i Dom. Prob. S. J. s ; Prov. Nberl. 5 BIBLIOTHEEK MARIËNDAAL GRAVE   DE M E S S I A S: H >: i* 33 >: n 13 i. c H t, ix xx zakgxh: Hel Hoop duit sela van o ï G.KLÖPS T O ü in tl i elite rlijlx proi'a gevolgd . IV . STUK . ïï, A31 STERDAM, BIJ JOATïNES JOELOF POSTKX, 1133 CC CU.   D E ME S S I A S NAAR HET HOOGDUITSCH VAN F. G. KLOPSTOC K. V IERDE DEEL. XIIf-XVL Te AMSTERDAM, bij JOANNES ROELOF' POSTER, i 8 ofl. ..; '  BIBLIOTHEEK MARIËNDAAL G R A V E  D E MESSIAS. DERTIENDE GEZANG.   D E MESSIAS. DERTIENDE GEZANG. D d vaders van Jefus verheugden zich over de opftanding, in deftreeken der graffteden , waar zij nog voor korten tijd iliepen. Doch de engelen zweefden rondom de aarde, om de menfchen te zien , die de Verzoener op nieuw aan den Schepper had toegeheiligd. Ach, de vreugd der getuigen verdrong dikwijls weemoedigheid; ijlend bewoogen zij menigmaal de purperen vleugelen. zoo dat de koeltjens der aarde, als ftof, dat de wana delaar van den voet affchudt, hun ontwaai. den. Gabriël was nog bij het graf; op eene der zonnen, van die, welke den hemel omringen , was Eloa. Daar wachtte Eloa , dat de heerlijkheid van Jefus nederdaalde: De engel des IV. Stuk. A a grafs  4 DE MESSIAS. grafs zweefde opwaard in de fchepping, om het hemelsch teeken der opftanding te zien. Hij had lang op eene der morgenfterren zijn oog gevestigd. Thands gaat de morgen fter vlammend in eene wending voorbij eene andere , wier gezicht op eens het oo^ des wachtenden ferafs blinkender doet worden. Reeds keerde hij zich om. Zijn zweeven was ftorm , en zijne heweegingen waren blikfemen. De feraf fpoedt naar de graffteden, en roept, gelijk het on weder, van het welk het verbrijzelde woud rookt: Komt bij het graf! Toen fnelden de engelen aan, en de vaderen. En de lange zegetocht omringde het graf des grootften onder de dooden. Gabriël zat in het midden van den kring op het graf, als of hij in eene gouden wolk zat, die volmaakte zielen in het leeven der eeuwigheid droeg. Maar de engel des doods , die aan Jefus , in den naam van Jehovah, zijnen aannaderenden dood ver. kondigd had, zweefde nu langzaam naar het graf henen, en zonk in de armen van Ga. bri-  DERTIENDE GEZANG. 5 briè'I: Nacht, nog is het rondom mij nacht, nog beeft voor mij de aarde! Donkerder, dan alle duisternis is nog de heuvel des doods ! Nooit zijn de krachten mijner onfter* velijkheid bezweeken voor oordeelen, die, Jehovah mij ter uitvoering gaf! Voor het laatfte bezweek ik! en bezwijk nog! Sterk mij weder, flraal der almagt, die, om eer gen ! Zie , Gij hebt het voleindigd ! en Gij zult het nog meer voleindigen! Vader, Eérfte! Gij ééné, die eeuwig zijt! O! Lof zij den naam uwer heerljkheid, lof van eeuwen tot eeuwen ! Met den ftroom van het feestvierend lied , lispelde en klonk de harp en de bazuin. Zoo als deze tusfchen zijne oevers henen vloeide, (gelijk de ftervende wederklank zong mijn lied hem na,) nu zagter vloeiende, nu weder vliegender , zo zweefde het gehspel der harp op hem, en het geklank der bazuin , met harmonijen , welke al-  14 DE MESSIAS* alleen het oor der zaligen hoort. De gezan- gen der hemelen zijn geene telgen der langzaame, dikwijls ontzielde aandrift. Zij zijn de verrukte zoonen der oorfpronglijke aandrift, de eerstgeboorenen der blijdfchap. Wij kenüen die niet. Somtijds hoort die alleen een die fterft, en met dezelve het eeuwig leeven aanvangt. Alleen de profeet van het zwi gendLam , Jefaias , hoorde die, nog verre van het geopend graf, toen de engelen hun. ne aangezichten bedekten , en eikanderen te» genvloogen , en zongen: Heilig , heilig, heilig is de Heer der gefchapenen ! en de geheele aarde is vol van de heerlijkheid van den God der heirfchaaren! zoo dat de bovendorpels des tempels voor de ftem der roe* penden beefden1 Vol van de lieflijke verwachting der verrijzing des Middelaars, voeren de heiligen voord , met aan eikanderen dat gene, het welk zij gevoelden, te zeggen, nu met ftemmen, dan weder met fnaaren , en met den plegtigen wederklank, menigmaal met beide. Want het  DERTIENDE GEZANG. i5 het zwijgen der vreugd, het verftommen der blijdfchap , was nog niet gekomen. De godlijke doode fluimercle nog. Ezechiël daalde op een graf bij den olijfberg uit de wol» ken neder, en zong: Dorre beenderen zag ik rondom mij, en werd verwaardigd met het groot bevel, om hun toeteroepen : Dorre beenderen! hoort des Heeren woord! Toen ik dat bevel uitriep , ruichte de ruime landftreek! Zie, alles bewoog zich, toen ik het groot bevel rondom mij henen uitriep , en de beenderen kwamen bijeen, elk been kwam bij het zijne, en met de vliegende winden kwam het leeven in de dooden. Nu ftonden zij allen op het wijduitgeftrekte veld, zie, een ontelbaar heir! Ik werd verwaardigd om dat te zien ! Nog verrukt mij het beeld van het gezicht dezer verlosfing! Maar hoe was ik te moede, toea. ik • ook zelf in het leeven verrees, ik dor gebeente! O dank, dank zij mijnen Op wekker; wiens lighaam nog fluimert, en die nochtans dooden heeft opgewekt! Hij vergaat niet, gelijk wij, Dat was de wil zijns Vaders, dat Hij  i6 D E . M E S S I A S. Hij zoude fterven; aan het kruis fterven; doch zijn Heilige zou geene verderving zien! O inzameling, veel grooter dan die, welke ik zag, veel grooter dan die, tot welke wij naderen, wanneer de maaiers roepen, en wanneer de bazuinen klinken! Wel Hechts ééne koornair, nochtans is de oogst veel grooter, dan de onoverzienbaare vloeden van ontelbaare airen, dan geheel het veld der opftanding vol ichooven! Zoo deze éé' ne niet opwies, dan zouden de maaiers niet roepen, de bazuinen niet klinken! O zijt gegroet, Gij ééne ! Eens zullen .de hemelen aller hemelen zich onder uwe fchaduw verzamelen! De dood, de vreeslijke dood, de laatfte aller vijanden, zal de alvermogende laafenis dezer fchaduw niet kunnen verdraagen! hij zal vergaan! Dan zult Gij de heerfchappij aan den Vader overgeeven, op dat God alles zij in allen ! Hallelujah den Vader, dat Hij alles zij in allen! En de maai. ers ten dage des oogsts zagen den profeet verheugd in bet aangezicht. Ook keerde Gabriël zich ijlings af van het graf des godlij.  DERTIENDE GEZANG. 17 lijken geftorvenen , fnel als een wenk, daar henen, waar Ezechiël juichte. Intusfchen klonk, als ftemmen der zeeën: Hallelujah, dat God , dat God alles zij in allen. De zoon van Araos verliet de vergadering der heiligen, zweefde op Golgotha neder, en ftond bij het kruis des godlijken geftorvenen. Ook gij onttrokt u aan defamenkorast der vroomen , en zweefdet neder, Daniël, Gods lieveling, en ftondt bij het kruis des dooden. En zij greepen de fnaartuigen aan, en zongen eikanderen toe : Jesaïas. . Hier, hier droeg Hij onze krankheid, onze finerten laadde Hij hier op zich. De menfchen waanden, dat Hij, wijl Hij gezondigd had, door God geflagen ! gefolterd werd! Daniël. Ach om onzent wil is Hij verwond! geflagen om onze zonden! Op Hem werd ftraf geworpen, op dat wij vrede zouden hebben ! Ons geneezen de wonden des lijders ! Jesaïas. Hij opende zijnen mond niet, toen de woedenden Hem plaagden ! toen Hij, als een lam , ter llagtbank werd heengeleid ! IV. Stuk. B Da*  i8 DE MESSIAS. Daniël. Uit de angst, en uit het gericht is Jefus weggenoomen ! Eerlang zal Hij in het leeven ontwaaken! Wie is op de aarde, wie in de hemelen, die de lengte der eeuwigheden kan uitfpreeken, welke Jefus, de geftorvene, dan leeven zal? Jefdïas, Want geftorven is Hij, terwijl Hij alle de zonden der waereld droeg, Hij is als een misdaa. dige geftorven! Daniël. Ach nu is het volbragt, volbragt zijn godlijk offer voor de zonden! Nu worden, gelijk de daauw des morgenftonden , zijne kinderen Hem gebooren .' en eeuwigheid is zijn leeven ! Jefaïas. Eeuwigheid ! want hoe hee t, in onuitfpreekelijke zwoeging, zijne ziel geworfteld! Daar ▼oor is blijdfchap uw erfdeel! Daniël. Gods knecht, de rechtvaardige, zal door zijne hemelfche wijsheid veelen tot rechtvaardigen, en erfgenaamen der heerlijkheid maaken! want de zonde, de zonde der waereld heeft Hij gedraagen ! Jefaïas. Zie, wie kwam opwaard van Kedron uit den nacht des eersten oordeels ? Wie kwam in de fterkte van godlijke kracht, om de zonde te draagen? Wie,  DERTIENDE GEZANG. i9 Wie, belaaden met jammer , met diepe fmerten der ziel? Daniël. Het was. Chris • tus, die gerechtigheid leerde, een fterke om te helpen! Jefaïas. Wiens wonden droopen op dezen heuvel des doods ? Hemel der hemelen , o wiens bloed vloeide hier op het geducht zoenaltaar ? Daniël. liet bloed van Hem , van Mem, voor wien de knieën van allen zich ééns zullen buigen ! voor wien eens alle tongen zullen belijden, dat Hij de heerfcher aij , ter eere van God den Vader ! Jefaïas. Nu, nu is de overtreeding afgekeerd ! en de zonde verzegeld! de misdaad is verzoend! en eeuwig heil , gerechtigheid , is geworden ! de openbaaring der zieners is toegezegeld ! Openbaaring , nu is , lof zij den grooteu voleindiger ! lof zij Hem, Hij is gezalfd. Op dezen heuvel des doods is de allerheiligfte gezalfd ! Hallelujah ! Verrukt door het beeld van den Middelaar , aan God opgeofferd, herhaalden, gelijk koeltjens, die in boomen des leevens fuifelen, de heiligen : Ja , op dezen heuvel des doods is de Allerheiligfte gezalfd ! Hallelujah ! B a En  2© DE MESSIAS. En de wacht, die bijhet graf was, trok af. De opkomende wachtbende werd geleid door den hoofdman, die Jefus op Golgotha had zien fterven, die den heuvel onder Hem had zien beeven, en de rotfen nedervallen. Bij den verzegelden fteen, den bewaarder des lighaams , bleeven de Romeinen bewonderend ftaan , en onder hen ook hun hoofdman , Cneus , zoo was zijn naam, verdiepte zich weldra in de twijfelingen zijner gedachten. De ftilte des nachts, en de zagte glansfen der fchemerende maan lokten hem, om zich verder eu verder in den doolhóf te verliezen , uit welke geen leidsman hem voerde. En hij leunde tegen de rots. Hij is dan een zoon der goden ? Maar van welk eenen God? Van den God der Israëliërs? Is Hij dit? o Waarom twijfel ik aan de grootheid van onzen Jupiter; als ik aan Hem denk, dien dit ligtbedwongen volk Jehovah noemt; dien het niet waardig is te kennen ? Hoe laag, en flaafsch is het! hoe klein door zich zeiven, hoe groot door Jehovah, den God der goden! Zoo noemt Hij  DERTIENDE GEZANG.it Hij zich zeiven, en noemt zich niet. alleen; Hij betoont zich zoo door daadcn ! Want indien de gefchiedenis der wonderen van Jehovah twijfelachtig ware, dan was het verhaal der daaden van Jupiter meer dan twijfelachtig ! Maar een zoon van den grooten Jehovah, en nochtans ftervelijk? En zo Hij Hechts een mensch ware, hoe kon Hij zoo groot zijn ? Zoo dacht hij , toen een bode, dien Portia zond , hem uit zijn woelend gepeins rukte. Portia zendt mij , Cneus , om u te vraagen : of bij het graf rust geweest zij ? En of niemand tot den dooden nadere? Eerst had zij zelf het befluit genoomen, om hier henen te fpoeden , doch zij befloot anders. Hier heerscht, zeg dit aan Portia , de ftilte der graffteden, en niemand nadert tot den dooden. Hij fpoedde henen. Toef, en zeg haar ook dit, zeg haar: dat Hij wein het leeven komen zal; dat Hij niet zal wederkomen : dat beide gedachten mij verwarren ! Ga ! haar kwelt, gelijk mij, de ontB 3 wik.  22 DE MESSIAS,- wikkeling dezer verborgen gefchiedenis van den bezweeken vroomen. Want dit was Hij gewis! Een vroome fterveling was Hij.; zoo Hij niet een zoon van den God der goden ware! Van den God der goden ? Zoo verloochen ik dan Jupiter ? dan ftel ik hem onder Jehovah, dien ik niet ken? dien ik veel meer, dan Jupiter ken! Want veelmeer waarheid is in dat gene, het welk Jehovah gedaan heeft, dan in het gene de donderaar deed! Maar nog meer? Is niet alles waarheid? o, Indien de overwinnaaas van' het nederliggend Israël Jupiter hadden aangebeden , dan ware het beeld van dien god, even als het beeld van Dagon , in zwijgende ftukken , gevallen , ja , uit de hand des zwakken, in ftömme brokken de donders. Ha ! wat heb ik gedacht ? wat dringt mij , om Zeus te verloochenen ? hem aan den onbekenden , den verfchrikkelijken onbekenden , opteofféren? en wiens is de item , in het binnenfte der ziel, die ik niet in ftaat ben te wederftaan ? Zoo gij, Jupiter , meer zijt, dan de God der goden , 11a mij dan  DERTIENDE GEZANG. a3 dan donderend in den afgrond neder, Ach waar ben ik? o Woede der vreeslijke onze» kerheid ! Neen , geene onzekerheid ! Dan zou ik Jehovah beleedigd hebben ! Bij den ftroom Cocytus, bij welken gij, Jupiter, alleen zweert , fmeek ik : ha mij donderend neder ! o Gij, naar wiens kennis ik met deze ontvlamde begeerte verlange , Jehovah , openbaar U aan mij! Ben ik het waardig ? Kan een fterveling het waardig zijn ? openbaar U aan mij! Hij dacht het hemel waard, en liet toen zijn hoofd op de borst nederzinken. Ach waarom zag ik den vroomen zijne wonderdaaden niet doen ? en waarom verzuimde ik te hooren , wat Hij van God , en van zich zeiven, en de menfchen zeide ? Dan kende ik nu de menfchen, en Hem, en God ! Die Hem het meest hoorden , waren mannen vol eenvoudigheid. Ach beter , dan of zij wijzen, die zoo zeldzaam niet ver dooien , en woelaarts geweest waren! Maar waar zoek ik hen ? Hij is dood, en zal mij niet leeren ! en hen vind ik niet! Maar in dat beter leeven , waar Hij thands B 4 is ,  24 D E M E S S I A S. is, daar zal Hij mij leeren ! In liet beter leeven? Is dan een toekomend? Zal dat, zoo het beftaat, dan beter voor mij zijn? Daar Hij , die zoo onfchuldig was , zoo maatloos leed , ach wat zal de fchuldige lijden? Gij onbekende, o Gij onbekende! ja mijne ziel verdoolt in het zoeken naar U, o konde ik de openbaaring en de lesfen uwer profeeten verftaan , kon ik het bedekfel opligten, het welk die voor mijne oogen verbergt ! Zelfs nog aan het kruis had ik Hem kunnen vraagen! Nu is Hij verftomd ! voor eeuwig ? Dit weet Hij alleen , die Hem gezonden heeft! Kunnen de dooden verrijzen ? De heilige geftorvene heeft den zijnen be. loofd , dat Hij weder in het leeven zoude komen J Dit zeggen immers zijne vervolgers zelve, en daarom bewaaken wij zijn lijk. Komt Hij nu niet weder ; dan verwarren zij. ne gefchiedenisfen mij, die , verder doorzocht mij meer van God zou geleerd hebben, zijne wonderen , zijn lijden nog meer ! Voor welk eene bekommering is mijn leeven gemaakt ? en waarom verfchoonden mij altijd de  DERTIENDE G E Z A N G. 25 de veld/lagen, de vallende pijl, en de drillende werpfpies ? Waarom hoorde ik niet reeds lang den laatften knarsfenden boog klinken? Brutus , toen gij eindel'ijk aan de belooning der deugd twijfeldet , naamt gij uw zwaard ! En ik zie grooter deugd nog meer onbeloond , en vertraag ? Wat weder» houdt mij ? Geene vrees voor den dood ! want hem heb ik te dikwijls in het bloedig veld gezien! ik ben hem onder zinkende adelaaren te gemoet gegaan ! Neen , hem vrees ik niet ! Maar wat is het dan , dat mij ophoudt ? Waarom ontzet ik mij , daar ik nu tot het geduchte befluit ten vollen nadere? Heb ik eenigzins den onbekenden beleedigd? en is waarfchouwing welligt de verborgen kracht , die mij boeit ? Zoo mijn dood Hem beleedigt ; dan moet aan mijn befluit iets tot rijpheid ontbreeken! Doch hoe zal ik doorgronden , of ik Hein daardoor beleedige ? Zou de beevende vraag: of ik Hem beleedige? vrees voor den dood in mij zijn ? vrees , zoo diep verborgen ? o ! Wist ik dat, hoe zou ik de weeke liefde tot B 5 het  26 DE MESSIAS. het leeven in mij ftraffen, en die aan u ten offer brengen, o dood! Zoo verloor Cneus zich zeiven op zijnen duisteren weg naar de Godheid, terwijl de rechtehand des Helpers nog zijne geleidfter niet was, om hem , naar de hoogte der wijsheid, op den fmallen weg,- door de enge poort, te leiden. Achter haar was de poort naar de hoogte , de fmalle weg was reeds achter haar ! Thands bragt haar engel Chebar de fchoone ziel in de verheven vergadering der verreezenen. Zij ontving Benoni, een zilverklank , daar hij van de lugtige wolk henen gleed. Benoni. Gij hebt Hem niet zien'fterven ; daar, daar ftorf Hij! maar gij ziet Heraontwaaken , Maria ! Hem andwoordt Maria: Ik heb Hem niét zien fterven ; ach, daar ftorf Hij, doch ik zie Hem, Benoni, ontwaaken! Benoni. Gij hebt overwonnen , door het bloed des Lams! Maria! neem het fnaartuig, en wees ook eene zangeres van God ! Maria. Durf ik het waagen, mij onder de chooren der overwinnaaren te mengen, die reeds  DERTIENDE GEZANG. 27 reeds finds eeuwen palmtakken draagen , en kroonen ? Benoni. Zing den Heer! Ik zal u leeren, wat ik geleerd heb. Verteeren zal de Heilige niet! o> Inzameling, veel grooter dan die, welke Exechiël zag, dan die, tot welke wij naderen , wanneer de maaiers roepen , en de bazuinen klinken!. wel Hechts ééne koornair; echter is de oogst veel grooter, dau de onoverzienbaare ftfoomen van onteïhaare airen, dan de velden der opftanding vol garven , vol garven ! Zoo die ééne niet opwies , dan zouden 'de maaiers niet roepen, de bazuizen zouden dan niet klinken! zijt gegroet, gij ééne! De hemelen zullen zich eens onder uwe fchaduw verzamelen! de dood, de vreeslijke dood, de laatfte aller vijanden, zal de alvermogende laafenis dezer fchaduw niet kunnen verdraagen J Hij zal vergaan ! Dan zult Gij de heerfchappij overgeeven aan den Vader, op dat God alles zij in allen! Hallelujah den Vader, dat Hij alles in allen zij! En de hoorfter luisterde verrukt naar de ftem van Benoni. Maria. Ach Benoni, hoe zalig ben  a8 DE MESSIAS. ben ik! met welk eene ontferming heeft de genadige Geever des leevens en des doods het uur mijns doods uitgekoozen ! Den Verzoener te zien ontwaaken , en in deze vergadering ! Gij heiligen van God, gij broeders van Christus, en mijne ^roeders, gij nu voor eeuwig geliefden, neemt mij onder u aan! Mij heeft de Ontfermer gezonden, uw Ontfermer, en de mijne! o Gij, gemeente der hemelen, gij , bruid van den Bruidegom , welk een groote loon is uw erfdeel! Hoe genieten wij allen genoegens , nooit voorheen ondervonden , vreugd , niet eens van verre , en duister verwacht, hoe drinken wij de ftroomen des leevens om niet! Welke gaaven fchonkt Gij, om zaligheden te gevoelen , aan de zielen , die Gij tot de ervenis uwer heerlijkheid riept, Gij onuitputtelijke Geever! welke zaligheden bij deze gaaven ! Gij maaktet haare duurzaamheid eeuwig , almagtige Geever! Eeuwig bij U, dien wij beminnen, te zijn , bij U ! Wie kan de gedachten der blijdfchap , de verrukkingen uitftaan ? wie het uitzicht dezer eeuwigheid ? Ik  DERTIENDE GEZANG. 29 Ik verlies mij, God ! o Geever ! Uitvinder, Voleindiger van dit alles ! Ik was niet, ook niet de hemel der hemelen ; toen beraamdet Gij het, God ! Wij werden, wij leeven , en ftijgen alle op ontelfaaare trappen elk op eenen anderen, telkens op nieuwe trappen der zaligheid, van eeuw tot eeuw, op, en houden niet op van hooger te klimmen, want Gij zijt een oneindige Geever, een oneindi« ge! Beevend zweeg zij , en vol blijdfchap , dat zij reeds op haaren legenwoordigen trap ftond. Zij verrukte den kring der erfgenaamen des leevens, en deze zongen haar toe, en het lidderen hunner harpen werd don» der : Oneindig is Hij, oneindig de Geever! Hij is oneindig ! en wij zijn eindig .' 'Gevoel vol verrukking, van den grooten Geever, den Vader der wezens , der liefde, genade voor genade te ontvangen ! o dorst, die eeuwig geftild wordt. Ach , eer zullen de nieuwe aardklooten in duisternis , eer zullen de nieuwe hemelen in fchemering verdooven, eer de onledigbaare eeuwige ftroom uwer ontferming de dorstenden ledig Iaat! Zie, aan  3o DE M E S S I A S, 1 aan den voet des troons ontfpringt zijné bron, een oceaan ! Hij ruischt, en valt, in ftreeken des nachts, in ftreeken des daags, hij valt van aarde tot aarde, van zon tot zon, langs de hemelen aller hemelen neder! Hij, die door zich zeiven zalig is, hoort het geklank van zijn ruifchen! de zoonen des leevens hooren het rondom door de waerelden, en komen, en fcheppen verrukking ! Ach verlost gedacht , gij broeders des dooden , en onze broeders, vertraagt niet, komt tot de ftroomen des heils. Het wankelende ftruikelen van uwen voet leidt een fterke ! een helper vol hulp, die, offchoon reeds zijn hart brak, met een magtig geroep uitriep: Het is volbragt! Gelijk na veel zweetens een vermoeide in de avondfchemering Uaapt , zoo Haapt nu de fterke thands Hechts in het graf. De leeuw uit Juda lluimert in de fchaduw. Zoo gij minder dronken waart, o hel, van den tuimelkelk der wraak, dan zoudt gij verftommen , op dat de [kapende fterke zich niet uit de lluimering , en uit de fchaduw ophieve. Maar Hij zal zich  DERTIENDE GEZANG. 3i opheffen, en,eer Hij, in zijne verhooging, tot aan de rechtehand des vaders , tot de hoogfte heerlijkheid, voordklirat , zal één ftap des fpoedenden , o hel, op u treeden ; een ftap des leeuws , of, verfta dit, overwonnene , een ftap des Lams in toorn! uwe woestenij word eenzaamer, en uwe diepten ver« zinken dan nog dieper , voor den verfchrikkenden ftap des Lams in toorn! Met deze woorden verliet de engel des doods , Obaddon , het graf van Jefus , en den kring der heiligen. Dus was hem gebooden: wanneer de vergadering der vroomen aan de hel het naderend oordeel dreigt, fpoed gij dan naar Satan en Adramelech in de zee ! En hij omkleedde zich in nacht, en ftond aan den oever, hij riep de eeuwigdooden op. Met oprijzende golven kwamen zij , en traden voor hem. De doodsengel ontdekte zich uit den nacht. Aan zijn voorhoofd bleef alleen nog het donkere van eene don- der  32 DE MESSIAS. derwolk, die van hem af, langzaam naar de zee henen trok. Thands riep Satan de verbrijzelde krachten in zich bijéén , en fprak tot den engel des doods : Gelukkige, bijna almagtige Haaf, welk eene boodfchap brengt gij ? Obaddon. Op uw fchimpen andwoordde ik u finds eeuwen niet; zal ik nu u daarop andwoorden ? Hoor bevelen! De doode, die opftaat, gebiedt. Vlied terftond in den afgrond, of verzei mij thands naar den heuvel, waar Hij, gekruist werd ! Bij den heuvel verrijst Hij van den dood. In deze vlammenvlugt, want ik zwaai mijn zwaard, en niet langer, zult gij Hem zien, dan valt gij op het voorhoofd neder! vergrimt zoo niet, booswichten ! Hij verwaardigt u niet, dat Hij u zou gebieden te aanbidden ! u werpt de Almagtige neder, en gij aanbidt niet. Dat kunt gij niet doen! Wanneer gij mij volgt, blijft nog hier, en volgt niet; dan ontvliedt gij naar de hel! Schuifelende befpotting , en een brullend fmaadgelach verwachten u in de hel. Want veelen der uwen zagen, hoe gij vlugttet, toen Eloa u de  DERTIENDE GEZANG. 33 de vlugt gebood! kiest nu , wederfpannelin. gen ! Satan zag met grimmigheid ophem; echter bleef hij van verre ftaan. Want uit het vreeslijk zwaard des engels ftroomden vlammen , offchoon het rustte. De haater van God en Satan rukte een ftuk rotsfteen van den oever, en verbrijzelde het tegen het voorhoofd , ftampte op de vallende brok. ken , en wilde den Eeuwigen lasteren; doch hij zweeg! Kiest .' riep de engel des doods, en omkleedde de dreigende ftraal zijns zwaards in wolken, die rookten. Maar zij twijfelden nog. Nu naderde Abbadona, hij zag , terwijl hij voorbijging , Adramelech en Satan , zonder voor hun woeden te vree» zen , en zonder wreekende trotschheid aan. Want hij was hun richter niet. Nochtans trad hij nader tot den hemelfchen feraf, toen zij voor hem ftonden, en fprak : Gij zijt een afgezant der wraak; doch gij kent ook, o engel van God , het medelijden ! Mag ik ook niet, daar de beide booswichten dit mogen doen, den Godmensen, zien , als Hij verrijst? Hoe kon ik het waagen te waaIV. Stuk. C aien,  .34 DE MESSIAS. nen, dat, ik Hem zou mogen aanbidden ? Wees welkom , welkom , ongeziene band, die mij ook mee hen in het ftof nederftort; hand des Almagtigen ! Ach dat ik Hem Hechts zie, wanneer Hij uit het graf verrijst, de Zondeverzoener, de Overwinnaar! Satan hoorde het, en riep hem, ontftookon , met üamelende grimmigheid toe : Slaaf, niet van God, van de hel! ellendigfte onder de flaaven! Doch de verfchrikkende doodsengel brak reeds zijne rede af. Satan , verftom voor mij! Ik heb geene bevelen , Abdiël Abbadona, voor u. Ik weet niet, hoe lang gij moogt op de aarde blijven , en of u vergund zij den godlijken dooden, wanneer Hij verrijst , te zien. Alleen kan ik u zeggen , dat de heuvel van fchaaren der verreezen rechtvaardigen, en van fchaaren der engelen omringd is. Deze verworpelingen zien Hem , zoo zij dit verkiezen, op dat de zegevieringen des verreezenen hen beginnen te ftraffen , voor dat belluit, om den gevallenen hunnen Verlosfer te ontneemen! Gij hadt, Abbadona, geen deel aan dat befluit! doch om  DERTIENDE GEZANG. 35 om Hem met mijne verrukking , met de blijdfchap der verreezen verlosten te zien, Abdiël, zoudt gij u met dezen wensch wel kunnen vleien? Vuurïg, met drift, fprak Ab« diël: Niet met verrukking, ach. niet met blijdfchap , maar flechts zien, Hechts zien ! Ha! gij laaghartigfte! zoo riep Adramelech hem toe , ja , gij waart het! gij noemdet den naam Eloa aan de hel! Engel des doods! ik ga naar de hel! wee den trotschaart, die met mij den fpot drijft! dien zullen voordgeflingerde rotfen begraaven ! Waarom volgt gij mij niet, verachtfte Onder de engelen ? doch geen engel nu meer, Hechts eene ziel! Gij vreest, en gij misleidt u niet, dat ik u aan de onderfte trappen mijner troonen met diamanten ketenen kluistere , en terwijl ik, in groote denkbeelden verdiept, op de hoogten mijner troonen zit , den voet op uwen nek laate uitrusten ! Maar wrord eerst bij den heuvel een offer uwer kruipzucht ! Huiverend , met gramme treurigheid , fchudde Abbadona zijn hoofd. Niet u der ga, zal ik menigmaalen op Thabor vertoeven. Daar is de plaats der famenkomst. En zij zagen Hem niet meer, en zweefden over naar Thabor. Zoo als hij nederftortte , zoo bezefloos lag Satan nog aan de rots der grafplaats door den aanblik des Verr ij zenden. Hij hoorde Gabriël , als onweders , tegen zich aankomen; eindelijk zag hij hem ook, terwijl hij, met hevige zwoeging, zich oprichtte. Stort u neder, zoo zeide hem de engel des Overwinnaars, in uwe diepten! Wat toeft gij op de aarde ? Zoo gij kondet leeren; dan zoudt gij eenmaal leeren; dat de ftrijd des eindigen met den Oneindigen kwelling is voor den altijd overwonnenen, en altijd weder muitenden ! Maar gij leert ditnimmer. Vlugtdan nederwaard , en zwoeg en wentel u in nieuwe ontwerpen tot nieuwe wederfpanhigheden om. Maar weet... doch laat mij de nieuwe donders der wraak niet uitfpreeken , en vlugt. Hij vlood , echter vertraag, de hij weder in de wildernis, hield zich vast  «o DE MESSIAS. vast aan eene opftaande rots, en zag van daar met een ftijfftaarend oog in de woestijn uit. Verfchrikkingen van God, achterhaalt hem ! Zoo riep Gabriël, terwijl hij hem in ftormwind naftreefde, Satan zonk af van de rots, en ruischte door de fchepping neder naar de hel. Doch eer hij naar binnen trad, vertoefde hij veele bezwaarende dagen aan de poort. Reeds was nu de vergadering der prieste. ren twee middennachten in het huis des hoogèpriesters bijéén geweest. En zij begonden , beroofd van den ilaap , den opkomenden morgen weder te aanfchouwen. Zij zaten verftomd, en dachten aan de uitkomst. Die verzegelde fteen, de wacht der Romeinen, de doode! waren het blijvend beeld voor hunne beroerde zielen. Onzekerheid ! gij wierpt hen met elke geweldige ontrusting, welke gij hebt, met uwe opgereezen golven, met alle uwe ftormen rondom. De derde vreeslijke dag kwam. Bij  DERTIENDE G E Z A N G. 61 Bij het graf des Heeren begofi de wacht der Romeinen tot zich zeiven te komen, en de een fprak tegen den anderen : Ach ! hoe ging het u? ik hoorde de aarde beeven , toen viel ik ijllings in het ftof. Zijn metgezel andwoordde hem: zoo gebeurde het. En een andere fprak, terwijl hij angftig op zijnen medegenoot leunde; hoe was het ? De aarde beefde, en wierp mij tegen de rots. De andere fprak : Ik meende te fterven, daar de ftormwind draaide en huilde, en de rots vergruisde. Neen, zij is riet vergruisd, doch zij ligt niet meer voor het graf. Thands riep, door eenen der wachters geleid, de hoofdman: zoo gij leeft, noemt mij dan uwe naamen. Zij noemden de naamen. Cneus ging in het graf, en zag het ledig, en den rotsfteen van het graf weggewenteld. Ook dit deed verwonderend de wacht. Gaat uit eikanderen. Hij fprak het, toen nam hij eenen, en zeide hem: ga vooruit naar he£ paleis des priesters , en breng mij bericht, of bij hem vergaderingen zijn ? Ik ga ook dien weg; zeg , waarhenen  62 D E M E S S I A S, nen gaat gij ? ZOO vroegen de anderen aan den afgezondenen. Naar het paleis der priesteren. Hij fpoedde voord. Zij volgden. Gelijk, door geene andere bewoogen, eene foelie gedachte die genen, die, in de duisternis van het zwaarmoedig wroeten verre verlooren, omdwaalen, op eens de ziel doorfchokt; zoo kwam onverwacht, en met eene ademlooze ontzetting, de afgezondene in de zwijgende vergadering. De af. gezondene. Gij zondt ons, om bij het graf. te waaken, doch vergeefs! De aarde beef. de, en de rots fprong weg van het graf, en nu is het ledig! Hij riep het uit, en verliet hen. En zij tuimelden van hunne zetels af, en ftonden verftijfd, gedenktekens der verfchrikking. Drie Romeinen volgden den eerften, zij fpoedden de open zaal in, en riepen te famen : ziet nu toe, de rotsfteen viel weg ! wat gij doet! en de aarde hief zich op! Het graf, een ftorm. wind draaide en huilde, zagen wij ledig! Eerst vielen wij daarhenen, als dooden, ja na-  DERTIENDE GEZANG. 63 naderhand zagen wij het graf ledig. Snel nederüaande donderdagen was hun getuigenis voor de priesteren. Toen trof hen de laatfte en de fterkfte. Want Filo verhief een vreeslijk gelach in de woede der verfchrikking. Zoo zwijgt de dood, zoo zweegen de priesters ; en ook Filo weder. Maar Kajafas had eindelijk weder moed gevat. Hij liet ras de oudften roepen. Die kwamen , die fpoedden gevleugeld aan. Ook kwamen nog anderen van de wacht. En zij traden binnen. Wij zien het, gij hebt het vernoomen ! Dank, den goden zij dank, wij leeven ! W'aarom verftouttet gij u , priesters! om den zoon des dondergods te dooden ? Zie, zijn graf is ledig. Naauwlijks zijn wij leevend ontvlooden ! En de hooge* priester ftond op, en zeide tot de wracht: gaat henen bij mijn volk, Romeinen, en warmt u bij het vuur. Was uw hoofdman ook bij u? Hij was bij ons , en viel met ons neder, en zag, even als wij, de geopende grafftede. En hij leidde hen henen , en gebood zijnen volke, deze mannen te  H DE MESSIAS. te verkwikken met fpijs, en met het ver: fterkende van den druiftros. En de zijnen geleidden hem terug. Hij ging wankelend ne. derzitten , en fprak: wij moeten de Romeinen omkoopen; of het Joodfche volk geraakt in opftand ! Doch wat is mij nu het leeven , daar ik bijna, o Zadok! aan uwe leeringen twijfele? Maar bedroog de angst de verfchrikten niet? Eene aardbeeving is geweest. Doch zouden zij het graf wel le' dig gezien hebben ? Terwijl hij nog fprak, kwam de hoofdman der wacht. Zij ftonden ijllings voor hem op , en traden rugwaard. De hoofdman. Gij kent mij. Ik zag Hem ook aan het kruis , en geloofde toen reeds, dat een zoon der goden ftorf! Gij weet nu ook, het gene bij het graf gebeurde! Intusfchen trad Filo's engel, de vijfde ver. derver voor den troon des Richters, Efod Obaddon binnen. Uit het verheven , het treffend oog ftorttë hij wraak, zijn hoofdhair viel in lokken , gelijk aan den nacht, op de fchouderen, zijn voet ftond, als eene vaste rots. En hij zag op Filo neder ; ech- ter  DERTIENDE GEZANG. 65 ;j, ter liet hij de ftem zijner verfchrikkingen niet ruifchen, niet haare doodstoonen. Zwart, bloedend uur, uur des doods, geef vleugelen aan de laatften uwer ftappen ! Wees gegroet , dal van Benhinnon, wees van mij gegroet , Benhinnon ! Terwijl hij dit in zich zeiven fprak, ontvlooden hem zevenvoudige verfchrikkingen; die vielen alle op Filo. Die ging, met eene vreeslijk lagchende gerustheid , Cneus te gemoete, en vraagde hem met eene doffe langzaame ftem : het graf open ? en zonder den dooden ? Cneus* Ja, zonder dén dooden ! Filo. Romein, betuigt gij dit bij Jupiter? Cneus. Bij Ju-i piter betuigde ik het niet! bij Jehovah, dien ik aanbid , bezwoer ik het, in zoo verre ik befluiten zou dit te bezweeren, en bij u, ellendige^ mijn woord niet, zonder eed, gelden moest! Toen riep Filo in woede, Ha, vernaamt gij het? Hij zag het open, en zonder den dooden ! en hij zwoer niet ! Gij hebt meer dan gezwooren, Romein ! hij roept het, en rukt i den hoofdman zijn zwaard van de heup, ert ftoot het zich zelven met beide de armen! IV. Stuk. E irt  66 DE MESSIAS. woedend in het ingewand, uingert het verre van zich weg , en tuimelt neder om te fterven ! Daar hij zich in het rookend bloed omwentel. de, fcheurde hij de wond open , en deed het bloed ten hemel fpatten. Ha, Nazarener ! zoo riep hij, en ftorf! En Cneus greep zijn liggend zwaard aan, en naderde tot den dooden, en liet het op hem, daar het van bloed droop, vallen. Aan u, verfchrikking, en eeuwige duisternis , en aan u , o wanhoop ! wijde ik dit zwaard ! Toen keerde hij zich ijllings om, en verliet de vergadering. Ook de ontwapende ziel des dooden verliet haar, en moest eene fchim volgen, die haar door duisternisfen leidde. Maar nu was de engel des doods in het dal Eehinnon; en toen keerde hij eensflags zich om , ftraks zag de ziel hem. Wie is in ftaat, het vreeslijk aanzien des richtenden engels, wie de donderftem, met welke hij riep, te befchrijven? Efod Obaddon, zoo is de naam der zevenvoudige wraak, en mijn naam ! Ik ben een der verdervers! Ik ben het , die de eerstge. boo-  DERTIENDE GEZANG. 67 boorenen aan den ftroom floeg. Van Gelien* na, zie rondom, gij zijt in Gehenna! breng ik u verder in de diepte der diepten neder. Zij ontzweefden het dal. E 2   D E MESSIAS. VEERTIENDE GEZANG.   D E MESSIAS VEERTIENDE GEZANG. ±V;jg beftendig weggezonken in haar lijden , en Imachtend naar troost, was in de wooning bij den tempel de fmertvolle vergadering; Gelijk dikwijls , bij het glansverbergend dekfel van het nabijzijnde toekomende, fnëlftervenden reeds digt wandelen , en nochtans weenen ! En de heilige vrouwen vermengden met olij de bloem der fpecerijen, tot de zalving des Middelaars, en traanen ftroomden daaronder. Gelijk de wijze ipeelgenooten des Bruidegoms waakzaam waren , en vlijtig , om de vlam der lampen te voeden, 'op dat zij hem te gemoete konden gaan , zoodra hij verfcheen ; zoo waart gij ook, navolgfters des Middelaars, met voordfpoedende zorg bezig, om bij den eerften wenk der fchemering gereed te zijn. Maar zij verbeidden de komst E 4 der  72 DE MESSIAS. der morgenfchemering niet: Nog was het bijna nacht, toen zij de leerjjngen verlieten, Zij , die uit Magdala's hutten was, en de huisvrouw van Kleopas , Maria en Joanna , met haar de zuster der lijdende moeder, Salome, ook de al te tedere moeder der zoonen van Zebedeus, zij waren geleidfters. Gijgeliefden , gij zult Hem nog eenmaal zien , zoo, fprak de moeder bij het faffcheid, maar ik zie Hem niet weder. Gaat dan henen in den naam des Heeren. Zij zweegen, en gingen. En de morgen ademde koud. Zij fpoedden voord , en fpraken. Maar wie zal den fteen van het graf wentelen? Doch deze bekommering hield haar niet terug. Wij doen, zoo fprak Maria Magdalena, het gene wij kunnen, en bewaaren , zoo lang balfemen dit kunnen doen, Hem voor het fchrikkelijk verderf. Zoo fprak zij , en fpoedde voord. Gabriël zat op de weggewentelde rots, en seide tegen Eloa , en Abdiël , die nevens hem zweefden: Ach, naauwlijks ben ik in ftaat te verfchijnen, zoo leef ik van blijd. fchap!  VEERTIENDE GEZANG. j5 fchap ! Ziet gij de getuigen komen ? Ik zal als jongeling verfchijnen ; anders zou de fchrik mijner heerlijkheid die arme gelukkigen aangrijpen, en hen al te zeer verfchrikken. Verfchijnt gij aan haar als mannen, waneer zij meer in ftaat zijn, om den glans der onftervelijken te kunnen verdraagen. Maar de Middelaar zag uit de omkleedfels zijner verborgenheid op de engelen, neder, en op de aankomende menfchen; Hij verheugde zich over de godlijke vreugd dier genen, welke zijn bloed voor Hem kocht. En de bewoonfter van Magdala kwam , zag de grafplaats open, den rotsfteen weggewenteld, zij vlood, riep het aan de anderen toe, en fpoedde terug naar Jerufalem. Doch de aankomenden lieten zich niet affchrikken , en gingen nader toe. Toen zagen zij ijllings op den rotsfteen , die afgerold bij de opening des grafs lag, eenen jongeling, die fchitterde. Zijne gedaante was den blikfem, zijn gewaad der meeuw gelijk. Hij E 5 fprak  74 DE MESSIAS. fprak met de ftem de blijdfchap: Vreest • niet! Ik weet dat gij den gekruisten zoekt, Jefus! Hij is hier niet! Hij is uit den dood opgeftaan, gelijk Hij verkondigd heeft. Komt hier, ziet de plaats, waar de Godlijke rustte. Toen leidde hij hen in het graf. Gaat nu fpoedend henen, en zegt het den leerlingen, en zegt het aan Cefas: dat Hij van den dooden is opgeftaan. En ziet, Jefus gaat henen naar Galilea. Daar zult gij Hem zien. Spoedt nu voord, en verkondigt dit aan het twaalftal. Zij bleeven befluit. loos, en üdderden vertraagend. In eene kleedij van ftraalen traden nog twee der engelen in het graf. Zij verfchrikten , en floegen haar aangezicht nederwaard naar de aarde. Wat zoekt gij , ,zoo fpraken deze mannen , den leevenden bij de dooden ? Hier is Jefus niet. Hij is opgeftaan. Gedenkt het gene Hij zeide, toen Hij nog in Galilea was. I„ de handen der boosdoenders moet de zoon des menfchen worden overgele. verd, Hij moet gekruist worden, en ten derden dage uit den dood ontwaaken ! Nu fpoed-  VEE Pk TIENDE GEZANG.^ fpoedden zij henen met beeving, en groote blijdfchap , zij liepen , om het nu den leerlingen des Heeren te verkondigen. Petrus en Joannes kwamen intusfchen met Magdalena weder. Toen zij uit Jerufalem gingen, zeide Joannes tegen zijnen metgezel: De.weg langs de gindfche ftruiken henen is een korter weg. Hij ging voor , de anderen volgden hem. Daar , waar deze wegen het naast bij eikanderen kwamen, fcheidde een heuvel die Hechts. Door dezen heuvel afgefcheiden, gingen , zonder dat de een de anderen zag , de heilige vrouwen , en de leerlingen eikanderen voorbij. Zoo naderen dikwijls wandelaars naar Salem , wier zielen aan eikanderen gelijk , en voor elkarideren gefchapen zijn, zich onderling in dit leeven, en mislen noch« tans eikanderen. In Salem zien zij eikanderen eerst, verwonderend, dat zij zich hier niet ontmoetten. Cefas fprak tot zijne medegenoote, terwijl zij den voorganger met moeite, en hechts van verre naging: of niet het lighaam ware weggenoomen ? door de pries-  76 DE MESSIAS.- priesteren? Doch die hebben immers, zoo men zegt, den graffteen verzegeld! Dan heb. ben ellendelingen Hem weggevoerd, om Hem van het lijkgewaad te beroovcn. Hij fprak zoo, en Joannes was reeds nabij het graf. Hij zag het lijnwaad famengelegd; doch hij ging, vol van befluitlooze kommer en eerbied, niet in de fpelonk. Nu kwam Petrus ook ademloos , en fpoedde, zoodra hij kwam, in het graf. Hij zag den doek, die het hoofd des dooden omwonden had, afzonderlijk gelegd, en niet bij het lijnwaad, hij vond het famengerold. Joannes volgde hem in de begraafplaats, hij zag het, en overreedde zich zeiven volkomen van Mag. dalena's boodfchap. Doch dat, naar de gezichten der profeeten , de Middelaar verrijzen moest, daarvan wisten zij niets. Zij verlieten het graf ! en Maria. Indien, zoo fprak Petrus onder het gaan tegen Joannes, de priesters anders beflooten, en hunne verzegeling met genoeg vertrouwden, om Hem zeker in hunne magt te hebben ; dan ontna. men de woedenden Hem het lijkgewaad, om nog  VEERTIENDE GEZANG.^ nog eens, heet van dorst naar wraak, zijne wonden te zien. Verftomd gingen zij voord. Maria Magdalena ftond voor het graf, en zag, en vaagde de traanen fnel met hevigheid weg , om te zien , zij zag, en ftaarde vol angst in het graf neder. In het graf waren wel engelen , en die verfcheenen aan haar, doch naauwlijks zag zij de engelen. Want Jefus zag zij niet , niet Jefus ! Zoo zoekt , met eene aemechtige tong , de fchreeuwende rheebok Hechts de bron; de zon, die opgaat, ziet hij niet, hij voelt niet de koelende fchaduw des wouds. Vrouw , wat weent gij ? zoo fpraken tot haar de boden der blijdfchap. Maria. Ach, zij hebben Hem, dien mijne ziel liefheeft , weggenoomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben! Zoo fprak zij, en keerde zich van het graf. Straks ziet zij Jefus ftaan, en weet niet, dat het Jefus is. Je' jus. Wat weent gij, vrouw ? wien zoekt gij ? Doch dit fprak Hij nog niet met de ftem des eeuwigen leevens ! En zij and- woordt  78 DE MESSIAS. woordt den hovenier, zij meende, dat zij den hovenier zag: zoo gij Hem weggenoomen hebt, waar henen hebt gij Hem gedraagen! Ach in welk eene duisternis ? op dat ik henen fpoede , en Hem zoeke! Zoo weent, nabij gelijk zij, aan de onuitfpree. kelijkfte zaligheid, zelfs een geliefde des Heeren, als het laatst, doch fterkst gevoel zijner ftervelijkheid hem de geheele ziel doorfchokt. Ach hij ligt , en worftelt met den dood , en dorst naar hulp ! Hij weent tot Christus, en kent, zoo verfchrikt hemde laatfte der beproevingen ï hij kent naauwlijks den beminnenden, hij ziet Hechts den JAich. ter der waerelden! Maar nu Hechts nog twee traanen , en welk eene blijdfchap is de zij. ne ! Zelfs van hem, met wien zij van Jefus fprak, keert, in de treurigheid haarer ziel, Maria haar aangezicht af. Doch gelijk harpen voor den troon , gelijk juichliederen der overwinnaaren , als zij, geheel in liefde verfmolten, het Lam zingen, dat geflagt werd, niet gelijk harpen der overwinnaaren , en juichliederen voor den troon, inniger, hart. lij.  VEERTIENDE G E Z A N G. 79 lijker , liefdevoller klonk de ftem van den verreezen Jefus der weenende toe , Jefus ftem: Maria! En zij hoorde , en herkende de ftem des Heeren, en terwijl zij, naauwlijks bewust van zich zeiven, in de angst der blijdfchap wegzonk, beevend, en bleek in het ftof nederviel aan de voeten van Christus , poogde zij, het gene zij gevoelde , den verreezenen toeteroepen ; maar zij ftamelde, en ademde naauwlijks, en zag den Heer aan; Zij weende, en ftamelde Hechts met eene zagte verbaazing, Rabbouini! En zij hield met eene wankelende hand de voeten des Godlijken! Liefhebbend , en geheel barmhartigheid , zag de Heer haar aan: en zeide : Raak mij niet aan. Ik blijf nog bij u. Gij zult mij nog wederzien. En ik ben nog niet tot mijnen Vader opgeYaaren! Ga naar onze broederen, en zeg hun: dat het uur mijner heerlijkheid nadert. Ik ga naar mijnen Vader en uwen Vader ! naar mijnen God , en* den uwen ! Jefus verdween, en zij ging henen, bekaden met de boodfchap der vreugde. Sa-  8o DE MESSIAS. Salome nadert de poort met haare gezel, linnen. Maar Hij, die voor Maria verdween , ontmoet de anderen in de dampende koelte van den opkomenden roodverwigen dag, met de zon, die kwam , en Gods heerlijkheid uitftraalde! En Hij was het aanftonds zelf! Zij alle herkenden Hem, die nu niet meer onder de dooden was. Zijt gegroet! zoo zeide Jefus Christus. Met beeving vielen zij voor Hem ter aarde ; zij hielden zijne voeten. Weest niet verfchrikt, en gaat henen t en verkondigt dit aan mijne broederen. Naar Galilea moeten zij gaan. Daar zullen zij mij zien. Hij verdween met die woorden. En de getuigfters beurden eikanderen met fpraaklooze blijdfchap op; zij gingen fpoedend naar Jerufalem, om de boodfchap der verblijding te brengen. Petrus was, eer dan zij, met Joannes teruggekomen, zij hadden over geheel de vergadering treurige wolken uitgebreid. ïfu kwamen de getuigfters des genen, die leefde! Hoort ons, gij weent, o hoort ons. Wij  VEERTIENDE G E Z A N G.81 wij hebben Hem leevend gezien, en ook engelen vooraf! Eerst éénen engel bij het graf; en toen twee met dezen in de grafftede; die fpraken, wat zeiden zij, ó Salome ? want ik was al te zeer verfchrikt: om de hemelfche ftem der gezanten recht te verftaan. Gij waart te zeer verfchrikt , zoo trad Thomas nu te voorfchijn, om te verftaan het gene gij hoordet? veelligt ook om recht te zien, het gene gij zaagt? Ach, leerling van Jefus, verfchrik ons niet meer door uwe twijfelingen, wij toch zijn, door blijdfchap, zonder u, nog genoeg verfchrikt.i De leevende zeide ons: Vreest niet ! en gij, zijn leerling , verfchrikt ons op nieuw. Thomas. Ach dit wilde ik niet doen, geliefden. Maar laat mij u vraagen, en weest ftil, terwijl ik de waarheid naauwkeurig navorfche. Eerst zaagt gij eenen engel? Welk eene gedaante had die? De vrouwen'. Zie, een jongeling! zijn aangezicht was gelijk de blikfem, zijn gewaad als de fneeuw ! Deze was Gabriël! riep de moeder des leevenden. Was dan, zeide Thomas. de zon reeds opIV. Stuk. F, ge-  82 DE MESSIAS. gegaan? Gij hebt niet bemerkt, Salome, dat 'een Romeinfche hoofdman met eene wacht, op het bevel van Pilatus, dat door de woedende priesters afgefmeekt was, gisteren het graf des geftorvenen omringde. De krijgstoerusting der Romeinen fchittert bedriegelijk, terwijl de glans van het daglicht op dezelve valt. Doch de fchrik misleidde « reeds genoeg, en gij behoefdet geenen glans in het verfchiet, om gedaanten van engelen te zien. De -vrouwen. Maar het was eerst fchcmering, ö Didymus, en de jongeling was geen Romein. Zijn aangezicht, niet zijne krijgstoerusting, hij had geene krijgstoerusting, fchitterde. Het gene den onftervelijken bedekte, was een wit gewaad. Thomas. Welaan dan , wat zeida hij tegen u, deze onftervelijke ? De vrouwen. Dat wij niet vreezen moesten , hij wist, dat wij Jefus van Nazareth zochten; die was van den dooden opgeftaan, die was hier niet! Komt hier, en ziet de plaats waar Hij gelegen heeft. Zoo fprak hij, en leidde ons in het graf. Spoedt nu henen, zeide hij, en zegt het  VEERTIENDE GEZANG. 83 \ het zijnen leerlingen; en zegt het aan Cefas, dat Mij van de dooden is opgeftaan! Nu riep Petrus, innerlijk getroffen: Hij noemde dan, voor de naamen van allen,mijnen naam ? een engel, den naam des zondaars. Ach, hemelfche vertroosting zoudt gij, bode des Heeren , zoo gij waarlijk verfcheenen waart, mij den lijdenden toegeroepen hebben! Maar dat hij alleen mij, en niet Maria noemde, en niet Joannes noemde, zelf dit ftort mij in twijfeling. Didymus ftond peinzend , en vroeg eindelijk weder: dit was het dan, het gene de engel zeide ? De vrouwen. Nog zeide hij : Jefus, gaat u voor naar Galilea , daar zult gij Hem zien. De andere engelen, zeide Thomas, waren dan even zoo van gedaante, als deze? De vrouwen. Zij waren nog hemelfcher, riepen twee van dezelve , doch wij zagen ook Jefus zelve! Thomas. Met de engelen tevens? Zij fpraken: de engelen waren verdweenen, toen wij Hem aan de poort zagen , daar Hij, ons ontmoetend, aankwam, juist zoo, als anders, in zijne kleedij ; Ech« F a ter  84 DE MESSIAS. ter had Hij iets hemelsch in zijne gelaatstrekken. Bij de verfchijning op Thabor zag men Hem welligt zoo. Weest gegroet ! zoo zeide Hij! En wij vielen met beeving voor Hem neder, en hielden zijne voeten. Weest niet verfchrikt, en gaat henen, en meldt het mijnen broederen. Zij moeten naar Galilea henengaan, daar zal ik hun Vèrfchijnen. Hij fprak het, en verdween met de woorden. Hem , Hemzelven hebt gij gezien? gij allen? zoo zeide Thomas, en bleef, met een peinzend voorhoofd, en een ftaatig oog ftaan. Het was dan de geftalte des dooden, en zijn gewaad; ook zijne ftem ? Nu zweeg hij ; maar, telkens verder in den ftroom der twijfelingen voordgerukt, begon hij op nieuw; Thands zijt gij al te leevendig misleid door dit alles, het welk gij verhaalt. Ik zal u, als gij eerst dit kunt verdraagen, de oorzaak der twijfelingen, die mij gebieden om anders te denken, openhartig ontdekken, niets verzwijgen! Gij gelooft immers, gij, leerlingen van Jefus, de vertellingen niet, die zij vernaaien? Hij * fprak  VEERTIENDE G E Z A N G. 35 fprak het, en ging weder zitten. En de val* lende vreugdetraan der getuigfters werd nu gevolgd door de zagtvloeïende traan van medelijden. Zij zweegen. Afgemat door angst der blijdfchap , met het voorhoofd vol zweet ; met verbleekte wangen , met beevende lippen , met eene ftijve aemechtige tong, trad Maria Magdalena onder de weenenden, zij poogde haare handen ten hemel opteheffen, zij vielen neder ; en zij vouwt die vast te famen. Hij is opgeftaan! opgeftaan! Zoo roept zij met eene ftem der blijde verfchrikking , die geene harpen der ferafijnen, die hun gezang nooit uitdrukte. Het wordt donker rondom haar. Zij zoekt naar fteunfels. Zij houdt Joannes vast, zij leunt op hem. Toen hij in ftaat was te fpreeken , zeide Lebbeus ook: Gij hebt dan de engelen gezien ? Zagter fioeg nu haar hart. Zij fprak met eene hemelfche blijmoedigheid: Ach niet alleen engelen , maar ook Hem ! Allen hieven nu de oogen ftil hemel waard ; alleen Didymus F 3 niet  86 DE MESSIAS, ntet. Hij „aderde, zeide koel, met droevi. geernsthaftigheid: Wie zich zoo misleidt , dat zijn oog engelen ziet, die kan ook waanen Hem zeken te zien. Maria. Didymus ach! wat hebben wij u, wat heeft, geliefde, Jefus Christus u gedaan ? Zoo andwoordde Magdalena met bedaardheid. Dit mijn oog «g Hem ! aa„ den voet des Verreezenen weende dit mijn oog! Jakobus zag met eerbied , en met verbaazing op haar: Had Hijden luister der hemelen? waren ftraalen zij» kleed? Maria. Hij was een mensch, echter zag ik genadeteken i„ zijn gelaat) die ^ nog nooit gezien heb, zelfs niet in Hem Nu nadert ook Simon Petrus. Ontelbaar waren de twijfelingen , die hem bedwelm, den; derzelver woede vergunde hem einde. 1'jk te fnreekeu. Hij vroeg, en beefde om het andwoord te hooren. Hebt gij ook zij. ne ftem gehoord ? Maria. Ja Simon , zoon Van Jona ! Zijne ftem , de ftem van den Godlijken, den verreezenen! Petrus. Ach ™ zeide «ij tegen u ? Maria^ Ik geyoej ^t, neen, ik ben niet i„ ftaat om uitte. fpree-  VEERTIENDE G E Z A N G. 87 fpreeken, lioe vol van genade de ftem des Heeren was. Zij geleek aan die, met welke Hij in zijn bloed tot God riep : Vader! zij weeten niet, wat zij doen. Ontferm U over hen ! Ach nog zagter, nog liefdevoller fprak Hij: Maria! En ik herkende Hem. Het was mij, als of ik in den hemel ware ! Rabbouini! ftamelde ik : ik hield met eene wankelende hand de voeten des Godlijken. Beminnend, en geheel barmhartigheid, zag de Heer mij aan , en zeide : raak mij niet aan. Ik blijf nog bij u. Gij zult mij nog wederzien! En ik ben nog niet opgevaaren tot mijnen Vader ! Ga naar onze broederen, en zeg hun: het uur mijner heerlijkheid nadert. Ik vaar op tot mijnen Vader , en uwen Vader, tot mijnen God, en den uwen ! De moeder van Christus had tot hiertoe met een hangend hoofd nedergezien. Zij verhief haar verhelderd oog, en zag lieflijk op Magdalena , toen ftond zij met moeite op , en hield zich vast, en zij leidden haar. Zij ging bij Magdalena , reikte haar de hand F 4 toe,  88 DE MESSIAS. toe, en hield de hand der geliefde vast, en zag haar weder met een inwendig fpreefcend oog aan , en zeide met eenen zagten klank : Gij hebt dan Christus gezien, en zijne ftem gehoord? Mijnen Zoon? Maar durf ik, hier zag zij met hemelfche nederigheid zoekend in het rond, 6 durf ik Hem nog Zoon noemen? Geliefden , uw oog zegt het mij , dat ik Hem zoo noemen mag ! Gij zeidet, dat mijn zoon een mensch ware ! ö Magdalena , had Hij ook lidteekens zijner wonden ? Zij keerde zich af, en weende, echter hield zij nog de hand der geliefde, ó Moeder van den grootften aller zoonen, ween niet. Hij is van den dood op. geftaan. Ik weetniet of ik lidteekens der wonden zag. Ontroerd door blijdfchap zag ik bijna maar alleenzijn aangezicht, en hemelfche genadetrekken , in het gelaat des godlijken, en onuitfpreekelijke genadetrekken! Zie, zoo ftond Hij, omgeeven door den damp, en de glansfen der fchemering. De moeder van Christus weende niet meer. Z.j grijpt nu de geliefde aan beide de handen , en ziet hemelwaard. Na liet zij haare handen los, en  VEER. TIENDE GEZANG.^ en trad in diep gepeins achterwaard, zi zag haar met bewondering aan , en zeide: begenadigde , gij hebt dan Christus verreezen gezien, en zijne ftem gehoord? En zij, die het eerst met haar gingen, de vroegere getuigfters traden blijmoedig om Magdalena henen, en verhaalden haar , met welk eene verfchijning eerst engelen , en naderhand de Heer haar verwaardigd had. Maar Didymus kwam : zaagt gij ook engelen , Maria Magdalena ? Maria. Naauwlijks zag ik de engelen. Mijn oog was duister van droefheid. Ik keerde mij wreldra om. Want ik befpeurde iemand, die naar den hovenier geleek. Ik herkende Hem niet aanftonds, ik herkende Hem eer&t , toen Hij mij bij den naam , met zijne ftem, noemde. Thomas. Zoo zaagt gij dan naauwlijks die, welke gij echter onftervelijken noemt ? Gij herkendet Hem ook niet aanftonds , en hieldt Hem eerst voor den hovenier? De anderen verhaalen, dat Hij bekleed ware , zoo als Hij voorheen was. Zoo was dan het gewaad F 5 des  9° DE MESSIAS., des hoveniers , zoo als anders het zijne was? Hoe veelen der onftervelijken waren het, Magdalena, welke gij zaagt? Maria. Ik zag twee. Thomas. De anderen zagen eerst eenen , toen nog twee. Hij zeide het, en keerde zijn aangezicht om. Maria Magdalena vestigde haar verheven oog hemelwaard : Zoo hij u maar niet aan het dooien brengt, o gij moeder des leevenden , en gij leerlingen des Heeren ! Laat mij thands mij. ne zaligheid, Thomas. Naderhand zal ik u andwoorden. Toen nam zij de moeder van Jefus, en leidde haar henen, om meer gefprekken der blijdfchap te houden. Cefas , wien twijfelingen het hart ver. fcheurden, en wien het nog beftendig toeklonk : en hem tot traanen dwong: zegt het den leerlingen, en zegt het aan Petrus ! voor hem werd Salem te naauw; hij verliet de famenkomst, en fpoedde naar buiten. Nu koos hij, om zich in een treurig gepeins geheel te verdiepen , de afgelegenfte der woestijnen, dan Galilea, dan weder het graf. Hij  VEERTIENDE G E Z A N G. 91 Hij had den weg naar de woestijn ingella» gen , doch hij kwam weder op dien weg , die hem naar het graf leidde. En hij ftond, omgeeven door de ftilte der zagtontwaakende aarde, en de vroege verfrisfching van den opkomenden uchtendglans, aan de afhelling des doodsheuvels. Hij zag neder in het open, het ledig graf; en deze angften voerden zijne ziel opwaard : Al te verfchrikkeiijke daad ! Zij zouden Hem dan wreggenoomen hebben , op dat zij Hem hier bij de bekke. neelen zouden begraaven ! bij het gebeente der vervloekten ? Gij zwarte wraak, wraak der diepfte benedenfte hel , u zou het dan gelukt zijn? en Jofef zou vergeefs den heiden door fmeeken bewoogen hebben? Wij zouden dan vergeefs onder de traanen onzes jammers eenige traanen van droevige blijdfchap gemengd hebben ? Want ach , hoe kan ik het gelooven , dat Mij verreezen zij! en zelf verfcheenen! Hoe kan ik dat gelooven? Benaauwdfte onder de fmerten, gij hebt de bloedende zielen overftroomd, hen in uwe vloeden henengedeept, en zij heb-  92 DE MESSIAS- hebben , door den angst misleid , Hem verreezen gezien! opgeftaan! verfcheenen! En ik ware voor deze blijdfchap niet bezweeken, nog niet, ach onder deze verrukking, onder dit gevoel des eeuwigen leevens, nog niet verzonken? Kruis des ge• ftorvenen , hij hief zijn droevig oog opwaard naar het kruis, kruis des dooden, gij ge. tuigdet te luid, en hemel en aarde hebben uw vreeslijk getuigenis gehoord ! Geftorven , geftorven, ja geftorven is Hij! Toen ging een zwaard door de ziel zijner moeder! Een doodend zwaard door zijne ziel! Wederzien ? Ach dat zal ik eens waarachtig, ik zal Hem wederzien; maar voor den troon des Eeuwigen! Hier niet. Waarom fiddert gij, mijne ziel, voor deze rust, voor uwe eeuwige rust achterwaard? Gij zijt wel verhoord, en uw Richter heeft het berouw, rast hetwelk gij boete deedt , ontfermend gezien ; doch gij naoogt u niet verblijden! Nog ftaat de vreeslijke getuige zijns doods, het kruis! Nog liggen de bergen, de rotfen, en-de graffteden , zoo als de rechte- hand  VEERTIENDE GEZANG.^ hand der almagt die verbrijzelde! Neen, gij moogt u niet verblijden. Zoo dacht, en ftamelde, en riep hij, hij ftaarde weder in het open graf. Niet verre van de grafftede zag hij Maria Magdalena , die weenend 'den hemel tegenknielde, en zich in het ftof met de rechtehand onderfteunde. Maria! Maria Magdalena! riep de getroffen leerling. Eindelijk onderkent zij zijne ftem, en komt. Petrus. Gelukzalige, gelooft gij nog fteeds, dat gij Hem verreezen gezien hebt"? Maria. Met de linkehand, o Simon , hield ik, gij zaagt het, een opgaand takjen, bij hetwelk zijn voet ftond! Mijne rechtehand roerde het Itof aan, in hetwelk zijn voet ftond! Petrus. Hef, o Maria, uw oog op, zie naar het kruis, daar ftorf Hij. Maria. En Hij is opgeftaan, opgeftaan, o Simon! van den dood! Petrus. Bij den leevendigen God bezweer ik u: heeft uw oog Hem gegezien , dit uw oog, Maria, dat mij voor u ziet ftaan? Maria. Of mijn oog Hem zag? O bij de waarachtigheid van dien, die eeuwig is, Cefas, heeft dit mijn oog de heerlijk.  94 DE MESSIAS. lijkheid van Jefus Christus gezien ! De ftem des Zoons van God heeft mijn oor gehoord ! en blijdfchap der hemelen gevoelde ik! Zij bleef fpraakloos ftaan , ook Petrus. Hij fprak weder: Begeef u henen, o al te gelukzalige, Iaat mij in het ftille mijne treurigheid weenen. O dat eene blij le verfchijning mij, zoo als die u misleidde, ook misleid, en mijne ziel verzacht had ! Ach, ik geloof u niet \Maria. Geloof dan ook niet, dat gij Hem op de zee hebt zien wandelen ! dat gij Hem , op het gebergte van Thabor, door de heerlijkheid des Vaders omfcheenen gezien hebt. Zij verlieten eikanderen. Ach konde ik haar gelooven ! Zoo dacht hij bij zich zeiven, terwijl zij van hem weder naar het graf ging. Al te gelukzalige ! Ja, zij gelooft het uit haare ganfche ziel. Hoe vol vertrouwen is zij, en hoe vol blijdfchap! Hoe breidt rust en verhevenheid van ziel de vaste zekerheid over haar uit ! Graf en verderving fchokken haar niet! Zij ziet vrolijk den ftorm aan , die in de ftikdonkere diepte  VEERTIENDE GEZANG. 95 te der doodsvaleien daarhenen ruischt ! Maar ach , waarom geloof ik haar niet "? Kan Hij niet ontwaaken, die op de zee ging, en mij op de woedende golf ftaande hield? Ja, Gij doode van God , vergeef, vergeef het treuren, het gejammer mijner ziel, als Gij leeft! Ach Gij hieldt mij op , toen ik voor de krommende golf der zee twijfelend daarhenen zonk; red mij ook nu! Ik ben, dat weet Gij, veel benaauwder dan toen , en Gij helpt mij niet, Heer , en reikt mij uwe rechtehand, uwe godlijke rechtehand niet toe! Bij uwe ontfermende liefde, bij dat oog vol genade, vol genade, met hetwelk Gij mij aanzaagt, toen de al te zwaare last mijner verloochening op mij nederviel! Ach bij uwe barmhartigheid fmeek ik tot U; o ontferm U over mijne benaauwdheid ! en verfchijn ook aan mij als Gij verfchijnt. Neen, ik fmeek te veel. Gaat , zegt het den leerlingen, en Petrus ! Zoo fprak de engel. Was niet reeds dit onuitfpreekelijke genade ? Heer, ach zoudt Gij aan mij, die U verloochende, verfchijnen ? aan mij, ea Gij  9* DE MESSIAS* Gij zijt niet aan Lebbeus , en niet aan Jakobus verfcheenen, niet aan Joannes, niet aan haar; de liefdevolfte der moeders ! Maar ook heeft Magdalena gezondigd ! wanneer heeft zij gezondigd l Eer zij Hem kende . En heb ik bemind, zoo als Magdalena beminde ? Zoo dacht hij, en klom met zwaaren tred langzaam den heuvel op, en viel op zijne knieën om te bidden, hij zag nederwaard en fmeekte tot God. Toen hij opzag, zag hij Christus beneden het kruis. Wie bevat de verbaazing, de blijdfchap zijner ziel, toen hij den leevenden zag voor zich ftaan ! En vol godlijke goedheid reikte de Zondenverzoener hem zijne rechtehand toe. Maar Petrus is magtloos om opteftaan, zwoegt , en zoekt met de andere hand naar de armen van Christus, om zich aan .dezelve vast te houden ; doch zij zonk in het ftof. Hij hief zich weder op, omvatte met beide armen de rechtehand van Jefus, beefde aan dezelve, en drukte die vuurig aan zijn hart, en boog / zijn  VEERTIENDE GEZANG.^ zijn voorhoofd neder op den arm des verreezenen. Het fcheen hem toe, dat de aarde en de hemelen om hem vergaan zouden! eindelijk zag hij opwaard in het aangezicht des Godlijken, en begon toen met de ftamelende ftem der eerfte vreugde te roepen: Heer, Heer God ! barmhartig en genadigI en zag en ftaarde op den leevenden. Heer, Heer, God! barmhartig en genadig! riep hij nog eens, en beefde niet meer, en gevoelde het overvloedig troostend , het onuitfpreekelijk aanzien des verreezenen. Zijne bewaakers Ithuriël, en Orion zweefden om Golgotha ; en Ithuriël kon zich niec langer inhouden : ach Orion, welk uur mijner onftervelijkheid! Jubelgezangen der blijdfchap zullen dikwijls dat uur voor ons herhaaien , dat uur plegtig bezingen! Opgeftaan verfchijnt de Heer aan den verlosten zondaar, Christus aan Cefas ! Gij gevoelt, het gene ik gewaarworde, geliefde, van onzen voedfterling! o Kom, en verheug u in mijne omarming over uwe, en mijne blijdfchap! IV, Stuk. G Het1  S>8 DE MESSIAS. Het is vreeslijk, gezondigd te hebben, vol van ontzetting, Ithuriël; en tegen den Zondenverzoener, en ten tijde der verzoening, en, als een begenadigde leerling , kunnen wij naauwlijks ons voorftellen: maar ' de afgeweende vergeeving zoo verkrijgen ! o Seraf, hoe zalig zijn de verzoenden! Met de woorden des engels verliet de vert reezene den heuvel. Petrus zag, en bad Hem met gevouwen handen na, tot dat zijn oog Hem in de fchaduw van het overhangend graf ijllings verloor. En Petrus verhief de uitgeftrekte armen blijmoedig ten hemel: o Dank, dank zij U,Zoon van God, verreezene, innerlijke eeuwige dank, U, die mijne ziel met meer vertroosting gelaafd hebt, dan zij, in haaren dorst naar rust, kon denken of wenfchen. Zoo zult Gij, Heer, mij eens in den dood vertroosten! Waar ben ik ? .ach mijne vreeslijke zonde boette ik wel, de verloochening van U, doch wie ben ik] dat Gii niet deze genade U over mij, Zoon tan God, ontfermd hebt ? De heerlijkheid van  VEERTIENDE GEZANG.^ van Jefus Christus heeft mijn oog gezien! Hem ontwaakt in het leeven, zoo heeft mijn oog Hem aanfchouwd ! Vloei voor eeuwig, mijn dank, uit mijne binnenfte ziel, vuurige hartlijke dank! Alle de genadegaaven der hemelen, ja de geheele volheid der blijdfchap, de zalige volheid van alle uwe ontfermingen hoop ik nu! De verborgenheid . van uwen dood zult Gij, Zoon des Vaders, mij ontiluieren. Niet het talloos heir, de magten , de legerfchaaren, de troonen, geene aartsengelen kunnen van Hem, wiens aangezicht zij aanfchouwen, meer ontvangen , als ik nu van Hem hoope ! Hem zag ik leevend , die de zoon des Eeuwigen is, en die aan het kruis den dood ftorf, Hem leevend! Denkbeeld vol diepe rust, rijkdom aller ontferming, ook uw geheimenis zal Hij, die nu voor eeuwig leeft, mij ontdekken ! Ik heb Hem leevend gezien, Jefus Christus! o Zegt het voor den eeuwigen troon, verkondigt het aan alle de hemelen: Hij leeft! zingt het luid in feestgezangen, zoo tien des lichts! Hij zweeg, en zag langen G a tijd  lbo DE MESSIAS. tijd hemelwaard ! toen ftond hij met fneïheid op. Ook gij, broeders , zult fcheppen uit de bron der vertroosting , ook uwe bloedende wonden zullen geneezen. Hij dacht het, en fpoedde. Reeds had hij de muuren van Salem bereikt; reeds naderde hij de vergadering zijner broederen, die vol verwachting was, en vol twijfeling, en vreugd, en verbaazing. En hij trad met famengevou. wen handen in de vergadering: Lof en prijs, en eere, aanbidding en dank zij den Zoon van God, die ons heeft lief gehad met eene liefde, di> ons een juichlied in leeven en dood zijn zal ! Hem, die den wonderbaaren dood geftorven, die opgeftaan en verfcheenen is 1 Ook aan mij is Christus verfcheenen ! Aan het kruis ftorf Hij! Nu zag Hem mijn oog; nu zag ik het gelaat van den Godlijken. En zij naderen tot hem, zij bewonderen hem, en roemen hem zalig, en verbaazen over den Heer, die van den dood aan het kruis opftond. En een diep aanbiddend Xtil- ZWij-  VEERTJENDE GEZANG. 101 zwijgen boeit de tongen van allen. Eindelijk omringen zij nader den nieuwen, zaligen getuige des verreezenen, zij omarmen hem vol blijdfchap, drukken hem aan hun hart, en weenen. De moeder des leevenden hield hem bij de rechtehand, en Maria Magdalena bij de linke. Zie, nu hebt gij Hem ook, o Simon, zoon van Jona, gezien! Magdalena fprak het. Toen zeide de moeder met eene hemelfche vrolijkheid: Zoon van God, en de mijne! Lebbeus ftamelde, en keerde zich tot Maria: Niet meer door treurigheid , door verrukking, o moeder, geloof ik het naauwlijks, Gij bloedende, ach Gij wondenvolle, zijfc verreezen! Hij zonk op de borst van Joannes, die drukte hem innig aan het hart, en zeide zagt tot hem: Hij is opgeftaan! liet hem los, en ging naar Maria. O gij moeder des Godlij. ken, verheug u weder! Nu gaat door uwe ziel geen zwaard meer, niet meer door uwe bloedende ziel! Met blijdfchap der hemelen verblijde ik mij, Zoon. Ach, verreezen is Jefus Christus ! verreezen ! Ook aan mij zal G 3 Je-  J°2 DE MESSIAS.' Jefus Christus verfchijnen. Dit beloofde mij uw oogwenk, met welke Gij mij van het kruis aanzaagt. Bartholomeus greep de hand des leerlings, de hand van den getuige, hij zeide met zagte weemoedigheid: O Simon, *»jn grijsgeworden hoofd zal zich niet eer « het graf buigen, voor dat ook mijn oog onzen godlijken meester, uit den dood ver. reezen, aanfchouwd heeft. Cefas hield hem bij de hand, en zag hem met eene geloo. vende gemoedigdheid aan: Ja, waarde, Hij zal zich over ons allen ontfermen. Gelijk aan den helderen hemel eene wolk optrekt, eenzaam, en droevig, en ftaatig, zoo naderde Didymus tot Cefas. Thomas, Zelf Simon I Ja zoo het mogelijk ware' dan geloofde ik u, o Simon! Hij keerde' met inwendige gramfchap zijn aangezicht om. Petrus. Keer u om , Thomas , en dank met ons! De Heer is opgeftaan! Ja aanbidding, en eere en prijs, en jubelgezang, en dank zij Hem, die wonderbaarlijk ftorf, «it den dood wonderbaarlijk opftond, en ver-  VEERTIENDE GEZANG. io3 verfchijnt! Hij zal zich over ons allen ont; ferm en ! Met deze woorden ontzinkt de moeder van Christus . uit de beevende armen van den getuige. Zij ligt óp haare knieën, en breidt verheugd de armen uit naar den hemel, en roept met de ftem der blijdfchap: Mijne ziel verheft den Heer! mijn geest verheugt zich in God mijnen Zaligmaaker! Gij hebt de traanen der moeder, de traanen uwer treurende dienstmaagd , van uw kruis gezien ! Gij hebt die alle ontfermend geteld! De nakomelingen der nakomelingen zullen mij als zalig roemen! Hoe wonderbaar is Hij, hoe groot is al zijn doen; die magtiger is dan de dood 1 Ach heilig is zijn naam, heilig! en eeuwig is Hij ontfermer! Almagt is zijn arm! Hij doet bloeddorstige trotsaarts ne* dervallen! Magtigen ftoot Hij van den troon, en verheft de nederige ootmoedigheid. Die naar heil dorsten, verkwikt Hij ; die trotsch van hart zijn, zendt Hij ledig henen ! Ach eeuwig is Hij barmhartigheid J G 4 Hij  *°4 DE MESSIAS. Hij troost die Hem beminnen! Abraham Wt Hij , en Abrahams kinderen , dit & moeren. Hij houdt den duuren eed der ontferming! Ja aanbidding, en lof, en pri;s en jubelgezang, en dank zij JefuS Christus ' dlG leeft» bouini , zoo als Gij U over mij ontfermdet! Ach Thomas, meent gij, dat de engelen  124 DE MESSIAS. len in den hemel met deze ftem, deze blijdfchapftem des eeuwigen leevens, de choorgezangender hemel fche pfalmen klinken zoo niet! kunnen fpreeken , als de Doodenopwekker, de verreezene, mij bij den naam, ik fmachtte, even als gij, om Hem te zien, bij den naam mij noemde ? Thomas. De drift uwer verrukkingen ftort mij, verlaatene,nog dieper in de diepten der angst, die mijne ziel verzwelgen. Misleidde zich de hevigheid niet, met welke gij fpreekt"? Thomas fprak dit met eene innerlijke gramftoorigheid, die traanen wederhield. Simon wrong de famengevouwen handen, werd ernftiger, en zeide: De uwe, met welke gij twijfelt, misleidt zich alleen ! Wij zagen , en werden ver? rukt! Wie is ïn den hemel, en ontvlamt niet in verrnkkingen ? Gij ziet niets! Gij verwekt u fchimmen, angftige beelden van grafplaatzen en nacht, verfchrikkende twijfe. lingen! vuuriger fpreekt gij van dezelve, dan wij van den Verreezenen , dien wij zagen , en hoorden , en wiens lighaam wij aanraakten ! Die met alle zijne ontferming, die wij  VEERTIENDE GEZANG. 125 ■wij in Hem kenden, zich aan ons openbaarde, die gij ook voorheen in Hem kendet. Ga terug naar de Sadduceeuwen , en geloof met hen dat geen engel, noch geest, noch opftanding van den dood zij ! Op die woorden vielen traanen uit het oog van Didymus. Salome zag het, en wilde hem troosten. Terwijl zij begon te fpreeken, zeide de leerling: Verftoot mij zoo niet, geliefde! ach ik bemin , gelijk gij, den gekruisten godlijken dooden, Simon Petrus. Nu fprak Salome. Verzacht, o dierbaaren, zijne fmert, Gij ziet, hoeveel de beangfte lijdt. Thomas , mijn broeder, zou Hij, dien gij den godlijken geftorvenen noemdet, niet magtig zij, om uwe ziel uit deze dooling te leiden; zou Hij uw hart niet uit dit jammer kunnen rukken 1 Hij, wiens ftervensmoed aan het kruis van diezelfde verhevenheid getuigde , van welke de onftervelijkheid getuigt, dit leeven der engelen , voor hetwelk Hij verrees! Ja dit leeven der engelen! zoo fpraken haare gezellinnen. Onftervelijkheid was het, deze zagen wij aan Hem, Hij fchit-  i2Ö DE MESSIAS* fchitterde wel nïet, gelijk Gabriël, niet gelijk de engelen bij zijne geboorte rondom het verblijf te Bethlehem. Doch iets anders, els toen Hij met ons in het leeven aan het graf, als onze ontfermer leefde, was nu in het gelaat des Godlijken ! Thomas. De Heer verfcheen dan aan u alleen ? Niet aan mij ? Van mij zal ik zwijgen ! niet aan de weenende moeder ? niet aan haaren zoon Joannes "? niet aan hem, wien Hij der heilige moeder aan het kruis tot eenen zoon, niet aan haar , die Hij den zoone tot eene moeder in zijn bloed gaf ? Dus fpraken zij met eikanderen. Zij, die hoor" den, werden nu door magtige twijfelingen voordgefleept , dan weder was een zegevierend geloof. Beide wisfelden dikwijls, en doorvlamden de ziel. Toen Petrus, toen de blijmoedige getuigfters fpraken, toen Maria Magdalena fprak; wandelden zij op de zee! Toen Didymus fprak, zonken zij voor de aankomende golf. De twijfelende leerling verliet hen, en Jerufalem, hij ging naar de afgelegenfte grafplaatzen des olijfbergs ,  VEERTIENDE G E Z A N G. 127 bergs, om zich daar in de eenzaamheid te dieper in de kwellingen zijner treurigheid te ftorten. Hij begeerde dat niet, hij wilde de afgematte diepgewonde ziel door de rust der eenzaamheid verzachten. De eenzaamheid heeft eenen kelk der blijdfchap in de rechtehand, in de linkehand eenen woedenden dolk ; zij reikt den gelukkigen haaren kelk toe, aan den lijdenden reikt zij den woedenden dolk over! In eene der donkerften onder de afgelegen doodsfpelonken was Thomas nu gekomen , en de lasten zijner treurigheid werden nu zwaarder op hem, de denkbeelden werden zwarter , de kwellingen van het hart meer troosbehoevend. Zijne ziel zwoegde, om zich uit deze diepten , die al meer en meer zonken, opteheffen; en zwoegde vergeefs. Zoo hij zich niet gewend had tot God, tot de eenige onderfteuning der vermoeiden, hij zou bezweeken zijn! tot den eenigen ftaf, als wij in duisternis wandelen, en flechts op het buigend riet onzer vertroosting leunen. Thomas ondervond dit. Zoo keerde hij zich dan tot dien,  128 DE MESSIAS. dien , die alleen helpt. God ! Verborgene ! tot U , hoe zeer ook donkerheid de J:epten uws raads bedekt, tot U alleen kan, in de verfchrikkingen haarer treurigheid, mijne ge wonde ziel zich keeren ! Nacht zijn zijne paden ; de weg, dien ik wandel, is nog meer nacht, dan de paden des doods.. Ondoorgrondelijke Beheerfcher van alles , wat is , en wat zijn zal, ach zie neder in de ellende, zie op mij, die als een worm in den middennacht wriemelt. Zoo ik U niet had; en zoo niet mijn hulpbegeerend oog naar U, eeuwige rotsfteen! opwaard zag, zoo niet de gewrongen, de vermoeide , de uitgeftrekte handen naar U opwaard reikten, dan ware ik reeds lang voor de benaauwdheid der woedende twijfelingen bezweeken, dan ware ik reeds vergaan! Hoe zij, die thands om Hem bloedt, zij, mijne ziel, hoe zeer zij Hem beminde, hoe zij aan Hem verkleefd ware, dat weet Gij , Jehovah! Gij weet het, Hij was alles voor mij ? Gij hadt Hem , Vader , met elke uwer gcnadegaaven , met elke ontferming tot ons gezonden! Hij was  VEERTIENDE G E Z A N G. u9 was alles voor mij ! Dien hebt Gij laaten kruifigen , fterven ! Ach Hij is dood ! Hij, die mij meer was, dan alle de overigen! is ge< ftorven ! O middennacht , die Hem op den doodshoofdberg bedekt , of in eene nog donkerder groeve, die de fchokking der aarde niet verdelgde, acli bedektet gij ook mij nevens Hem ! Mogt ik bij Hem liggen, en Animeren , afgemat van mijne zielenwonden! Zoo ben ik dan zonder Hem? Ik leef, en ik fterf, ach zonder Hem? O verfchrikkelijke duisternis, die mij van rondom inAuit, wee mij! zonder Hem! gebergte op gebergten , en afgrond bij afgrond , verfchrikkelijke duisternis ! Mijn donker gevoel, ach, waarom kwelt gij mij : dat Hij eens nog meer voor mij zou zijn, dan Hij voor mij was ? waarom doorgraaft gij ook mijne ziel? Zijt gij onftervelijk , o mijne ziel, in mij ? Ach valt mij, weggevlooden zwarte twijfelingen , niet met uwe grimmigheid aan , en woedt, woedt niet weder! O gij, die in mij onftervelijk zijt, mijne ziel , diep, al te diep , te jammervol is uwe ellende! ver. IV» Stuk. I fcheur»  i3o DE MESSIAS. fcheurde, wondenvolle, gij zijt zonder Hem ! Zoo hadt gij dan geen deel aan Hem, ellendige, zoo lang ik mij in liet ftof omwentele ? Maar welligt is Hij ook dood, mijn Helper. Hoe zal ik, boven het graf, de nog donkerder doolhoven, de nog banger, paden, vol zwaarmoedigheid, naar welke het doodsdal henen leidt, kennen ; daar ik de duistere wegen des leevens in het ftof niet kenne ? God op Ebal! op Sinaï God! in' den donder , in den ftormwind ! Vader ! waar is uw Zoon ? Waar vertraagde uw donder, waar /liepen uwe bliklemen , toen het hooge kruis zich nu opwaard hief? De aarde helderde wel luid in haare ontzettingen , zij wierp de rotfen van zich af, zoo dat de hemelen wedergalmden , en de vreesachtige ziel van allen , door den fchrik voor dat ge. ne, dat gebeurde, verbrijzeld werd; maar toen was Hij dood ! Geen rotsfteen bereikte de moordenaars, geene groeve der geopende aarde verflond hun gebeente ! Almagtige Vader! God door het oordeel des engels , die de eerstgeb oorenen Yan Egypten floeg , maar  VEERTIENDE GEZANG. i3- maar die de tenten , met bloed befprengd, in Ramefes voorbij ging! God in den ftroom, die ftilftond, zoo dat Israël wonderlijk mogt doortrekken: voords God rondom Jericho$ zoo dat de bazuinen van uwe heirlegers dö hooge rijzende ftad voor zich in het dal der palmboomen deeden nedervallen ! Heer , Heer , God ! barmhartig en genadig , zoo dat de beenderen van Mofes niet tot ftof werden , toen hij, verborgen in de fpelonk j met aanbidding van verre , God , uwe heer* lijklieid nazag ! God met uwen Zoon , zoo dat Hij op de zee daarhenen ging, hoog op dö geopende golf, met Hem zijn geloovends leerling! zoo dat Hij blinden het oog open» de, dat het de fchepping zag, en Hem zag, ach voor de eerftemaal ! Hij wekte den geftorven lieveling op, hem, die reeds begori te verteeren! Hij gaf u, mijn Semida, aan de fchreiende moeder weder. Toen weende' zij blijdfchap ! God met uwen Zoon, zoo dat Hij , met hemelfche gerustheid, deze onderwerping, het vreeslijkfte van alles , waÊ lijden heet, doorftond, fmaad op fmaad I a  i3a DE MESSIAS. ach wonden op Monden , dood op dood! God , Richter der waereld , waar is uw Zoon ? Ontfermende, zult Gij, of zal Hij mij opwekken uit den dood dezer treurigheid ? uit deze verfchrikking , uit deze duisternisfen der kwellende twijfelingen? waar , waar zal ik mij henen wenden ? Hij ligt neder , en vergaat! en God ! ook Gij zwijgt voor mij.: lk dorst, naauwlijks ben ik nog ! ik fmacht naar hulp. Hij zou verreezen zijn ? Aan dezen begeevenden ftroohalm moet ik mij vasthouden, verborgene, daar alle uwe golven over mijne ziel gaan ? Zoo ftamelde hij nog , hij verftomde, vouwde de handen vaster famen , en wrong die. Ach mogt ik hier in eene der graffteden rusten! Nu zou Hij mij niet opwekken. En hoe zou ik terug komen in een leeven, in hetwelk Hij niet is! Gelukzalige dooden , die naast mij lluimeren, ken« det gij Jefus Christus ? Nog veel gelukzaliger , zoo; gij den Godlijken kendet! Zoo gij Hem kendet, en bemindet, ach dan zijt gij bij Hem ! Maar gij verftomt voor mij, ach alles is voor mij verftomd! Verdord gebeente ,  VEERTIENDE GEZANG.^ te, dat hier rondom mij tot ftof wordt, als gij eens de ftem des Heeren hoort, en ontwaakt ; dan gaat de dag der heerlijkheid op, "op welken Jehovah u verwaardigt, dit Hij u toeroept: Ik zal u met den adem des leevens weder bezielen ! ach dan ontwaak ik met u ! dan ontwaaken zijne beenderen , die wel de woede der kruifigers niet verbrijzelde , maar die nochtans in den fchoot der duisternis en der aarde verteerden! Dan... o welke aaneenfchakelingen , welligt van eeuwigheden, eer ik ontwaaken zal ; Dan tot aan den dood is niet lang! De tijd des leevens is vlugtig en kort, een droom, eene vlugt, eene gedachte ! Maar dan eerst, wanneer dat leeven voorbijgefneld is, ligt nog zijn last ons op de fchouderen ; hoe vertraagend is het leeven ! en een leeven, als het mijne , doorleefd zonder Hem! O verneemt Gij hier uit de duisternis , Gij , die het oor gemaakt hebt, het gejammer van eenen lijdenden , die naar den dood verlangt ? Weest gezegend, gij overige vrienden des geftorvenen aan het kruis, weest gezegend in uwe I 3 rust  «34 DE MESSIAS. rust! Gij waant dat Hij verreezen is, en gij verblijdt u niet minder , offcboon een droom « misleid heeft, ach een zalige droom , zoo als die, welke de ziel van Jakob verkwikte, wel zoo waar niet; doch die u met blijdfchap verkwikt, zoo als de zijne hem deed! Neen , ik zal niet weenen ! o Gij, die het oog gemaakt hebt , en het jammer aanfchouwt , dat in mijn binnenfte woont, het was uw godlijke wil niet, dat ik mij verheugen zoude , zoo als zij. Ik verlaatene, hoe zou ik mij verblijden ! Ach ik zou , als ik Hem zag , fterven, niet leeven ! Ik zou Hem , met eene ontroerende ftem der blijdfchap , te gemoete roepen, in dat geroep verftommen, en fterven! Doch ik zal immers eerlang fterven ! Gij gingt immers ook door mijne ziel, o zwaard, dat door de ziel der moeder ging ! De wonde der moeder werd geheeld; de mijne bloedt. Ach verfchijn dan aan mij , zoo Gij ver. fchijnt. yerfchijn! Welk eene b2de! keer terug van dien verblijdenden waan, mijne ziel! wat ftijgt gij opwaard, om dieper te zinken? Ja Hij kan het doen, Hij kan uit de  VEERTIENDE G E Z A JSf G. i35 de fchaduwen des doods te voorfcliijn trge» den, als Hij wil! Hoe kan Hij liet willen? Te fterven, om eenige uuren lang dood te zijn ? Hechts eenige weinige uuren ? Hij zou van liet kruis , zoo Hij dit Hechts gewild had , zegevierend nedergeftapt zijn ! Zoudt Gij aan mij niet verfchijnen, indien Gij leefdet? Wie fmacht zoo zeer naar overtuiging, dan ik? Gij zoudt het gedaan hebben! Gij leeft niet! Als ik u zie, dan zal ik gelooven. Ja dan , als ik in uwe wonden mijne rechtehand leg; maar heeft een verreezene wonden ? Als ik met eenen beevenden arm mij om uwe voeten ilingere , en die vasthoude : dan zal ik gelooven ! Ik zal niet gelooven! want ik zal mij, Heer, niet om uwe voeten flingeren , en die vasthouden ! Want ach, Gij zijt geftorven, en leeft niet! Nog voor weinige uuren , toen was Hij met ons nog bij de beek Kedron , Dan... hoe fnel is de tijd tot aan het kruis voorbijgegaan! En hoe ben ik te moede ? toen ftorf Hij! hoe ras ! Ach is Hij geftorven ? Ja, Hij is geftorven ! Hij is begraaven! en nu reeds I 4 we-  i36 DE MESSIAS. weder in eene andere fpelonk des doods begraaven! Ach verlaat mij niet geheel, Vader van Christus , en mijn Vader ! Ik verga van angst! Hij riep het met gebrooken woorden , wankelde , en hield zich vast aan een ftuk van eenen rotsfteen , dat van eene der graffteden nederviel , toen het voorhangfel fcheurde, toen het ftof der beevende aarde over Jerufalem vloog, en de gebergten haarer muuren met verfchrikking omkleedde. De treurende hield zich, met eenen vermoeiden arm, nog vast aan de fteenrots, toen door de ftilte der duisternis eene ftem klonk, die al nader en nader kwam. Wiens is deze klagt, die uit de graffteden klinkt ? Heeft een moordenaar u verwond? en kan ik u helpen, o vreemdling? fpreek, waar zijt gij? Ik zal uwe wond verbinden. Didymus fprak niet. De onbekende: Waar zijt gij? Ik hoorde de ftem uwer angst, en ben gekomen , op dat ik u moge helpen. Vreemdling, ik ben geen moordenaar! Ik hoorde van verre in het dal, dat gij jammerklaagdet ! Zie t ik ben uw redder, in zoo verre, • als  VEERTIENDE GEZANG iZj als menfchen het vermogen hebben u te redden! Thomas. Ik verheug mij, zeide Thomas , wie gij ook zijn moogt, dat gij, wandelaar, een hulpvaardig hart hebt. Wees gezegend, en ga, waarhenen uw donkere weg u roept. Tedere bloeiende kinderen, en hunne beminnende moeder, wachten welligt op u. Gij kunt mij niet helpen. De wonden, over welke gij mij hebt hooren jammeren, zijn wonden der ziel! De onbekende. Wonden der ziel , mijn broeder ? andwoordt de nabijzijnde ftem, ftrek de hand naar mij uit , op dat ik u moge vinden, u omarmen ! Didymus deed het. Zij omarm» den eikanderen. Thomas. M]t gij een Israëliër , o wandelaar ? Een der mannen , die uit de eilanden naar Jerufalem ter feeste opkomen ? en hoe is uw naam ? De onbekende. Ik ben een der zoonen van Jakob. Ik kom uit verre , uit zeer afgelegen landen. Mijn naam is Jofef; en de uwe, mijn broeder? Thomas. Mijn naam , Jofef, is Thomas. Jofef. Maar wat vertoeven wij hier in dö huiveringen der duisternis en der graffteden, 15 Tho,  i38 DE MESSIAS. Thomas ? O kom, en Iaat ons uit dezen donkerder nacht gaan. Deze ftilte, deze duisternis werpt nog zwarter fchaduwen op de beelden der angst, die uwe ziel benevelen. Thomas. Deze ftilte, o Jofef, en deze nog zwarter fchaduwen, deze beelden der angst, die mijne ziel benevelen, deze bemin ik; ik bemin nog meer den dood en de graffteden ! Had mij de aarde flechts in haare hutten der vredes opgenoomen ; dan was ik niet meer de laatfte der zoonen der ellende, dan lag ik niet meer in de diepfte van de diepten des jammers! Jofef. Thomas, mijn broeder, o hef uw hoofd op uit dit ftof, zie naar den hemel, en leer met vreezen en beeven klaagen! Wij zullen ons met vrees en beeven verheugen , zoo moeten wij ook klaagen! Wie is Hij, die deze ellende toeliet ? Is Hij het niet, die ons ten eeuwigen leeven gemaakt heeft? Als ik nadenk, hoe thands voor het oor des Allerheiligften het geroep uwer klagten in des zelfs woede kwam, hoe het zich onder het choor der dankenden vermengde, en de blijdfchap hunner vreugde- traa»  VEERTIENDE GEZANG. i3j traanen en hallelujahs ontheiligde ! kan God dan niet uitredden? en wifGod dan niet red. den? Leer met vreezen, ik zeg het nog eens, leer met beeven treuren ! Hij is de altijd aanbiddenswaardige, die ons ellende toezendt. Eerbiedig, mijn broeder, dien godlijken afgezant! Thomas. Jofef, gij zijt een man naar mijn hart. Terwijl gij van den Eeuwigen fpreekt, wordt uwe ziel tot eene vlam! Word met vreugd van God ; en word met fmert gezegend, doch met geene fmert, zoo als de mijne is ! Ach gij bezweekt dan, zoo als ik bezweeken ben! Jofef. Spreek dan, noem de lasten, die u ter nederftorten! Thomas. Ja die, welke mij nederftorten ! Kendet gij Hem ? Maar wat zal ik het eerst ? wat het laatst zeggen ? O gij kendet Jefus, den Godlijken niet! Hoe lang hebt gij in Juda vertoef .1 ? Jojef. Nog eerst weinige dagen. Echter zij 1 telkens boden uit Juda naar de verblijfp'a.itzen der blijdfchap, in welke ik woon, aangekomen ! En die hebben veel van Jefus, den zoon van Jehovah, met ons gefprooken. Eindelijk zijn wij nedergedaald» om  ■«4«» DE MESSIAS., om Jefus te zien fterven , en van den dood' te zien verrijzen ! Thomas. Om Hem te zien verrijzen van den dood? Wie zijt gij, Jofef? Jofef. Ook had ik Didymus , eenen zeer vertrouwden vriend in Juda, van wien ik finds lang afgefcheiden was; hij onttrok zich reeds aan mij in de landftreeken van den Nijl. Dien gaf mij de Godlijke weder, terwijl Hij niet meer in verfchrikkingen en aardbeevingen , noch in duisternisfen daarhenen ging; leerling, terwijl Hij in eene zagte fuifeJing van Kedron afkwam, gaf Hij 'mij mijnen vertrouwdften vriend, den langverlooren, en nu eeuwigen vriend. Maar nu moet ik u verlaaten, doch ik zal wederkomen , mijn broeder , en u wederzien. Thomas. Jofef, blijf.' waar zijt gij? Ach hebben ook engelen dezen naam ? den lieflijken naam des lieflings van zijnen vader, en van God? Slechts nog één klank, o Jofef, nog één klank Hechts van uwe hemelfche ftem.' Maar gij zwijgt voor mij.' Waar, waar gaat gij henen ? Waar zijt gij ? Ach zonder medelijden houdt gij aan, mij niet te hoo- ren!  VEERTIENDE GEZANG, i^i ren ! Hij is geen engel! Zou een engel zoo hard kunnen zijn ? Dat kunnen Hechts meno fchen zijn ! Doch hij woont in de verblijfplaatzen der vreugd! Boden uit Juda, die van den Godlijken fpraken ! Wie zijn de boden uit Juda ? Zond God hen ? Zekerlijk, de Heer kan engelen uit Juda naar de he" mellingen zenden. Hij kwam neder. Uit den hemel? om Jefus te zien fterven? Zoo wisten dan de boden uit Juda vooraf, wat gefchieden zoude ? En om Hem te zien verrijzen van den dood! Maar dit gefchiedde immers niet ! Wie kan hem begrijpen ? Hij noemt mij leerling! En dan is Jefus van Kedron, niet meer in aardbeeving, in zagte fuifeling gekomen, om aan hem eenen vertrouwden vriend voor eeuwig weder te geeven? Doch wanneer? Eer Hij ftorf? Waarom dan in eene zagte fuifeling ? Ach toen fuifelde het zagt, en de golf zweeg, daar Hij ons op nieuw ons leeven gaf , en aan elk der anderen. Maar de aardbeeving is alleen na zijnen dood geweest. Zoo heeft Hij hem den langverlooren, en nu  I 142 DE MESSiA S. nu eeuwigen vriend , na zijnen dood , we. dergegeeven ; En zoo deed Hij dan , dood zijnde, ook wonderen van genade, en hielp? Maar waarom dan dood ? Zag Jofef Hem niet verreezen ? Neen, ik begrijp hem niet. Als Jefus opgeftaan was , hoe wist zelf een engel dit te vooren? Ook Gods meestvcrbor* gen geheimenis wisten dan de engelen > Voor hun had de Ondoorgrondelijke dan niets , dat verborgen was ? Hoe meer ik doorzoek, des te dieper verzink ik! maar waakte ik dan ook wezenlijk? Werd ik niet afgemat aan den rotsfteen, toen ik mij vasthield, en bijna geene bewustheid meer van mij zeiven had? Ja, ik ben nedergezonken, en inge/luimerd , en heb dezen vreemdling in den droom gezien! Hij was, ja. vol medelijden ; waarom was hij eensflags gevlooden? Zoo ontvlieden alleen droomen, maar geen goedhartig vriend , mensch of engel! Nu zie ik het, nu ondervind ik het zelf, wat diepe treurigheid uitwerkt, en hoe anderen zich misleiden, als zij vcrfchijningen zien. Gelukkigen ! gij die u misleidt, en uw»  VEERTIENDE GEZANG. 145 vertroostende fchaduwen in waare gedaanten doet veranderen! Maar ik ga den weg, dien God mij leidt! zijn Hechts mijne bedwelmingen , en haare kwellingen voorbij: dan, dan ga ik met rust dien weg, dien God mij leidt. Hij zij dan duisternis, en donkerheid , en nacht! Hij geleidt! ik ga ! zoo befloot Thomas , en luisterde naar het geruisch van Kedron; om nederwaard te gaan, en in de hutten van Gethfemane te rusten. Achter hem had, daar hij de famenkomst der leerlingen verlaaten had , iemand de deur toegeflooten. Toen deze weder terug kwam , zeide hij tot de verzameling: Ik heb dé deur geflooten, op dat wij , wanneer de priesters zenden , het mogen ontkomen. Want geloof niet, dat hun woedende dorst met het bloed van Jefus geftild zij. Toen fprak Cefas : Ik wil niet, dat gij de deur toefluit. Laat hen vrij hunne fchaaren zenden. De Heer is opgeftaan ! Maar zij heb* ben immers zelf Hem, die nu verreezen i3, ge-  «44 DE MESSIAS. gedood! Petrus. Nu, dan wil ik. fterven, als het zijn godlijke wil is ! Sluit de deuren niet! Kleinmoedigheid , als deze , onteert den yerreezenen! Moeten wij fterven , o Simon , dan immers helpen geflooten deuren ons niet. Maar dat wij ons zoo ftout in het gevaar waagen , is de wil des Heeren niet, en ontkoming over den muur is in onze magt, als de deur de woedenden tegenhoudt? Petrus. Het is in onze magt, als de Heer de woedenden bedwingt! zeide Petrus vuuriger, en liet hen de deur fluiten. Maar niet lang , toen wedergalmde'het huis van-het haastend kloppen. En zij verfchrikten. Straks wedergalmde het huis op nieuw. Jakobus hief zich op , fpoedde nederwaard , en vroeg. Matthias, en Kleopas waren daar. En hij liet hen in, de beide gelukkigen. Zij vielen bijna door vermoeidheid , ademden, ftonden, gingen langzaam, en droogden hunne voorhoofden. Wanneer vloodt gij ? zeide Jakobus. En zij glimlachten zagt , greepen moed, fpoedden, en klommen met Jakobus naar boven, en traden in de famenkomst. Zie,  VEERTIENDE GEZANG. 145 Zie, de moeder van den leevenden , en Maria Magdalena kwamen, en met haar meer uit de genen die geloofden , de beide aankomenden te gemoete, zij traden rondom hen, en riepen met een oog, dat blijdfchap uitftraalde, zij riepen: De Heer is waarlijk opgeftaan, en aan Simon verfcheenen ! Kleopas hief met verbaazing de handen ten hemel, en zeide : Gelukkig wij ! Hij is opgeftaan ! Hij is opgeftaan! Ook wij zijn zijne getuigen ! Ook aan ons is Jefus Christus verfcheenen ! Petrus naderde fnel; O broeders van Christus, en de mijne! Kleopas en Matthias. Simon, Hij heeft ons dus genoemd! Hij noemde ons broeders! Petrus fprak voords : Ook deze, die u omringen , hebben Hem leevend gezien , doch niet Maria. Hij zal aan u, hoop dit blijmoedig van Hem , o gij, zijne moeder, verfchijnen ! Maria Magdalena zag Hem het eerst, en alleen ; toen zag hem het negental, zoo als gij twijfelend vernaamt, toen gij deze famenkomst verliet; daarna verfcheen Hij ook aan mij. Ach, naamloos is de verrukIV. Stuk. K king,  ifi DE MESSIAS. king, die onze harten deed beeven, daar wij nu zagen, dat Hij leefde ! Maar ziet rondom ons de treurenden. Onze broeders treuren, terwijl wij ons verblijden. Reeds begonden zij ons te gelooven ; maar ach Thomas, hoe ellendig is hij, hoe zeer in jam. mer verzonken ! Thomas heeft hen in verwarring gebragt.' De beweenenswaardige leerling is nog zonder Jefus ! hij heeft hen verward. O zij verblijdden zich reeds met onze vreugd. Heer, ontferm U over hen ! en boven alles over den wroetenden diepgewonden Thomas! Doch Joannes ftond op, en trad bij hen, en zeide; Didymus maakte mij niet verward. Ik treur alleen, Simon, omdat de leevende niet aan mij verfchijnt. Petrus. Hij is immers , o dierbaare, zelfs nog niet aan zijne en uwe moeder verfcheenen ! Zegt het dan , verhaalt het den bedroefden, o broeders van Christus, en de mijne, dat gij Hem leevend, leevend zaagt. Kleopas. Geliefden, wij gingen, treurend en vol benaauwdheid , ach gij zijt het nog! naar Emmaus , wij wilden door de befchouwing van  VEERTIENDE G E Z A NG. van het open veld ons verkwikken, de fmert onzer ziel verzachten ; toen kwam een vreemdling bij ons aantreeden , dien wij moesten beminnen, zoodra wij Hem zagen, en hoorden! die , o wat zal ik het eerst zeggen ? wat het laatst ? die ons de diepten der profeeten ontüoot! die het vreeslijk lijden van den Meslias , zijn lijden, Hij was , ach Hij was het zelf, ons aantoonde, hoe de Vader die te vooren gezien , en verkondigd had, de geheele verborgenheid van zijnen dood ! Nog kenden wij Hem niet; vreemd was zijne gedaante, en die bedekte Hem voor ons. Nu bereikten wij het verblijf in Emmaus. Alles, wat Hij ons zeide , weet ik, en kan het niet vernaaien.' Hoe kan ik fpreeken, zoo als Hij fprak? Zijne rede was ftorm ! was eene vlam ! Wij fmeekten. Eindelijk liet Hij zich beweegen, en bleef bij ons. Ik had uit de bron ge* fchept, ik had fpijs aangebragt. Nu... ach nog zie ik Hem het brood houden, nog hoor ik Hem bidden. Toen, toen Hij bad, was het de ftem van Jefus , die bad, toen K a wa-*  M8 DE MESSIAS, waren het zelfs die piegtige woorden zijns zegens! toen was het het gelaat van den Godlijken.' In de blijdfchap vielen wij neder , om met Hem te aanbidden. En Hij brak het brood, en reikte het ons toe, en zag ons nog eens beminnend aan, en verliet ons. Wij volgden Hem, zochten Hem, en konden Hem niet vinden. Wij vertraagden niet lang, en gingen, en fpoedden, om aan u de boodfchap der vreugd te brengen. Lebbeus, die, meer dan de anderen, door Thomas gefchokt, en nog in twijfeling verlooren was, zat met een hangend hoofd, en zag ftijf op de vloer. Hij, -wiens ziel zoo veel, zoo fterk kon gevoelen, had de blij. moedige gebeurtenis met eene onverfchillige koelheid aangehoord. Thands verftomde hij niet meer, hij fprak: Ik geloof u, geliefden , ja ik geloof, dat gij met eenen man vol wijsheid, of zelfs wel met eenen der engelen , naar Emmaus gingt. Hebben de vrouwen , en gij, engelen gezien : dan heeft de Heer die gezonden, om onze treurigheid over den dood van den esfias te verzachten ,  VEERTIENDE G E Z A N G. ifo ten, onze treurigheid , om dat zelfs zijn lighaam ons ontroofd is ! God , die zich over onze kwelling ontfermd heeft, zendt ons engelen , op dac hun hemelsch aanzien ons vertrooste, ons met kracht te binnen brenge, dat de ziel van Jefus nu in den fchoot der eeuwige rust is ! Zoo ontken ik dan niet, dat God Hem, die met u fprak , gezonden heeft, om u optebeuren, Hij zij dan een engel, of een wijze geweest. Ik ont. ken niet, dat Hij dieper, dan wij, in de openbaaring ziet, en dat de profeeten ons verkondigd hebben : dat het de wil des Vaders , en des Waereldrichters zij, dat ach, de dood den grootften der menfchen, zie, den onfchuldigften op Golgotha zou doen fterven! Ziet, mijne dierbaaren , dat geloof ik met u.' Maar dat Hij ten laatften het zelf ware, daar Hij het voorheen toch niet was , dat kan ik niet gelooven ! Zegt, hoe kon het gefchieden , dat gij in het eerst Hem niet onderkendet? dat gij meendct eene vreemde gedaante to zien? De blijdfchap heeft u vervoerd. Gij zaagt , terwijl de vreemdling het brood K. 3 hield,  i5o DE MESSIAS. hield, iets, dat gelijk was met de verhevenheid van Jefus , met welke Hij anders, eer wij aten, dit zaagt gij Hechts, en geloofdet al te ras, dat gij Hem zelve zaagt, het brood dankend; hemelwaard hield , en nu viel het u ook ligt, de ftem van Jefus te hooren, toen de vreemdling bad. Droevige verdonkerende twijfelingen Jiet de treurige rede van Lebbeus in de zielen , die reeds verwond waren , achter, en Kleopas zag hein rnet weemoedigheid , en met tedere aandoening aan, Matthias omarmde hem, en zeide : Leerling van den verreezenen , toen wij Hem nog niet onderkenden , en Hem vroegen, of Jefus leefde? en of wij ons met het heil durfden. Verblijden, dat wij Hem zouden wederzien? toen fprak de verreezeue : Jofefs broeders onderkenden hem niet. Maar het zalig uur der blijdfchap en des geweens kwam, en Jofef kon zich niet langer .bedwingen, en weem]e \nfö j Met hemelfche gerustheid zeide Matthias dit. Lebbeus. O Jefus, indien Gij leeft, Gij kunt.U voor mij niet inhouden! Lebbeus riep  VEERTIENDE GEZANG. i5t riep het uit, en bedekte ijllings zijn verbleekt gelaat. Petrus zag hem, en werd echter niet treurig. Hij kon niet treuren l Hij vroeg aan die beiden : Toen gij van de hellende rots henengingtwij zagen u van het bovenfte deel van dit huis, en naar de palmboomen henenfpoeddet , kwam toen de verreezene bij u ? Zij fpraken : Hij kwam , de Godiijke kwam reeds aan de rots bij ons l En Petrus riep in de blijdfchap: Mijne broeders ! gij allen hebt den Verreezenen gezien! Thomas ook. Ach ware Hij bij ons! De moeder des leerenden riep met famengevouwen handen , en lieflijke verwon» dering: Ik heb mijnen Zoon leevend gezien, leevend , niet dood meer ! Gelijk een eenzaame overgebleevene, die den laatften zijner vrienden door den dood verloor, uit benaauwde droomen, in welke hij hem leevend zag, en niet konde bereiken, halfontwaakend naar het duister beeld des vriends zoekt, klaagt, niet weet of hij flaapt, niet of hij waakt; zijn hart flaat K- 4 hoog  *52 DE MESSIAS. hoog opwaard, en vlammen doorftroomen zijne beenderen: zoo waren nog veelen in de traanen volle famenkomst. Maar het getal der ferafijnen , die tot hen fpoedden, dat der vaderen, die met de juichende engelen zich ijlend bij hen begaven , werd telkens grooter! En Simon , de zoonvvan Jona , ziet de vergadering met een beminnend oog aan. Daar ziet hij het blinken ! Door verrukking wederhield hij eene opkomende traan , en bad zwijgend: o Gij verborgene ! en echter fteeds genadige , eeuwig , eeuwig genadige ! nu, o mijn Ontfermer, ontfermt Gij U over hen. r Cefas dankte, en bad nog, ftraks trad de Godmensch in de famenkomst. Als rorfen , ééne verbaazing, ftonden, ftaarden zij allen rondom Hem. De Verreezene zeide: Vrede zij met u ! Zij zagen Hem, en zagen Hem niet, zij ftonden, en zagen Hem aan. Door ftroomeu van al te veele gedachten aangegreepen, verzonken zij, als in zeeën van licht  VEERTIENDE G E Z A N G. i53 licht, in welke onfterveljken wegzonken ; zij konden zich niet uit die diepte redden, en waanden eenen engel te zien! Met de ftem. der liefde , met zijne eigen ftem, fprak de verreezene : Zijt gij veor mij verfchrikt, geliefden ? Waarom ontftaan deze gedachten in uwe harten ? Ziet mijne handen , en mijne voeten , geliefden! Want geen engel heeft vleesch of gebeente, zoo als gij ziet dat ik heb. En zij naderden beevend. Maria viel voor Hem neder, zij hield de voeten des verreezenen, en zag de wonden. Zij vatte Hem bij de rechtehand, en zag in de rechtehand de wonden, daarna die in de linkehand. En nu kon zij ook in het aangezicht des Zoons zien. Gelijk het aangezicht van eenen engel werd haar aangezicht, toen zij opwaard zag. Jefus. Mijne moeder, ook hier werd ik doorftooken. Hij toonde haar het teeken der wonde, uit welke bloed en water vloeide, toen de nacht des doods Hem omgaf. Nu werd haar aangezicht weder, als het aangezicht eens engels. Reeds knielden de meesten om Hem , bezagen zijne K 5 won->  i54 DE MESSIAS* wonden , en reikten Hem de handen toe. Die naamt Gij, Zoon des Vaders, en hieldt die, en liet die nederzinken, om de uitgeftrekte fidderende handen der anderen te neemeri. Ontfermer! En tot een jubelzang voor.den verreezenen, verhief zich met gebrooken woorden de ftem van het zagt geween. Over de wang van den Godlijken ftroomde nu eene traan. Lang hield Joannes de rechtehand van den beminnenden , lang zag hij met een flonkerend oog in zijn aangezicht, en wilde Hem vraagen, en vroeg Hem niet! Hen te kennen geeven, hoe innerlijk, hoe hartlijk hij Hem dankte, hoe diep hij Hem aanbad, en deed het niet ! Nu begon hij, en ftraks verftomde hij nog meer. Want de Godmensen fprak hem aan. Gij ftondt bij het kruis , en bleeft daar tot het fterven toe! Maar waar is Lebbeus? Lebbe, us lag op de aarde, hield den zoom van het gewaad des Middelaars vast , en kuste dien. Nu rees hij ijllings op , toen de ftem des Heeren hem bij den naam noemde, hij naderde, bleek, als een doode, van blijdfchap. De  VEERTIENDE GEZANG. i55 De Godlijke zeide: hier is mijne rechtehand, Lebbeus. En Hij reikte hem de rechtehand toe. En Lebbeus ftrekte verftommend de hand naar den Heer uit! doch zij "viel neder. Toen boog Jefus zich voorwaards naar den ongeling, greep de hand des nederzinkenden , hield die lang met liefde vast. De ziel van den verfchrikten door blijdfchap, niet zijn monds ftamelde: Genade, Gij zijt geheel en al genade! Simon uit Kana, en Jakobus, de zoon van Alfeus, omarmden eikanderen, zij verheugde zich over den Heer, zagen rond, zagen eikanderen en den Heer aan ! Ook de anderen begonden nu van den Heere op eikanderen te zien, zich te verheugen , dat Hij hen allen begenadigd had ! En, tot een jubelzang voor den verreezenen , verhief zich op nieuw , met gebrooken woorden , de ftem van het zagt geween. Om hem knielden de eerfte getuigen , Petrus , Matthias , Kleopas, en de begsnadigde vrouwen, de heldenzielen , zij die den lijdenden tot aan het kruis navolgden! Onder hen ftaat'de Overwinnaar des doods, Hij flaat met alle zijne verheven.  i56 de Messias, venheid de oogen op, en breidt zijne handen uit naar den hemel. De verheerlijking ftraalde wel nog niet van Hem af; doch Hij was in zijn aangezicht vol genade, meer dan eertijds vol godlijkheid. En zij waren niet langer vermogend , om Hem in het aangezicht te zien. Jakobus boog zich dieper ter aarde , en waagde het, en riep met eene fmeekende ftem: Heer, Heer, God! Vaar nog niet op tot uwen vader! ach verhoor. De Godlijke fprak: Ik blijf nog bij u, mij. ne kinderen! Hij fprak het, en nu greepen al te fterke aandoeningen van blijdfchap hunne zielen aan. Naauwlijks wisten zij, wat zij dachten, en zeiden. Ach is het mogelijk , dat het Jefus zelf is ? Engelen ! is het mogelijk ? riep de eene, de andere riep : o zijn wij in den hemel, of op de aarde? Is het Jefus zelf? Ach zijt Gij het zelf, die op Golgotha bloedde ? Zijt Gij het zelf, Ontfermer? zien wij ? of verliezen wij ons in liefl^ke verbeeldingen ? Jefus keerde zich om , ging naar de tafel, en leide zich neder op de uitgefpreide kleeden, en zeide tot hen: Hebt  VEERTIENDE GEZANG. i5j Hebt gij eenige fpijs voor mij. Met fpoed ftonden zij op, traden aan , en hielden zich bezig , om Hem fpijs te brengen. Doch Joannes drong voor de anderen , en bragt honigraat, en gebraaden visch, en zette de fpijs voor den Heere. Met eenen zwijgenden eerbied trad hij rugwaard. Vol van zagte vertrouwelijkheid zeide de vcrreezene: Kom nader tot mij , geliefde , zoo als eertijds ; Nadert ook, mijne geliefden, en rust om mij henen op de kleeden. Kom dan, mijne moeder , en rust bij uwen zoon. Straks kwam zij, ook kwamen de anderen. Hij at. En onder het zien zijner vertrouwelijke liefde, dat zij, aan éénen disch, met den Godlijken aanlagen, en Hij, als eertijds , voor hunne oogen at, bedaarde de onftuimigheid hunner verrukkingen. Stiller genoegens kwamen in hunne bevredigde harten , en een volkomen geloof ! Toen Hij zag , dat hunne harten bedaard waren, fprak de Ontfermer ; Ziet , gij geloofdet de ooggetuigen niet , die u zeiden dat ik leefde ! Mij, mij heeft hun oog, van den dood  i58 DE MESSIAS. dood verreezen , gezien ! Waarom geloofdet gij hen hechts hier niet , die gij anders in alles vertrouwdet, en wier braafheid gij immers kendet? Onbuigzaam,, geliefden, was uwe ziel. Weent niet, kindere, ik heb mijn immers over u ontfermd. Maar leert, hoedanig het hart der ftervelin. gen zonder mij is ! Had ik het u niet gezegd , het dikwijls herhaald , dat ik zou gekruist worden? dat ik uit den dood, op den derden dag , zou ontwaaken ? Heeft Mofes dit ook niet gezegd ? Hebben het de profeeten, depfalmen ook niet verkondigd ? En heb ik niet voor u het bedekfel der fchriften opgeheven ? Het gene ik zeide, dat zeiden ook deze getuigen : dat ik zou gedood worden! van den dood opftaan ! In Jerufalem zullen mijne getuigen beginnen, van hier uitgaan tot de volken der aarde, en hun de beide verhevenfte zaligheden: bekeering tot Hem, die hen fchiep , en dien zij verlieten ; en ver, geeving der zonde, het begin des eeuwigen leevens, prediken. Broeders van den Middelaar, gij zijt de getuigen. Gij zult mij op da  VEERTIENDE GEZANG. i59 de aarde verkondigen. Ziet , ik zal u de beloften des Vaders toezenden. Gij zult, als ik tot den Vader zal gegaan zijn, in Jerufalem blijven, tot dat gij, met kracht uit de hoogte toegerust, zult henengaan , en leeren: Die gelooft, en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden , verdoemd zal hij worden, die niet gelooft! Veelen der genen , die gelooven , zullen wonderwerken verzeilen. In mijnen naam zullen zij den fatan uit de bezetenen verdrijven, en in taaien fpreeken, welke zij niet geleerd hebben. Ook zullen zij Hangen verdrijven. Zonder te fterven, zullen zij vergiftigden drank drinken! zij zullen op den kranken de handen leggen, en de kranke zal geneezen. De Middelaar rees met blijdfchap op, en ging toen voorwaard in de vergadering. Zij drongen rondom Hem te famen. vol blijdfchap , om Hem van nabij te zien. De beminnende zeide: Nadert, mijne leerlingen! De anderen traden achterwaard, niet hechts zonder nijd, zij verheugden zich, gelijk volmaakte yroomen zich in den hemel der za--  i6o DE MESSIAS. zaligheid over hen, welke meer begenadigd zijn, verhengen , over die genade, welke Jefus aan de eerstuitverkoorenen gaf. En de Godlij. ke ftond, rondom Hem de verheven Apostelen. Ook zij zouden bloeden! Hij zag hen in den geest bloeden; en, aangedaan door inwendige liefde, fprak Hij tot hen: Vrede zij met u ! zoo fprak de ftem des godlijken. En als een , wiens ziel door al te vee) blijdfchap overlaaden wordt, ademde Hij dieper opwaard , en blies hen aan , en zeide : Ontvangt nu reeds den Heiligen Geest! Lx eene rijker maat zult gij dien eerlang ont, vangen. Wien gij de zonden vergeeft, dien zijn zij vergeeven! wien gij die houdt, dien zijn zij gehouden! En zij hoorden , met verbaazing en nederigheid, het groot bevel. Nu fcheen het hun toe, als of Jefus hen verlaaten wilde. En zij ftonden rondom Hem, en waagden het niet te bidden, dat Hij vertoefde; echter fldderden zij, echter fmeekte hun oog Hem. Petrus, overweldigd door gedachten , die als vlammen zijne ziel overftroomden, wierp zich aan de voeten van Je-  VEERTIENDE GEZANG. 161 Jefus neder, hield die vast, kuste die, en riep : Op de aarde kan ik niet danken! Heer! in den hemel zal ik U danken! Ik weet het, Ontfermer! want zoo fprak uw afgezondene,: Zegt het den leerlingen , en Petrus ! Want Gij verfcheent aan mij ! en Gij verfchijnt nog aan mij ! ik weet het, Ontfermer, godlijke Zondenverzoener ! Gij hebt mij mijne verloochening , mijn Redder, en de Redder van allen die gevallen zijn, vergeeven! Maar laat , o geliefde, mij die nog eenmaal voor u belijden, Heer; voor uw aangezicht belijden, beweenen ! Laat mij de ftem der genade hooren! Vergeeving uit uwen godlijken mond, uwe hemelftem , dat Gij mij in het leeven opneemt, laat mij die hooren , eer ik van U tot die* genen, die Gij verzoend hebt , ga, en in uwen naam aan de zcndnaren de zonde vergeeve! En hij zag met een volkomen vertrouwen, en met inwendige nederigheid in het gelaat des berninnenden. Toen fprak de geofferde van God : Zie , dat weet gij, ik heb voor uwe ziel gebeden, dat haar geloof haar niet ge. IV. Stuk. L heel  i6z DE MESSIAS. heel verliete. Mijn Vader hoorde mij. Simon, fta op! Uwe zonde is n vergeeven! Zoo fprak de geofferde van God met eene ftem, die door hun merg en gebeente drong, en door het binnenfte der ziel! En ^ zagen Hem niet meer. Toen riep de begenadigde Petrus: Heer, wij zullen U in Galilea navolgen ! De engel des grafs verfcheen. Nog zult gij den Heer te JerufaJem wederzien, van Hem hooren, wanneer gij Hem in Galilea zien zult. En de engel verdween met eenen langzaam verdwijnen, den glans.  D E MESSIAS. VIJFTIENDE GEZANG.  p  D E MESSIAS. V IJ FT I E N D E GEZANG. KkOm, gij die mijne ziel dikwijls met zagte weemoedigheid , en met de huiveringen uwer groote verwachtingen vervuldet, kom, befchouwing der toekomende waereld. De toekomende waereld was op de aarde, toen dat gene , van hetwelk ik zing, gebeurde. Want de dooden verfcheenen aan de eerfte christenen, om hen naar den hemel te roe. pen , om de broeders ten eeuwigen leeven te heiligen. Slechts was de heilige fchaar. klein, doch uit dezen wortel groeide eene fchaduw, verbreid in alle de hemelen, een boom, vol van digte takken: De honderd, en veertigduizend , alle verzoenden! het heir zonder getal aan de kristallijnen zee, alle verzoenden ! Het aantal van honderd en veertigduizend zongen, toen de hemelfche hen zag, die tot aan het oordeel bo. L 3 ven  i66 DE MESSIAS. ven het dal der aanfchouwing bleef, zij zongen het nieuwe lied voor den troon, het welk niemand leeren kan. Zij waren gekochten van de aarde , door geene liefde tot de ijdelheden bevlekt, navolgers van het Lam , waar het ook henen ging, de eerstlingen van God, en het Lam , onberispelijk voor God in woorden , en daaden ! Zie, het heir zonder getal, toen de Getuige des Heeren het zag, riep uit, hoe het uit alle genachten , en taaien , en volken, voor den troon verzameld was , in witte kleederen , met palmtakken in de handen, het riep met de ftem van het luidklinkend jubel r Den Heerfcher op den troon zij lof! Lof zij onzen God, en den Lamme! En toen vielen de engelen en ouderlingen op hunne aangezichten neder, en toen ruischte de zee, toen wapperden de palmtakken der overwinnaaren. Want zij zijn opwaard gekomen naar den hemel, uit groote droevenisfen naar den hemel, zij hebben hunne kleederen, gewasfchen, witgemaakt in^het bloed des Lams, de zalige lijders! Maar nu  VIJFTIENDE GE Z A 2V G. i6j nu was de kleiner fchaar, de v ortel des booms , nog niet eens opgeroepen. Zij diepen nog onder den fluier hunner wet. Verreezenen moesten hen voor de eerfteraaal opwekken ; dan moest Cefas , in zijne rede over de zalving van Christus, en tot de gemeente dier genen , die zalig zouden wor* den, drieduizend op éénmaal toebrengen ! Nog lluimerden zelfs die genen van hun, die eerstlingen zouden worden; zij verftonden nog niets van de nieuwe eeuwige liefde der blijdfchap ! nog Iliepen de andere overwinnaars zonder palmen, en witgemaakte kleederen in het bloed! Ach! noj ilaapen wij laatften der aarde ! Zullen wij armen ook ontwaaken uit den flaap, opdat Christus ons verlichte ? Zie*, het werk van den Verreezenen begon. De verheerlijkte rechtvaardigen zweefden van Thabor nederwaard, om aan de toekomende christenen te verfchijnen. Doch eer de fchaar der verfchijningen nog naar Salem afdaalde , verzamelde de vader der L 4 ver*  DE MESSIAS. der vflrrflflKPnon -vuru,, UC1 uuuuen, en derlterve- üngen hen rondom zich, en fprak: Nu zijn zij gekomen, verheugt u, kinderen, nu zijn de uuren van dat heil gekomen , nu wij gewaardigd worden, om de eerfte wenken te geeven naar den fiaalied weg! om den eerften dorst naar de bron des leevens te doen ontbranden. De Stichter van het hemelsch kindfchap heeft het aan uw gevoel, aan d. we nafpooringen overgelaalen, om uittelde ■ zen wie u dunkt , Gij zult die, welke kinren en erfgenaamen zullen worden, uitkiezen! Gij hebt de keus van de wijze der voorbereidingen. Doch niet alleen zijn zij, die gij met de hooge verfchijningen gewaardigt , tot dat heil geroepen. En zoo gij die genen riept , die God ook niet beroept, dan zouden u de verheven troonen waarfchouwen ? Spoedt dan, geniet de gedachte der blijdfchap , dat gij broederen moogt uiddezen, tot de ervenis des lichts! Ik zie, dat gij die genen zult kiezen, die reeds in hunne duisternis die genadegaaven ontvingen, dat zij, hoezeer met ftruikelen, den  VIJFTIENDE G E Z A N G. i69 den wandel naar den hemel begonden ; en gij zult die kennen , welke deze genadegaa» ven ontvingen. Diep nadenken was overgebleeven in de ziel des aankomelings, dien Jefus te midden onder de toehoorers gefteld , en gezegend had. Neftoa, dus was hij genoemd naar de bron op de grensgebergten van Efron , beminde fedsrt dien. tijd zijne fpeelgenooten niet zoo zeer, en de eenzaamheid was hem lieflijker geworden, dan alle de genoegens der blijde jaaren. Bloesfem droeg hij, en vruchten, daar hijin de opkomende lente des leevens rijp geworden was, als jongelingen, toI verftand, en godlijke genade. Zeven jaaren ontvlooden hem eerst, en het laatfte had hij biddend verlengd, een jaar vol rijke halmen, onkenbaar voor die genen, die verward in de ijdelheden, Hechts dachten aan kleine dingen; doch met zegen van God tot den oogst der eeuwigheid gezegend zijn. Ook in het agtfte jaar zaaide Neftoa voor den oogst. Dat had hij begonnen te doen L 5 met  170 DE M E S S I A S< met den luisterrijken dag der opftanding. Eu nu bad hij in de avondfchemering, op zijne knieën in het ftof nedergezonken , in eenen hoek van het huis, waar hij wist, dat niemand hem vinden zou. Dus fmeekte de aankomeling: Heer, Gij hoort mij zeker, offchoon ik niet aanftonds ondervinde, dat Gij mij hoort! Steeds kom ik op nieuw, en fmeek op nieuw dat Gij mij moogt verhooren, ó Vader van alle kinderen in den hemel, en van alle kinderen op de aarde! Voor uwen fchitterenden troon knielen wij allen: wij armen op dé aarch;, wier erfdeel traanen zijn; wij knielen in \et ftof: zij ; die uitgeweend hebben, op glansfende wolken ; en zij, die nooit geweend hebben, in de ftraalen der fterren , de ongevallen engelen. Allen fmeeken meer zaligheid van u, doch met meer gerustheid fmeeken zij om die, welke daar ginds boven is. Want zij laaft met volheid van blijdfchap. Wij, wij fmeeken weenend tot U , om verlosfing van het kwaade, ach om verlosfing uit de ellende, en om zegen tot het eeuwige lee< ven.  VIJFTIENDE GEZANG.. 171 Ven, Het kan niet onvervuld blijven, het gene uw verheven profeet over mij uitfprak, in dat zaligst uur mijns leevens, toen Hij mij in de groote vergadering ftelde. Zou het vervuld worden, zoo Hij Hechts vergangelijke dingen gaf'? Hechts ver« zorging voor het leeven, dat fnel, gelijk eene bloem , verwelkt! Neen , g'j ftijgt op in de eeuwigheid , hemelfche zegen van Hem , dien God niet Hechts gezonden heeft, om kranken te geneezen ; maar ook tot geneezing van zondaaren, heeft de Ontfarmer Hem gezonden. Ach ik ken den zegen tot het eeuwig leeven nog niet; ik weet nog niet, hoe Mij , die mij eenmaal zegende, mij leiden zal, welk eenen weg Hij mij zal gebieden te gaan. Echter zal ik mij op God verlaaten. Uw wil gefchiede , niet de mijne! Ach, nog is de dcg dier groote kennis des Eeuwigen niet' in mijne ziel ontftaan. Maar ik zal mij echter verlaaten op U! Heer , Heer, uw wil gefchiede! Als Gij de blijdfchap uws aangezichts op mij liet fchijnen; o dan zou ik den last der dooling in het  »72 DE MESSIAS, het duistere te Jigter draagen. Maar ifc zaï. mij nochtans opU.opü verlaaten ? Ach dat kort, dat vlugtend leeven, de knop, die ontluikt om te verwelken ? Wanneer zal ook de mijne verwelken, om met weinig aarde beworpen, en verborgen te worden? Welk eene onrust drijft mij; om altijd kennis, en blijdfchap door God te zoeken? Ik behoorde ftil te verwachten, tot dat ik ging nederliggen , om te verwelken, en verplant te worden in het veld des lichts en. der rust. Hier toch is geene kennis, en geene redding in het licht, uit den bedekkenden nacht, die onze zielen omfluiert. Zijn zij niet talloos, de dingen, die ik niet ken, ne? Zij zullen nog ontelbaarder zijn , als eerst mijn geest zich uitbreidt, en in het hoogere zich begeeft, opgeheven door rijper ouder, dom. Maar wees gerust, mijn hart! Dien dorst naar de kennis van Hem ftilt Hij ge. wis , die u met dezen dorst gefchapen heeft. Als ik, vergunt Gij mij dit, Gij die mij tot gepeins hebt opgewekt, en die Hechts aan het oog des aankomelings eenen zagten glim-? lach  VIJFTIENDE GEZANG. i73 lach hebt overgelaaten ? Wanneer ik tot mijme fpeelgenooten terugkeerde ? met hen bloeide als roozen 1 met hen Hechts van ligte dingen fprak? niet van de toekomende waereld, en van die groote kennis ? en zoo wachtte, tot dat de Vader van alle licht mij met wijsheid van boven verlichtte ? Jefus vond mij immers zoo, toen Hij mij in de famenkomfcen riep, en mij zegenend opnam. Zoo bad Neftoa. Zijn engel, die naast hem zweefde , hoorde hem bidden, en fchreef met onuitwischbaare trekken vlammenfchrift in zijn boek , een boek des leevens , dat alles, wat de groote Hoorer des hemels met genade in het gebed des aankomelings hoorde. Terwijl met de hand des onftervelijken het glansfende fchrift vloog, kwam Benoni, en naderde tot den bidder, en tot hem. De engel. Wilt gij aan hem verfchijnen, Benoni ? Zoo riep de engel met verrukking, en reikte hem het wapperend boek toe. En de verreeiene las: De altijd onftervelijke kan zich in de vreugd nu niet langer bedwingen, en omarmt den liemel- fchen  •74 DE MESSIAS. fchen jongeling. De engel. Ach verhooring, verhooring, van Gods troon gezonden, riep de blijmoedige feraf, gij zijt reeds heden gekomen ! En Benoni naderde al meer. Nog knielde Neftoa, en begon op nieuw te bidden: Met hartlijke blijdfchap, inwendigen hemelfchen dank zijt Gij, o Vader, gepreezen, die mij zoo veele der genadegaaven fchonkt. Hoe hebt Gij goedertierenheid over mij uitgeftort! Gij waart het, Gij hebt mij den zegen van den grooten profeet , Gij Vader der eeuwigheid , toegezonden , Gij Vader van alle kinderen in den hemel, en van alle kinderen op de aarde! Wie beguit, en wie voleindigt U genoeg te prijzen, Heer der heerlijkheid, tot wien ik dit oog vol traanen ophef? Zelfs in den mond der kinderen, Heer! hebt Gij uwen godlijken lof bereid. Ik w ü , ik wil het niet verzwijgen, want Gij hebt voor U ook lof in de monden der kinderen bereid. Eerst wilde 'aan hem Benoni, als een der zweevende aankomelingen, die op het feest hunnen dienst volbragten, verfchijnen. Doch toen hij de Vreugi  V IJF T I E N D E GEZANG. i75 vreugdetraanen van de lofgeeving zag, kon hij ziet langer houden, en hij verfcheen aan Neftoa in zijne heerlijkheid: ftraalend ftond hij voor hem, gekleed in morgenwolken der lente. En Neftoa verfchrikte niet. Zoo was de ziel des aankomelings gewoon aan de beelden, die hem uit den hemel toekwamen, dikwijls in droomen , en dikwijls in bijna ontwaakende fluimering. En hij fchikte in lokken het hair des hemel* fchen jongelings, en fprak met fnelvliegende woorden. U heeft de profeet aan mij toegezonden! jongeling van Salem, waar zweeft gij henen ? Jefus heeft u aan mij gezonden! Gij zijt een afgezant des zegens, des vredes , der blijdfchap ! Spreek, zing het in de blinkende harp , op welke gij leunt, zeg, waar zweeft gij henen? Verhaal , verhaal mij van God ! zoon des lichts! verhaal mij van mijne dooden, gij erf. genaam van hunne vreugd , van mijne ontflaapen zuster val onfchuld , die bij roozen ontlliep, in de geuren der morgenfchemexing , zelf nog een bloesfem, daar zij nn reeds  ij6 D E M E S S I A 's* reeds lang dood was. Brengt gij mij gee. nen hemelfchen groet van DimnaKedenioth? of zoo als thands haar nieuwe naam in den hemel is ? En wat zeide zij u ? Welligt: De Heer zij gepreezen, dat ik dood ben, en dat ook mijn Neftoa £ er ven zal ? Neem mij met n naar Dimna Kedemoth. Vergeef, bewooner dier tenten, dat ik het waagde zoolang te fpreeken. Ach, gij zwijgt tegen mij, afgezant van God ! Nu fprak Benoni. Dat ik , Neftoa , u zie, en de verrukking uwer blijdfchap, dit heeft mij doen zwij. gen. De Heer heeft mij tot u gezonden. Jefus was dood, dat wist gij niet, en Hij is reeds verreezen uit het graf. Weldra zal Hij opvaaren in heerlijkheid! Dan zullen zijne geliefden in Jerufalem getuigen, van den dood, de opftanding, en van de verhooging van Jefus Christus ! Hoor hen ! ' Zij zullen u van God vernaaien, het gene u, als een fterveling , vergund is te weeten. Uwe zuster zal u eens in de geurige fchaduw der leevensboomen ontvangen. Doch pu moet ik Neftoa verlaaten. Neftoa. Ach nog  VIJFTIENDE GEZANG. 177 nog niet, hemelfche ! blijf nog, gij vreemdling uit Salem ! wend uw blinkend oog van den fterveling nog niet af, deze dageraadsglansfen der wangen , dit lagchen der blijdfchap. Doch Benoni verdween. Neftoa bleef met verrukking ftaan, en met uitgebreide armen, om het beeld van zijnen hemelfchen vriend te omvatten, dat wel ontkleed was van* luister , doch, zoo als hij meende , nog voor hem ftond. Ook dit verdween voor hem , en zijne armen zonken neder. Toen vouwde hij biddend zijne handen, en zag op naar den hemel , en toonde al weenend een blij gelaat , niet zoo eenzaam, als het hem toefcheen. Nog had zijn engel hem niet verlaaten , nog niet de onzichtbaare Benoni. En zij hoorden den aankomeling den naam van den genadigen prijzen; hem hoorden zij uit het inwendige der ziel den Hoogstbarmhartigen danken, die hem deze verfchijning gaf, en de hoop op de groote kennis. De eenige vriend, dien Dilean had, was IV. Stuk. M ge-'  '78 DE MESSIAS. geftorven , en tevens ook zijne geliefde. Hij kende Gods profeet, hij had, met eenen brandenden dorst, om zeker te worden lang in Salem omgedoold, en nagevorscht: of Jefus ontwaakt ware ? dan of Hij nog dood zij ? De nacht hing over zijn hoofd, en deftroomen gingen hem tot aan de ziel Hij 2ochtgerustfteIlmg,en vond die ook niet op de velden, vol fchoonheid der lente. Thands keerde hij, te lang vertoefd hebbende, tusfchen de graffteden bij den olijfberg om. Verdooldmaakende duisternis was zijne geleidfter.Hij ging in de diepe kronkelingen, en zocht. Is dat het gemurmel van Kedron? en het gindfche geruisch dat der palmboo. men in Gethfemane ? Neen , dat is een gebruisen in fpelonken. Zijn dat menfchen. ftemmen ? Intusfchen befpeurde hij eenen glans, die bijna verflaauwde , door den wind voordgewaaid. Hij volgde dien. En hij kwam aan een doodengewelf, uit hetwelk zij lijken droegen. Een rijke had die rots van eenen armen gekocht. En zij droegen een geheel geHacht, de voorvaders des be-  VIJFTIENDE GEZANG. 179 behoeftigen , uit het grafgewelf. Dilean bleef aan de opening der grafftede. En zij gingen met zwoegenden tred uit, met eenen verveelenden gang langzaam weder naar binnen, om bewonden gebeenten te haaien. Dilean. Gelukkigen zijn het, die gij draagt! Geeft mij eene der doodsfakkelen, opdat ik, daar ginds achter aan , die voor u bij de dooden houde. En zij gaven hem eene, toen ging hij achter in de grafftede. En hij hield de vlam, daar hij tegen de rots leunde , en dacht : Gelukkige, gelukkige dooden. Die zijt gij ook, gij geliefden, die mij verlieten. Als eerst uwe lijkgewaaden eens verouderen zullen, als deze , dan ben ik, zoo als gij, ook gelukkig ! Maar nu... Ik verlaatene heb u verloeren , u, geliefden, mijne zaligheid bier op de aarde ! en mijne toekomen* de zaligheid, Gods profeet, verloor ik ook! Is nu eene zaligheid aanftaande, daar Hij voor dwingelanden bezweek ? Zorgt God, om die eeuwig te maaken, ach voor die, bij welke de besten voor de boosaartigften onderliggen 1 Ben ik eeuwig ? of zal ik verM 2 ftui-  i8o DE MESSIAS. ven ? Verrees Hij, vsrgaat Hij ? De?e zijn de beevende vraagen , die niemand mij oplost, ook, gij zwijgenden daar ginds, niet! Gij moest dit kunnen doen, in zooverre dit ergens een eindige doen kan. Deze ge. beenten vermogten dit niet, maar de geest! Waar zijt gij , gij afgefoheiden medegenooten dezer lighaamen ? Is voor u de wooning des lichts tevens de wooning der blijdfchap , als ook Hechts een van uw gedacht, met deze twijfelingen zijne ziel foltert ? Hij dacht het, en nu was het graf ontledigd van lijken , en ook van doodgraaveren! Naauwlijks bemerkte hij het. Eindelijk wekte hem de diepe ftilte. Zie, nu ben ik alleen ! Gij, afgefoheiden medegenooteu uwer lighaamen, waar zijt gij? Het gebeente van ElihVwekte immers eenen dooden op. Dus was dan de ziel bij dit gebeente ! Want immers het ftof wekte niet op! Wanneer Hechts ééne ook hier is: kom , gij ééne, opdat ik leeren moge , wat mijn toekomend lot zij! Kom, ik zal mij niet voor u, ziel des dooden, ontftellen. Op! ik bezweer u, ziel, bij uwe laatfte zuchtj  VIJFTIENDE G E Z A N G. 1S1 zocht, toen gij met den dood worftehïet! bij uwe hoop, dat gij onftervelijk, of bij uwe fchokkende angst, dat gij vernietigd zoudet worden, toen gij met den dood worfteldet! Zoo riep hij, en zag in de graffpelonk. Thirfa was reeds nabij hem geweest, de moeder der zeven bloedgetuigen, met de zielen des vriends, en van zijne geliefde. Deze hadden hem reeds door het dal der graffteden verzeld tot aan de rots , in welke hij was. Durf ik aan hem verfchijnen v Zoo vroeg de getrouwe geliefdeMaar zou hij niet ontroeren , als hij mij zag! Ik zal hem verfchijnen ! andwoordde Thirfa. Zonder hoop , om dat gene te zien , naar hetwelk hij verlangde , poogde Dilean te (luimeren, en dus zich te ontlasten van de droeve denkbeelden, die hem, als wolken , bedekten. Maar hij zocht vergeefs de korte rust van de ellende.' Wemoedigheid vervulde zijn hart op nieuw. U heb ik verloeren , mijne vrienden ! u ook , mijn vriend in eene vrouwlijke gedaante ! Ach ! gij liet mij achter. Nu ben ik alleen op de aarde! Ik ben... M 3 Wie  '82 DE MESSIAS, Wie treedt daar in? Wie zijt gij, die tot mij nadert? En hij ging de donkere gedaante te gemoete. Op eens werd Thirfa uit eene ftervelijke tot eene ouüervelijke. Hui, verend ftond hij. Zoo fnel is de wenk, zoo foei vatte hij weder moed, hij ging, en befchouwde .zwijgend de ftraalende gedaante, en fprak haar ftraks aan. Zult gij mijn danken, verfchijnfel , gewaarworden ? Of W gij een damp des nachts, die door vuurvlammen bezield wordt? Of een beeld in mijne hersfenen ? Thirfa lachte hem vrolijk toe, met de hemelfche gelaatshouding, met zoo veel ziel i„ het oog, dat hij den vlammenden damp, en het hersfenbeeld vergat. Overluid , met gezwindheid riep hij : Verfchijnfel, verfchijnfel, wie zijt gij? En zoetluidend klonk het i„ de wederkaatfende rots: Wie ik ben, zult gij naderhand verneemen; leer. thands, gelukkige! denk niet dat gij volmaakter zijt, dan anderen, wijl u de genade dezer verfchijning te beurte valt. Niet onvolkomer dan anderen was de blindgeboorene, aan wien Jefus het dag- licht  VIJFTIENDE G E Z A N G. i83 licht gaf. Opdat hij een getuige der heerlijkheid van Jefus zoude worden, bedekte hem lang de blindheid ! Opdat gij, even als hij , in ftaat zoudet zijn om te getuigen, zond Jefus,de Verreezenene van den dood, mij tot u. Niet om dat gij mij riept; maar om u tot eenen getuige te maaken, verfchijn ik ! Ik zou zonder uw roepen aan u verfcheenen zijn! Uwe twijfeling verdiende wel vergiffenis, maar geene belooning ! En belooning zou ik, Dilean, voor u zijn, zoo gij niet tot eenen getuige verkooren waart. Wat gefchieden moet, dat gefchiedt, het zij dat gij twijfelt! of dat gij ontkent! Al twijfelde zelf geheel het gedacht der ftervelijke zondaaren aan de toekomende waereld: nochtans zoudsn zij ondervinden, dat alles, wat ge. fchieden moet, gefchiedt! ondervinden, dat boven de graffteden leeven woont, hoe zeer zij ook die ondervinding met verbaasing zouden gewaar worden. En met de ftemmen der bazuinen, en de ftemmen der donderen , klonk het in de fpelonk der graffteden, doch zoo, dat de doodbleeke, de blijmoedige, de za. M 4 li.  DE MESSIAS. Hge niet zag, van wien de klank der bazuinen , en van wien de donderftemmen voordftroomden, boven hem klonk de harrnoriij van den troon, helderklinkend, vreeslijk, en blijdfchap en zielenveranderend toe: wat gefchieden moet, dat gefchiedt; het zij gij twijfelt! of dat gij ontkent. Al twijfelde zelf geheel het gedacht der ftervelijke zondaaren aan de toekomende waereld; dan zouden zij nochtans ondervinden, dat alles gefchiedt, wat gefchieden moet! ondervinden, dat boven de grafreden leeven woont; hoe verbaazend zij ook die gewaarwording ondervonden. Dilean- wankelde. Zij hadden geëindigd. Hij ftamelde: Neen , ik onderwind mij niet om nog meer te vraagen ! Ik buig mij in het ftof voor dien, die van den troon « tot mij gezonden heeft! En hij knielde neder, en keerde zich af van Thirfa: Doch daar was de zwijgende fpelonk; en hij floot zijn oog. Heer der heerlijkheid, Gij, die verreezen zijt, vergeef mij mijn twijfelen! Ook tevens mijne traanen! Gij zoudt, o Codlijke, weeten, wat ik bid , al vernamen  VIJFTIENDE GEZANG. i85 men het ook die niet, welke Gij mij toezondt! Heer der heerlijkheid, laat mij het groote doelwit bereiken, het welk Gij door deze toezending mij aanwijst ; zoo zweef ik in vrede, als ik fterf, op tot U, en tot de mijnen in den hemel! En hij richt zich op. Nog zweefde voor hem de verfchijning; dus ftroomde met een lieflijk ruifchen de ftem der onftervelijke: Zie, gij onderwondt u niet te vraagen , doch ik zal andwoorden. Ik ben de moeder der zeven bloedgetuigen, Thirfa. Bij deze rots zweeft de gelukkige ziel van uwe geliefde, aan de gindfche die van uwen vriend, die beminnend de uwe inwachten. Doch verneem meer van de zaligheid. De Mesfias zal, eer Hij zich ten troon verheft , in Galilea aan de menigte van vijfhonderd broederen op éénmaal verfchijnen. Daar zult gij Hem zien. Met dat woord verdween de verheven Thirfa. Het fchijnt hem toe, als of hij het geruisch der drie onftervelijken nog van verre hoore. En hij kwam de zon, die thands opging, van vreugd weenend, uit de fpelonk te gemoet. M 5 Nog  i86 DE MESSIAS- Nog bleef hij dankend aan den ingang, dat Gij hem de volheid der heerlijkheid gaeft, en den voorfmaak des hemels, eeuwige Bron van het eeuwig licht, daar hij in ellende dorstte, dat Gij hem hielpt, toen geene menfchen meer in ftaat waren hem te helpen. Om met eene nabootfende hand taferee. len van zijde te frikken , zat Tabitha uitdenkend aan een tapijt van Tyrisch purper. Vroegverwelkende moeder van Benoni, uwe grafnaald was haare ernftiger bezigheid, dan anders veelkleurige draaden onder eene vrouwhjke hand zijn. Zij peinsde bij het fpee]en der naald. Op het graf rustte de bleeke Rachel. Benoni knielde bij haar, en ftiet met een afgekeerd oog haar eenen dolk in het hart. Juist nu droopen langs den dolk bloedzge droppen af, toen Tabitha van het purper affprong, fpoedde, en Iiep, 0rn de vermoeide, die aankwam, te ontvansen. I„ het gewaad van» eenen lijkftoet, met eene 'verbleekte wang, trad de onbekende tot haar  VIJFTIENDE GEZANG. 187 haar. Doch de fmerten der vriendfchap hadden niet elke fchoonheid der jeugdige Debora kunnen uitwisfchen. Zij was gelijk aan eenen droevigen morgen, echter eenen morgenftond der lente. Ik kom, zoo fprak zij tegen Tabitha, hier, om van den moeilijken gang uitterusten ; want ik was niet in ftaat om verder te gaan. Ach mijne geliefde rust nu beter, dan ik, de geliefdfte mijner geliefde. Blijf bij uwe bezigheid, laat mij Hechts rusten en weenen. En zij zat, en leunde zagt op eene harp , uit welk een weenend geluid ging, terwijl Debora op haar leunde. Vergeefsch was Tabitha de troosteres dezer bedroefde. Laat mij alleen, en laat elke wond bloeden; de mijne bloede opzich zeiven! Eu Tabitha ging terug tot de fmerten, die haar nu minder aandeeden, en poogde te borduuren. Maar nu nam de onbekende de harp in de hand, en als eene van verre weenende beek, als vóór het onweder eene doodfche ftilte de wouden beheerscht, klonk het in de fnaaren, om de hand der naar het graf verlangende vriendin, Ta-  i88 DE MESSIAS* Tabitha hoorde Hechts, en vergat de traanen der lijdende, toen haar gezang, de ziel der fnaaren , met deze klonk. God der go. den! beloon Gij nu de volmaakte geftorvene. Maar zijn fmerten des tijds die heerlijkheid waardig, tot welke Gij , God Belooner, opvoert ? Zij ftorf in den bloei des leevens! doch wat is de bloem, die viel, getroffen door den ftormwind, tegen den cederboom van God , die op den top van Golgotha nederviel? wien de blikfem des Almagtigen uit den hemel verbrijzelde, zoo dat de rotfen, die rondom zijn, en de graffteden der dooden beefden ! Als of zij door het beeld verfchrikt ware, zoo verftomde Debora: Slechts enkele fterke fchokken ruifchen nog door de zenuwen der harp verre nederwaard, tot dat eindelijk de verheven ziel der fnaaren,, tot dat het gezang op nieuw begon. Het lijkgevolg van hem, die op Golgotha ftorf, was een klein , weenend aantal ftervelingen; het waren hemelbewooners , verfmolten tot glans! En het doodsgezang der onziehtbaare geleiders klonk, gelijk het geween-  VIJFTIENDE GEZANG. 189 ween der ftervenden aan den vloed, die zeven armen heeft, toen de verderfengel van de laatfte hut naar den troon opwaard ging! Ach, een flag des verdervers! ftraks eene zucht! dan de dood! De aarde was geene hoorfter van hun gezang, de fterren •waren hoorers! Orion, en Gij, de weeg_ fchaal van den Richtenden ! Deze hoorden die hechts. Toen floot een voordgewentelde rotsfteen , dof wedergalmend, zijn graf! toen fteeg met het dof geluid des vallenden rotsfteens ftof naar den hemel. Toen rustte de geftorvene. Sneller fpoeddet gij voord, fterren van God. De geftorvene fliep niet lang. Met heerlijkheid, hallelujah! ontwaakte Hij! Hallelujah ! met heerlijkheid ! Slechts waart gij eenige flappen, gij Orion , en gij, weegfchaal van den Richtenden, opgeklommen, toen Hij verrees! O viert het juichend in alle de hemelen, gij getuigen , dat Hij verrees ! Zij, die hier op het eenzaam graf bloedt , was ook eene getuigfter, en een ge. tuige was hij , die haar den dolk in het hart ftoot. Waant gij , fteryelijke, dat de flaap der  ipo DE MESSIAS* der verteerenden eeuwig duure, dat de /luimering in den fchoot der aarde aanhoudend zij? Tabitha zag op tot de voorzeg, fter, en verftomde om te vraagen. Dooiend en bewonderend hield zij zich vast aan het raam des tapijts! Zij wilde oprijzen , zijwilde tot de profeetes gaan; doch kon niet! . En Debora leunde op de harp. Zoo fprak zij: Leer! want gij moet veel van de verrijzenis der dooden leeren ! Gij hebt veel troost tegen den dood noodig! Want, Tabitha, tweemaal te fterven is voor u beHemd. De eerstgeboorene der dooden was, en zal éénmaal zijn de almagtige op wekker der ontflaapenen. Slechts met eene zagte klaagftem, dat gij tot de aarde terug keert, en met eene lieflijke verwachting der tweede fchepping uit ftof, moet gij u nederleggen , en fterven. Dan verfchrikt niet de geopende duisternis des grafs, niet de aarde f met een dof gedruis op het lighaam nedergeworpen , niet de ftilte van verlaaten eenzaame graffteden, noch het beeld der vergangelijkheid hem , die, als dit alles op hem wacht, weet, dat God  VIJFTIENDE GEZANG. 191 God hem éénmaal in zijnen hemel oproept, op den dag der groote geboorte in het leeven der engelen. Zoo zeide Debora, en nam op nieuw de harp; en een zagtlispelende klank, en 'onftervelijke ftemmen vloeiden van haare vliegende hand, en uit haar blijmoedig gelaat. Wat gevoelde ik, toen nu het nieuw leeven mij uit den graf. kuil, met bloemen bewasfen , ophief ! toen mijn ftof onftervelijkheid werd ! toen uit de chooren der engelen de verheerlijking tot mij nederdaalde ! hoe beefde ik! (zij beefde op nieuw, en werd tot glans) welk eene aandoening van zaligheid doorftroomde mijn inwendigst leeven ! Welk een glans was mijn glans ! In welk eene omfchijning van heerlijkheid woonde mijn eeuwige geest! Ik keerde mijn aangezicht om, en zocht den troon van Hem, die mij op nieuw fchiep. Hij was niet zichtbaar voor mij; flechts een zagt geruis ch , en het fuifelen der tegenwoordigheid van God omgaf mij, Haare hemelftem onttrok zich al zagter aan het oor, de glans aan het oog. Straks bleef, vol bleekheid der  i zeilen afgezonderd. En hij fpoedde terug naar zijn huis. Joannes kwam in het gaan bij hein. Joannes. Van waar, Jofes , brengt uw weg u ? Jo/es. Van de graanlanden aan de Jordaan. Daar heb ik akkers. Met deze woorden traden zij in het huis. Eu aan den hals en de armen van den komenden vader hingen de kinderen. Jo/es. Kom, zegen de mijnen ! zoo fprak de vader tot den vreemdling , en bragt de blijmoedige aankomelingen bij hem. Deze wendde zich tot de aankomelingen met eene verhevenheid , die hst hart des peinzenden vaders met bewondering vervulde. Joannes. Weest ook getuigen des Heeren , gij kinderen van Jofes ! Uw akker zal u van nu af aan nog minder garven des oogsts geeven! Jofes. Zal de Heer mij dan verlaaten ? en deze wee-  ao8 DE MESSIAS. weezen verlaaten ? Joannes. Dat is verre van God, die meer , dan Hechts het ftervelijk leeven , bezit. Hij geeft , en neemt van het aardfche ! doch neemt het eeuwig deel niet van u. De dooper fprak het, en zijn gelaat werd fteeds verhevener. Jofes had nog nimmer zulke oogwenken , als deze , gezien , nog geene ftem gehoord, die met deze feestlijkheid van God fprak. Zwijgend hoorde hij hem fpreeken. En dus begon Joannes op nieuw te fpreeken: Hij , die , gij kendet Hem immers, aan wiens voeten Maria , de zuster van Lazarus , het beste deel, de eeuwigheid , verkoos. Hij , die de dochter van Jaïrus, zij hiep in den dood ! Hij die den geftorven jongeling van Naïn, en ook den hqmelfchen broeder der eeuwigheidkiezende zuster opwekte, die is nu zelf van den dood verreezen ! Ik ben zijn getuige ! Zijn getuige zult gij ook weldra nu worden ! Hij fprak het met verhevenheid , die zich tot verheerlijking begon te verheffen. Reeds ben ik zijn getuige geweest , toen Hij in den ftroom afdaalde , toen  VIJFTIENDE GEZANG, zog toen op Hem uit den hemel de Geest ne* derkwam ! toen van Hem de ftem des Vaders in de wolken klonk! En hij fprak de woorden met zulk een hemclsch aanzien , dat Hechts een korte overgang tot heerlijkheid hem ontbrak. Ijllings keerde hij zich om, en ging henen , en van hem, die zich omgekeerd had , kwamen glansfen , die werden bleeker, verwijderden zich, dreeven als in fchemering heenen. Thands was de verfehijning verdweenen. Vader , riepen de aankomelingen, het blikfemde! Straks daalde fchemering langs de trappen nederwaard! Doch wie is Hij , met wien gij inkwaamt ? En de vijfde morgenfeond na. U, uchtendftond der verrijzenis , fteeg, als de verkondiger van den fchoonften dag, over de heuvelen van het Joodfche land roodkeurig opwaard, en Portia ontwaakte met hem, meer uit droomen , dan uit den llaap. Zij ging nederwaard naar de vroege geuren der bloemen, maar deze waasfemden vergeefs IV. Stuk. O voor  aio DE MESSIAS. voor haar. Wederom eenen morgen beleefd, eenen dag der aarde! Doch het is nog bij aanhoudendheid donker in mijne ziel, nog beftendig nacht , daar ontwaakt, Geever des leevens, geen dag! Ik droom nog aanhoudend in het duister, ik lig, en fmacht, om U te kennen, en Hem te kennen , dien wij in zijn graf niet vinden. Ach wanneer nu de laatfte mijner zonnen komt, zal het ook dan in mij nog nacht zijn? Dan eerst dag, als zij in de oceaanen nederzinkt? of zelfs nog duisterder nacht? Het volk der verkiezing noemt den weg naar het graf, voor welken zij ook zich ontzetten , eenen weg door een duister dal. Zoo draageii dan allen hunne lasten, zij , welke God verlicht, en die Hij aan zich zeiven overlaat? Maar laat mij niet aan mij zeiven, en verlicht mij! Schrikken des doods verfchrikken mij niet, als Gij met uw licht mij befchijnt. Nu , gij rots in de zee, in de diepe zee der twijfelingen, gij gedachte : de wil van den Eerften onder de wezens gefchiede! wees ook thands, zoo als gij reeds dikwijls waart,  VIJFTIENDE GEZANG. air waart, de toevlugt van mij, beangftigde! Word dan ftil, al te zeer verlangende ziel ! Vervrolijkt mij, geuren , en gij, verwen der lente ! Maar naast het graf van Hem, die welligt niet meer onder de dooden iluimert. lacht immers ook de lente ? Wat vertraag ik, om ook mij daar te verfrisfchen, waar mogelijk een der vraagenden , die daar om Hem wjeende , mij een weinig glans van verre aanwijst. Zoo denkt zij, en wenkt, om haar van verre te volgen. Piecds ging zij naar het grafteeken, uit de hoogoprijzen* de ftad. " Zij zagen Rachel, en Jemina, de dochter van den doorlouterden en wedergezegenden Job, tegen over de rots. De zaligen fpraken onder eikanderen: Jemma., Zij komt, op wie wij wachten, Rachel, die uit haare duisternis ten hemel opzwoegt ! Laat haar ons geleiden. Uw geleidende engel , Portia, zag haar menfchen worden, als wij, twee wandelaaresfen naar het feest. Zij fcheeaen nu Griekfche vrouwen te zijn, en waren overgekomen van een der eilanden , van eene der dochteren des Archipels. O 2 En  212 DE MESSIAS.: En zij kwamen nabij, met ligte ftaven , en purper doorftren gelde haar liggend haar. Zij gingen langzaam, en in gedachten verdiept , voorbij de Romeinfche. Maar Portia keerde zich om tot haar , en fprak: Vertoeft , zoo gij kunt , wandelaaresfen. Gij dooldec in gepeins bij dit graf. Kendet gij Hem, dien het nog voor weinige dagen bedekte ? Rachel. Wie zijt gij, die ons vraagt ? Gij fchijnt geene der Israelitifche vrouwen te zijn. Zijt ■ gij eene der heerfcheresfen van het Kapitool , den verfchrikkeiijkften heuvel onder de zeven heuvelen, laat ons dan gaan, en fpot niet met ons, Romeinfche ! Portia. Met dien fpotte de Hoogverhevene des hemels , die zich onderwindt om te fpotten met de ongeveinsde onfchuld! Kent mij meer ! Ik ben wel de echtgenoote van Pilatus, echter zou ik mij zeiven als diepvernederd aanzien , wanneer ik in ftaat ware met u te fpotten. Zijt gij ook niet, om te aanbidden, van de afgelegen zee gekomen? en ik zou dan, met laagkruipende fpotternij , vroomheid beloonen ? Spreekt mes  VIJFTIENDE GEZANG.nl met mij , op dat gij mij moogt kennen. Dit graf des geftorvenen, meer dan gij vermoedt, is het, mij dierbaar en heilig! Kwam ook het gerucht tot u, dat Hij, wien het bedekte , van den dood verreezen zij ? Jemina. Gij denkt van Jefus-, Jemina zeide het, zoo als wij nog niemand van u, die aan godheden gelooven, gevonden hebben! En gij verdient , dat wij met de openhartigfte eenvoudigheid tot u fpreeken, en gerust verwachten , hoe gij het oordeelt. Zelfs nog meer, dan alleen gerucht, kwam tot ons, en mijne medegenoote hier heeft eene der vroomen gezien , aan welke Hij verfcheenen was. Portia. Spreek, o gclukkfge, welke die nog gelukkiger vroome, zijne begenadige, gezien hebt. Is zij nog in het leeven der ellende ? Heeft Hij haar niet in het beter leeven overgebragt ? Rachel. Maria Magdalena, zoo is de naam der begenadigde, leeft hier nog. Zij zocht Hem vergeefs in het open graf, doolde en weende , en zag, zoo het haar toefcheen, den hovenier; want de opkomende morgenfcheO 3 me-  ai4 DE MESSIAS. mering bedekte de boomen. Maar hoe kan ik de blijde verfchrikking der vroome befchrijven ? Zie , Hij keerde zich om, en noemde met eene hemelfche Item haar bij haaren naam, met zijne ftem : Zij viel neder op de aarde , Rabbouini.' beefde" zij Hem toe, lag neder , en hield met traanen, en kuste de voeten van den Godlijken;- en Hij gaf haar bevel. Portia. Houd op, voor mij wordt anders de blijdfchap te veel op éénmaal, en ik bezwijk! Jemina. Gij ziet het, Rachel, zij beeft, houd op! Portia. Is deze uw naam , geliefde ? Rachel, zoo heet gij dan? Rachel, hoe hebt gij mijne ellende verzacht! ach verfcheenen! Maria bij haaren naam genoemd, en met eene hemelfche ftem, die uitverkoorene der blijdfchap ! Wie gevoelt het haar na, hoe zalig Hij haar gemaakt heeft! Breng haar bij mij, dat ik uit mijne fmert mijn afgemat hoofd tot haar opheffe, en haar weenend bewondere, weenend! Want uit de bron van rust, die over haar ftroomde, zal geen droppel mij verkoelen! Ik heidenfche Romeinfche behoor niet  VIJFTIENDE GEZANG. 2*5 niet tot het volk van Abraham, veel minder tot die geliefden onder de dochtrren van Jerufalem, aan welke de Overwinnaar verfchijnt, zie, de groote Overwinnaar des doods ! O waarom beloont Hem geene zegepraal ? geene hooge zegepraal, dat Jerufalem wedergalme! dat Sion , en de gewelven des tempels van dat gejuich beeven! Waarom draagen zij de beelden der vaderen niet voor Hem henen ? het geheele Joodfche volk , op gouden ftaven , de beeldtenis van Abraham , Daniël, van Job en Mofes, en de uwe , ftoutmoedigfte der jongelingen , die den reus ter aarde, en hqt jok van den hals der zijnen wierp? Waarom weent Hem niet na , hij die kreupel was , en gaan kan ? die doof was, en'hoort ? die blind was , en ziet ? den Wonderdaader , die gene , die dood was, en nu leeft ? dat nooit eene zegepraal, als de zijne, gezien zij! geene, die trots de overwinnende heuvelen rond* trok, en de lauwerkrans in het kapitool, bij den. donder van Jupiter, nederleide! Maar waarhenen verlies ik mij ? Zijn koO 4 ning-  ai6 DE MESSIAS. ningrijk, dit immers hoorde ik zelve, is niet van deze waereld. Ontzonken aan do zwellende begeerte naar zegevieringen , als dezulken , die bloedvergieters beloonden, hief zij zich op in verhevener hoogten , eu zweeg, vol befchouwing van een koningrijk der toekomende waereld. Toen . Jemïna haar zag, hoe zij in de befchouwing wegzonk, met de blijmoedige houding der vrolijke overpeinzing; vergat zij bijna in haare verrukking , dat zij, bij eene ftervelijke , eene ftervelijke , ftond. Want de fchoonheid van het avondrood blonk op haare wang, en zijn vrolijke glans in haar oog. Doch toen Portia zich omkeerde, en haar eerst zag , verliet haar de glans, zij werd ijllings weder tot eene wandelaares , en leunde , als eene, die rust behoefde, op den onderfteunenden ftaf. Echter liet de blijdfchap, uit welke zij in vermoeidheid zonk , in de ziel der verheven Portia zulk eene verbaazing achter , dat zij verftomde om te vraagen , zagte verbaazing , en fidderen , en fneller ademhaalen , en gepeins; doch zij fprak  VIJFTIENDE GEZANG. 217 fprak nog niet. Jemina. Hoe verblijdde ik mij over uwe befchouwing over, het koningrijk der toekomende waereld , en dat in uw oog de zegevieringen dezer aarde te klein waren , voor den Heer der heerlijkheid! Gij, die niet meer treurig, niet meer een fpel der verdooling behoort te zijn, die u moest verheugen, dat wij u zeggen: de doode is verreezen, en dat welligt de getuigfters u zeggen zullen, dat zij den Heer der doods gezien hebben ! Jemina fprak het, en zag haar met eene blinkende vrolijkheid in het aangezicht. Portia. Mij ? Zoo ademde Portia zagt , met eenen zagten klank. Jemina. Wijkt van haar, twijfelingen ! De beheerfcher der eeuwigheden , die van het vroegst begin het koningrijk der hemelen met zaligheden bedeelt , zij uw God ! Hij, die u gefchapen heeft, zij uw ontfermer. Want gij deedt mijn hart breeken, Jehovah zij uw ontfermer ! Traanen vielen neder uit haare oogen , zoo dat haare ftem verftorf, toen de onltervelijke de hand op haar voorhoofd leide, en haar zegende. Portia fprak, O 5 toen  ai8 DE MESSIAS. toen de ftem in haar terugkwam: Leid mij, wie gij ook zijn moogt, eene der begenadige ftervelingen, of eene dier hemellingen, welke aan de menfchen verfchijnen, leid mij , wat moet ik doen ? O leid gij mij henen tot God! Rachel. Hebt gij , Portia, reeds gehoord , dat geftorvenen met Jefus verreezen zijn ? Zoo vroeg Rachel met eene bedaarde ftem, met eene meer heldere ftem fprak de heidenfche vróuw: Ach wat zegt gij mij ? Zijn geftorvenen met Jefus verreezen? Rachel. Ja, het gerucht begint te klinken , dat geftorvenen met Jefus de graffteden verlaaten hebben, en dat deze verfcheenen zijn aan de vroomen, welken den Godlijken beminden. Portia. O laat mij mijzelven aan mijne verbaazing ontrukken, en bedaardlijk nadenken. Al te veel verrukking zwijmelt rondom mij ! Hij is dan verreezen ? Zijn nog meer dooden opgeftaan ? Verfchijnt Hij, en ook zij ? O dag des leevens , op welken ik deze wonderen van God gewaarworde. Rachel. Wij zullen u geleiden , Portia. Zoek hen niet, die  VIJFTIENDE GEZANG. 219 die Christus zien ; gij zult hen toch niet uitvinden. Hij zal die genen , wien Hij u zenden wil , zenden, op dat zij u van Hem getuigen! In Galilea zal Hij, behalven aan de eerüen der getuigen , ook nog aan anderen verfchijnen; in Salem alleen aan hun. Deze geheiligde eerstelingen zullen in alle landen, het gene Hij deed: en leerde, verkondigen, zij zullen hun getuigenis blij. moedig met hun bloed bevestigen , dan den eeuwigen loon der trouw voor den troon des grooten Belooners ontvangen ! Spoed naar Galilea. Zoo gij Hem zelve niet ziet , zal Hij echter u van die genen, welke Hij begenadigde , toekenden ! En nu moeten wij u, zij ftraalde liefde uit, verlaaten. Portia. Ik bezweer u bij God, die ook mij begenadigd heeft, blijft nog, en verlaat mij nog niet, en zegt, o zegt: Wie zijt gij ? Een gevoel , zoo [als ik nog nimmer gewaar werd , vervult mij wel met ontzag, richt mij op, omgeeft mij met den glans van lieflijke vermoedingen, dat gij onftervelijken zijt! maar ach! zegt het mij zelve, dat gij het zijt , op dat ook niet * één  220 DE MESSIAS. één wolkjen mij overig blijve, het welk den opkomenden dag in mijne ziel verdonkere. God beloone u daarvoor, met de zekerheid van zijnen hemel ! En zij zagen van blijdfchap eikanderen aan , en bleeven. Wij zullen u leeren bidden ! en zij knielden met haar bij het graf des verreezenen. Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd. Uw koningrijk kome tot ons! In den hemel gefchiede uw wil, en op de aarde.' Geef ons ons dagelijks voedfel. Gelijk wij onzen fchuldenaaren vergeeven, vergeef ons zoo de fchulden! Leid ons in geene verzoekingen, maar verlos ons van het booze. Want het koningrijk is het uwe, en de magt, en de heerlijkheid ! Amen. Toen zij eindigden, en : U is de heerlijkheid! riepen, en bij dit bidden de famengevouwen handen ten hemel ophieven, werden zij fnel omkleed met luister, en zweefden van het graf vlugtig in de fchaduw der boomen daarhenen. Blijmoedig lagchend zagen zij nog dikwijls om naar Portia, vol blijdfchap over de fpraaklooze blijdfchap der  VIJFTIENDE GEZANG. »zt der heidenfche vrouw. Zij bleef in bet ftof knielen, en ftrekte, daar zij magtloos was om zich opterichten, de armen naar die beide uit. Jemina was, en eindelijk ook Rachel, verdweenen. Uit het oog van Portia ftroomde de blijdfchap nu over de rood" kleurige wang , en zij hief zich op , ligt als een blad, het welk de ademing der lucht opheft. Vader, het koningrijk is het uwe, en de magt, en de heerlijkheid! Amen. Zoo fpoedde zij biddend nederwaard naar de poorten van Jerufalem. Eene der zwaarmoediger en al te gevoelige zielen, der fnelle vergeeters van het -goede, dat zij ontvingen, en vergrooters, of zelfs ook daarftellers der ellende, die deze Hechts bedenken, die zich in deze met een wroetend gepeins verdiepen, Beor, had zich van de menfchen afgezonderd , en leefde in de eenzaamheid. Even zoo als de blijmoedig werkzaame gaarne met den opkomenden dag ontwaakt, zoo ontvlood hij gaarne de fluimering des middennachts. Aan den verren in*  222 DE M E S S I A S. ingang der hut voedde hij een weinig licht, als doodslampen in graffteden. Thands had hij zijn brood gegeeten, zijn water gedronken , zich gefterkt tot het wroetend peinzen! Ga dan nu weder derwaard neder, waar gij reeds zoo dikwijls waart, gefolterde ziel! Moet geene ellende daar zijn , en moeten niet eenigen die draagen? Ja deze moet zoo zijn, wijl zij is! en moesten de hemelen haar niet draagen; lag zij niet op ons? Want zij moet aanwezig zijn, anders ware zij niet geworden ! Maar waarom ? Zoo dikwijls ik vraag, andwoordt mij niemand, het zij in den hemel, noch op de aarde; en zoo verdwijnt voor mij de troost, dat zij beftaan moet! Doch bij dien wankelenden troost moet mijn bezwaard hart echter nog worstelen naar dit andwoord : Waarom zondert zij eenige menfchen uit, en vat die met eene ijzeren vuist aan, en verheft hen hoog uit den ftroom, en treft hen met eenen verbrij zeienden arm ? mij met eenen verbrij. zeienden arm? Werd ik niet blind gebooren, en leefde ik niet, als een blinde, zoo lang! Hij  VIJFTIENDE GEZANG. 223 Hij gaf wel aan het oog den dag, ook aan mijne ziel eenige fchemering van zich ; maar deze is tot duisternis geworden, Want Hij is dood ! Ontzettende nacht! Wat helpt mij de korte dag van het oog, daar mijne ziel in de donkerheid , zoo als zelfs het dal des doods is , rondzweeft. Blindheid van het oog, ach keer gij toch maar weder! Ik kan mij niet meer verheugen over het aanfchouwen der fchepping, niet meer over den ftraal , die de hoornen van Saron bezielt , en de cederboomen van God! De avondfchemering doet mij niet meer in gewaarwordingen verzinken , die zagt waren, zoo als zij zelve is. Die ben ik geworden ,• fchoon ik uit het ftikdonker graf mijner blindheid ben opgewekt'? Ja die ben ik geworden ! Want mijne nog veel blinder ziel is nog veel meer met duisternis omgeeven, zoo als mijn oog te vooren was! Want. ach , gij engelen ! (Dankt het aan ons gellacht, dat wij die ongelukzaligen geworden zijn!) want, gij engelen! is Hij niet dood ? Een afgematte grijsaart trad bij den klaager in. De grijsaart.  324 DE MESSIAS, aart. Geef mij, o Beor, den beker. Ik ben ouder , dan gij, en heb veel grooter fmerten geleeden ! Beor, Grooter fmerten , dan ik? Gij zijt veel ouder. Daar, neem mijnen beker. Ik kan mij ligter naar de bronwel bukken. De grijsaar b. Hebt gij ook fpijs voor mij, om mijnen zwakken ouderdom te verkwikken ? Beor. Neem deze fpijs, en eet. De grijsaart. Gij zijt, en deswegens verblijd ik mij, Beor, niet hard tegen anderen, maar alleen verhardt gij uw hart tegen uzelven , en wilt u niet troos- ten. Om u toch vooral niet te troosten, peinst uw verftand, en is uw hart werkzaam. Ik ken u , Beor, ik was bij U te' genwoordig, toen gij voor de eerftemaal het gefchapene zaagt. Beor. Zoo gi; mij kent, dan kent gij den allerdroevigften der menfchen! des te droeviger nog, hoe meer de kracht mij ontzegd is, om dat gene te overheerfchen, het welk mij tot de treurigheid henenrukt. Doch waan niet , dat het mij ontbreeke aan de oorzaak tot het treuren. Eene ellende, als de mijne, zou den blij-  VIJFTIENDE GEZANG. 225 blijmoedigften zelve ter aarde doen neder» vallen ! Was ik niet blind linds mijne geboorte , en langen tijd, en in den besten tijd mijns leevens ? Ben ik niet nog blinder in bet doorzicht, om den grooten godlijken man te onderkennen, die, om wonderen te doen, van God kwam ? En zal ook zijn dood mij een licht tot nieuwe kennis zijn ? Kent gij nu eene ellende, zoo als de mijne is? En moeten ellendigen, van hunne geboorte af aan, niet vreezen, 'dat zij telkens ellendiger zullen zijn? Is niet eene nimmer ophoudende pijn de voorbode der aanftaande? Ach beftraft de Rechtvaardige mijne zonden niet meer, dan de zonden van anderen ? Ik vervloek den dag mijner geboorte niet; dóch ik wensch bijna niet aanwezig te zijn ! Hier eindigde Beor. De grijsaart;. Ontfloot Hij niet eensflags voor u , toen gij zulks het minst hooptet, den voorhof van zijn allerheiligfte , de heerlijke waereld ? haare volheid van zegeningen, beftraald door zijne zon ? Toen genoot gij vreugd, zoo als niemand der genen, die IV. Stuk. P al-  226 DE MESSIAS. altijd zien, immer ondervond! En ontfloot Hj niet voor u een gezicht in de toekomende waereld , toen Hij zich den Zoon des Eeuwigen noemde? Was dit, Beor, ook ellende? ook ftraf der zonde? De zonde ftraft Hij in u niet meer, dan in anderen: De heerlijkheid van God wilde Jefus luisterrijk aan u , ellendige gelukkige , openbaar maaken. Gij waart , om haar getuige te worden, reeds vóór uwe geboorte verkoo* ren. Zoo dacht de Eeuwige aan u ! Beor riep : gij vervoert mij in nieuwe diepten der wroetende onzekerheid! Laat at van mij! Daar, waar ik lig , is het diep genoeg! mijn afgrond is diep genoeg! Al waart gij een engel des lichts, en fpraakt zoo als gij fpreekt, echter zou ik u vraagen : hoe gij het gene God in het geheïmfte zijner ver. borgenheid doet, weet, offchoon gij een onftervelijke zijt? Want denk iets voor mij uit, het welk verder buiten den gezichtskring aller nafpooringen ligge, dat meer den Heerfcher zou kunnen verbergen , dan : ellendigen *e maaken, en zich door hen te verheerlij. ken?  VIJFTIENDE GEZANG. 227 ken? En hoe weet gij, ftervelijke, dan , dat het de raad des Eeuwigen zij, zoo te handelen? Indien een engel mij dit zeide, dari zou ik het gelooven; doch dat hij in de gehoele diepte moge zien • dat zou zelfs een engel mij te vergeefs zeggen. Nu fprak de bedaagde: Is dan geen eeuwige loon, o twijfelaar ? en zijn dan geene trappen van dien eeuwigen loon, die tot in den hemel der hemelen opklimmen ? en kan God dien , welken Hij om zijnentwil bedroefde , dan niet beloonen ? De onuitputtelijke Geever van alle zaligheid ook hem niet ? Gij ftaat aan de zee, zie , een droppel kan u, o ftof, met volheid overftroomen ! Beor. Gij verkwikt mijn hart, eerwaardige grijsaart. Maar indien ook God zoo handelt 5 hoe durf ik dan zoo verheven waanen, dat ik een der gelukzaligen zou zijn, welke God met ellende belaadt, om zich te verheerlij» ken ! om hen met eeuwigen loon te beloo. nen ! De grijsaart. Een van deze zijt gij! Dat weet ik. Met overtuiging zult gij het nu ook weldra ontwaar worden. Want P fl heÉ  228 DE MESSIAS. het zal, verblijd u, dag in uwe ziel worden! De glansfen des dageraads van dien fchoo- nen helderen dag zie ik réeds van verre. 'Laat ons, eer hij komt, bidden, op dat hij, de dag van God, ons biddend moge vinden. -Zij vielen neder, en knielden in het ftof, Job voorwaard bij Beor; en Beor ftamelde weenend : Heer , Heer, God ! barmhartig en genadig, ben ik de uitverkoorene, om 'ellendig te zijn, op dat Gij U nog meer over mij zoudet ontfermen; dan hef ik mijn hoofd, met dankzeggingen , met dankzeggingen ten hemel op, dat Gïj blindheid aan het oog, en duisternis aan de ziel vof droefheid , dit , Ontfermende , gegeeven hebt, met eeuwigen dank! Want eeuwig zal mijn juichlied fchateren, dat God, God zich zoo zeer ontfermd heeft ! Bewaakers der menfchen , is hij nu weldra voorbij, de nacht der ziel? O hoop, nieuwe, ten hemel verheffende hoop, u ontvang ik van den Heere! Gepreezen, mijn Vader, gepree. zen zij uw heerlijke naam, de ontferming yan Hem, die vol genade is, deze moeder van  VIJFTIENDE GEZANG. 229 van het hulploos kind! En of zich eene vrouw ook niet over haaren zoon ontfermde ; echter zal God zich ontfermen! Heer, Heer, God! barmhartig en genadig, eeuwig gepreezen zij uw heerlijke naam, dat Gij mij, van de geboorte af, geboodt blind' te zijn ! dat Gij mij de volheid van fmerten gaaft, en traanen, en uwe godlijke afgezante , de ellende, mij toezondt, om mij te leeren ! dat Gij mij twijfelingen en droevenis der ziel toezondt, op dat ik diep in het leeven, in mijn binnenfte, gevoelen mogt, hoe zeer ik uwe hulp noodig heb! Doch moet ik U ook niet danken , afgezondene van God, helper in Juda? Maar (hier werd zijne ftem zwakker) Hij is dood ! Hij leeft! Dit riep met een omgekeerd hoofd, en met een fchitterend aangezicht , Job , Hij leeft! en met fpoed ftond hij op, en was geheel heerlijkheid van het toekomend leeven. Zie, Hij is niet dood meer, Hij leeft! en één der getuigen, dat Hij leeft! ben ik, dien Hij uit dien dood heeft opgewekt. Job. Ik leed, dat gelooft gij immers nu? P 3 veel  23o DE MESSIAS. veel grooter fmerten , dan gij leedt; maar hoe heeft Hij ook zich over mij ontfermd! Beor wilde zijne handen hemelwaard famenvouwen , doch kon niet. Even zoo, als zij Mofes, ten dage des veldüags, de handen ten hemel hielden; nedergezonken bragten zij dood aan ! en leeven ! als zij opgeheven waren : zoo hield Job zijne handen op. Tvaard. Nu fcheidde hij met blijdfchap van den verbaazenden, die hem verbleekt en fpraakloos aanzag. Job. Zie, de geftorvene, die eeuwig leeft, en nu weldra zal opvaaren in de hoogte der hoogten (hij wees met de fchitterende rechtehand plegtftaatlijk naar den hemel) Hij zelf heeft het over u nitgefprooken: Niet de blinde, noch zij, die hem baarde, noch hij, die hem geteeld heeft, hebben gezondigd! Hij is een getui. ge der heerlijkheid van God ! Zoo verliet hij Beor , die naauwlijks het aff'cheid kon doorftaan. Abraham en Mofes zweeven bij het hooge tempelgewelf, zij ftaaren op de viering van het  VIJFTIENDE GEZANG. a3i het feest neder, en zoeken befchouvvend, om eenen onder dien hoop te vinden, die hunne verfchijningen waardig zij ; en lang zoeken zij te vergeefs. Eindelijk zien zij aan eenen der pijlaaren , met palmtakken bewonden, eenen jongeling vol gepeins , en vervuld met diepaanbiddende aandacht. Uit elk zijner oogen ftroomt vuur neder, gewijd aan Hem, wiens grooten naam de verheven bazuin thands uitgalmde , zij, de mcdegezellin van den llag , van de zegepraal, en van het hallelujah. Zijn oog werd zagter, en beglansd door opkomende traanen , toen haar dondergeluid zweeg, eri nu , met een zagt gelispel, hot fnaarentuig van Korah klonk, en Davids gezellinne, de harp, en de ftem der menfchen , onuitputtelijk boven allefuaaren en metaal en fpeeïtuigen , de magtigfte heerfcheres over de harten. Dus klonk het opwaard in den hemelwaardrijzenden tempel: Op de heilige bergen is zij, die vast gegrond* vest is ! Slons poorten , de Heer bemint haar meer dan alle de wooningen van Jakob ! In u , o ftad des Almagtigen , worden heerlijke P 4 din-  33a DE MESSIAS, dingen verkondigd! verkondigd heerlijke dingen! Met de ftaatlijkheid eener voordduurende aandacht, omhooggeheven lor den Geever aller gaaven, tot dien, die eenwig leeft, en heersen., knielde Saulus. En uit de groote famengedrongen vergadering koos Mofes hem voor zich uit, en Abraham, om aan hem te verfchijnen. Toen het jnichlied zweeg, en de feestvierenden henenftroomden , zweefden zij hem na , om hem te geleiden. Met eenen fpoed, die fchitterde, kwam, terwijl zij volgden, van Thabors bewolkte hoogte nederwaard, Gabriël hen te gemoete, en foei bereikte hij hun ,weeven. Gabriel. Vaders! verfchijnt met aan hem; de Heer zal zelf aan hem verfchijnen! Mo/es. Afgezant van God' ■Wie is de verheven fterveling, aa„ welken wij met mogen verfchijnen, aan wien Jefos zelf verfchijnen zal? Gabriel. Ginds ziet &) Damaskus. Hij fpoedt voord in deze ftreeken, uw ontftooken vervolger; gemeente van God. Hij woedt, verzamelt benden Qm Zidl' Die "«"den, gelijk als hij, e„ moor»  VIJFTIENDE GEZANG. 233 moorden! Maar ijllings omftraalt [hem een licht uit den hemel, hij valt ter aarde neder, en hoort in de hooge wolk de ftem: Saulus, wat vervolgt gij mij , Saulus? Straks roept hij hemelwaard: Heer! wie zijt Gij ? en hem andwoordt de verfchrikkelijke ftem; Ik ben Jefus, dien gij vervolgt: Zwaar zal het u zijn, tegen den prikkel te Haan ! Hij fpreekt met fidderen en vreezen: Heer, wat gebiedt Gij? Wat moet ik doen? De opwekker uit den hemel, Jefus, die op den troon zit, aan de rechtehand des eeuwigen Vaders, geeft hem bevelen. Die volbrengt hij , offchoon hij met blindheid geilagen is. Zie , zijne metgezellen leiden hem, daar zij naast hem beeven, naar Da. maskus tot den profeet. Den Heere is hij een uitverkooren vat! Hij moet den naam van den Godlijken onder de heidenen, en hunne beheerfchers, en onder de zoonen van Israël verkondigen ! De Heer zal hem toonen , hoe veel hij om zijnentwil lijden moet' Hij ontvangt den Heiligen Geest, en de blindheid begeeft hem. Hij wordt ge. 5 doopt,  a34 DE MESSIAS* doopt, en predikt den naam des Middelaars: dat deze de Zoon des Eeuwigen, de geftorven Mesfias, de verreezene, verheerlijkte , ten hemel verhoogde Meslias zij. Gabriël zweeg. En Abraham riep met famengevouwen handen : Dat gij de Voleindiger zijt van het begin der waerelden! Dat zich in uwen naam de knieën van allen in den hemel, en van allen op de aarde, en onder de aarde, buigen zullen! Dat de tongen van allen zullen belijden, die van den eerften voor den eeuwigen troon , en van den laatften bij het graf: dat Gij Heer zijt tot eere van den Vader! Gij eeniggeboorene . tot de heerlijkheid, hallelujah! En zij zweegen lang door innerlijke blijdfchap. Eindelijk fprak Mofes, en heiligde dus den ftaatigen jongeling : De liefde van Christus dringe u , en de liefde tot de broederen! Wees dan toegerust, om de hoogten nedertewerpen , die zich tegen den Heer verhef, fen! Leer hen , als een redenaar gelijk de menfchen, en leer hen , als een redenaar gelijk de-engelen; doch heb tevens de liefde,  VIJFTIENDE GEZANG. 235 de, de liefde tot Christus, die den geliefden boven de beperkte, de duistere weetenfchap ftelt, en de liefde tot de broederen, die vriendlijke, verdraagende , zagte liefde, die niet kwaaddenkend is, die niet fpot, door geenen hoogmoed opzwelt, welke geen toorn ontfteekt, die niet baatzoekend is! Nooit tracht zij te verbitteren, nooit den broeder te benadeelen ; geene ongerechtigheid verheugt haar, haar verblijdt de waarheid ! Zij gelooft, zij verdraagt alles, zij hoopt en lijdt alles ! Zij is niet aftematten ! Zij duurt tot in het eeuwig leeven! Deze liefde zij de uwe, jongstgeboorene der genade onder de heilige, afgezanten, aan wien Jefus zelve verfchijnen zal! Want zij, welke gij bemint, zijn leden der verheven gemeente , en de verheven gemeente is zonder vlek of berispelijkheid, zij is de bruid des bruidegoms, en gewasfchen in zijn' bloed, in dat bloed , dat luidklinkender roept, dan het bloed van Abel , en dat niet om wraak! Heil zij u! en luidklinkender, dan de donder, de fchaar der cherubijnen, de ba-  a36 DE MESSIAS. bazuin , van den berg der verfchrikkende omtuining, Sinai, riepen ; en niet om vloek ! Achter Stefanus ging Saulus nederwaard , geleid door deze inzegening. De heiligen zweefden over naar Thabor. De broeder van Simeon, Elkana, met hem de leidsman zijner kindsheid , waren bij Samma gegaan, op dien treurigen avond, toen zij het verouderend graf, met vreed. zaam mos overdekt, verlieten. Samma hield hen door lieflijke overreedingen bij zich, een blijmoedige , vriendlijke gastheer, hoezeer veele fmert zijne ziel bewolkte, thands de nieuwe: dat Christus dood ware, en dat niemand het gerucht zijner ontwaaking nog betuigde ! Dat klaagde ook Elkana , en Boa, met u , Joel. Zij zonden in het rond , en konden de leerlingen van hem, die gezegd werd te leeven , niet vinden. Zij zaten in het geurenwaasfemend boschjen van Joel, het welk zijn vader hem in den hof gegceven had. De zweevende maan was , zoo als zij meenden, alleen de hoor*  VIJFTIENDE GEZANG. 1I7 hoorfter hunner klagten ; doch op eene zilveren wolk , die hen zagt overdekt, vergaderen andere hoorers , andere getuigen , daar hun gefprek in fmerten vërftomt, Simeon , en Benoni, en gij , volzalige vroome, zuster van Lazarus, Maria. Benoni. Nu kan ik mij niet langer wederhouden! ik moet mij aan mijnen vader , aan mijnen broeder ontdekken ! Zeg het zelf, o Simeon: zijn, helaas, niet genoeg traanen des jammers geweend ? Zijn de bittere kelken hunner fmerten niet genoeg gedronken? Is de beproeving niet aan het eindperk der loopbaan? Zullen wij hun de kroon niet brengen ? Simeon. Wij zullen, Benoni. Volg ons onzichtbaar na , en geniet de blijdfchap , Maria, en haare vreugd te zien !" En gij , Benoni, ontfluier u in het verfchiet met eenen zagteren glans , opdat zij niet voor de verfchijning bezwijken. Zij zweefden nederwaard. Jo'èl. Ik was bij het graf van mijnen Benoni, gij waart bij dat van Simeon ; ach waren wij ellendigen ook bij het graf yan Jefus geweest! dan hadden i^ij  a38 DE MESSIAS, wij Hem daar welligt zien verrijzen , zoo Hij verreezen is! Dan hadden wij... o God der goden ! wat blinkt in het gindsch ver. fchiet ? Samma viel neder , hij riep : Heer, Heer, God! barmhartig en genadig! Zie, een afgezant des hemels ! Elkana. Wat zaagt gij, jongeling ? Wat zaagt gij ? Samma? Leidt mij henen, dat ik de verfchijning te gemoete treede, dat ik met haar fpreeke ! Joël. Wij beeven , Elkana, en kunnen niet geleiden! Elkana. Leid mij ! Boa , wat ziet gij ? kom aan , geleid gij mij! De jongeling hield zich verftijfd aan het boomgewas. Spreekt dan, zegt: Wat ziet gij ? Joël. Eene blinkende jongelings* gedaante, die onder de boomen van Benoni wandelt, en ons blijmoedig tegenlacht! Elkana. Verfchijning, verfchijning! riep Elkana, waar zijt gij? Zoetluidend klonk het in het boschjen. Benoni. De afgezant eener zaligheid, die grooter is, dan gij vermoedt , die veel verrukkender is. Joël. Ach ! wiens ftem is deze ftem? riep Joël nu, en wiens gelaat is het gelaat van dien, die  VIJFTIENDE GEZANG, zlg die nadert ? God der goden ! Benoni! Hij viel neder. Reeds hield hem de helpende arm van Benoni, en richtte hem op. Benoni, Mijn broeder .' Benoni riep het uit in de blijdfchap. Joël' Mijn hemelfche broeder ! zoo ftamelde Joël. Benoni. Samma , mijn vader ! en viel 'hem aan het hart, en hield zijn leeven in ftand, dat de grijsaart, in het aanftormende onnoembaar gevoel , niet inlluimerde, dat niet, in de traanenlooze verrukking , zijn oog in den nacht des doods verftijfde. Nu leidde hij den verftommenden grijsaart naar eene bemoste zitplaats. Breng Elkana bij mij, zeide hij tegen Boa, opdat hij mij nader hoore. Elkana. Nu zweef ik met rust naar het graf! fprak Elkana , want offchoon mijn oog u wel niet gezien heeft, echter heeft mijn oor u gehoord, onftervelijke! Spreek dan , leer ons , afgezant van God ! Benoni. Een , die grooter is, zal u leeren , zoo dra gij bedaarder zijt, en in ftaat zijt om de komst vari dien, die verfchijnen zal , te verdraagen ! Joël was, terwijl hij fprak,  240 DE MESSIAS. fprak, in ftilte genaderd, hij had bloemen gekust, en die in de voetftappen zijns broeders geftrooid. Benoni. Zegt , zijt gij in ftaat, hij zag met dankende oogen op Joël, te verdraagen, dat Simeon kome? Elkana: Simeons ziel, riep Elkana, zweeft die om mij ? ach! laat haar verfchijnen, afgezant der blijdfchap! Weest fterk, Samma, en Joël, en Boa, verhindert haar niet. Reeds luistert mijn oor u , mijn broeder, te gemoete. Simeon, Simeon , kom ! Mijn oog zal u niet zien, dierbaare broeder, maar niet lang, dan zal ik u zien, als de nacht der duistere valei mij tot het licht opwekt. Simeon kwam in den glans der maan , met eenen hemelfchen luister omkleed, aangetreeden. Met eene zagter verfchrikking, -dan die het niet aangekondigd fchitteren van Benoni verwekte, zagen zij de ftraalende gedaante; doch met eene grooter verbaazing. Dus vloeide de ftem van de lippen des verheven engels. Jefus Christus is op. geftaan! Veelen der vroomen hebben, op den wenk zijner almagt, de graffteden ver- laa-  VIJFTIENDE GEZANG. 241 aaten .' Hij verfchijnt, en wij verfchijnen! Hem zullen alleen de getuigen zien, welke Hij roept om te leeren, en wonderdaaden te doen, en te bloeden! Zij, op wie de kroonen der eerstlingen, en de palmtakken ïn den hemel wachten! en een troon in het oordeel! Doch eer de Middelaar tot God gaat, eer Hij met gejuich, en met het fchel bazuingelurd ten hemel opvaart, zullen , zullen vijfhonderd geloovenden Hem nog eens te gelijk zien. Jefus zegene u, en noeme uwe naamen met de naamen dezer begenadigden ! Ja zegen hen, Heer, met deze ontferming ! Elkana. Simeon , gij zijt dan opgeftaan vóór den dag der dagen? Ach, hoe dorst mijn hart, om u te zien. Maar ik zou toch Jefus zelve niet aanfchouwen! Nooit heeft de blindheid mij zwaarder belaaden! Verftom , o fmert! Het heilig uur , nu Simeon mij ziet, nu ik hem hoor fpreeken, moet door geene klagt bewolkt worden , daar hij van Jefus, en zijne heerlijkheid met mij fpreekt! Ach! vijfhonderd . op éénmaal. Indien ik tot hen behoorde , IV Stuk. Q zou  ■ a42 DE MESSIAS. zou ik nochtans mij verblijden, zij zouden verrukkingen fpreeken! Durft gij fpreeken van uwen hemel en zijne verborgenheden , Simeon 1 Simeon. Niet aan bewooners van het ftof! Zoo heeft Hij het verordend, die bij trappen verhoogt, en , na de beproeving, beloont! die de waerelden van waerelden afgezonderd, en die nochtans vereend heeft, die in zijn oneindig ontwerp de zaligheid van allen, alle grenzen en wijzen der zaligheden vereend heeft. Bij u, helderfchitterend ontwerp van de gelukzaligheid der geesten, is de zinnelijke fchepping fteeds | eene fchaduw. Op ellende bouwt Hij vreugd, welke niemand der altijdgelukkigen kent. I Leert nog dit : Niets grooter hebben de i eeuwigheden, niets, dat ondoorgrondelijker, 1 ongevoelbaaren zou kunnen zijn , dan , dat i eene der hoogten van de groote verheffing des i Middelaars, op de vernedering, rust! Het 1 geducht denkbeeld verdiept u. Overdenkt l het niet zo ijverig. Het is zelfs voor enge- i < len eene verbaazing! Kent geheel uwe za- < ligheid , die God u hier reeds gaf! Niet al- i leen  VIJFTIENDE GEZANG. 243 leen zijn wij rondom u ; de Ichoone ziel van Maria, de zuster van Lazarus, is, ook in dit heilig verblijf. Zie, zij verheugt zich over uwe blijdfchap ! Toen riepen zij alle: de zuster van Lazarus is dood ? En zij verheugt zich over onze blijdfchap , liet Samma volgen. Wij verblijden ons over de uwe, Maria ! Ach hoe droogt gij mijnen traanen, oVader van het lotgeval! Mijnen Benoni zendt Gij tot mij, Elkana zendt gij den broeder, en ook Joël den broeder toe! Zoo fprak de tedere Joël. Samma. God ! hoe hebt Gij mijn lot geëindigd! Hoe konde ik het waagen dat te hoopen , toen mijne verduisterende zwaarmoedigheid , deze ellende boven alle ellende , begon , toen ik nog van mijzelven bewust was, en niets om mij henen zag, dan duisternis, doolhoven en afgrond , toen ik niets zag in het toekomende, dan zwarte verfchrikkingen! Nu week mijn verftand van mij ! Ik verbrijzelde u , zoon, aan de bloedige rots, ach, zoo dacht ik tot op dit oogenblik toe, mijn overig leeven te door. weenen! En dit alles eindigt met blijdfchap Q 2 der  244 DE MESSIAS. der hemelen! met het lieflijkfte wederzien, dat immer beleefd werd! Zoon, Benoni, mijn zoon , vergruisd aan de bloedige rots, hoe heeft Hij u begenadigd , die zich door u over mij ontfermd heeft ? Zie , ik weet het, gij gaat van mij; echter zal het , als gij gaat, voor mij geen affcheid zijn! Ik zal u altijd voor mij zien , zoo als gij, een erfgenaam des hemels, in uwe heerlijkheid voor mij ftond! Naauwlijks , dat het een wederzien moge genoemd worden, als ik u boven de graffteden in uwe heerlijkheid zien zal. Dit ééne bid ik nog van u: Geef mij nwen zegen, Benoni, eer gij u omkeert. Benoni. Zal ik u zegenen? de zoon den vader ? en uw jongfte ? Samma. Nu mijn eerstling, en ouder dan ik ben! oud in, dagen der eeuwigheid. Zij is een wezenlijk leeven! Dit leeven is flaap, uit welken een laatfte ons opwekt. En Benoni verhief de vastfamengevouwen handen , hij werd , terwijl hij fprak , luisterrijker door ftraalen, en zeide: Weldra kome dan uw laatfte, en zagt , zoo als Simons dood kwam, dierbaare Vader ! Zoo  VIJFTIENDE GEZANG. 245 Dus zegende hij hem. Nu fprak Joël. Ach!1 ik zou u ook om eenen zegen fmeeken , maar ik vrees, Benoni, dat gij mij met een' lang leeven zult zegenen. Benoni. Jongeling , gij vreest voor eenen grooten loon! Hoe dieper het leeven der deugdzaamen hier wortelen fchiet, des te hooger groeit zijn top in den hemel, en des te uitgeftrek* ter geeven de voller takken eene fchaduw. Moet ik nu, mijn broeder, mijn Joël, u zegenen ? Toen knielde Joël voor hem neder. Benoni leide de hand op zijn gloeiend voorhoofd. Ontvang den zegen aller zegeningen , en het eeuwig leeven : Die God, welke Jefus heeft opgewekt, voere u bij Jefus ! Zij verdweenen uit het oog der biddenden. IJllings riep Boa: Zij zijn verdweenen , Elkana ! En Joël richt zich op, en zegt met den zagten klank der vreugd: Zoo gij hier nog vertoeft, fchoone ziel van Maria, o breng hen dan, van onzentwege, den fterkften, besten, vuurigften dank, dat zij ons met deze verfchijning verwaardigd Jiebben, voor hunne gefprekken van God t Q 3 en  24<5 DE MESSIAS. en hunnen hemelfchen zegen! Zoo zeide de jongeling, en zonk in de armen des vaders. De moeder van Christus zat op het hooge bovendak. De zon was nedergedaald; de avondfter ftraalde uit den hemel. Naast haar rustte de tempelharp. Zij zag , zoo fcheen het haar toe, over de beek eene der wandelaaresfen , niet gaan , zij zag haar zweeven, en , terwijl zij overzweefde, tot eene hemelfche gedaante worden. Zoo wordt eene groote gedachte tot eene daad ! En reeds ftond de heldere gedaante bij haar op het bovendak. De moeder van Christus verbaasde niet meer. Het was een verreezene, of een engel. Zij had haaren zoon van den dood verreezen gezien! Eva. Ik omlluier mij niet voor u , moeder des heeren. Waarom zou ik dat doen? Gij ftraalt nu met mij weldra bij den troon! Mirjam, ook ik ben moeder! Maria. Welligt van den gehoorzaamen offeraar ? of van hem, die het graf niet kende, van den hemelfchen Henoch ? Eva  VIJFTIENDE GEZANG. 247 Eva. Ook die van Abraham, en van Henoch! Ik ben, o gij, die den wederbrenger der onfchuld baarde! , ik ben de moeder der menfchen! Maria. U , u zie ik, o blijdfchap des geopenden hemels! De moeder van Abel zie ik! Évcv. Ook die van Kaïn. Ik ben herwaard overgekomen , dat ik met u den Zoon , den man van Jehovah , o Mirjam , prijze » Welaan, laat onze harpen beginnen! MarLv. Ik met u, met de onftervelijke ? ik met de moeder der menfchen, daar ik nog ftervelijk ben? Doch wij zingen van den Middelaar ! Vang aan , Eva, en leer mij voor den verhevenen te zingen! Eva,. Tweemaal werd ik gefchapen ! tweemaal riep Hij mij in het leeven, dien gij, Mirjam , baardot! O moeder , Hij werd gebooren , die u fchiep, en mij, die alle hemelen gemaakt heeft! Maria. Hij, die de zon, de maan , die alle de fterren gemaakt heeft! die u fchiep, en mij, Hij ^erd, o Eva , gebooren ! Hebt gij het verheven gezang der engelen van God gehoord, die van Hem zongen, toen Hij in den beestenftal gebooren Q 4 werd?  o48 DE MESSIAS. werd ? Eva. Toen de zegepraal van het lofgezang in Siön wederkeerde, beefden voor zijn dondergeluid de toppen der boomen des leevens ! toen vielen, waar het klonk, de hemellingen voor den geboorenen! Maria. En Hij weende in de krib van Bethlehem. Echter hadden engelen reeds , eer Hij weende, den naam van den wederbrenger genoemd! Jefus! had de cederboom , de palmboom had: Jefus! gehoord, Jefus! Thabor, Jefus! Jefus! ach Golgotha had Jefus gehoord! Eva. Den Godsgezalfden hoerde de troon , van welken Hij afklom , noemen, de heirfcbaaren des hemels hoorden den Godsgezalfden noemen.' Maria. Hebt gij Hem zien fterven? Eva. Ik heb Hem zien fterven ! Maria. Hebt gij de bloedige kroon der verfmaading om het hoofd des Middelaars zien druipen, o moeder van Abel? Eva. Ik zag de kroon om zijn hoofd ! en zag het gelaat der engelen in fchemering verflaauwen, in droeviger fchemering het gelaat dier genen, welke Hij verzoende! Malia. Hebt gij den doodftem van den God- ver-  VIJFTIENDE GEZANG. 249 verzoener gehoord ? die Item, toen Christus riep: Het is volbragt! en die : Vader , in uwe handen beveel ik mijnen geest! Eva. Ach, ik heb de woorden des eeuwigen leevens gehoord , ik heb die gehoord als pfalmen der harpenfpeelers, als chooren, als of zij voor den Eroon den hoogverhevenen bezongen, toen Hij zijn hoofd ophief, riep : Het is volbragt ! toen zijn oog met eenen godlijken opllag ten hemel ftaarde: Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. Maria. En echter leed ik, de ftervelijke, zoo als de moeder van Abel nooit geleeden heeft. Maar lof zij den Zoone, den geever van het lijden, want ach, hoe verhoogt nu het ftikdonker uur , zie , het uur der benaauwdieid , het uur, toen het zwaard in de ziel ging, mijne blijdfchap! Eva,. Ik heb niet geleeden, zoo als gij, offchoon ik Abel ter aarde gevallen zag liggen, den eerften der dooden , en mijnen zoon, met het voorhoofd verbrijzeld, het vroege ilagtoffer van den vloek! in zijn bloed ! en mijnen zoon! Aarde en hemel vergingen rondom mij , zoo verQ 5 fchrik-  a5o DE MESSIAS. fchrikte de doode zijne moeder ! Maria. Arm des Almagtigen, gij, ja gij alleen hieldt mij op, arm van God! toen uit de duisternis mijn zoon van het altaar des gerichts riep: mijn God! mijn God! waarom hebt Gij mij verlaaten ? Eva. Moeder van Christus , ik hoorde den geofferden het uitroepen ! Ik zag u nu niet meer! Maria. Gezegend zijt gij, o moeder der menfchen, gij waart bij het kruis, toen Christus de diepe verborgenheid tot God uitriep. Zalig ben ik! Ik heb den Middelaar van God gebaard ! Zalig zijt ook gij. Gij zijt de moeder zijner verzoenden. Eva. Zalig ben ik! De Schepper fchiep [mij uit het gebeente van Adam in het paradijs! mij fchiep uit ftof der vergangelijkheid, diep in de overblijffelen van het paradijs , de Opwekker. Gelukkige ik, ik ben de moeder zijner verzoenden; en ook, Mirjam, uwe moeder. Maria. O Gij , die Eden twee. maal gebaard heeft! dochter der fchepping, haar leeven verging! dochter der verrijzenis tot het eeuwig leeren, ach Eva, Hij ftamt ook  VIJFTIENDE G E Z A JSF G. a5i ook van uaf , die van eeuwigheid is, en wien de ftervelijke Mirjam in den beestenftal gebaard heeft. O gij moeder van haar, die baarde, hemelvreugd zijn de genoegens, die over mij komen , en welke nochtans , hoe diep zij ook menigmaal in de ftroomen van dit licht verzinkt , de ftervelijke Mirjam in ftaat is te gevoelen. Zegen mij ten eeuwigen leeven, ik ben de verloste ds verbonds, Eva, zegen de erfgenaame des hemels ten eeuwigen leeven! Eva. Gij zijt wel nog ftervelijk , en ik ben onftervelijk: echter kan ik u niet zegenen ! U heeft reeds de grondlegger des verbonds, zie, het offer des doods op het bloedig altaar van Golgotha , die voleindiger heeft zijne moeder tot het eeuwig heil gezegend ! Maria. Eer nog voor den troon mijn lied van den zegen des beminnende uitftroomt, zal ik Hem nog éénmaal hier zien , in de landouwen der graffteden ! Gabriël ftond, en fchitterde, en beloofde, dat wij Christus nog éénmaal zouden zien ! O zing voor mij, moeder van Abraham, en de mijne , yan de verrijzenis des  a5a DE MESSIAS* des zoons, daar aan het hooge kruis nu zijn hoofd niet meer in duisternis zich nederboog, zijne oogen niet meer verflaauwden, daar de kroon niet meer van bloed over zijn aangezicht droop ! daar God nu den dondergang der beflisfing ging! Eva,. Zoo klonk het: Daar zij licht! en het licht werd ! Zoo verrees Hij ! Ons ontzonken do harpen! de palmboomen vielen ! Wij riepenjuichliederen uit! Zoo zingen de liederen voor den troon niet; zeeën* ruifchen, zoo als wij het hallelujah aan den Middelaar van God toeriepen, Maar ijllings werd alles eene verbaazende ftilte ! Hemel en aarde zweegen, en wij , tot dat eindelijk bloedgetuigen zegeliederen zongen, tot dat eindelijk Adam naar den Middelaar afdaalde, en luidkeels riep : Ik zweer bij U, die eeuwig leeft! dat nu de dood niet meer de dood is, en dat op den dag der groote voleindiging zij allen , die flaapen , zullen ontwaaken! Maria. Ach, zijne uitroeping van blijdfchap doordringt de medegenoote van zijn erfdeel! Beftrooit mijn graf met bloemen  VIJFTIENDE GEZANG. a53 men des oogsts. Zaad , u zaaide de Heer ! Ik hoor het geruisch uwer airen! ik hoor van den hemel het geroep der maaiers! Eva; Leg u weldra neder tot den flaap des doods, o Mirjam, opdat ik de moeder des Heeren in het dal des vredes moge ontvangen. Maria. Opdat wij daar ginds in het dal des vredes van den Zoon mogen zingen, daar Hij nu voor den troon de traanen der Chirstenen afdroogt, en de zagte klaagftem der weemoedigheid gebiedt te verftommen. Zie , Hij , die de zonde der waereld droeg , is de liefde. Hij, die den last van Adam op zich nam, en naar Golgotha opging, Hij is de liefde ! Hij , is de liefde, die niet gekend, ach onbemind, zich zeiven , daar de hemelen der hemelen zweegen, uitkoos, zich overgaf ten offer aan dezen verfchrikkelijken dood! Eva. Tot een offer, tot een offer voor de zonde , daar zelfs aartsengelen verftomden , de hel luidkeels befchuldigde, en het gericht opriep, om den ijzeren gang te wandelen. Dus zong zij, en keerde zich om  a54 D E MESSIAS. om. Maria ftaarde lang haar na, toen zij in hemelglans naar Thabor zweefde. Nu begon de fchaar der heiligen weder» tekeeren naar het gebergte der verheer. lijking, om zich daar met eikanderen over de blijdfchap, die zij verfchijnend aan de uitverkoorenen gegeeven hadden, te verheugen. En zij ftraalden opwaard van Jerufalem , veelen waren vervuld met de blijdfchap , die zij gegeeven hadden, en veelen met de toekomende vreugd , die , nog verborgen in broederlievende harten , thands ontfproot , groeikracht kreeg, zwoegde en aanwies, om tot eene fchaduw der rust te worden , boven het hoofd der wandelaaren, op het gloeiend pad der ellende. Gelijk ééne fter, en nog ééne, en weder ééne te voorfchijn komt, uit de onbegrensde diepte der fchepping , die met ontzag vervult, als de avondfchemering voor den aankomenden nacht wijkt i zoo verzamelden zich de verfchijnend en van God op Tha. bor!  VIJFTIENDE GEZANG. a55 bor! Hechts weinige laater verfchijnenden ontving nog de heilige berg niet. Cidli, de dochter van Jaïrus , zat vóór de belommering van het bovendak , in den glans des dageraads. Zij zag den geliefden, finds hij van haar in de treurigheid naar zijn graf fpoedde, haaren Semida niet. O liefde vol onfchuld ! ik mag u , m jne liefde, zoo noemen, wanneer zult gij mij eindelijk verlaaten ? wanneer de fmert wegroepen, die alles in donkere beelden, alles rondom mij in traanen doet verwisfelen ? Behoor ik veel te weinig aan de aarde, om haar ftervelijke zoonen te geeven , verrees ik , om mij op deze wijze aan God toetewijden: wat vertoeft gij dan, liefde, wel met bittere fmert , echter liefde vol onfchuld, wat vertoeft gij onophoudelijk in mij? Doch zoo uw ver-toeven mij deed blijken, dat ik , om mij dus aan den Heere toetewijden , niet van den dood verrees ? Ach wie leidt mij uit deze diepte der fmert? uit dezen doolhof van wroetend gepeins! Ik ben wel opge-  256 DE MESSIAS.. ftaan; doch ik ben ftervelijk! Ik leef, en lijd, gelijk, anderen ! Ik lijd veel meer als anderen, die zoo vol onfchuld niet beminnen! Ware ik ook Hechts ftervelijker ! Gij, o klagt, waart te hevig! ik wil niet ftervelijker zijn! Zij richt zich op, en droogt ijllings haare wang. Eene der wandelaaresfen van het feest klom bij haar op het bovendak , verzeld door de moeder van Cidli. De wandelaares. Lang zweefde ik rond, om de dochter van Jaïrus te zien; einde, lijk vond ik u. Gij hebt immers van de( verheven zegepraal uws opwekkers gehoord? Cidli. Ik heb gehoord van de verheven zegepraal mijns opwekkers; doch de getuigen zijner heerlijkheid heb ik nog niet gezien? Maria, de zuster van Lazarus, is. geftorven , want gij kent hem immers wel, daar gij rondzweeft om mij te zoeken? is ont/laapen! En of de moeder van den Godlijken leeve, dat weet ik niet. De wandelaares; Zij leeft, en heeft den Verreezenen gezien! Cidli. Heeft een engel u , o wandelaares , tot mij gezonden , dat gij mij deze bood. fchap  VIJFTIENDE GEZANG. a57 fchap van Jefus heerlijkheid zoudet brengen, en van de blijdfchap der moeder? De wandelaares. Ik zocht eene der verreezeneu, eene van die, welke de heerlijkheid van Jefus getuigden , toen Hij nog in de vernedering was. Vernaamt gij , Cidli , nu niets van de nieuwe getuigen en getuigfters, daar Hij magtiger over den dood heerschtdan toen Hij den broeder van Maria, en den vaderloozen uit Naïn , en u opwekte ? Kwam het gerucht niet tot u : dat veele heiligen verreezen waren, toen Hij aan het kruis ontüiep , en dat deze verfcheenen aan de vroomen , die Hem lief hadden ? Cidli. Ik bemin Hem, ik bemin Hem, o wandelaares ! fpreek, i3 het gerucht dan zeker ? De wandelaares. Niet lang meer, dan zal het blijken. Veelen vernaaien , dat de verreezen rechtvaardigen op het gebergte der verheerlijking bijeenkomen. Het is derhalven mijn befluit, om op Thabor te klimmen. Maar liever zou ik onder het geieide van eene opgewekte daarhenen z' eeveu , als alleen naar de nieuw vtrreezenen. Cu/li. IV. Stuk. R Wan..  258 DE MESSIAS.. Wandelaars y ik ben wel opgewekt van den dood , echter ben ik ftervelijk , als gij De verreezenen zijn volmaakte vroomen , als zij verfchijnen. Echter zal ik met 11 gaan, zoo gij mij geleidt, en de vallende onderfchraagt, als wij verfchijningen zien. En zij maakten zich op , om naar Thabor te gaan, de moeder, en met Cidli de wandelaares. Doch de jongeling uit Naïn , Semida, had eindelijk zoo veel van uwe ont. waaking , Verzoener, uitgevorscht, dat hij zijn hart kon gerustftellen , dat hij kon gelooven : dat Gij waarachtig van den dood verreezen waart! Nu ontwaakten op nieuw, met diepverwondende weemoedigheid, de fmerten zijner liefde in hem. Cidli was nog behendig voor hem gefchapen. Dat gevoelde hij te magtig ! onoverwinnelijk was de overwinnaar, dit fterk gevoel, in het binnenst hart ! Duisternis , die vóór mij is, wie zal mij door u henenleiden ? wie leidt mij door tot zekerheid, of zij, welke ik voor de eeuwigheid uitkoos , mij weder be?  VIJFTIENDE GEZANG. 2S9 beminne? of wel niet? Wie brengt mij opwaard in de hoogten der blijdfchap? of nederwaard in de zinkende valei der bitterfte fmerten ? Ik ben verreezen , doch niet onftervelijk geworden! Waren wij dit, dan waren wij reeds voorlang overgegaan in de landouwen der rust, waar niets de beminnenden fcheidt! En daar zou Cidli mij gewis beminnen ! O Cidli, uitgekoozene, die ik bemin , zoo als flechts weinigen in ftaat zijn te beminnen! Maar verftom , o fmert! gij maakt mij nog ftervelijker, treurige bittere fmert. Hoe zonderling is mijn lot? Een jongeling, vlug en blijmoedig, was ik, en ftorf! en kwam uit ftreeken van donkere gewaarwordingen , doch die blijdfchap waren, terug! Ik werd, wat werd ik? het fcheén mij bij het wederkomen toe , dat ik nu een onftervelijke ware ; maar hoe ras gevoelde ik , dat, ik weder ftervelijk ware, en, het gene ik vóór mijnen dood niet was , ellendig ! Ellendig boyen allen, daardoor , dat ik de blijdfchap mijns leevens , de wijsheid van dien , die dood was, en leeft, niet genoeg, zoo R 2 als  2.6o DE MESSIAS. als ik moest, voor mij tot een zaad voor het toekomende maakte , om dan te oog. Iten, als nu het eerfte leeven voorbij is! Heer! verreezene van-den dood! roep mij tot U, eer Gij tot den Vader henengaat, opdat ik van U dat ééne , het welk noodig is, nog meer leere ! Zoo dacht hij, en zweeg met famengevouwen handen. En een vreemdling trad bij hem binnen. De vreemdling. Gij kunt mij helpen, o jongeling ! zoo gij wilt. Aan den voet van Thabois gebergte ligt een gewonde man; moordenaars hebben hem verwond ! Op den weg daarhenen zit een, die: blind is, en dorst. Daar was geene bron; hij wist mij geene te noemen- Zie, hij dorst, en roept cm hulp , die hem ontzegd wordt. Op den weg, die tot hem leidt, weeklaagt een afgematte grijsaart , tegen de rotfen gevallen. Ik kon hem niet leiden; en verkwikken kon ik hem ook niet. Ik zelf, ach! ik ben dorstig en krachtloos. Semida riep met fnelheid : Neem , en verfterk u; neem dan dit voor hun , en dit. Ik zal het an-  VIJFTIENDE GEZANG. 261 andere neemen. Zij gingen , en kwamen bij den grijsaart. Semida. Ga met dit vooruit naar den blinden. Neem , mijn vader, en eet, en drink deze verkwikking van den druiftros! Hij fprak het, en kwam den wandelaar voor, en nog eer bij den blinden. Gij, wien de zon Hechts verwarmt, neem deze verfterking, ik kom we. der terug, dan gaat gij met mij naar Jerufalem. Spoedend ging hij verder. De zon begon nu, finds zij de poorten van Salem verlieten, voor het. eerst boven de bergen te klimmen. En zij fpoedden derwaard , ligt , gelijk de koelende adem des morgenftonds. Toen zij Thabor naderden, zag Semida Cidli tusfchen de wandelaares , en haare moeder. Verfchrikkingen der blijdfchap vielen op hem neder ; doch hij bleef bij den geleidenden vreemdling. En zij kwamen bij den man, die bleek, even als'of hij ftorf, in bloed lag. Zij verbonden zorgvuldig zijne wonden, en leiden hem vooraichtig op zagtverkoelend mos. Toen keerde Semida eindelijk zich om, hij zag Cidli om den berg R 3 he-  2Ö2 DE MESSIAS. henen komen , doch van verre. Thands kwam zij nader, en zag het, en ftond verfchrikt. Doch toen zij onderkende, dat aan dien verwonden door de mannen hulp werd toegebragt, waagde zij het, om verder te gaan. Semida vertraagde niet lang , hij liep met fühlerenden fpoed Cidli te gemoete ; doch toen zij digt bij eikanderen waren , verftomdén zij beide door vreugd, en door weemoedigheid. De wandelaares bad, om niet lang te vertoeven , want anders zon de ftraal des middagsgioeds haar nog aan den berg treffen. Semida, Zoo neem ik dan weder affcheid van u! Voor altijd, mijne Cidli ! Zij weende, en volgde de geleidende vreemde. Semida bleef met zijne medegenooten bij den kranken, en verfterkte hem. Toen zij met eikanderen fpraken , waarhenen zij hem brengen zouden , bereikten hen twee mannen. Die waren de broeders van' den armen lijdenden. En nu fcheidde het vijftal met dank, en tevredenheid van elkandercn. Zoo  V IJ FT I EN DE GEZANG. 263 Zoo gij, zeide de vreemdling, mij over Thabor verzelt; loopt daar een korter weg, dan die, welke die lieden koozen,en wij komen bij hen, zoodra zij den top bereiken! Want de kleiner weg loopt met den grooten famen. Semicld. Ja, ik ben uw reisgenoot, echter keert gij met mij terug. De vreemdling. Niet terug met u. Semida. Welk is uw vaderland, o reiziger , dat op u wacht? De vreemdling. In mijn gelukkig vaderland wachten mij hemelfche vrienden! Semida. Dan zijt gij niet arm, als recht, aarte vrienden u het leeven vervroli ken. O noem mij hunne naamen ! De vreemd, ling. Hunne naamen? Gij zoudt verbaazen, dat zij zoo veelen in getal zijn. Semida. Veele vrienden! dat doet mij verbaazen; maar noem hen. Blijmoedig zag de vreemdling hen aan , en begon de naamen te noemen. David! Abraham! Noach ! Melchifedek ! Ifaak ! Job ! Rachel ! Jofef! Debora ! En Semida zag hem verbaasd aan. Maar weldra verbaasde hij n<* meer. Het aangezicht des vreemdlings werd R 4 bioo-  2Ö4 DE MESSIAS. bloozend, en glansfend; echter was het eerst weinig fchemering van glans. Ook. fcheen Jonathan zweevend te gaan. Hoe glansrijker hij wierd, des te bleeker werd door blijdfchap, en door vrees het aangezicht van% Semida. Doch zijn vriend fterkte hem, en leidde den beevenden verder. Op den anderen weg ftond eensflags de blijde reisgenoote, de wandelaares , ftil, en fprak tot de moeder : Volg niet verder. De opgewekte des Middelaars ziet alleen de hooger verfchijningen. Zij fchitterde veranderd. Neem nu affcheid. Zij zeide het aan de bezwijkende moeder, en hield haar. De moeder. Affcheid van mijne Cidli, van wie ik nimmer fcheidde? Kom eerlang we. der, o hemelfche dochter, en ze: mij arme , het gene gij zaagt. God zegene u tot het heil dezer verfchijningen ! Ga naar Salem nederwaard, zoo fprak Megiddo tot de moeder, want gij zult de gelukkige Cidli zoor.f- niet wederzie»! Cidli. Mijne moeder! de Heer geleide u, mijne moeder! Hemelfche  VIJFTIENDE GEZANG. i65 fche vriendin , laat mij eerlang mi ne moeder weder omarmen! En zij verlieten de arme, die haar weenende nazag. Toen zij de' hoogte beklommen , en Ci Ui door verbaazing naauwlijks iets vroeg, / ; zij verre in de fchaduw der cederboomeu Semida naderen met den wandelaar, die na ook in zijnen glans fchitterde. Semida zag haar ook. De beide ftervelijken ftonden , gingen , en beefden , en rustten. Aan elke zij. de hegonden gedaanten van ftraalen om hen , te zweeven, en hen aantelagchen. O hoe fchitterden , nog nietgekenden , de grijsaart , en de blinde, en de gewonde man, en zijne aankomende broeders ! De hemellingen werden telkens grooter in aantal, en telkens blinkenden Wie is in ftaat, om alle de verrukkingen met naamen te noemen, welke die beide aangreepen ; hoe zij met famengevouwen handen verbaazend rondzagen , dan weder het oog naar de aarde nederlloegeu ! vraagen wilden, en in de beevende vraag verftomden! Hoe zb, omringd door de R 5 ftraa-  266 DE MESSIAS, ftraalen der nabijzijnde onftervelijken, hoe zij nu van den glans en het zagt aanlispelend zegenen omgeeven , blijmoedig waren, en bang ! Zij kwamen nader tot eikanderen. Straks verdweenen hunne denkbeelden! en zij, de beide gelukkigen , werden ijllings verheerlijkt? Zij zweefden daarhenen , en omhelsden eikanderen; ach, voor de eerfte* maal daar, en niet in de verblijfplaatzen der affcheiding ! Wederzien , o gij, het wederzien der beminnenden , als bij het ftof des éénen ook nu het ftof des anderen rust , zelfs de gedachte aan u is Hechts eene droom der vreugd van Cidli, nu weenden zij andere traanen , en de blijdfchap van Semida l D E  D E MESSIAS. ZESTIENDE GEZANG.   D E MESSIAS. ZESTIENDE GEZANG. Hij verloochent den eeuwigen Zoon, den Heerlijken van God, die niet weet , dat door Henl, en voor Hem, de Vader het gefchapene fchiep, en dat Hij de Heerfcher is van de heiren dier menigten , die voor Hem alleen telbaar zijn, van die genen , wien verftand en keus vatbaar maakt voor gelukzaligheid ; zoo lang, tot eens, uit de doolhoven aller waerelden, alle de wegen des Eeuwigen, tot één groot doelwit, de zaligheid van allen , uitloopen. Zoo Hij niet aan het kruis uitgeroepen had: Het is volbragt! o dan kon het ontelbaar heir der ge* Ichapenen, dan volkomen zalig ; niet, het is volbragt! éénmaal door de hemelen uitroepen. Maar toen Hij het be/luit nam, om te fcheppen, belloot Hij te fterven. Je-  270 DE MESSIAS. Jefus Christus, de godlijke Zoon des èeuwigen Vaders , en de mensch, klom weder op dé hoogte des bergs, welke zijn troon was , tot dat hij aan de rechtehand des Vaders zich ophief, zie, een troon op de aarde, en echter die van den Heerfcher der waerelden? Onder Hem beefde, en fchitterde Tha» bor. De opgewekten ftonden rondom Hem, en nog verder, dan zij, de cherubijnen van God. De luistervolle transfen waren open, naar de zijde van het allerheiligfte des hemels. Christus ftond in het midden, en rustte tegen eene bemoste rots, die naast Hem lag, nu niet meer de lijdende! Voor Hem verdweenen de fchitteringen der vaderen en der engelen, in opkomende fchemering; de lichtuitgeevende dageraadsglansfen van Eloa , in eenen maanfchijn des zomernachts. Maar zoo dikwijls zijn oog vol godheid nederzag, greep het lieflijk gevoel der eindigheid hen allen aan ! dan ftonden zij alle met blijdfchap op hunne trappen, op welks Hij hen in de rijen der wezens gefteld had, dan gevoelden zij alle , door Hem, zich zalig !  ZESTIENDE G E Z A N G. »271 Zie, de cherub verftond den wenk in het omgekeerd aangezicht van Christus , en zweedde daarhenen. Weldra kwam hij weder met eene menigte van zielen , als haar leidsman, der dooden, die finds de verrij • zenisdes godlijken Zoons geftorven waren , en voor wier lijken weenenden nu de grafkuilen groeven, of voor het ftof de lijkbusfen met cypresfen omwonden. De bloem bloeit, met welke de gelieiden nu weldra de graffteden van eenige beftrooien ; en nochtans is reeds het oordeel des dooden in het bebloemde graf rijpgeworden. De afgezondene van Christus voerde de zielen naar Thabor. Zij kwamen, gelijk de regen der dondervlaag, hier helderder in de zonneftraal , daar donkerder, waar het wolkachtiger is, van den nemcd nederdaalt ; of zoo als, in eene verhevener vuurige ziel, de wilsneiging met het verftand ftrijdt , gedachten haar als fchaaren omfiroomen. waare denkbeelden , en valfche, maar de.se met de houding van de> bedriegers der waarheid, in deze veranderd door den toverftaf der wils-  272 DE MESSIAS» wilsneiging. Da zielen waren nabij het eerfte oordeel gekomen. En zij zweelden voor Christus , en riepen hunne fnelie verbaaiiug blijmoedig uit, en beangst, als zij den God in het midden , en de goden rondom Hem befohouwden. De Beheerfcher der waerelden fprak ; Wie zijt gij, zielen ? En een dof gemengd gefchreenw riep: wie zij waren ; een befcheiden oordeel over zichzelven, nog meer een hovaardig ! Maar weldra zagen zij in het aangezicht van den ftraalenrijkfïen onder de goden , dat zij zich te vergeefs voor Hem zouden verbergen En eenige goden zonderden zielen uit den hoop af, en bragten die nader bij den opperften God. En de Richter deed uitfpraak. Snelle woor« den, nog fneller wenken gebooden de engelen. De engelen getuigden , zij ontwikkelden vlammenfchrift ; ftraks rolden zij de boeken weder op , en verfpreidden maar weinig van den vreesfelijken glans. De zielen fpraken, zij zweefden verftomd. Het oordeel des Richters was kort! het trof als blikfen.en! het omluisterde met blijdfchap, zoo  ZESTIENDE GEZANG. a73 zoo als ftraalen des dags dien, die blind was, omfcheenen, of zijn wenk gebood ook den engelen Hechts den weg, langs welken de zielen opwaard, of nederwaard, '* zouden wandelen. Veele wegen leiden naar den afgrond , veele naar den hemel; eenige duuren jaarduizenden , en fommige uuren lang. Ginds ontdekken het de bewooners der waerelden aan hun , hier laaien zij het de zielen zelve uitvorfchen : waarom zij zich vliegend opwaard begeeven naar den troon van God , waarom zij, ach, in den afgrond daalen. Veele der zielen, die naastbij waren , riepen, en vielen in het ftof van Thabor neder, zij riepen: Jupiter, god des donders ! ontferm u over ons! Brama! Tien ! Vader van alles ! Wij begingen misfla gen, wij zondigden , doolden ! Zeus Kronion, beheerfclier der goden, ontferm u over ons! Doch de Verjosfer gaf bevelen aan de wachtende cherubijnen. Die van den Eufraat klimt op, van de buitenfte fter van Libanon, tot aan den zeIV. Stuk. S ven*  374 DE MESSIAS* venden ceder van het bosch. Hij heeft veel gezondigd ; doch de aanprikkeling was fterk, en zijne ziel hevig. Als hij tot aan de ftraalen van Fiala nadert , zal de bewooner der fter hem den naam des Verzoeners noemen. De ziel van dezen, die van den Ganges kwam, was donker, en te week ; hij had geene zekerheid. Hij ftijgt opwaard bij Hermon. Noemt hem nooit den Richter , en den Zondenverzcener, eerder dan dien, bij de fchittering van Engeddi. Wat buigt gij u zoo diep in het ftof ? Deze was trotsch, zelfs tot de onmenschlijkheid toe. Voert hem naar de hel, eer ik den top des olijfbergs betreede. Jupiter, hoor! wees niet zoo vergramd. Hij zonk in fnelle bedwelming neder. Zoo gij uwen vriend niet verraaden hadt, dan zou de engel u niet nederwaard voe« ren. Twee wenken leerden nog den geleidenden engel. Geeft  ZESTIENDE GEZANG. 2j5 Geeft den braaven man den palmtak vroeger, zoo dra hij langs de bron van Bethlehem zweeft. Gij geloofdet, dat de Vader van alles beloone. God is grooter, dan gij. braaf hartige, dacht dat Hij ware. Stond hij niet op tot veldflagen ? en leide hij bij verwoestingen van veld/lagen zich niet ter neder ? Snel was dit oog des Gebieders, en fnel was hij , die den bebloeden geleidde. Dat elke fiangentongige lasteraar der hel dezen ftillen achterklapper tegenfchuifele! Stort hem, engelen, in de benedenfte hel ter neder! IJUings kwam een cherub uit de rustplaats van God neder • en daar zijne 'wapperende lokken vloogen , zijne wangen gloeiden j , viel hij voor Jefus Christus, den Waereldbeheerfcher, ter aarde. Middelaar, de fter$ wier bewaaker ik ben , verheft zich weldra tot het eindperk haarer wandeling. De bewooners der verheven fter hebben reeds eert voorgevoel van hunne vlugt naar het oorS ss fprong.  a7 wat het gindfche gefternte ware, hetwelk de wolken verlichtte. Ach, en deze goden ! Dat wekte hem op. Alle de hemellingen trilden, twijfelden. Doch de Richter ftraalde hem vriendlijk genade toe! Almagt was zijn vriendlijk aanzien, zij fchiep zijne ellende tot blijdfchap ! Eindelijk had Elifama zijn grijs hoofd in den grafkuil nedergelegd , een behoeftige grijsaart, die , wankelend aan zijnen ftaf, voor de deur der rijken zijn brood fmeekte, zijn wa-  ZESTIENDE GEZANG. 287 water uit de bronnen fchiep. Hij was van een gevoelig hart, echter lijdzaam geweest? Daar hij een held was, zoo als weinigen zijn , had hij de grootfte droevenis des leevens niet Hechts verdraagen, hij had den Schepper aller dingen, den Geever der blijdfchap en der fmerten, gepreezen. Ko« ningen had hij kunrien eerbiedigen , en hij werd door den geringsten onder het volk veracht. Reeds lag hij dood op zijn leger , en nog kwam niemand , die hem begroef; toe likte zijn hond hem nog eens de koude hand , en ftorf. Elifama ftond voor den Richter. Een blijdfchapuitftraalende cherub bragt hem eene kroon van den Richter. In den wijden kring der engelen en der verreezenen rolden zagter lispeling, de ftemmen der blijdfchap, in het rond, toen de cherub de kroon aan don lijdenden bragt. Menig eene wei, wijl het hem ligt viel, en in zijne ziel geene neigingen waren, die zich tegen dezelve verhieven, had Zadech ver-  288 DE MESSIAS. vervuld, en trotsch was deze misleide geworden op de bekrompen bezitting, welke hij had, op de fpijs van uitge/lagen brood, op den houten beker, gevuld uit den ftilftaanden poel, op de hut van leem, welke zakte, en op den koperen penning. Weedien! die den armen" veracht! maar ook wee den man der ellende , die trotsch is op een weinig ligter daaden ! en zelfs den rijken in veel moeilijker verrichtingen, zoo hij bij dezelve met trotfche verwachting influimen, en zonder nederigheid van kroonen der belooning «an het eindperk der loopbaan droomt. ;De medegenooten van den behoeftigen Zadech deeden hem in het graf nederdaalen ; de ziel ftond voor den Richter. Daal neder met hem. De cherub begon hem te leiden, doch hij wederftreefde, keerde zich om, wilde ontvlugten, en kon niet oncvlieden, hij riep, fprak, zweeg. Mij? die zoo veel van alle wetten gehoorzaamde ! voor welke ik belooning verwacht! Mij ? Wie zijt gij, o gij met de bloedige ftraalen , die mij^ langs dit verfchrikkelijk pad  ZESTIENDE GEZANG. 289 pad voert? Verftondt gij ook het bevel, dat tot u kwam ? O woed niet zoo ! Ik gevoel de wending uwer vlugt, \k gevoel het dreigen der doodende oogen ! Onrechtvaardige, gij dwingt mij. O mogten u duisternisfen ver Hinden , vlammen u overltroomen , en uwe ftraalen verdelgen ! Ach ! wie zijt gij? wijk van mij ! hij riep het, hij dreef eene donkere wolk naar den cherub ! Snel, als een lichiende nevel , en fneller nog dan damp , verdween de wolk voor den glans des cherubs. De geleidende zweeft voor. waard. De ziel gevoelt de kracht des onfteryelijken; echter wederftreeft zij, en verzet zich nog. Het gelukte haar, zich ineene der fpelonken, drie berghoogten diep, ter neder te ftorten. Nu verfchoonde de cherub niet langer. Zijn geroep was donder geworden. De ziel kwam uit den afgrond beevend opwaard , en yolgde den geleider. Krijgsheiren floegen. De aanvoerders der heirlegers, beide veroveraars , vielen neder. Rondom in de verftomde landftreek lagen IV. Sxus. T de  apo DE MESSIAS. de lijken , lagen de verwonden uitgeftrekt. Als wolkbreuken ftroomden de geesten der dooden aan, met hen de geesten der heir. voerders. De Richter der waereld verhief de rechtehand ; toen vielen, toen floegen donders neder op de beide groote euveldaaders ! Lang galmde het den hoogverraaderen der menschheid na, dof , verre galmde het na , vol ontzetting na in de fpelonken van Gehenna ! En nu riep het lotverwenfchend opwaard uit den afgrond I Nu fnerpte het , als geesfelflagen ! De juist eerstgedoode krijgsknecht geesfelde, fchreeuwde : Ook hier wordt flag geleverd! en zwaaide toen hooger, vergrimder den arm. Het ketengeknars der veroveraaren klonk langzaam, trekkend; en nog ijsfelij. ker het fmaadgelach der hel. Melodijen , fpeelgenooten der lieflijkfte blijdfchap , klommen met het gelispel der engelenharpen opwaard. Want , ontdaan van de aarde , verfcheenen van den Ganges ,^van den Rhijn , van den Niagara , en den Nijlftroom , zie-  ZESTIENDE GEZANG, 291 zielen der kinderen bij de cederboomen op Thabor. Zoo als, van veele en groote kudden afgefcheiden, nederwaard langs eenen langen heuvel , gevoed door de lente, lam. meren weiden , zoo kwamen de zielen in bij het bosch van Thabor, en de Richter deed geene uitfpraak. Zij werden geleid langs veele wegen, van fterren gevoerd naar fterren , eer zij , nu hemelfche jongelingen ,. verhevener paden betraden. Veel zagen zij vooruit. op hunne wegen, en leerden veel, omhuppeld van vrolijke uuren. Mij dunkt, dat ook mij eens van dit alles de veelfhaarige harp toeklonk : Ergens in de landouw der rust werd de ziel eens zuigelings geleid. Op een der bloemrijke velden outmoet haar de ziel van den eenigen vriend , dien Elifa-, ma overhield , en die den geftorven grijsaart nog eens de hand lekte, en ftorf. De ziel van het getrouwe dier vervoegt zich bij de ziel des zuigelings, en volgt haar , en wil zich niet affcheiden. Deze verftoot haar niét ; doch weldra zal zij echter moeten fcheiden , als hij nu in hoogcr fterren T a op *  292 DE MESSIAS.: opwaard ftijgt ; ecliter voegt zij zich gaarne bij nieuwaankomende zielen. Blijdfchapuirroepend verhief zich de ziel van Geltor , en zweefde met den geleidenden engel. Toen zij het geruisch der voordrollende maan en niet meer vernamen, niet meer het vliegend dondergeruisch der ftaartfterren, en in de ftille helderheid des hemels, ,'nader bij de alleenffaahde zonnen zweefden' : klommen gedaanten op rondom Geltor, niet zij, de beelden van den peinzenden geest , niet gelijk droomverfchijningen ; hij zag , hij zag, wat goeds hij in het leeven, dat nu geleefd was , en wat godvruchtigs hij gedaan had ! hij leefde het weder doch zonder het gezicht zijner ge» breken, en vol van het hemelgevoel , dat God het hem beloonen zoude. Met hoogfamengevouwen handen der lofgeeving , ziet hij rondom zich de behoeftigen , welke hij verkwikte, de ouderloozen, welke hij tot deugdzaame maanen opvoedde , de bruiden , de vrienden, de fchaaren der vrijen, voor  ZESTIENDE GEZANG. 293 voor welke in den veldflag , om hen te redden, zijn bloed vloeide; en hij zweefde voord in de heirfchaar, met een blijmoedig geroep, en nog vrolijker dank der lieflijke blijdfchap gezegend. \ Zonnen gingen op, en zonnen onder , en beftendig duurde de gerichtshouding van Christus. Gelijk afwisfclende regenvlaagen kwamen de ' zielen , nu digt famengedrongen uit de wolk, nu druppelend ; Bij droogden weg in dorre velden , of vloeiden , als zilveren bronnen , uit bebloemde heuvelen. De weemoedigheid , of de blijdfchap der hemellingen verzelde fteeds de zielen , naarmaate de lotbeflisfende weegfchaal klom of nederdaalde. Hagid en Syrmion trokken hunne zwaarden tegen eikanderen , en beide tuimelden neder in hun bloed, en ademden met toorn den geest uit. Hun rinkelden uit zichtbaa» re duisternis diamanten ketenen , vreeslijk dof, van verre toe, dat zij moesten nadeT 3 ren.  a94 DE MESSIAS. ren. Een cherub beval aan eenen geest der hel ; die viel hen yoÏ woede aan, en ketende hen aan eikanderen. De fpelonk des afgronds, in welke zij nederyielen, wedergalmde door het vallen der roependen. Toa, een jongeling op de gindfche aarde in de rustplaats van God, waar de zonde niet is , de dood niet, zag den engel, die hem treurend verliet , met verbaazing na. Doch weldra werd zijne verbaazing totfchrik. Hij had tegen den Schepper en den Midde« laar klagten geklaagd, met klagten begon, nen, met wederftreevigheid geëindigd, dat lijden des doods Voor die genen overbleef, die toch uit het graf tot de eeuwige zalig, heid kwamen ! En hij zag bedwelmend rond , en zag in het dal chooren van feesthoudenden, welke, met jeugdige bloesfems omkranst, in de magtige ftroomen der hemelfche harmonijen voordgerukt , door lieflijke reien der blijdfchap bevleugeld, den weg van God in den doolhof der gelukkigmaaking zongen* En hij zweefde ne. der.  ZESTIENDE GEZANG. z95 derwaard, om van zijne traanen te fpreeken ! Maar weldra ftond hij ftil. Hem ■wenkte een andere engel ; en hij moest volgen. Verwonderend Yoelde hij dat hij zweefde. Ach niet lang, toen zag hij in het verre verfchiet zijn geboorteland achter zich aanlichten, hij zag het, gelijk andere fterren der fchepping; hij zag het, ach hoe verbaasde hij ! bij eene fter verdwijnen! Toa, Engel des Heeren, waarhenen voert gij mij ? De engel des Heeren zweeg. Toa. Engel des Heeren, wat heb ik beweend? De engel des Heeren zweeg. En het vuur des onltervelijken verflaauwde op 'de bloei, ende wang. Toa. Engel van God, ach help mij ! De engel. Ik kan niet helpen. Zij vloogen, als op vleugelen van den ftorm; en lang verftomden zij beide. Toa. Wie gebood u , mij wegtevoeren ? De engel. De Richter. Thands zagen zij de aarde, wel van yerre, doch ook reeds hunne graf. fteden. Toa. Ach dat zijn de heuvelen der dooden ! De engel. Deze zijn de plaat-! zen der uitzaaijing. Toa, En de gindfche, T 4 die  295 DE MESSIAS» die veel hc-oger is , die daar, met de bloedige kruisfen , bij de wooningen ? De engel. Dat is Golgotha! Toa. Golgotha ? Seraf, daar zie ik fter velingen : doch waar is Hij, die den ftervelingeu leeven gaf? De, engel. Gij ziet het blinken. Cij kent ons. Toa. Ach ik zie in het midden der cherubijnen den Hoogverhevenen des hemels! De engel. Ja, gij ziet den Richter, der waereld. Toa. En, wee mij! den mijnen! Voert gij mij tot Hem? De engel. Spoed voord! Zij kwamen neder naar de aarde, zij zweefden henen naar Thabor. Met fchaaren van zielen bereikte Toa den berg der gerichtshouding , der tweede verheerlijking des Middelaars. Zoo komt, wanneer een ftormwind bruischt , met verwelkte en frisfche bloesfems, ook eene der vruchten, die reeds gezet zijn, aangevloogen. Toen bij zich onder de zielen zag , en met hen overkwam naar den verfchrikkenden berg, zou hij gaarne gevlooden zijn ; maar eene verborgen kracht hield hem! Hij ftond voor den Richter! Cherubijnen traden toe. Zoo zwijgt  ZESTIENDE GEZANG. 297 zwijgt de hemel, met duisternis bekleed, eer de donderftorm zich verheft; zoo was de famengekomen menigte : een korte, voordgellingerde flag haat hoog nederwaard; zoo klaagden de cherubijnen hem aan. Nu hadden de aanklaagers uitgefprooken: en de ftraalen van Eloa , die Christus aanzag, verflaauwden ijllings in glansfen; de verree. zenen , de engelen, Toa, de zielen «beefden. Eensflags goot de bleekheid zich uit, de gelaatshouding des doods kwam , en onder het luid geroep der geduchtfce verbaazing , viel Toa, en ftorf ! De arm der almagt verkeerde eerlang de vergangelijkheid in ftof, gaf weldra het gefcheiden ftof aan de wegvoerende winden, en ach, voor de ziel des geftorvenen werd geen lighaam uit de heldere ftof gefchapen. Zij was alleen, zij was van alle wezens geheel verlaaten ! zij was niet in de fchepping ! niet op de aarde der ftervelingen , niet op de haare ! Zij zag geen aangezicht van eenen onftervelijken! Zij hoorde, in de bittere droefheid, geene ftem eens hemellings ! Zij dacht, als T 5 voor-  298 DE MESSIAS., voorheen; ook kon zij zich beweegen, echter bleef zij, ook bewoogen, fteeds in het eenzaame ! Ach ! voor haar was elke fchouwplaats van nieuwe kennis weggezonken ; zij had Hechts het voorige, en zich zeiven. Zij was vriendenloos , zonder ééne klank van andwoord op de langduurige vraag: wanneer de Richter zijne gerichtshouding eindigen zoude? Alleen was het, dat bij haar fomwijlen denkbeelden uit het voorleedene ontftonden, welke, doch dit wist zij niet, haare eigen gedachten niet waren. Rij de zielen der geftorvenen werd thands eene van de hovaardigften onder de menfchen gevoerd. De opgeblaazen boosdoener had zijnen volke de heilige rechten der vrijheid , met Ilangenontwerpen , en met klaauwen der leeuwen ontrukt. Toen het bloed der genen, die hij tot flaaven gemaakt had , weggedampt was , en de heerschzucht nu volkomen haar hoofd over hen, die met kluisters belaaden waren , ophief, zwolg hij, en fchuifelde fpotternij uit te-  ZESTIENDE GEZANG. 299 tegen de verftomden; naauwlijks waren zij menfchen, hij was een god ! Nu kroop de worm naar het lighaam van den god. Alsr reeds digt bij den Richter, haar leidsman, een hemelfche jongeling, de ziel nog ééns gebood : volg ! en zij zich nu volkomen van de verfchrikkingen des doods herfteld had, toen hield zij ftil in het zweeven. De feraf zag het, en een weinig vuur, zoo als de Sjrius voor ons oog fonkelt, glansde van zijne wang. Nog vertraagde de doode. Toen keerde de jongeling zich om , en met de zagte beweeging der oorfpronglijke kracht, zoo als God hem die in den hemel toefchiep , roerde het geruisch des engels , terwijl hij zich omkeerde , den geftorvenen. Toen volgde hij , als of ftormen hem henenrukten , als of orkaanen hem wegdraaiden , als fchuim der zee. En hij was in arbeid, om een fmaadgelach te beginnen; doch het werd tot gehuil. Zoo ftortte de geleidende feraf hem voor de voeten des Richtenden in het ftof. De Godljjke zeide: Ziel: wie zijt gij ? De doode richtte zich °P5  3oo DE MESSIAS* op : Zoo gij een van de goden des hemels zijt} weet dan, dat ik een van de goden der aarde ben ! en dat geen god eenen an> deren god gehoorzaamt. Christus zag rondom in de fchaar, die rondom Hem ftond; het was Samed , dien de wenk des Middelaars verkoos. Dus gebood Hij : Richt hem, Samed! Toen ging de vreugd in Sameds aangezicht bp , gelijk een morgenftond der lente. Reeds wist de ziel des jongelings. hoe ftoutmoedig hij bidden mogt , wien de Godverzoener uitkoos , om over de dooden beflisfing uittefpreeLen. En hij viel neder , en bad, en werd verhoord, Toen keerde hij zich tot den geftorvenen, en fprak : Den laagften Haaf des afgronds zult gij dienen, wederfpanneling ! hem, die zeer laag aan de onderfle trappen uws troons nedervïel, van daar wegfloop, en met woede op den hals der te ondergebragten , der lijdende deugdzaamen trad , dezen! Zijn twijfelende wenk zal reeds u den voet bevleugelen, u befchuldigen over het vertraagen van zijne voordering, dronken van onzin.  ZESTIENDE GEZANG. 3oi zinnigheid! En de geoordeelde voelde eenshags zich zwaarder, en daalde, dus belaaden, neder, waar de wenken der Uaaven op hem wachtten. Zoar had, vereend in de lange duurzaame verbindtenis der vriendfchap, met Seba geleefd. En nu gebeurde hun dat gene', wat zelden aan vrienden te beurte viel. Zij ftorven gelijktijdig! Seba met zekere verwachting der toekomende heerlijkheid ; terwijl hij zich zeiven de kroon , als den waardigen , gaf: Zoar met berouw , en vrees en nederigheid. Anders zinkt en rijst de wcegfchaal des Richters, dan die der menfchen. Toen de onftervelijke hen ten gerichte leidde, fpraken zij onderling: Seba. O lot van het hefnelsch leeven! ach, Zoar, hoe lieflijk is ons het lot des hemelfchen leevens gevallen! Zoar. Ook hier vereende de vriendfchap ons beide; eeuwig is nu, o Seba, haare verbindtenis ! De onftervelijke hoorde het, hij zweeg. Zij ftonden voor het gericht van Thabor; wenken des Richters zeiden  3o2 DE MESSIAS. de het aan den onftervelijken. Hij geleidde. Niet lang, toen kwam uit het afgelegene eenör woestenij een doodsengel. Hij wandelde langzaam, doch rechtftreeks op hen aan. De richting en gang van den verfchrikkelijken onbekenden fcheen, al wenschte men ook hem te ontvlieden , onontvlugtbaar. Nog was tusfehen de drie, en tnsfehen den en« gel des doods , een afftand , als zeeën. Maar Zoar. toen hij den fpoed des ferafs , des geleiders zag , die hen uit deze ftaatlijke vergadering gevoerd had, hen weggevoerd van het aangezicht van dien éénen , welke hem een hoogverhevene boven allen fcheen te zijn, Zoar, toen hij het overzien,van den engel des doods zag , overftroomde het , als verfchrikkingen. Hij vertraagde. De doodsengel ftond voor hem, en hield de hoogopgeheven vlam hemelwaard ; gij zijt aangenoomen, en gij verworpen ! Hij keerde zich met het donderwoord tot Seba. Toen deze weder in ftaat was te hooren , klonk het tweede woord des verdervers: Scheidt van eikanderen! Seba. O hemel , en  ZESTIENDE GEZANG. 3o3 en aarde, en alles, wat heilig is, menfchen, engelen, en alle gij wezens van eeuwige duurzaamheid ! verworpen ? fcheiden ? verworpen ! hebt Gij, hebt Gij , Donderaar, fcheidt! geroepen ? Magt der magten ! Wie zijt Gij ? Zoar. Ach Seba, Seba! geliefde! uitgekoozene ! boven allen van mij uitgekoozen, zoo lang mij dierbaar, zoo lang mijn vriend! Seba: Mijn Zcar! voor eeuwig, Donderaar eens oordeels , dat voor mijne bevatting te hoog is ? De doodsengel. Of het voor eeuwig zij ? vraagt gij mij. Intusfchen was de glans des geleiders in fcheemering verflaauwd. O vraag mij niet! Den feraf, die ü geleidde, vraag het dien , hij komt van den Richter des hemels en der aarde ! Seba. Was Hij, die zoo boven alle engelen uitblonk, de Richter der waereld '? en heeft Hij deze verwerping, deze fcheiding gebooden? Ach engel, die ons geleidde, mijnen Zoar, en mij, gij engel van God: voor eeuwig ? In nog donkerder fchemering omfluierd, andwoordt de geleider. Hij heeft alles gebooden. Gehoorzaam, en fcheid J  3o4 DE MESSIAS. fcheid! Seba. Hij gebooden, die niet op mij nederzag ? die wel het lot van anderen befliste, doch niet op mij met een enkel oog zag ? Zoar fprak : Hij zag op u ; zoo fcheen het mij toe, met nadruk zag Hij op u. Seba. Gij getuigt dan tegen mij, geliefde ? en dat in dit uur der Jiddering 1 bij dezen afgrond ? Zoar. Ach ik getuig tegen u niet! Gij weet immers , dat ik nooit de waarheid kon verbergen. Omhels uwen getrouwen ! Seba, ik getuig niet tegen u! De engel des doods had zich afgekeerd, en zijne vlam ter aarde nederwaard gehouden , haare dreiging verzagt. Want Zoar omarmde Seba ; want Zoar en Seba weenden bloedige traanen. - Maar het uur . der affcheiding was daar, het verfehrikkelijk, bitter , zwijgend uur was daar; de verderver moest de vlam weder opwaard heffen, die weder met haare verfchrikking toerusten. En hij vlamde, en zag nederwaard, en riep, en ontzetting was de ijzeren ftem des roependen: Scheidt! Zfj fcheidden. Cer-  ZESTIENDE GEZANG. 3o5 Cerda, een jongeling , begeerig naar kennis, lag op bet laatfte leger, en was niet den dubbelen zegen, dien van de volkomen bewustheid, en dien van de zekerheid des doods gezegend. Vuurig door verwachting van dat gene, het welk ftond te komen , genoot hij zulke magtige verblijdiugen , dat hij met drukken, en kusfen, en hevig fchudden der handen, elk, die hem naderde , ontving, den vriend, en den vijand. Toen hij dood was, mogt zijn engel, eer hij hem bij den richtenden Middelaar bragt, hem in de hoogte, in de diepte, in de ruimte der hemelen voeren. O de dood ! het gefchenk van God! Nu zweefde hij, nu vloog hij rond, nu beefde hij in de waerelden van het onafmeetelijke, nu zag hij de fterren van God, en hoorde die, van nabij en van verre, wandelen; zelfs de godsfterrcn in den weg des lichts, cn op deze hunne bewooners, wie geene naamen noemen, noch getalen bereekenen! Thands omringden hem fterrenheiren, welke het feest der fchepping vierden. Nu kon hij niet langer, hij viel IV. Stuk, V nea  3o6 DE MESSIAS* neder op eene roodkleurige wolk bij den waterval. Hij lag als fluimerend, hij verbleekte tot glans. Het fcheen hem toe, als ftorf hij nog ééns ! Schaaren werden aangevoerd ; in het digt gewemel werd geroepen: God des ratelenden donders, die den olympus verre uit de zwarte wolken doet beeven , wij bragten u varren , verfierd met bloemen uit de dalen! wij bragten u rammen, met loof bekranst! Wat dceden wij ftervelingen? Wees niet toornig, vader aller goden! gij goden rondom hem , ach zijt ook niet vergramd! Gij met de geduchte lijkbus ! gij hebt die doen nederzinkén , die ergens in de gindfche duisternis verborgen , laat, Minos, uwe woedende loten niet vallen, niet nedervallen ! vei berg voor eeuwig de bus! Biama! wij hebben ons immers... Laat, Minos, de loten niet vallen! Brama, gekluisterd, verwond, aan de zon uitgedroogd ! verfmacht zijn wij ., Brama! voor u! O god der wouden, ach gij zijt immers niet toornig, Wodan? Al vader !  ZESTIENDE GEZANG. 307 der! gij immers niet? Voor u immers vloei» de,' voor u vloeide , krijgsman ! bet bloed der jongelingen in den /lag. Gekluisterd, verwond, Brama , uitgedroogd ! Wij zijn den dood der laf hartigen niet geftorven! Wij zijn in den veldflag. .. Verberg , o Minos. de bus, verbrijzel die, laat de woedende loten in den chaos nedervallen !.. Wij zijn in den veldflag aan diepe, aan brandende wonden geftorven ! Wij zijn... Met kransfen van bloemen gehord, de rammen met loof omkranst ! Hef de rechtehand niet op, verzamel niet, o Zeus , de^ beevingwekkende wolken ! Zeus Kronion , ontferm u over ons! laat de donders fluimeren! wij zijn voor vrijen, voor vriend en bruid in bloed geftorven ! zoo riepen de zielenfchaaren, en werden met genade geoordeeld. Jefus keerde zich om, Hij fprak 2 Kom, engel der aarde! Eloa volgde. Reeds ontfloot zich de ruimte der aarde voor Hem ; luid klonk het in het onarmeetelijke. De fterren ftroomden glans van licht uit de zeeën , en V a van  3o8 DE MESSIAS. van de gebergten. De aspunten des hemels beefden zagt. De Almagtige beroerde die Hechts zagt, inden fnellen gang.Verre, daar hij Jefus hoorde komen , Hem zag, daar zweef, de Abdiël inde blijdfchap naar buiten in de fchepping, daar fpoedde hij-weder naar de poort der hel, riep het den anderen wachter toe., hij ontfloot met wankelende onftuimigheid, dat de grendelen nederwaard klonken , en de hengfelen in het eeuwige graf. De verworpenen zagen , als in vlammen , den feraf , en hoorden het nog aanhoudend , als of een donderwagen op duizend raderen nederwaard rolde , verbrijzelde. < Jefus trad in de geopende poort der hel. De wachters -waren voor Hem op hunne trappen nedergevallen ; en zij richtten zich op, zij zagen den Richter der waereld aanbiddend na, zij zagen, hoe Hij in de diepte der diepten afklom , en hoe de fatans verre in het rond tot rotferi verftijfden! Met eene ftormende vlugt, zijn glans, de vlam van het zwaard, ftroomde van Hem terug, fpoedde  ZESTIENDE GE ZANG, 3o9 <3e de eerste der doodsengelen naar den Middelaar. De Vader had hem naar de hel gezonden. Hij moest het oordeel, dat hij zien zoude , aan de hemelen verhaalen. Jefus ging naar den troon des afgronds, die verhevener , op den rijzenden tempel des haaters van God en iatan , fchrikkelijke fchaduwen wierp. In de trekken des aankomenden Middelaars was, in het aangezicht des Overwinnaars , met godlijke ge> rustheid overftraald , was almagt. Oorfprongiijke krachten namen door haar een begin ! Onder den voet des wandelenden was Eden; achter Hem werd Eden weder tot eene hel. Reeds ftond de Vreesfelijke op de hooge oevers der doode zee. Zij wilden vlieden, het vlieden was hun ontzegd! Sterven ! geen dood ontfermt zich over hen ! Naast den Middelaar ftond , met een verre rond ziend oog , vol van de ftaatlijkfte verwachting , Eloa. Gedachten der engelen denken niet fneller, zoo viel eensllags de> troon des afgronds in puinhoopen! Damp , vlammen fteegen uit de liggende brokken, Y 3 " fchoo.  3io DE MESSIAS, fchooten, zweefden opwaard , en verre rondom ïn Gehenna kraakten- duizendmaal duizend wederkaatzingen ! De tempel viel, en geea puinhoop was getuige van het gene geweest was. TJaands bemerkte Eloa in het gelaat des Middelaars een henenzien, zo dat hij bij Hem nederviel, met het volle gevoel zijner eindigheid. Dof brulde het geroep der fatans opwaard, dof klotds het henen , met de golf dêr zee, naar den hoogen oever. Ach wat ben ik geworden ? wat zijt gij geworden ? en nochtans leef ik ! Wee mij! ik leef ! Leeft gij ook ? Wat vertraagt dan nog zijn donder ? Zal zij niet langer vertraagen ! niet vertraagen! Nedergeflagcn, dat de hel mede vergaat, dat de lasten haarer gebergten , zal eerlang.. » Satan. Ha ! roept, brult het mij toe : Wie, o wie zijt gij geworden ? Ik lig, hier lig ik, Satan fidderde het, ftamelde het uit, ik lig bij deze verwoesting, en verftijf, verre nederwaard uitheftrekt! Waar de tempel der gouden tafel geftaan had, op de velden dezer effenge» maakte woestijn , lag Adramelech, en riep, dat  ZESTIENDE G E Z A N G. 3n dat het ftemmengedruis der anderen nederzonk: Hier lig ik , o wee der weeën ! Oordeel zij over u, voor het welk de donders van God zelve verftoramen! hier verftijf ik, hier belast ik de hel, een doodsgeraamte! Toen de engel der aarde nu de vreesfelijke misleiding vernam , met welke zij zich bedroogen, beefde hij terug. De verworpen zielen , met hen de ziel van Filo, de ziel van Iscariot, waren, als wolken uit het verfchiet, naar de doode zee overgetrokken. Thands zagen zij den Richter niet meer : zij zagen over het open veld der verfchrikking doodsgeraamten, engelengebeenten , verre uitgefpreid! en onder hen zagen zij Abbadona in zijne gedaante ftaan ; doch ook hij zag geraamten ! Misleiding had zich over geheel de hel uitgefpreid ; flechts had het verfchrikkelijke der eigen verandering de zielen en den engel gefpaard. De vuurige lichtgeevende klomp ftond thands in den middagsgloed boven de zee des doods, eerst misvormder, dan anders, door zwarte Y 4 bui-  3>a DE MESSIAS- builen der oorfpronglijke ftof opgezwollen; maar die openden zich, en gooten helderer brand uit, eene zee van gloed uit, elke vreeslijke opening. Het veld der verfchrikking werd witter tot zoo verre, waar geen oog de gedaanten des grafs meer van eikanderen kon fcheiden. Maar ook daar, waar de zielen die onderfcheidden , onderkenden zij echter geenen, dan alleen aan het gebrul zijner ftem. Want , zoo als anders de ftemmen met de zee opbrnischten, zoo als zij van de rotfen nederfloegen , klonken zij nu ook nu , Hechts doffer door kwelling, door woede ; afgebrookener door ontzetting! Satan richtte zich eerst geheel op , en ftond alleen, verheven ftond fatan onder de dooden , floeg , dat het vreesfelijk wederkaatfte uit de puinhoopen des troons, met de hand tegen den hoofdfchedel, hij, riep, gelijk de klip, die finds lang uit de wolken waggelend overhing, de ontzetting des vlugtenden wandelaars, en gelijk den dam , die in het wedergalmend woud den ftroom nog terugdrong, doch die nu eensilags inftorten: zoo brak  ZESTIENDE GEZANG. 3i3 brak zijne woedende fmert uit. Ach ik weet, wat het is, dal deze gedaante u belaadt! dat gij Hem gedood hebt! Dat is het, gij godvergeetenen ! dat , gij geraamten , gij gruwelen, van welke de Yergangelijkheid , vermoeid van het knaagen , opftond ! gij monsters , welke de donder van God verftrooie, en het beeven des afgronds weder vereene ! de ftornï weder famenwerpe , en de zee , als zij, in opftand tegen den vliegenden ftorm, haare ftroomen uitgiet! Zoo galmde de uitroep zijner woede. Weeklaagend ftortte de fmert van Belial zich uit in de woestenij der jammeren. Dus riep hij : Hebt gij de bloemen gezien , die voor Hem , ach , Eden des hemels, u aanfchouwde ik! die voor Hem ontfprooten, achter Hem terftond verwelkten , verdorden , vergingen ? Wij verdorren voor eeuwig , wij vergaan niet! ach wij vergaan niet! Hij riep het uit, en wenschte, dat onder hem nieuwe diepten zich mogten openen, om hem in haare grafkuilen te bergen. Eindelijk raapte ook Adramelech zijne krachten bijéén, eene Y 5 ont«  3i4 DE MESSIAS.) ontzetting voor alle trotfchen. Want ijllings ontviel hem de kracht, en hij ftortte neder, dat zijn gebeente luid wedergalmde, en de asch, donker als dikke wolken , van den vallenden oprees! Echter poogde Moloch opteftaan. Hij zat, leunende op zijne rechtehand, hij fprak tot Magog : Mijne beenderen wankelen door den wervelwind! en de orkaan waait mij in het hoofd ! doch ik wil het doen ! ik wil opftaan! Dat Adramelech Hgge! Hij deed het, ftond op, greep Magog aan, en rukte hem op! Zij ftonden, zij gingen, en Magog riep : Het verfchrikkelijk lighaam, zoo het anders een lighaam is , zullen wij , de een dat van den anderen , vernielen ! Verbrijzel mijn gebeente! ik zal het uwe verbrijzelen! Het overige , als wij nu nederzinken, zullen de donderftormen verftrooien ! Zij greepen eikanderen aan , zij wilden verbrijzelen ! doch hun gebeente was, als of het uit de rotfen van Orion gebrooken ware ! Zij wierpen zich nederwaard van hoogopftijgende bergen ! doch het nedergeftorte gebeente was, als of het in de fpelonken der zeyenfterren  ZESTIENDE GEZANG. 3i5 gehard, ware! Zij moesten blijven liggen in den afgrond, zoo als zij van de hoogte zich hadden nedergeworpen , uitgeftrekt , onbe-weegelijk, en ftom blijven liggen! Een onuitfpreekelijk hdderen , gelijk wateren , die uit gebergten, met wolken belaaden , voordfchuimen, overftroomde Gog , zo als hij op het witte veld lag, en drong hem nederwaard in den diepstgezonken afgrond der geestenwaereld. Zie, hij kromde zich, deed zich vergeefs geweld aan, om nu nog te loochenen , dat God aanwezig zij ! hij brulde het, en huilde het; worftelde naar vernietiging , hij f chreide, raasde naar haar , greep met het bang, het vreesfelijk grijpen der ftervenden , naar haar, en was ! Zoo gevoelde de benedenfte hel, wie Hij ware , die op Golgotha ftorf. Zoo waarfchouwde een nieuw oordeel hen met verfchrikkelijke waarfchouwing: om geene wederfpannigheid op wederfpannigheid te ftapelen voor het laatfte oordeel des Middelaars.