,s , l Dom. Prob. S. J. J £ Prov. Neerl. ■ > < > < BIBLIOTHEEK MARIËNDAAL GRAV1 e   HE MESSIAS; HE LIJ É N B I C H T, IX XX ZANG EK: Het Hoogduit sch van P.Q.KLOPS T O K in diclitcrlijlv- proi'a gevolgd . III. STUK . TE AMSTEKDAM, BIJ JOANXES BOKI.OF ÏÓSTE1, BtD CC CIÏ.   D E MESSIAS, NAAR. HET HOOGDUITSCH VAN F. G. KLOPSTOCK» DERDE DEEL, ix-xir. Te AMSTERDAM, lij JOANNES ROELOF POSTER, 1800.  BIBLIOTHEEK MARIËNDAAL G R A V E  D E MESSIAS. NEGENDE GEZANG.   D E MESSIAS. NEGENDE GEZANG. Thands kwam Eloa terug van den troon des Richters, vervuld met diepe gedachten , en langzaamer zweefde hij voorbij den top des tempels , en trad in de vergadering der vaderen, en zeide : Aanbidt met mij, eer ik fpreek I Ik wil aanbidden, eer ik aan* vange te fpreeken. Toen vielen zij allen op hun aangezicht neder; zij aanbaden in ftilte den Oneindigen. Met dezelfde ftilte ftonden zij op. Nog verftomde Eloa. Eindelijk fprak hij : o Gij , wien geene naa* men uitdrukken , wien geene gedachten denken ; Eerfte! Tot Hem verhief ik mij , ik wilde Hem , die gericht hield , van aangezicht tot aangezicht zien, den Onverzoenden wilde ik zien in de donkerheid , iu do vreesfelijke heerlijkheid , God ! Ik kwam III. Stuk. A a aan  4 DE MESSIAS. aan de zonnen ; en deze fchemerden; ik kwam aan de aspunten des hemels; daar worftelden droeve fchemeringen met duisternisfen ! Ik ging tot den troon , toen werd het donkerder om mij , en ftraks nog donkerder ; en nu. .. Doch ik zoek naar naamen , en vind die niet , om uittedrukken , hoe zeer het rondom den Onein. digen duisternis ware ! Geene naamen voor de verfchrikking, die van den Oneindigen uitging. En ik ftond, en hoorde van verre de ftrooinen der hel onder de laage zwijgende fchepping ruilchen. Langzaam zweefde ik verder. Toen riep de eerfte der engelen des doods mij toe : Wiens zweeven is het zweeven van dezen eindigen ? En ik beefde terug , ik viel op mijn aangezicht neder , ik aanbad Hein , en verftomde , en aanbad Hem , die gericht hield. Zoo fprak hij , en begaf zich weg , en omfluierde zijn gelaat. Jefus was zijn hoofd op het hart nedergezonken, en het lcheen als of Hij flui- mer-  NEGENDE GEZANG. 5 merde. Zelfs bedaarde nu de woede der lasterende menigte , . gelijk de oceaan , aan den onbeftormden oever , eindelijk ftil wordt. Zij, die den Godlijken ■ lief hadden, doolden om Golgotha, of de ukerfte afftanden, uit welke zij nog den ^Middelaar, met weenende oogen konden aanfehouwen. Doch elk vermijdde den anderen, op dat zij elkanders diepe wond niet nog dieper zouden opgraaven , wanneer zij fpraken. Alleen verlieten de geliefde leerling, en de moeder van den lijdenden, eikanderen niet. Zij ftonden beneden aan het kruis. De leerling , die zwoer: dat hij Jefus niet kende , had dien ilaapeloozen nacht en dien morgen beeyend rondgedwaald, hij had rust gezocht , en geene rust gevonden. Zoo dook een zoon bij geraamten en wrakken langs de zee, wiens vader niet verre van hem aan eene der rotfen om het leeven kwam; fpraakloos dwaalt hij rond , en ziet onafgekeerd naar de rots , op welke zijn vader verbrijzeld en dood ligt. Eindelijk roept hij jammerend den hemel toe ; dat A 3 die  6 DE MESSIAS. die zijnen vader , ach ! dat die hem heeft verlaaten , in de diepe zee verlaaten ! Petrus wordt nu geheel afgemat, en blijft op eene der hoogten digt bij Golgotha ftaan , en laat de verbleekte handen, die hij niet meer wringen kan , nederzinken. Zijn befchermgeest , de feraf Ithuriël, ziet hem, en giet eenige druppelen rust in zijn hart. Dit alleen kan hij thands geeven , offchoon hij zelfs een onftervelijke is. De treurende leerling voelt de verzagting , en komt in zoo verre tot zich zeiven, dat hij opziet, en met een verlangend oog naar zijne vrienden rondzoekt , op dat hij fot hen moge gaan ; op dat zij hem mogen beftraf» fen, en troosten. Doch hij ftond nog aanhoudend , en zag nederwaard naar Jcrufalem , want naar den heuvel , naar den doodsheuvel te zien , dit was hem niet mogelijk. Zijn oog zwoegt met eenen fcherpen onderzoekenden opflag , om de trotfche ftad te onderkennen. Doch zij lag , zoo verre zij den grond befloeg, zoo hoog zij oprees , verborgen in treurige zwaar-  NEGENDE GEZANG. 7 zwaardrukkende fchemering , geducht voor het oog. Naauwlijks liet nog de tempel van zijn toppunt, en de berg Sion van zijne torens, bezwijkende glansfen afdaalen. Zoo lag Jerufalem. Petrus wendde zijn oog naar dien kant, van waar een dof gemurmel kwam, gefprekken van vreemdelingen, die tot het feest waren opgekomen , en thands fpoedden , om den profeet aan het kruis te zien. Petrus gaat nederwaard tot hen. Hij zoekt onder den ftillen hoop naar zijnen geliefden. Hij zoekt vergeefs. Nu houdt een gefprek hem ffaande. Een man in een vreemd gewaad , blinkend gekleed, en bruin van aangezicht, vraagt aan eenen grijsaart , wiens oog vertrouwelijkkeid is , en aan wiens arm een beminde, tedere, beevende zoon hangt : zeg mij toch , zoo fprak de vreemdeling , wat heeft Hij misdaan , dat zij Hem dooden ? Wat Hij misdeed ? zij dooden Hem , wijl Hij den kranken geneezing, wandelende voeten den kreupelen , den dooven ooren , den blinden oogen gaf, de bezetenen, ik zelf was een A 4 dier  8 DE MESSIAS. dier ellendelingen ! aan hunne fmerten ontrukte ! Ach ! om dat Hij de dooden opwekte ; om dat Hij in magtige redenen de poorten des eeuwigen leevens voor onze zielen ontüoot ; om dat Hij een godlijke man was? Doch (hij zag, terwijl hij zich omkeerde, Petrus.) gij ziet hier, vreemdeling , eenen van zijne geliefden , die de profeet uitkoos , op dat zij Hem zien en hooren zouden, en die Hij alles , betreffende den waaren eerdienst des Eeuwigen , geleerd heeft. Onderricht, gij zelve hem, hij fpreekt Petrus aan, leer dezen vreemdling en mij, waarom zij den Godlijken gedood hebben. Laat u overreeden, Godsman ! en keer uw aangezicht niet van mij af. Gij kent Hem , u bemint Hij, gij waart zijn uitverkooren ! Broeders beminnen eikanderen zoo niet, als gij en Joanne3 Hem liefhebben ! Petrus keerde zich nog aanhoudend af, niet omdat hij bekend was, want nu was hij bereid om te fterven! Dat woord van Joannes en van hem zeiven drong door zijn binnenfte merg. Mijne vrienden ! fprak hij  NEGENDE GEZANG. 9 4 hij eindelijk met ftamelende weemoedigheid , alles wat ik thands in ftaat ben 11 te zeggen , is dit : De beste der menfchen fterft ! Met dat vlugtig woord verdween hij onder de menigte. Doch Samma, en Joël, en met hen de ver. trouweïing van Candace, hij, wien naderhand Filippus, geroepen door den Geest van God , in de bron des heils dompelde, gingen met verbaasdheid naar Golgotha. Petrus ontdekte Lebbeus van verre , en zag hoe hij vol droefheid aan eenen verdorden boom gebukt 1'tond ; en ging op hem aan. Nu kwam hij nabij hem ; doch Petrus onderkende hem nog niet. Petrus fprak hem met een zagtbreekend geluid aan : Hebt gij Hem aan het kruis geiden ? Gij «ijt ook ellendig, doch gij durft vrijmoediger uw oog tot Hem opflaan ; maar ik. :. o verzacht mijne ellende ! Hier, hier bloedt zij mij , hier bloedt de brandende wond ! Eén klank Hechts, alleen den eenigen troost \an mijnen geliefden ! Doch gij zwijgt ? A 5 Nog  io DE MESSIAS. Nog zweeg hij. Vergeefs wrong zich zijn gevoel , om nu tot eene ftem te worden. Maar zijn beevend gelaat , zijne traanea waren niet fpraakloos ! Doch die vertroosting trof maar zagtelijk de ziel van Simon. Met een bezwaard hart ontwijkt hij , hij geeft zich op nieuw over aan de golven der menigte, en drijft zoo met den ftroom voord. Daar hij nu , in eenen der voordfpoedende hoopen weggedrongen , ontkomt , ziet hij eensflags Andreas , zijnen broeder , voor zich ftaan. Hij wilde hem ontvlieden ; doch thands wenkt hij hem toe, dat hij zich met hem nog verder henen begeeve. Nu keert Petrus zich om : Mijn broeder ! mijn broeder ! en omarmt hem , niet vuurig , als voorheen ; met eene vermoeide omhelzing omvat hij hem , en weent aan zijns broeders hals. Mijn broe» der! mijn broeder! antwoordt Andreas met zagte weemoedigheid. Ik wilde gaarne , doch ik kan, ik kan het niet verzwijgen ! Simon , mijn hart bloedt met uw hart ! Den besten onder de menfchen , den ge. trouw  NEGENDE GEZANG. n trouwften , den liefdevolften der vrienden , den Zoon van God , dien hebt gij, voor zijne vijanden , verloochend ! Godlijke treurigheid , Dien , dien hij verloochende , heilig; volle hartlijke dank, aan de trouw des broeders toegeheiligd, waren in Simons oogen; doch zijn mond verftomde. En zij hielden en zagen naauvilijks zich onderling. Dan gingen zij ter zijde, hand in hand, en aanfchouwden de een den anderen naauwlijks. Eindelijk lieten hunne handen los, en zij verlieten eikanderen. Nog fteeds troost behoevende, nog aanhoudend vol heet verlangen naar troost, ging de eenzaame Petrus voord, Niet lang daarna , toen verfchrikte hem het gezicht van twee mannen, die hij eerbiedigde. Hij zocht wel te ontloopen , doch zij waren te digt bij hem. Kent ons de waarde leerling des Godlijken Leeraars niet meer? Zoo fprak Jofel van Arimathea. Simon, wij zijn ook leerlingen. Doch wij waren zulks heimelijk. Maar thands zijn wij bereid , om,  12 DE MESSIAS. om , voor al het volk, te belijden; dat wij de zijnen zijn. Nikodemus, mijn vriend, gij kent dien edelen, hij deed het reeds voor de vergadering van den raad. Met onbewoogen moed fprak hij voor Jefus. Doch ik, ach ik beleed Hem eerst zoo laat ! Hechts door het weggaan , toen Nikodemus de vergadering der boosdoeners ver* liet , om zich zeiven niet meer te ontheiligen. Stuit toch, Jofef, dierbaare Jofef ! zoo iprak Nikodemus, ftuit de fmert, die nog immer uwe zagte ziel kwelt. Gij gingt immers met mij henen ! Gij immers beleedt Hem! Met een oog, zuiver van traanen, richtte Jofef zijn gezicht op naar den hemel: Verhoor, o verhoor, o Gij God van Jelus, en Abrahams God, dat gene , waarom ik tot U fmeeke ! Laat mij dien, dien ik , toen Hij leefde , zoo zwak beleed, laat mij dien, o Helper ! wanneer Hij dóód is, moedig voor het oog van allen belijden ! Hier zwijgt Jofef. Terwijl zijn gebed tot den troon des Eeuwigen opklom , en de Yer-  NEGENDE GEZANG. i3 verhooring, met derzelver genadegaaven, tot hem nederdaalde , wendde Nikodemus zich tot Petrus : Gij ziet, o Simon , weemoedig van ons af. Wij voelen het gene gij ondervindt, ach wij gevoelen den dood, die den heiligften onder de menfchen thands begint te dooden , en welligt eerlang den gevreesden flag, weldra dert laatften gedaan heeft. Doch , o beminnende Leerling ! zeg het ons ook, giet dezen balfem in onze zielen , dat uw oog vol weemoedigheid ons niet tevens aanklaagt, dat wij voorheen den godlijken Man Hechts in het verborgen beleeden. Doch wij verdienen het wel. Gelijk een boom, door frormen aangetast, door aanhoudend bruifchen naar de ééne zijde geboogen ffaat, zoo ftond de boerende Petrus met een afgekeerd gelaat. Doch nu bezweek hij voor de angst, hij bedekte zich , vlood , en zocht rust in grooter kwelling. Want hij keerde met fpoed naar den doodsheuvel terug. Met zwaaren gang was hij aan den voet des heuvels gekomen. Nu ademt zijn leeven fneller , en thands waagt hij  14 DE MESSIAS. hij het , de oogen naar het hooge kruis opteheffen ; doch niet tot aan het hoofd des ftervenden. Beneden aan het kruis ziet hij , niet yerre van eikanderen , Joannes, en de moeder van den groeten Geofferden , beide door jammer vastgevrorfteld, beide verftomd, en beide zonder traanen. Ook niet verre van daar , omringden niet weinige getrouwen het kruis , die den Godlijken uit Galilea gevolgd waren. Hoe zeer ook van onaanzienlijke geboorte , hoe zeer door het geluk niet belaaden, hoe onopgemerkt door de waereld zij ook waren , heeft echter het eeuwigfte der gefchiedverhaalen uit den godvruchten hoop eenige naamen, eenige dierbaare naamen, voor de nakomelingfchap der Christenen bewaard. Engelen noemden hen vroeger met nieuwe naamen voor den troon ! Maria Magdalena , Maria de moeder van Jofes en Jakobus , Maria de moeder der zoonen van Zebedeus , en gij, de zuster van haar , die den besten der menfehen, haaren eenigen Zoon, thands aan het langzaamdoodend kruis zag , ook Ma.  NEGENDE GEZANG. i5 Maria genaamd ; die waren onder die genen , die digter bij het kruis kwamen , als vee. len, die ook den Godlijken liefhadden. Maria Magdalena was ter aarde nedergevallen. Verlangend , om te fterven , om ook nu te fterven ! rukte zij zich woedend los van elke hoop , van elke herdenking der wonderen des Middelaars ! Zij werd door de ftroomen haarer treurigheid onophoudelijk aangegreepen en voordgedeepr. Zoo lag zij op den heuvel , en vervulde den hemel met haare klagt. Geneegen, om haar te troosten , fchoon zelf troosteloos , fpreekt de zachtaartige moeder van Jofes haar aan , en verftomt in het fpreeken. Verbleekt ftond in de fchemerende donkerheid de klaagende moeder der zoonen van Zebedeus. Zij wrong de handen hemelwaard , en zag Itijf naar boven : of nog de gudlijke wraak vertraagde ? Ce-  16 DE MESSIAS, Geheel bedwelmd door de fmert, en zoo fpraokloos van droefheid , dat zelfs de zwakke verzachting der zuchten haar ontzegd was , knielde niet verre van Maria, de moeder van den Godlijken Lijder, haare zuster , en zag den bloedenden in de duisternis zweeven. Niemand beklaagt weemoediger , niemand beklaagt hartlijker deze beangftigden , dan de geredde medegekruiste jongeling. Doch ook ontgaan de fmerten dezer treurenden niet geheel en al de oogen der onftervelijken , den vaderen , fchoon zij , met elk van derzclver verhevener gewaarwordingen, aan den Verzoener gehecht zijn. De redding van den medegekruisten jongeling had Abraham zoo met vreugd des eeuwigen leevens vervuld , dat hij alles , wat de ftervende deed , met innerlijke liefde opmerkte. Thands bewoog hem het medelijden , met het welk de geheiligde jongeling op de vroome lijdenden neder zag, zoo zeer, dat hij zich ras aan zijne ver- ftom-  N E*G E N D E GEZANG. 17 ftomde verbaazing onttrok , en zich tot Mofes keerde, die, verftomd even als hij , bij hem ftond. De verheven Vader van het twaalfftammige Joodfche volk fprak tot den ftichter van dien tabernakel, die, lang het voorbeeld des Allerheiligften , offeranden opzond , tot den fchrijver van de wet, door God gebooclen : Van het gene wij zien , o zoon ! van het gene deze weinige uuren ons ontwikkelen , zal gedunrende eeuwigheden uw vader zich met u onderhouden. Thands, daar de ftommaakende verbaazing mij verlaaten heeft, zullen wij eenige druppelen uit die onbegrensde zee fcheppen. Gij zaagt op Horeb de heerlijkheid des Middelaars ; ik zag die in het geheiligde bosch van Mamre. Daar was Hij zagter, daar klonken uit den mond des Godlijken zoetluidende genadetoezeggingen. Even zoo zagt, zoo lieflijk, bedwelmend klonk mij de ftem van den gezaligden zondaar, van mijn kind toe ! Mijn jubelgezang fcroome in de jubelgezangen der hemelen, dat Gij de zondaaren verlost , Godegeofferde ! Hoe zagt III. stuk.. B lachc  i8 DE MESSIAS. Licht niet de jongeling het graf, dat nabij is, aan! Hoe bezielen hem Gods ontfermin. gen ! Hoe fpreidt de vrede des eeuwigen leevens zich *over hem uit! Hoe getroffen ziet hij tevens , offchoon zoo na aan de rust van het beter leeven, en hoe vol medelijden, de treurenden aan! Maar dat mijne kinderen den Allerheiligften dooden , dat geene rouw hen doet fmelten, dat zij niet, even als hij, terug vlieden ; ach wat zou ik daar over , indien ik nog ftervelijk bij het graf ftond , wat zou deswegens uw grijze vader ondervinden ! Dit was het , het gene Gabriël voor mij gaarne wilde verzwijgen , doch niet konde, laat de droevige denkbeelden der treurigheid , echter fhel en gevleugeld , u voorbij gaan, o zoon , daarna tot de vergeetenheid terug keeren: Hij , die met deze wonden ten waereldoor* deele zal verfclujnen , heeft het vonnis der van God verlaatenen voorzeggend uitgefprooken. Ook zij hebben het over zich zeiven gefprooken ! De heiden wilde Hem niet veroordeelen. Doch zij deeden het , en  NEGENDE GEZANG. ,9 en riepen : Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen ! Ach indien niet een engel des doods die verlchrikkelijke woorden met eene ijzeren ftift in eeuwige rotfen gegraaven, en die voor God gefteld heeft ! Ik zie , ik zie de volken van alle einden der aarde , zoo verre de morgen en de avond ftraalt ! alle menfehen zie ik tot heï kruis des Godverzoeners bijéén vergaderd: doch niet mijne kinderen met hen ! Nu andwoordde Mofes : Vader van Ifaak en Jakob , en van die getrouwen, die, hoezeer het volk naar het afgodsbeeld henen liep, nochtans Jehovah eerbiedigden, vader van David, en van haar, die den Godverzoener gebaard heeft, en van Hem, die nu ten zoenoffer bloedt, o Abraham ! hef uw oog op , en zie ! Gij weet wel dat alles , wat ik u zeg; maar nochtans is het goed , de aanfehouwde waarheid weder te zien. Zij zijn een volk des oordeels, en der genade ! Hij , die doen zal , het gene Hij gedaan heeft , de Ondoorgrondelijke , die met de rechtehand ontferming, met de linB 2 ke-  ao DE MESSIAS. kehand oordeel nederwaard wenkt , heeft hen op eene fteenrots gefteld, tot een helderfchitterend bewijs voor het gefiacht der menfchen , voor alle zoonen des ft.ofs : dat ' het in hunne mag'c zij, dood of leeven te kiezen. Wie nu onder hen de waarfchouwende rots ontdekt heeft, indien zulk een wandelaar de vreemdlingfchap der aarde nochtans niet ontdekt en leert kennen, die verwerpt zich zeiven ! Zijn bloed zij over hem zei ven, wanneer hij , nu aan gene zijde van het graf, tot den tweeden grooteren dood nederwaard gevoerd wordt. Hier eindigde Mofes. Abraham begon op nieuw te fpreeken : Zoon, gij hebt het dankend vreugdelagchen gezien met het welk ik u aanhoorde. Welligt, wanneer zij lang, als een geducht inerkteeken, geftaan, en opgehouden hebben te zondigen ; want de Zoon draagt de zonde des Vaders nie.t ! dan , o Moles , dan zullen zij welligt, eene zagte verrukking overvalt mij , en vrede van God ftraalt vrolijk om mijn oog! ach, dan zullen zij tot den Godverzoener , tot den Redder al-  NEGENDE GEZANG. 21 aller menfchen , tot Hem , die hen des daags in de wolkkolom , en in zijne vlam des nachts naar Kanaan geleidde, die ook voor hun aan het kruis bloedde, wederkomen ! Komt , komt weder , o komt tot dien, die u redden wil, weder, mijne kinderen , tot Hem , tot Hem , dien gij doodder, weder! Tot het geflagte Lam ! Komt weder tot het eeuwige leeven! Biddend zag hij naar den hemel. Hem zag de geliefde, de troost van zijnen ouderdom , zijn Zoon. De jongeling kwam tot den vader. Want na den dood was hem de jongelingsgedaante gegeeven, op dat hij in den hemel voor eeuwig den Godegeofferden zoude afbeelden ! Ifaak fprak : Ik zag in uw gelaat , o Vader, van verre uwe gedachten. Ach , onze kinderen dooden Hem , die zich voor hun heiligt, zij dooden dien ! Eeuwige Richter, Gij ontfermt U nog over hen , en draagt hen op arendsvleugelen , gelijk Gij hen uit Egypten droegt , tot hunnen Redder ! Deze befchou, B 3 wing  aa DE MESSIAS. wing Üort zaligheid , verrukking ftort zij uit in mijne ziel ! Nog ééne doorftroomt mij met heilige trilling. Ach, gij weet het nog wel, toen gij op den gindfehen berg, heilig , voor altoos heilig is mij de plaats des offers ! toen gij mij daar naar het altaar leiddet. Uw blijmoedige zoon ging naast u voord, en wilde met u aan den Eeuwi. gen offeren ! Doch daar ik nu voords op het offerhout gebonden lag, en het heilig vuur naast mij opvlamde, toen mijn oog vol traanen ten hemel opzag, toen gij mij de laatfte maal kustet , daarna u omkeerdet, en nu den blinkenden dolk , den ver* derver , over uwen geliefden om hoog hieldt ; toen... Doch het treuren van dat uur verzwijg ik ! Eeuwen van blijdfehap bekroonen dat uur met zaligheid ! Ach , uw Ifaak werd verwaardigd om Gods offer, het offer , dat nu op Golgotha zijn bloed ftort, vooruit aftebeelden ! Verrukking , en zagte treurigheid ftroomen door mijn onficrvelijk leeven ! Hij fprak het, en Abrahams ftem blies met zagt gelispel hem toe. Dus  NEGENDE GEZANG. 23 Dus fprak zij tot den zoon : Laat ons den Geofferden aanbidden ! Toen knielden zij beide, digt naast eikanderen. De arm des éénen was om den anderen geflingerd, hunne handen naar Golgotha henen gevouwen , en Abra» ham bidt : o Gij, doch met welken verheven naam zal ik U het eerst noemen, Gij groote Zondenverzoener ? Of hoort Gij Ü liever de blijdfchap der geloovigen noemen? Zoon des Vaders ,s Wat heb ik, federt eene ftervelijke moeder U in den ftal te Bethlehem baarde , wat heb ik gevoeld ! o Gij weenend kind , met welk eenen donder doorgalmdet Gij de hemelen , toen Gij bij het ftof der ftervelijken weendet ! Onbevat door engelen, en echter de ziel, de hoogfte verrukking hunner jubelgezangen , omfluierdet Gij U in een vernederd leeven ! Naauwlijks erkenden zij U nog; Gij echter deedt het, en gingt op den verheven eenzaamen weg henen, en overdacht uwen dood. Nu zijt Gij tot het groote doeleinde gekomen, tot dat doeleinde , naar het welk Gij federt eeuwigheden nederzaagt, lang, lang te vooB 4 ren ,  24 DE M E S S I A 5, ren , eer ik was ! Oneindige , Gij alleen kondet dezen dood , den redder , U ten doeleinde kiezen , mijnen redder , en dien van alle zoonen des eerften gevallenen ! En nu bloedt Gij, nu , om te fterven ! Wij houden, o Godmensch, ons medelijden terug ! Want Gij zijt boven het medelijden van alle eindigen verre verheven. Doch wij gevoelen dien grooten geduchten flag , met welken de dood u treft , die door de ruime grenzenlooze fchepping opwaard en nederwaard beeft; wij gevoelen dien ook ! Ontferm U over ons , verheven eeuwige Middelaar, op dat wij dien niet al te magtig gevoelen ! o Gij menschlievende! ontferm U meer, nog meer over die genen, die daar ginds bij het Itof ftaan, meer aan het frof verknocht , dan wij zijn ! Zoo bad Abraham. Zij zweegen beide: Daarop keert Ifaak zich om, en vraagt : Wie zijn die aankomende zielen , die de cherub daar naar het kruis henen voert? Intusfchen was hun fchitterend aantal reeds nader bij het kruis gekomen» Zij hieven zich op gelijk een  NEGENDE G E Z A*N G. n5 een morgenfrond. Zij hadden voor weinig tijds hunne lighaamen , de vallende hutten , verlaaten. Het waren zielen uit aüe geflachten der menfehen. Van keerkring tot keerkring werd thands het lighaam naar de fnelverteerende vlam , of naar het graf gehragt. Getrouw aan hun hart , en rein, gelijk een fterveling rein is , waren zij het kleiner leeven doorgewandeld ; doch geen licht , van God gezonden, was gekomen, om hen te verlichten. Hen voerde de denkende cherub, daar zij vol waren van de eerfte verbaazing over het nieuwe hooger leeven , en ftil tot den Almagtigen fmeekten , duizend zielen! De cherub keerde zijn aangezicht tot hen. Abraham , en de vadederen verftonden het , wat hij nederwaard tot de zielen riep , terwijl zij om het don* kere kruis zweefden. Overweegt het gene gij ziet, met alle de nafpoorende vermogens , die de vroome bewondering u tot befchouwing heeft overgelaaten. Niemand van die genen , die van 13 5 vrou-  26 D *E MESSIAS. vrouwen gebooren zijn, kan zonder den Middelaar , die hier aan het kruis voor u zijn bloed ftort, den Eeuwigen aanfchouwen. Zielen ! ik zeg u het groot geheim der eeuwigheid. Jefus , Jefus is de godlijke naam van Hem, die zich daar voor de menfchen , voor de kwaaddoeners , de erfgenaamen des doods , aan den Richter opoffert. Ziet ! de Zoon des Eeuwigen , en van eene ftervelijke moeder , ach ! ginds ftaat zij aan het kruis ! ■werd Jefus voor de aarde gebooren. Lijden en bidden , en wonderen doen en leeren , en fmerten ondergaan, was zijn leeven : en nu , de blijdfchap van .geheel de eeuwigheid hangt daar van af ! Nu fterft Hij voor alle geboorenen der aarde , Hij fterft voor u ! Ware Hij niet, reeds van den aanvang der waerelden , tot eenen Godverzoener uitverkooren geweest , dan ftorft gij nu den eeuwigen dood, dien eens alle zondaaren , aan welke zijn heil verkondigd werd , en die het verwerpen , fterven ! God , die uw toekomend leeven , vóór uwe geboorte , zag , weet,  NEGENDE GEZANG. 27 weet, dat gij het heil des Verlosfenden haddet aangenoomen, zoo Hij het leeven, het welk voor u op het ftof der aarde be. ftemd was , met de dagen der godlijke hoodfchap van Jefus verhonden hadde. Zielen , om Jefus wil , heeft u het Wezen aller wezens van de ftraf der misdaad vrij. gefprooken. Nu zijt gij rein voor God ! Hij, dien gij met kracht poogdet te kennen , en echter niet kendet , Hij heeft uwe traanen gezien ; het fmeeken, om u aan de zonde , die gij gevoeldét , hoe weinig gij ook die vermoordende kendet, te ontrukken , dat innerlijk fmeeken , onftervelijke zielen, heeft Hij in zijnen hemel verhoord! Reeds bad Hij toen, Hij die aan het kruis hangt , voor u , op dat zijn Vader u verhoorde , en in u de diepbrandende wond van het misdrijf heelde W ant ach, gij waart tot den eeuwigen dood verwond ! Valt op uw aangezicht, en dankt den Wederbrenger der onfchuld ! uwen Middelaar ! den Geever des eeuwigen leevens , den Lijder! Jefus, den Zoon des Eeuwigen ! den Zoon  28 DE MESSIAS. zoon der ftervelijke moeder ! Onuitfpreeke» lijk getroffen , vol van zagte weemoedigheid en verbaazing , en vol van zaligheid, viel elk der zielen neder , aanbad den Zoon, den wonderbaaren Uitredder , den ftervenden , die hen beminde, eer nog waerelden ontftonden. Salem , de engel van Joannes, en Selith, de bewaaker van Maria, fpraken , toen zij de dankende zielen voor zich aanfchouwden , dus met eikanderen : Hoe gevoelen deze begenadigden, Selith, dat zij het zijn! Hoe brengen zijne wonden , de wonden des liefhebbenden Middelaars , den vrede van het eeuwig leeven in hen voord ! Ach nu zijn zij voor altoos aan de droevenis van het ftervelijk leeven, nu zijn zij voor altoos aan de fmerten der ftofbewooners onttoogen ! Maar onze geliefden , zoo oneindig begenadigd ! voorheen met vrede van God, met alle rust overfchaduwd, nog wel zwervers , doch die den last der ftervelijkheid naauwlijks voelden ! Maar nu... Hoe hebben  NEGENDE GEZANG. 29 ben deze wangen vol dood , de naar het graf verlangende oogen , deze ftroomende wonden, de verrukking der moeder en die van den vriend geroerd ! o Selith , ik voel ook , ik voel het zwaard , het welk de weenenden door de ziel gaat ! Salem ! ik zag veele lijdenden , ik zag veele fmertendoorftaande menlchen : doch nog niemand zoo ellendig , als zij ! Echter mengt zich bewondering in mijn medelijden. Welk eene befchouwing is met deze te vergelijken , menfchen, welke de Eeuwige bemint, zoo te zien lijden ? Doch het gene mijne verbaazing daarbij door berusting verzagt, is de vertroosting, die God dikwijls den lijdenden dan toezond , wanneer zij naauwlijks nog hoopten , en wanneer nu de bloedende wond hen op het diepst in hunne verfcheurdc zielen brandde. En , o Salem ! zoo de begeerte , om de beide geliefden weder in de rust van God te zien, Selith niet misleidde; dan zag ik juist nu in het zagte oog des Middelaars naderende vertroosting voor hun ! Zoo zeide Selith, en  3o DE MESSIAS. en doolde niet in zijne gedachten. De ontferming des Godverzoeners kon zich voor Joannes , en voor de moeder, in fmert gedompeld , niet langer inhouden. Hij zag op hen neder met oogen, die hun bezwijkend leeven met een nieuw leeven doorfrroomden. En Hij boog , om hen aantefpreeken , zijn godlijk aangezicht te hunwaard neder. Toen luisterde met een beevend wachten de moeder, verheugd bevreesd, als of zij uit den dood ontwaakte, naar boven , en tot haar kwam de ftem van den eeuwigen Zoon nederwaard : Mijne moeder l hij is uw zoon ! Daar na tot den leerling : zij is uwe moeder ! De beide liefhebbenden keerden zich met verbaazing, en dank, en traanen, tot elkandoren. Doch de ftervende zweeg, belaaden met het oordeel van God , Hij leed dat gene, bij welks indenken de ziel beeft; om het welk uittefpreeken zelfs de taal der he- me-  NEGENDE GEZANG. 3i melen t die God voor den troon bezingt, verftomt ! Stilte vol gepeins zweeg rondom den doodsbeuvel. De aarde ridderde onophoudelijk in haare diepten; echter werden haare meer verborgen trillingen nog niet hoorbaar in de valeiën, waar Jerufalem lag. Eenmaal was eerst de fchokking tot die wederfpannige opgefteegen. Slechts een donker gevoel , iets , dat van verre dreigt, nog verzonken in de zeeën van het toekomende , maar reeds bruischt de vloed der bewoogen zee ; ach een voorgevoel der wraak over het bloed , dat nu ftroomde , overviel, in geheel den uitgeftrekten drang rondom Golgotha , met ijzing het hart des volks. Maar de verborgen ontzetting der aarde beefde door de ipelonken van een zwart rotsgebergte , naar het welk, om , verre van den Olijfberg, eenzaam in de diepten der aarde te. treuren, Abbadona gevlugt was. Hij zat aan de afhelling der rots, zag den fnellenden Aroom, die bij zijne voeten nederviel, ftaa- rend  32 DE MESSIAS. rend na; hij volgde met een Icherpluisterend oor eiken donder van den fchuimenden vloed, die van de hoogten der overhangende bergen van afgrond tot afgrond voordruischte. Straks voelt hij onder zich een voordftreevend beeven ; nu vallen naast hem rotfen in ! Abbadona werd verfchrikt door het luidruchtig treuren der aarde! Zoo noemde hij baar lidderen. Jammert de aarde, dat het ftof haar kinderen voordbragt ? En is zij moede, om de vermolming haarer zoenen in haaren fchoot te draagen , voor hun een eeuwig graf te zijn , dat fteeds door nieuwe beenderen opzwelt , van binnen vreesfelijk is , fchoon de lente het van buiten ook met bloemen bewaasfemt ? Ach, of beklaagt het den grooten man, dien ik in gindfche duisternisfen zag? Dien ik zag lijden, het gene nog nooit een eindige leed ? Wat is toch nu zijn lot ? En waarom vertraag ik Hem weder te zoeken ? Is de hand van het ftrenge oordeel mij op de oppervlakte der aarde eeni'gzins nader , dan hier ? Haar kan ik nergens ontvlieden l  NEGENDE GEZANG. 33 den ! Al vloog ik zelfs bulten bet gefcbapane, echter zou zij mij aangrijpen ! Ja ik zoek Hem ! Ik wil het einde van het vreesfelijk lijden zien , ik wil deze wonderlijke gebeurtenis volkomen weeten ! Maar indien Hechts zoo veele hemelfche fchaaren Hem niet fteeds omringden! Toen ik onlangs van voor Hem weg vlood , ,hoe verfchrikte mij toen derzelver onverwacht gezicht ! En zoo ik het waagde , om den Inister der hemellingen natebootzen, en mij ftoutmoedig in eenen engel des lichts te veranderen ; zouden dan niet weldra de blikfemen des Richters mij ontfluieren ? Zouden de engelen mij niet in mijne gedaante zien ? Doch Satan doet het immers, hij, die met grooter misdaaden God vertoornd heeft , dan ik ! Die nooit vertraagende boosdoener doet het ! Daarteboven verberg ik in mijn jammervol hart geene laage bedoeling, waarom ik mij dus vermornme ! Maar zal ik het doen, zal Abba* dona zich vermommen ? Ga , verworpene, in uwe ellenden ! Zoo befluit ik dan , niet HL Stuk. G ho  34 DE MESSIAS.- henen te gaan ? en het einde van het wondervolfte lijden niet te weeten ? Want hoe zou ik het oog van Gods engelen kunnen gewaarworden, en niet vlugten? Zoo denkt hij, en heft zich , vliegend , nog twijfelend , uit de diepte opwaard. Naauwlijks heeft hij het bovenfte ftof der aarde betreden, of hij beeft met ontzetting terug. Want hij zag de aarde in verfchrikkende duisternis, fen voor zich liggen. Op den middag, dacht hij, in deze bezwaarende bange verdonkeringen ! Is zij nu ook voor het geftreng oordeel rijp geworden ? en moet zij vergaan ? De verfchrikkingen van den Eeuwigen rusten op haar ! de hand des Almagtigcn heeft haar aangegreepen! En waarom ? Heeft haar fchoot den wonderbaaren Lijder in zich begraaven , en eischt God Hem nu van haare zoonen ? Maar kan Hij fterven ? Waar ik henen zie, verwart mij elke nieuwe gedachte ! Veel beter is het, dat ik henen fpoede, en Hem zoeke, Hem zie, en daar door leere, dan dat ik hier eenzaam wroete. Toen  NEGENDE GEZANG. 35 Toen hij dit hefluit nam, ftond hij op den boschachtigen top van een' gebergte, en zocht in de overdekkende fchemering, lang zocht hij de heilige ftad met vliegende oogen ; eindelijk zag hij haar, als puinhoopen, op welke een bewolkende damp drijft, van verre liggen. En nu , zijne beenderen beefden , toen hij het deed ! nu neemt hij de gedaante van eenen engel des lichts aan; zijne jongelingsgeftalte , waarmede hij in het dal des vredes fchitterde! Doch. zij was Hechts een van verre nabootfend beeld ! Blinkend hair golfde wel van zijne fchouderen neder, onder de glansfende b air lokken klapperden gouden vleugelen, en de luister van den opkomenden dag bedekte het fchijnend aangezicht van den feraf : doch zijn oog verborg traanen ! Nu vloog hij de beevende vlugt. Hij naderde die ftreek , waar de duisternis het dikfte lag. Naar den heuvel des doods ftroomde de nacht van den zwijgenden hemel het dikfte neder. Toen hij aan de oevers der doode zee op. zweefde , hoorde hij een ongewoon brullen C a van  36 DE MESSIAS. van het opftijgend water; met het gebruisch der golven hoorde hij jammerklagten van geplaagde vertwijfelingen! Gelijk, wanneer de aarde beeft , en eene der fteden , met het vonnis belaaden, Hechts eene der groote euveldoenfters veroordeelt, en met de zinkende ftad nederzinkt , gelijk dan met den fnellen doffen donderdag der onderaardfche wraak doodsftemmen opwaard fchreeawen. Nog eenmaal beeft de aarde , en nog eenmaal wedergalmen met haar ontheiligde tempels , nedervallende gebouwen van marmer , en de doodsftemmen van derzeiver al te geruste bewooners ! De bleeke roepende wandelaar vlugt ! Even aoo verneemt Abaddona, met het gedruis der doode zee, het gebrul van de beide medekruifelingen ; hij kent hen, wordt ontroerd, ontvliedt met wanke. lende vlugt de oevers , die het gejammer terugkaatfen , en nu nadert hij den kring der engelen. Eene fnelle , onbedwingbaare verfchrikking greep hem aan , toen hij den vollen, met hemelluister blinkenden kring 'der ongevallenen zag. Weldra was zijne hel-  NEGENDE GEZANG. 37 heldere gedaante weder in eene misvormende donkerheid weggevloeid !, De buitenftaande engelen , verdiept in het aanfchouwen van Hem , die den wonderbaaren , den zorideverzoenenden dood frorf, zagen den komenden niet. Alleen Eloa ziet hem , ras onderkent hij hem, hij denkt : Gij verlaatene van God ! De bange jammerende feraf, wil hij den Gekruisten zien ? Reeds zag hij Hem bij den olijfberg lijden ! Hij zoekt Hem weder ! Hoe ellendig is hij .' Van dit nedergeboogen duurzaam berouw gefmolten ! Schier van zijne fchepping in deze traanen uitgegooten ! God ! Waereldrichter ! Gij zult met hem alles , wat Gij befloot , volbrengen ? En ik, hoe kon ik over zijn lot nog verbaasd zijn ? Is niet Hij , door wien de onftervelijken het aanwezen ontvingen, Jefus Christus aan het kruis , om den eeuwigen dood te lijden 5 en den dood der menfehen te fterven ? Hij viel op zijn aangezicht biddend neder, en lag , en weende den grooten Lij Ier toe ! Nu hief hij zich op , en wenkte eenen der engelen. C 3 De  38 DE MESSIAS. De feraf ftond voor hem. Zo fprak Eloa : Vlieg naar de engelen , en de vaderen , zeg hun : Met een twijfelend ridderen nadert Abbadona. Indien hij het nog waagt om zich in uwe vergadering te begeeven , zo laat den treurenden komen. Want hij nadert met traanen , om den fcervenden Middelaar te aanfehouwen. Niemand gebiede hem te vlugten ! Laat hem de kwellende verzachting ! Want nog grooter boosdoeners, dan hij is, omringen het kruis. Abbadona lidderde nog in het rond om de vergadering der engelen ; twijfelde , zweefde, en ftond ftil, en gloed langs den grond. Gaarne was hij gevlooden ; doch hij greep moed door het denkbeeld , dat de groote ftaatlijke kring der engelen geenen minderen, dan den Verzoener omringen konde. Hij waagt het, en zweefde in den verfchrikkenden kring. Zoo dra de engelen hun gelaat omkeerden, en hem zagen zagen zij de bange vermomming, eenen dooden vreugdelach, en glans, die geene zaligheid uit-  NEGENDE GEZANG. 39 tïitfckoot, duizendjaarige grimmigheid , onoverwinnelijk treuren, Abbadona! Zij lieten hem met een ftil medelijden voordgaan. En hij naderde den met duisternis bezwaarden heuvel ; hij zag de Gekruisten ; en keerde zich om. Neen , ik wil hen niet zien , niet het gelaat der ftervenden! Hun lijden doorwondt mij te diep ! Het voert al te donkere beelden langs mijne gedachten voorbij ! Het befchuldigt mij te fterk bij den Richter ! Want ach ! het afgekeerd , kort, vliegend zien op hunne wonden doorvlamt mij reeds met woedenden angst ! Medeongelukzalige menfchen , en zoo zeer medefchuldigen , dat , door zwarte euveldaaden , uwe broederen u dwingen , om hen voor het oog der zon, plegtig voor de vergadering van ontelbaare menigten te dooden ! Neen , mijn oog moet hen niet zien, die gij ïbands, wreed of rechtvaardig, aan het verderf toezendt. Smertenvolle, onttrek u aan het treurig denkbeeld , aan de angstige gedachten des doods i Waar vind ik Hem , dien ik zoek ? Ja, deze vergadering C 4 uit  4 DE MESSIAS. uit alle de hemelen is niet vergeefs nederwaard gedaald ! Zij omringt Hem ! Hij is op deze heilige plaats ! Doch waar ? In Gethfemane'was de vreesfelijkfte duisternis, daar Hij was , doch hier ftroomt die op den bekkeneelheuvel ; en daar kan Hij niet zijn ! o Dat een engel Hem mij aanwees ! Mogt ik vraagen ; en dat dan een engel Hem aan mij toonde ! Ongelukzalige! Zoo zij mij niet maar aan deze ontroering, aan deze rasfe weemoedigheid kennen , mij gebieden te vlugten ! Neen , zij befpeuren mij niet , verdiept in groote gedachten van den godlijken man , tot welken de Pachter hen zond ! Ach waar is Hij ? Is Hij welligt in het allerheiligfte van den bedekkenden tempel ? bidt Hij daar op nieuw ? en zal geen eindige Hem , hoe Hij lijdt , zal die niet meer het bloedig zweet zien, dat van zijn aangezicht afftroomt ? Doch de oogen der hemellingen zijn meer op den heuvel , dan op den tempel gevestigd, indien ik anders zie, waar henen zij het oog wenden. Verworpene ! ja , zoo zeer verlaagd zijt gij, 8'j  NEGENDE GEZANG. 41 gij durft uw oog, vol fcliaamte , niet tot de godgetrouwen opheffen , offchoon gij het waagdet , u aan hun zelfs in hunne verheerlijkte gedaante te vertoonen ! Op den doodshoofd berg ? Welligt dat Hij daar, waar gruweldaaders , deze luidfpreekendfte getuigen van den val der ftervelingen , bloeden, dat gene volbrengt, het welk Hij befloot op de aarde te lijden ? Mogelijk ligt daar de Godlijke tusfchen beenderen , eu bidt tot den Richter ? Ach. ik moet dan weder mijn aangezicht naar den doodsheuvel keeren ! Hij wendde het , echter zweefde hij met eene bange vertraanende vlugt ; zijdwaard zweefde hij af, en zocht lang met fcherpe fnelle oogen onder de kruifen. Hij vindt Joannes, en volgt met zijn oog het gezicht van den leerling. En de geofferde vcor de misdaaders hing in de duisternis, Hij fcheen met een breekend oog een graf ter ruste te zoeken. Toen Abbadona van de eerfte ontzetting C 5 zich  42 DE MESSIAS. zich, herfteld had, dacht hij : het is niet mogelijk! het is niet mogelijk ! Hij is het niet! Sterven ! het is niet mogelijk! Maar , o hemelen ! Wat waag ik het, mij zeiven te overreeden ? Ik bedrieg mij niet! Ik zie Hem ! Ja ! Hij is het nochtans! Ach! Hij, dien ik bij den olijfberg zag, dien 'ik zag lijden, het gene nog nooit een eindige leed, uw offer , onverbiddelijke Richter, Hij is het ! Nu daalde hij laager af naar den heuvel. Hier wil ik bij het ftof der aarde , zo dacht hij , het einde van het wonderbaarfte aller gerichtsoefeningen afwachten; en, indien dit een eindige doen kan, den godlijken Lijder zien fterven ! Wat is het toch in mij , dat als eene rust mij verzachting geeft ? Is het verdooving van benaauwdheid 1 Hoe ? of wezenlijke hoop ? Ach , de beste van alle hoop, vernietigd te worden ? o Bedrieg mij niet , eenige hoop , bedrieg mij niet ! Mij dunkt, ja, thands durf ik den Richter om de vernietiging fmeeken ! Mij dunkt, dat Hij mij nu verhooren zal ! o Richter der waereld! wanneer  NEGENDE GEZANG. 43 neer nu de godlijke Lijder zijn hoofd aan het kruis nedergeboogen heeft, en Gij , een wreeker , omdat wij de zonde fchiepen ! de menfchen tot de zonde verleidden ! eenigen dezer euveldaaders, als offeranden des doods , aan de fchim van uwen gedoodden toewijdt, en bij zijn graf vernietigt ; ach! zonder ook dan mij, den meestverachten onder . de boosdoeners , zonder dan ook Abbadona mede uit, dat Gij mij aan den dooden opoffert ! Ach! dan ben ik niet meer ! dan gevoel ik niet meer de vlam van de fmerten der duisternis ! Ik was éénmaal ! Dan ben ik vergaan ! uitgedelgd uit den fchakel der wezens .' voor eeuwig vergaan ! Van de engelen , van alle gefchapenen , van God vergeeten ! Zie, ik ftak mijn hoofd uit, o God ! tegen uwe almagt l Verwaardig mij, Richter der waereld dat haare verborgen aanraaking , of haar neder vallende blikfem mij uit uwe fchepping verdelge ! Zoo wenscht , zoo waant hij te mogen hoopen ; hij yerblijdt zich, en ontroert zich over die hoop ! Hij zweefde  '44 DE MESSIAS. de langs Let ftof, Lij zag op naar het bloedig kruis , tot den ftervenden Middelaar ; hij dacht met eiken vliegenden oogwenk , dat de Godlijke nu , nu zoude fterven ! En eene droeviger verlchrikking , vernietigd te 'worden ! overviel hem met elke gedachte ! Zichtbaar verduisterd, ftond hij, en poogde, en worftelde, om de luistervolle gedaante te behouden.' Terwijl hij dus ftreeft , en zich in de benaauwdheid omkeert, ziet hij , niet verre van zich af, bij een der kruisfen, aan de rechtezijde van het hooger kruis, dat verfchrikkender in het midden oprees, op eens daar in ftraalen den medegefchapenen , den beminden , vreesfelijken Abcliël zweeven. De rondom zweevende engelen bedekte nu de donkerheid voor hem ! De fchepping was hem nu te benaauwd ! Zoo greep hem de angst aan , dat zijn vriend hem zou onderkennen ! Alles, wat in hem onfcer» velijk was , alle de vermogens, hem als geest eigen, riep hij terug, op dat Abdiël hem niet zoude onderkennen ! Snellend , als  NEGENDE GEZANG. 45 ala of hij van God uit afgelegen waerelden naar andere afgelegen waerelden gezonden ware , en op de aarde niet durfde vertoeven ! keerde hij zich tot Abdiël , en fprak deze gevleugelde woorden : Zeg, geliefde ! gij weet het welligt : Wanneer is het voor den Middelaar bepaald , dat Hij fterven zal ? Mij werd het gebooden voord te fpoeden , en ik wensch echter ook, dat heilig, door God uitgekoozen, dat verfchrikkelijk uur , waar ik ook zijn moge -, aanbiddend te vieren ! Abdiël ftond afgekeerd. Doch thands keert hij zijn aangezicht naar den verloorenen , en fpreekt met ernst, dien weemoedigheid verzacht : Abbadona! Zoo klimt in het gelaat van den bloeienden jongeling, dien de roepende blikfem nederJloeg , de doodskleur ijllings op -! zoo ftroomde de nacht des afgronds in het aangezicht van AbbAdona op ! Alle de heiligen zagen hem donker worden ! Hij vloog uit hunnen verlchrikkenden kring. Toen hij verre aan den hemel bij eenen heu-  46 DE MESSIAS, heuvel nederdaalde, kwam aan de andere zijde der hoogte eene beevende fchim , donkerder dan Abbadona, op. De hemellingcn zagen hem. En do eene de liemellingen zeide tot den anderen : Wie is hij , die verworpene, die daar ginds aan den heuvel tegen ons aankomt 1 Hoe heeft de hand des gerichts hem zijn voorhoofd gebrandteekend ! Hoe heeft de eeuwige dood dien van God verlaatenen misvormd ! Doch hij waagt het, in onze vergadering te vlugten ! Doch thands , geliefde , ontzet ik mij niet meer. Ziet gij den hoogen Obaddon, die de fchim gebiedt ? Ach het is de geest des verraaders ! Nu bragt de doodsengel den bangen verworpeling nader boven het kruis. Nu zagen hem alle de hemellingen ! Donker , een vlek des nachts, die over de aarde nederhing, benaauwd, als of, waar henen hij ook zweefde , blikfemen gereed waren zich over hem te ontfleeken , de aarde onder hem bereid ftond zich te openen , die om het vuur des wreekenden op hem neder te flingeren, deze, om hem met even.  NEGENDE GEZANG. 47 evengelijke grimmigheid te verüinden; zoo naderde de fchim des verraaders het kruis. En hij zag , dit moest hij doen ! onafgekeerd op tot den doodsengel Obaddon. Zoo als de rechtehand des ferafs , en in de verfchrikkende rechtehand het vlammend zwaard zich bewoog, en hem de vlugt gebood , zoo vloog de veroordeelde booswicht. Thands bleef Obaddon op eene hangende wolk met den beevenden ftaan, en fprak met eene gebiedende ftem : Zie , verworpene ! Daar ligt Bethania ! Hier het verblijf van Kajafas ! Hier, daar ginds beneden ligt het huis, waar ook gij de gedachtenis van zijnen dood ontvingt! Daar is Gethfemane ! Het gindfche is uw lighaam ! Beeft gij ? Doch vlugt niet ! Hij ftrekte het vlammend zwaard uit. Hij, aan het kruis , dal donkerder boven de anderen uitfteekt, die is Jefus Christus ! Hij fterft , om zich voor de menfchen aan God op te offeren , om hun leeven en hunnen dood te verzoeten ; om hen aan dien dood, dien gij thands lijdt, aan den eeuwigen dood te ont-  48 DE MESSIAS. ontrukken , en hr.i tot het aanfchouwen der Godheid te verhoogen ! Deze wonden , uit welke het godverzoenend bloed voordftroomt , zullen blinken , wanneer Hij eens met dezelve, als een Richter der waereld , komt ! En keer u nu om , doode ! Met nedergebukte wanhoop keerde de doode zich om: Obaddon ontdoet den kring der heiligen weldra van hem. Reeds zweeven zij tusfchen fterren. En de onoverzienbaare ruimte der zwijgende fchepping verfchrikt den verraader. Eene fnelle , voor hem kwellingvolle gedachte van den alomtegenwoordigen Richter overvalt hem ! Lang fiddert hij, eer hij het waagt, om tot den engel des doods te zeggen : Vreesfelijkfte der engelen, vernietig mij met dit ontvlamd, met dit blifcfemwerpend zwaard! Ach , voer mij niet tot den eeuwigen Richter, niet tot zijnen troon. Gehoorzaam , en verftom ! zoo gebood hem de doodsengel , en leidde hem meer vertoornd, En nu ftond Judas Ischariot op eene der zonnen , Obaddon gebood het -hemftil j bij hem ftond de engel des doods. En  NEGENDE GEZANG. 49 En tij toonde den euveldaader van verre den hemel der Godheid, de plaats van haare zichtbaarfte heerlijkheid, de plaats der aanschouwing ! Offchoon de Richter thands , met heilige donkerheid bekleed , op den troon zat , en de hallelujahs des eeuwigen Ieevens , de feestviering zijner rechtvaardigen rondom Hem , en hunne blijdfchap verftomden , nochtans was de hemel niet minder hemel, niet minder de zetel, der Godheid waardig ; en zelfs voor de eerften der heiligen had hij niets van zijne , voor de menfchen onnadenkbaare gelukzaligheid verlooren ! Deze , zoo zeide Obaddon tot den verworpenen van God , deze is Gods hemel , het fchouwtooneel der zaligfte openbaaringen, met welke God hen, die Hem beminnen , verwaardigt ! God heeft voor den eindigen thands zijn aangezicht verborgen ! Op den troon , dien de nacht , val neder, beef, en wanhoop ! heilige nacht , zoo als uw nieuw gezicht dien nog nooit gezien heeft , verfchrikkend omkleedt , daar zien wij anders de heerlijkHl. Stuk. D heid  5o DE MESSIAS* heid van God ! De gindfche hemelfche heuvel , zijn naam is Sion. Op hem zal Hij, die van den aanvang der waereld voor de menfchen geflagt is, dikwijls aan de volmaakte godzaligen met zijne genade verfchijnen. Twaalf dier gouden zetels, die gij op Sion als zonnen aanfchonwt, zijn doo'- den grooten Belooner voor de leerlingen van den Verlosfer beftemd. Op deze, Verrader! zullen die leerlingen eens de waereld oor. deelen. Gij waart een leerling! Jammer niet, om vernietigd te worden; gij jammert vergeefs! Zie toe! zoo veele van de heerlijkheden des hemels, als uw oog thands vermag te ontdekken, even zo veele plaagen heeft God u hier, veroordeelde, toegemeeten ! Vergeefs poogt gij, onmagtige! niet naar den hemel optezien. Leer de almagtvan den Richtenden kennen. Gelijk aan de rots in de zee , die geen ftorm beweegt, zult gij hier ftaan , en aanfchouwen! Op dat Hij in dezen hemel, tot deze eeuwige rust, dio genen , die Hem liefhebben, verhooge, fterft Jefus Christus aan het kruis. Met deze  NEGENDE GEZANG. 5i ze woorden verliet hem Obaddon , en zweefde verder opwaard naar den hemel, en bleef op eene van de zonnen des hemels ftaan, om te aanbidden. Nu komt hij van zijne gebeden tot den verworpeling terug, die ftaat, en toeziet, en eeuwigen dood ge. voelt! Keer u om, doode! Kom! Thands voer ik u naar de hel, naar uw eeuwig ver. blijf! Zoo fpreeken donders, zoo fprak het de doodsengel met eene ontzettende ftem , en fpoedde voord. En reeds naderden zij de hel, zij hoorden van verre haar gedruisch, dat aan den oever der uiterfte fchep» ping brullend doeg , en onder de naast bij zijnde fterren wederkaatfte. In het ruim, het welk God haar in het oneindige heeft afgemeeten, wentelt zij zich, niet gehoor, zaam aan orde, op en neder; noch naar de wetten der lang^aame of fnelle beweeging. IJlend vliegt zij daarin; zoo heeft de Richter haar gebooden, om de nieuwe misdrijven haarer bewooners, door woester vlammen, door gefcherpter pijlen des eeuwigen doods , te ftraffen ! Nu vloog zij met woedende D 2 foei-  52 DE MESSIAS. fnelheid op. De verworpeling, en zijn magtige geleider verlaaten de grenzen der waerelden, zij zweefden neder naar de poort der hel. De engel des doods, die dien ingang bewaakt, onderkent Obaddon , en ziet den boosdoener, die zich naast hem kromt, en zich pijnigt, om nog te ontvlugten. Doch, onder het vlammend zwaard gebukt, moet hij voordfnellen! En de heerlchende feraf, de wachter des afgronds, ontflnit met wijdknarsfend gekraak de diamanten poort. Indien daarin gebergten lagen , zoo zouden zij den vreesfelijken ingang niet aanvullen : zij zouden dien flechts bultiger maaken! Obaddon blijft hier met den dooden ftaan. Geen weg leidt naar de verfchrikkende diep. ten der hel. Digt bij de poort vallen de rotfen, door een nederdruppend vuur gefpleten , onafzienlijk nederwaard. Spraakloos, en bleek, met een verre uitpuilend oog, siet de verbaazing naar beneden. De volbrengcr der godlijke wraak ftond, hier flaapt de dood niet! aan dit graf met u ftil, Judas Iscariot, Godsverraader ! Nu zeide de feraf, af-  NEGENDE GEZANG. 53 afgekeerd, doch zijn nederdaalend zwaard wees in de diepte: Dit is de wooning der veroordeelden, en de uwe! Op dat de geboorenen der aarde, de zondaars, niet alle hier den dood lijden , den eeuwigen dood, daar toe fterft Jefus Christus aan het kruis ! Zo zegt hij , en ftort den dooden in den afgrond neder! Hij fpoedt , ontvliegt de hel , vliegt door de waerelden. Thands komt hij weder tot het altaar van den opgeofferden God, tot Golgotha, hij ftaat, en wacht op nieuwe bevelen der toornende alniagt. D 3  1  ■ D E MESSIAS. TIENDE GEZANG.   D E MESSIAS. TIENDE GEZANG. Ai verder en verder kom ik op mijnen ge* duchten weg, nader en nader tot den dood des Zoons. Ach , zoo het niet de dood der liefde ware, dien zij van het begin der waereld ftorf; dan bezweek ik onder den last der befchouwing ! Aan beide zijden zijn afgronden. Daar ter linkehand: dat ik niet te ftout van den Godlijken zinge! Hier, ter rechtezijde: dat ik Hem beeinge met feestlijke waardigheid ! En ik ben frof.' O Gij , wiens bloed op Golgotha ftroomde, wiens alomtegenwoordigheid mij van alle zijden omringd heeft, Gij doorgrondt mijne gedachten! Gij ziet alles, wat ik denk, vooruit, Gij, die nabij zijt! Ja zelfs is geen woord op mijne tong, het welk Gij niet weet, D 5 Mijn  58 DE MESSIAS* Mijn God! mijn Verzoener! Leid mij, mijn Verzoener , en wanneer ik ftruikel, vergeef het mij dan! Eene Itraal van uw licht, ach één droppel van uwe genade, is eene volheid vóór deu begeerigen naar kennis , voor den dorstenden ! Van den troon, die voorheen met de helderfte zichtbaare Schoonheid fchitterde, nu in fchrikverwekkende donkerheid omkleed ftond, die eenzaam ftond, om welken thands geen onftervelijke juichte : behalven dat van de beevende afhelling des onderften traps, knielend, met een biddend oog, met benaauwd gewrongen handen , ftfjf door verwachting , de eerfte der doodsengelen opwaard zag, van dien troon zag Jehovah, met een onafgekeerd gelaat, op den godlijken Zondenvereoener neder. Door de meer heldere ftofjens , de zonnen, door de donkerder, de waereldbollen, door de verftomde natuur ; met oogblikken , alleen verfiaan , alleen gevoeld door dien genen, op wien zij uit het oog des Eeuwigen ftroomden, zag Hij ne-  TIENDE GEZANG. 59 neder. Jefus Christus gevoelt hot gezicht van den richtenden Vader; Hij weet, dat Jehovah nog niet verzoend is ! Hij weet het, en gevoelt het onuitfpreekelijk , doorftroomd van de verfchrikkingen des aannaderenden doods. De waerelden helderen nu in haar verborgenst leevensbeginfel! Angstiger , droeviger, zwijgender ftaan alle de on« ftervelijken, bij de gewaarwording des Zoons, die met meer doodsbleekheid in het gelaat des Godlijken te voorfchijn kwam. Afneemende wenken ontzonken het vermoeid oog, dat nu begon te breeken, vielen op zijn graf, dat tegen over Golgotha, eenzaam , onder verouderde boomen , in rotfen uitgehouwen lag. Doodsfluimering, weldra zal mijn lighaam daarin lluimeren! zoo dacht Jefus Christus, terwijl zijn oog op het graf vertoefde, daarom nam ik het lighaam van ftof aan ! Het zal niet vergaan ; echter zal het om/kapen liggen. Mijn Vader! droog de traanen af van het gezicht der genen, die dan om mij wee-  6o ,D E MESSIAS. weenen ! Verzoende! ontferm U over hen, ook wanneer nu het laatfte uur door U tot hen gezonden wordt! Heilige Vader, ontferm U over allen, die aan den geliefden, aan uwen eeuwigen Zoon , den Godege. offerden , gelooven; als zij, in dit geloof, nu ook met den dood worstelen ! Ach ik voel hem, ik voel den dood ! Hij draagt de verschrikkingen des Eeuwigen! Hij is een zwaard in de hand des Almagtigen! Vreesfelijk is hij! Zij zullen wel dat gene niet ontwaar worden, wat ik gevoelde; zij zijn eindig! Maar één droppel uit de zee, in welke ik zink, kan de verfchrikkingen dedoods in hen verbreiden ! Eenigen , godlijke Vader; Gij hebt hot dus beflooten! eenigen zullen ontflaapen ; eenigen zullen fterven; eenigen van uwe geliefden , o Vader , zullen den dood fterven! Vader! Vader! ontferm U over allen, die dorftend naar hulp, die, in den ftrijd des doods, u om laafenis; om genade fmeeken. Over hen, die uit veele droevenisfen hun afgemat leeven naar het graf bragten , in behoeftigheid leefden , en  TIENDE GEZANG. 61 en nochtans U niet verzaakten ; die de hooswicht, hoe fchuldloos zij ook waren, met fmaad bevlekte; die getrouw aan den vriend , de vijanden zegenden ; die nederigheid , liefde tot de broederen , en liefde tot de menfchen , door hunne bedrijven, betoonden : over hen , die , niet verblind duor eer, rijkdom en aanzien, die gebruikten om goed te doen, en die ook konden onthoeren ; over allen , die, naar de onderfcheiden gaaven, hun door U gegeeven, naar minder of meer aanleidingen , door welke de Voorzienigheid hen aanlokte , U met zuivere , met hartlijke liefde dienden , ontferm U over dezulken, o Vader ! in hun laatfte uur ! Wanneer nu hun oog begint te breeken , wanneer de vergangelijkheid hun lighaam vordert, de Schepper hunne ziel, zend dan uwe vertroosting, den Geest, dis onuitfpreekelijk in hen bidt, tot dat Gij hen boven dat gene, het welk zij kenden en baden, bovenmaate verhoogt, en hen in uwe rust inleidt. God der liefde , mijn Vader ! om deze ftroomende won- den j  62 DE MESSIAS. den; om deze bloedige kroon, die in mijn hoofd drong , om dezen doodsangst, die mijne beenderen doet fchudden ! om dat gene, wat ik geleeden heb, wat ik lijde, en nog zal lijden ! om deze liefde , met welke ik, vernederd tot den dood, zelfs tot den dood van het kruis, de zaligheid der menfchen volbreng; hoor mij , en laat die genen, die ik Hef heb, mij ten einde toe getrouw blijven! troostvol fterven! den loon der overwinnaars ontvangen! Zoo denkt, en bidt Hij in zichzelven, die reeds ftorf van den aanvang der waereld, de Heer, barmhartig, en genadig en langmoedig, vol goed» heid , vol trouw ! de eeuwige Hoogepriester bidt zoo, daar Hij nu in het allerheiligfte binnen treedt. Doch Hij keerde zijn menfchenbeminnend oog van het graf naar de doode zee, waar Adramelech en Satan lagen. Zoodra zich het oog van den ftervenden Godsverzoener omkeerde, werd het door vliegende, aardberoerende verfchrikkingen, tot in. de ftik- don-  TIENDE GEZANG. (3 donkere diepte der doode zee, verzeld ! En de beide verworpenen zonken tot den laagften trap hunner ellende neder. Het raadsbeüuit, het welk God in Eden. nam, dat Jefus de flang den kop zoude verbrijzelen ! werd nu volbragt. Sedert dat de Godverzoener aan het kruis bloedde, voelde de hel de oordeelen des Overwinnaars .' Doch boven allen gevoelden die Adramelech en Satan! Satan, daar hij uit kwelling eene der onderaardfche rotfen vergruist, en naauwlijks met een zwaar dompig gebrul ftamelen kon , begon dus: voelt gij die, gelijk ik, de ontvlamde, onverzoenlijke kwelling , die, in eiken afgrond van mijn hart, mij dood op dood , eeuwigen dood ! telkens heeter nederftort? Zie, ik zal, godvergeeten, geoordeelde , eeuwige booswicht! U derzei ver zwarte gedaante, zoo veel ik kan, befchrijven. De benedenfte hel heeft wel geene beelden genoeg, om mijne kwellingen volkomen , zoo volkomen als ik doen moest , te toonen: hoor mij echter, godvergeetene! Al gevoelt gij niet alles, wat ik ge-  64 DE MESSIAS. gevoel, zo zal het gene ik u zeg, u toch ellendig genoeg maaken! Gij zult het met mij ondervinden ! of het echter, als toeko. mend, met verftijfde voorgevoelens vreezen ! Hoor! Zoo zeer heeft mijn jammer mij ter nedergeworpen , dat het aanfchouwen van uwe kwelling mij zelfs niet meer verblijdt! Nimmer was ik zoo verlaagd , als ik thands verlaagd ben! Zie, zoo diep, dat ik het met eene grimmige bevreesdheid belijde. Ja, Hij is almagtig, almagtig is Hij! Maar ik, Wat ben ik ? Het zwartfte onder de gedrochten van den afgrond ! Geheel; geheel beneden lig ik, op mij ligt de hel! Gedrukt van alle zijne kwellingen, met alle zijne oordeelen overlaaden! En heeft Hij dan den eeuwigdooden waardig geacht, hem in dit diepfte der graven met zijnen donder te werpen? Een engel gebood ons te vlugten! Wij vlooden! En in wiens naam gebood het de afgezant van God? O wat is het is in mij ? Welk een nieuw oordcel is het , dat mij bedreigt? Ik durf dien grooten naam niet noemen! En thands fterft Hij mis.  TIENDE GEZANG. 65 misfchien , in wiens naam wij heenvlooden , dien wij vervolgden ! Een nieuwe, een vlam» mende pijl des verderfs vliegt, met deze gedachten , door mijn onftervelijk leeven. Donkerheid op donkerheid omringt mij! Ik zie de vlugtigfte ftraal van deze geheimenis niet. Ook dit is ellende! Alles, alles rondom mij is ellende ! En ik ben voor eeuwig derzelver offer ! Zelfs de hoop van te zullen vernietigd worden , die grimmige, zwakke , kwellende hoop , zij ook is voor den verworpeling verdweenen! Wordt tot eenen chaos , tot eenen nacht, tot eene hel, gij waerelden, en gij hemel .' Valt neder op mij ! bedekt mij voor den toorn der almagt ! Adramelech , de nedergeflagen verbrijzelde trotschaart , kon naauwlijks met ratelende angst , met een wanhoopig gezicht zeggen : Help mij ! ik fmeek tot u, ik aanbid u, wanneer gij het eischt , wangedrocht! Hij greep , ter. wijl hij dit uitbrulde , Satan met zijnen ijzeren arm ! Verworpen , zwarte boosdoener ! help mij ! Ik lijde de pijn van den wreekenden eeuwigen dood ! Voorheen kon III. Stuk, E ik  66 DE MESSIAS. ik met eenen gloeienden , met eenen grimmigen haat, u haaten ! Nu kan ik dit niet meer ! Ook dit is een fteekend jammer ! O hoe ben ik krachtloos geworden ! Ik wil u vloeken, en kan niet ! Vloeken, dat ik u om hulp fmeekte ! Welligt was een droppel verzachting daar in , wanneer ik u met vlammende wraak vloekte ! Doch ik wil, ik wil het doen ! Hier viel hij magtloos rngwaard. Zoo gevoelden deze beide de almagt van den Overwinnenden ! Haare verbrijzelende rechtehand was verre uitgeftrekt. De andere trotfche muitelingen gevoelden die ook. De benedenfte hei wedergalmde van het doffe gehuil der nedergevallen wanhoopelingen. Doch , bewoonfter van Sion ! ontfluier niet verder de diepten der hel , belaaden met kwelling. Een ander fchouwtooneel, vol heilige weemoedigheid, vol aanbidding, en van dien dood, die onzen dood lieflijk gemaakt heeft , vol godlijke liefde , dit fchouwtooneel ontfluit zich voor u! Je-  TIENDE GEZANG. 67 Jefus keerde zijn oog af van de zee des doods, en zag op de fchaaren, die Hem , van alle zijden , omringden , ftonden , knielden , dachten , verltomden , baden , weenden ! En een magtig gevoel der eeuwige liefde doortrilt Jefus Christus. Het oog van den Godverzoener vertoefde het langst bij die zielen, die nog geenen ftervelijken tabernakel betreeden, die nog het ftof niet geheiligd hadden. Want nu naderde een dier plegtige oogenblikken , die op eens de aarde met een aantal edeler zielen zegenen, en die met een duurzaam vermogen eeuwen vormen. Niet altijd ftroomde het gorucht van dat gene, hetwelk zij deeden, met de eeuwen voord ; maar de vermogende uitwerking van hun voorbeeld , het welk de leerende vriend aan hun zag , en het weder den nakomeling deed opmerken, verliest zich in de daaden der laatere waereld , wel in het verborgen , doch zeker. Zoo blijft , op de oppervlakte des waters , een uitgeftrekte loopende kring van den ge^ zonken fteen , die daarin geworpen werd. E 2 Doch  68 DE MESSIAS. Doch eer nog de zielen, de zegen van het plegtig uur , door de engelen tot hunne geboorte in het Itervelijk leeven gevoerd •werden , begon eene der edelften de twijfelingen haarer gedachten bij zich zeiven te ontwikkelen. Een fchijnfel van dat licht, dat haar in haare vertoeving op de aarde zou heiligen , daalde zagt in haar neder, Zoo dacht de erfgenaame der eeuwigheid : Ik cevoel het al meer en meer , dat Hij de Zoon des Oneindigen is ! Want gelijk de zonnen van het gewest der ftarren , uit het welk zij komen , zoo ontelbaar, zoo magtig , doch met veel zagter invloed , ftraalen uit zijn aangezicht de nooitdoorgronde gedachten ! Doch Hij is nog anders, dan onze vrienden , de engelen, ach, Hij is even zoo van gedaante, gelijk de menfchen, die Hem omringen ! Doch die gelijken Hem ook Hechts in de gedaante. In hun gelaat is eoo iets droevigs , iets laags , iets tegen den Schepper ! Ach , wie moeten zij zijn , de menfchen ? Wij zullen tot menfchen worden , gelijk zij, bekleed met lighaamen, die fter-  TIENDE GEZANG. 69 fterven moeten , ■weinig tijds zullen wij zoo leeven , dan zullen wij nader aan den Eeuwigen komen ! Zijn 'er nog andere menfchen , tot welke de Schepper ons zendt? Of zijn deze de kinderen van Adam ? Indien deze van Adam afftammen , dan zijn zij ook onze toekomende broeders ? Doch het fchijnt mij toe , dat deze die aarde niet is , welke ik zag, toen Adam gefchapen v as. Want die was veel heerlijker ! Wat Gij , o Vader! belloot, Vader der engelen en menfchen , uw godlijka wil gefchiede ! En uw wil, o Zoon des Vaders ! Van alles, wat zwaar is om te doorgronden , is mij het moeilijküe te begrijpen, dat Gij lijdt, Zoon van God ! Daar , waar Gij hoog boven den heuvel vastgenageld hangt , daar fchijnt een eindig leeven uit uw lighaam te vloeien ; Gij fchijnt zelf te gevoelen, dat het daar ' henen vloeit. En gij engelen, die voorheen de vraagen, welke ik u deed, oplostet , gij verftomt thands voor de vraagende! Maar dat voel ik in mij, dat dit wegftroomend leeven , dit heenzinken van het lighaam, het E 3 welk  7o DE MESSIAS. ■welk U omfluiert, o Godlijke! mij van nabij aangaat , welligt nader, dan het de ferafijnen betreft! Ik bemin Hem onuitfpreekelijk , meer dan ik nog ooit be inde ! Ach, zoo Hij mij, met dezelfde liefde , die mij tot Hem trekt, konde beminnen, dan zou Hij welbgt de vlek bedekken , die mij, toen ik aan den hoogmoed der eerstgefchapenen deel nam, ontheiligde; dan zou Hij voor mij bij den Eeuwigen bidden! mij vergeeven , en mij verheffen tot het aanfchouwen van God ! Volbreng, o God ! uw doen in uwe gefchapenen ! Vervul hun ontgloeid, beftendig gevoeld, oprecht verlangen naar gelukzaligheid! Gij, alleen Gij, Oneindige, Gij zijt voor hun gelukzaligheid ! Tot u te naderen , is eeuwige blijdfchap ! Zoo denkt zij, en denkt het niet te vergeefs. God , die van verre reeds dikwijls , het gene Hij doet, bereidt, vormde dus de ziel tot het leeven der beproeving , en tot het eeuwig leeven. En  TIENDE GEZANG. 71 En nu vloog de tijd met eene blijde vlugt. Het uitgekoozen , door de engelen gehoopt, doch alleen door de engelen gevierd tijdüip kwam. Op het kruis gevestigd, verwachtend , vol vroome brandende begeerte, ffaan de toekomende wachters dezer zielen , die thands tot het ftervelijke leeven naderden. Angstiger door blijdfchap, en beevender ftaan de wachters. Intusfchen gaat uit het oog des Godverzoeners het groot bevel, met dat bevel een zegen des ftervenden: gaat henen, en leeft, gelooft en overwint ! Ik had u lief, eer nog de waereld was! En de engelen leidden hen voord. Bewoonlter van Sion! verhaal, hoe zij leefden , en hoe zij , in het leeven hunner vreemdlingfchap, elk naar derzelver gaaven , zich aan den grooten Verzoener der zonde toeheiligden. Uitwerkfeien van de nieuwe gewaarwording, die hen vervulde, toen zij aan het kruis den Godlijken aanfchouwden, bleeven in hen allen, namen toe, ontwikkelden zich met de denkbeelden des fterveE 4 ve.  72 DE MESSIAS. velijken leevens , en de hooger denkbeelden der genade, die Jefus over hen uitftórtte. Eene der fchoonften onder de zielen was de uwe, edele vroome jongeling , Timo. theus! Want gij waart nog een jongeling, toen gij , met vuurige trouw , eene der geméénten bewaaktet. Gewillig nam hij de boodfchap van Jefus Christus , den geflorvenen, en den verreezenen aan. De uitverkoorene des Middelaars, hij, de toegeruste tegen de hoogten, die zich verhieven tegen de leer van Jefus , den overwinnaar des doods , Paulus bragt die tot hem uit dat ontzaglijk licht , dat hem van den Heere verfchrikte. De fchoone ziel des jongelings leerde vrolijkfidderend het eeuwig leeven kennen, en onderwees het aan duizenden ! Duizenden leerde zijn dood, toen hij onder het zwaard der moordenaaren viel, ftandvastig tot aan het einde der loopbaan! Een kandelaar in de gemeenten ! een magtig ge. tuige, even als Paulus en Cefas. Je-  TIENDE GEZANG. 73 Jeins zelf noemt eens , voor alle de dooddn, de naamen zijner getuigen, en kroont hen daardoor met de hoogfte der eerbewijzingen. Vroeg ontving Antipas de verheven belooning der getrouwen, want de Richter der waereld , toen Hij de gemeenten uit Patmos richtte, noemde uwen onfterv el ijken naam , Antipas ! Want met onwrikbaare trouw, met zuivere brandende liefde, hebt gij den met wonden bedekten liefgehad , liefgehad tot den dood ! Hermas zong in psalmen vol traanen en blijdfchap den Middelaar, Hij zong den out. ilaapenen , den verrceaenen , Hem , die ten hemel verhoogd was , den Zoon van God, den Ontfermer der zwakke ftervelijke menfchen ! Gods Zoon , den Doodenopwekker, den Richter der waèrelden! Christenen, ver* fchoolen in eenzaame bergfpelonken, zongen zijne psalmen , zij, die uit de chooren van feestvierende broederen , wanneer de wil van den Aangebedenen hen daartoe wenkte, E 5 fnel  74 'DE MESSIAS. fnel cm het leeven gebragt , in het hooger choor der volmaakten gingen. Febe verliet de perken , in welke haare kunne haar befloot. Vuurig, om goed te doen , en zielen voor God te winnen, wijdt zij zich toe aan eene geheele gemeente, om de ellende der armen te verzagten, om de kranken te helpen, om den ftervenden op te beuren, ach ! die, vermoeid door doods, ftrijd, met Gods troost, niet zalving des hemels , met eenen voorfpellenden klank van dat lied des Zoons, dat omhoog voor den troon gehoord wordt, te vertroosten, om, door opwaard wenken tot den Erfgenaam des lichts , zij was hier alreeds zalig ! den verftomden de palmen der overwinnaaren te toonen ! Zoo drong haar de liefde van Christus. Slechts weinige vroomen kenden haar; doch haar kenden de engelen des Heeren, en de geftorvenen. Herodion ontrukte zich eindelijk aan elke misleidende twijfeling der valfche wijsheid ; hij  TIENDE GEZANG. 75 hij kwam tot den godlijkften onder alle de leeraars , en beleed , dat die , niet meer door wonderen , dan door waarheid verheven , den wil van den eeuwigen Vader der wezens , volkomen en zuiver, voor de ftervelijke zoonen der dooden ontlluite ! en dat het kennen en betrachten van denzelven tot den Eeuwigen opleide ! Welke kronkelwegen van doornige geestkwelling ontklom hij , eer hij opvloog tot het licht , dat hem van God omfcheen ! Hoe vergeefs, hoe beangstigd , hoe diep in de ziel verwond , peinsde hij, eer hij de weegfchaal der menschlijke kennis te ligt bevond , en de ontzaglijke zwaarte der andere weegfchaal zag ! Epafras was een magtig bidder. Daar hij met Paulus verwaardigd was , om des Gekruisten wil, aan de keten des woedenden te liggen , worftelde hij voor de gemeenten in het vuurig gebed. De zegen van zijn bidwerk ftortte zich bovenal uit op die, welke te Kolosfen was, over zijne geliefden. En wanneer hij bij hen was, dan waakte hij,  76 DE MESSIAS.' hij , en {treed , en werd niet vermoeid. God beloonde het dien getrouwen. Zij droegen vruchten der heiligmaaking. Ook te Laodicea hielden de brandende ijver, en de gebeden van Epafias nog lang eenige betere zielen in onverminderende liefde tot den Gekruisten. Maar eindelijk verzonk Laodicea geheel in laauwheid. Zoo lag het, toen de profeet van Jefus uit Patmos aan dat volk het doodvonnis des Richtenden toezond. Maar ook dit was nog vol uitlokkende genade. Nog werd aan deze fiervenden het leeven aatigeweezen ! Nog witte kleederen om hen te bekleeden, nog aan hun de kroon der overwinnaaren ! Perfis was eene dier tederen, welke hun God door verborgen , nooit verhaalde Imerten tot de eeuwige rust leidt. Maar in de traanen van haare bekommering vloeiden de geneezende traanen des hemels, als zij in het ftille gebed tot God riep. Niets deed Apelles om den roem, den hal-  TIENDE GEZANG. 77 halven en flaauwen belooner der deugd , meermaalen nog haaren vervolger, en fenij. niggetongden lasteraar! Ook zelfs deed hij niets om de eer, de goedkeuring van den wijzen ! Hij bedacht menigwerf, dat zelf de wijze , hoe fcherp hij ook denke, en hoe edel , nochtans niet de bedrijven , tot in hun oogmerk , kenne : en dat het bediijf Hechts een zienlijk lighaam, het oogmerk deszelfs geest zij! Alleen de Alziende, en die belooning , die Hij aan de relnen toe* zegt, die verheven gedachte bepaalde hem , die alleen, wanneer hij het waagde te handelen, en niet te handelen. Flavius Klemens verdienste was niet, dat hij zich moedig onttrok aan den luister, dien de bloedverwantfchap des Keizers hem, gaf. Het was ligt, den dwingeland niet te achten. Maar daar wijzer lieden zelfs hem befchuldigden , als wikkelde hij zich in traagheid , geenen Romein voegelijk , als ware hij geftorven voor de ftaatsbezigheden, voor de eer , voor het vaderland ! en bij noch  78 DE MESSIAS. nochtans , hoe zeer ook dit verwijt de ver* tederde ziel van dien edelen trof, zich geheel aan dc pligten der Christenen toewijdde , aan die pligten , welke hij voor de eerfte en hoogfte erkende : maakte hij zich , in zoo verre een fterveling dit doen kan , de kroon der marteiaaren waardig ! Hij had de bedrijven , door welke hij de heiligen leerde, gaarne digtcr bij den troon gedaan. Blaar wijl hij wist, dat die niet zouden verftaan worden door den flaaffchen vleier, en zijnen beheerfcher, en hij daar te vergeefs zich voor het heil der menfchen zou afgelloofd hebben ; zoo nam hij het manlijk befluit , in den meer beperkten kring te blijven , goed te doen , waar hij kon, en meer voor de overpeinzing van zijnen dood, meer voor zijne onfcervelijke ziel te leeven ! Met al te veele bezigheden voor éénen omringd , en echter nooit in haare netten verftrikt, deed Lucinus ijverig het gene hij doen moest ; niet trotsch daarop , niet mismoedig , wanneer hij dikwijls de airen niet zag  TIENDE GEZANG. 79 zag van het zaad , het welk hij uitftrooide. Zorgvuldig , een wijze uitkooper van den tijd, befpaarde hij nog altijd uuien tot het gebed, heilige uuren tot befchouwing, verre van de waereld verwijderd. En zoo ontvlugtte hij in het eeuwig leeven ! Vrouwelijk nakroost , u fpoore de wandel van Tryfaena aan ! Ook gij woont onder heidenen. Met die gezuiverde veredelde liefde, welke deugd is, beminde Tryfaena. Al wat fchoon en kostelijk is , had de jon» geling ; doch hij was een heiden, voorneemens om zoo te fterven. Tryfaena vreest, veel van de luchtig omkleede welfpreekendheid des jongelings ; meer nog van zijne liefde ; alles van haare eigene! Deae overwint zij ! Gemoedigde blijdfehap wordt reeds hier de beloonfter van haar godvruchtig befluit : om zich, daar zij onftervelijk is, niet in dit gevaar te waagen. Linus , aan het graf door geenen luister des leevens te misleiden , onbedwingbaar voor  8o DE RP E ■ S S I A S. voor die beuzelingen , in welke zelf vroomen zich verftrikken, en welke zij dikwijls te moeilijk ontloopen ! Linus , alleen met zich zeiven, en met den Doorgronder van zijn hart verkeerende, of aangevuurd door vrienden , die reiner en edeler waren , poogde bovenal de menfchen met dien maatftaf te meeten, met welken uwe wijsheid hen meet, Woord van God , oorfprong van elk verheven denkbeeld , en van elke betere gewaarwerding ! Hij vond zijn vermaak , in bloemen op het graf te ftrooien, en zich te verliezen in het helder , het verrukkend uitzicht der opftanding. Door Trajanus , die hier zijn veredeld hart bevlekte, in banden weggevoerd, en met het doodvonnis van zijnen vervolger belaaden , verdroeg Ignatius blijmoedig den i fmaad van Jefus , den Godegeofferden. Geen laag verwijt waage het, de verheven i ziel van den godgewijd en rechtvaardigen i te befchuldigen : als of hij te zeer geworsteld had om de eere, die het hoofd der'  TIENDE GEZANG. 81 der martelaaren kroont. Alleen kunnen de zoonen der zinneloosheid en der ondeugd dit doen, indien zij dit vermogen. Zoo als hij opgegaan was, zoo ging Ignatius onder, blinkend, met uitftorting van leeven. Hoe dierbaar voor eenen Christen de laatfte tijd zijns leevens zijn moete ! Wat de overwinnaar , reeds aan het eindperk , wat hij , fchoon bedekt met het vermoeide zweet der loopbaan , nog doe voor de medegenooten van den ftrijd , en der groote belooning ! leert hij ons. Hij fterkte ten eeuwigen leeven de broeders , welke hem geleidden , om nog ééns hem te zien en te zegenen. Die , welke zijn van blijdfchap weenend oog niet ziet, die vermaant hij , die troost , die ontfteekt hij door brieven tot de liefde des Overwinnaars aan het kruis , tot dat hij in den toezienden kring treedt , en dieren hem verfcheuren. ,\ De ouders der jonge Claudia bleeven heidenen , heidenen bleeven haare broeders III. Stuk... F, en  82 DE MESSIAS. en zusters. Een befcheiden man was haar vader, zagt was haare moeder, en beminnelijk waren haare zusters en broeders. Claudia bemint hen , en wordt van hun bemind ; maar zij doet het , als eene Christin , zij blijft in het geloof, en fterft zoo. Afgefcheiden van de waereld , het is niet altijd menschlijke droefgeestigheid , zich van de waereld te onttrekken ! vereenigde Amplias verftandig , met diepdoorziende kennis der menschlijke zwakheden eenen brandenden duurzaamen ijver , om het groot, het verbaazend voorfchrift : Zijt volmaakt, gelijk God ! met eene beevende nederigheid optevolgen. Van de hooge plaats der overwinnaaren vlamt dit hoog , dit godlijkftraalend licht om den bewooner van het ftof. Hij zag , onafgekeerd , op naar de enge poort , door welke het vlamde ; en ging, en ftruikelde , en klom het fmalle pad op. Flegon had den fchitterenden kring der Griek-  TIENDE GEZANG. 83 Griekfche wijsheid geheel afgemeeten ; hij bezat veele goederen op de aarde : echter drukten deze hem niet tot wellust, die niet tot verwaandheid neder. Waar hij ook henen trad , daar vloeide in de voetftappen van dien edelen de balfem van ftille verborgen milddaadigheid. Hij verkwikte de kranken ; hij kleedde de naakten ! Maar hij gaf nog wezenlijker gaaven, getrouwen raad aan den geest , nog kranker dan ooit het lighaam zijn kan ! Vollen troost aan die zielen , die zich in lichtbehoevenden twijfel wikkelden ! Hij bragt veelen van de half teruggekeerde Christenen naar den bloedenden Menfchenvriend , naar den hemel weder ! Niet alleen uit befcheidenheid , maar ook fcheen hij zelf uit nederigheid , niets van de wijsheid der aarde te weeten. Hij kende alleen Jefus , Jefus den Zonde, verzoener , den helper in leeven en dood ! Maar wanneer eene ingehouden droefgeestigheid wankelende broeders aandreef, om in het aardfche te wroeten ; dan vloeide de bron met onuitputbaare volheid, tot dat, ■p 2 door  84 DE MESSIAS.. door volle teugen, de aemechtige wande", laar gelaafd was. Zagt van aart , nog zagter uit pligtgèvoel, de beste der moeders, was Tryfofa. Omringd van kinderen, voedde zij de kinderen op in de leer van den godverzoenenden dood. Onvermoeid , en onuitputbaar in kunstgreepen der kloekzinnigheid, verrichtte zij haar werk, en was een fteun voor de gemeente van Jefas, zonder grootfpraak was zij het ! Naauwlijks had zij den laatften haarer zoonen gebaard, toen ftorf zij, met traanen : ach dat zij dezen ook konde opkweeken ! zij weende het , en ftorf ! De zegen van den Eeuwigen was op haare kinderen gekomen. De oudften voedden dezen jongften op. Hij werd een martelaar. Serafijnen voerden hem uit de ar. men des doods tot haar. Toen weende de moeder , doch zij weende andere traanen, dan die bij het geopend graf- Zicb, niet te wreeken , ook dan niet, wan-  TIENDE G E Z A N G. 85 wanneer de wraak rechtvaardigheid zijn zou , dat is edel ! Verheven is het, den beleediger te beminnen ! Hem in den nood door verborgen weldaadigheid te verkwikken , is hemelsch ! Gij, gij deedt het! ik noem den grooten naam , met eerbied, uwen naam, Erastus ! Engelen ftonden van hunne gouden troonen voor haar op , toen de verheven ziel tot God kwam! Deze waren de zielen , die derwdver befchermende engelen , van het kruis des Itervenden , in het leeven der beproeving leidden. En zij zweefden met hen van den olijfberg af, en kwamen naar Gethfemane. Toen zij de twintig palmboomen bereik, ten , onder welke in het eerfte oordeel de eeuwige Zoon ging, hdderden zij. Hen zegenden die genen, die onder de palmboomen ftonden, met een hemelvol gevoel na. Simeon , en hij , die verwaardigd werd, den Verzoener te doopen, en den Geest op Jefus te zien nederzweeven , en te hooren, toen God uit ftraalende wolp 3 ken  86 DE MESSIAS. ken van God fprak ! De zoon van Amos , de groote profeet van het gefiagt offer, en de ziener der opftanding , Ezechiël. Hoort , gij dorre beenderen ! Toen ruischte het veld ! toen ontwaakten de dooden! Noach , dien de Eeuwige rein vond, Loth, Samuël , Aaron , en Melchifedek , Gods profeet, en priester , en koning ; Benjamin, Jofefs broeder , en Jofef, de broeder van Benjamin , de zeven zoonen, alle bloedgetuigen , met hunne moeder ! David , en Jonathan ; doch zij keeren zich van eikanderen af , op dat de droefheid des eenen de fmert van den anderen niet ontfteeke! Mirjam , en gij, Debora, die van God, den verlosfenden , zongen , Simeon onttrok zich van den verheven Joannes, en zeide : zalige zielen, uitverkooren begenadigde kinderen des geloofs , gaat henen, de Heer is met u , en de volheid zijner ontfermingeu ! Maakt veele geloovigen, veele medegeredde broeders ! Menschlievendheid breide zich door u over Adams nagedacht uit! Menschlievendheid , zuiver en beter , dan de wijs. heid  TIENDE GEZANG. 87 heid der waereld die flechts leert! ach Joannes , hoe fchoon is hun lot ! hoe verhe. ven hun loon ! Brandde uwe ziel niet, bij het aanfchouwen dezer rechtvaardigen'? Verzagtte dit de fmert niet, die van den bloe. digen doodsheuvel over ons ftroomt ? zoo zeide hij , en zag den geliefden in het aangezicht. Wanneer ik het vermogt uittefpreeken , zeide Joannes, indien ik woorden had, voor dat gene, het welk ik denk, voor dat gene, het welk ik gevoel; konden het de traanen van droefheid , de traanen van blijdfehap u zeggen : o dan zou ik , Simeon , het aan u , geliefde, zeggen , wat ik gevoel, federt dat Hij aan het kruis den dood der veroordeelden fterft, en, in dezen dood , zich over allen , allen ontfermt ! Maar ik wil verftommen , ik wil nog langer verftommen ! Aanbiddend wil ik mijne hand op den mond leggen ! Zoo iprak hij. Simeon. Ach mijn waarde! gij wentelt op nieuw al den last der fmerte op mij ! O ! hadt gij van zijnen dood gezweegen ! Elk woord, dat gij fpraakt, werd voor mij tot F 4 ee-  88 DE MESSIAS. eenen donder , en trof mij ! Want ik zag Hem, ik zie Hem fterven! Waarde Joannes , reeds verhief mijn geest zich tot de van God beloonde voleindiging van zijn lijden! Reeds glansden mij de wonden des ontflaapenen toe! Maar nu zink ik terug! Ach ! Hij , dien ik weenend omarmde , dien ik fpraakloos opwaard hield naar het allerheiligfte van God, tot dat ik eindelijk vermogt te fpreeken en te aanbidden, die, - die bloedt ! God deed mij wel van verre zijn einde zien ; maar zoo als ik het zie, zoo verfchrikkelijk toonde God het mij niet ! Hij bloedt thands , miskend , van God verlaaten ! aan het kruis! bij vervloekten ! Hij zweeg, en bezweek voor dat denkbeeld. Joannes. Heb met mij ook medelijden ! Doe mij niet gedenken aan het leeven, het welk wij met oogen des vlee» fches Hem zagen leeven ! Deze gedachte dringt mij al te diep in de ziel, zij verwondt mij te zeer: geliefde ! Zoo dikwijls, Simeon, als ik Hem zag , en menigmaal zag ik Hem, het Lam, dat de zonden der wae.  TIENDE GEZANG. 89 waereld draagt; ach! zoo dikwijls omfcheenen mij de vreugden der hemellingen ! Want naauwlijks zag ik den bloedenden i ftrijd , ik zag Hechts den Overwinnaar l Maar verftommen, verftommen wil ik, tot dat Hij het volbragt heeft Dus poogden zij zich aan het gevoel der droefheid te ontrukken. Mirjams weemoedigheid , en de uwe, De. bora, werden na een lang treurig zwijgen, tot een zagt, tot een weenend lied , vol klaag, toonen. Want de ftem der onftervelijken vloeit van zelve weg in gezangen , wanneer zij gewaarwordingen uitfpreekt , zoo als Mirjam en Debora die gevoelden. Zij , die op de bergen van Efraim de palmboomen naar haaren naam noemde, en de dochter van Amram zongen dus eikanderen tegen : Debora. Schoonfte onder de menfchen I Hij was de fchoonfte onder de menfchen; doch misvormd , misvormd heeft U de bloedige dood ! Mirjam. Mijn hart weent, en een droevig treuren omringt mij ; maar F 5 Hij  c,o DE MESSIAS. Hij is de fchoonfte , van alle gefchapenen de fchoonfte ! Schooner dan alle zoonen des lichts ! wanneer zij , fchitterend van aandacht, tot den Oneindigen bidden , nog fchooner in zijn bloedt ! Debora. Treurt, cederen ! op Libanon ftond hij, eene fchaduw voor de vermoeiden , maar hij is tot een kruis gehouwen, de zuchtende ceder! Mirjam. Treurt , bloemen in het dal I Hij ftond aan de zilveren beek ; maar hij is om het hoofd des godlijken tot eene kroon gewonden ! Debora. Onvermoeid vouwde Hij zijne handen tot den Vader, voor de zondaaren, tot den Heiligen ! Onvermoeid betraden zijne voeten de hutten der lijdenden ! Nu zijn zij doorgraaven , zijne handen, en voeten, met ijzeren wonden doorgraaven ! Mirjam. Zijn godüjk voorhoofd , dat hier aan den berg in het ftof nederbukte , van het welk reeds zweet met bloed vermengd nederliep ! ach ! hoe is dat nu door de kroon , de bloedige kroon , doorgraaven! Debora. Een zwaard doordringt de ziel zijner moeder ! Ach! ont-  TIENDE GEZANG. 9, ontferm U over uwe moeder, Zoon ! en verkwik haar , dat zij niet fterve ! Mirjam. Zoo ik zijne moeder ware , en reeds in het leeven der blijdfchap , ach ! dan zou nochtans een zwaard door mijne ziel gaan! Debora. Mirjam , zijn oog verflaauwt , en zijn leeven ademt zwaarder ! Ras, wel ras ziet Hij, voor de laatftemaal , naar den hemel ! Mirjam. Doodsbleekheid bedekt de ingevallen wang, Debora! Weldra, weldra zinkt Zijn hoofd , voor de laatftemaal, neder ! Debora. Gij , die omhoog voor de hemellingen fchittert, Jerufalem , ween traanen van blijdfchap ! Weldra is het uur der offerande voorbij ! Mirjam. Gij , die op de aarde zondigt, Jerufalem , ween over uwe ellende ! want eerlang eischt de Richter zijn bloed van uwé handen ! Debora. Alle fterren zijn in haaren loop ftil blijven ftaan ! en de fchepping verftomt rondom voor den lijdenden God ! Want Jefus Christus , de eeuwige Hoogepriester , is, om te verzoenen , in het allerheiligfte! Hallelujah! Mirjam. Ook de aarde is ftil blijven ftaan! En  92 DE MESSIAS* En voor u, die op de aarde, ftof op ftof, woonen , voor u is de zon verbleekt! Want Jefus Christus , de eeuwige Hoogepriester, is, om te verzoenen , in het allerheiligfte ! Hallelujah ! Dus zongen Debora, en Mh> jam, eikanderen tegen. Zichtbaar kwam de Verzoener den dood nader ! De meesien der vroomen raaken verfcrooid, en zijn niet meer in ftaat, om het aanzien van den ftervenden te verdraagen. Met eenen glijdenden tred, met een verftijfd oog, ging Lebbeus henen. Niet zoo zeer gefchokt door treuren , maar van weemoedigheid doordrongen, verzelt Lazarus de leerlingen van verre. Toen Lebbeus aan een vervallen grafteeken bij den olijfberg kwam, ging hij nederwaard. Een puinhoop hield hem ftaande. Hij zonk neder op de rots , om vatte die, en leide zijn voorhoofd bp denzei • ven. Maar hij verftomde. Zoo knielde hij in eenen nog donkerder nacht, dan die thands de aarde bedekte. Lazarus ftond bij de opening van het graf , en begon met eene zag-  TIENDE GEZANG. -93 zagte fluisterende ftem , met die , welke zelfs de meestvermoeide fmert hoort: zink niet , geliefde , zink niet geheel in treurigheid neder ! Hoor mij , hef uw aangezicht uit dit graf op ! Kent gij mijne ftem niet meer ? Ik ben het, dien gij altijd bemind hebt! die u zoo hartlijk lief heeft ! Om wien gij voor weinig tijds ook weendet , Lazarus, dien de gekruiste van God in het leeven terug riep. Ach met naamlooze vreugd, met verrukte beevende verbaazing , danktet gij onzen godlijken Redder ! o denk terug! Ooggenblikken te vooren , eer wij Hem dankten! toen lag ik nog in het graf, en begon te vergaan! Wij hebben dit menigmaal met eikanderen befprooken ; maar altijd fleepte de meening der leerlingen u mede; dat zijn koningrijk een waercldsch rijk zijn moest, eer het tot een hemelsch kon worden. Doch gij hebt mij nooit die twijfeling volkomen opgelost, die mijne ziel terug hield , om met moeite iets aardsch in die woorden te zoeken , in welke onze godlijke Vriend veel klaarder van  94 DE MESSIAS. van het hemelfche fprak ! Ontdoe u van uwen jammer , geliefde ! Verklaar het mij niet anders , dan zoo als dit medeweenend hart het meent! Ja , gij moet Hem bewee» nen , gij moet den Godlijken beweenen ! •want de fmert , met welke Hij nu reeds zoo lang aan het kruis fterft, is onuitfpreekelijk ! Maar gij moet onder dit jammer niet bezwijken ! Hij kan, wanneer Hij wil, nog van het kruis afftijgen ! O , indien Hij al ontflaapt , is het dan mogelijk, dat Hij verfeere ? Jefus, de Zoon des Aangebedenen , de Ilemelgezant ! die eerder was dan . Abraham ! is het mogelijk , dat Hij ver- i teere ? Zoo zegt hij. Lebbeus houdt nog ; met onbeweegelijke handen de rots vast , maar hij keert echter zijn aangezicht naar Lazarus om. Hij zag wel met een ftijfftaarend oog ; maar hij zag echter op naar zijnen vriend. Toen liep Lazarus , en omarmde hem , en rukte den jammervollen van het graf reeken weg ! Hij vatte hem bij de rechtehand , en bleef met Hem ftaan. Zij zagen onder nederhangende duisternis' fen  TIENDE GEZANG. 95 feu het trotfche Jerufalem liggen , zij zagen den ontluisterden tempel, het overfchaduwde Sion, en ook Golgotha. Hef, zoo fprak Lazarus tot den beevenden vriend , hef uw oog op , leerling , en zie ! Ik zie Gods tegenwoordigheid op de nabijliggende vreeslijke fchouwplaats ! Ik zie haar over de aarde , het graf der menfchen , wandelen ! Hebt gij ooit eenen dag gezien , gelijk deze is ? Hebben , Lebbeus , ooit uw vader, en die hem geteeld heeft, ooit met u van zulk 'eenen dag, als deze dag is, gefprooken? Welke feestlijkheid heeft God hem gegeeven ! Hoe ontzaglijk heeft hij de aarde en den hemel in zijne verfchrikkingen gehuld! Hoe heeft hij met eene doodfche ftilte alle de toezienden geboeid ! Wanneer God nu, door den dood des Heiligen, dingen volbragt, welke wij niet verftonden ? U kan ik het zeggen, geliefde, en vooral, wijl het welligt uwe treurigheid verzagt; anders zou ik het nog verzwijgen! Sedert dat de Godlijke bloedt, voel ik in mij, hoe zal ik het u volkomen, en naar vereischte zeggen ? ik het u volkomen, en naar vereischte zeg-  5>6 DE MESSIAS. gen ? voel ik zoo iets ftil en vreedzaam, het ■welk zelf mijne weemoedigheid, met welke ik Hem zie lijden , verzagt ! Rondom mij is het ades heilig ! Waar henen ik mij wende , vind ik het fpoor des Eeuwigen , de nabijheid des Alomtegenwoordigen ! Ja, het is iets godlijks, het welk mij de heilige rust geeft ! Toen de groote Lijder den doodshoofdsberg opklom , gevoelde ik dit nog niet. Maar federt dat Hij aan het kruis bloedt , verneemt mijn oor een waaiend germsch , als of ik fchaaren van onftervelijken hoorde wandelen. Ik hoorde hen zoo, toen ik dood was ! Ook omfche« mert mijn oog niet zelden iets hemelsch, dat zich fpoedig verliest, zoo fnel, als hst kwam; Dit laat mij rust, vrede van God, en zaligheid in de ziel terug, In het oogenblik, toen Lazarus eindigde , riep Lebbeus ijllings ; Gij verbaast ! gij blijft in verrukkingen ftaan / Ach wie is het ? Wien ziet , met deze blijdfchap , uw oog na ? Lazarus, daar hij nu fpree. ken  TIENDE GEZANG. 97 kên kan, andvvoordt : Juist nu vloog een onftervelijke mij voorbij ! Nog nooit heb ik op eenmaal zoo veel van den luister eens onftervelijken, zoo veel blijdfchap der andere waereld gezien ! En welligt bragt hij eene godlijke boodfchap uit, den hemel; want hij fpoedde ! Gelijk aan de vlugtigfte gedachte , brandde hij , en fpoedde: Neen! zoo voer hij met ftamelende vreugde , met een traanend oog voord , en , omhelsde irt deze verrukking Lebbeus , Hij zal niet, Hij, bij wiens geboorte reeds deze hemellingen juichten , neen , de Zoon des Eeuwigen , Hij zal de verderving niet zien! Ürièl was het , van wien Lazarus de weggeweeken ftraalen zag. De onftervelijke kwam van de zon gevloogen , hij trad j daar zijn gelaat door de fnellende vlugt nog vlamde , tusfchen de vaderen , en fprak : Ik moet , ik moet het u zeggen, het gene ik zag ! Hij fteeg van den hemel neder. Zijn gang gaat naar de aarde , rechtftreeks op haar aan ! Nu ftaat hij , dan III. Stuk, G we-  «)8 DE MESSIAS» weder een oogwenk tijds, om zich, als het ware, te verkwikken ; doch wijl alle de fcheppingen rusten , zoo waait geene fter den vermoeiden tos ! Zou ik u zijne gedaani te , zou ik het aangezicht van den ver. fchrikkenden , zoo als hij thands is , den eersten der doodsengelen befchrijven? Ach nog nooit heeft God hem met dese ontzettende gedaante toegerust ! Sedert zijne fchepping is hij nog nooit zoo vreeslijk geweest ! God! Waereldrichter ! Gij eeuwige Ilichter ! wie zijt Gij , wie zijt Gij, als Gij geiicht houdt ? Vlammen des Heeren gaan verre voor den bode zijns oordeels henen. Wanneer hij de klappende vleugelen beweegt , dan ruifcheu zij, als onweders. Voor hem ontvlugt de ftdfe der hemelen. Indien zijn vlammend zwaard eene der waerelden trof, ras zou dan het aangeftooken ftof in het onafmeetelijke drijven. Vreeslijk is zijn oog, veel geduchter, dan toen, toen hij over de aarde den vloed des eerften oordeels uitgoot; en in oceaanen der hemelfche wateren ging , doodend, als een fnel-  TIENDE GEZANG. 99 jïielle verderver'! Gij zult hem zien ; en dan, wanneer gij hem nu aanfchouwt, zal eene verfchrikking van den Oneindigen over u komen , gelijk die over mij kwam! Het gene mij het allerfterkst verfchrikte , was het droevig, het ernstig, zijn onuitfpreekelijk treuren, het welk tevens zijn aangezicht bedekt ! Ach, indien hij gezonden is, om nu den Middelaar van God den dood aantekondigen ! Sidderend begaf Uriël zich weg , en verloor zich onder de engelen. Eerst greep eene fpraaklooze ftaarende onbewoogen verbaazing , daarna weemoedigheid , die nog minder door woorden genoemd wordt, beklemde, verfchrikte, wegzinkende , weenende , traanenlooze, nooit ondervonden droefheid de zielen der vaderen aan! Jefus Christus, wien niemand der engelen, hoe zeer zij ook ftreeven, en hoo hoog zij ook boven de trappen der menfchen verheven ftaan, volkomen doorkennen kan , wien God alleen kent ! Godb Zoon , nu moest Hij fterven ! De zielen, voor welke Hij fterven zoude, zonken , tot G 2 hun  ioo DE MESSIAS. bun leeven in bet ftof, tot het gevoel der zonde, zoo diep zij kondeu , neder. Dit aandenken omringde hen met alle deszelfs ontzetting. Zij waren wel verzoend, zij gevoelden dat zij het waren, maar nu moest, voor hun, de groote Verzoener fterven! Geheel van dit gevoel doordrongen , leuude Henoch met de linkehaud op een graf, en ftrekte de rechtehand naar den hemel uit. Henoch , hoe godlijk zijn wandel ook geweest ware, en offchoon ook de dood hem niet gedood , de vergangelijkheid hem niet tot ftof vermolmd had ; echter was hij voor den Richter niet rein geweest! Het geloof, een werkzaam geloof aan het heil, het welk nu tot den dood naderde , had dien Zoon van Adam in het eeuwig leeven gered. Zoo de aardbollen rondom hem, rondom hem de zonnen verzonken waren , hij zou dit onbewoogen hebben aangezien! Maar de naderende dood des Verzoeners doorftroomde zijn inwendigst aanzijn met treurigheid ! En de engelen, de vaderen , de zielen , de fter- ve-  TIENDE GEZANG. 101 velljken, deze verdweenen allen voor hem! Naauwlijks dat zijn oog nog dien genen, die bloedde , onderkende. Naast hem boog Abel zich tegen eene rots , en hield zich vast. Wel door Adam geteeld, doch zoo onfchuldig als een, die nog niet volmaakt is, zijn kan, had hij zijn leeven Gode tosgeheiligd, en was door de hand eens moorders geftorven. Ach ! Hij , tot wien zijn laatfte ratelen in den dood geroepen had, dien hij gefmeekt had, toen hij in het rookend bloed lag, de onfchuldigfte boven alle de rechtvaardigen, die moest fterven, gelijk hij ! Niet fterven, als hij niet zoo zagt outfiuimeren! Hij moest , met alle de misdrijven van Adams kinderen belaaden, verbrijzeld door den almagtigen toorn des Richters , fterven! , Seth, de waardige broeder van den eerden onder de dooden, en die reeds vroeg ;en prediker was van het toekomende offer roor de zonden van het menschlijk gedacht, G 3 hoe  102 DE MESSIAS. hoe zeer hij den dood van Hem, dien liet gezet was, te boeten, ook nagedacht had, hoe dikwijls hij , in alle de duizenden van jaaren, die hij doorleefde, den uitgang des Verzoenenden befchouwd had ; was dit alles toch flechts een flaauw beeld geweest van dat gene, het welk hij nu daarvan gevoelde. O Richter ! Richter van allen , die leeven , en leefden, en leeven zullen! Zoo beefde het binnenst van zijn hart, en zijne frame* lende tong. En terwijl hij dus ftamelde, keerde hij zijn aangezicht naar den hemel, naar het kruis", op de andere verlosten! en nederwaard naar de graffte den henen ! Reeds voorlang was het om Davids oogen duister geworden; lang beefde hij ginds en weder. Sedert de aankomst van Uriël beefde David niet meer. Hij ftond, vastgehecht aan de aarde, hij ftond, en zag op dien, die tot den dood naderde. Zijn hart hing geheel aan dat beeld van Jefas dood, met het welk God hem gewaardigd had, door het in zijne ziel diep te doen nederdaalen. Dit  TIENDE GEZANG. 103 Dit alleen overdacht hij , dit alleen was hij thands in ftaat te overdenken. Toen do fpraak in hem wederkwam, ontzonken afgebrooken woorden den mond van den pro" feet. Zijne traanen ftroomden weder. Dus jammerde hij : O God ! Zijn God ! Gij hebt Hem verlaaten! Tot U, tot U zucht Hij ! maar Hij verkrijgt geene hulp, geene hulp ! Zoon , Gij zijt een worm , en geen man! De laaghartïgfte boosdoeners hebben U woe« dend omringd, en fpotten met U, o Lijder! Met uw vertrouwen op God fpotten veroordeelde euveldaaders ! Hij is uitgeftort , als water! Elk van zijne beenderen is van één gefcheiden, zijn hart is in zijn lighaam gefmolten ! Zijne kracht , als een potfeherf, verdroogd ! Zijne tong kleeft aan zijn gehemelte! Weldra zult gij, o dood! weldra zult gij Hem in het ftof nederleggen! Ja, dieren, geene menfchen zijn het, die Hem om het leeven brengen! Ach, hoe hebben zij ü, met wonden bedekte, uwe handen, hoe uwe voeten doorgraaven ! Hoe rekten zij U aan het kruis uit! Alle uwe beenderen kunt G 4 Gij  104 DE MESSIAS. Gij tellen! Maar zij ftaan, en zien aan U den lust der hel , aan U , geflagte ! Als Hij dood is; o Pachter der waereld: God! ZonT denvergeever ! Welk een verbaazend, verheven geheimvol denkbeeld is het, dat Hij nu eerlang zal dood zijn! wanneer Hij dood is, verkondig het dan tot aan het einde der aarde, opdat zij zich tot God bekeere! En opdat alle gedachten der menfchen voor Hem aanbidden! Job, die door lijden bevestigd was, en een man naar het hart van dien, die het lijden hem toezond, gebleeven was , een rechtvaardige, zoo als het een fterveling blijft, dien de beproeving des Richters in het ftof werpt, Job , die weet, wat het zij, door elke verfchrikking der almagt omringd, tot den dood te naderen! kan de gedachte van den dood des Gekruisten niet meer denken, hij ontvliegt deze diepten, en verfterkt zijn hart, dat naar rust dorst. Leeven , leeven zal Hij ! Hij zal uit de fiarde verrijzen! opftaan ? een overwinnaar des  TIENDE GEZANG. i05 des doods en der hel zijn, over het ftof ftaan. Dan zal mijn oog U zien ! U in uwe heerlijkheid aanfchouwen, God Middelaar , Voleinder ! Zoo doordrong de verwachting van den engel des doods de vroomen. Doch nie^ mand gevoelde den nabijgekomen dood des Verzoeners zoo, als de vader, en als de moeder der menfchen dien gevoelden. Daar nu Uriè'1 zich omkeerde , en zijn ontluisterd gelaat onder de engelen verborg; ftonden zij beide, zij waren digt bij eikanderen, met een ftijfftaarend gevestigd oog, pnbeweegelijk , en voelden in hun in wendigst leeven op nieuw eiken fchrik van de donderwoorden des engels ! Eindelijk zagen zij eikanderen ! Zoo zal, op den laatften der dagen , de vriend zijnen uitgekoozenen , de broeder zijnen broeder herkennen, welken hij kort voorheen, verlooren in verrukking , ilechts aanzag. Want het gebiedend geluid der bazuinen, de wedergalm der velden, die door den magtigen baarensnood der opG 5 ftan-  ioS DE MESSIAS* ftanding beefden, en hun eigen gevoel van het herfchapen leeven, hadden nog hun hart voor elk. ander gevoel toegeflooten» Eva reikt hem weenend de hand toe. Wat zullen wij, zeide zij met woorden, die die naauwlijks tot eenen klank werden, o Adam , zeg het, wat zullen wij doen? Wat zullen wij niet doen? Willen wij henen gaan, en zoeken, waar ergens de laagte het diepst is ? ons daar in het ftof nederwerpen ? tot den Almagtigen fmeeken ? Ach tot den doodenden Richter , dat Hij den dood voor Hem verzachte? Adam hield weenend haar bij de hand. Neen, moeder «der menfchen, wij zijn veel te eindig, om voor Hem tot den Rechter te fmeeken. In dien met onuitfpreekelijke weemoedigheid, met worftelenden aandrang, Daniël, Job en Noach nevens ons, indien zelfs de eerfte van alle gefchapenen, Eloa , zulks deed ; nog zouden wij vergeefs fmeeken! Het gene nog voor den Geofferden van God gefteld is om te lijden, dat, dat alles zal Hij nog moeten lijden .' Ach! geene laafenis, geene laa-  TIENDE GEZANG. ,o7 laafenis verzagt de angst ; geheel mijn aanwezen ontroert! Maar geene laafenis verzagt voor Hem de laatfte doodsangst, als de Ondoorgrondelijke, aan wien Hij zich opoffert, het bedooten heeft! Kom, eene gedachte, die niet zonder den invloed van God ontftaan is , rukt mij voord! Kom, volg mij na, doe, wat gij mij ziet doen I En zij zweefden met eene treurige vlugt van den olijfberg af, naar den doodsheuvel. De engelen, en de vaders verbelden hunne eenzaame vlugt met een bewonderend oog. Zoo veel het de fterke gewaarwordingen, de bange verbaazing, over den vrees, lijken dood van den Godegeofferden hun toelaat, volgt hun oog met uitzien en twijfel den eerstgefchapenen. Deze naderden den doodsheuvel, en werden, hoe meer zij den Jreuvel naderden, al meer en meer droevig door weemoedigheid. Nu ftonden zij ftil. Daar, waar de gedoodde zou iluimeren, waar Hij weldra nu, na het volbrengen van de grootfte onder de daaden, ook in het ftof  »o8 DE MESSIAS, ftof begraaven, gelijk zijne broeders , de menfchen, zou fluimeren, daar ftonden zij ftil. Voor de opening van het graf lag eene rots gewenteld. Aan de eene zijde van de rots ftond de vader , en naast de andere de moeder der menfchen. Terftond viel zij bij de rots neder. Het denkbeeld van het graf, van het zoo digtbij zijnde graf van den met wonden bedekten drong haar al te geweldig, als eene pijl des Almagtigen, door de ziek Hij hield zich nog ftaande. Hij ftrekte de armen ten hemel uit. Driemaal noemde hij bij zich zeiven den naam van den Godverzoenenden, en zoolang zag hij, met een aanhoudend oog, Hem in het aangezicht, Hem, die daar hing , bleek was, zoo als nooit een ftervende bleek was ! Maar ook Adam hield het ontroerend gezicht nu niet langer uit. Hij zonk in het ftof der aarde neder, hij hield de vastgevouwen handen voor zijn voorhoofd, zag naar de aarde neder, uit welke God eens hem fchiep; maar in welke ook zijn gebeente , van hen, den veroordeelden , in do ver-  TIENDE GEZANG. 109 vervloekte aarde , ook vergaan was; in welke , van de eene eeuw tot de andere, reeds zoo dikwijls het ganfche gedacht der menfchen verteerd was ! Nu verhief hij in het luide gebed de fmeekende ftem, zoo dat de vaderen in het rond , en alle de engelen die ontwaar werden. Heer , Heer ! God ! barmhartig , en genadig, en getrouw, en langmoedig! God, Vergeever der misdaad, der overtreeding en der zonde! Gij , die voor ons van den aanvang der waereld gellagt zijt, Hoogepriester , Profeet en Koning! Gij, Zoon des menfchen ! hoor, hoor van uw bloedig altaar, op het welk Gij geflagt wordt, ons diep ootmoedig gebed, dat van uw graf tot U fmeekt! God heeft ons onze misdaad vergeeven. Wij zien nu reeds, federt duizenden van jaaren, van aangezicht tot aangezicht de Godheid. Vol van eene zaligheid, aan welke wij daar ginds aan de andere zijde van het graf vergeefs, ook met de zuiverfte denkbeelden van den Schepper , poogden te denken, aan.  DE MESSIAS. aanfchonwen wij God! Want ons, ons werd de zonde vergeeven ! om des doods wil, die U, gedagt offer voor de misdaadigen ' die U Ontfermende! thands doet fterven, vergeeren! Maar op de.en dag der tweede fchep. op weiken Gij, Middelaar', geheel het menschdom tot de aanfehouwing des Vaders, indien zij niet tegenftreeren, te-gleidt! hen allen verzoent, de zonden van «Hen vernietigt/ e„ hen aan de flraf der zonde> «m dien gevreesden eeuwigen dood, almagtig ontrukt! Op dezen' dag, op weiken Gij TJ, ook voor *«)*. God Middelaar, opoffert, mag ik *»J mijne zonde , met ftiJIe weemoedig had, te binnen brengen! Niet dat ik waane dat Gij nog eens met mij in het gerkh. ™* gaan; Ontfermer! hoe kon ik zulks ™n , ik , die Gods aangezicht aanfchouwd heb? en voor wien Gij thands in het allerheihgfte ingaat! Maar laat mij nochtans eens nog voor U , mijn God, be. Men, wie ik was! Ach, tot den dood toe »ƒ* Gij vernederd, tot den dood aan het kruis,  TIENDE GEZANG. tft kruis, gij Richter der waereld , vernederd ! Thands durft Adam aan zijne vergeeven misdaad denken ! Vol van heilige weemoedigheid en zaligheid zweeg hij hier. Eva had met hem gebeden , niet haare ftem, maar haar hart, en haar gelaat. Nu hield zij op van ver* ftommen. Ja ! Gij Overgegeevene , op dezen dag des bloeds, op dezen dag, dat zij U begraaven zullen , langmoedige ! durft Eva ook haare vergeeven overtreeding zich te binnen brengen, en die met eene oprechte treurigheid, en weenende dankbaarheid belijden ! Zoo bad zij , en Adam begon op nieuw : Ja, wij begonden het! wij zetteden het voord, en volbragten het! Ach, wij deeden het! En ach wie was het, wie had het ligt. fte van alle geboden gegeeven ? Het was Jehovah ! het eerfte, hoogfte, beminnenswaardigfte , beste , het Wezen der wezens ! onze Schepper! die ons uit ftof tot menfchen  r.2 DE MESSIAS, fchen fchiep! dien wij kenden, dien wij in onze bewonderende ziel onuitfpreekelijk gevoelden ! die elk gebed met verrukking , elk nieuw befluit: om niet van den boom te eeten ! elke gehoorzaamheid vóór onzen val, met blijdfchap , beloonde ! Die ons beftendig , aan zich , door duizendmaal duizend fchepfelen , vol van diepzinnige fchoonheid, deed gedenken , waar de befchouwing zeker , met nieuwe ontdekkingen , met. nieuwe genoegens , gekroond werd! Die aan mij de moeder der menfchen gaf, aan mij de moeder der menfchen ! Wiens verfchijnende heerlijkheid ons nog hooger tot Hem verhief, als dat alles, het welk ons, van alle zijden, omringde! Onze Schepper! En echter verftoulten wij Ons , om ons aan de beperkingen der gefchapenen te willen ontwringen , en , Wezen der wezens ! V gelijk te worden ! Gij, onze Vader ! hebt het ons vergeeven ! Lof, aanbidding en dankzegging, en liefdevolle ge» hoorzaamheid zij den Middelaar, op welken de Richter onzen last werpt, en den last  TIENDE GEZANG. n3 last van geheel het gedacht der ftervelijke zondaaren! Zoo bad Adam, met hem de moeder der menfchen: hij met eene luide ftem , zij in het diepfte van haare ziel. Ea van het aangezicht des ftervenden Godverzoeners daalde barmhartigheid, godlijke fterkte, hemelrust; ook daaldet gij , vrede van God ! die het verftand van allen te bqven gaat, op ben neder. Zij gevoelden het volkomen , hoezeer hun Middelaar hen ba. minde? Adam itrekte , met nieuwen aandrang , de armen naar het kruis uit. Gij, mijn Heer, en mijn God', hoe kan ik , o Liefde ! U danken ? Eeuwigheden zijn te kort, om U naar behooren te danken! Hier wil ik liggen , en bidden , tot dat Gij nu uw godlijk hoofd in den dood nederbuigt! Mijne item zal alleen voor den vreeslijkften der engelen , voor zijne ftem verftommen; wanneer bij komt, en het nu, van uwen Vader , verkondigt, die U verlaaten' heeft! Hoor, om dezes doods wil, dien Gij voor zondaaren fterft, hoor, Verlaatene HL Stuk. H" van  n4 DE MESSIAS. van God, mijn fmeeken ! Heer! voor uwe verzoenden , voor mijne kinderen , voor allen , die het wijde , het geduchte graf, de aarde, echter heeftuwe genade het nog met bloemen, beftrooid! in het toekomende nog zullen be-> woonen , en , met elke eeuw , vóór uwo ver- ■ Eoening verloopen , ten dage der groote beilisling, eenmaal opftaan : mijne ontelbaarei kinderen, voor deze fmeek ik u, o Heer!! Weenend , met een behoeftig lighaam , met! eene nog veel bchoeftiger ziel, worden zijj voor de aarde gebooren. Gij Middelaar,, ontfermt U dan reeds over hen, en neemtt hen op in uw godüjk verbond. Wanneer; zij nu naauwlijks denkbeelden kunnen uit-' ftamelen, laat hen dan menigwerf die herhaaien : dat Gij hen vroeg door een wondert tot U hebt opgenoomen , en dat zij, Heer,, voor eeuwdg de uwe zijn-' Leid hen allen,, die den Geest des Vaders en des Zoons im het heilig waterbad ten eeuwigen'leeven ontvangen; en die Gij anders ten eeuwigen leei ven inleidt, die alle , die Gij met bloed! koopt, en die Gij geheiligd hebt tot hetil aan-,  TIENDE GEZANG. n5 aanfchouwen van God , leid hen , wani neer nu hun leeftijd ontluikt, kweek de zagte buigzaame fpruiten, dat zij tot alle vruchtbaarheid rijp worden, welke Gij in hen gelegd hebt. In hen verdonkere de zonde niet al te zeer den glans der vroegverlichtende genade, zij blusfche het vuur niet uit, dat hen ontvlamt, om U te beminnen ! Heer! bovenal niet in die genen , wier rijpe leeftijd Gij verkooren hebt , om de aarde te verlichten , en haar aan God te doen gedenken ; or in die genen , die Gij uitkoost, om van de verhevener fchouwplaats, waar zij door U gefteld waren, op hunne broeders, de menfchen, weldaadigheid, vrede, befcherming en gerechtigheid te doen nederdaalen! Alle die het nu weeten, wat God, het hoogfte, heiligfte, beste der wezens , de aanbiddelijke Schepper, met zoo veel geduld, met zoo veele barmhartigheid, van hun eischt, laat, laat alle menfchen , hun kortftondig leeven in het ftof, dit uur der beproeving, tot hunne zaligheid leeven! Dat de wandelaar niet bij de bron, of onH 2 der  „6 DE MESSIAS. der de fcliaduw, de kroon, die God aan hem van verre toonde, verfiuimere: of die zelfs, aan de keten van al te geringe genoegens , verachte ! wier harten niet geheel aan den Oneindigen hangen, en die zich te zeer op den arm des ftervelijken helpers verlaaten! Wien de eere te aangenaam is, en die menigmaal de goedkeuring der menfchen tot de beloonfter hunner daaden verkiezen , zij welke de laster en lof der menfchen, gelijk hot geblaas der lucht , doet beweegen, en die Gods- oog, het welk toeziet, en telt, en oordeelt, vergeeten ! Die zich in zinnelijkheid verwarren ! Zij hadden de banden der begeerlijkheeden moedig aan ftuk. ken gefcheurd , doch de fijner wellust lokt hen misleidend van den top der betere genoegens nederwaard. Die hunnen broeder niet volkomen, niet met hartlijke liefde, beminnen; die weldoet, doch gezien wil worden, en eere, voor den ligtften pligt de eere der mensohheid begeert ! Die Hechts half den vijand vergeeft, onbuigzaam om aan de wraak van den genen, die wreeken wil,  TIENDE GEZANG. 117 wil, alles overtelaaten ; nog minder gefchikt, cm dien genen , die hem vloekt, uit zijne volle ziel te zegenen! Wanneer alle, die te zeldzaam over het graf henen zien , te vlugtig aan de onftervelijkheid denken, voor welke Gij, hun God , hen gefchapen hebt ; wanneer deze de ftem der liefde , de zagte ftem des Vaders niet hooren: Heer! roep hen dan door fmerten terug uit de vreeslijke dooling. Maar wek hen, die geheel van God afwijken, die de ondeugd tot hunnen afgod maaken , en flaafsch den valfchen , den ipottenden pijniger dienen, wek die onzaligen , voor hunnen dood, door ellende! Mijne kinderen, ach mijne kinderen! Hij bemint onuitfpreekelijk, Hij, die aan het kruis voor u zijn leeven' aan den Eeuwigen opoffert! Is het mogelijk, Onftervelijken , kunt gij uwen Verzoener, uwe roeping, om in het licht, in den hemel te wandelen , miskennen ? Roer de fteenen harten door uwe almagtige liefde ! Herfchep hen, en breng hen gereinigd tot den Eeuwigen weder! Uw bewoogen hart verfta de1 item des bloeds, dat H 3 van  n8 DE MESSIAS. van Golgotha ftroomt , en genade ! genade! \oor u aff'meekt, genade! Uwe ziel hoore die met heilige ontroering, met aanbidding, en met die verrukking, die de voortmaak is van het eeuwige leeven , welke de erfge» naamen des grafs, bij het zien des doods, j onbedenkelijk meer verfterkt, dan alle wijs. j beid der aarde.' Niet het breekend oog van t deu ftervenden ! noch de liggende doode ! t Niet de kuil vol vermolmende beenderen , ], niet de vcrteerende vlam! Niet de asch van , den geftorvenen 4 verl'trooid in de diepten l der fchepping! Niets, het gene uwen wree< ker , den dood , met vreeslijkheid wapent, zal hen verfchrikken ! Want Gij verhoort mijn fmeeken. Gij gefiagte! Gij wekt hum \\ ne zielen, eer hunne lighaamen ontdaapen j | tot het eeuwig leeven! Ach dat zij, wanneet ( Gij, Godmensch ! hen opgewekt hebt, met n beeving en vrees die zaligheid zoeken, die J( geen oog ooit zag , die geen oor hoorde, die k nooit het hart van eenen nog ftervelijkcn ge*, m voelde ! Niets fcheide hen, Godmensch ■ |jS van uwe liefde! Hun lighaam is van ftof, ir. 4 hes  TIENDE GEZANG. nj het welk zij uwe verzoende, de heilige ziel, de erfger.aame der eeuwigheid draagen. De last van het drukkend aardsch lighaam buige hen niet ter aarde neder, niet hen, die Gij, o Godlijke, bemint! hen, met wie de Vader der wezens niet in het gericht gaat! die de Geest des Vaders en des Zoons zich tot eenen tempel heiligt! Vunrig, vol traanen, vol zwoeging , en der groote belooning waardig, waardig, zoo verre het gene ftervelingen doen, dit zijn kan, de zwak. ken ! de zondaars! zij de voordduurerrde ftrijd der ziel, die om den hemel worstelt! Zaligheid overftroomt mij, en blijdfchap doordringt mijn binnenst aanzijn! wanneer ik aan die genaden denk, die op de zegevierenden wachten! Het aanfchouwen van God , dit naamloos, hun voor hun fterven nog verborgen gevoel, en de kennis van den Ongefchapenen! God ! Voleindiger ! wanneer Gij tot uw laatfte gericht komt, wanneer Gij de aarde van den vloek ontlast, en die tot een Eden herfchcpt; o laat dan ontelbaar, als het zand aan de zee, de H 4 me?  ,20 DE MESSIAS. menigte dier genen zijn, die, yiijgefprooken , in uwe heerlijkheid ingaan ! Dikwijls zullen wolken, Gij, Heer, hebt het voor mij niet verborgen ! over uwe uitverkoorenen , de onzichlbaare gemeente uwer kinderen , zich uitbreiden, verduisterende wolken van het dweepachtig bijgeloof, en van den verloo chenden Godsdienst! Zelfs heerfchers der waereld, die Gij tot deze hoogte verhieft, dat zij uw groot voorfchrift: om de broeders, gelijk zich zeiven, te beminnen ! ongeboeid door eigen nood , bijna onbeperkt uitoefenden ! Zij , die gebukt in het ftof , dien God moesten verheerlijken , die voor hun dit ruime veld der menschlijkheid ontfloot, die verlaagen zich, om flaaven van het bloedig bijgeloof, of van den waan , die ü verloochent, te worden! hunne broeders te pijnigen, of, doorliet vermogend voorbeeld, hen in woestenijen te leiden , waar uwe bronnen niet ftroomen, waar geen troost der betere waereld die beweenenswaardigen verkwikt! Verkort Gij deze tijden der duisternis , zoo dikwijls als zij  TIENDE GEZANG. l2i zij over den aardkloot komen , op dat ook niet uwe geliefden, met den boosdoener verleid , zich van die kroon berooven , die Gij voor hun met bloed, met dezen dood verwerft ! Talloos zij, Heer! de fchaare der overwinnaaren, als droppels op de velden in den vroegen morgen, als fterren der blinkende fchepping; wanneer Gij hen, na bet volbragt oordeel , tot heerlijkheid inleidt ! O Gij, die ons bemind, met eene liefde bemind hebt, die een geheim voor de hemelen, en het gezang hunner bewondering is, eeuwig licht uit het eeuwig licht! Zoon van God ! Verzoener! Heil! Voorbidder! en Vriend! en Broeder der ftervelijke menfchen ! Hoor het gebed van uwe eerstgefchapenen , het diep gebed van uwe gevallenen, van uwe verlosten, hoor, verhoor het! Terwijl hij nog bad , hief Eloa zijn aan. gezicht op, en keerde het naar de vergadering der vaderen, en riep van den top des tempels, zoo dat met den voet van Moria de H 5  i22 DE MESSIAS. zaaien des tempels beefden , hij riep met eene ftem der treurigheid en der ontzetting , zoo als de onftervelijken nog nooit van hem hoorden, nederwaard tot de vaderen : Hij komt.' De afgezant der richtende Godheid zweefde neder naar de aarde, hij trad neder op Sinaï , hij ontzette zich ! Een* zaam, belaaden met Gods bevelen, ftond hij op Sinaï. Hemel en aarde , zoo fcheen het hem toe , ftonden gereed otn te vlugten ! wegtezinken! te vergaan! De Inftand houder der eindigheden verftcrkte hem, dat hij zelf niet wegzonk, en verging ! De ontzettiug hield nu met den ijzeren arm van hem af; echter was hij nog geheel verbaazing, nog geheel weemoedigheid. De zinkende rechtehand hield zwoegend het vlammend zwaard. In Uaauwe glansfen verbleekten zijne bloedig roodgeverwde ftraalen , die, elk een blikfem, gloeien , verzengen , dooden, wanneer hij om te dooden door den Richter is afgezonden. Zoo door het gezicht van den ftervenden Godver/ioener ontroerd, zonk hij te-  TIENDE GEZANG. i23 tegen over den doodsheuvel op zijn aangezicht neder, om te aanbidden, eer hij de bevelen van Jehovah volbragt. Zijne ftem, veranderd in zagte klanken van treurigheid, donderde niet , gelijk voorheen ; echter hoorde hem de kring der heiligen. Dus bad hij : Zoon ! Waereldrichter ! mij eindigen zendt Hij, dien uw offer, en het uwe alleen , verzoent! O ! verfterk, Ongefchapene! verfterk den vermoeiden, opdat ik in ftaat moge zijn het bevel te volbrengen ! Ach de lasten van het groot bevel, als nedergezonken waerelden liggen zij, finds Gij aan het kruis het nooitdoorgrond oordeel draagt, Heer! op mij, den eindigen! God! Waereldrichter! wie ben ik, ach wie ben ik, dat God , om den vreeslijkften der dooden aantekondigen, mij zendt? Een geest, finds gisteren gefchapen, en in een lighaam, dat het eerst aan de eindigheid doet gedenken, ingeflooten, het welk Gij, uit eene verduisterende wolk, en uit ftroomende vlammen fchiept ! Almagtige Middelaar! ijzing omringt mij, en treurigheid , en angst, die ik nim-  124 DE MESSIAS. nimmer geyoelde ! Doch ik moet het bevel volbrengen ! Jehovah gebood het. Dus fprak hij, en ftond met ontroerende beeving op de hoogte van Sinaï op. Toen hij ftond, gaf Jehovah hem elke vreeslijkheid veder. Verfchrikkend ftaat hij daar, en houdt zijn wijd vlammend zwaard nederwaard naar Golgotha, en achter hem maakt een ftormwind zich op. Met den voordfnellenden ftorm klonk de ftem van den onftervelijken. En de wouden van palmboomen , de Jordaan, Genezaret ruischten door den magtigen ftormwind. Het avondoffer ftroomde naar de aarde met eenen uitfchietenden gloed! De onftervelijke zeide: Hij, aan wien Gij U opoffert , Jehovah heeft uw godlijk offer aangenoomen ! Eindeloos is het toornen van den Allerrechtvaardigften ! Zoon ! Gij hebt U aan dien oneindigen toorn onderworpen! Gij alleen! En met U is niemand van alle de gefchapenen ! Het geroep van uw bloed om genade, om eeuwige genade ! is voor Hem gekomen! Maar Hij heeft  TIENDE GEZANG. i25 heeft U verlaaten ! en zal U verlaaten , tot dat Gij den god verzoenenden dood Iterft ! Slechts nog vliegende wenken; clan zult Gij, Godlijke, voor Hem fterven! Zoo zeide de doodsengel, en keerde zijn aangezicht onn Jefus Christus hief de gebrooken oogen op naar den hemel, Hij riep met eene luide ftem , niet met de ftem van eenen ftervenden , reet die des Aimagtigen , die, tot • verbaazing der eindigheden, vrijwillig gehoorzaam , zich aan den middelaarsdood overgaf! Hij riep: Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaaten ? En de hemelen bedekten hun aangezicht voor deze geheimenis ! IJllings greep Hem , doch voor de laatftemaal, al het gevoel der menschheid aan. Hij riep met eene verfmachtende tong: Mij dorst! Hij riep het uit, dronk, dorstte! beefde! werd bleeker! bloedde! Hij riep : Vader , in uwe handen beveel ik mijnen geest! Straks daarna : (God Middelaar ! ontferm U over ons!) Het is volbragt ! En Hij boog zijn hoofd, en ftorf!   D E MESSIAS. ELFDE GEZANG.   D E MESSIAS, ELFDE G E Z A N G. Iadien ik niet al te laagzinkend de 'vlugt van den Godsdienst vloog , indien ik gevoel in het hart der verlosten deed ftroomen ; dan heeft Gods leiding mij Op arendsvleugelen gedragen ! dan heeft, openbaaring, het gevoel mij van uwe hoogten befchonken ! De goedkeuring van hem, die aan den zuiveren chriatallijnen ftroom , welke onder de boomen des leevens van den troon nedervloeit, niet met heiligen eerbied vertoefde, bereike, door den wind heengewaaid , miju oor niet! Onverwaaid bevlekke die mijn hart niet ! Ach! omlaag in het ftof moest mijn lied blijven, zoo niet die leevende ftroom zich door het nieuwe Jerufalem , de ftad van God , uitgoot , en de rechtehand der Voorzienigheid mij tot denzelven opwaard leid? ■ III. Stuk. I ^  i3o DE MESSIAS. I den. Geleid mij verder, gij onzichtbaare, mijne leidsvrouw , geleid gij mijnen beevenden gang ! Ik zong de vernedering des Zoons; breng mij hooger opwaard, om ook zijne - blijdfchap te zingen ! Maar durf ik het mij onderwinden, om ook de vreugd des Voleindigers te zingen 1 ruifchend te zingen de hoogten en diepten van opftandingen ? De zegepraal des Overwinnaars , toen Hij uit den dood opftond ? En de verhooging van den Zoon uit het ftof naar boven in den hemel aller hemelen , naar boven ten troon des hemelfchen Vaders ? Gij, die ten hemel verheven zijt, help hen, die mij hooren , en mij , help ons arme gelukkigen de verfchrikkingen uwer heerlijkheid draagen ! Eeuwig nu een ontfermer der menfchen , zag de Verzoende op het lighaam van den geftorvenen. De Zoon, de heerlijke van God , Hij, die van eeuwigheid God was, de Hooggepreezene des hemels, Christus, zag opwaard tot den Vader. Wie is de ge- fcha-  ELFDE GEZANG. i3i ] fchapene, die gevoelen kan, met welk eene [. blijdfchap der Godheid , met welk eene liefde, i lij zagen ? Daar, waar van den troon neder. waard , waar van de heilige aarde, de zaligheid van dit Godlijk aanfchouwen afdaalde, en naar boven klom, op dezen fchitterenden weg, begon thands weder de ftilftaande fchepping haaren kringvormigen loop ; hier voor het eerst; toen vlood de nacht van den troon des Eeuwigen weg , toen de bedekkende fter van de zon. Nu beefden de aspunten van alle de waerclden , om de vlugt, welke God haar leerde, te vliegen. Reeds be1 gonden zij die, en donderden verre door ! de hemelen dat fmeeken, met het welk zij tot den Inftandhouder zijner fchepping roepen : dat God van haar de armen zijner almagt niet aftrekke , dat Hij hen eeuwig 1 laate getuigen van zijne heerlijkheid ! En 1 met fpoed draaiden zich de zonnen , de 1 waereldbollen volgden, tot dat zij op nieuw 1 den weg der eerste loopkringen betraden. 1 lefus Christus, de Medeinftandhouder der ' waereldcn, zweefde over het kruis henen, I 2 en  .32 DE M E S S I A S. en zag neder op zijn lighaam, hoe dat bebloed , en bleek, en fpraakloos , ter aarde nederhing ! Thands keerde de Overwinnaar des doods zich om. Schokkend beefde de aarde voor Hem, toen Hij zich omkeerde. Nu zweefde Hij naar den tempel, en onder de vlugt van den voordfnellenden , fplijten, zinken , vallen , met hemelwaardftijgend ftof en gedruisch , de rotfen rondom< De heerlijkheid van Christus vervult ijllings de heilige zaaien, ijllings het allerheiligfce van God. Zie, terwijl zij in het allerheiligfte zweefde, fcheurde, van bet hoogfte toppunt des gewelfs , van het welk het nederhing, tot aan den ileependen zoom, het, geheimenis verbergend voorhangfel ; en uwe fchaduw verdween voor u , volbragte verzoening ! Hier' fprak Jefus Christus met zijnen Vader l God met God, van de voleindiging der geheele verlosfing, tot dat Hij opfteeg aan de rechtehand zijns Vaders ! Want niet alleen is de gedoode Godmensch , maar ook de verreezen, de ten hemel verhoogde Godmensch het L heii  E L F D É G E Z A 2V" G. i33 heil van zondaaren, en de verrukking van hun geloof. Slechts dat gene, van het welk zij fpraken , niet hoe zij het fpraken, kunt gij, bewoonfter van Sion, vernaaien. Want de ziel heeft geen beeld, om dit te denken ; de taal geene woorden, om dit uittedrukken. Zie, hoe de duisternis zich in eeuwig licht opklaart , hoe het heil des Zoons voor niemand meer een doolhof is ■> dit was de inhoud van hun gefprek. Want het volk, wiens altaaren der verzoening ophielden , beelden van het eeuwig offer te zijn , wiens tempel nu een puinhoop, eerlang nu ftof is ! Hun befchreienswaardig lot , hoe zij onder volken rondom verfpreid zijn , en de ontwikkeling van dat lot, ging voorbij het doorziend oog des Vaders en des Zoons. Ook de Godsdienst , verbreid onder de fchaaren van tallooze volken, hoe die met veele eeuwen voordftroomt, dikwijls verduisterd , misvormd ! Door de ondeugden en zinneloosheden der menfchen , als met duisternisfen bedekt, maar nooit geheel uitgedelgd van de aarde ! De I 3 op-  »34 DE MESSIAS. opftanding van eiken gezaligden uit den dood der ziel! Elke kamp des ftrijdenden! Elke zegepraal van hem, die gefterkt werd! Zijn lijden, zijn voorgevoel van den hemel, zijn einde, ging voor den Verzoenden, en voor den Verzoener voorbij! Daar nu de Vader en de Zoon zich dus tegen eikanderen uitlieten, rolde, gelijk het gebruisch van zeeën, eene ftem door de luisterende hemelen, die fprak: Bij dien, die van eeuwigheid God is, die mensch is, en geflagt werd , die verrijzen zal, en aan de rechtehand des Vaders zal gaan zitten! Voor u, nooitgevallenen, ook voor u zal het blijdfchap, voor u zal het, in juichende eeuwigheden, verrukking en heil zijn , dat de eeuwige Hoogepricster de zonde verzoend heeft, en dat met u de wedergeheiligde fiervelingen God aanfchouwen, dat uwe broeders , even als gij voor de eeuwigheid ge* fchapen, God aanfchouwen! Valt neder, en dankt! Op het altaar zijns doods rust nog zijn heilig lighaam , maar volbragt, volbragt heeft Hij  ELFDE GEZANG. i3f> Hij het offer der eeuwigheden ! Weldra is de verlosfing geheel voltooid. Gij zult den Overwinnaar,den luister zijner Godheid rondom Hem, nu weldra op den troon des Eeuwigen zien ! God, van eeuwigheid God, en bedekt met blinkende wonden ! Zoo wedergalmde de ftem in de hemelen, de ftem van Eloa. Ook verhief zich met een vreugdevol beeven eene ftem over de aarde, die fprak : De van God beloofde, de getrouwe, Jefus Christus, de lijdende, de genadevolle, de liefde, nu, nu is Hij den dood voor de af. gevallenen geftorven , zijnen verzoenenden dood! O tak aan de ftatn van Adam, klaag verder niet meer ! ontluik ten eeuwigen leeven ! Die gebooren worden , juichen nu dat zij het worden ! Want reeds in de fter. velijkheid is de Verzoener hun licht, hun kandelaar is het Lam, dat op den heuvel geflagt werd ! Zij, die hen voor God aanklaagde , de doodvoorderende zonde, is ver» delgd ! Oordeel, gij gaat den reinen voorbij,  tS6 DE MESSIAS. bij, die zich geloovend met bet bloed van den Godegeof'lorden teekenen. Heft uwe hoofden op ten hemel, en gelooft! De OntV fermer gaf u zijnen Eeniggeboorenen! Een beter leeven ontvangt u , als gij de fluimering des doods gelluimerd hebt. Gij zijt priesters en koningen , gij zijt in het bloed gewasfchen, rein in het bloed des Lams, dat op den heuvel gellagt werd. Dus wedergalmde op de aarde de ftem van den eerften gevallenen. Jefus was nog in het allerheiligfte. Aan niemand der engelen ontdekte Hij zich nu zichtbaar, aan niemand der vaderen. Een waaiend ruifchen kondigde hun wel zijne tegenwoordigheid aan, toen Hij opwaard van het droevig Golgotha naar den tempel zweefde , en , aan u, aarde, gij, die voor den Godlijken becfdet; doch zij zagen de heerlijkheid idet, voor welke de wolken ruischten, de aarde verfchrikte. Zij aanbaden ïhands Hechts van verre tegen over de hoogde van Moria. Want het allerheiligfte beefde  K L F D E GEZANG. i37 bij aanhoudendheid ! Beelden van den dood des Middelaars vervulden nog wel de zielen der vaderen; doch, zoo als geen engel het hun kan nagevoelen, grijpt blijdfchap hen aan, en doorftroomt hen, blijdfchap, doormengd met die nu liedijker gedachte van uwen dood, Godverzoener, de zagtfte rust des hemels! Puist, en vrede van God , en liefde van Christus , die elk van hunne denkbeelden verlichtte, elk gevoel ontvlamde! Want zij gevoelden, dat het hoogfte, zaligfte doeleinde der fchepping voor de eeuwigheid de liefde zij tot Jefus Christus, den Middelaar tusfchen God en de menfchen ! In deze zagte verrukking zagen de zielen der heiligen de een den anderen verlooren. AI meer en meer was hun glans, hun blinkend leeven hun weder bijgekomen. Zoo zagen zij eikanderen. De hemelfche 'liefde, welke zij tot eikanderen gevoelden, verhief hen nog hooger tot de zaligheid, U, hun Verzoener, te beminnen, zij allen ééne ziel; zij alle één tempel des Middelaars .' Gabriël fpoedde te hunwaard van den I 5 doods-  ■38 DE MESSIAS. doodsheuvel over, en trad nu tusfchen hen. Nog kon hij van blijdfchap niet fpreeken. Zoo had het lichtfchietend gezicht der eeuwigverlosten zijn binnenfte bewoogen. Zijne ftem klonk als harpen. Mijne broeders , onftervelijken! naauwlijks durf ik u broeders noemen! Vaders van Christus ! Ik voerde u van de zon nederwaard naar de aarde; Vaders, nog één bevel is mij van den troon gegeeven, dus gebood het: gaat naar uwe graffteden , verlosten ! Snel verbreidden zich de heilige fchaaren, en fpoedden elk naar zijn graf. En nog was van dat altaar, bij het welk Abel ontfliep , eene met mos begroeide rots overgebleeven. Adam was , met veelen der zijnen, bij dit altaar , het welk het oordeel der wateren bijna geheel had weggefpoeld , begraaven. Adam fpoedde met weinige vroomen, om hen daar te doen famenkomen. En zij zagen , toen zij tot de graffteden naderden, de engelen , hnnne befchermers in het ftervelijk leeven, digt langs de puinhoopen der graven zweeven.  ELFDE GEZANG. i39 Ten. Het fcheen, als of de engelen der fchepping kleiner wouderen , de waerelden van het ftof, en derzei ver bewooners ,. onder de puinhoopen befchouwden. Toen de heilige zielen digter bijkwamen , verlieten de engelen de ftreeken der graffteden. Zegevierend hieven zij zich op. De zielen der dooden wisten het niet, waarom de engelen in zegepraal opwaard fteegeu. Enoch bleef met Elias op den doodsheuvel. Bewonderend zagen zij de heiligen na, die naar de rustplaats van hunne beenderen, in den tijd der volmaaking den tijd der heerlijkheid, thands op het beyel van den Verzoenden nederwaard klommen! Noach daalde met Jafet en Sem neder naar het graf, het welk hen aan dien berg begroef, op welken de ark, de behoudfter van God, boven het doffe gerinsch der woudomwerpende zeeën ftilftond ! en waar Noach. het dankaltaar bouwde, en offerde, en  i4o D E M E S S I A S. ü, boog des verbonds, dien God zelf met welgevallen befchouwde, biddend zag. Abraham fpoedde met zijnen geliefden naar de doodsfpelonk, tegen over het bosch, in het welk hij den godlijken Lijder reeds in de gedaante van eenen mensch zag, en niet wist, wie de reiziger ware, die zich met hem in het lommer verkwikte. Mofes fnelde henen naar zijn eenzaam graf aan den berg Nebo, waar God hem onder rotfen begroef. Hij ftorf voor het aanfchouwen des Eeuwigen , die hem , eer hij ontfliep, van Nebo Kanaan deed zien. Door de verfchrikkingen van Gods tegenwoordigheid fcheurden de rotfen onder den dooden- Hij zonk neder; nog beevende rotfen vielen hem na. Zoo lag hij, door Gods rechtehand begraaven. Niet zoo verre van Golgotha kwamen bij hunne graffteden die leerlingen van Mofes, die, toegerust met den donder der welfprce- kend-  ELFDE GEZANG. 141 kendheid, en met voorzeggende pfalmen van het toekomend heil, Abrahams nakomelingen aan den ijzeren arm der afgoden ontrukten. IJzing omringde de ftreeken der heilige graffteden, en fchrikte den voet van elk, die nog ftervelijk was , en haar naderde , terug. Maar deengelen, als wilden zij alleen bij de heiligen vertoeven, kwamen weder bij hen uit de wolk nederwaard. Adam had zijn graf met zijne geliefden betreeden. Dus ontrukte bij zich aan zijne verbaazing. Gij gevoeldet, ik zag het, hoe ik heilige ver* fchrikking gewaar werd, toen Gods bevel kwam. Maar verheugt u met mij ! Wij zijn verwaardigd geworden , om nu ten dezen tijde, daar het lighaam van den Godlijken in den dood duimert, met den fluimerenden tot in het graf vernederd te worden. Zalig is het voor ons, dat wij het werden. Hoe vreugdevol is dit denkbeeld, met den eeuwigen Zoon des Vaders vernederd te worden ! En nog één denkbeeld verrukt mij: Ik  i4a DE MESSIAS. Ik zal op dien gerichtsdag, wanneer Hij ne» derkomt, om de aarde tot een Eden te herfcheppen; en gij, mijne kinderen, met mij, wij zullen uit den dood hier ontwaaken ! Ontwaaken zullen tot aan het einde der aarde , alle, die liggen en flaapen , ontwaaken voor eeuwigheden. Alle mijne tallooze kinderen der eerfte fchepping zullen lighaamen , verheerlijkte lighaamen , aan zielen gelijk, ontvangen. Ach tot welk eene zaligheid fchiep ons Jehovah! Hoe zeer hebt gij, dood des Verzoenenden, ons, en tot welk eene vreugd, verheven! Enoch, en gij Elias, gij doet het zien, hoe zeer de opftanding uit den dood het verlangen van eenen onftervelijken waardig is. Toef niet, laatfte der dagen, op dat wij niet meer mogen verlangen. Toef, toef veelmeer, op dat de fchaar dier genen nog talloozer zij, die eens ten eeuwigen leeven uit de graven te voor. fchijn treeden! Zoo fprak Adam met eene zalige gerustheid , en zijne metgezellen dachten met hem de blijde gedachte der vernedering met den Verzoener, en van den laat- ften  ELFDE GEZANG. 143 ften dag' der aarde , volvrolijk na. Zoo ftonden zij, elk bij zijn graf. Van den voet des bergs, tot boven aan de kruin des tempels, beefde Moria thands vreeslijker. Verfchrikkende wolken rolden uit het allerheiligfte, dreeven voord door de gewelven van het heilige, daarna in den voorhof des tempels, en dan hemelwaard. Waar.i henen de verfchrikkende wolken zich keerden , beefde de aarde , en rotfen fpleeten , en ftroomen verhieven zich. Eindelijk ftonden de wolken , uitgebreid over de graffteden, blinkender ftil, en een ftormwind bruischte over de graven nederwaard : maar de almagt van den eeuwigen Zoon was niet in den ftormwind! En de aarde beefde rondom de graffteden; doch de almagt des Verzoeners was in de beevende aarde niet. Vlammen ftroomden uit de wolken; doch de Heer was niet in de vlammen .' Nu kwam uit den hemel een zagt fuifelen, en in dat fuifelen was de almagt van den eeuwigen Zoon. Ach!  144 DE MESSIAS. Ach! eene lieflijke bedwelming overviel de vaderen , als eene fluimering in de fchaduw ! Zij wisten niet, wat hun overkwam; maar hun beneveld gevoel was : Nabijheid van God, en dat het om hen henenftufelde. Vrolijk, met broederlijke verrukking, zagen de engelen rond in de landftreek der verrijzenis ! Nu was het voor Adam, als of hij riep: ik word gefchapen ! gefchapen ! En hij poogde zich opterichten. Nog knielde hij in het ftof. Harpen klonken hem tegen! De feraf, en de cherub zong hem toe: word op nieuw, en nu voor eeuwig gefchapen ! voor- eeuwig J Zie gij ftorft den dood op den donkerften uwer dagen , Adam ! o Zalig zijt gij eerfte! ontwaak! en leef nu het leeven ! Een zalig leeven, Adam! zoo als gij, na uwe fchepping, niet ieefdet! Ach nu fterft gij den dood niet meer! Nog knielde hij in het ftof, nog zag hij donker. Nu was met het verrijzend lighaam , zijn hemelsch lighaam, het welk hem federt den dood omkleed-  ELFDE GEZANG. 145 kleedde , vereend. Nu ontftond de verheerlij. king van den herfchapenen. Snel verhief hij zich, ftond , en ftrekte de armen uit naar den hemel. Welk eene blijdfchap voor mij! Gij hebt mij op nieuw uit het ftof geroepen t Ja, nu' weet ik het waarachtig! Gij hebt mij weder, Verzoener ! mij heerlijker, dan in Eden gefchapen ! O! dat ik u vonde, Godverzoener , dat ik den Almagtigen vonde! Hoe zou ik voor Hem nedervallen ! hoe zou ik Hem aanbidden! Gij zijt nabij ons , fchoon ongezien, en echter zijt Gij ons nabij, Verzoener! Ja dit hemelsch fuifelen is de ftem uwer tegenwoordigheid! En ook zij ontwaaken rondom mij! Ziet neder , engelen ! Om den vader der menfchezr ontwaaken de heilige kinderenEva begon zich opteheffen. Wie ben ik geworden ? Ben ik in Eden ? Waar ben ik ? Ik leef dan weder in het lighaam mijner eerfte fchepping ? O daar is Adam! Hoe blinkt hij! En hoe blink ik! o Gij, wiens wonden eens zullen fchitteren. waar zijt Gij, op III. Stuk- K. datf  i4<5 DE M E S S I A~5, dat ik fpoede, en U danke, Gij Weder* brenger der onfcbuld! Adam fpoedde tot haar , zij fpoedde naar Adam ; nochtans konden zij niet fpreekon , toen zij eikanderen in verrukking omarmden, alleen konden zij den naam des Doodenopwekkers ftamelen. Abel, Abel! mijn zoon! zoo riep Adam Abel toe, twant die zweefde daarhenen, gelijk een lentemorgen, in purper en in glans gekleed! mijn zoon, hoe heeft ons de Middelaar met barmhartigheden, met goeder, tierenheid , met genade bedeeld! Wij werden aarde, toen wij ontfliepen; wat zijn wij geworden ! Boven alles, wat wij kenden, en wat wij baden, heeft Hij eindeloos gei daan , die , o vader, onze zonden verzoend heeft, en de zonde der waereld! o Rust der hemelen! Zij alle zullen, als wij , op den laatften der dagen ontwaaken. Enos bevond zich bij Seth, bij dezen was Malaleël, Jared, Kenan, en de Vader van No-  ELFDE GEZANG. ï.47 Noach, bij dezen weder Methufalem, zij vonden eikanderen weder onder ftraalcn, op fidderende graffteden , met het gevoel van het nieuwe leeven, in het hemelfche lighaam, het welk, als een betere metgezel der onftervelijke ziel, bijna met haar denkt, en gevoelt, in het welk de eeuwige ziel God aanfchouwt ! Gelijk de morgenfterren zich, na haare geboorte, over hunne aanwezendheid verheugden , en voor U , o fcheppende, feestvierend zongen, zoo zweefden Adams zoonen daar henen, en riepen juich toonen en blijdfchap, nieuwe blijdfchap eïkanderen toe! De ftreeken der opftanding wedergalmden van de verrukking der ont. Waakende dooden. Noach , de tweede vader der menfchen , gevoelde het, dat hij werd, en in het zagter gewaai der avondfchemering ontwaakte. Een roodachtige damp onvlood den fchouder des onftervelijken, terwijl hij zich fnel ophief. Hij riep; Gij engelen, zegt het mij, gij engelen , is voor mij een lighaam , gelijk voor K 2 Adam?  i48 DE MESSIAS. Adam in het paradijs, gefchapen? Ach waar zijn wij? Bij den troon des Eeuwigen? of bij het graf? En waar aanbidt gij ? Waar is Hij, die mij herfchiep ? Dat ik met u nedervalle ! met u aanbid de ! Jafet! Sem ! hij zag die beiden voor zich ontwaaken, ach, waar is Hij, mijne zoonen, die ons uit den dood' heeft opgewekt ? op dat wij fpoeden, en nedervallen , en Hem aanbidden ! Neen, niet Noachs zoonen , die het ook is, de zoonen der opftanding , waar is Hij , die hen met vuur uit den hemel omtvlamd heeft? op dat \ri] knielen, en nedervallen, en jubelgezangen voor Hem uitfcamelen! Gelijk de vroome, die God, God! zijnen Schepper! in alles zoekt, en vindt, de zon in het vroege verfrisfchende woud, de zon m haare fchoonhcid achter dampende hoornen ziet opgaan, door verrukking en zagte huivering aangedaan wordt ! Want zij is fchoon, eene magtige getuige des heerlijkheid van God '! Zoo zag Abrahams engel den vader der geloovende nakomelingschap , zalig. ver-  ELFDE GEZANG. ifo verheerlijkt, onftervelijk uit zijn graf te voorfchijn treeden. Abraham leide de hand op den mond, en zag hemelwaard: eindelijk fprak hij, nog in zich zeiven ingekeerd, nog verdiept in verbaazing: Ik ben herfchapen ! Hoe wonderbaar, Verzoener, zijn de gevolgen uwer verzoening! Hoe genadevol zijn zij! Ach dit nieuwe leeven, dat Gij voor mij uit het ftof fchiept, God! Verzoener, dat is ook uit uwe wonden voordgevloeid! Dit onvergangelijk lighaam, de edele me. degenoot van mijne ziel, hebt Gij mij, vóór den dag der dagen, vóór de verandering der aarde , gegeeven ! Wie ben ik, wie ben ik, dat Gij, Beminnende, mij met dat heil overftort! Zoo riep hij, en weende, ontvlamd door dankbaarheid en blijdfchap. Ifaak kwam, en het fcheen Abraham toe, als of de jongeling een der ferafijuen ware ! Zoo was Ifaük met den ftaatlijken glans, en met het lagchend morgenrood der hemelbe. wooners verfierd. En Abraham riep: o ! zaagt gij mij worden , fchitterende engel ? K 3 Hij  >5o DE MESSIAS. Hij is voor Adams zoonen geftorven ! Hij heeft aan mijn verteerd gebeente dit Jeeven gebooden, Abraham! Vader! gij geloofden aan God, dat ik uit de asch , wanneer nfij de vlam van het beproevend altaar had opgeofferd , weder ontwaaken zoude. Thands ben ik ontwaakt! O beste der vaderen, wonderbaar is de genade des Verzoenenden ! Zijn heilig lighaam rust nog op hqt kruis ; en wij verrijzen tot deze verrukking ! Als in fluimering zonk ik daarhenen , en hemelfche koeken woeien om mij, en in heldere wolken vond ik mij weder. Vol verrukkingen kwamen Sara, en Bethuels dochter bij den geliefden. Met oogen, op haar en hemelwaard gevestigd , ftonden de vader, de zoon, en gevoelden de opftanding. Lang ftonden zij fpraakloos, maar in het binnenfte der ziel gloeiden eeuwige dank , en opkomende jubelgezangen. Israël trad in zegepraal ten voorfchijn! Sn traanen , vol ziel • dankende traanen vloei-  ELFDE GEZANG. i5i vloeiden uit liet oog des verreezenen: Hal» lelujah den Overwinnaar des doods! den Middelaar tusfclien den Richter en mij! Gij hebt gebloed ! Gij hebt het alles volbragt! Gij hebt mij uit het dal des doods geroepen! En de ferafijnen konden zich niet langer ftilhouden, en deeden hun loflied in het vreugdelied der rechtvaardigen ftroonien. Lof en eere zij den Doodenopwekker ! den godlijken Geever van dat juichend eeuwig leeven, het welk thands Uit de graven ont. luikt! Verheug u, hemel, over uwe toeko. mende bewooners ! Met een zagt gelispel waaien , waaien deze vroege halmen u het geruiscli van de groote inzameling, zie, hun lied zingt het geroep der maaiers : Gij dooden, komt! den bazuinklank: Geef zee, hen weder, en aarde ! ach het zingt het jubelgeroep des grooten dags te gemoete. Israël keerde zijn oog van hun af naar het graf op Golgotha. Luidkiinkend in alle hemelen , met alle eeuwige chooren , zal ik danken, K 4 wan"  i52 DE MESSIAS. wanneer Gij U uit uw graf opheft, wanneer-de geliefde den beminnenden aanfchouwt, op den troon der heerlijkheid, in dien luister , die yan het begin der waereld de uwe was ! Zijt gij, engelen, het gene ik ben ? Gij zijt het niet. Gij fterft niet, gelijk ik ftorf! aan Hem geloovend! Gij gevoeldet de magtige blijdfchap der opftanding niet! Hij is geftorven, zoo als menfchen fterven; en gelijk de menfchen, zal Hij in het nieuwe leeven opgaan ! Zalig , aanbidt gij ; wij aanbidden , zalig met u; maar wij beminnen meer den Zoon des Eeuwigen en der fterveliagen! Ach waar zijn zij, die Hem met mij in het eerfte leeven beminden?Die Hem wel flechts van verre en beneveld zagen, den Redder der menfchen, maar echter in zijne gocllijk. heid, Hij wendt zijn oog van den hemel naar de aarde , en ziet, en omhelst de geliefden ; Jofef en Rachel nog niet. Bij het graf der moeder van Benoni was haar engel. Zij ftond aan de afhelling der geopende rots , haar engel o.p fle hoogte. Met oogwenken der inwendigfte yriendfchap zag zij op tot hem, met oogwenken.  ELFDE G E Z A IS LG- ,53 ken der inwendigfte vriendfchap zag hij op haar neder. Rachel. Mijn graf is eenzaam, o feraf! De engel. Rachel! het graf, ia het welk de Godlijke nu eerlang rusten zal, is ook eenzaam! liac/iel. Onftervelijke , ach hoe heeft Hij geleeden, wiens lighaam door het graf:op Golgotha nu weldra ingedooten wordt! Ach wat heeft zijn verzoenende dood voor ons verworven! Ik zal eens ontwaaken, hier, waar mijn gebeente in het ftof verging. Ook de opftanding heeft de Verzoener mij verworven ! Terwijl zij nog fprak, verhief zich rondom haaren voet een zagt zweevende damp van het graf , een wolkjen, gelijk fomtijds de roos, of een lenteblad omwikkelt, uit het welk zilver nederdruipt. De luifter van Rachel omzoomde den voorddrijvenden damp met goud. gelijk de zon den rand der avondwolk verguldt. En haar oog verzelt het oprijzen van den damp. Zij ziet dien anders rondom zich, en weder anders gevormd , rondom drijven, oprijzen, zinken , eindelijk nader en nader komen , en fchitteren. En zij bewondert de K 5 ver-  ï54 de messias. verborgenheid der fteeds Veranderende fchepping, ondoorgrondelijk in het groote, en ondoorgrondelijk in het kleine, zonder te weeten, hoe na de zweevende damp met haar vermaagfchapt zij , en waartoe haar nu weldra de ftem des Almagtigen, uwe ftem, Verzoener! dien nu eerlang fcheppen zal! Zij buigt zich over denzelven , en befchouwt dien fceeds met een vrolijker oog. Met famen gevouwen handen, vol lieflijke, onnoembaare blijdfchap , ftond haar engel, en zag het. Nu klonk de ftem des Almagtigen ! Rachel zonk neder. Het was haar, als of zij in traanen verfmolt, zagt in vreugdetraanen ; als of zij in fchaduwgeevende dalen vloeide ; en zich over eenen wapperende bloemrijken oever ligt verhief, dan weder , als of zij zich herfchapen onder de bloemen van de. zen oever, en onder de geuren zijner uitwasemingen bevond. Nu ontwaakte zij geheel! zij gevoelde sdch , zij zag zich , zij wist het, dat een nieuw onftervelijk lighaam haar omgaf. Met verrukking ziet zij op naar den hemel , en dankt Hem, die haar uit den dood opriep. Nu  ELFDE GEZANG. i55 Nu verftomt zij niet langer: U, mijn Verzoener, mijn Broeder! Jefus Chrisïus , mijn Heer en mijn God! Uw naam klinke altijd eerst van mijne lippen! dan de. uwe, geliefden, Israël, Jofef, en Benjamin, Benjamin! Is« raël! Jofef! Jefus Christus! mijn Heer, en mijn God! Waar vind ik hen! Leid mij, feraf, leid mij, dat ik den Aangebedenen moge zien , Israël , mijne kinderen! Mijne ziel dorst in haar binnenfte naar hen! voor hun aangezicht, met hen zal ik mij over mijn heil, over de opftanding ver. blijden! Zij vond Israël, en Lea, en de zoonen van deze. Die waren uit de landftreeken van Egypten, van den ftroom opgekomen ; ook Benjamin, maar Jofef nog niet. De hemelfche Jofef zweefde nog om zijn graf te Sichem. Een dier aankomelin» gen , die de Middelaar eens kuste en zegen* de, en hen onder het volk ftelde, en zeide: wordt gelijk zij, anders kunt gij het leeyen niet beërven! een van deze was nu ge. ftorven. Zijn geleidende engel voerde hem in het veld van Hemon daar henen, en toen zij de  i56 DE MESSIAS^ de ziel bij het grafgewelf zagen, bleeven zij zweeven. Samed vraagde aan den engel, daar hij de heerlijkheid des onbekenden zag: wie is , o mijn geleider , deze blinkende gedaante, zoo vol van hoogheid en eenvoudigheid ? En met een vrolijk gelaat, en een zagter glans andwoordde Jofef. Bloem, die nu in den lommer der leevensboomen zal opgroeien, en aan het gemurmel van den christallijnen ftroom , die van den troon nederwaard vloeit, wie ik ben? Ik was in het leeven, het welk gij ontvlooden zijt, eerst een gelukkige jongeling, toen ellendig door vevr volgingen , naderhand zeer gelukkig! Want ik werd vader van veele volken, en van mijnen vader! Kent gij nu, vroegontvloodene, den zoon van Rachel en Israël ? En Samed zeide tot den engel : O gij onftervelijke! Israëls Zoon , en die van R.achel, van wien, ach van Jofef, mijn Vader mij dikwijls de wonderbaare gefchiedenis, terwijl hij van blijdfchap weende, verhaalde. Nog zagter, o Jofef/blink nog zagter, dan waag ik het om met u, o Jofef, te fpreeken. U te  ELFDE GEZANG. i57 te zien , dat verdiende alleen het lijden des doods , dien zou ik gaarn nog eens om uwentwil doorfiaan, ja nog eens den fcrijd van het volle leeven in het ontluiken , en der innerlijke liefde tot dit bloeiend leeven met den dood, met deze gewaarwording, als of wij vergingen , met dezen droom van eeuwigen nacht, de verfchrikking der verfchrikkingen! Naauwlijks ben ik eerst ontkomen. Mijn engel zeide het mij , en moest het mij dikwerf zeggen : dat ik leefde! Zoo had de fchijn der vernietiging mijne ziel verfchrikt! Jofef. Vroeggelukkige ziel, gij moest ook een weinig van de fmerten des leevens lijden. Koe beloont het u nu, dat gij zoo dra een medegenoot der erfgenaamen des heils werdt, ook van hun, die hooger dan ik op de trappen der zaligheid ftaan. Sa* meel. O zoon van Israël , naauwlijks kan ik, Jofef, uwen luister, dien gij verzachtter, verdraagen ! Jofef. Gij zult fpoedig aanleeren , o Samed , gij zuk weldra Abraham zien. De zaligen, ontlaaden van het lig. haam der aarde, leeren fpoedig. Samed. Gaar-  i38 DE MESSIAS. Gaarne wil ik leeren. O onderwijs gij mij , zoon van Israël. Ook in het aardfche lee. ven zijn fomtijds uuren des hemels. Hoe waart gij te moede in dat hemelsch uur , toon gij u niet langer bedwingen kondet , toen gij riept, luid weendet, zoo dat de verafftaande Egyptenaaren het hoorden, ik ben Jofef! leeft mijn vader nog, toen het oog der broederen, en dat van den jongften der broederen, ach het oog van uwen Benjamin , u thands zag fpreeken ! Boodfchapt aan mijnen vader mijne heerlijkheid in Egypten! Toen gij Benjamin uwen broeder om den hals vielt, en weendet! toen in uwe omarming ook in Benjamin de traanen der vroege zaligheid ontftonden ! Daarna ook in dat uur, toen gij hoordet ; dat het uwen vader bekend geworden ware! dat het hart van dien grijsaart geheel anders gedacht, en dit niet geloofd had! tot dat hij eindelijk uwe taal gehoord, en Farao's wagen gezien had; dat toen zijn geest leevendig geworden ware: Nu is het mij genoeg, dat Jofef mijnzoon nog leeft! Ik wil henen gaan r en hens zien,  ELFDE GEZANG. i59 zien, eer ik fterf! Toen hij nu waarlijk u zag! gij hem om den hals fielt, en lang in zijne omhelzing weendet! toen uw vader zelf tot u zeide: na wil ik gaarne fterven, ik heb uw aangezicht gezien, Jofef, dat gij nog leeft! Hoe waart gij te moede in die uuren des hemels ! Jojef. Kom, ook een zoon van Israël, en ook mijn broeder, en jonger, dan mijn Benjamin was, kom, en omhels mij ! Samed fidderde te kernwaard , en omarmde hem. Zij weenden, lang de traanen des hemels. Jofef. Hoe, Samed, ik te moede was, dat hebt gij zelf ondervonden, toen gij de blijde gefchiedenis van die traanen op de aarde voor mij terug riept, toen gij daar door de blijdfchap des hemels voor mij ver. meerderdet , zoo zeer vermeerderdet , dat ik den Geever dier zaligheid weder met nieuwen dank , met vuuriger dank , dan ik op de aarde kon aanbrengen , aanbad. Sa* meel Danken , Jofef, wil ik ook van u leeren, maar zeg mij : waarom is het eert graf, waar gij vertoeft ? Jofef. Onftervelijke , weet hij reeds den dood van den Godlijken ? Na  léo DE M E S S ï A S. Nu wilde de feraf fpresken, maar terftond riep Samed: Ik weet, ik weet den dood des Verzoeners ! Jofef. Dan weet gij ook, dat ons van Hem een bevel gégeeven werd, ons, die bet kruis omringden , naar de graffteden nederwaard te zweeven, Wij waren getuigen van zijn lijden , tot dat zijn hoofd nederzonk , en Hij ftorf. Samed. Dit wist ik nog niet. Ik ben nog niet zalig ge< noeg , om van de dooden te fpreeken. Zo* dra ik zoo hoog opftijge, en niet meer verftommen moet, dan is het Jofef , met wien ik van den Godlijken fpreeke. Broeder van Benjamin, en mijn broeder, zeg mij, wiens gebeente dekt dit graf? Jofef. Het mijne, Samed. Samed. Moest dan elk zich naar zijn graf begeeven ? Of hebt gij hechts het uwe uitgekoozen ? Jofef. De boodfchap des engels was ; dat wij ons elk naar zijn graf moesten keereu. Samed. Wat is dit, mijn bewaaker, en Jofef, gij enge" len van God? En de nooitftervelijke toont een vrolijk gelaat, en Jofef and woord t: veelligt dit: dat wij ons met den Mesfias tot in het  ELFDE GEZANG. ,5, liet graf moeten vernederen; en dat gene waarvan Hij ons vrijmaakt , tusfchen de beenderen met fiüle befchouwhigen overdenken. Want dat Hij ftorf, en verrijst, dat maakt ons vrij van den dood , dat wekt ons eenmaal op , op den laatftcn dag der aarde. Samed. Hier zal Jofef dan ontwaaken. O dat de mijnen mijne overblijffelen berwaard droegen , dan zou ik bij Jofef ontwaaken. Laat ons in bet graf neder, zweeven , en zien, wat van bet omkleedfel , dat eertijds u bevatte, overig is, wat in het ftof gebieeven is, laat ons zien, wat opitaan zal ! Israëls zoonen kleedden dit in het balfemrijk doodsgewaad bij de ftroomen van Farao. Daarom is welligt uw ftof van het ftof der aarde afgefclieiden , en wij kannen nog zien, wat in het toekomende voor .de eeuwigheid ontluiken zal. Jofef. Kom dan, Samed. Hij fprak het, en leidde hem nederwaard in de grafplaats. Eu zij vonden daar, waar in het gewelf de dikfte duisternis was , Jofefs engel , wien de blijdfchap en de onrust der verwachting uit III. Stuk. L het  iÖ2 DE MESSIAS. het aangezicht ftraalden. Jofef. Ik zie, o feraf, gij verblijdt u over Hem, die nu eerlang ontwaaken zal. De engel. Ik verheug mij over zijne verhooging, Jofef, die al heerlijker en heerlijker wordt, en welke de verwachting fteeds met nieuwe verrukking beloont. Wanneer gij een veld vol lentefchoonheid bemindet, en , waar gij wandeldet, fteeds nieuwe bloemen voor u ontlooken. doch die eene, welke gij het meest onder de bloemen bemindet , nog in den fchoot des velds iliep , dan zoudt gij , Jofef, die ééne met onrustige blijdfchap te gemoet zien. Jofef. Yv^elke der genadegaaven meent gij, feraf? De engel. O gij onftervelijke , en nog doode, welke dier genadegaaven ik meene ? Zie toe I Na zweefde van zelf aarde , als wolken , opwaard, en viel aan de zijde van het rotsgewelf neder; doch waar de engel van den heiligen zweefde , bleef een weinig zweevend ftof. Met fnelheid wolkte het zich op en nederwaard ; en blinkend was het in het baarend ftof. Zweef nader, en zie , riep Jofefs en-  ELFDE GEZANG. iö3 engel, hoe heerlijk hier in de aarde de eerfte vonken des leevens beginnen. En eene zagte fuizeling ontfcond in het doodsgewelf; Sameds goudgeole hairlokken wapperden , en het iuizelde den zoon van Israël na, teen hij tot de overblijffelen zijner beenderen naderde. Maar nu kwam met fpoed de nieuwe fchepping het oog der engelen, en dat van Samed voor. Zij zagen het gene gefchied was, en niet het gebeurende, het ftof ver* anderd , en Rachels zoon verreezen ! Hij riep : de engel des verbonds, o Hij die hen vlammend bij den nacht, en bij dag in do hooge wolk , uit Egyptens graf door de fchelfzee , naar Kanaan henen leidde, zoo dat de dwingeland zonk ! Thands zinkt do grooter dwingeland , de dood zinkt ! Maar Israël is in Efrons landouwen , en Rachel ; Abraham, Abraham ook! Hij riep het, en fchitterde uit de grafftede. En verftomd door blijdfchap , verzeilen de engelen en Samed zijne waaiende vlugt: Reeds ontzweeft hij het heilig bosch van Mamre, in de vergadering zijner vaderen en zijner L 2 broe-  i(54 DE MESSIAS. broederen. O wie hoorde genoeg van den nagalm der hemelfche harpen, om te doen booren, hoe de vader en de zoon eikanderen ten tweedemaal ontvingen , hoe de broeders den broeder herkenden ! wat de moeder gevoelde, toen zij baaren eerstling zng ! Heerlijk had de tweede fchepping hem gefchapen. Zijn droom ging tot in het eeuwig leeven. Voor zijne luistervolle heerlijkheid boogen zijne broeders zich neder, nu niet Hechts zonder nijd, met blijdfchap boogen zij zich , en dankten den Geever der hooger genadegaaven. Een wandelaar begroef Salems priester en koning bij de bron Fiala , waar hij dien heiligen vond. Niet uit medelijden, niet hechts uit menschlicvendheid , maar ook uit eerbied , begroe hein de verbaasdftaande vreemdling. Hij vond hem op zijn aangezicht liggen, met famengevouwen handen. Zo lag , een hemelseh gezicht voor het oog der engelen, Gods priester in den dood ! Lang zag de wandelaar hem aan , en ,  ELFDE GEZANG- i65 en, waardig om dezen geftorvenen te begraaven , hief hij met vrolijkhuiverenden dank zijne handen hemelwaard ; toen doe» hij die om den ontdaapenen , greep hem aan, en nam hem uit het ftof op, en begroef hem al biddend. Rondom dit graf zweefde Melchifedek. Ruifchend ftortte van Fiala zich de ontfpringende Jordaan nederwaard langs het koele mos van het graf. Het zoetluidend zagt gemurmel der bron overftroomde de ziel van den heiligen met een blijmoedig gepeins. En het was haar, als of zij, Almagtige, uwe ftem door het hemclsch Jerufalem zagt hoorde henen ruifchen , met den christallijnen ftroom des troons, en door de toppen der leevensboo. men waden. En Melchifedek zonk fteeds dieper in de zoete rust van deze verrukkmg. Nu verdweenen rondom hem de aarde en de hemel, God alleen, en hijvergingen niet. Herfchapen verhief hij zich uit bet ftof, ftond , viel weder op zijn aangezicht neder , en verftomde ; echter noemden zijne oogen vol beevende traanen L 3 Je-  i66 DE MESSIAS. Jefus ' zijne gevouwen handen Jefus , den Middelaar ! Op de vlakte , waar zij, door uwe boden , o Almagls ! uit den gloeienden oven gevoerd , weder in het leeven kwamen, voor die allen een gezicht der verfchrikking , der ijzing en der ontzetting, die, toen nu de azoör , het gezang , de fluiten , de pfalters , toen de cymbaalen , uw gejuich, trompet ! bazuin ! uw donder , raasden , die toen voor het luisterrijk beeld zich ter aarde nederftortlen , op die vlakten hadden de vroomen Afaria , Mifacl, en Hananja , hun graf in dezelfde rots gehouwen. Niet verre van het graf der godlijkgeloovendei helden lag een groote puinhoop, het beeld. Eenmaal had de koning, dien de Heer van. Babylons hoogten tot bij de dieren nederftiet , het onder de wolken gefteld , zooi als hij het in den droom gezien had. Ko-« ningrijken , de beteekenis van het beeld,, nog liggen zij , verworpen verwoeste ko- ■ ningrijken, één groote puinhoop ! Mifaël,, en  ELFDE GEZANG. i67 en Hananja begroeven Afaria, en verheug, den zich over de opfcanding, toen zij den geliefden begroeven. U , Hananja , begroef de eenzaame Mifaël vol troost, en verkwikt door het denkbeeld van den dood, die nu naderbij was. Thands zocht zijn oog het ftof der dooden in hunne graven ; maar zelfs het oog des onftervelijken zocht vergeefs. En hij verhief zich , vol van het gevoel der blijdfte hoop , boven de hooge graffteden opwaard , en zong in de vreugd zijner ziel naar zijne geliefden nederwaard, en naar den hemel ; hij zong met het waaiend geruisch van den Eufraat. Niet gelijk het onbcziel. der oor der menfchen het verftaat , maar zóo als het de hemellingen hooren , wanneer een vliegende ftroom aan zijne oevers nederftort , hoorden de twee de ftem des ftrooms , en de ftem van Mifaël. Eens zullen wij toch uit deze graven te voorfchijn treeden ! Ja hoe verre gij , o vergangelijkheid , ook in de diepten der fchepping ons ftof verftrooidet ; in uwe donderende draaikolken , oceaan , daar vloeie L 4 het!  i68 DE MESSIAS. het ! in uwe ftraalen, o zon , zweeve het! eens fohiep God het ! onftervelijke zielen bewoonden dit ftof ! De Almagtige zal het famenbrengen ! over hot zelve opftaan, en het nieuwe leeven aan dat ftof gebieden ! De Almagtige nam aarde, en fprak tot de beevende aarde : Word een lighaam des menfchen ! Het werd zoo ! Het fcof der vergaagelijkheid zal de Almagtige neemen, en het gebieden , een lighaam te worden l Hallelujah ! dan zal het ftof der vergangelijkheid ontwaaken ! de ftroomen zullen ruifchen ! de ftormen loeien ! de zeeën brullen, de aarde aan het beeven daan ! de hemel zal donderen , en duisternis zijn ! Magtiger dan het vliegend gedruisch , vol verfchrikking , zal de bazuin , de doodencpwekfter roepen ! Dan zullen zij opftaan , die nederliggen , en /kapen •' Zagter klonken zijne kat/te klanken. Hij ftond op uit den dood ! Uit den dood verreezen de hemelfche vrienden met hem! Hij , die als fnelle luipaarden, als aren. den,  ELFDE GEZANG. ,69 den in de vlugt naar het aas , uwe heneiten, Chaldea , zag ; de fpoedende ruiters raapten gevangenen bijéén, als zand ! Zij lachten om de vorsten , en dreeven den fpot met de koningen! Hun leidsman was eerst dronken door zijne grimmigheid , onverzaadclijk gelijk het graf, toen door den zwijmelkelk des Weekers ! Die ook den Wreeker zag in de verfchrikkende heerlijkheid , met welke Hij van Paran kwam ! De pest ging voor den geduclrfen henen, waar Hij henen trad, was ellende! Hij mat het land, hoe verre de verwoesterin zou woe; den, waar zij zou ftilftaan ! De heuvelen moesten zich nederbuigen , als de Heerlijke ging ! de bergen werden bang ! de ftroom fnclde ijlend daar henen ! Daar bukte zich de diepte, en de heuvel bief de handen op ! Zon, en maan, gij ftondt ftil! Daar voeren zijne pijlen met luister henen ! Zijne fpeeren met glansfen des blikfems ï De kracht van hem , die dus den grooten Helper in Juda, die den Wedervergelder in zijne heerli kheid zag, was ook thands de Heer ! De L 5 Ver-  170 DE MESSIAS. Verlosfende voerde hem uit het graf in de hoogte ! En Habakuk prees den Opwekker ! Zagt klonk zijn fnaarenfpel bij het geopend graf. Niet alleen groent nu de vijgeboom, niet alleen de vrolijke wijngaard , en het werk van den olijfboom verre in de dalen.' Ook het onftervelijke graan ftaat hoog , de oogst voor de eeuwigheid! Glansrijk werd hij rijp in het vrolijk fchoovenveld ! De hemel is vol van uwen lof, fela ! de aarde van uwe eere ! Gij dacht aan ons, Barmhartige ! toen wij den kelk des doods tot aan den droesfem hadden uitgedronken ! Toen wij de vergangelijkheid volkómen gezien hadden. Daarom verheug ik mij in U, Uitredder! en ben vrolijk in God, die mijn heil is in eeuwigheid ! Gelijk als ,' wanneer de hemel rondom met wolken bedekt is, en het doorzoekend oog der verwachting fteeds ernstiger naar boven ziet , gelijk dan op eens de vlam des Heeren uit de wolken nederfchiet, en in donderftormen den lof des Almagtigen uit-  ELFDE GEZANG. i7t uitroept ! zoo ontrukte Jefaias zich aan den nacht des doods , fchitterde boven het graf ! Zoo riep hij den Schepper uit het ftof dank loe ! Onder de puinhoopen en afgrijslijkhcden van het groote Babylon, het welk Nebu» cadnezar , ter eere zijner heerlijkheid , bouwde ; doch in welke de ftem des heiligen wachters ook galmde: uw koningrijk is van u weggenoomcn , en gij zijt bij de dieren nedergeftooten ! onder deze eenzaam geworden puinhoopen lag de asch van hem, op wien God niet zeer veel inzien in het toekomende ftraahïe , de asch van Daniël. En hij zocht zijn graf. Waar vind ik , o feraf , in de groote verwoesting mijne grafftede ? Zij zweefden voorbij langs het gefchrei der nachtvogelen , en het fisfen der draaken, en langs gevallen paleizen. Zelfs had hier de Arabiër geene tenten , zijn flaaf had hier geene verblijfplaats. Nu vond de engel het graf. Met water en lisch was het bedekt. Een bemoste graf- fteen  172 DE MESSIAS. fteen ftak boven het zelve tusfchen ruifchen. de lischplanten uit. En de ziel van Daniël herdacht aan het lot van veelen , die reeds lang diepen , aan dat gene , dat hoog met de trotfche kruin hemelwaard ftond , eene groote fchaduw voor de vermoeiden , en fnel nederftortte , toen het : houwt hem neder ! van den hemel klonk. Deze loerde! maar de andere niet, zijn zoon. Nooit wilde die veel trotfchere leeren ,» dat God magt heeft over de koningrijken, en, zoo als Hij wil , de koningen doet vallen. Daarom verfcheen ook de hand tegen over den gouden kandelaar , daarom fchreef zij ook den dood : koning , de jaaren uwer magt zijn geteld, en voleindigd; zie ; de Richter heeft u op zijne weegfchaal gewoogen ! en u te ligt bevonden ! uw rijk is gedeeld , het is den Meder, en den Perfiaan gegeeven ! De ziel van den heiligen liet den trotschaart , en zijne medegenooten , heuvelen, die met den berg ten tijde der verwoesting wegzonken l als verfchijnende fchïmmen , fpoedig voorbij gaan. Maar nu was  ELFDE GEZANG. ,73 was ook het einde der dagen voor Daniël vervuld. De lieveling van God ontwaakte, zweefde , en ftraalde op de liggende puinhoopen van JJabylon neder, gelijk van den eenzaamen hemel de fter der fchemering nederftraalt. Eens zaaide hij traanen, en oogstte blijdfchap , Hilkias tedere zoon , toen hij met het gevoel van het nieuwe leeven boven het graf ftond , en zich geheel onftervelijk voelde. En de herder te Thekoa, die, hoewel woonende onder de hutten der eenvoudigheid dien toch kende, die hoog aan den hemel het zeven gefternte en den Orion gemaakt heeft ! Hij zag de velden jammerlijk liggen ; en den berg Karmel van boven verdord ! en de vastigheden van Kirioth door de rookgeevende vlugt der vlammen verteerd , in het gewemel zag -hij Moab, Kirioth zonk ! in het gefchreeuw en bazuingeklank fterven! Hij zag nog meer puinhoopen en lijken in de land- ftree-  174 DE MESSIAS. ftrcckea van Juda, hij zag BetheJs altaar, en de paleizen der heerfchers zinken ! de woedende plaag der duurte , en den hemel van ijzer, en zonder regen, ach, flechts wolken van ftof, drie fteden naar eene om water trekken, en behoeftig eikanderen be; leedigen ! het zwaard de jongelingen eeten; en de geftorvenen der pest. Nedergeftort door deze gezichten der ellende, ging Amos omhoog tot de blijdfchap der geftorvenen, gaarne verliet hij de leevenden, welke de voleinding reeds verraste. Thands ontwaakte hij, om het heil des Zondenverzoeners te aanfchouwen in het lighaam der onftervehjkhcid , den hemel niet meer van ijzer voor den dorst dier genen , die naar de kennis van den Heiligen dorstten. Job had zijn graf met koele fchaduwen rondom beplant , en hij zweefde in het wapperende bosch. Nu fcheenen de rotfen van zijn oprijzend graf voor hem neder te vallen , nu zonken zij. Ijllings fieegen uit de rustende rots wolken van opzweevend ftof,  ELFDE GEZANG. i75 ftof , echter blikfemde glans uit dat ftof, ander ftof, eu andere glans, dan hij ooit te vooren nog gezien had. Terwijl hij zich over de nieuwe verfchijning met oen blij gepeins verheugde , zonk hij verrukt in het ftraalend ftof ! Zijn engel zag hem , hoe hij onder de hand des Almagtigen werd ! De feraf hield zich niet in , riep hemelwaard , in zijne blijdfchap hemelwaard, zoo dat voor de ftem des roependen het bosch en de rotfen beefden ! Job gevoelde het, hij was, nu was hij op nieuw gefchapen ! Hij hield zich niet in, riep hemelwaard , met nedervaliende traanen hemelwaard , zoo dat voor dc ftem des roependen het bosch en de rotfen beefden : Heilig, heilig , heilig is Hij , die zijn zal , en zijn zal ! Rondom Golgotha was de hemel nog, droevig. Donkere wolken bedekten de dalen en hoogten, de geheele fchouwplaats van het geflagt offer, zoo verre het oog der menfchen in ftaat was, den heuvel te zien, waar  176 DE MESSIAS. waar het kruis des gedoodden ftond. Stijf, met een diep nederhangend hoofd , de heilige kruin bedekt met de kroon der fmaadheid , in het bloed , dat nu ook verfrijfd was , dat nu niet meer tot den Richtenden orn genade riep, in den hemel der hemelen opwaard riep, om genade des Vaders , hing uw lighaam, o had ik naamen , om U naar waarde te noemen! daar hing uw lighaam , geene traanen, en niet de frem des beevenden noemt u! daar hing . uw lighaam aan het hooge kruis nederwaard. Ook het zagtfte geluid der koeltjens zwepge om den geftorvenen , hemei en aarde verftomden. Van menfchen verlaaten , eenzaam, lag de heuvel ! Zoo ligt een flagveld , verlaaten van de nu begenadigde , of geoordeelde zielen der verflagencn. Ouafgekeerd zag de medegekruiste jongeling op den dooden , hoe zeer ook zijn oog in de zwaare fluimering begon donker te worden. Cij zijt geftorven ! geftorven! Gij, dién mijne ziel, zoo zeer als zij in ftaat is te beminnen, lief heeft.' En al-  ELFDE GEZANG. 1?? nu ben ik alleen in dezen dood der martelingen ! Ach gaarne wil ik het lijden, alles, alles wil ik doorftaan , want Gij hebt veel meer geleeden , veel meer , dan ik lijde ; maar verlaat Gij mij niet, gelijk uw God U verliet ! Ik verdiep mij vergeefs in deze gedachten, ik doordenk vergeefs: God, uw God verliet U ! Verbaazender, dan alles, wat mij ooit verfchrikt heeft, is dit al te geducht denkbeeld. Kon ik flechts nog fta. melen; gij getrouwe weinigen , gij zoudt mij het andwoorden , of gij Hem zaagt , toen Hij het tot God uitriep ? Of gij Hem zijn hoofd zaagt opheffen? zijn oog naar den hemel ftaaren ? of gij het aangezicht des roependen zaagt? Zijne donderende ftem \ met welke Hij riep, vernaamt gij! Kon ik het u tocftamelen! Rondom mij vergingen hemel en aarde ! en mij ontftroomde een heeter bloed ! ik meende dat ik ftorf! Ach! zij zien mij medelijdend aan! Gij zagtaartigen ! gij vroomen.' Weenen kan mijn oog niet meer f het zou u beweenen ! u boven al, o moeder ! Verlaat haar niet, gelijk uw III. Stuk. M Va. 1  i78 DE MESSIAS. Vader U verliet! Adi mij, verlaat mij zoo niet , Ontfermer! zoo dacht hij , en worstelde met den dood. Gods verlichting overftraalde hem nu klaarder. Het doeleinde van het godlijk offer , dat het bloed van den geolferden in het eeuwige leeven ge« vloeid , dat God verzoend zij ! dit leerde hem de Geest des Vaders en des Zoons! En hij verbaasde , zoo als hij alleen verbaa* zen kan, wien God leert. Van Pilatus , de hoogepriesters haddenhem gebeden > niet te wachten , tot dat de misdaadigers den kruisdood ftorven , maar hen nu te dooden , hen nu te begraaven , opdat het gebeente der vervloekten het Paaschfeest niet mogt ontheiligen ! Daarom komt thands van Pilatus een flaaf , en fpoedt, en fpreekt met den hoofdman. Deze gebiedt. Ijllings grijpt de naastbijftaande eene knods vol bloed van den dood van veele gekruisten, nadert fnel , en reeds verzeilen hem zijne medegenooten ; hij houdt die met zijnen fterkgefpierden arm hoog bo-  ELFDE GEZANG. tj$ m boven zijn hoofd: fterf! en flaat toe; toen' brak het gebeente des boosdoeners, toen wedergalmde het kruis van den wortel af tot aan den top, En de begenadigde jongeling hoorde den doffen klank van het beweogen kruis , den verkondiger van zijnen naderenden nood ! zagt klonk hem de voorzeggende ftem des naderenden doods toe ! En reeds keerde de Romein zich om , ging met fidderenden fchrik voorbij het middenfte kruis. Want goden der wraak zweefden, zoo meende hij, om dit kruis', dat in het midden ftond! En hij kwam bij den jonge, ling, die zag vol gerustheid op hem neder. En de kruifiger, om de fmert des jongelings" fpoedig ten einde te brengen, doet met allet krachten, die de hardmaakende krijg hem gaf, de bloedige druipende knods hijgend op zijn gebeente nedervallen; toen brak het, en' beefde, en bloedde, luid wedergalmde het kruis ! Van den wortel ftoof de aarde opwaard , rondom beefden de fchedels der gedoode misdaadigers. Nu ging hij nog eens, fchoon met eenen aarfelehden voet, M 2 naaf"  *8o DE M Ë S S I A S; naar het middenfte kruis, en ftond, en zag bp het lighaam, hij riep den hoofdman toe, die vol gepeins langzaam heneden aan den heuvel ging, hij riep: Bij de goden ! Hij is geftorven. De hoofdman andwoordt hem : Ik weet dat Hij dood is , maar neem eene fpeer, en doorfteek zijn hart ! Zoo zeide hij , en keerde zich weder van Hem af, en haarde met droevig gepeins op de aarde* Reeds verhief zich de blinkende fpeer , reeds trok zij terug, fneller voorwaard, en drong in de zijde van het godlijk lighaam! Water en bloed vloeide uit dè zijde van het godlijk lighaam. Nu zagen de verflaauwende oogen des ftervenden jongelings, doch flechts van verre , zoo fcheen het hem toe , Hechts in verduisterende fchemering , nog .dit bloed uit het lighaam des heiligen Lij. ders ftroomen, en zijn hart brak. Terwijl het lighaam en de ziel nog worstelen om niet te fcheiden, om voor u , o dood ! niet te wijken; eer de nooitdoorgronde weeffelen van  ELFDE GEZANG. ,8! van den fterken band der natuur alle verfcbeuren , gevoelt de geest des ftervenden zoo, deukt zoo, of is van zich zeiven bewust, maar woorden van menschlijke taaien poogen vergeefs te befchrijven, hoe zielen der ftervenden handelen. Nu , rui. . . ach ontferm U ook over mij! om uws bloeds,. om diens doods wil, dien Gij voor allen.'... Verliet U, God! God ! God verliet U ! Ontferm U over allen ! over mij ! Ja , om uwer geboorte, om uws lijdens wd in het oordeel ! om uws verzoenenden doods aan het kruis! om uwer opftanding! om uwar, opneeming tot den Vader! om uws doods, en leevens wil!... Gij zijt het! Gij zijt het! .Amen ! Amen ! Gij zijt de Voleindiger en ingegaan, Hoogepriester, in het allerheiligfte! Uwe verzoening, Godverzoener! is eeuwig ! Hoe dorstte Jclus Christus ! tot zonde en vloek gemaakt , hoe dorstte Jefus,! Christus! Hoor ik: het is volbragt! almag. tige ftem, u weder? Doodsheuvel, mijn graf, gij waart zijn altaar! O verheug « over uwe vergangelijkheid, verbrijzeld ge3 been-  f82 DE MESSIAS. beente! Hier zult gij verteeren ! Daar hij' dus in de diepte sdjner ziel fmeekte, naderde Abdiël , en zweefde om hem met eene zagte vlugt henen, hij zag hem aan. Ijllings werd het gelaat des onftervelijken luisterrijker ; dus wijdde hij hem tot den dood in. Bron des leevens ! Geever van pnuitfpreekelijker barmhartigheid, van hooger genadegaaven ; dan immer de mensch en de engel kenden en affmeekten, o Verzoener des Waereldrichters met die genen, die vielen! Wees met hem in dit uur, voor het welk zelfs engelen beefden, toen zij door dezen gevreesden nacht tot den Eeuwigen gingen, doorwandel met hem het dal der donkerheid , en laat hem van verre de vreugd uws leevens, en van zijne volmaan king aanfchouwen ! Zoo zegende Abdiël hem- Nog fmeekte de ziel des ftervenden: God! o liefde ! o eeuwige liefde ! uitgeredde ziel, ftamel het niet uit! gij worstelt vergeefs om hier nog te danken : Heer! Heer .' God ! barmhartig , en genadig, en getrouw, en langmoedig '. God ! Vergeever der misdaad ^  ELFDE GEZANG. i83 daad, der overtreeding en der zonde! Heer! in uwe handen. .. Ach, fchaaren uit het paradijs ! en in luisterrijk gewaad!. .. Hoe ruifchen de palmtakken der overwdnnaaren ! Heer! Heer! God! barmhartig, en genadig, en getrouw, en langmoedig ! God! Vergeever der misdaad , der overtreeding en der zonde ! Heer ! in uwe handen beveel ik.. . Ach ! nu niet langer! nu niet langer toeven , verzoende , gerechtvaardige, begena. digde ziel ! Middelaar , in uwe handen beveel ik... Hij ftorf. Toen verlieten met de ziel de fijnfte nog overgebleeven leevensdeelen het lijk , om nu het omkleed fel der ziel te worden , eenmaal de heerlijkheid van haar vervloogen ftof, wanneer het nabijzijnde oordeel het oproept. Zoo dacht de ziel : Was dit de dood ? o Zagte fpoedige fcheiding! Hoe zal ik u noemen ? Niet dood ! Uw naam zij niet meer dood! En gij, gij zelf, vreeslijk denkbeeld der vergangelijkheid ! hoe ras zijt gij tot vreugde geworden ! Sluimer dan, mijn metgezel in het eerfte leeven ! verteer , M 4 o zaad  184 DE MESSIAS. o zaad van God gezaaid; om voor den dag -des oogsts rijp te worden ! Ja verteer! Hoe veel , en welke leevens gevoel ik ! Deze kunnen niet fterven ! Die nieuwe leevens kunnen niet fterven ! Abdiël hield zich niet langer in. Hij had de ziel des jongelings gezien, hoe zij met hemelfchen glans bekleed werd , en hij kwam haar , blinkend van blijdfchap der inwendigfte liefde, blinkend door hooger blijdfchap , dat zij ver. lost ware , te gemoete. Traanen ftroomden uit het oog des hemellings , toen hem de misdaadige, welke zich bekeerd, en Gode toegeheiligd had , ook ie gemoete fnelde. Zoo fprak de ziel tot den engel : Dienaar des Hoogfien ! want gij zijt een der zaligen van God ; uwe hoogheid en rust, die uit uw aangezicht fchitteren , zeggen het mij ! toen mijn wordend oog u van verre zag, toen het zoetluidend ruifchen van uwen zweevenden , klinkenden gang mij daar toei klonk, verfchrikte ik blij ! Gij ziet het , ik beef nog voor u; maar mijn beeven, feraf 1 is verrukking! En, diep in het toekomende ver*  ELFDE GEZANG- ,85 verlooren, zeide de engel: Kom, gij eerste doode, dien Christus offer verzoende , gij, die u fpade tot God keerdet , eerst in de gevangenis 1 die zelfs op het altaar genade ontvingt! gij , de wijsheidverlaatene hoop van toekomende zondaaren ! en na den dood hunne verbaazing ! Kom , het gene de Middelaar u beloofde, wordt thands vervuld ! Want ik leide u henen''naar de vreugd van het paradijs. Zoo fprak hij , en fneide voord. De ziel volgde den feraf. Hij, wiens aangezicht glinsterde , toen hijvan het aanfchouwen des Eeuwigen aan den voet van Sinaï kwam , zoo glinsterde, dat hij zich voor het volk bedekken moest; die, om dat hij Hechts ééns niet geloofde, en de rots in het donker oogenblik niet fael vloeide, ook Kanaiin van verre, van Nebe Kanaan hechts zag, Mofes zweefde thands alleen bij zijn eenzaam graf, en geen engel om hem. Hij had in het leeven der beproeving geenen gehad. Zoo groot was hij, die zonder te fterven, Gods heerlijkheid van M 5 ach.  i86 DE MESSIAS. achteren zag. Hij zweefde verdiept. Voor hem vloogt gij, zijn leeven in het ftof, als een verfchijnende fchim voorbij. Farao, Farao, reeds lang zijn van uwe beenderen , en van die uwer heirmagt, de oevers der fchelfzee niet wit meer. o Hoe vielen de wanden der zee ! hoe ruischte de ftormwind, uit de hemelfchraagende vuurkolom afgezonden ! En hoe zonk Egypten neder in den dood : Hoe begroef God hen ! Ook ginds, en daar, en hier , en boven de heuvelen , leidden ons zijne wolken en zijn vuur. Daar doeg God, Amalek, u ! zoo lang zij mijne armen ten hemel ophielden : en Israël; als die nederzonken. Daar brandde voor mij het bosch! Heilig zijt gij , o plaats ! Ach , langzaam ontftondt gij , bron , rots ! Hoe was het voor u, Abiram, en Dathan, en Korah, hoe was het voor u, toen de aarde u verflond ? Toen brulde de hel zegepraal uit! Ja, hij is het, gij zijt de berg van het dondergeluid , de berg der bazuinen ! gij zijt Sinaï. Groot zijt gij, o woestijn! gij zijt het groote graf van allen , die de Mag. ti-  ELFDE GEZANG. \%7 tige uit den bloedigen ftroom door de zee leidde! En Nebo is bet mijne! Ach blinkt niet de hoogte van Gerizim uit Kanaan voor ? en Golgotha's eeuwig altaar ? Het bloedig, met heil vervuld, eeuwig altaar van Golgotha i Op Nebo zongen de engelen, door welke de Eeuwige het verbond der wet zond , zij blonken als morgenfterren, zij kwamen, zweefden om het graf , en hielden de gouden harpen hoog naar den hemel, en fpeelden, en zongen i De zegeningen van Gerizim hebben wij niet, niet het leeven des tijds ; De zegeningen van Golgotha hebben wij! Mofes , Aarons god , waartoe vertraagt uw lighaam ? Stof , gij rust , fca op in het leeven. U roept de Verzoener! En in het zagt en lieflijk, in het hemelsch harpengelispel fluimerde hij in ; en ontwaakte in bazuingefchal ! Nebo beefde voor elke doodenopwekfter, als zij in het graf klonk. Plegtig boog zijne knie , en de heerlijke zonk neder, om te aanbidden , en lang verhief zich zijn vreugdege. bed,'  188 DE MESSIAS. bed, lang zijn prijzen , geen engel hield zijne handen hemel waard op. Ook het graf der koningen bewoog zich. David ontwaakte, ach! verzadigd van gelukzaligheid, en zie, gelijk aan het heerlijk beeld des Onvergangelijken , op wien de booge zegepraal der opftanding ook wachtte, den eerstling onder de dooden! Toen do zoon van Ifai in het donkere grafgewelf daar henen ging, en de ziel van Salonion bij haare beenderen zag, bleef hij bij haar, daar hij luistervol blonk, ftaan. De zoon verbaasde; de niet ontwaakte over den verreezenen. Toen fpoeddên engelen tot- hen in het graf, en opgewekren. Zij riepen : o zij ontwaakten uit den dood! Ja wij ontwaakten uit den dood ! ons dor gebeente, riep Abraham in de verrukking , hoorde de ftem des Heeren , wij ontwaakten om Hem te ontvangen , geheel onftervelijk, als Hij , gelijk Hij zelf nu ftraalend te voorfchijn komt. Vader van den godlijken Dooden, ook gij, Dayid, zijt verkooren, om bij den cederboom van  ELFDE GEZANG. ,89 van God, als een lentebloemtjen, te groenen , en in den adem van het zagt geftiifel uit den hernel te lispelen, als hij zijnen top nu tot in de wolken opwaard heft. Maar, Gabriël fprak het , o ziel van Salomon , ween niet, begenadige, uw ftof zal u niet hekleeden, als de ceder van God de eerste. Iingen der lente overfchaduwt. . Salomon. Zou ik weenen ? dien Hij met zoo veel genade in den Kemel bekroont, ik , die uit zulke doolingen tot de redding werd opgeleid ! Rust tot op den dag van den grooten oogst des leevens, mijn verteerend gebeente.' en wanneer dit doodsgewelf u niet langer kan infhiiten ; waai dan, verfirooid , als een damp in de koeltjens , in de zagte koelte des avonds , onder de glansfende maan , coo lang die voor ftervelingen ichijnt. Gabriël. Ook zult gij, zoo andwoordc de engel, niet voor de toekomende christenen verfchijnen. Want alleen verfchijnen de opgewekten. Salomon. Maar ik zie toch die verfchijningen, en verheug mij met die genen, die verfchijnen , en met die, wel-  ïoö DE MESSIAS'. welke de hooge verfchijningen toeftraalen, over de vreugd des hemels. Gabriël. Die wachten, zalige, op u! Hier eindigde Gabriël , en zij verlieten de graffteden der koningen, om Mamre te zien, en de opge* wekten in de fchaduw van het bosch. Maar Hiskia ftond nog niet op. De bedwinger van Sera , door den fchrik deS Heeren , offchoon zijn heir in ontelbaare menigte aantoog, Aza ontwaakte; ook hij, die, om voor het volk te prediken, tweemaal door het Joodfcbe land trok , van JJerfeba tot aan Efraïm, alle zijne vorsten met hem, en priesters van God , en dien God roen een heil gaf, zoo als niemand ontving. Want Jofafat voerde zijn heir tegen de vijanden aan met lofgezang in heilige fieraaden, en met pfalmen , en eerezangen , en groot geroep naar den hemel, niet om te liaan! reeds om den Redder te danken, die nu weldra komen zoude , om te zegevieren , en naar den kant der w-oestijne met hoopen verflagen vijanden. daar was geene ont-  ELFDE GEZANG. i9% ontkoming ! de aarde te bedekken! Ook Ufia ontwaakte in zijn eenzaam graf, en in de graffteden der koningen zijn zoon, met dezen de ftaatigc vroome jongeling, de ijverige verftooorder der afgoden , Jofia. Ook was hij barmhartig ! De zangeresfen en zangers weenden over hem, de nakomeling van Benjamin , wiens traan ook op de puinhoopen van Jerufalem viel , weende het hartlijkst ! ach zij weenden over hem , die Necho's boogen troffen, in het zagt, in het duurzaam lied vol khagtoonen ! want nog zongen het vrouwlijke nakomelingen ! Deze vijf verreezen alle te gelijk , en fnel, gelijk vijf blikfems , die uit den hemel vallen! Maar Hiskia ftond nog niet op. Een engel des afgronds , Nisroch, voorheen een afgod , en de fchim van Sanherib zweefden nu langzaam van de hoogten van Libanon. Nisroch moest den veroveraar opwaard uit de hel naar het graf der koningen van Juda voeren. Sanherib. Wie dwingt ons opwaard? fprak de moordenaar ijllings tot den  ïoi DE MESSIAS. den afgod. Nisroch. Sanherib , zoo ik wel geluisterd heb, was het niet een engel des doods geweest, die dit bevel ons bragt? Gij hoordet hem fpreeken. Was zij niet van ijzer, de ftem der donderen , met welke hij fprak ? fnel als blikfemen? De dood is meer dood, dat deze zoo vreeslijk, van zulk eene onwederftaanbaare magt zijn. Sanherib. Zwakke , voor wien offers gebloed hebben! Hebben dan ooit voor den vreeslijken engel des doods offers gebloed ? Nisroch. o Gij nog zwakkere , die den gehoorzaamer moest gehoorzaamen , die voor hem vlieden moet , wanneer hij ge. biedt! Vlugt, hoogopgezwollen veroveraar vlugt, Sanherib , en aanbid het ftof der doode koningen van Juda ! Smaadfpreeker van den Magtigen, die u eene haak in den neus, en een gebit in den mond leide , en u langs dien weg deed terugkeeren, dien gij verwoest hadt, gij kent dan zijnen engel niet meer , dien ik heden gehoorzaame ? gij kent den geduchten niet ? die uwe legers in de fluimering deed vallen, en verre iri het  ELFDE GEZANG' ,0 het rond het veld met lijken bedekte, dat het gefchrei, met den fpoed der opkomende zon bevleugeld , opging , en het dronken oog der arenden van Libanon vlamde ; kent gij dien niet, den bedwinger der goden te Hamath, en Arpad ? Waar zijn zij nu, de goden te Haran ? en te Rezef? en te Thalasfer? Waar de goden te Sefarvaim? Zij zijn in de hel, om met u te fpotten! Ik benijd u het geluk, dat gij den fmaad dezer bedwongenen ontkomen, en hechts opgezonden zijt, om het ftof van den dooden Hiskia te kusfen ! Sanherib fpoedde voord, en de beide fchimmen uit den afgrond traden langzaam ia de graffteden , waar Hiskia nog alleen met zijnen engel zweefde. Hiskia. Waarom ontheiligen deze verworpelingen , engel van God, mijn graf? Wie zijn zij ? Dó engel. De fchim van Sanherib, en zijn afgod. Gij zult aanftonds weeten waarom zij kwamen. Sanherib, kent gij deze verheerlijkte fchim 1 Sanherib. Hoe ken ik, ik ongelukkige alle de zoonen van het gelukkig lot ? De engel. Rampzalige, wijl gij een godlooze ÜI. Stuk. N waart,  ip4 DE MESSIAS. waart, hij is het, die zich in het ftof nederboog voor Hem, tot wiens fmaad gij fpraakt.' die zich op God verliet, toen uwe legerfchaaren , als ftroomen , aankwamen ! Gij kent de oordeelen, die u reeds op de aarde troffen ! en die naderhand volgden ! en nu volgt dit ! Hem.,, die u zoo gering toefcheen , dat gij hem naauwlijks verachttet , en meer tot verfmaading van den AI. magtigen fpraakt, op wiens redding de verhevener koning alleen fteunde , Sanherib ï hem zult gij in nieuwe heerlijkheid, zien. Sanherib. Dat hij zijne heerlijkheid , de oude en de nieuwe , behoude ! Laat mij Hechts in mijne diepte vlieden , wat gaat mij Hiskia, of het eeuwig licht aan, mij, den metgezel der duisternis ? Laat mij, dwingeland des hemels , henen vlugten! Z)e engel. U betreffen de oordeelen van God van nabij , u , trotschaart! Hier rust ' zijn ftof; het uwe ligt overftelpt met de puinhoopen van Nineve! Ook dat zal ont_ waaken , maar duister , en vol van jammeren, anders, dan dat, het welk gij nu zien zult  ELFDE GEZANG. i0 zult ! Verfchrikking en woede greepen den bebloedden volksbedwinger aan , toen het eraf van den verbeven Hiskia zich op een* maal bewoog , en hij even zoo ras in nieuwe heerlijkheid ftond. Hiskia. Vlugt nu , lasteraar ! vlugt nu , verfmaader des Doodenopwekkers ! zoo riep Hiskia , gewapend met blikfemfchiettnde ftraalen , wat vertraagt gij ? Vlugt nederwaard naar uwe diepten ! Gij hebt mij gezien ! Doch Sanherib was vastgeworsteld in de rotfen der grafftede , door woede kon hij niet henen, vlugten. Toen riep Hiskia tot hem : Zie , thands beloont u andere befchimping, dan die voor de vlugt in den tempel van Nisroch , waar de uitgetoogen zwaarden uwer zoonen u verbeidden, andere befchimping beloont u thands. De dochter van Sion in den hemel, zij, die de gouden kroon des heils draagt, veracht n, geftorvene! En het hooge Jerufalem , dat boven is , fchudt zijn hoofd over u, nedergeworpen verdervcr l Want wien hebt gij , trotschaart! gehoond ? Tegen wien hebt gij uw oog opgeheven, en N 2 BW©  kj6 DE M E S S 'I A S, uwe ftem ? En Sanherib vioad , en zijn afgod, naar de hei. David fpoedde naar het grafteeken van Kis , in dat van Zela Benoni ; want zoo noemde Rachel dit, toen de geliefde haar den dood , en zij hem het leeven gaf ; hij fpoedde naar zijnen Jonathan. Jonathan. Ach , gij zijt het immers zelf? gij immers-, mijn David, zijt het zelf ? Zie, zoo zijn Henoch en Elia alleen ! Wie zijt gij , vader van den grooten geftorvenen , geworden? David. Het ftof in de grafftede mijner kinderen , en het mijne bewoog zich , zie ik ben verreezen ! Jonathan. Gij, vader van den Godegeofferden , wees gegroet , ook in deze heerlijkheid ! David. Gij, mijn Jonathan ! zult ook opftaan. Jonathan. Ik ? Ben ik een der vaders van den Godlijken? David. Adam verrees , en Noach , en Abraham ! Jonathan. Zijn niet alle deze vaders van den Middelaar? David. Ook Mofes verhees ! Jonathan. Wie kan zich met Mofes vergelijken t die de god van Aaron was ? Da-  ELFDE GEZANG. i97 David. Ook ik ben opgeftaan. Hebt gü gezondigd, zoo als ik gezondigd heb ? Jonathan. Neen 5 dat niet , maar was ik zoo edel , zoo vroom , als gij, o David, waart? En ftarnt boven dit alles de Mes/las dan niet van u af? Hoe weinig verdiende ik het , en hoe dank ik daarvoor, dat ik verwaardigd werd, uit den hemel nederwaard te komen, en Jefus te zien. David ! ik heb genoeg. Ik heb Hem zien fterven! en mijn oog zal ook tot de zegepraal van den verheerlijkten opzien ! Ook daardoor ben ik zalig, dat gij, mijn David, tot mij komt. Weemoedigheid had mij bijna aan deze grafplaats aangegreepen; want hier ben ik alleen, en niemand mijner vaderen is bij mij, ea niemand mijner broederen, de meesten zijn wel zalig, maar och rust hier ook zijn gebeente niet, het gebeente van Saul? David Immers klaagt gij niet, o mijn Jonathan ? Jonathan, David, liever wilde ik vergaan! Zou ik klaagen ? Maakte God ook mij niet tot eenen erfgenaam des lichts? Ik heb op het gebeente mijns vaders, zonder klagt, hechts de N 3 _> 0 eene  p I93 DE MESSIAS. ééne traan doen ftroomen. Zelfs zijn de hoo ge engelen niet zuiver voor God , en zelfs kan een wolkjen van weemoedigheid onze zaligheid omfchaduwen. David. Thands , mijn Jonathan , mag geene weemoedigheid ons bedroeven , want Christus is nu geftorven ! Toen Hij nog leed, trof meer, dan alleen weèmoedigheid , onze harten! en zie , de eerften der getuigen van zijnen dood en zijn leeven ontwaaken ! Intusfchen riep Jonathans engel : droog de ééne traan , die u zoo laat nog ontvloeid is , droog ook die af. Naauwlijks had hij met de ftem der hallelujahs dit geroepen, toen Jonathan ijllings in fluimering daar henen zonk , en even zoo fpoedig voor David , nu geheel een onftervelijke, ftond ! Hij, die eens voor den troon de verheven jubelgezangen van David en Jonathan hoort, die zal ook hooren , wat zij toen tegen eikanderen zeiden, en wat zij niet in ftaat waren te zeggen. \ Gideon , die de kroon niet aannam , welke Juda hem bragt, zweefde in den luister der  ELFDE GEZANG tpp der onftervelijkheid opwaard. Dus zullen zij niet blinken, wanneer het geroep des ontzaglijken gerichts hen voor den troon des Zoons roept , die uit het bloed der verflagenen de verfchrikkelijke kroon omhoog hieven , en die op hun hoofd met het recht der dwingelanden plaatften, of die, daar zij betere bezitters waren, die ontheiligden in dien veldflag , die geene fchuldloozen redt, en gaarne zich voor den Richter zoude verbergen! Maar Hij heeft het geroep van hun bloed gehoord, en zal dat , wanneer Hij komt, gebieden met luide ftem aanteklaagen ! Thands ontwaakte het Ruivend gebeente des doodenopwekkers, eer hij zelf verteerd was, Elifa verliet , zoo verlaaten vroome aielen het lighaam , zijn bedekkend graf, en fnelde met purperen ftraalen te voorfchijn, hij alleen als een morgen der lente. Eens, toen de beenderen des zieners begonden wit te worden, droeg men eene doode uit , en leide haar neder in zijn N4 graf,  202 DE MESSIAS., laar? Waar bedekken heilige fchaduwen uw luistervol hoofd? In welke gebergten is het geluid der bazuin wedergekaatst , met het welk gij mij opwekt ? Ach waar rust gij uit van uw werk , zelfs in verbaazing verlooren, dat God u, om dit wonder te verrichten , afzond ? Volk , het welk Ezechiël uit de graven zijner gevangenis zag opkomen, wanneer zult gij, volk des oordeels, voor de tweedemaal opftaan ? Niet flechts om uwe redding, ook om de vrolijke hoop der ftervelingen te loeren : zag hij de opftanding der dooden, zie, een ontzettend gezicht! Hij ftond voorzeggend , toen ruischte het, en toen bewoog het zich , en de beenderen vereenden te famen, elk met zijn eigen gebeente? Hij zag dat over dezelve aderen en vleesch groeiden , en dat God hen met eene huid bekleedde ; doch geen adem was in dezelve. En hij profeteerde op nieuw, toen kwam de adem in hen, zij werden leevend, en ftonden opgericht , een talloos heir! Dit hemelfche beeld was  ELFDE GEZANG. 2o3 was hem van den berg Chebar overgebleevsn, en helderder door ftraalen zijner zaligheid, had het in den hemel hem niet verlaaten. Nu, daar de verrijzenis van den godlijken geftorvenen aannaderde, nu hij bij zijn ftof zich over de groote ontwikkeling verheugde , ging het op nieuw voor hem op, een ftraalrijke morgen der lente. En dus begon zijn engel: Ik hoor van verre een fuifelen, als van Gods tegenwoordigheid! Van alle zijden der aarde ruischt het aan. Het is, als of eene van zijne blaazingen het ftof hier onder ontroerde? Nu lluimeren de ademende koelten weder. Ach nu ontwaaken zij weder. Hij fprak het, en het ruischte in de gouden hairlokken des engels. Ezechiè'1! riep de blinkende feraf; doch hij hoorde reeds niet meer, zijn ftof ruischte en bewoog zich alreeds, de adem kwam reeds in hem, een adem ten eeuwigen leeven! En de onftervelijke trad op zijne voeten, te blijde, om uittefpreeken wat hij gevoelde, echter hief hij zijne handen famengevouwen ten hemel, on nu omarmde hij den engel. En zij zweefden,  ao4 DE MESSIAS.' den, geleid door het fuifelen van Gods tegenwoordigheid , naar de andere dooden , om die ook te zien ontwaaken. Asnath fcheen in fluimering te zinken. Zoo zweeft in den beemd ligt een ontftaande damp, dien de maan in zilver herfchept, zoo als zij met een twijfelend zweeven het ftof des grafs beroerde. Ach, mijn bewaaker, wat is het, dat mij zoo omfchemert? Welke beelden glijden mij voorbij, die ik voorheen niet kende? Wat gevoel ik nieuw in mij ? Voor deze nieuwe gewaarwordingen heb ik geene naamen , maar zij gelijken, doch hechts van verre, die, welke ik in het eerfte leeven gevoelde, toen de dood mij wegriep. Sterf ik , engel van God , nog ééns ? Mij dunkt dat mijne ftem beeft, en ach,' tot een zagt, zwak, onhoorbaar geluid wordt haar zilverklank. Ik fterf weder , engel van God! In het zagte geruisen, als of hoornen van Eden ruischten, feraf, in het lieflijk geratel van het fchaduwgeevend paradijs, geraak ik in fluimering. Zoo ont- zon-  ELFDE GEZANG. 205 zonken de laatfte klanken aan Asnath. Maar , omgeeven door heldere denkbeeld den, als waren het de roode fchemeringen des dageraads , doordrongen met het fnelle gevoel van innerlijke blijdfchap, zweefde zij op, en was geheel eene erfgenaame der onitervelijkheid geworden ! In die verrukking , daar rondom hem het veld des doods van opftanding ruischte, blies een der engelen de hooge bazuin, Met haar trillend dondergeluid trad de held, dien God tot bedwinging van Kanaan zond, uit de fchaduwen des doods te voorfchijn. Zoo fchitteren blikfems uit donkere wolken , zoo zag Elifa op Dothans beftraalde bergen vlammende wagenen der engelen, die hem met verlosfing omringden. Gelijk de eersteling der lentebloemen in dampende valeien ontluikt , zoo ontwaakte tot het eeuwig leeven, om niet weder te verwelken, de dochter van Jefta. Dat gene , waarvan de lippen der Iofzingende beef-  2o6 DE MESSIAS. beefden , werd tot oenen zilvertoon. Haar engel fpeelde bet baar met de gouden harp na, en hief het op vleugelen van vrolijk.bezielde harmonijon nog hooger naar den hemel. Digt bij Jerufalem had een vroome de moeder der zeven zoonen, met haare zoonen in eene fpelonk begraaven. Hij begroef de heiligen met ftille aandoening, daar hij bellooten had , om voor den dwingeland, die hen vermoordde , deze daad te bekennen , en zelf te fterven ! Dikwijls was deze fpelonk dq rustplaats van vermoeide wandelaaien; dikwijls befchaduwden haare gewelven de heete traanen des eenzaamen bidders. Zij vervulde met een afgetrokken gepeins de ziel van allen, die haar voorbij gingen. Want allen hadden gehoord, welk heilig gebeente in deze fpelonk begraaven was ! Thands knielden in dezelve de zoonen om hunnè moeder , martelaaren naast de martelaares , vol dankende blijdfchap; dat de Middelaar hen verwaardigd had, als zij-  ELFDE GEZANG. 207 zijne getuigen , te laaten fterven , toen zijne eerfte wet hen nog omnevelde; toen Hij zich in afbeeldende fchaduwen Hechts aan den onderzoekenden vertoonde , en Thabor noch Golgotha Hem nog niet verheerlijkten ! Daar nu uit hun graf hun dankend gebed tot God opklom, kwamen van de overzijde der beek , die langs de fpelonk voorbij vloeide, Semida, en een Bethlehemiet, die U onder het dak, waar Gij de eerftemaal weendet , Verlosfer, door engelen geleid, aanfchouwde. En zij gaan , lang door hunne fmerten sfgemat , aan den ingang van het graf tegen over eikanderen zitten , en weenen. Semida 1... Maar ik zwijg van Hem. Wanneer zou ik het geheel uitgefprooken hebben, het gene ik over den dood des Menfchenvriends gevoel! Maar zeg mij toch., zeg , welk een gevoel dit is, dat, finds de fchaduwen der heilige begraafplaats mij omgeeven, mij met zagte nog nooit gevoelde verfchrikkingen aandoet? Doch thands denk ik terug.. Zoo was het bij mij, toen de engelen, die ons  2ö8 DE MESSIAS. ons zijne geboorte aankondigden , flechts van verre naderden , gelijk de fchemering, en nog niet in den luifter der hemelen fchitterden. Semida. Heilig is, Jethro, hun graf. Ik gevoel het gene gij gevoelt ? Laat ons voordfpoeden. Want engelen , geliefden, of ontdaapenen , wijden thands dit graf tot een heili-d om. Daarom laat ons, laat ons henen fpoeden. De ijzing, die uit de diepte der fpelonk ons verfchrikte, is een wenk,om ons ras te verwijderen. Zij willen eenzaam, en alleen met Hem zijn ,dien zij aanbidden! Semida fprak het, doch eer hij zich omkeer' de, ging hij eenige treden dieper , en riep in het ftikdonkere gewelf ; Gij onftervelijken, aanbidt met ons den geftorvenen des Heeren! Godlijk heeft Hij geleefd! en godlijk is Hij geftorven , Jefus Christus .' Reeds van zijne geboorte af noemden de engelen zijnen naam. Gij kent den heiligften aller naamen , Jefus Christus ! den naam des doo. den! Hij zal uit den dood ontwaaken! Gij, offchoon uwe tegenwoordigheid ons met ijzing verfchrikte, zijt gefchapenen, als wij! Gij  ELFDE GEZANG. 209- Gij zijt onftervelijk ! Onftervelijk zijn ook wij. o Laat Ons eikanderen met lieflijke menschlijke naamen , laat ons eikanderen broeders noemen ! Ach gij zijt onze broeders ! Dit graf der martelaaren zij onze getuige , wanneer wij eenmaal bij u komen, dat wij , reeds op de ontheiligde aarde , nog in het omkleedfel der ftervelijkheid , u onze broeders noemden ! U herinnere dit graf der martelaaren, dat , wanneer wij komen, gij, de eerften in den hemel, ons als uwe broederen ontvangt ! Thirfa en haare zoonen bemerkten den jongeling. Zij zagen hem en zijnen metgezel, terwijl Semida met eene zoetluidende ftem fprak , en beide met vrolijk verbaasde oogen onafgekeerd, zoo fcheen het hun toe, op hen nederzien. Toen hij eindigde, keerde Thirfa zich tot haare zoonen : o dat zij toefdet, ik bemin hen ! Eenvoudigheid en onfchuld der ziel verflert hen , maar welligt dat de ijzing > die hen verfchrikte , van den Eeuwigen' kwam ! Gaat henen in vrede! De Heer zij" uw God ! en leide u tot ons onftervelijk III. Stuk. O ïee»  210 DE MESSIAS. leeven ! Ja bij ons ftof, dat eens voor de onftervelijkheid ontwaakt , ja wij komen, als gij ontduimert, uit den hemel u te gemoete. Jethro en Semida keerden zich om, en verlieten de fpelonk. ' Terwijl nog het beeld der beide ftervelijken om de ziel van Thirfa zweefde , verdrong het op eens een gezicht vol verbaazing ! Haare zoonen , zoo als zij door het leeven der hemellingen fchit» teren, zinken rondom haar in fluimering; zij meent echter, dat twee van hun veel meer in verrukking, dan in fluimering gezonken zijn. Want hun aangezicht blinkt luisterrijker, dan voorheen. Zij fpreeken; hunne gedachten waren blijdfchap, en haare ftem harpen. Vol van zaligheid riep de derde der broederen, Beninu : daagt gij reeds op , fchoonfte der morgenfionden , zalige morgenftond zijner verrijzenis ? Ja morgenftond der blijdfchap, zie, gij zijt gekomen i Het graf beeft! Golgotha en het kruis bee. ven! gij, morgenftond, zijt gekomen! Zoo riep hij , en zonk, als zijne broeders, in fluimering. Vol van zaligheid riep de jong. fte  ELFDE GEZANG. ui fte der broederen , Jedidoth : o gij engelen , waar ben ik ? Heeft Hij zich reeds tot den troon des Vaders opgeheven ? Ach Jerufalem, gij fchittert hemelsch ! hemefsch blinkt gij , troon des Overwinnaars ! maar hoe fchitteren , hoe fchiueren zijne wonden ! Hij riep het, en zonk, als zijne broeders. Thirfa verbaasde nog aanhoudend. Voor haar aangezicht lagen zeven onftervelijken , welke , als menfchen , fluimering omwolkte. Lieflijk was het gezicht der liggenden ; het aangezicht der moeder hing met ftille befchouvringen over het gelaat der zoonen ! Maar de fluimerenden waren onftervelijken! Moeten , zoo dacht hunne moeder , zoo lang het lighaam des Midde» laars het graf heiligt , zij ook die plegtigemenfchenvertroostende uuren, wel niet in den dood , maar echter fluimeren 1 Zij dacht het. Intusfchen floot zich haar oog. Zij zag niet, zij voelde zich nederzinken. Herfchapen verhief zij zich thands ! Haar engel, hoe was het met haar, toen zij zich in haare nieuwe verheerlijkte gedaante zag ? Danken , O a dan-  '-"ia DE MESSIAS. danken zal ik ! zij riep het met eene fidderende ftem , eeuwig danken! Ach meer, dan de blijdfte hoop verrukt, hebt gij mij vreugde gegeeven ! Ook zij ontwaaken, Geetfer van onuitfpreekelijke blijdfchap ! Geever van het eeuwige leeven ! En v zij knielde neder, en zag, met famengevouwen handen, en met een luid geween, rondom zich de kinderen ontwaaken / Zij zag hen worden ! Zoo fnel , als vlammen uit den gloed zich verheffen , zag zij uit hun ruifchend ftof engelen zich verheffen ! en het lighaam der opluistering de nieuwgefchapenen verheerlijken ! Zij zag hun eerfte vreugdegelach ; het lachte de moeder niet aan! Zij fcag hun wordend oog zich hemelwaard openen, en glansfen, zij hoorde hun eerst geftamel tot God! de zaligfte moeder ! Eén graf bedekte naast eikanderen vier vrienden. Het rotsgewelf, waar de lighaamen rustten , was in de aardbeeving van den heuvel afgevallen. Zij zagen hunne beenderen , boven de weggezonken asch van  ELFDE GEZANG. 2i3 van hunne verteerde lighaamen liggen , en zegenden deze verftrooide puinhoopen des leevens , met den wensch naar verrijzenis ; maar zij hoopten nu de vervulling van dien blijden wensch nog niet. De laatfte der ontflaapenen, die Ethan, en Chalkol, en Heman naar de rustplaats geleid had, die toen nog een weinig op de aarde, als hun overgebleevene , gewandeld had, Darda fprak tot zijne geliefden : Hoe gelukz»lig waren wij altijd , o vrienden ! Het leeven bij het graf vereende ons , toen het graf, ook de eeuwigheid! Wij zagen Ethan wel fterven , en weenden hem na; uw gebeente is witter , o Ethan ! Heman zag ik met Chalkol den weg des doods wel bereizen , maar opgaan naar Ethan , en wijweenden zagter. Daarna ontfliep ook Chal, kol in mijne armen , en ik bleef over .' nog niet zoo rijp voor het ïeeven, dan gij. Hoe was ik verlaatene te moede , toen ik , o Chalkol , het graf voor u toefloot! Maar God verfterkte maetierer dsn w^omi™ Hij gaf mij mannenmoed , om naar den O 3 he.  ü4 DE MESSIAS. hemel te zien. Weinig tijd daarna ftorf ook Salomon , en werd naast de beenderen van David verzameld. Kort was mijn overig leeven; weinige nachten, toen kwam met den doodsfiaap de .laat/te. Ziet daar ligt nu ons gebeente , en verbeidt de roepftem , die bet gebiedt opteftaan. Hoe verrukt het verlangen naar u , opftanding ! Hoe zult gij zelf verrukken , opftanding ! Hoe zult gij , dit zong Heman met hemelfche harmonijen, o gij ontwaaking ten leeven , verrukken ! Gij ontwaaking , niet mrer tot ontvliedende dagen ! Vergun mij , Geever der zaligheid , den vroomften der wenfehen te waagen, die in mijne ziel bijna tot hoop rijp geworden is , dezen , dat ik met U moge ontwaaken. Want Gij zult niet vergaan ! Jefus Christus , hoe zou uw God u kunnen laaten verteeren ! Hier van mijn lighaam, wiens aarde reeds voorlang wegzonk, fmeek ik opwaard tot U , verre boven den heuvel van het kruis , in de hemelen der hemelen opwaarü : Laat , groote beginner van uwen oogst, het uitfpruitend zaad in het ftof, het  ELFDE GEZANG. 2i5 het fluimerend lighaam , onder uwe fchaduw, o air der airen, opwasfen ! Ach , zij overfchaduwt nog niet , riep Chalkol heftig, en Heman ontluikt reeds! Ach ziet gij den dopden, gij mijne brooders, ontwaaken? Ziet gij hem luisterrijker worden? Hij riep het, en verftomde, en ontr waakte met den ontwaakenden. Darda, ook u, en, Ethan, u werd geen tijd tot verbaazing gelaaten. De gebeenten der doodcn ruischten, en bewoogen zich ook, en werden met licht bekleed : zoo terftond, toen zij blonken, verhieven zij zich , vereenigde glansfen, hand aan hand opwaard in de wolken , en zongen den Middelaar. Digt bij Jerufalem Hiep de profeetes An» na, gelukkig door veelen haarer dagen. Zij, zag in den tempel den Zoon van Bedde, hem, en wist, wie deze fpruit uit de ftam van Juda ware! Hij ontvlood in Egypten, en zij in het graf. Thands ontwaakte zij voor de heerlijkheid. Toen zij uit het koe0 4 le  2i en hebt mij alleen gelaaten , mijn Benoni! Bloem door den fnellen ftorm gebrooken, waasfemende morgenbloem, de fchoonfte van het dal Saron ! Benoni, Henen gegaan , mijn Joël, mijn broeder Joël, om hoog m don he» mei oplewasfen tot eene fchaduw aan den ftroom dos leevens. Joël. Onzevader is oud! Uw dood , uw dood , o Benoni! zal hem ook aan mij ontneemen , en ach , zijne grijze hairen met harteleed in den kuil doen neder» daalen! Ik, de wees, en de broederlooze, hoe zal ik fmachten , en dorsten naar den kelk des doods, die voor anderen bitter, voor mij zoet is ! Benoni. Seraf, de fmert des jongelings gaat mij door de ziel! Droog sijne traanen af,ach droog die onwederhoudehjke traanen! De engel. God, God zal die  ELFDE GEZANG. 219 die van hem wegneemen , wanneer zijn uur gekomen is. Weet gij nie't,' dat wij in den hemel niet zoo vroeg de traanen droogen? Joël. Shdmer zagt , innerlijk geliefde ! Maar immers kwam Lazarus uit den ftaat der verderving. Doch toen leefde de Godlijke nog zelfs! maar nu heeft Hij: het is Volbragt,aan het kruis uitgeroepen. Benoni. Zal hij nog lang leeven, o gij zijn engel? De Engel. Dat weet Hij alleen, die, toen hij fterven zoude, mij gebood hem naar den hemel te voeren. Joël. Leer mij , den bedroefden , den broederloozeu , o Vader aller vaderen , die wijsheid ,die ons door de woes. tenij des leevens in het land der beloften leidt. Gij aanfchouwt immers , Vader aller vaderen en kinderen, de inwendige bittere droefheid van mijn fmachtend hart. Ik voel de toeneemende krachten mijner jeugd, en zie een leeven zonder einde voor mij, zonder Benoni, weldra zonder vader, en ach! zonder einde ! Benoni. Seraf, zal de inwendige fmert zijn leeven niet' verkorten? Dagen lcheenen hem toe jaaren te ziju j Hij zal  220 DE MESSIAS. zal nog maar dagen leeven. Joël. Ziel van mijnen volmaakten broeder, och wanneer gij hier bij uw graf waart, en uwen verhaten Joël nog kendet: o dan zoudt gij mij ook een kort leeven toewenfchen. Benoni, Niet minder behoort daartoe, o feraf, dan de bekommeringen des jongelings te zien, en die "gerust doorteftaan , als het bezit van het eeuwig leeven! Gij , zijn engel , waart fteeds een onftervelijke , gij liet in de gindfche hutten der ellende geenen broeder achter ! De engel. Echter gevoel ik n na ; Benoni, het gene gij gevoelt ! Zoo dikwijls wij van onze geliefden fcheiden , en , om nieuwe bevelen te ontvangen , naar den troon des Eeuwigen opklimmen , laaten wij broederen terug ! Benoni. "Wat is het , mijn hemelfche broeder, dat mijn graf zich beweegt ? ach dat Joël van den gefchokten fteen opfpringt ? dat het alles om mij als fchemeringen henen zweeft ? dat ik. . . o God, waar ben ik ? o Geever des eeuwigen leevens , Gij behoudt mij toch, o Gij vernietigt mij niet, o Geever ? Zoo fta-  ELFDE GEZANG. aai ftamelde hij zagt , - gelijk wedergalraende klanken zich verliezen. En met het nieuwe lighaam der opftanding verheerlijkt , riep hij : o Gij behoudt mij niet ilechts, Gij oneindige Geever , Gij bekleedt mij ook met dit onfcervelijk lighaam ! Eerc zij U, Heerlijke, Heerlijke., die zoo veele gaaven hebt ! Nu , mijn broeder , wanneer eens uw lighaam ook vergaan zal zijn, wekt uw Schepper het ook op , Hij die zoo veele gaaven heeft ! Joël. Waakte ik? of had de fmert haare vreeslijke fluimering over mij uitgebreid? Gevoel ik reeds in mijne kindsheid, het ge. ne Samma gevoelde, toen hij zijn hoofd in fdjve bedwelming nederboog, toen eensüags opfprong , en riep : Kind , Benoni, mijn kind , aan bloedige rotfen verbrijzeld ! Was ik ook zoo bedwelmd? ach, p£ bewoog zich de fteen waarlijk? Gij rust immers zagt, gebeente. mijns broeders? Beefde de aarde nog na? Daar komt mijn vader, en zoekt mij. Benoni. Zie mijn vader, o ferafl Ach ween, braave grijsaart; „iet bij mijn graf! Ik  222 DE MESSIAS. Ik ben immers v,oo zalig , en ledig van mijn Bof is dat ftof, het welk deze rustende fteen bedekt, Samma. Lang zocht ik u , Joel , nu vind ik u eindelijk. O Iaat ons deze ijslijkheden der graven ontvlugten! Is dat niet het graf van Benoni? Kom^ mijn Joël ! Is dat niet het graf van Benoni? Ach laat ons ontvlugten ! Kom mijn overgebleevene! God, God zegene u, Joël. Zij gingen voord. Benoni. God, God zegene u eerlang, zoo fprak , toen zij zich omkeerden, Benoni, met het eeuwige leeven, u, lijdende braafhartige vader! Simeon, toen hij den Heiland van God gezien had, Hem, het licht om de volken te verlichten , den Heerlijken van Juda, en den innerlijkften dank nu over Hem had uitgeweend , vertraagde niet lang , om zijn zilvergrijs hoofd ter rust nederteleggen. Simeon maakte zich op, werd ftervend tot licht; want zijn licht was boven het graf nog luis. terijker, en gij, o heerlijkheid van God, gingt daar blinkender over hem op. Zijn ver-  ELFDE GEZANG. 223 vergangelijk deel was nu reeds tot ftof inéengevallen. De geest van den profeet zweefde bij het bedekkend graf, waar het zaad zijns lighaam» lag, om fpoedig , hij wist dit niet, tot eenen hoogen halm opregroeien, nog voor den dag van den grooten oogst, met weinige halmen boven het zaad der dooden , die fiads Adams tijd ontfliepen ; bo> ven het gedacht der menfchen , dat tot aan het oordeel toe fterft. En in den roodverwigen weg , die door het geruisch van Kedron van Jerufalem langs den voet des Olijf bergs rond ging, en met zijne bochten digt aan Simeons graf kwam , wandelde langzaam een grijsaart , bij hem een geleidende jongeling, Simeons broeder, en kleinzoon. Het oog des grijsaarts was omneveld door blindheid , den vroegeren nacht des doods, eer nog de dood zelf 01W5 in het duistere dal geleidt. Hem troostte kinder. lijk Boa, het fteunfel van den wankelenden. Boa. Och droog eindelijk uw oog weder af, braave vader, en ween niet altijd. De grijsaart. Reeds finde lang zag mijn oog  224 D E MESSIAS. oog niet meer ; iaat het dan dat gene doen , wat het nog doen kan. Ik aai den vertraagendeii dood toch eindelijk te mijwaard weenen, en mij, uit dezen nacht des leevens, in den beteren nacht nederbuigen. Maar zeg mij , Boa , zijn wij nog verre van het graf des heiligen bejaarden ? Boa. Neen , niet verre, mijn vader. De grijsaart. Is reeds het graf met mos begroeid, zoo als de eenzaame puinhoopen met veil ? Getuigt reeds de gezonken fieen van de lange rust des vroomen ontflaapenen ? O bloeiende jongeling, mijn verftijvend hart vliegt blijmoedig op, wanneer ik aan de veroudende graflieden, hoe aandoenlijk, hoe eerwaardig zij zijn , gedenk. Mijn Simeon lag nu reeds zo lang in dit graf! Ook is wel mijn graf in de rots uitgehouwen; maar de doode ontbrak nog fteeds aan het zelve \ Zoo fprak hij, en ftond, en leunde in de bitterfte weemoedigheid op Boa. Mijn zoon , voor wjen de zon niet verbleekte, wiens oog het zagtblinkend lichts des zomernachts aanfehouwt, is de hemel helder ? Mij ruischte eene lieflijke koelte toe,  ELFDE GEZANG. 2a5 toe, en verfrisclite den vermoeiden. Boa. De lucht is helder, mijn vader, en maakt in het ruime veld de fpruitengeevende lente nog te fchooner. De grijsdart. AI ware hij ook in wolken gehuld , en donker van onweders , Boa , mijn zoon , dan zou toch de dag , op welken ik fterveu zal , voor mij een dag der lente zijn ! Simeon. Hij verlangt om te fterven . zoo fprak de ziel van Simeon tot haaren geleider , den engel, wijl hij het droevig denkbeeld van Jefus dood niet draagen kan. De engel. Simeon , ach , hij weet dien nog niet. Zij hebben voor den grijsaart , op dat hij moge leeven, die fchrikvolle gebeurtenis verborgen. Simeon. Zie, dan fterft hij, Simeon , zoo dra hij die hoort. Maar ik zeide het ook hem : dat dit zwaard door de ziel der moeder gaan zoude! Terwijl zij dus fpraken , ging Simeons broeder met den jongeling bij het graf zitten. De beenderen van Simeon, met asch bedekt , zonderde de engel thands van het ftof der aarde voor de onftervelijkheid af. Zij ruischten , en III. Siüit. P v be.  22Ö DE M E S S I A S. bewoogen zich , alleen zichtbaar voor engelen , alleen hoorbaar voor die genen, die verre in de hemelen de lofzangen der fterren hooren. ' Terwijl zijn glans , de verheerlijking van het nieuw wordend lighaam , op het zelve wentelend nederzonk , fcheen het der verheven ziel toe , dat haare denkbeelden zich verre , als op vleugelen van verrukkende harmonijën gedraagen, al verder en verder verlooren. Maar zij kwamen fpoedig terug , toen het onftervelijk lighaam der nieuwe fchepping voltooid , en de ziel des geftorvenen met elke inwendige blijdfchap zijner opftanding vervuld was. Een wandelaar van het feest ging daar op den weg, en fpoedde naar de hutten van Bethlehem. Boa. Waarom fpoedt gij zoo , wandelaar ? De wandelaar. Zou ik niet fpoeden, en de naare gebeurtenis des doods aan de mijnen vernaaien ? De grijsaart. Van weikeu dood ? zoo riep de broeder des verreezenen... De wandelaar. Zijt gij de eenige, die niet weet, dat onze beheerfchers Jefus, dien godlijken man. aan het kruis  ELFDE GEZANG. 22? krnis gedood hebben ? Spraakloos viel de grijsaart achterwaard. Na langduurige moeite, bragten eindelijk de wandelaar en Boa den lijdenden grijsaart over de beek Kedron van de graflieden af. Hij fmeekte om teruggeleid te worden ; doch te vergeefs , zij leidden hem naar de poorten van Jerufalem. Simeou. Zullen wij naast hem zweeven , en zijnen geest te gemoete gaan, wanneer hij, feraf, de hut verlaat , die thands hem bezwaart ? Want de morgen zal die nedergevallen vinden. De engel. Hij fterft niet, Simeon, want zijn engel is niet bij hem tegenwoordig, en hij zal zelf nog in dat leeven der blijdfchap veel ontvangen. Want gij, mijn Simeon, zult. voor hem verfchijneu , en van de verrijzenis des Heeren met den lijdenden fpreeken. Lig, en rust, zoo dacht Joannes bij zijn lighaam , tot op dien geduchten dag, den grooten beflisfer: wiens zonde Gij droegt, Lam van God ! Wij zullen hier toeven; doch welligt niet langer, dan de duisternis P 2 net  228 DE MESSIAS. het lighaam des gedoodden omkleedt , als Gij fluimert, o Lam ! wiens altaar nog van bloed rookt. Gij verzamelt ons dan , daar Gij als overwinnaar vooruitgaat , weder rondom ons , op dat wij ook uwe heerlijkheid mogen zien ! Dan verlaat ik u , ftof, voor het welk eens bazuinen zullen klinken ! Thands vertoef ik gaarne bij u. Wat zult gij zelve zijn , verheugingen der opftanding , daar de hoop op u zoo verblijd maakt ! Welk een droom, welk een hoogverheffende wensch omzweeft mij , van eerlang te zullen onlwaaken ! van niet op uwen dag , Rechter, te wachten ? Zie een wensch , wien de hoop nog hooger ten hemel opdraagt ! Wonderlijk zijn de genadeblijken des Heeren , ontelbaar, en fteeds mogen wij nieuwe verwachten. Zoo dacht hij, en zag Benoni, eenen glans , daar in de avondfchemering aankomen. Joannes. Welk een engel zweeft aan de afhangende rots, o feraf ? zoo zeide Joannes tot zijnen geleider. Het lenteichoon van elke verrukking omgeeft den hemslfchen jongeling. Ik  ELFDE GEZANG. 229 Ik. ken hem ! Ik hoor zijn zweeven! Hij gelijkt naar Benoni! Hij is Benoni's befcher. mende engel. Wie is hij ? o feraf , wie is hij ? Ik ken hem nu niet meer. Hij is geen engel, hij is geene der zielen in het gewaad des lichts. Echter gelijkt hij Benoni. Waart gij opgeftaan ? ach waart gij uit den dood , hemelfche jongeling, opgeftaan % Kom, bevleugel de vlugt, den harpklank , dien gij zweeft , wie gij ook zij 1 moogt. Welligt een Benoni , voor weinig tijds geftorven, daar ginds aan den oceaan verreezen, herwaard overgezonden, om ergens een nieuw wonder des grooten Ontfermers te leeren , of het zelf te zijn. Thands had Benoni vleugelen aan het harpgeklank gegeeven , en was ligtzweevend gekomen. Benoni. Grootfte dier genen , die van vrouwen gebooren zijn, van eeuwigheid tot eeuwigheid zegene u de Vader der wezens. Eene hemelfche boodfchap breng ik : Zie, het heilig ftof, de dooden , ontwaaken ! Dooper des Heeren , het ganfche veld beweegt zich, en ruischt, P 3 het  23o DE MESSIAS. het ruischt van de opftanding ! De doo* den van God ontwaaken ! Joannes. Jongeling , wien zaagt gij ? wien zaagt gij ? Benoni. Ik zag den vader der menfchen ! Henoch en Elias verbaasden .' en Abraham fchitlerde, als de heirfchaaren des hemels ! Ook kwam Ifaiik in eene purperen wolk. Ik zag het, met het oog ten hemel opgeheven , dankten Mofes en Job ! Ik zag het zevental , de martelaaren komen, en verloor mij in mijne verrukking! Van eeuwigheid tot eeuwigheid zegene u God.' ook u , Joannes , zie ik , maar nog niet verreezen. Bereid u , grootf;e van Adam , tot uwe verrijzenis ! Joannes zag verwonderend zijn hgbaam zich beweegen , oprijzen , en leeven; maar nog niet verheerlijkt, nog flechts uit aarde gefchapen. Snel verloor de verheven ziel de laa'fte gedachten over het wonder , het laatfte gevoel der blijde verwachting ; want zij vereenigde zich ! Nu was het wonder volbragt, en de heilige prees den Middelaar in het verheerlijkt lighaam. De  ELFDE GEZANG. 23i De naamen van deze verrezenen klonken mij luid toe, bij de kruinen der palmboomen waaiden de anderen henen , maar in geheiligde uuren komt de bewoonfter van Sion , en noemt mij de hemelfche naamen. P 4   D E MESSIAS. TWAALFDE GEZANG.   D E MESSIAS, TWAALFDE GEZANG. Droevig en benaauwd is de ziel in haare verborgenfte diepten , wanneer zij vreest, dat God haar uit haare hemelfche ervenis ftooten zal. "Verdwaald in de doolhoven der Voorzienigheid , keeren alle gedachten zich af van het verder onderzoeken. De vloeken van Sinaï en Ebal treffen elk van haare gewaarwordingen, maar nog meer de verfchrikkingen van het verheven Golgotha. Ach , nu zal haar het wit gewaad der zegevierenden niet bekleeden ! de palmtakken der overwinnaaren zullen haar niet ten deeJe worden, en de kroon niet op haar hoofd blinken ! Zij ligt verbrijzeld in het ftof; en zij zou vergaan , indien niet één denkbeeld haar ftaande hield , indien dit haar redder niet ware, haar engel, uit den he.  236 DE MESSIAS. hemel haar toegezonden , dit groot denkbeeld : om zich in alles Gode te onderwerpen ! Zoo vol jammer , en zoo van elke hoop verlaaten , was dit klein aantal der wéinigen onder de menfchen, die den Verzoener des Eeuwigen kenden , daar hun oog Hem verftijfd , en dood op Golgotha zag, en rondom Hem nu alles eenzaam en verftomd ; en dus was het die van Arima. thca , hij was de éénige opbeuring, dat zij niet geheel voor het jammer bezweeken. Om U te begraaven , geftorvene van God , befloot Jofef, nu kloekmoediger , en als een wreeker over zijne voorige kleinmoedigheid. Met eene luide ftem riep hij op Golgotha , zoo dat het de hoofdman der Romeinen, en , hoe zeer ook de angst hen bedwelmde, de getuigen het hoorden i Ik zal den dooden des Heeren begraaven! Daar tegen ons over ligt zijne grafplaats , en de mijne. Neen ! ik wil Hechts bij den ingang der rots liggen. Op , Nikodemus, en neem alle de myrrhe, al de aloë, die gij bragt, en  TWAALFDE GEZANG. 237 en wacht mij bij het kruis. Ik zal gaan , en van het opperhoofd der Romeiuen fpoedig terug komen , ook zal ik lijnwaad tot de begraaving medebrengen. En hij fpoedde ! Zoo fpoedt het befluit, om een ander leeven te leiden, wanneer het oprecht is , en elk befluit der zonde vergeefs het hoofd tegen dat voorneemen opheft, of hem vergeefs fluimeringen , en zaligheid toezingt , zoo fpoedt het tot de dood ! Hij, die van Arimathea was , bereikte weldra hel paleis van den heiden , en vond hem omringd door onrust ; hij zag Porlia bleek , en haar oog duister van jammer. Pilatus, Y/at begeert gij van mij ? Jofef. Het lighaam van dien dooden , Pilatus , dien gij niet kendet , en dien gij , verleid door mijn volk, op dezen dag liet kruifigen op Golgotha. Ik wil Hem begraaven. Pilatus. Wat toch gaat u de doode aan ? Jofef. Zeer veel , o Pilatus, en alleen minder, dan den Richter , die boven is, den God der goden ! Pilatus. Aan den vloed Kocytus, en niet in den hemel , richten de goden ! Hij niet , dien  s38 DE MESSIAS. dien gij vol hoogmoed thands den God der godeu noemt, Israëliër! Rhadamandus, en Minos , en Aakus richten ! Jofef. Of de cod en der Romeinen, en of zij aan den ftroom Kocytus richten , laat ons dit, Pilatus , dan beflisfen , als onze overblijffelon de lijkbusfen , en het graf vullen. Thands fmeek ik, o beheerfcher van ons , ook de beheerfcher dier moordenaaren , die Gods profeeten doodden , u op het dringendst: Geef aan mij , geef aan weinige vroomen het lighaam van dezen godlijken man. Pi' latus. Was Hij dan zoo ras geftorven ? Zeg mij , is Hij waarlijk dood ? Nu hield de weemoedigheid van Portia het niet langer uit. Geef dezen braavan man den geftorvenen , of begraaf mij zelve ! Zij (prak het, en de traan viel. Zend naar den hoofdman bij het kruis , zeide Pilatus tegen Jofef, en als hij komt, breng hem dan bij mij. Hij zond henen. De hoofdman kwam. Zij traden naar binnen. Pilatus. Is Hij, dien zij boven Barrabas verkoozen, nu reeds dood ? De hoofdman. Hij Mas dood.  TWAALFDE GEZANG. 239 dood. Niemand wilde Hem do beenderen breeken , tot dat één Hem eindelijk de lans diep in het hart ftiet. En Pilatus and» woordde: Geef dezen man het lighaam, op dat hij het , waar hij wille, begraave. Waar hebt gij beflooten Hem te begraaven ? Jofef. Bij den heuvel Golgotha , in mijn graf. Zoo, zeide hij , en ging henen , en kwam op den doodsheuvel. De moeder van Christus bemerkte het eerst den getrouwen, en zag, dat hij het doodsgewaad tot de begraaving haars Zoons droeg, en weende door inwendige weemoedigheid ; maar nog fteeds bleef zij fpraakloos, nog aanhoudend ftom , en met het zwaard in de ziel. En dus beefden voor de eerftemaal de lippen van Joannes : o Maria , het is voor ons arme lijdenden immers tot verzagting, dat Jofef Hem begraaft. Maar, terwijl hij dit zeidé , keerde hij echter zijn oog van het graf. De moeder des geftorvenen , en des leerlings , andwoordde niets. De vroome Jo-  240 DE MESSIAS.- Jofef fpoedde naar het kruis, en Nikodemus ontmoette hem. Wien der getuigen hen ook naderde, dien riepen zij weder vrolijk toe : Wij mogen den dooden van God begraaven ! Doch de lijdenden traden terug , en bleeven van verre ftaan: maar niet de getuigen in den hemel, de verreezenen en de engelen , deze zweefden nader bij. En reeds , hoewel onhoorbaar voor het menschhjk oor , begon de klaagtoon der harp ; de klaagtoon der ftem nog niet. Zoo één der ftervelingen dien vernoomen had, één van die genen, die benaauwd in bittere fmart verzonken waren ; die was dan niet op de aarde, maar van blijdfchap in den hemel geweest! of de weemoedige toon der engelfnharp zou hem gedood hebben. Nu trad Jofef nader, en iNikodemus, en leiden , die het doodsgewaad, en deze het reukwerk der myrrhe in het ftof ! Toen namen zij het lighaam van het kruis af. En zij lieten het zagt op Golgotha's heuvel nederzinken ! Nu rustte Hij naast het kruis. Zij fpoedden , en gaven de leevensfappen der  TWAALFDE GEZANG, a^i der ftruik aan het doodsgewaad, en wilden Hem, die eens met bazuinen de opftanding gebieden zal , dus voor de verderving be» hoeden. Maar Eva zweefde te hunwaard, en boog haar aangezicht over het gelaat van den dooden Mesfias. Haar goudverwig hair golfde zagt op zijne wonden, en ééne traan des hemels vloeide op de rustende borst. Hoé fchoon zijn uwe wonden ! • lispelt zij zagt Hem toe , nog ongebooren verloste ! De zaligheidvan geheele eeuwen ftroomt uit elk derzelve neder .'Zoon! mijn Middelaar , .hoe bedekt de doodverw uw gelaat.' — Uw geüooten zwijgende mond , uw fpraakloos oog fpreeken noch thans eeuwig leeven! Een bloeiende feraf, indien die ftorf, zou dus in den dood liggen .' Nog lacht Gij vrolijk liefde ! En in uw aangezicht {preekt elke trek nog genade ! Zoo fprak de gelukkige moeder tot den liggenden dooden ; doch de andere ftond bedekt, en kon niet naar het lighaam henen zien. Jofef, en Nikodömus omwonden niï III. Stuk. Q den1  242 DE MESSIAS. den dooden. Maar toen nu onder de handen der beevenden het doodsgewaad ^oê bloed werd, toen hielden het de volmaakte vroomen , de vaders des Middelaars, niet langer uit; en nu begon hun doodsgezang, de klaagtoon des hemels. Een der chooren begon, en traanen der zaligen vloeiden. Wie is Hij, die van Golgotha komt in het roodverwig kleed ? Wie, die , met bloedgewaad gediert, van het altaar nederkomt? Wie, wiens godlijke magt verborgen, en een eeuwig heil is? Een ander choor andwoordt, en traanen vloeiden , en eene der bazuinen van het waereldoordeel klonk in dat choor. Ik ben het die gerechtigheid leert, een geneesmeester om te helpen ! Dit vervangt het choor, dat het eerst in traanen heaenvloei» de : Waarom zijt gij rood aan uw gewaad , en uw kleed als dat van eenen , die de wijnpers getreeden heeft ? Heb ik de pers niet alleen getreeden? entwas iemand der eiudigen met mij ? Hen, die zich verhieven, heb ik in mijnen toorn vertreeden , hen vertrapt in mijne grimmigheid! en al hun vermogen is op  TWAALFDE G E Z A 2V G. ifi op mijne kleederen gefpat. In dezen arbeid heb ik mijn gewaad met bloed geverwd ! Het is de dag der wraak, het jaar der groote verlosfing is gekomen! Toen ik begon te verlosfen zag ik rond, en geen helper was bij mij ! Toen verfchrikte mij God! en niemand wederhield mij, niemand in den he * mei, en niemand op de aarde .' Toen moest mijn arm mij helpen , en mijn toorn mij tegen de trotfche wederftreevers ftaandehouden! Zie ik vertrad den kop der Hang ! Zij ftak mij in de hiel ! Alle tegenftreevers heb ik in mijnen toorn vertreeden, en heb die dronken gemaakt tot den dood in mijne grimmigheid ! Zoo heb ik alle hunne magt tot den grond nedergeftooten ! Dit zongen de chooren , en mengden zegezangen in de weemoedigheid. Jofef nam de bloedige kroon van het hoofd des dooden , en gaf die aan zijnen metgezel , en omwikkelde het godlijk hoofd. Maar niet gelijk Maria, en niet gelijk de leerlingen , verftomden die zalige getuigen , Q 2 dfè'  =44 D E MESSIAS, die boven Golgotha zweefden. Want het fterfgezang b^gon op nieuw , en de traanen. Hadden u toen de harpen toegeklonken, die gij , ook toen nog flervelijk, op Patmos vernaamt , hoe zalig zoudt gij geweest zijn, leerling des geftorvenen, en zoon van de jammervolfte der moeders ! Zoo zong een choor van verreezenen , en ftaarde op het lighaam : Zie , de beek Kedron, ruischte, de beek van den tempel, engelen, de beek Kedron! Treed op de trotsaarts, o ziel, op de nedergevelde flang! De weinige eenzaams palmboomen ruischten door Gethfemane. Toen begon Hij te fterven! Uit een ander choor ftroomden klanken des donders : Hoorde Hij niet diep beneden het geruisen der vloeden des afgronds, eenen uitroep van woede de geoordeelden dreigen , en begon te fterven ? Beefde niet Thabor in de wolken omhoog ? Toen kwam Eloa uit het donkere te voorfchijn , uit den nacht des richtenden Vaders , zweefde en zong triomfgezangen voor Hem ! Toen begon Hij te fterven ! Toen zij zweegen, klonk de zagte ftem,  TWAALFDE GEZANG. 245 •ftem der klaagtoonen : En geftorven is Hij! Hij is geftorven , o engelen ! Dus zongen zij. Joföf en Nikodemus namen het heilig lighaam van de aarde op , en droegen het langzaam van GoJgotha's hoogte, den last, met welken God hen gewaardigd had. En uit een der chooren geleidde een galm hen nederwaard: Ach Hij achtte het geenen roof Gode gelijk te zijn! en nochtans, o fchooufte onder de menfchen en engelen , vernederdet Gij" U tot den dood, tot den dood aan het kruis ! En flaaven van heillooze afgoden wierpen het lot over zijn gewaad ! Ach zij gaven Hem edik en gal in zijnen , brandenden dorst te drinken, en zij laafden uit den bitteren kelk der fpotternij de ziel des Lijders! Daarna, hief een vlammend choor eene ftem naar den hemel. Ach Jerufalem , ach ! wee u , Jerufalem ! wee uwe zoonen, Jerufalem. Die al te verfchrikkelijke /tem, ach uw roepen om het bloed des Q 3 Mid-  246 DE MESSIAS. Middelaars, hoe heeft dat het geroep der veldoverften , o ftad des doods, verhoord! Hoe hebben de arenden zich om het aas vergaderd ! De harpen ontvielen nu den vaderen, doch de bazuin galmde het geroep der veldheeren voord. Ook ontvielen de fhaaren de handen van den man, die eertijds Aarons god was, maar toen Eloa's donderbazuin wee uitriep, ontzweefde hij de weenende chooren der heiligen, hij trad nu digt bij den engel, digt bij het bloedend lighaam. Dus zong hij, en dus klonk de bazuin des ferafs: Lang zal Hij met u , die dezen Abel doodden, zie, die ééne, die een. wig is, richten: Gij Kaïns, ik ken u! ik weet wie gij zijt! Schreeuwde niet tegen u tot mij in den hemel het bloed uws broeders ? Het riep mij niet aan om wraak, het riep mij aan, tot in de inwendigfte duister, nis van het allerheiligfte, om genade! Maar gij begeerdet geene genade! Zoo zal de ftem des Wreekers, van het verheven Golgotha tot in de benedenfte hel, door veele eeuwen, klinken ! Kiest dan nu, gij moordenaaren des Mid»  TWAALFDE GEZANG. 247 Middelaars, uwe keus, en fterft! Maar nu ontzonk zelf de bazuin aan Eloa ; ook zweeg het gezang des ftaatigen profeeten. En zij zagen het lighaam na. De vroomen droegen het nederwaard in het graf, dat, tegen over Golgotha, eenzaam onder verouderde boomen, in de rots uirgehou. wen lag , en zij wentelden den bedekkenden fteen af van de opening des grafs. Jofefs oog koos in de diepte des grafs de plaats voor den ontllaapenen, en dus ver. fmolt de ziel van den treurenden : Eindelijk heeft de Lijder des leevens, ach eindelijk de Lijder des doods , eene plaats, waar Hij zijn hoofd r.ederlegge! Zij namen het lighaam des heiligen , en deeden het zagt in de diepte des grafs nederzïnken , en keerden hun weenend oog dikwijls van den liggenden dooden af, tot dat zij ten laatften den rotsfteen met eenen vermoeiden arm ophieven , zijne doffe zwaarte in de opening des Q 4 grafs  348 D E MESSIAS. grafs lieten zinken, en duisternis over het lighaam des Middelaars uitbreidden. Toen de duisternis den dooden omringde, deeden zich de reien zijner hemelfche lijkgezellen hooren. Reeds zagen zij in den nacht des grafs den dageraad der opftanding fchemeren. Gij zelf werdt gezaaid , echter ontfproot Gij niet voor do vergangelijkheid I Naauwlijks overfchaduwen U, Zoon, de duisternisfen des doods, of het nieuwe Jeeven beweegt zich om ü! Zoo ruischt het in de ftreek van Golgotha reeds van opftanding ! bij het bloedig altaar luidklinkend van de opftanding des grootften onder de dooden! Klinkt, bazuinen der eerften onder de engelen, der inzamelaareii ten dage zijns loons , der hemelroepery , wanneer nu aan de ftroomen des troons de nieuwe naamen der overwinnaaren zoetluidend opruifchen , klinkt der aannaderende verrijaenis des Zoons te gemoete ! Lspelt, harpen, den. fchoonften aller dageraaden , den glans van fcijn ontwaaken, het luisterrijk zweeven des ze»  TWAALFDE GEZANG. 249 zegevierenden te gemoete ! Ach voor ons iluiinert Hij niet in den nacht der verfchrikking! Hij JÖuimert voor ons in de fchaduw der palmboomen , de overwinnaar des doods ! Klaagt, klaagt Hem na, gij zijne geliefden, die ftervelijk nog in het ftof wandelen; weldra zult gij andere traanen weenen, traanen, zo als wij niet weenen kunnen , die uwe ellenden niet gevoelden , als gij , die niet weenden uit een bloedend hart! Stilte breidde zich uit om het graf. De engelen verlieten het, en de menfchen. De ftem der harpen en der traanen zweeg, Middelaar Gods, rondom U, |die eindelijk aan het bloedig altaar rust vond, ontrukt aan het lijden des offerdoods. En Joannes keerde zijn aangezicht om, en fprak tot Maria: Mijne moeder, nu bedekt Hem de nacht. Ach laat ons nu den heuvel veriaaten. Ik zal u naar mijn ver-; blijf geleiden. Geheel buiten haare ziel, de ziel Yan üe moeder des Middelaars was verQ 5 he-  a5o DE MESSIAS.» heven! met een droevig en van traanen bloedend oog, fprak zij, en eindigde dus haare lange doodsverftomming ! Uwe moeder ! Eens zal het mij verrukking der hemelen zijn, ach, dat Hij des geevende was ook niet de laatfte der verblijdingen , o zijn leerling, dat gij de gegeeven zoon waart: maar jammer, en dood, en graf, en alle ontzet-, ting is het, dat Hij mijn zoon niet meer is! Toen verftomde zij weder, en bedekte zich. Bleek, als de jammervolfte der moeders , leidde de zoon haar langzaam van den doodsheuvel af. Afgezonderd van andere wooningen , omringd door digte palmboomen, en in de fchaduw der tempels, niet verre van den muur van Jerufalem, lag een onbekend huis, hetwelk Joannes , de geliefde leerling van£den godlijken leeraar, bewoonde. Daar henen bragt hij van het kruis Maria treurend nederwaard. Hij zelf bezweek fchier door inwendige fmert. Wien hij, terwijl zij den heuvel afgingen, van het twaalftal, het  TWAALFDE GEZANG. 25* het zeventigtal, of de heilige vrouwen, zag, den bad hij om bij zijne moeder te komen, en, zoo het hem mogelijk ware, haar de diepe wond te heelen, de wond in de ziel; wel niet geheel, dit, kon geen rnensch, dit kon de Heer alleen doen! Gabriël kan dit doen, niet wij, wanneer God hem nog één» maal uit den hemel aan de lijdende toezendt , op dat zij Hem op nieuw verheffe , op dat haar geest zich op nieuw in God haaren Zaligmaaker verheuge! Weldra kwamen in dit huis de leerlingen, en veelen van het zeventigtal, en veele der heilige vrouwen. Langs den muurgedekt door het voorfte huis, rees een ander. In dit huis was de zaal der famenkomst» Boven de zaal verhief zich de zolder, die bereikte de hoogte van den muur, en opende een ruim en rijk veld voor het oog. Zing, mijn lied , de traanen der bemin» nenden om den geliefden, ach de klagt der treurende vriendfchap. Gelijk Israëls weemoe-  25a DE MESSIAS.; moedigheid op den bebloeden rok van Rachels zoon, Jofef, van Jofef vloeide, zoo vloeie mijn lied vol gevoel en eenvoudigheid. Langzaam, weenend, met eenen zwaaren adem, bereikte Maria eindelijk het verblijf digt bij den tempel, en trad in de zaal der famenkomst, waar zij den Heiligen, dien zij gebaard had, en die nu dood was, dikwijls voorheen had gezien, en dikwijls de traanen der blijdfchap afgekeerd, en zich met den fluier bedekt had. Toen zij de ledige plaatzeu, waar Hij gezeten had, waar Hij hemelsch gefprooken, en haar gezegend had, die plaatzen, ach nu voor altoos ledig, aanfchouwde; toen weende zij luid, en zonk bij eene derzelve neder, en boog het hoofd daarop. Zoo vond Maria Magdalena, en ook de moeder der zoonen van Zebede-i us haar liggen. Ook Nathanaël kwam, en vond haar nog zoo, tot dat zij eindelijk aan Maria Magdalena , en aan de moeder van Joannes vergunde, om haar opteheffen! Nn zat zij bedekt, zoo als bij het kruis; en met haar  TWAALFDE GEZANG. s53 haar verftomden de anderen. Simon Petrus trad in , en toen hij bij Jefus de moeder zag, weende hij luid, en riep: Hij is begraaven ! Ik hoop het, ik hoop het van God g dat wij allen ook eerlang bij Hem zullen be-* graaven liggen ! Jofef zal het mij belooven, hij zal het mij met eenen heiligen eed hemelwaard zweeren , dat hij mij naast Hem digt aan de rots des dooden zal leggen ! En m j in de rots ! zeide Maria. Hand in hand, kwam Simon de Kananiet , en Mattheus , zoo kwam Filippus, en Jakobus den zoon van Alfeus ; maar Lebbeus kwam alleen , Hij wilde fpreeken , maar hij ging in den verften hoek der zaal zitten, en bedekte zijn gelaat. En Jakobus, de zoon van Zebedeus , de zoon des donders, trad in , en hief de handen en de oogen naar den hemel: Dood! Hij is dood, en niets is alle menschlijke grootheid , ook de wezenlijke zelfs , die het fchitteren veracht , en alleen werkzaam is, is nffts ! Want over Hem hebben booswichten, hebben tirannen gezegepraald! Zoo fprak de zoon van Zebedeus , toen SinS  a54 DE MESSIAS. ging hij wede? naar buiten, en verkoelde zich onder de palmboomen. Bartholomeus kwam, met hem de broeder van Simon , Andreas, en Kleopas , en Matthias en Semida kwamen, alle troostloos, en jammervoller, toen de een de fmerten des anderen zag. De lippen verftomden , de ftem des geweens alleen klonk dof door de fchemerende zaal. Maria Magdelena had die met eene droevige doodslamp fpaarzaam verlicht. Zoo lag in het verflaauwende fchijnfel des altaars Abel met ftomme lippen , en Hechts jammerde de ftem zijns bloeds. Thands kwamen nog heilige vrouwen, en droegen grafdoeken aan; en nog zalven voor den ontilaapenen. Ook zweefden onftervelijken binnen, de engelen der leerlingen, en de engelen der andere weenenden. Het alziend oog van Hem, wiens dood zij beweenden , ook gij, medelijdend oog , gij zaagt neder in de vergadering ! En de engel van Maria Magdalena verheft haar de ziel zoo verre uit den afgrond haarer treurigheid , dat zij in ftaat is te klaagen. Dus klaagde de toehoor-  TWAALFDE GEZANG. ra55 hoorderes van Jefus : Hoezeer is het anders, hoe verbaazend anders is het nu met ons, daar Hij... Moeder , fterf ook niet, op dat wij niet ten volïen vergaan! Nu ondervind ik het eerst, nu leer ik het uitweenen . het gene de Bethtelemiet eens over Jerufalem weende over de eenzaame weduwe , die vorstin onder de heidenen, en de koningin der landen was ! Wij waren gering, wij leefden behoeftig in het ftof, en echter waren wij gelukkig! Want Hij was een godlijk man, Hij die dood is ! Maar ach, wat zijn wij thands geworden! in welk eene ellende zijn wij nedergeftort ! En wat zullen wij zijn ! en welke nachten vol jammer zullen wij doorweenen! O dat de jammervolle nachten niet veeïe waaren! en dat de laatfte, de nacht des eeuwigen flaaps eerlang mogt komen , de nacht der fluimering in de betere rustplaats, dan ons leger vol traanen. Onze vijanden zweeven op, en fpotten met de armen , die in hunne eenvoudigheid den god-s lijken man vereeren. Ook Hem hebben zij befpot, en zij gaven Hem, toen Hij in dorst riep,  *56 de Messias. riep , niet alleen gal, maar ook den onderfreri droesfem van hunnen Iniaad gaven zij Hem in ?ijne fmerten ! O Richter!, giet hun ook; Vergelder , den zwijmelkelk der wraak vol l Laat hen dien tot op den grond ledig drinken , en fterven ! En zij zweeg. De moeder van Jefus fprak tot haar , en weende, zoo dat zij door inwendige fmert de afgebrooken woorden naauwlijks uitfprak : Laat dit geheel aan den Richter over, o Magdelena! Riep dan mijn zoon in zijn bloed niet van het kruis nederwaard: Vader! zij weeten niet wat zij doen. Ontferm U over hsn ! En bewondering en onuitfpreekelijke weemoedigheid greep aller harten aan. een ftrïjd der verhevenfte blijdfchap en der droevigfte bitterfte fmerten; maar de fmerten zegevierden , en weldra was de ziel van allen opnieuw duisternis ! Thands zeide Lebbeus ; Ja ontferm U over hen , o Richter , en Vader! maar ontferm U ook over ons! en laat ons fterven ! Wat kunnen wij nog op de aarde doen? Wat zijn wij zonder den geftorvenen ? Ach Vader van Hem, eens zeide Hij het onsy  TWAALFDE GEZANG, éf ons, in uw huis zijn veele wooningen ! O Iaat ons clan aan de dorpels van uw huis ons nederleggen , en Iaat ons in de hutten der ellende niet blijven ! Niemand kome, en waage het, en pooge mij te troosten. Ik ken geenen troost, dan alleen den dood ! Dien bemin ik, en hij kan alleen mij troosten , die voor mij dikwijls den naam des doods uitfpreekt. Zie , deze is mij een lieflijk geklank in den tijd der bloemen. Hij is mij een tempelgezang ! Mij groete geen groet des leevens ! en ons meest geliefd gefprek zij van het overzvreeven dier genen, die nu reeds gelukkigen zijn , het zij van het graf, en doodsgezang, en aarde nedergeftort op aarde ! Laat ons, als vlugge wandelaars , gereed ftaan , met den Üaf in de hand ! Ik bemin niet flecbts mijzelven } ach ! ik bemin u als mijzelven; en zegen u met dienzelfden zegen , als die is, om welken ik , mijne geliefden , u fmeekte : Sterft! en Cefas riep : fterven ! ja Iterven l Het is nu goed te, zijn in het graf! Laat ons, o Ontfermer, voor eikanderen de hut, III. Stuk. R ten  258 DE MESSIAS. ten bouwen! Naauwlijks had hij dit gezegd , of de lijdende Thomas trad ook naar binnen. Zijn wankelende voet vertraagde aan den dorpel. Welk een gezicht drong in de ziel van den vertoevenden : menfchen , vroom , zoo als weinigen waren, en zijne vrienden, verlaaten van den Helper in den hemel , en van den Helper op de aarde, Jefus, en verlaaten te middeny in dit lijden. De fchemerende zaal werd voor hem een grafgewelf, zij , die weenend rondom hem verftomden , werden beelden des doods. Zoo gij het nog zijt, die het luidklinkend hofanna van den intocht hoordet, wat toeft gij dan om wezenlijk te fterven? Waarom blijft gij zoo lang in dezen ftrijd des doods ? Ik, ik voel den naderenden dood. en meen. de hier bij u reeds eenigen te vinden . die gelukkiger waren , eenigen , die wij ook begraaven konden ! Hij is begraaven , die beevend op de zee ging , en Lazarus opwekte ! En daar weent gij nu, gij Semida ! Naauwlijks had Didymus het gefprooken, toen hij op eene der zitplaatzen nederviel. Nu  TWAALFDE GEZANG. a5p Nu trad , met eenen treurenden ernst , Jofef van Arimathea in de ftomme vergadering. Gij broeders van Christus , en de mijne , Nikodemus , mijn vriend , kwam ook, en wacht fidderend , of het hem vergund zij intetreeden ? Hij draagt... Ach Jofef, beste man , wat draagt hij ? wrat draagt hij, Jofef? Jofef. Ik zie het, ja, gij lijdt te veel ! en ach wat zoudt gij lijden ! Neen, hij moet zich omkeeren , en vlieden ! Wat draagt hij ? wat is het ? Jofef , wat draagt hij ? Jofef. Gij zult het mij nog dank weeten. Ik ga henen, om hem te bidden, dat hij zich omkeere, en henenvliede ! Hij brengt de bloedende kroon ! Jammerend riep de moeder : De bloedige kroon ? Het luid geroep der moeder doordrong het merg en gebeente der vergadering , die als eene rots verftijfd was! Naauwlijks had zij dit ten hemel uitgeroepen , toen de getuige des geftorvenen , met de kroon in de hand, intrad. En zij onttrok zich aan den arm der terughoudenden , zij nam verbleekter den fluier van R a het  2tfo DE MESSIAS. het aangezicht , en bedekte met dezelve de doodende kroon ! zij wrong de handen, en wankelde, en viel ter aarde. Zij hielden, zoo veel zij konden , de moeder , en vielen met haar! Verftom, want gij kunt, o zagt» fte klank der weemoedigheid uitende harp, het eerfte ftamelen der moeder niet weenen, toen zij nu weder opgericht rond , en de armen naar de hulp des Heer en uitbreidde! Van den hemel zag de beminnende Zoon c-p haar neder , en bereidde voor haar blijdfchap. Maar die was voor haar verborgen, en bleek , gelijk de ftervenden , voer zij dus voord met klaagén : Zal ik nog eenmaal die zien ? Ach waarom bragt gij die ? Ik zag die, ftijfworJend van zijn bloed, lang om zijn hoofd ! Maar Hij , die in den hemel woont , heeft zijnen boog vreeslijk tegen mij gefpannen , en wee mij arme ! met eene doodlijke pijl daarop gelegd ! Ik ben zijn doelwit ! Hij richt de vlammende pijl tot het verderf toe ! Is nog ergens eene onder de hemelen, baarde de moeder nog eene, die eenen zoon zag fterven , welke  TWAALFDE GEZANG. z6i ke den heiligen Dooden aan het kruis gelijk was ? Zoo jammerde zij. Maar de zuster van Lazarus , Maria, lag te fterven. Haar reeds koudgeworden zweet , en haare zwoeging in het hart, kondigden haar, die poogde om te leeven, den dood aan. Over haar daalde reeds de zwaare fluimering , de leidsvrouw des eeuwigen flaaps , in den fchoot der ftomme vergangelijkheid; Thands verhief zij nog uit de diepten , in welke de fluimering haar nederdrukte, haar hoofd, en zocht met een droevig gelaat het oog van Martha vol vermoeide fmerte. Dat was, door het langduurig weenen , verdroogd om traanen te geeven. De ftervende zeide : zuster , ik zweeg , nu kan ik niet meer. Nog verlaaten mij alle, Lazarus, en Nathanaël zelf! en zie, ik fterf! Ach , ik leefde met hen , en zonder hen moet ik fterven ? Martha. Befchuldig de getrouwen niet. De godlijke Leeraar heeft hen in eene der woes. tijnen geleid, op dat zij mogen zien, hoe R 3 Hij  2Ö2 DE MESSIAS. Hij de hongerigen fpijst , en de ziel der vermoeiden laaft. Maria. Befchuldigde ik hen ? Dat wilde ik niet doen , Martha. Ach ! hen , die ik lief heb, befchuldigde ik die dan immer in mijn leeven ? Gij , geliefden , heb ik het gedaan , vergeeft het mij dan, en alle mijne gebreken, die bekend , en die voor mij verborgen zijn! Ach, alles, het gene zich thands voor mij vertoont , omwikkelt mijne ziel in zwaarmoedigheid !j Martha. Ontruk u aan deze wroetende benaauwdheid , met welke gij u kwelt. Komt dan de nacht terug, die uw anders blijmoedig leeven fomtijds met traanen overtrok , komt die terug in den dood? Maria. Noem de leiding van God geen nacht. Ik bezweer u bij dien , die ons oordeelt, die mij thands tot onze vade» ren verzamelt , noem zijne leiding geen nacht ! En heb ik geleeden ; heb ik ook niet veele vreugden gehad ? geene vrienden, gelijk gij zijt? Heb ik de blijdfchap der engelen niet beleefd , de verrukking der hemelen op den weg naar het graf , Je.  TWAALFDE GEZANG. 263 Jefus Christus niet gezien ? zijne wonderen gezien ? en zijne wijsheid gehoord ? Laat mij danken voor alle mijne ellende, voor al de rust, welke mij ten deele werd, voor eiken laafdronk, die in den dorst , voor elke fchaduw, die in de hitte der bekommering mij verfrischte ! en boven al, dat ik den vriend der menfchen gezien heb , Jefus, den opwekker der dooden! Martha, verlaat mij , ga , maak het graf gereed ! Waar Lazarus fliep ; daar wil ik llaapen ! Martha. Slaapen , waar Lazarus fliep ! en opftaan , Maria , door de ftem des doodenopwekkers ! Maria. O gij gelukkige Martha! Welke zoete droomen der hoop! Bereid het graf voor mij ! Ga, ik wil alleen zijn met God ! Ik zat aan de voeten des heiligen , daar onderwees Hij mij : Eén ding is noodig ! Nu is het dat ééne : dat ik alleen ben met God ! Ik wil thands ook het beste deel kiezen ! Martha. Zou ik u in uwen dood verlaaten ? Ik verlaat u niet; Maria! wees gerust, ik help u alleen naar het lighaam. Gij zijt alleen met God, MaR 4 ria !  264 DE MESSIAS. ria! Amen ! met u zij Abrahams God, en Ifaiiks , én Jakobs God ! Maria-, Blijf dan ! Hij zij met mij, die alle de hemelen vervult , die almagtig gebiedt. Komt weder , kinderen van Adam ! Jefus , Jefus,, en Abrahams God , en Ifaaks , en Jakobs. Zoo fprak zij , en fineekte daarop in de diepten van haare ziel tot den Zondenvergeever : Verhoor , o verhoor , en ga niet met mij, arme, in het gericht! Wie van 1 alle leevendigen kon , zoo Gij richten wildet, voor U beftaan ! Verfchaf mij rust, o God, in het ftervend hart, en verzeker de ziel der vermoeide van uw heil .' Gij Heer des doods , verwerp mij niet van uw aangezicht ! en troost mij weder, o Vader ! troost mij weder ! en uw blijmoedige Geest houde mïj voor u in ftand ! Gij , die Job verhoordet, toen hij, van ellende omringd, ftreefde, zwoegde, en worstelde om te gelooven , en echter niet geloofde , dat Gij hem , Vader , verhoordet , hoor mijn fmeeken , en help mij ! Zoo bad zij. Dan fprak zij weder tegen Martha : Meent gij, Martha ,  TWAALFDE GEZANG. 265 tha, dat Jefus thands voor mij bidde? Gij weet het , dat Hij weende , toen wij bij het graf van Lazarus kwamen. Zou Hij zich ook over mij ontfermen ? O zeg het , mijne waarde , kunnen wij wel , zonder Hem, tot dien, die Hem zond , komen? De hoop, om door Hem genade te ontvangen , verkwikte mij • toen die gedachte mij met haare verfchrikkingen aangreep : Ver. vloekt zij die , die niet alles , wat ik gebiede, vervult ! Ach, God fpreekt ! Martha. Waren Nathanaël eu Lazarus flechts hier , die zouden het u zeggen. Dit ééne weet ik maar alleen zeker , verlaatene : Jefus bidt voor u ! Maria. Zou ik verlaaten zijn , geliefde ? En de alomtegenwoordige Heer des leevens en des doods is rondom mij , en voor mij bidt de Helper in Juda ! Zoo fprak zij, en zonk . in eene zwaare fluimering. Haar hart was, fchoon fidderend , aan God verkleefd ! Om haar te zien fluimeren, richtte Martha zich op, en ftond bij de flaapftede, en ademde naauwlijks , om haar niet te wekken , die zij hartR 5 hj.  266 DE MESSIAS. lijker, dan zich zeiven, lief had ! die nu tot de vaderen henen ging, verre van haar af, de wegen van het duistere dal, en die haar nu alleen liet! Daar de weemoedigheid haar het hart doorftroomde , viel eene traan langs haare wang af; maar zij wederhield de ftem des geweens , en ook ftraks weder den fnellen adem. Zoo ftond zij verftomd in de fchemerende zaal. Want digte donkere omkleedfelen bedekten de metgezellin des nachts, de vlam , welke nu ook reeds dikwijls met den morgen verflaauwde. Zoo vindt elke gelukkige wandelaar, wien het aandenken aan den dood een vriend is , wanneer hij in de ftille dorstige woestijn de verkoelende fchaduw eener rots bereikt, een graf in de, rots, boven het graf het beeld van den liggenden dooden. Een ander ver. ftijvend marmer, de vriend, ftaat naast het lijk. De fpelonk neemt Hechts weinig don: ker daglicht in haare gewelven op. Vol van het treuren des genen , die ftorf , en van hem, die nableef , ziet de wandelaar haar aan. Zoo vond uw engel, Maria, Martha bij  TWAALFDE GEZANG. 267 bij u , toen hij naar uw leger henen trad. Naast de voeten der ft ervende ftond , met kwijnende fchoonheid , de hemelfche jongeling. Aan die engelen is fchoonheid gegeeven ,"die op de trappen der geesten, de naasten aan de zielen der menfchen, ftaan; en heerlijkheid aan die, wier verhevener trap> pen troonen zijn. Maar bij de heerlijkheid van Hem , die ter rechtehand zijns Vaders opklom , is hunne heerlijkheid fchaduw. O Gij , die in zegepraal opfteegt, in zegepraal, in zegepraal opfteegt in de hemelen der hemelen, en daar heerscht, waar God heerfchappij voert, mijn Voorbidder, laat 1 mij, laat tallooze fchaaren verlosten , mijne broeders den dood der rechtvaardigen fterven ! Laat dan nog fmerten , de laatften der beproevingen , of de. voorgevoelen des hemels , ons omringen! laat Hechts, o Verzoener ! laat, o Geofferde ! ons den dood der rechtvaardigen fterven! Chebar ftond aan de voeten der Bethanifche , en voelde den gloeienden luister zijner fchoonheid in fchemering verdooven. De roodachtige morgenglans ontvlood zijn aangezicht,  268 DE MESSIAS. zicht, de ftraalen zijne oogen. Zijne vleugelen zonken, als fchaduwen , nederwaard , zonder te ruifchen, en zonder de- lieflijke geuren der eeuwige lente uittewaasfemen, niet meer beftroomd met den blaauwen glans des hemels , niet meer druipend van gouden droppelen. Nu nam hij zijne voorheen verreblinkende krans van het hoofd, en hield die uit weemoedigheid naauwlijks in de zinkende hand. Hij wist, dat hij haar niet mogt helpen , niet eerder, tot dat bij haar, als haar hart nu in den dood brak, Lazarus bidden , en de leerling uit Elim, en Martha , en Nathanaël weenen zouden. Lazarus was nog met de anderen in Saleni. Hij trad naar de moeder der geftorvenen : Zie , reeds nadert de middennacht , Maria , en toen ik uit Bethania ging, fcheen mijne zuster nabij den dood te zijn. Ach indien zij niet reeds dood is ! Ik ga , op dat ik haar dood , of nog leevend zien moge. Zoo flechts niemand haar de bange gebeurtenis van Golgotha verhaald heeft, dan kan zij nog leeven. Indien zij die wist,  'TWAALFDE GEZANG. 269 wist , en nog leefde , wat zou dan voor haar het gezicht van eenen der leerlingen des Godlijken zijn. welk eene laafenis in den dood ! En Lebbeu s hief zich op : Ik ga met u! Toen omarmde Nathanaël hem ras : Kom, gij meestgeliefde onder de geliefden l O hoe dankt u mijn hart ! Nu ftonden zij gereed om van de moeder des geftorvenen henen te gaan. O moeder van Hem, ik kan, zeide Nathanaël , thands den naam niet uitfpreeken , dien engelen noemden , want ach ! zoo dikwijls wij dien noemen, bloedt uw oog. Hij , die uwe traanen gezien , geteld heeft , de Vader van Hem, dien zij begroeven , Hij, die gewild heeft, dat Hij fterven zoude, zij met u, met u zij God ! Gij hoordet Hem bidden : Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest! Uwe ziel zij ook in Gods handen bevoolen; maar leef ! Nu ging hij met fpoed van haar , en de' beiden volgden met dezelfde fnelheid hem na. Met een ftaatig awijgen, geleid aan de fidderende hand der onzekerheid , gingen zij naast eikanderen, en kwamen  270 DE M E S S I A S* men aan het huis, den voorhof de3 grafs, waar de ftervende was. Zij ftonden reeds met Martha om haare legerftede, toen nu Maria haar hoofd eindelijk uit de fluimering ophief. Zij riep : O dank zij TJ, Geever des leevens en des doods ! zij zijn gekomen , Lebbeus met hen. Lazarus fprak: Hoe heeft u , tot hier toe, Maria, de Geever des leevens en des doods geholpen ? Maria. Met genade ! Want alles , wat Hij doet, is ontferming ; hoe fmertelijk het ons ook toefchijne ! Ach wat heeft mijn hart niet geleeden ! en zie , nu fterf ik ! Waar is Jefus, mijn broeder? Hij weet het gewis, hoe ik lijde. Heeft Hij voor mij gebeden ? Lazazus. Ik ken uw lijden , Maria , daar het rondom u duisternis wordt; maar zeg : wat lijdt gij thands ? Maria. Niet van dat denkbeeld der vreeslijke vergangelijkheid lijde ik , noch van de droevige gedachte, u te verlaaten ; ach ik lijde, om dat de twij. feling mij de bloedende ziel immer dieper doorwondt : of Hij, die op Horeb woont, mijn God zij ? Ach mijn broeder , hoe waart  T WA A L F D E GEZANG. 271 waart gij te moede, toen gij den donder : Vervloekt is die , die niet alles volbrengt, in het ftervend hart vernaamt ? Maar bad Jefus voor mij ? Zoo de rechtvaardige voor mij bad , dan ga ik gaarne nederwaard in het duistere dal, om mij tot den eeuwigen Ilaap nederteleggen. Mijn geleider, is nu weldra de donkere nacht der aarde voorbij ? Is die nu weldra voorbij, mijn geleider? Zij zweegen , Martha , ook Nathanaël zwijgt ! Hij heeft niet voor mij gebeden. Ga dan nu geheel door mijne ziel, hier ben ik, zwaard des Heeren ! Uw wil ge* fchiede , Uw wil is de beste ! Lazarus hief zijne famengevouwen handen hoog op. waard : Gelijk eene vrouw zich over haar kind ontfermt, zoo ontfermt Gij U over ons , El Schaddaï ! En al ontfermde zich eene vrouw niet over haar kind , echter zult Gij U ontfermen ! Gij zijt God , Gij hebt ons in uwe handpalmen geteekend ! Lazarus weende het uit. — Toen richtte zij haar nedergezonken hoofd op : Zeg , mijn hemelfche broeder, wat yan die beiden nu gaat mij  272 DE MESSIAS.- mij aan, die vloek van Sinaï ? of de Hefdö der moeder ? Zoo het de liefde ware ; triomf, o triomf , en jubelgezangen , vuurige hartlijke dank zij den Geever van eeuwige genadegaaven , die zich niet gelijk menfchen ontfermt, dien Ontferm er , die God is ! Doch hoe kan ik het weeten, dat Hij zich met de liefde der moeder over mij ontfermt ? Ach fpreek toch. Heeft het gebed des rechtvaardigen mijnen Richter vermurwd? en ziet Hij , met die rommeling zijner inge» wanden, met die hevige aandoening der moeder , met dat oog vol onuitfpreekelijke zorg en hulp , op mij neder? Ik lig, en ween vol jammer, en wring mijne handen ten hemel , en roep om redding , en ken Hem niet, die mij helpen zal, haar niet, die mij baarde ! Ontfermer! fmeekte Nathanaël, zijt Gij haare moeder ; laac haar dan uw aangezicht vol onuitfpreekelijke zorg en hulp aan» fchouwen! Heer ! verberg U niet langer! Sta de fmerten gewillig door, fprak Lazarus , die zoo digt aan de groote voltooijin» gen grenzen. Wist gij Hechts , van welk ge-  TWAALFDE GEZANG. 273 geduld , van welke overgegeevenheid aan God wij ^een voorbeeld hebben , en wien wij in den hemel der hemelen nazien ! Ik ben opgeftaan , en wenschte met u mteOuimeren , mijne zuster ! Wanneer mij de ftem des doods riep, o zij zou voor mij zoetluidender zijn, dan het gezang des tempels, op den dankenden dag van het groot hallelujah. Maria. Blijdlchap grijpt mijn hart aan, en ontzetting! Wat is. het , mijn broeder , het gene gij zegt'? Lazarus. Heeft God het niet gedaan ? Ik zal het u zeggen , mijne geliefden ! Laat ons de wegen des Heeren niet verzwijgen , ook wanneer zij vreeslijk zijn ' Maria , de beste der mén* fchen, onze godlijke Vriend , de groote Helper in de ellende, Jefus Christus , de Zondenvergeever , de Doodenopwekker, is met den moed en de lijdzaamheid der enge* len aan het kruis geftorven ! Maria. Is die aan het kruis, zoo ftamelde zij beevend, terwijl het rondom haar duisternis werd, aan het kruis geftorven? haar hoofd zonk neder ; is Hij, o engelen, geftorven ? haare III. Stuk. S 00-  274 DE MESSIAS. oogen braken nu , waarlijk aan het kruis geftorven ? Gij, die dit toeliet, ik prijs, ik prijs uwen heerlijken naam voor al mijn lijden! en volg uwen gedoodden na! Haare tong verftijfde , en de bleekheid en de ftilte des doods bedekten éénsflags haar gelaat. Lazarus leide de hand in het doodszweet van haar koud voorhoofd. Sluimer dan ras in vrede over tot de dooden van God, volmaakte van uwen Ontfermer ! word gebooren voor den dag des lichts , voor het eeuwig leeven ! Zie , aan uw hart hangt mijn hart, doch ik laat u gaarne uwe tent afbreeken, en u naar Kanaan henentrekken. Wees gij haar ftaf in de donkere valei der woesïijne, Bewaarder van Israël ! breng Gij zelf haar in het land der verkwikking, waar Gij alle de traanen afdroogt, waar geene klagt , geen jammergefchrei den dank der jubelliederen ontheiligt. Zon der aarde , verbleek voor haar , en , laatfte fluimering des doods, kom , en ontfluit u zagt voor haar, rustplaats van haar gebeente ! Neem haar, verderving, op dat ook haar lighaam ten  TWAALFDE GEZANG. s75 ten leeven opwasfe. Zaad , u zaait de Heer voor den grooten dag des oogst s, wanneer de maaiers roepen , en wanneer de bazuinen klinken ; wanneer de aarde en de zee met luide weeën baaren, zoo als Eden eens baarde ! wanneer de hemelen aller hemelen boven en beneden van den lof diens éénen , die gericht houdt, fchateren. En zij keerde met een hemelgevoel van rust en uitredding zich om naar Lazarus, en zag den verheugden broeder vrolijker aan, terwijl hij haar den zegen met woorden in ftroomen , met lieflijke verrukkingen toeriep. Chebar zag den overwinnenden dood in de ftervende woeden, en beefde zoo hoorbaar van biijdfchap , dat een lispelend gefuifel, als uit eenen diepen afftand, van zijne vleugelen ruischte. En zij hoorden het rondom , en wisten niet, wat zij hoorden. Maar de feraf greep het bezielde weeffel zijner fnaaren, en nog in de lieflijke fmerten der vreugde, dwaalde hij met S a eene  276 DE MESSIAS. eene trillende hand langs de blinkende fnaaren. En de ftervende hoort iets , als of het uit den hemel klonk; en zij richt zich Itaatig op, en luistert in de hoogte. Lazarus hield haar , met hem Nathanaël. Doch de feraf beefde niet meer, en lokte onuitfpreekelijke toonen uit de zagtbeevende harp. Van Gods hooger vrede zong de eene klank den anderen toe, die het zagter nazong. Amen , hij is veel hooger ! En in de ziel der hoorfter ontwaakten gewaarwordingen , zoo als zij nog nooit gevoeld had, nieuwe groote denkbeelden , als uit het ftof, ten leeven. Zoo was het eens voor u, Ziener der opftanding , toen het alles rondom u zich roerde , en ruischte, en de dooden ontwaakten. En de harp der onfterve< lijken , de hemelroepfter klonk nog aanhoudend, en goot in de bijna ontlijfde ziel eene rust, die niemand ondervindt , die in bet leeven terug keert; zelfs dan niet, wanneer het hem dunkt, dat reeds de doffe, losgefchopte nedergeworpen aardklompen, en het doodsgezang , over hem henenklin- ken!  TWAALFDE GEZANG. 2?7 ken ! De hemelroepfter klonk nog aanhoudend voord , nu luider , en ftraks nog luider , als of ftormen met haar ruischten , toen zij klonk, als of bergen voor haar daarhenen zonken. Want de onftervelijke, weg. gevoerd door zijne verrukking , zong nu in het gevleugeld gedruisch der harp : Heilig ! heilig! heilig ! is Hij, die boven de doodshoofdplaats bloedde , tot dat de zonde der doodserfgenaamen verzoend was .' Reeds bijna een lijk, kon de ftervende de verrukking , die de ftem des hemellings in haar breekend hart ftroomde , niet doorftaan. Zij ftorf. Niet lang , toen zonk haar broeder naast haar neder, en vatte de koude hand der doode tusfchen zijne famengevouwen handen , droogde zijne traanen moedig af, en bad : Lof zij den Geever des leevens door den reddenden dood, aanbidding zij den godlijken Geever! Zie gij zijt in de tenten des vredes, maar uwe ziel blijft niet altijd alleen! Ook dit verderve* lijke zal eens in onverdervelijkheid veranS 3 de-  278 D E M E S S I A S. deren, de bloem, dié nederviel , ijllings in den ftorm gebrooken , hoe heerlijk zal zij opwasten , voor dien plegtigen lentemorgen der opftanding! Draagt haar naar buiten , het heilig ftof, naar het ftof der aarde. Draagt haar nog niet uit, laat ons met eene vroome verrukking haar nog befchou^ ■wen, die voor den donder des doods viel, en die opftaan zal voor den fchellen klank der bazuin der verrijzenis^ Zie, Hij wacht, en laat eeuwen rijp worden , en zal nog andere eeuwen tot rijpheid brengen ! Alles is wonder in het diep ontwerp des Eeuwigen , fteeds nieuwe verbaazing ! Wanneer ik zijne wegen befchouwe, dan zijn zij alle duister voor mij ; echter fchemert het daarin , en ik ween van blijdfehap , als de verkondigfter des morgens, de fchemering mij geleidt ! Voor haar is het uchtend geworden ! Wees van mij nog eens gezegend , zoo gij mij hoort , en zoo hij , die nog beneden bij he^ graf vertoeft , u vermag te zegenen , gij hoorfter van Hem, die nu voor ons , doch niet voor de en-  TWAALFDE, GEZANG. 279 gelen zwijgt , u zegene Hij, de godlijke doode ! Zie , reeds had de godlijke doode haar gezegend. Toen nu het hemelsch lighaam , wordend , om de ziel van Maria 110» zwoegde , nog niet volkomen voor het Jicht rijp geworden was,'toen het onder de ma»tige hand der vormende fchepping hdderde, en zweefde, en zonk, eu worftelde , om volkomen hemelsch te worden, dacht de ziel, omringd door de ftroomen dezer blijdfchap , aan het lighaam, dat zij had achtergelaaten , en dat zij van het ftof der aarde , en zijne bezwaaren , afgefcheiden ware. Dit was haar eerst gevoel ; haar tweede, toen zij zich , volmaakt , in de wolken ophief, eene magtige bewustheid haarer zaligheid. Dood ! o fluimering, gij zegen aller zegeningen ! Gij ! Is het moge. lijk , engelen , gij erfgenaamen des hemels , is het mogelijk, ik ben zalig? Zij riep het met vastgevouwen handen , en verftomde, en zweefde niet meer; dan bewoog zij zich S 4 we-  a8o DE MESSIAS. weder , dat zij fchitterde , en riep : Gij eersrgeboorenen der blijdfchap, zoonen des eeuwigen lichts , gij heiligen van God, is liet mogelijk, zalig ben ik ? O gij, lieflijke vergeetenheid van dat alles , wat ik te voo« ren leed, kom, giet het gevoel uwer rust, uwe zaligheid over mij uit! Kom niet! want het is verrukking, de fmerten van het eerfte gevlooden leeven te vergelijken met den eeuwigen troost, met deze volheid van rust ! Die gelukzaligheid ontbreekt u , o nooitgevallenen , de ellende der zonde tegen de blijdfchap des eeuwigen leevens te meeten ! Gij hebt Hechts een aandeel aan het medelijden ; maar gij weendet die traanen niet, die Jefus, de God der liefde , thands van onze wangen afdroogt ! Voorzeggend gevoel, dat mij dikwijls in de diepfte bekommering aangreep : dat ik nog danken zou ! dat mij fnel aangreep , en dat de hoop mij in den hemel der hemelen toonde , dat ik nog zou danken voor de ellen* de , voor alle mijne fmerten ! Zie , nu wordt gij vervuld ! Uit mijne dagen ont- ftond  T WA A L F D E GEZANG. 281 ftond de avond, weder avond, en weder, en toen de laatfte der laatften , toen de nacht des doods ! Hoe fpoedend ging die voorbij! En ach nu de morgen des leevens, voor welken ik ontwaakt ben ! Droom, die met weenen eenen aanvang nam , en eindigde , met het weenen des doods ! Droom des leevens , nu zijt gij gedroomd , en ik ben ontwaakt! ik zal nog eens ontwaaken , als mijn verdervend lighaam onverdervelijkheid aandoet , en waardiger den godlijken adem, deze ziel, die eeuwig is , blinkt, gelijk het lighaam des Opwekkers , die ook ftorf, die begraaven zal worden , en opftaan ! En de volmaakte zweefde opwaard , een morgenglans , ligter dan koeltjens , fneller dan winden , ras als gedachten ; zij hoorde de fchepping wandelen , verzeld van het luidklinkend jubelgezang ; zij zag die veel wij. der geopend , echter oneindig. Welke leevens waren in haar gefchapen! hoe fteeg zij! Niet Hechts éénen, duizend trappen ben ik nader tot het Wezen der wezens verheven ! Als ik op den dag der dagen verheerS 5 lijkt  282 DE MESSIAS. lijkt worde , dit voorfpelt mij mijn gevoel, dan zal ik mij nog boven duizend verheffen! dan zal ik , in het omkleeclfel van veel fchooner waerelde», dan zal ik , zonder het omkleedfel der waerelden, den Eeuwigen aanfchouwen ! Lazarus, rijk aan groote denkbeelden des doods, fpoedde ras weder naar het verblijf, in het welk de heiligen weenden. Toen hij derwaard naderde, omarmde hem een van het zeventigtal , en verhaalde ham met vlammenwoorden , hoe wonderbaar God zij. Zie, mijn oor hoorde het niet, mijn oog heeft het gezien ! Een zagt geruisch van geween kwam Lazarus te gemoete , door de fchemerende zaal. Traanen van medelijden ontvloeiden hem flechts. God der goden ! hij hief de hand , en het oog ten hemel , beloon het Hem verder, gelijk Gij aanvangt het Hem te beloonen, dat Hij , wijl Gij het wildet, tot den dood aan het kruis is nedergedaald !  TWAALFDE G E Z A JS G. 283 daald ! Wat bedekt de fl uier de kroon des geftorvenen ! Laat mij gaan , ik wil haar zien in haar bloed. De kroonen der engelen fchitteren , ik ken hun blinken in het verfchiet , de bloedige kroon des dooden is veel meer voor mij! Want beloont God het Hem niet wonderbaarlijker , dan wij, dan gij , zijne moeder , het ooit waagdet te hoopen ? Verhef uw aangezicht uit den afgrond van dit jammer, moeder van den godlijken man, en hoor. De aarde beefde, toen Hij ontfliep , u heeft haar beeven gefchokt ! Duisternis , gij hebt haare verfchrikking gezien ! omkleedde de aarde ! Maar gij weet nog niet volkomen, hoe Hij in den hemel van Hem getuigt. Zie, in het voorhof des tempels vlamde het avondoffer ; vreeslijk wapperde de vlam in de donkerheid , die Moria bedekte. Bij de altaaren ftonden de offeraars , zij trilden van de verfchrikking dezer 'duisternis, en zagen door de poorten van het heilige naar het allerheiligfte. Priesters knielden in den tempel, zij dankten den wreeker, dat nu de  284 DE MESSIAS. de lijdende aan liet kruis bloedde! Zij waagden het, bij dezen dank, hun gloeiend oog naar het' allerheiligfte te wenden ! Toen , toen wreekte de Wreeker ! want van het hooge gewelf af, tot aan den fleependen zoom , fcheurde het voorhangfel van het allerheiligfte ! Verfchrikkingen des doods deeden de biddenden dieper vallen, en eerst lang daarna konden zij vlieden. Want ontzetting grijpt hen met eenen magtigen arm aan ; ontzetting volgt de verftomden na , nu zij eindelijk den dood ontrennen ! O welk een troost van den hemel , dat die aan den geftorvenen gedenkt, dat die, daar Hij aan het kruis ftorf , de aarde in duisternis kleedde , de rotfen gebood te beeven , en de plaats zijner vreeslijke heerlijkheid opende voor de oogen der ftervelingen ! De hoorenden zweegen vol verbaazing, maar Hechts weinig verzagtende troost drong in hunne ziel. Zij waren te diep verwond ! Zoo ziet hij, die zwijmelend van de nederhangende fteenklip nederwaard wandelt , in het bloeiend dal de fchoonheid des helde-  TWAALFDE GEZANG. 2.85 deren dags niet. Door liet blinkend woud verfpreidt zijn glans zich vergeefs, en rolt vergeefs met den itroom daarhenen. Voor het oog des vreezenden wandelaars is rond» om hem de blijdfchap der lente verdweenen. Lazarus zag hen nietontwolkt lijden, en zeide: Troost het u niet , dat God van den dooden door wonderen getuigt, o dan zij het u ten troost, het zij u laafenis in den dorst, eene fchaduw voor de brandende ftraal,dat zij, die tot den geftorvenen henen ging, zij, die gij lief hadt, en die de Godlijke leerde , dat Maria niet meer met u weent. Met fpoed naderde Maria Magdalena tot hem , en zag hem met een onbetraand oog aan , nu gelukkiger, dan of zij de ontflapen vriendin reeds volgde ! Ach gij fpreekt woorden der engelen met ons ! Ja in den dorst, La- Kt • zarus! tegen de brandende ftraal. Zoo waait de koelte bij de bron ! Zij is tot Christus overgegaan , uwe hemelfche zuster? O hebt gij niet meer van die woorden der engelen? geene voorzeggingen van onzen dood? Zie, gij wandeldet immers ééns onder de dooden; ver-  286 DE MESSIAS. vernaamt gij niet van uwe vrienden, of zij verwaardigd zouden worden, weldra tot hun te komen? o fpreek , en verberg het niet langer, zoo gij het weet, of ons verlaatenen dit vreugdelot te beurte viel ? Moeder van Christus ! hij zwijgt! Laat dan, o Richter in den hemel! wijl wij leeven moeten, o vreeslijke Richter in den hemel, ons het beleeven, dat zij, die den onfchuld vollen ombragten , al dieper en dieper vallen, en nimmer, nimmer ontvlieden! dat ontzetting hen met eenen ijzeren arm aangrijpe, ontzetting hen omringe, wanneer God nu met den zwijmelkelk der wraak komt, en zij dien, tot den droesfem toe , drinken en fterven ! Thands had zich de middernacht reeds op de aarde nedergelaaten. Voor de met jammer bekaden vrienden des Middelaars daalde hij met fchaduwen des doods, en ijzing der graffpelonken neder, ach, ééns fchooner voor hun. dan lentedagen, toen Christus dien in het gebed doorwaakte; en thands verfchrikkelijker, dan ooit, wijlde hel  TWAALFDE GEZANG. 287 hemelftem des godlijken Bidders verftomd was. Van tijd tot tijd verloor zich het geluid der klagt, en de verzagting der traanen vloeide niet meer. De vreeslijke koude des lijders lag op hunne zielen, als onbe*? weegbaare rotfen. En de engelen ftonden rondom hen met eenen verdoofden glans, vol medelijden; en zagen het, hoe de begenadigden van Christus leeden. Salem, de engel van Joannes, en Selith, de engel van Maria, fpraken dus met eikanderen: Selith. Wij weeten, o Salem. dat het een heerlijk einde zal neemen , en nochtans, mijn broeder, lijden wij bijna, gelijk zij ! Salem. Gelijk zij ? Zeer veel gevoelen wij die armen niet na. Wij kunnen , als zij , niet lijden ! Zij zijn menfchen, en weeten het niet, mijn hemelfche broeder, dat het heerlijk eindigen zal! In plaats van dezen uitgang uit den doolhof, die voor hun een misleidende droom was, al was het ook, dat gij, blinkend van de ftraalen des he. mels, hem aanweest, zien zij telkens meer jammer, in de donkere paden des dool- hofs.  288 DE MESSIAS. hofs. Selith. Ik. zwijmel aan de diepten, in welke zij neder zien ! Salem. En ik zie met kalmte in de diepten des godlijken raads! Ach het medelijden verfmelt u te zeer! Nu ftem ik het toe, Selith , dat gij leedt als zij. Want, flechts doordrongen van het lijden der men hen, kondet gij denken, zoo als menfchen denken! vol van hunne fmerten , kondet gij Hechts vergeeten, dat het de bedoeling des godlijken raads ware , hen door ellende te verbeJeren , en hen zaliger te maaken, dan zij zouden kunnen zijn , wanneer hunne ziel den kelk der ellende nooit gedronken had, en wanneer zij, ten tijde der verkwikking, als de gelukzaligen om niet van de ftroomen des leevens drinken, aan den bitteren kelk daar beneden niet terugdachten ! Selith. Hemelfche vriend, de fmert, die de ziel der moeder verfcheurt, heeft mij al te zeer omwolkt. Vergeef het, Salem, het was im. mers de moeder van Christus , en onder het kruis zag ik haar lijden! Zoo Hechts weldaadige fluimering zich over haar hoofd uit-  TWAALFDE GEZANG. 289 uitbreidde; o dan zou ik met blijde droomen haare ziel omzweeven , en den met fchrik ontwaakenden aanval van nieuwe fmerten, ach het jammer der fnelontwaakte door de herinnering dezer droomen verzagten. Maar rust van de ellende komt niet op haar ! Ach zij zal de verkwikking, de hemelfche laafenis van God , zij denkt aan den dood, te gemoete waaken ! Als zij dus met eikanderen fpraken, goot een korte üaap zich uit over het betraande oog van Joannes , en Salem zweefde met fpoed aan , en reeds ontvlamt een droom het geopend hart des leerlings met nieuw leevensgevoel. Op Libanon was het, op Libanon, on« der ruifchende cederboomen ging hij, als of hij eene vlugt vloog , henen. De morgen, met purper, hij zag geenen ontwaaken zoo als dien, en met goud bekleed, fchitterde door de toppen van het daauwende bosch. De beeken ruischten in het dal, III. stuk. T als  29o DE MESSIAS. als' tempelgezang. Straks" klonken hem fcheller , nog veel verrukkender bezielde harpen toe, en ftemmen' onder de harpen, die zongen : o Zoon der hemelfche moeder ! droog , o Zoon der hemelfche moeder , de traanen der weemoedigheid. Doch het fcheen hem toe, als of hij echter de traanen niet droogde. De magtige droom des ferafs was nog niet vermogend dit gevoel wegteneemcn; zoo vloeide, ook in den flaap, nog de bittere bron. En de roodachtig lichtende morgen bewolkte den glans, en in eenen onafhoorbaaren afftand ftorf de toon der harpen , ook ftorf de toon der hemelfche ftemmen. Doch eene voerde hem nog fneller, dan hij de eerftemaal vloog, in het woud voord. Want de onftervelijke ftreefde , en liet niet af. En de leerling zag , daar hieuwen mannen , met gloeiende woede ia de oogen, eenen der cederboomen om , dat van zijnen val Libanon dof wedergalmde ! Zij hieuwen den cederboom tot een kruis. Dat verhief zich, het fchaduwde vreeslijk ! maar eensflags ontfprooten palmtakken uit het  TWAALFDE GEZANG. 291 het kruis ! Toen was de leerling niet meer in het bosch van Libanon. Ach, hij was in Eden, en zag meer van den hemel blin« ken, dan purper en goud, en hoorde verhevener chooren ; en zijn hart floeg door het volle gevoel der blijdfchap.