Dom. Prob. S. j. Pkov. iSEERL. BIBLIOTHEEK MARiËNDAAL GRAVE   Hoe <<^^éu^/rfU*n/^t, t^f^ $ ^ % l^Ut ïll Ob egregia iiidustriae in studiis specimina jure merito adeptus est In Gymnasio Catvicensi.   DE I E S S I A 'S; HEID i; N IJ I C H T, I X XX Z A N G £ K : Hel Hoogduit scli run r.G.KLÖPS T O K in di elite rlijlv proi'a pVvolo'd . V . STUK. TE AMSTERDAM, BIJ JOAKXES ROELOF ?OSTEl, MD CC CU.   D E MESSIAS. ZEVENTIENDE GEZANG* V. Stuk. A   D E MESSIAS. ZEVENTIENDE GEZANG. Didymus had zich langen tijd van eijne broederen afgezonderd , nu keerde hij terug , en kwam naar de wooning bij den tempel. Doch hij vertraagde, en ging niet binnen, en wandelde bij den ingang, onder de palmboomen. Nu ging hij, nu leunde hij tegen eenen der palmboomen. Weldra hoorde hij hen zingen. Toen kwam hij, en bleef aan de poort ftaan. Zij zongen een lied der verrijzenis, een der nieuwe gezangen, welke de zielen der bloedgetuig gen voor den troon zingen. Jefus Christus verrees ! Hij zal de zijnen opwekken ! Zijne kinderen zullen niet eeuwig in den fchoot der aarde liggen , misvormd door de hand der ver der ring. De A a ftem  4 DE MESSIAS. ftem der zegening zal klinken , voor haar aal het laatlte geroep des vloeks verftom» men ! Aartsengelen zullen zich verblijden, en luisterrijker blinken, door de lieflijke verrukkingen over de dooden, die leeven ! Ach, dat het graf tbands niet meer is, dat de verderving niet meer heerscht, noch de metgezel der verheven ziel in grafkuilen verwoest ligt ! Piuischt winden , van het oosten , en brengt het flof der vergangelijkheid aan ! Brengt het ftof der vergankelijkheid , gij rullenende winden , van het westen ! Bruisch, ftorm uit het noorden, en breng de overblijflelen aan ! Jefns Christus verrees ! Hij zal de zijnen opwekken ! Zijne kinderen zullen niet eeuwig in den fchoot der aarde liggen , misvormd door de hand der verderving. Dan zal het ons als droomenden zijn, daar wij in het leeven der engelen wederkeeren ! Voer in uwe fuifelin# , zuidenwind, de dooden . vau God over naar het nieuwgofchapen paradijs. Zie, nooit verfchrikt aan de poort van het eeu■wigduurend Eden het zwijgen des cherubs, nooit  ZEVENTIENDE GEZANG. 5 nooit dreigt de verheven vlam des zwaards! Want wij houden het avondmaal met den. Zoon, in de koelte der leevensboomen , het avondmaal , in het gefuifel van Gods tegenwoordigheid rondom ons! Want Hij is ver. reezen , die de zijnen tot den dood toe heeft liefgebad, tot den dood aaa bet kruis toe! Zoo had Thomas hen den lofzang hooren zingen , en was op den drem* pel nedergevallen. Hij bedekte zijn gelaat met den 11 ui er ! Hem ontvloeide de traan, zoo als het bloed dien ontvloeit, die op het ftrijdveld, aan het leeven wanboopend , uitgeftrekt ligt, en den zegeroep der ftrijderen voor de vrijheid boort. Nog was hij magtloos om opteftaan. In zijn afgemat gebeente drong ftroomende uitwaasfeming des middennachts. Hij voelde die niet , hij weende, weende luidkeels , met huivering op huivering der droefheid, zoudat zijne geheele ziel verfmolt. IJllings richtte hij zich op, en ging naar binnen bij de broederen. Nu eindelijk zagen zij Thomas, hunnen broeder weder, en kwamen hem A 3 met  6 DE MESSIA-S. niet het leevenswoord hunner blijdfchap te gemoete. Hij hoorde het , en Jangen tijd veritomde hij, doch nu keerde de vreesfelijke koude der fmert weder in zijne ziel , zij drukte op hem den belaadenden, fterken, ijzeren arm ; hij riep : Indien ik in zijne handen de teekenen der nagelen niet zie, en mijnen vinger niet in deze teekenen legge , niet mijne hand in zijne zijde brenge, zal ik het niet gelooren ! De wang der genen, die hoorden, gloeide , werd bleek. Reeds ruischten de vleugelen der cherubijnen onder de palmboomen bij de wooning, reeds druppelde hun oog van blijdlchap! Reeds ontfermde zich de ontferming der Godsverzoeners ! En de Godlijke ftond voor zijne leerlingen. Zoo fcheppén Christenen, welke voor de verschrikkingen des doods bezweeken, nu ontfiaapen , uit de ftroomen des lichts; zoo wierp Thomas zich voor Jefus Christus neder. De Godlijke fprak , met zijne iiei de, tot de getuigen: Vrede zij met u ! Toen zeide Hij tegen Thomas : Breng uwen vinger hier ; zie mijne handen. Leg  ZEVENTIENDE GEZANG. 7 Leg uwe hand in mijne zijde , en wees niet ongeloovig, wees geloovig. De nieuwe ge« tuige van den Verreezenen riep uit: mijn Heer! en mijn God! Toen fprak de eeuwige Middelaar: Zie , gij hebt mij gezien, en gij geloofdet! Zalig zijn die genen, die niet zien, en nochtans gelooven ! En nu was de Heer en God zijner gemeenten voor het oog der eerfte getuigen verdweenen, Thomas bad Hem na , ftond op, en ging bij de leerlingen , en de andere broederen rond , en bad om vergeeving zijner fchuld. De bemiiinenden hadden hem reeds lang vergeeven. En de gelukkige fprak van den dood der bloedgetuigen! het kleinood op het eindperk der loopbaan ! Zij fpraken met hem van het getuigenis des bloeds ! van do kroon der overwinnaaren aan het einde der loopbaan ! Maar nu werd hun hemelgefprek, als van zelv e, tot een lied. Zijt gegroet in het verfchiet van het toe» komftige, gemeenten des Middelaars? Zijt, O broeders, gezegend met den zegen zijns A 4 doodsi  8 DE MESSIAS. doods, zijner verrijzenis! o gij, die in het leeven der beproeving Hem niet zult zien , die eerst aan de andere zijde des grafs den Godlijken zult aanfchouwen, maar nochtans gelooven ! O bewandelt het wandelpad des hemels, en legt u, hier de één u neder tot den dood , en tot het aanfchouwen ; legt ti, daar een ander, neder tot den den dood, en tot het aanfchouwen. Eenigen uit u zullen , ach in verfchrikkelijke tijden, den wandel tot den dood, en tot het aanfchouwen wandelen ! Strijdt, Hij geeft u kracht, ftrijdt oenen geduurigen ftrijd! Ons, broeders , hebben zi gefmaad , en gedood! u verfmaaden zij Hechts. En nochtans verkort Hij uwe tijden, zoo als Hij de onze verkortte, Hij , die , voor ons, en voor u ▼an het begin af opgeofferd is, die tot aan het einde der waereld bij hen, welke Hij bemint, zijn zal! N Engelen waren, linds de geboorte van Christus; naar de geesten in de gevangenis afgedaald, naar de aielen der genen, die, toen  ZEVENTIENDE GEZANG. 9 toen het oordeel der wateren de aarde naderde , niet geloofden ; zij waren gekomen , en hadden veel van het heil des Middelaars aan de geesten verkondigd; Gabriël had voorzegd: Hoort! geesten, voorheen bewooners der nieuwgefchapen aarde , de Zoon des menfchen zal, eer Hij naar den hemel wederkeert, zelf in uwe gevangenis , in zijne heerlijkheid, nederdaalen. Als op eenen verren afftand van den hemel, Gethfemane beeft, zijne palmboomen fchudden, dan zal de Godlijke komen ! Onder de geestenfchaaren der verwoestwordende aardé had, finds de geboorte van Christus, de boodfchap der onftervelijken denkbeelden van duizenderlei gedaanten voordgebragt, en vernietigd , onzekerheid op onzekerheid , tot dat zij eindelijk zekerheid zagen ! Slechts eenïgen, want ontelbaaren zweefden in dooling om , doch zonder het verlies van het heil, misleidde het hart niet. Een nieuw gezicht van het toekomende; licht vol fchemering, vermeend licht, en echter duisternis ; verlangen, vuurig, zoo als alleen afA 5 ee-  io DE MESSIAS. gefcheiden zielen het kunnen hebben; wen. fchen , nu op vleugelen ten hemel opgeheven, nu weder van den hemel nedergeftort; hoop ! ach hoop ! twijfeling , niet Hechts , of de genieting die eens zoude ten einde bren» gen ? Ook twijfeling aan de rechte kennis van dat gene, het welk de engelen van dien verkondigden, die een mensch zou zijn, en een Verzoener van God ; wederfpannigheid , die zich op nieuw verzette tegen het lot, of de Voorzienigheid; droefheid, dat deze uitredding zelf hen niet zoude redden ! donkere bittere droefheid; hoogmoed, om vóór de wedergeroepenen, het pad der eerften te betreeden , om , vóór hen, de blinkendfte palmtakken te draagen! Woede, dat men geen erfdeel zoude hebben in het rijk der vrijgemaakten , geen erfdeel, daar, waar de duisternis en onzekerheid niet meer ontwolkt! Dit , dit alles omringde , doordrong de langgeftrafte , langbeproefde geesten der verwoestwordende aarde. En zij hadden, uit hunne diepte, verfpieders bij hoopen uitgezonden, die naar Gethfemane zouden uit-  ZEVENTIENDE GEZANG. i» uitzien, en naar de rondomftaande palmboomen , en dan komen, en verkondigen: Zie, Gethfemane beeft! de medegenooten der fter wankelen! Eenige dooden riepen van fpelonken tot fpelonken: De tijd nadert ! en : de tijd nadert! zoo galmden de wederkaatzingen der diepte. Geheele hoopen fcheidden zich af, en fchepten hunne fchaalen vol uit den drabbigen vuurftroom, en hielden die omhoog, en zochten een pad voor zich, en misten hun doel, en vonden den uitgang ; zij keerden terug, zij riepen : dat de fter nog niet beefde! De andere hoopen ontdekten nu ook den uitgang, en kwamen niet weder. Toen ftroomde de vlam de hoopsgewijze fchaaren hoog na. Zoo verheft zich de zee, als ftormen opkomen ; eerst ruifchen baaren , als heuvels, maar niet lang, dan klotfen golven, als bergen, tegen den oever. Sommigen keerden terug. Want geduurig zweefden de iterren nog haaren weg. Maar, verre nederwaard bij den ftroom ftonden, gereed om den ftroom te fcheppen, ontelbaare dooden , .. zoo;  ia DE MESSIAS* zoodat zij fpoedden , en uitzagen , wanneer nu de beloofde des engels komen zoude, wanneer nu de verlchijning van den leevenden dooden zoude gefchieden ! Jefus zeide tot Gabriël : Spoed vooraan. En de feraf zweefde niet lang, of hij trad,zoo als zij hem nog nooit gezien hadden , geheel om kleed met heerlijkheid, met ftraalen van het oorfpronglijk licht, in de poort der gevangenis. Nu werd Gethfemane nog fterker, nu nog fterker gefchokt, zoo zeer , dat de wachtende hoopen eindelijk zagen , hoe de fter met een wankelend aspunl uit de loopbaan week. En zij fpoedden nederwaard , om te verkondigen , naauwlijks zagen aij den feraf , die voor hun in zijne heerlijkheid ftond. De Verzoener kwam , en daglicht ging op voor den Godlijken, het fcheen nederwadrd in de diepe fpelonk der gevangenis, op de afhelling der rotfen, vol van drabbige bronnen , nederwaard in de afgelegenfte gewelven onder de afhangende rotfen, waar fommige dooden, nu met een dof, dan met een  ZEVENTIENDE GEZANG. i3 een klinkend geklater diamanten ketens bewoogen. Eerst fchokte ontzetting , daarna een ontftooken verlangen , om hun lot eindelijk ontwikkeld te ^.ien! de bijeengekomen menigte der dooden; Hechts ontwikkeld! Zoo reikhalsden eenigen, welk een nieuw lot zich achter de duisternis, die hen thands omgaf, uit de diepten des ondoorgrondelijk ken Richters had opgeheven ! Gabriël blies de bazuin : Wij hebben , van zijne geboorte aan, u den Verzoener verkondigd. Hij doorgrondt alles, Hij weet het, hoe gij, van toen af, tot nu toe, van God, en vzn Hem , gedacht hebt! Niet naar dat gene , wat gij nu , nu gij Hem in zijne heerlijkheid aanfchouwt, maar zoo als gij, ten tijde der verkondiging , gedacht en gewenscht hebt, zal u de Hoogstrechtvaar. dige , en Hoogstbarmhartige oordeelen. Thands kwamen de engelen, die éénmaal de afgezanten van den Verzoenenden aan de geesten waren, neder, en ftonden voor Christus. Verhelderd door den dag, die voor den Godlijken opgegaan was, ftonden daar  14 DE MESSIAS,- daar de cherubijnen, de ontzetting van vee]en, en voor veelen een gezicht der blijdfchap. In vreesfelijke fchoonheid begonden de engelen opwaard te ftij gen , te zweeven , zoo verre de landouwen der diepte zich onder de dooden uitftrekten, en nedertezien. De be/lishng was nabijgekomen ; en eene ijzing voor den beroeringwekkenden donderflag overviel de vergadering. De itilte werd ftil'er; doch welras wedergalmde het in de uitgeftrekte velden der treurigheid , hier uit éénen drang , daar uit éénen drang van geroep , van een fnel, afgebrooken, fmeekend geroep om verlosfmg ! De Hoogstbarmhartige, de Hoogstrechtvaardige hoorde, met dit geroep, het gene anders geen onftervelijke hoorde, zelfs het zagte gebed der zielen , die met nederigheid van verre ftonden. De engelen der boodfchap zweefden nederwaard, en gingen onder de fchaaren rbnd, en fcheidden af. Uur van feestgezang, en der traanen, meer waren die van het feestgezang! waar klinkt de harp , die in ftaat is, om van u te zingen ? o  'ZEVENTIENDE GEZANG. i5 O Dat ik die harp konde beroeren , al zong zij ook van de traanen, en dat ik geleerd ware door den engel, die mij deze harp gebragt hadde , ook van het toekomend heil der genen, die weenden , die veel meer deeden, dan weenen, die, bekaden met ellende, en zonder erfdeel in het koningrijk des lichts, zoo als zij meenden, nu voor eeuwig , en aangegreepen door den ftroom der wanhoop , en rondgevoerd door draaikolken en ftorm j tegenftreefden! Nu was de affcheiding volbragt, De fchaaren der vrijgemaakten fteegen verheerlijkt op uit de diepte, en volgden de engelen , die hen geleidden. De geleiders waren , tot eenen wijduitgeftrekten tocht door de waerelden in het rond, omgord met blinkende gordels , als of de daperaad die geweeven hadde, en droegen gouden ftaven , met welke zij, hoezeer ook de reizenden zich orer den tocht door de waerelden verheugden, menigwerf naar den hemel weezen. Toen de laatfte fchaar der vrijgemaakten de diepte verliet, kwam eene fhelle fche-  i6 DE MESSIA5.* fchemering, toen ging de eerfte hunner dagen nog fneller onder. In eene aanhouden» de duisternis gewikkeld , als voorheen, bleef, geduurende deze omkeuringen der aarde, de vergadering der geesten fpraakloos ftaan; bij de vierde hieven eenigen zich op, gingen naar den vuurftroom , en fchepten met eene wankelende fchaal een weinig fchemering, om rondom in de fpelonken de plaats hunner medegenooten te zoeken. Zij vonden veele dier plaatzen verlaaten, zij begaven zich weg uit de eenzaamheid , en klaagden vol jammer hunne medegenooten , de broeder klaagde den broeder, de vriend fijnen vriend na. Reeds op de aarde zijn genoegens , in welke de erfgenaam des grafs de toekomende blijdfchap vooruitgevoelt ; ach, als vroege bioesfems, verwelken zij weldra : echter bloeide zoo de leevensboom in Eden. Eene lieflijke lluimering overviel Neftoa, na een der bli i oedigften zijner gebeden. Zoo druipt de daauw op de eerstlingen der bloe- men  'Z E VE NT 1 EN DE GEZANG. 17 men der lente. Ras* hoorde hij in zijne droomen de ftem : fluimert gij nog, en gaat gij niet henen , om den vroomen te vernaaien , dat een afgezant van Christus aan u verfcheenen is ? een, dien God u toezond , in het blinkend gewaad , een uit het vaderland des hemels ? En hij fpoedde naar het graf van Golgotha. Hij dacht, dat de zij. nen daar gewislijk dikwijls zouden vertoe. ven. Zij zweeven uit Salem naar het graf, zij befchouwen het , en zich zei ven , en wandelen terug , om eerlang weder te keeren. Op den weg naar het graf, en in den hof, waar het doodsverblijf van Christus was , daar , bij de rots famen vergaderd , vind ik zijne getrouwen. De jonge , nog ftervelijke , blijde hemelgezant, verliet met den opkomenden dag de poorten van Salem , en reeds betrad hij den weg , die naar Golgotha leidde. Leerlingen des Midde. laars, die nu van het grar kwamen, ontmoeiten hem. Neftoa. Hebt gij in den hof der verrijzenis leerlingen verlaaten ? keert dan weder tot ons, en brengt meer V. Stuk. B za-  18 DE MESSIAS. zalige getuigen in de overfchaduwing der palmboomen. Ik heb veel van de hemel fche boodfchap voor u, en voor hun. Aan de digtbijgelegen heg des hofs fpeeldea aankomelingen. Hij zonderde negen dier blijde aankomelingen af; vijf hunner had eens met hem Jefus, onze Ontfermer, de God der zuigelingen en der kinderen, onder het volk gezegend. Thands koos Neftoa de anderen uit. De wijsheid van Christus leidde hem. Zoo leidt de wijsheid van Christus engelen, daar zij de erfgenaamen des hemels kiezen, om die te befchermen. De aankomelingen kwamen bij bet open graf, zij befchouwden de ontzaglijke diepte, en de zwaarte der rots , die afgewenteld voor hun lag. Blijmoedig huiverden zij , doch 'ook met fchrik, daar zij boven zich de verouderende toppen der boomen zagen. En zij doolden rond in de fchaduw van het digter loof, en van het meer verhelderde , het welk de witte lente met het bruidüeraad haarer bloesfems doorweefde. Tegen over den ingang van het graf, in den  ZEVENTIENDE GEZANG. i$ den glans des lieflijken morgenftonds, vonden zij , op zagt jeugdig gras, overltroomd met de uitwaasfeming der bloesfemgeuren > heiligen van God , en hen in zagte blijmoedige gerustheid uitgeftort , en met de vreugdetraan in het oog, eene zalige fchaar, eenmaal de verkondigers der verrijzenis des Middelaars , nu zulken , die feestvierden. Zij zagen Neftoa vol eerbied aan : Doch ook hij was een der godlijke afgezanten} en wel aan hun. Veele heiligen kenden den aankomeling Neftoa, zij kenden zijne gefpeelen. Nog vertraagde hij te fpreeken t doch allen zagen het aan hem, dat frenv men des heils op zijne lippen zweefden. Maar hij vertraagde niet lang : want reeds begon dit ontmoetend aantal met nieuwe menigten naar het graf te komen. Straks galmde , van de verfchijning van Benoni, de ftem van Neftoa , hoe aijn goudkleurig hair in lokken golfde , hoe Benoni van Christus fprak, de opgewekte van den ver* reezen Voleindiger ! En de nieuwe aandoeningen van blijdfchap greepen de toeluisteB a ren-  ao DE MESSIAS., renden - aan , zij bragten hen nog nader aan den hemel. In deze lieflijke verrukking , in dit voorgevoel der eeuwige blijdfchap voor den troon, ftroomde het hart der heiligen uit, en zij zongen voor den Overwinnaar , die vertreeden heeft ! Nu bloedde zijne hiel niet meer van de wraak, beet der flang. Zoo als het gezang in ftroomen daarhenen vloeide , dansten de aankomelingen den heiligen vreugdedans op het gezang der overwinning. Zie , de regenboog verhief zich , na het geducht onweder , in de wolk ! Het verbond is eeuwig, het verbond der opftanding is eeuwig! Zoo als het gezang in ftroomen daar henen vloeide, dansten de aankomelingen den hei. ligen vreugdedans op het gezang der overwinning. En de moeders bekransten de aankomelingen met lenteloof. Zie alle de traanen , zij alle werden afgedroogd, daar het opgeofferd Lam verzoend had, daar nu de dood geen dood meer was ! Zoo als het gezang in ftroomen daarhenen vloeide , keerden zich de aankomelingen in den heili-  ZEVENTIENDE GEZANG. 21 ligen vreugdedans naar den heuvel van Golgotha. En de moeders bragten den aankomelingen jeugdige palmtakken. Ach ! de leevende fprak met zijne eigen ftem : Maria ! En zij lag aan de voeten des Godverzoeners , en riep , zij riep : Rabhouini ! Zoo als het gezang in ftroomen daar henen vloeide , dansten de aankomelingen den heiligen vreugdedans op het gezang der overwinning. Hij riep : mijn Heer ! en mijn God ! Hij had de lidteekens zijner wonden gezien ! hij had de hand in de zijde van den Verreezenen gelegd ! Zoo als het gezang in ftroomen daarhenen vloeide, dansten de aankomelingen den heiligen vreugdedans op het gezang der overwinning. Ach ! ook wij zullen eens uit den dood ontwaaken , alle zullen ontwaaken , tot aan het einde der aarde, zij, die liggen en flaapen, de geftorvenen van God! Zoo als het gezang in ftroomen daarhenen vloeide, dansten de aankomelingen den heiligen vreug. dedans rondom eene der graffteden , zij wierpen de kransfen daarop, en dansten op B 3 het  aa DE MESSIAS, het gezang der overwinning. Eensflags ontvallen hun de palmtakken. Want op den top der rots, van het graf, dat nu ledig was , verfcheenon verreezenen; en het gezang der overwinning verftomt. Drie der ontwaakten ftonden daar in hunne heerlijkheid. Als wolken zweefde het bij de verfchijnenden. Nu trad uit de zilverwolk Asnath langzaam te voorfchijn , en werd tot glans. Debora hief haar aangezicht op, en verhief de famengevouwen handen uit de wolk ten hemel, tot dat ook zij eindelijk, geheel tot glans geworden , daar ftond. En Jedidoth zweefde herwaard aan, als of hij uit dat gindfche verfchiet kwame , waar het gewelf de3 hemels zich nederbuigt ; maar eensflags fr^nd hij naast Debora, Engelen verzelden Ifaak , en bewonderden hem den fchoonften onder de verreezenen. Rachels goudkleurige hairiok woei , toen zij uit den witten damp Jofef leidde , met eene liefde , dat alle moeders de moeder onder* kenden. Toen kwam in de ziel der fteryelijken eene zagter blijdlchap , toen begon- den  ZEVENTIENDE GEZANG. a3 den zij zich te ontrukken aan de benaauwde verbaazing. Niet lang , of eene nieuwe verbaazing trof hen. Want nu ftond Jefaias, en Abraham, en Job daar , gedaanten van ftraalen ! De ftervelijken beefden: Nu kwamen de dooper des Middelaars , en Seth, en Abel; nu kwam Adam met Ga« briel, blikfemen van God ! De ftervelijken vielen neder. De rots wankelde voor hun , met het omliggend veld. Thands werd de ziel der ftervelingen weder van den last ontheven. Want Eva. kwam met eene zagter fchoonheid , trad bij hen, en geleidde, daar de vcrfrisfchende glans van den maanfchijn, en de helderblaauwe kleur des hemels haar omringde , den jongeling Benoni. Toen verhieven zich de getuigen weder, en zagen de crfgenaamen des hemels met zielverkwikking , met onuitfpreekelijke blijdfchap , zij gevoelden het volkomen , hoe zalig zij waren ! Met een fnel belluit naderde Neftoa de rots. Hij had de palmtakken weder ópgenoomen ; hij hield die Benoni toe , en zeide : Ach u ken ik , B 4 maar  241 DE MESSIAS. maar die verheven gedaanten van ftraalen , die uwe medegenooten zijn , ken ik niet. Afgezondenen van God ! zie, Hij , die u, met'dezen ^lans , met den luister der heerlijkheid , zegende, heeft ook mij gezegend. Ik ben wel nog uit aarde, en dit mijn ligchaam moet nog verteeren ; maar ik aanbid , even als gij , dien genen, die verzoend heeft ! Ook gij waart voorhenen, zoo als ik nu ben, ftervelijk , en droegt den last des gevreesden doods , tot dat u de kracht des aankomenden deed uedervailen. Vergunt mij , volmaakte vroomen , mij , dien Christus zegende , dat ik nader bij de vreesfelijke rots treede , dat ik het gelaat der hemellingcn nog nader aanfchouwe ! Eva keerde zich tot Adam : die lieflij. ke gewaarwording , Adam ! niet lang meer, dan breekt de dood de bloem af! en reeds ftond zij bij den aankomeling , en leidde hem henen naar Benoni. Maar nu , daar hij midden in den kring der hemelïingen was, trilden huiveringen door het gebeente van den moedigen aankomeling. Voor hem om"  ZEVEN TIENDE GEZANG. 25 omkleedde Debora zich met fchemering, en fprak met hem: Gij hoort de getuigen van Christus zingen; zing voor ons hun lied. Straks begon hij met eene zagte ftem het lied der getuigen; de harpen der zaligen verleevendigden hel : Zie, de regenboog verhief, na het geducht onweder, zich in de wolk. Het verbond is eeuwig , het verbond der opftanding is eeuwig ! Zoo als zijn gezang, bezield door de harpen, henenvloeide, zwaaide hij den palmtak, en wees op het graf des Heeren. Zie, alle de traanen, zij alle werden afgedroogd, daar het opgeofferd Lam verzoend had, daar nu de dood geen dood meer was ! Wat vertraagt gij, zoo fprak met een zagter licht Asnath, om aan den jongeling der pfahncn den krans van het graf te brengen ? Maria Magdalena kwam, en bekranste den jongeling der plalmen. Ach de loevende fprak met zijne eigen ftem : Maria! En zij lag aan de voeten des God verzoeners , en riep, zij riep: Rabhouini! Zoo als zijn gezang, bezield door de harpen, klonk, druppelden B 5 de  20 DE MESSIAS.. de traanen uit zijn helder oog. Hij riep, mijn Heer ! en mijn God ! Hij had de lidteekens zijner wonden gezien ! hij had de hand in de zijde des Verreezenen gelegd. Toen nu zijn gezang, bezield door de harpen, ftrocmde, kon de vergadering, die met blijdfchap vervuld was, zich niet lan. ger bij de rots houden; zij klommen opwaard bij • de zaligen van God ! En zij traden in den ftraalengeevenden kring , en zongen : Ach ! ook wij zullen eens uit den dood ontwaaken ! Zij allen zullen ontwaaken , tot aan het einde der aarde, die neclerliggen , en llaapen , de geftorvenen van God! Zoo als hun gezang de vlugt der zegepraal vloog , hieven de harpen de vlugt, even als voor den troon, tot het vreugdegezang aan. Thands werd de vergadering der ftervelijke christenen, en die der volmaakten tot één choor. Zij allen zongen den Zoon, de hemellingen , met ftemmen van een iuidklinkend gejuich , de menfchen met die van een zagt geftamel: Lof, en eere zij den Overwinnaar, den Leeuw uit Juda, en den  ZEVENTIENDE GEZANG. 27 den Lamme op Sion! der ver lieven air van Jesfe! Doch zij lag op Golgotha nedergeveld ; zij hief zich weldra op aan den heuvel des bloeds, de eerfteling van den oogsttijd. Eens zal zij alle de volken overfchaduwen, en de verkoeling der godlijke fchaduw zal in eeuwigheid laaven! Toen riepen de maaiers niet, toen vielen de bazuinen uit de handen der cherubijnen , toen Jefus Christus, lof, en eere zij den Overwinnaar! toen Jefus Christus verrees. De ftem der zaligen van God verloor zich in de verrukking ; hun glans verflaauwde. De geftorvenen verdweenen. De wooningen van Lazarus en Martha lagen in fchaduwrijke hoven, door welke eene luchtige beek vloeide, en met eene der wandellaanen zagtruilchend bij het graf van Maria uitkwam. Uit hetzelfde graf. had de Doodenopwekker haaren broeder geroepen ; doch haare zuster iliep aanhoudend den ijzeren flaap, doch zonder klagten der nagebleevenen, want Jefus was verreezen! tot Hem was  a8 DE MESSIAS. was de hemelfche, de gelukkige Maria henengegaan. Op het graf van haar , die henengegaan was , ftrooide Martha, met elke opkomende zon, de fchitterendfte bloemen der voedende beek , zoo als zij, van de traan der lieflijke hoop, drupten, van dó hoop op het wederzien, als zij nu weldra bij haare zuster zoude liggen-, en den ijzeren flaap in de aarde flaapen, blind voor de bloemen , en doof voor den zagten val der beek, doch haare ziel bij de ziel van Maria. Nu kwam zij van het graf terug, als Lazarus haar ontmoette, en zeide: Martha ! ik zond henen, en nodigde eenigen der broederen der Verzoenden, ook eenigen der wandelaaren van den ftroom , die zeven armen heeft, en van de eilanden van Griekenland, tot den maaltijd in het lommer en de westkoeltjens , tot het lied onzer lieve zangers in het bosch, en het gezang der harp. Martha fpoedde, en was bezig met het bereiden van den maaltijd. Lazarus ging , en ftrooide bloemen, en wierp in de belommerde zitplaats keizand uit de koelende bron, en boog  'ZEVENTIENDE GEZANG. 29 boog de takken , om meer fchaduw te geeven, en de zonneftraalen meer af te keeren. En offchoon hij , bij de vrolijke bezigheid der loofgeevende takken te heren, en te verkoelen , langs het graf der hemellche zuster voorbijging , trof hem echter de traan van het aandenken des doods niet. Ik zie haar weldra weder ! en hij plukte zelf de bloemen op het graf. Reeds hadden zich aan de beek, met de harp en het fnaarcntuig , de gefpeelen zijner jeugd rondom eenen palmboom gelegerd, met de aaoor , de cymbaal, het blaashoorn, en die bazuin , die geenen jdonder uitgalmt , die Hechts van eenen fchellen toon trilt. En zij voelden vooraf de bhjdfchap der liederen, die, als nu de avondfter verfcheen , en de zilveren maan, met de fter , zich van den palmboom rondom in het lommer zouden uitgieten. Van tijd tot tijd was nu de genodige vergadering gekomen ; en zij zaten in het rond in de luchtige belommering , en gevoelden blijdfehap, die nu niet meer vol onbedaardheid de ziel overweldigde, die, gelijk zagt- vloei-  3o DE MESSIAS* vloeiende beekjens, het binnenfte van hun leeven doorftroomde. Wat hadden zij niet van de getuigen des Middelaars gehoord , wat hadden zij niet zelve gezien, wat mogten zij niet nog verwachten te zien en te hooren , de zoonen des verbonds , ach des nieuwen verbonds , dat over hen met heerlijkheid ftraalde, dat gefticht door dood, door opstanding gefticht, hun het leeven tot eenen vrolijken dag , tot eenen helderen avond maakte , weinige flechts zagen, met een droevig oog, in het toekomende, ach den dood tot eene lieflijke fluimering! Geene twijfeling bewolkte hunne zielen, niet die bezwaaring der onzekerheid , die, in het uur der droevenis, zelfs op vroomen nedervalt, drukte hen neder; zij waren bijna reeds boven het graf, benijdenswaardig, zoo een christen het zijnen broeder konde benij* den, dat hem door den Hoogstbarmharti. gen 'meer genade wierd toegedeeld. De maan gaf zilververwen uit, de fter, haare gezellin, ftond, fonkelde aan den witachtigen hemel. De blijmoedige vergadering ver- fpreid  ZEVENTIEND E GEZANG. 3t fpreidde zich uit het lommer in het rond, en genoot den verkoelenden avond. Van gefprek tot gefprek kwam Dimnot, een wandelaar uit Samos, eindelijk daarhenen, dat hij tót dién, met welken hij het eerste gevoel der nieuwe vriendfehap, dafc vermaak der edeler zielen, deelde, zeidc : Ach gij meent nog, dat de dood vernietigt! Moet dan niet de zaadkorrel opzwellen , eer zij zich tot een kevend uitfpruitiel verheft! ■Moet de wolk niet tot duisternis worden, eer zij in den fnellen, drillenden blikfem;, in de roepftem van God, den donder, zich verandert? Moet de verheven ziel dan fteeds in het ftervelijk lig/haam wooiien, voor altijd het eerfte pad des aanwezen* betreeden? Dit zeide hij Hechts, en handelde fnel. Met frraalen ómgeeven , ftond hij eensflags voor zijnen vriend, en wekte hem, door magtige fchokken, uit den benaauwden droom der vermeende vernietiging. Van gefprek tot gefprek kwam Kerdith, een  32 >D E MESSIAS.) een wandelaar van den Nylftroom, eindelijk daarhenen, dat hij tot dien, met welken hij het eerste gevoel der nieuwe vriendfchap, dat vermaak der edeler zielen, deelde, zeide : Gelukkige, die niet weet, hoe zeer hij het is, u grijpt nog fteeds het denkbeeld aan, dat op deze aarde meer ellende, dan blijdfchap zij ! Eerlang zal de fmert van dat droevig denkbeeld verzagten, veel meer dan verzagten, zij zal u voor altijd verlaaten... Gelukkig, die het niet weet, hoe zeer hij het is , en hoezeer dat gene tot hem nadert, het welk hem, reeds in het leeven bij het graf, boven het graf zal verheffen , do geduchte nederwaardroeping des doods voor hem in een hemelgezang, het beeld der nabijzijnde verderving voor hem in een bedwelmend gevoel , in eene gewaarwording , vol van heerlijke toekomst, zal veranderen, dat eens de opftanding uit het nedergezonken gebeente ontfpruiten zal! Voor mij is, mijn broeder, door dien, die allen fchiep, en allen verzoende, de verrijzenis reeds ontftaan! Ach hij riep het, met den toon der in-  ZEVENTIENDE GEZANG. 33 innerlijkfte blijdfchap, den vriend toe, hij ftamelde het hem toe, en ftraalde de dageraadsglansfen van het oorfpronglijk licht op den verbaazenden, hij vertraagde, en vertraagde zijn fchitterend gelaat aftekeeren; lang bleef hij voor hem in de fchoonheid der engelen ftaan; hij deed aan den beevenden, aan den verftommenden veele blij. de, ijlende vraagen, week ter zijde, als fchemering, toen deze begon wegtezinken in de bloemen, die rondom hem waren ; doch Iiij ontfluierde op nieuw zijn licht , en kwam weder bij den nedergevallenen. Eindelijk zag zijn vriend, bedwelmd door verfchrikkingen der blijdfchap, den onverdweenenen niet meer. Zij vonden hem liggen met bleeke wangen , en hieven hem op, en reikten hem laafenis toe. Duister en fcherp was het oog van Sebi-: da. Hij zat op den bemosten fteen, en zijn voorhoofd gloeide door het gepeins. Ik, die voorlang de zekerheid in dingen van het toekomende lotgeval heb opgegooid. S t tj s., G ven,  34 de Messias* Vén, die lang aan de twijfeling', hoe zeer zij ook het hart bezwaarde, mij heb onderworpen , ik moet dan gelooven , dat eenige der wandelaaren, die ik voor weinig tijds hier toog zag, als ftervelingen zag, dat die verreezenen zijn ? dat die verfchijnen ? en zou niet gelooven, dat de aanfchouwende ziel, terwijl denkbeelden van verrijzenis haar ontfteeken, misleid worde door voortellingen, aan welke de wezenlijkheid ontbreekt? Verfchijnt dan, dooden, aan den navorfchenden onderzoeker, die het wezen van het beeld affcheidt, verfchijnt, leevende dooden! Want wezenlijkheid ken ik, ook leeven ! Ik zie rondom mij, en fmeek vergeefs! Jafet, een wandelaar uit Tenedos; kwam bij den twijfelaar, hij ftond, omgeeven door de helderheid der onbewolkte maan, digt voor hem, en /prak met hem , over de tweevoudige mis, ïeiding, nu die der gewaande zekerheid, en dan van de opgewroete twijfeling, alles , naar maate de ziel tot overtuiging overhelle, of zich tegen dezelve verzette. Hij, die wijzer was, koos dingen voor zich uit, en hoedanig-  ZEVENTIENDE GEZANG, 3£ ragheden der dingen , die zichtbaar voor hem lagen, en welke bij in ftaat was te overzien: doch als, uit meer uitgebreide kringen van kennis, anderen zich aan hem voordeeden, dan vorschte hij die uit, zoo als die uit de meer beperkte kringen, hij zag, als voorheen, hij verdraaide, bij het overzien van bet gene hooger was , het oog niet, en misleide zich niet door opgewroete twijfeling. Vol nadruk zeide het de wandelaar , en koel; en eenllags verdween hij. Hij is verdweenen, verdweenen ! en niet te voorfchijn gekomen ! Doch hij is immers verfcheenen, maar niet in zijne heerlijkheid. Ik moet zien, gelijk te vooren. Ik zie als eertijds. Hij is voor mij verdweenen ; zoo is hij dan mij te voorfchijn gekomen. Wie zond hem ? Kwam hij van zelve ? Of heeft God hem gezonden? Zoo hij van zelve gekomen zij, o daa is hij toch voorzeker een , wien het bekend was, dat ik onderrichting noodig had, en die mij krachtig onderweezen heeft. Zoo hij nu zelf een afgezant van God ware! Zoo ben ik dan uit de zee deC 2. zer  36 DE MESSIAS. zer twijfelingen, in welke ik verzonk, ontkomen ! Ontkomen ben ik! Ik ben door eenen ftorm aan den oever gered , ik fta, en zie blijmoedig neder, en hoor de golven den dood ruifchen, en ben niet meer bevreesd voor de woedende golf. Maar nog meer genade viel hem ten deele. De ver-; dweenen geftorvene kwam in zijne heerlijk» heid weder. Sebida zag, in de fchaduw eens palmbooms den luistergeevenden aankomen , voords nader te hemwaard zweeven, eindelijk in den glans van een verzagt licht tegen over hem , als of hij daar rust wilde genieten; zich op eenen rotsfteen nederzetten. Vrij, even als koeltjens van den dampkring, losgemaakt van alle banden der twijfeling, van alle haare drukkende lasten ontheven , vroeg Sebida , het verfchijnfel, hij hoorde van hetzelve de lieflijke ftem des andwoords over veel van dit, en van het toekomend leeven, en de naauwe betrekking dier beiden, en hoe God het alles met heerlijkheid ten einde brenge ! Eindelijk riep hij: Wie toch zijt gij, verfchijnfel van den  ZEVENTIENDE GEZANG. 3j den hemel? Ja verfchijnfel van den hoogen hemel, echter ook uit het graf! Ik ben Jofef.Voor u leeft uw oude vader nog. Spoed, en verhaal het hem, op dat de braave grijsaart op den wang zijns zoons de vreugdetraan zijns zoons voele, en hem zegene! Ondertusfchen ftond de Verzoener op do hoogten van Thabor, en leide beóordeelend verrichting, oogmerk op de weegfchaal , Hij woog! ook zag Hij, welke zaligheid dien genen te beurte viel, die bij Lazarus vertoefden. Lazarus fprak met nadruk, met onwederItaanbaare aandrift, van de lesfen des Mid* delaars , hoe Hij thands dieper wijsheid, voed» fel voor dezelve, en leeven des menfchen, met eenvoudigheid ontwikkeld , thands Hechts van verre, aan het oog der ftervelingen getoond had. Als , zoo zeide hij , de weetgraage wandelaars henengegaan zijn over^ het graf; dan wordt het verfchiet nabijheid, en zij leeren tevens, waarom dit niet vroeger geC 3 fchied-  38 DE MESSIAS.- fchiedde. Veele vraagenden ftonden rondom Lazarus, en reeds had hij aan veelen andwoord gegeeven. Thands zeide hij tegen eenen der wandelaaren, die een onftervelijke was , geen wandelaar meer op de aarde : De vernedering onzes Middelaars.. ? Is voor het fcherpfte aller oogen een afgrond , waar de grootfte der daaden zich op het onmerkbaarfte vertoonen. Want daar , waar zij zijn, zinkt de diepte het allerdiepst. Laat ons menschlijk over godlijke dingen fpreeken; want wij kunnen niet anders. Een mensch , die edeler is , handelt ï hij wordt miskend, hij is vol gevoel, hij ondervindt het, dat hij miskend wordt, hij lijdt! Wat is hij? Een zwakke ftervelijke mensch, die een weinig beter is, als de anderen ; en nochtans weent hij , hij houdt bittere traanen terug, die hem rechtmaatig toefchijnen. En Christus onze Middelaar? Wij ftaan bij de diepte ! Vergelijkt; maar vergelijkt ook niet: anders moet ik zwijgen. De Middelaar is Gods Zoon! Hij is God ! Hier verdwijnt het beeld voor het oor. fprong-  ZEVENTIENDE GEZANG. 3* fpronglijk beeld tot niets. En Hij handelt Ook hier wordt het duister. Miskend ? In alles geheel miskend ! En die traanen, welka Christus terughield ? Waren ooit rechtmaatiger traanen geweend geworden ? Doch alles , dat de mensch zich, door zich zeiven, verklaart, is verre van dat lijden, het welk de Heilige leed! het is verre van dat gevoel , met hetwelk Hij het leed! In alles geheel miskend ? Vol van een fterker, een dieper gevoel, dan een mensch ondervond,, dan een engel ondervonden heeft, werd Hij , met fmaad der hel, gefmaad ! onder een luidklinkend flangengefchuifel in purper gekleed! een rietftok in zijne rechtehand tot eenen fcepter gegeeven! Uit doornen eene kroon om zijn hoofd gewonden. Zoo werd Hij ten doodshoofdsberge geleid, aan het kruis vastgehecht. Hij riep om laafenis, met gal werd Hij gelaafd ! aan het kruis met eenen langzaamen dood omgebragt! Dus eindige Lazarus , en ging uit het lommer. Eindelijk was hij alleen aan het graf der vroome Maria gekomen. En hij ging op de rustplaats C 4 der  k}o DE MESSIAS. der dooden nederzitten , liet zijn hoofd in blijde en weemoedige gedachten nederhangen: Daar, ach daar wordt zij rijp voor de verrijzenis ! Gij hoordet Hechts van den geftorven. Mesfias, toen gij ftorft, en niet van den verreezenen ; doch gij weet het alles, en zijt, engelen zouden mij immers misleiden, zoo het anders ware, gij zijt bij Hem. Nog zegen ik u na, gij fluimerende van God ! Doch de onftervelijke was bij haar graf. Maria. Wat zou ik hem te verhaalen hebben , zoo ik mij , gelijk de verreezenen des Middelaars zich aan de getuigen ontdekken, ook aan hem konde ontdekken! Maar hij wordt immers welligt, gelijk zijne Semida dit reeds werd, gelijk Cidli het werd , verheerlijkt ! Lazarus. O avondftond, die God mij in dit tweede keven Iaat bekeven, gelukzalige avond, hoe maaken de wandelaars des Heeren u voor mij feestlijk ! hoe zou Maria, indien zij leefde, zich over u verblijden! hoe zou zij navorfchen, wie indedaad een wandelaar, wie een onftervelijke ware, reeds een uit het va-  ZEVEN TIENDE GEZANG. 41 vaderland des hemels ? Maria. Kon ik. Hechts aan u verfchijnen; dan zou ik u, dierbaare, hen allen aan u ontdekken , wie nog in het ftof verkeert, en wie u (lechts een bewooner der aarde fchijnt te zijn. De onftervelijken, Lazarus, hebben eene verhevenheid, welke zij niet altijd kunnen verbergen ; fomtijds zien zij , als engelen, op u! Die opmerkzaamheid heeft, en zien kan, ziet het. Ik fpreek immers, daar, als of het met de beek en het graf ware. Lazarus hoort mij niet; mij hooren de beek en het graf niet. Echter wil ik mij, mijn broeder , nog aan de lieflijke misleiding, als of ik met u konde fpreeken , toegeeven! De grijsaart, met het fchoone bloesfemver■wige hair, en den roodachtigen wandelftaf bij den olmboom, is Hufai. De jongeling, die daar ginds, aan de bogt van de beek, ftaatig het oog ten hemel verheft, is Jethro, de herder uit Median. Zie, zij is gehuld in eenen fluier, gelijk aan den damp, en omgord met goud , de zagtaartige Megiddo, de dochter van Jefta. Het nu zwijgend G 5 , oog  42' DE M E S S I A 5. oog was nog beftendig op de opgewekten des Middelaars gevestigd. Nog beftendig yol nieuwe lieflijke verwondering over de waereld, in welke zij thands was, befpiedde zij alles in dezelve, tot de kleinfte verandering toe, met de deelneeming van het warmfte gevoel. Thands bemerkt zij, hoe met eene zagte nederbuiging Korah zijne harp tegen eenen olijfboom doet rusten ; nu, hoe zijn Jedithun hem aan de harp de bloemkrans vol frisfche geuren hangt; nu, hoe verder af Rachel het veil aan den olmboom opwaard flingert ; en nu, hoe Hapuch nader bij Rachel komt , als of zij haar wilde helpen, en echter op verfchijningen peinst. Toen hij Bethlehem de herder Zalmona eens het lied der onftervelijken hoorde, daar zij zongen van Hem, die bij de krib gebooren was , ftorf hij van blijdfchap. Deze was opgeftaan. Maria zag hem naast den ouden herder van Eeth. lehem, den zoon van Ifaï. Beide droegen zij ftaven van wilgentakken, zij waren beide van het veld gekomen, en vorschten de opwek-  'ZEVEN TI EN BE GEZANG. 43 wekking der vroomen, hnnne verfchijningen na, en lieten zich. dat alles vernaaien. Thands keerde Maria zich op nieuw tot Lazarus : Zie , hij maakt zich op, en wil ver. fchijnen aan den jongeling, dien zijne moeder bij Hermon baarde; aan het flonkerend oog zie ik het, Elifas wil aan den gelukkigen jongeling verfchijnen ! Ach hoe nabij, wend de oogen naar hem! hoe digt komt hij bij ons ; hij zet zich naast u op het graf neder! Doch nu ziet het oog hem niet meer. Hoe fnel was de verandering, toen hij de gedaante der menfchen afleide ! Hij wil zich weder naar Thabor verheffen. Toef , o Heman ! bij ons, en verfchijn hier aan mijnen Lazarus ! O laat mij zijne blijde verbaazing over de hemelfche gedaante, laat mij zijne traan zien! Heman. De Verzoener zal aan hem verfchijnen! en, als de Verzoener tot God gaat, wordt uw broeder verheerlijkt! Maria. Gij onfter vel ijken van God ! wordt Lazarus verheerlijkt ? zweeft hij met ons opwaard naar de eeuwige ver. blijfplaatzen ? ach naar het erfdeel des lichts,  r44 DE MESSIAS. lichts, naar de duizendmaalduizenden, naar de eerstgeboorenen der fchepping ? bij alle de fchaaren der medeaanbidders ? Maar gij gaat van mij af, mijn broeder. Lazarus' keerde zich af van de grafplaats van Maria , en keerde terug naar het lommer» Cneus zat alleen op verkoelend mos; dus peinsde hij : o gij gelukkigen, die dit alles zagen , die verreezenen zagen verfchijnen, die zelfs woorden der overtuiging van de toekomende waereld door de afgezanten van God vernamen! maar ook ik gelukkige, aan wien zij dit alles verhaalden! Het zon dwaasheid zijn , thands nog te twijfelen, misleidende blinde dwaasheid ! Maar wat moet ik doen ? Den veroveraar verder dienen! aan den god van den Olympus, aan den donderaar offeranden doen? bij arenden zweeren, dat ik het bloed van onfchuldige overheerschten , het bloed van rechtvaar dige menfchen zal vergieten ? en, als het vergooten is, den trotfchen zegetocht des veldheers zal vergezellen? en dan met de over-  ZEVENTIENDE GEZANG. & overwinnaaren in Rome zwelgen ? Zal ik dat doen? daar geheel andere denkbeelden mij het lot der menfchen in deze en de toekomende waereld geheel anders verklaaren ! O het ga u allen wel, zegevieringen en veroveraars ! en u, gij goden! Ik wijde mij aan Hem, wiens waarheid mij leert , verheven, hemelfche waarheid, die het lot der menfchen voor menfchen ontüuit, die ons het toekomende, en ontwikkeling in het toekomende aantoont. God der goden , wees Gij met mij , en geleid mij verder. Wonderlijk werd hij verhoord. Hij zag de verfchijning van Elihu voor zich ftaan, en hoorde haar Van Gods heil fpreeken. En verbaazing overviel den vroomen Cneus , dat God zich over hem ontfermde, met deze zoo groote ontferming. Lang, zij was reeds verdweenen , reeds was de verfchijning weder in de waereld der geesten overgegaan, lang nog ftaarde hij echter naar de plaats , waar zij voor hem ftond, en hoorde nog beftendig, wat de verfchijning fprak, beftendig nog woorden des leevens, In-  4 de vaste zekerheid van uwen geest, de bedaardheid , met welke gij dingen, óp wier aanzien, even als de zee in dei ftorm, dë ziel zich opheft, onderzoekt. De onftervelijke zweeg. Dus belloot hij eindelijk i Neen, ik ontfluier mij niet. De verfchijning mogt hem, hoe fterk ook zijn geesÉ Zij , echter door haaren hemel al te zeef fchokken ; en hij zou welligt, door heÉ blijdfchapvol genot van weiniger zalige uu* ren , de rust van het langer leeven ver> liezen. V. Stuk. D lm  5o DE MESSIAS, Intusfchen ftond de Verzoener op de hoogten van Thabor, en Ieide beoordeelend verrichting , oogmerk , op de weegfchaal. Hij woog! Ook zag Hij: welke zaligheid dien genen, welke bij Lazarus vertoefden, ten deele viel. Berfebon, een van het tiental, het welk Jefus van de melaatschheid genas , doch die alleen dankbaar terugkwam, hoorde, digter bij dien omringden palmboom, de ftem van het fnaarentuig, de harp, en de afoor famenvereemgd. Met een verrukt oor, met lieflijke overftrooming der vreugde, bemerkte hij den gang en de famenftemming der nadruklijke toonen; en fnelle gevleugelde beelden omzweefden zijne ziel: doch weldra zag hij, met een ftaarend oog, bij den palmboom , blinkende menfchengedaanten , doch , die', als in eenen helderen nevel, omfluierd waren, en telkens, wanneer hij die zag, werd het harpgeklank voor hem telkens lieflijker, telkens hemelfcher. Verfchrik- king  ZEVENTIENDE GEZANG. Si) bing der blijdfchap overviel hem, toen eene der edele gedaanten tot hem naderde, en zijne hand aangreep, en hem geleidde in de heldere wolk. Nu hij in de wolk is, opende zich voor hem een ruim veld; en licht, zoo als hij nog nimmer gezien had , zweeft op dat blijde veld. Een onftervelijke fprak, en zeide, pluk ons van die palmboomen. Hij ging, en ridderde, en bragt aan elk eenen ruifchenden tak. Een der onftervelijken gaf hem den zijnen. Nu verliet de verfchrikking der blijdfchap Berfebon, en hij fprak: Gij zijt dan van den hemel gekomen? De onftervelijke. Wij zijn uit de graffteden gekomen ! Wij zijn verreezen ge» ftorvenen. Berfebon. Heeft Hij u uit het graf opgewekt, die mij van den dood, die reeds nabij was , terugriep. De oufterveUjke. Christus heeft ons, toen Hij ftorf, uit de aarde tot aet onftervelijk leeven geroepen ! Berfebon. Zult gij nog lang op de aarde vertoeven ? De onftervelijke. Niet langer, dan Hij, die ons van den dood opD 2 wek-*  Sn. DE MESSIAS, wekte. Berfebon. Gaat gij met Christus naar den hemel? Ds onftervelijke. Wij gaan met Christus naar den hemel. Berfebon. Zal de Verzoener van God nu weldra de aarde verlaaten ? weldra naar den hemel opvaaren? De onftervelijke. Wij weeten het niet. Berfebon. O vergeeft het mij , hemellingen, dat ik mij nog aanhoudend.onderwinde te vraagen! zal ik weldra fterven? De onftervelijke. Wij weeten het niet? Berfebon. Hoe waart gij te moede, toen gij ontwaaktet, hoe was het u toen ? De on. ftervelijke. Zoo als het vcor Adam in het uur zijner fchepping was. Eenmaal zal oök de bazuin u roepen ! Met deze woorden verdween de doodsverfchijning , en fpraakloos bleef hij nog lang fraan, en zag nog beftendig rond naar de dooden, en zag den palmboom niet wapperen , waar de harp~klonk, en het fnaarentuig, hij hoorde het gezang der gouden fnaar niet. Zoo vierden zij in den hof van Lazarus het  ZEVENTIENDE GEZANG. 53 het feest der vriendfchap. Onftervelijken vierden het ook met hen. N Zij meenden zich te vervrolijken, en blijdfchap des hemels viel hun daar ten deele ! Als wij fterven , ontvangen wij zoo : wij hoopen van de ellende uitterusten; en ons wordt blijdfchap van God gegeeven ! D 3   D E MESSIAS; 'AGTTIENDE GEZANG,   D E MESSIAS. AGTTIENDE GEZANG. .Adam viel neder aan de voeten des Middelaars , en fmeekte Hem: Zoo ik genade voor U gevonden hebbe, laat dan, o Meslias, mij eenigains zien in de gevolgen m ,wer verzoening. Adam, in het waereldoordeel zal ik het alles voltooien. Verwijder u in de gindfche fchaduw der cederboomen. Daar zult gij eenige zagter glansfen van den laatften der dagen zien. Adam ging in de fchaduw der cederboomen , en eene fhumering, gelijk eertijds in den gerusten fchoot van het paradijs, overviel hem, en hij zag een gezicht. Hij kwam, belaaden met verbaazing, met eenen ^ 5. lang-  58 DE M E S S I X S4 langzaamen tred terug bij de verreezenen en engelen. Zij zweefden om den vader der menfchen, met een zagt verlangen, om van den zagter glans des laatften der dagen te hooren. Adam plaatfte zich op eene der hoogen ; zij gingen nederzitten aan den voet des heuvels voor den begenadigden van Christus. Eenmaal op den dag des Heeren, toen de eenzaame blijde uuren mij op vleugelen der aankomende fchemering voorbijvloo. gen, en ik nalpoorde, kwam de heilige bewoonfter van Sion mij te gemoete. Zoo was de profeetes mij nog nimmer verfcheenen , zoo veel eeuwigheid had haar gelaat nog nooit gedraagen! En zij zong voor mij het gezicht van Adam. Dikwijls verftomde zij zelve , terwijl zij zong. Haare wang bloosde, eene fnelle bleekheid drong zicht» baar in haar bloozend gelaat. Haare lip riep ftamelende donders uit, en ftaatlijk zag haar oog. De harp ontzonk bijna uit de verftijvende hand, en de kroon beefde om haar  A G TT I END E GEZANG. 59 haar vliegend hair. Nu verhief zij zich weder, dan kwam elke blijdfchap der eeuwige rust in haar aangezicht neder. Dan, bevleugeld met honderd vleugelen, met de vlugt des ftormwinds , fteegen de eersrgeboorenen der ziel, de zekerfte denkbeelden, op tot God. Zoo zag haar mijn oog, en verftijfde in de duisternis. Met de linkehand roerde ik de aarde, mijn graf aan: én de rechtehand hief ik opwaard naar den hemel. Bewooners der aarde, of des grafs, het gene ik in ftaat ben te zingen , dat zal ik voor u zingen. Duizend denkbeelden bereikte mijn geest niet in haare vlugt; tot duizenden ontbreekt mij ftem en gezang; en duizendmaal duizend verborg zij voor den hoorder. Adam begon. Zoo ftrooraden de lippen van den eerstgefchapenen : Snel, zoo fnel denkt de cherub, zoo werd ik gevoerd onder de heirfchaaren der verreezen geftorvenen. Onbegrensd was het veld der opftan. ding. Zij waren het, alle mijne kinderen! O  6o DE MESSIAS. O eeuwige Vader der wezens ! Welk een gezicht was het! en welk was het aanzien van dien, die op den troon zat, om de kinderen van Adam te oordeelen! Vaders van den Middelaar , en gij , o engelen , hoe magtig gevoelde ik, wat de onft'ervelijkheid zij! Dat alles zag ik , en leefde ! Zie, de dag zal komen, dan zult gij allen dat heir zien, hetwelk ik zag I en dan zal de eeu. wigheid komen, en niemand onder u allen zal dan in ftaat zijn, om dat gene uittefpreeken, het welk hij zag. Ach hij zag dan ook den Piichter op den troon! Adam boog zich tot het gebed der blijdfchap ter aarde. Jefus Christus , Gij hebt mij verhoord , en ik heb eenige ffraalen van uwen beflisfenden dag zien fchitteren , eenige don« ders van uw oordeel, Zoon van God, gehoord ! En de vader der menfchen hief zich weder opwaard, en zeide: Lang, zoo fcheen het mij toe, duurde reeds de tijd der beflisfing; veelen waren reeds, toen ik naderde, geoordeeld. Zie, het  "AGTTIEN DE GEZANG. 61 het was geen dag der zon; zij was verbleekt, of omfiuierd. De luister des troons overftraalde fchoon en verfchrikkelijk het uitgeftrekte veld der opftanding. Christenen werden , zij, die Christenen vervolgden, en, om de leer van den gedooden Menfchen vriend, van hartlij ke liefde tot de broederen , die broeders om het leeven bragten, (mijn binnenfte fiddert, en mijn verftijvend oog ziet weder bij het altaar der offeranden Abel in zijn bloed, den oprechten door den boozen omgebragt!) deze werden geroepen, om voor God te ko„ men. De cherub, die hen riep, fteeg van den troon op de open gerichtsplaats neder, hij ftond op haare hoogten, en goot twee ftroomende fchaalen uit op de aarde, de eene vol traanen, en de andere vol bloed. Toen het bloed in de traanen nedervloeide keerde hij zijn aangezicht om naar den troon: en riep: Gij hebt die alle geteld! Rust zij der bloedende onfchuld, die deze traanen geweend heeft ï Sid.'  6a DE MESSIAS.; Siddering greep de engelen, en alle zielen der vroomen greep fiddering aan , toen ook de Richter zich omkeerde , toen Hij met oogen der liefde op de omgebragten zag, met oogen , welke geene pfalmen , niet het gebed des gejuichs in ftaat zijn, volkomen uittefpreeken. Maar de fchaar der omgebragten zweeg ^ beftendig nog vol medelijden, zoo als zij ftorven. Doch geen medelijden , geene ontferming was nu in het oog des Heiligen, die zich verhief, om de asch der omgebragten te wreeken , en hun hemelwaard gevestigd oog , dat, eer het zich nog voor den doodsllaap toefloot, breekcnd om genade voor de moor, denaaren bad, en daarna ftil influimerde. Zaligheid zij , zoo riep de Menfchenvriend, aanfchouwen der eeuwigheid dien allen , die zich , ook als flagtoffers , bij het altaar van het godlijk offer nederleiden, die nu na de rust van kortduurende eeuwen in het leeven ontwaakt zijn. Maar verfchrikking, en kwelling, en alle onnoembaare jammeren zij  rA G TTIEJSTDE GEZANG. 63 ïij het deel van eiken lasteraar van God, die over de flagtoffers het moordzwaard ophief, en den dood tegen de getuigen des Eeuwigen zwaaide , of hun vallend gebeente tot heilig Ttof verbrandde ! Waarom woei de verheven kruis vlag, de getuigfter der liefde , waarom woei zij daar, waar gij de broeders dooddet l En gij waagdet , den feestlijken naam , voor welken de hoogte en de diepte zich nederbuhgt, den naam van Hem, die voor de menfchen , zijne broederen, ontferming uitftortte, dien naam nog daar te noemen, waar de donder, met een luid geroep, u zoude ter nedergeflagen , of de aarde zich geopend hebben , om u diep te begraaven; indien voor u, in dit uur der benaauwdheid, geene wraak vergaderd ware ! Ziet nu weder terug , terug door de valeien des doods, achter u in het leeven, toen gij in onzinnigheid nog droomdet, veiliger met handen vol bloed naar da kroon des hemels te grijpen! Ziet hun gelaat, hetwelk gij met de doodverw zaagt overtrekken, ea het beeven der fterke natuur,  64 DE MESSIAS. tuur, door het gebeente der Christenen uitgegooten ; niet door den geest, die met eene heerfchënde gerustheid zich van het vallend ftof keerde, en aan de winden deszelfs overblijffelen gewillig toevertrouwde, doch om die eens weder te eifchen! dan in de vlammen hun lied, tot dat de woede der vlammen hun den lof van God verbood, dat alles, het welk gij met onmenschlijke gerustheid aanzaagt, wat is het thands ge* worden? Dank, aanbidding, en feestviering, en luidklinkende blijdfchap voor den Heerfcher des hemels aller hemelen, en zijne broederen de bloedgetuigen, dat de dood niet meer is! dat in plaats van zijne dreigen» de verf chrikkin gen, lieflijke magtige aandoeningen de verrijzenden aangreepen ; daar de winden het ftof, alle de verteeringen der dooden aanbragten, en dat door de natuur de nieuwe fchepping henenging! daar het ftamelend lied, nu een hallelujah, opfteeg l daar, in plaats van het gebed om ontfer» ming, hun heilig ! heilig ! fchaterde, en in juichliederen den Onuitfpreekelijken noem-: de!  rA GTT 1 EN D E GEZANG. 65 de ! Zoo klaagde de magtige klaager. Een andere volgde hem , hij trad gevreesd voorwaard , en fprak : Ginds ftaah gedooden , zij zijn, even als hunne moorders, verworpen ! Hun leeven , het oogmerk, hetwelk hen ontvlamde , om de hoogten van den Godsdienst te beklimmen, heeft hen geoordeeld : hoe diep zij ook de denkbeelden der trotschheid in het hart deeden zinken ; en hoe zeer ook dit graf met marmer verfierd ware. Dit zag de Ziender van zijnen hemel ; doch gij niet ! Maar offchoon gij het ook zaagt, mogt gij dien echter niet dooden , die alleen onedel was , toen gij hem onmenschlijk om het leeven bragt. Leert van mij, wat gij gedaan hebt. In het heiligdom was niemand, dan Hij , die eeuwig is, richter. Als Christenen de verhevenheid van hnn geloof ontheiligden , als boosdoeners in de gemeente , zonder een ootmoedig gebed , al te nabij den Zoon kwamen, en , voldaan, dat zij in het donkere woord Hem reeds van aangezicht tot aangezicht zagen, hun ftof geheel vergaten , y. Stuk. E en  65 DE MESSIAS. en toen, verblindHem Hechts in droomen zagen , en zich misleidden , dat Hij het •ware! een beeld, hnds gisteren in een al te verhit hersfengeftel gebooren, het offer der hoofdfchedelplaats. Zoo was Hij, die voor ons het allerheiligfte inging , te zeer nabij zijn heiligdom, om de boosdoeners te richten, dan dat de bezitters van oogenblikken van den rand der graven behoefden te komen , als helpers , om voor Hem zijne donders te draagen. Daartoe verftouttet gij u ! In plaats van met fiddering te worstelen , om zelf zalig te worden, verhieft gij het ijzeren voorhoofd onder de wormen, gij kwaamt , gij outroofdet der hel haare kwellingen, om uwe broeders te plaagen, en, vol koude zwarte grimmigheid, bloedgericht te houden. Wie kan nu het jammer noemen, wie den toorn der kwellingen, die thands uwe hoofden treffen. Maak uop, en noem hen, met eene luidkeels aanklaagende ftem ; noem gij hen , vergooten bloed! Hij zit op den troon, om uwe ftem te hooren, en elke wond te wreeken, uit welke gij vloei- det  UGTTIENDE GEZANG. 67 det, met u het Ieeveu der onfchuldigen ! Toen hij geëindigd had , trad uit den blinkenden kring , die den troon van nabij omringde , een der oudften in diep gepeins voorwaard. Gij hebt den menschlievenden leerling onder de leerlingen gezien. Zijn naam, eer hij tot God ging, was Lebbeus; zijn nieuwe naam wordt Elim genoemd , naar den naam des engels , die hem befchermde op de aarde. Zoo fprak hij : Ik keer mij af van het befchouwen des leevens , hetwelk gij leefdet. Het druipt van bloed. Veele dooden der onfchuld kenmerken zijn ontzettend pad. O uuren der fchepping , gij die zielen van zulk "een gevoel in het aanwezen riept, treurige , donkere , al te verfchrikkelijke uuren, hoe zal ik u noemen ? Waart gij reeds getuigen des oordeels geweest , toen Eden Gods vloek hoorde, toen ftraks de eerfte dood , het eerfte luid geroep der natuur den vloek uitvoerden? en keert gij Hechts weder tot de aarde , belaaden met den vloek , om , ach , verkondigers des laatften dags te worden ? Gij, die zielen, IeE a dig  68 DE MESSIAS.- dig van menschlievendheid, voor de eeuwigheid aanbragt, deze zielen .' Maar de fchepping faalde niet in het fcheppen; zij zelve fchiepen zich dus. Ach! zegt het niet voor den troon, verzwijgt het in de verblijfplaatzen , waar de gelukzaligen woonen, dat zij zoo ellendig zich gefchapen hebben ! En beween ik hen nog ? hen niet ! de verhevenheid der menfchen , welke zij te verre, ach te verre van het doeleinde der fchepping verwijderden , deze beween ik ! Geen medelijden? en aeh gij zaagt toch het jammer hunner ziel , gij vernaamt het diep gerateldes doods! zelfs hun laatfte jammergeroep was dan niet magtig , om de tedere .fidderende zenuw bij u te roeren , die in anderen , bij het zien van eene biddende traan, de geheel e ziel bewoog ? Ik eisch wel niet van u, door lieflijke heilige aandoeningen , bij het zien der lijdende onfchuld ontroerd te worden; zoo de onfchuld nog leed, dan ware deze eene zaligheid te meer voor deze rechtvaardigen , echter eisch ik voetfpooren der menschheid, echter zwakke fche».  AGTTIENBE GEZANG. 69 fchemering van eene onftervelijke ziel ! Wee u , geen medelijden ! Gij kondet den worm op de aarde niet aanfchouwen , zonder den 'Schepper vol goedheid in de blijdfchap des worms te zien 1- Uw oog kondet gij nooit hemelwaard verheffen , zonder den grooten Ontfermer te zien ! Gij hebt het nooit naar den hemel opgeheven ! nooit hebt gij geweend ! Gij hebt u nooit over eenen mensch ontfermd ! Hoort dan nu de wraak , die vertraagde, en nu aanfpoedt : De Richter der waereld ontfermt zich ook niet ! Eüm fprak nog, toen de Richtende zich op den troon omkeerde ; zie , eensflags keerde Hij zijn verfchrikkingdraagsnd oog naar eenen der doodsengelen. Hoe kan ik zijn omzien , hoe kan ik den toorn , die van zijn aangezicht uitging, uitfpreeken , en de ftem , met welke Hij riep ! Dus gebood Hij den feraf: Stijg neder, en raak hen aan ; giet droomende verfchrikkingen over hen uit, dat het aanfchouwen hunner aannaderende kwelling voorbij hunnen ontE 3 roer-  7o DE MESSIAS. roerden geest ga, en dat de vergelding beginne! Zoo fprak de Richter ontzetting uit. Even als gedachten fpoedde de engel des doods ; hij goot voor den hoop der vervolgeren. eene duisternis uit i hij naderde hun, zijn donderend geroep was : Volgt , en ziet ! hij ging fpoedend vooraan , zag dreigend Om naar de vervolgers ; hij trad in de duisternis henen. De vreesfelijke diepte ontfloot zich voor den feraf. Mij werden de oogen geopend , dat ik zag, het gene zij zagen. Zij wilden hunne aangezichten omberen ; doch de almagt des Zoons hield hen , als verftijvende rotfen. En zij ftonden, en zagen toe. Daar lagen doodsbeenderen ! En een ftormwind bruischte in het lange veld der jammeren ! Deze greep de beenderen aan , en zij beefden ! en elk gebeente fprak zijne ftem; de ftem was vloek! Toen hief ik mijn oog van het veld opwaard , en bad tot den Ontfermer der genen , die zich ontfermden. Terwijl ik nog bad?  A G TT I END E GEZANG. 7t bad, kwamen uit de fchaar der omgebragten honderd in wit gewaad , honderd jongelingen , elk was eene lente, in Eden gebooren , elk een morgenftond der verrijzenis. Hunne blijde vlugt klonk, terwijl zij kwamen , zoetluidend herwaard. Hoe lieflijk was het, hen te zien, toen zij aankwamen , de broeders van Abel. Zij leiden de kroonen neder voor den troon, en zongen. Zij zongen dien, die gericht hield : Wie is Hij , die van Kedron in bloedig zweet opwaard komt ? Hofanna ! die op de gebergten van Salem met wonden bedekt wordt, luisterrijk met wonden ? Ik ben het , dien voor de menfchen gedood is ! Waarom bezwijkt uw gebeente, belaaden van dezen dood ? Waarom druipt uw voorhoofd van bloed, gelijk het voorhoofd der ftrijdenden? Waarom roept Gij zoo luid ? Ik heb alleen geftreeden ! en niemand van de zoonen der aarde is bij mij geweest ! Amen! Amen ! Gij zijt de Voleindigér , de eerfte en de laatfte! Hofanna! Gij hieft met fpoed den voet uit het graf; Gij fteegt op den E 4 troon !  72 DE MESSIAS* troon ! nu zit Gij, Heerfcher, en oordeelt de dooden , die Gij uit de aarde riept. Ja Gij hebt de dooden opgewekt , Strijder; die van Kedron , in het bloedig zweet , opkwaamt , en op Salems gebergten met luistervolle wonden bedekt werdt ! Ook gaaft Gij wonden aan ons , dat wij uwe bloedgetuigen werden ! "Want ook tegen ons ftreed de haater van God. Toen fterke ijzeren kluisters ons in de diepten der gevangenis hielden ; toen de dood met de vlam daar henen , de dood met de fcherpte hunner zwaarden, de dood uit het woedend oog der genen , die dreigden , voer; (vloekt de moordenaars ! zoo fprak elk, wie menschlievendheid had , en rust gij , rust , ftil gebeente!) daar wij den geest der profeeten, en den moed om te fterven ontvingen; toen , juicht den Voleinder toe ! toen wij ftorven , toen was ook onze loopbaan doorloopen ! toen kwamen wij tot het hemelsch eindperk ! toen droegen wij kroonen ! toen was achter ons, even als ftof voor den Wind, het leeven , als een kort gefprek, ~was  AGTTIENDE GEZANG. 73 was de moeite des leevens verdweenen ! Kortftondig Ieevèn ! inzien in de fchepping» maar dus beloond van den dag der dagen! doch verwaardigd met deze kroonen, met het genot dezer eeuwigheden ! Galm eeuwig , o lof , galm eeuwig voord 1 verhef uwe vlugt , vlieg door , verrukking, en verkondig, verkondig het ! De ftem worde blijdfchap, zij worde gejuich , en zweeve daarhenen in de chooren des troons ! Lof, aanbidding, en prijs , en eere zij U, o Beheerlcher van den hemel aller hemelen! en Trooster van alle lijdenden ! Toen het ftof nog niet was , toen deze ziel , om het ftof leevend te maaken, nog niet beftond , toen waart Gij reeds . en dacht aan verzoening. Hofanna zij het kind van Bethlehem ! den lijder ! den geftorvenen ! die vernederd in eene krib den eerften flaap Hiep , en den laatften aan het kruis ! den wonderbaaren ! den verhevenen ! wien geene naamen, geene traanen noemen ; den grooten Verwerver van dit juichend eeuwig leeven! den Zoone E 5 der  74 DE MESSIAS. der ftervelingen, en dien van Jehovah ! den Allerheiligften zij hofanna! Thands trad de eerfte der doodsengelen , als of hij eene Iegerfchaar ware , duizend fehreden nader aan den troon. De bazuin klonk, toen hij ftond ; en zij zweeg, en de feraf fprak : Dus fprak hij : Dat nu de hefpotters der geftorvenen , die leeft, tot den troon naderen ! dat zij op den gekruisten zien , en leeren , wie zij geweest zijn ï Zij verfcheenen ; zij waren niet meer in ftaat de menfchenhaatende ziel onder het bedrog des gelachs te bedekken. Hun hart was op waard in hun gelaat met elke boosheid geteekend. En zij ftonden, gezien door de richters. De richters zagen rond onder eikanderen , beneden de rijen der gouden wolken , navorfchend : wie opftaan zoude , om de vijanden te oordeelen ? Diep in de fchaaren der overwinnaaren, met blinkende wangen, en met de dageraadsvreugd des leevens bekranst , ftond een jongeling. De doodsbleekheid der opluikende jaaren , en de  Si G T T IE ND E GEZANG. 75 de lijdzaamheid , zich zeiven in den bloei langzaam te zien fterven , was met andere fchoonheid beloond, dan die, welke voorheen den nog ftervelijken verfierde ; met fchoonheid der engelen , zoo magtig , om door luidfpreekende trekken de geheele ziel aftebeelden. En de eerstling der bloedgetuigen kwam voor den troon der Richters, Stefanus , wien de dood ook in den bloei des leevens vrolijk de oogen toefloot, neder bij den jongeling. De boodfchap ontlluierde de nederigheid van zijn nedergeflagen oog ; hij fidderde zagt , en verhief zich , helder als ftraalen, en ftond, met elke tevredenheid der onfchuld; en met alle de bekoorlijkheden des eeuwigen leevens omgeeven. Snaarengeluid klonk van de lippen des jongelings : De weemoedigheid zal, als voorheenen , mijn leeven niet meer met treurigheid bewolken ! Ja , ik noem u, en beef niet meer ! o naamen ! mijn vader, ach mijn vader , mijn broeder is ook in dien drang ! Vader zijt gij niet meer ! Gij niet meer broeder! Wat deed u ? fpreek, wat  76 DE MESSIAS. wat deed u uw zoon, wel zagtaartig, echter onverwinnelijk ? Wat deed u de zwijgende mond , en die verwelkende wang uws broeders, dat gij, door befiuiten , als Hangen, gekronkeld , wreedaartig poogdet , mij de eenige rust eens ftervenden te ontrooven, het heil mijner onftervelijkheid , de Iaatfte, niet misleidende hoop. Hij aan het kruis? Hij bloedde wel, doch Hij bloedde genade! Dat ontwaaken des grootften morgenftonds ? den magtigften troost der worstelende ziel, toen zij de aarde liet zinken , dat ook u nu opwekte, doch niet met gejuich, met geene gewaarwording van leeven , en met geen juichgezang voor den eerstling van den dpod! O zij was voor u te magtig , de biddende ziel des jöngelings , zij gevoelde zich zeiven te zeer , om zich, door de haaters der onftervelijkheid , haare kroon te laaten ontrooven met eene blijmoedige hoop gaf zij ftof aan het ftof, en wist, dat zij geen Xtof ware, dat zij meer ware, dan hemel en aarde. Aanfchouwt de oogen , en de overwinning der onftervelijken. Gij zaagt die  rA GTTIENDE GEZANG. 77 aie voorheen breeken in het breekend oog, en met den adem wegratelcn ; aanfchouwt hen nu, zoo hunne zegepraal voor u geen eeuwige dood is ! Zoo fprak hij, en zichtbaar verhief zich de glans des jongelui gs tot de fchoonheid der eerften onder de enpelen. De overwinnaars noemden hem met nieuwe naamen, toen hij daar in zijne heer. lijkheid ftond. Maar een wijsgeer, die uit de doolhofgelijkende diepten dor natuur zich tot aan den troon des Zoons verhief, Orions droegen hem op klimmende vleugelen opwaard ! nog magtiger hief hem de diepe kennis van het bedrijf des menfchen , ten laatften, het geweeten, dat fteeds worstelt, om het ftamelend oordeel der aarde te ontkomen , dat gaarne opwaard tot het licht, tot de weegfchaal des Waereldrichters opklimt , deze wijsgeer kwam. Gelijk eene bron zich van de overhellende hoogte nedergiet , weidra een ftroom wordt , zoo fprak hij. Hij fprak met een beoordeelend oog : Langzaam , in duizend bochten, echter was ik een oprechte navorfcher ! ging mijn  78 DE MESSIAS.? mijn weg tot den Zoon. Gelukzaliger waart gij, meergevorderde hooger zielen , gij, die , toen gij licht zaagt , tot het licht fpraakt : Gij zijt licht ! en tot het bloed des geofferden : gij zijt heilig bloed ! eni toen zijn hoofd in de duisternis nederhing: Gij zijt eeuwig ! Al te lang vertoefde ik in de fchaduw der fchepping, om God te zoeken ; echter was zij mij eene fchaduw vol heilige i ijzing! Wanneer mij iets, als waarheid,' ontmoette , zag ik het beoordeelend , en langdoorzoekend in het aangezicht; en lang daarna waagde ik eerst te zeggen: dat is waarheid ! En als ik in die omdooling van kennis fpooren zag, waar God eenmaal wandelde ; dan aanbad ik luid : dat is heilig land ! hier is de poort des hemels ! Lang naderde ik Hechts tot de poort des hemels j doch eindelijk ontfloot zij zich eens voor mij, daar ik bad , met godlijken glans , en ik zag den Zoon in zijne fchoonheid! Toen ging ik mijnen gewandelden weg terug. JNTu zag ik de fchaduw der fchepping meer verhelderd, in het beeld zag ik meer ontfluier* de  GTT TEW DE GEZANG. 79 de trekken van het oorfpronglijk beeld ; ik vond Hem weder aan het kruis , dien ik voorheen in den hemel zag, ik zag Hem gaarne zoo , en wist, dat Hij, die nu zijn hoofd nederboog , toen Hij ontfliep , aan het graf gebood , Hem geftorvenen toetezenden ? Hebt gij zoo nagevrorscht ? zijt gij langs deze wegen gewandeld , zoo als gij , om de dochter van God , de vrije waarheid te zoeken , trotsch voorgaaft ? O noemt den naam, gij zijt het niet waardig, noemt haaren feestlijken naam niet meer, opdat zij niet fpoedig den hemelfchen toorn opwekke , en met een oog van almagt u verdelge ! Helden doodden het geilacht der menfchen ; en priesters der Christenen de Chris, tenen bij altaaren ; doch bij het altaar, op het flagveld , vloeide Hechts bloed uit de wonden ! Gij hebt onftervelijke zielen door heimelijk moorden verdelgd ! Toen vloeide wel de dood niet uit de wonden, welke de menfchen tot het leeven in het graf wierp ; maar een eeuwige dood! Gij hebt de Ichuimende bekers van uw vergif , die de web lust  80 DE MESSIAS* lust bekranste, en een fmaadgelach, onder het volk gedraagen , nog menigvuldiger in de paleizen , zoo dat de gouden dwingeland , door den toverdrank nedertuimelend, dood , en menschlijkheid te ligter vergat,• en dat oordeel boven de graffteden, dat nu zijn aangezicht met duizend oogen tegen alle traanen heeft gekeerd , dat nu alle de hangende wolken naar den hemel opgeheven , en Jefus ontfluierd heeft! Thands ontftond ftilte in de hemelen ; doch weldra traden de vaders van het uitverkooren ge* Jlacht in blinkende kringen bijéén , ook veele getuigen uit die genen, die nog van dit geflacht, voor den avond des waerèldsoordeels , zich tot den Zoon keerden. En als heiren van wolken , met de vlam in den fchoot, zoo zweefden , vreesfelijk om aantezien, de getuigen voorwaard; en een verhief zich ; alle verzelden zij zijne hou. ding met goedkeuring , zij alle fpraken een oordeel des doods met hem. De afgezon* dene zeide : Toen Hij nog het leeven der menfchen leefde, toen riep Hij dooden uit > het  AGTTIEÏTDE GEZANG. Bv 'het graf, tot getuigen zijner godheid, toen beflooten de eerstgeboorenen der fpotters de getuigen te dooden! Nu werd, opdat het zoude getuigen, Abrahams onuitftervelijk volk op nieuw verkooren , op den ver. fchrikkelijken dag der grimmigheid, toen het zelf het bloed des Zoons over zich riep, en zich voor het altaar des gerichts, omgeeven met duisternis, als een plegtig offer ftelde, om daar eeuwig te bloeden, Dus geheiligd , werden wij hoopsgewijze uitgezonden onder de volken der aarde , om te getuigen van het bloed des Richters. Ziet, hier, ftaan wij ! en daar ftaan onze geoordeelde broeders! Wij alle leefden eenmaal. Kan de hemel met alle de zonnen luidklinkender fpreeken van dien, die hen fchiep ? en zou het de aarde kunnen doen, met de ontelbaare kinderen der duizendverwige lente, zoo als dit talloos volk vaö Gods Middelaar gefprooken heeft? Als dooden gekomen waren, zoudt gij de dooden verworpen hebben ; daar deze getuigen u niet overreedden. Zoo diep hebt gij het verV. Stuk. F ftan(l  8a DE MESSIAS* ftand des menfchen, hetwelk Gods beel'd ■was , ontheiligd ! Zoo veel hebt gij uzelven vermeeten ; zoo weinig vertrouwdet gij aan God ! Dat de verworpen Uaaven der afgoden hun aangezicht afkeeren van het aan. gezicht dezer Christenen! dat het ernstig geweeten uit het ftof, in hetwelk zij het vertraden , voor de eeuwigheid opfta, en nu anders getuige van Hem, van welken wij getuigden ! Thands, hoe zal ik hem noemen ? Gij zaagt hem, die eerst de gemeenten vervolgde, toen , als een gouden pijlaar des tempels, die geheel het allerheiligfte is, hemelwaard opfteeg ! O hoe zal ik hem ncemen ? Zijn naam, de nieuwe naam , die hem noemt , is onuitfpreekelijk : Ook gij, gij ftamt van mij af, heilige man ! Nog zegen ik het ftof, uit hetwelk ik gemaakt werd ! Dus fprak hij : Ach eeuwig, ja eeuwig keert mijn oog zich henen naar het lijden , om hetwelk aan de gindfche fchaa* ren te toonen, ik luidklinkend van den' hemel , door Hem, dien ik ook vervolgde , gewekt werd. Engelen , hun naam is ; heil! en  AGTTIENDE GEZANG. $3 en hofanna de ftem der genen, die overwonnen ! Ik zwijg , en omfluier de ruimte onzer eeuwigheid voor die verworpenen, hun naam is: dood ! Daar thands^mijn bloed, ook dat van eenen martelaar, ftroomde, wreende ik niet meer over de vijanden van het kruis; toen werd ik hun richter ! Ik zag hun einde ! dat is nu , nu is hun einde gekomen ! Hoe verlaagd, hoe klein, hoezeer verduisterd door fchaduwachtige wijsheid, hoe gepijnigd door hoogmoed, hoe ellen, dig waren de zielen , die in het aangezicht des Zoons den luister des Vaders niet zagen ! Mijne ziel veracht ti ten hoogften! Naauwhjks zijt gij waardig, voor de vergadering van het gedacht der menfchen geoordeeld te worden ! Hoe verheven , en fchoon, en welk uitzicht op uitzicht, altijd in het eeuwige, welk een oprijzende tempel, waar God was ! boven de zonnen tot eenen troon opgebouwd; echter rustte hij op de natuur: zijn offer was bloed voor allen, die gevallen waren ; luidklinkende blijdfchap was zijn lied : zijn heil voor de geheele onftervelijke F 2 , ziel 2  84 DE MESSIAS. ziel , zoo als zij denkeen gevoelt, de volheid van geheel het verlangen ! Deze was de Godsdienst, dien gij, o dwaazen ! miskendet; dien gij, ach , niet wildet erkennen , dien gij mee bitteren fpot verwierpt! Gij, die zijn laatfte geroep aan het kruis gevoelloos aanhoordet ï reeds zijn veele eeuwen voorbijgevloogen, finds zijn oog zich toefloot, en de zwijgende mond bellisling des Waereldrichters uitfprak ! Vermeldt het in de poort des doods. Kondigt het aan in de poorten der hel: O hoe zijn die hoogten , die den hemel bedreigden , gevallen ! Weldra zal elke geoordeelde dreiger daar ginds in den afgrond jammerklaagen , zijn aangezicht opheffen, en zich naar den anderen wenden: Ween met mij om onze geboorte, om het uur der fchepping, hetwelk ons voor deze eeuwigheid fchiep! Dus zullen zij zeggen. Want Hij, die gedood werd, zit op den troon, om de wederfpannigen te oordeelen! Dit zeide hij. Nu fprak de Ilickter, met eene ftille verhevenheid: Na  AGTT1ENDE GEZANG. 65 Na de uuren , die voor de aarde beftemd zijn , is in den avond het uur, dat oordeelen zal, gekomen. Gij hieldt dat voor een beeld van waan ; doch het is gekomen. Zoo waande de worm, finds gisteren de bewooner van een ftofjen , dat de donder zich d^lr boven in den hemel niet toeruste: zoo kronkeklet gij u in uwe engte. Het uur is gekomen , en heeft alle de haarers der ftaatige deugd gowoogen, en hen op de weegfchaal te ligt bevonden. Gij, die het kloppend leeven voor de ziel achttet, haar voor de erfgenaame des grafs hieldt, zondaar, zij ftorf niet ; en Hij, die voor u zoo bloedig aan het kruis verftomde, Hij is eeuwig. Dat was Hij, eer gij, niet tot dat einde gefchapen, u verhieft, om den verzoenenden geftorvenen te fmaaden. Jeho- vah, genadig en langmoedig, die zich over den mensch ontfermde, toen nog, toen Hij worstelde met den dood, en gevoelde, wie Hij geweest was, delg, o Vader , uit uw boek de naamen der lasteraars. Zij zijn mijne broeders niet meer. Zij hebben den F 3 Mid-  86 DE MESSIAS, Middelaar uws verbonds , zijn bloed, de doodsangst, de gebrooken ftijve oogen aan het kruis, de opftanding en de hemelvaart, elke blijdfchap des Zoons, en elke traan ontheiligd. Ja om mijns lijdens, om mijner menschJijkheid wil, om mijns verftommenden doods, om mijner opftanding uit den dood, om mijner verhooging op den troon , om mijner heerlijkheid wil ï gaat weg van voor mijn aangezicht, en wordt dat gene, tot hetwelk gij uzelven fchiept! Zoo fprak Hij hun doodvonnis uit; dat drong in het diepfte hunner zielen, en wapende hun geweeten met vlammen tegen hen. Zij wilden tot Hem opzien ; zij kon. den niet, en vielen daarhenen. Want uit de wonden des Zoons ftroom de niet meer bloed; de donderende tröon was niet 6 DE MESSIAS, ftaan., Hij fprak: Ik zie alle de velden der rookende aarde, die zie ik met beelden van wonderbaare uitvinding bedekt! Die waren u tot goden ? Deze zouden een beeld zijn van Hem, dien de hemelen niet kunnen afbeelden ? Naauwlijks zijn deze zijne fchaduw! Gij gevoeldet het, zoo bleeft gij gefteld , toen gij u van uwe hoogten op het laagst nederwicrpt, dat de worm op het veld de hooge wolk niet toeroepe! noch het dier in den vloed de traan der lijdenden afdrooge! dat de opgaande zon geene harten menschlievender maake, en den geest , die naar rust, en naar onfchuld dorst, niet heilig doe worden; of ook op het altaar rookwerk, of plegtig feestvuur, eeuwig gloeie, en het lofgezang naar het altaar ftroome. Ja, gij gevoeldet het.' doch gij waart te vol van uzelven, om u voor den Verhevenen nederteuuigen, voor wien gij ftof waart; gij maaktet u ellendig genoeg, met daarin nog grootheid -te vinden, met ftichters van den nieuwen waan te zijn , en leidslieden der menfchen: moest gij ook onfteryelijken lee- ren,  AGTTIENDE GEZANG. 57 ren, het dier te vergooden, dat naauwlijks dagen kroop ! Weet dan: Hij heeft het vernoomen , het gedrang uwer offeranden , en haar gedruis, de Hoorder boven de hemelen , als het beeld in het woud, omringd door gefpeel, of als Orion voor u te doof was , en zijne paarden niet aandreef. Gij, die de men. fchen hebt bedroogen tot in de diepfte ellende, en hen misleiddet met afgodsbeelden , Hij heeft hunne ellende vernoomen, Hij heeft de wellusten van den verzwelgenden tempel , in welke gij hen ftorttet, Hij heeft gehoord bet jammerend ratelen des kinds , in de armen van een gloeiend afgodsbeeld , het juichend geklank der trompet , die het verborgen gefchrei des gevoels vergeefs bedwelmde ! Zie, het werd luidklinkende voor den aanhoorenden, hoe meer het de bleeke moeders in het breekend hart verftikten , onmenschlijk gedwongen , om , zonder de gunst des verblindenden fluiers , in het bloed te ftaan, en over den dood des kinds een blijmoedig gelaat te toonen ! Nu eischt Hij het weder, hun wegftroo"V. Stuk. G mend  98 DE MESSIAS. mend bloed ! nu worden de zonden gewroo ken, welke gij met uwe afgoden uitvondt, en elke verboren beter daad, die zij zouden gedaan hebben, zoo gij hen niet tot onzinnigheid vervoerd , en beneden zichzelven vernederd hadt! Toen hij fprak, werd zijn aangezicht blijkbaar helder; en de geftorvenen zagen het in zijne heerlijkheid blinken, zonder omüuiering. Na hem verhief zich Henoch, en zie, met hem een dageraad. De godlijke zeide: Toen ik het kleine leeven nog leefde, toen nog het uur mijner nieuwe heerlijkheid vertraagde; zat ik dikwijls eenzaam onder den cederboom in het woud , ioen ruischten wapperende koeltjens in den cederboom hun leeven, allo natuuren lieten zich rondom mij gevoelen ; doch ik gevoelde de onftervelijke ziel! Toen, o toen verlustigde ik mij in uuren, welke ik nog zegene, dikwijls met zulk ee-1 ne onuitfpreekelijke nieuwheid , en de blijdfchap van het beste aller denkbeelden, het groote denkbeeld van het eerfte der wezens, i zoodat de ziel tot de diepfte bewondering; voort  AGTT1ENDE GEZANG. 99 voor zijn aangezicht beevend nederzonk ; " zoo nieuw, zoo nooit gevoeld, was zijn gevoel voor mij ! Ik riep, niet de beevende mond , die verftijfde ! Elke ftem was dood ! naauwlijks blies de adem! Het leeven ftuitte, het wederhield zich! de tijd ftond ftil, doch luid uit de diepte, luid met alle ge. waarwordingen riep de biddende ziel: o Wie zijt Gij ! wie zijt Gij ? Gij Wezen der wezens, wie zijt Gij? God! oneindig ! de Eerste ! toen was het eenzaam ! Gij Schoonfte! \ Wezen zonder oorfprong ! eeuwig was het niet eenzaam , Gij liefde ! Ach, nu kwam de ftem in mij terug, nu vloeiden de traanen , ach mijn Schepper ! mijn God! ik verga in? de magtige blijdfchap ! Digt, ja digt om mij henen ftroomt de volheid uwer alomtegenwoordigheid ! Eens , o wees voor mij , o dag, met een luidkliukend gejuich genoemd! ging ik bij Hem, die mij fchiep , doch niet door de ftrecken des doods , hoog langs het graf voorbij , tot God! Hij zond mij heden , om u te richten , gij wijzen vol waan, die, hovaardig op het wroeten in gepeins, Ga te  ioo DE MESSIAS. té trotsch op de kleine ziel, haar niet aan God overliet, om haar te verhoogen, die zich onftervelijk achtten, en hooge denk. beelden van zich hadden: als zij het Wezen der wezens, naar hunne wijsheid, ontfluierden , en opwaard in het vreesfelijk donker, bevleugeld van droomen , drongen , en dien , die eeuwig is , geheel, zoo als Hij God was, ontdekten, zijne volmaaktheid verdeelden ; die met meetitaven der menfchen afmaten; God van eeuwigheid kenden ! Gij zoudt beter in het ftof zijnen engel, den dood, om u in het donkere te geleiden, verbeid hebben ; beter met vroome bewonedering hebben aangebeden , die, hooger dan uw zwijmelende geest, zich geheel miskende in de fchaduw die gij van zijn wezen,, fchiept, en edeler zielen bedroogt, in de uitoefening der deugd, en de groote belooning! Zoo fprak de man , die godlijk leefde. Nog zag ik eenen, in een wit gewaad , uit de wolken naar den troon te voor. fchijn treeden. Maar  AGTTIENDE G E Z A JV G. ioX Maar nu werd mijne verfchijning tot donkere gedaanten, die vliedend te voorfchijn kwamen, en vliedend verdweenen. Nu hoorde ik donders, nu harpen, thands hoorde ik de ftem der roepers voor den troon ; doch de denkbeelden der ftem kon ik niet bevatten: want Hechts hoorde ik verftaanbaar eenige galmen, en de andere verzonken in den ruifchenden ftroom der donderen. Telkens nog nieuwe gedaanten, nooit geheel ontfiuierd, fteeds nog wording, en verdwijning ! Nu ontvlood mij met eene fneller vlugt, dan ontfloop mij vertraagend de tijd. Het fcheenen jaaren voor mij te zijn, het gene zoo voor mij verdween. Éene verfchijning werd voor mij ontfiuierd. Ik zag lijdenden beloond! Het waren van de groote, onfchuldige, edele lijdenden, die de ellende met last op last verdroegen , die geheele leevens doorleeden , godlijke mannen! Kroonen van oorfpronglijk licht bekroonden hen; engelen geleidden hen. Eindelijk waren voor mij alle de beG 3 wel-  102 DE MESSIAS. wolkte verfchijningen weggezonken, en zie, ik zag weder gezichten. Ach , eensflags verhief zich voor mij de vreesfelijkfte gedaante des eeuwigen doods. Zoo heeft geen denkbeeld den kring van eenen onftervelijken geest, en elke meer verborgen diepte zijns gevoels gefchokt, als deze verfchrikkende aandoening mijn hart trof! Want de meest onteerden van allen, die gevallen zijn, de eerfte fchandvlekken der kruipende menschheid , de laagften van het ftof, God zwoer hem in den toorn , dat hij ftof zij ! de booze koningen kwamen , om het vonnis van hunnen dood te hooren. Geene donders van den troon riepen hen tot het oordeel, geene klank der bazuin! een ratelend jammergeklag, als van het fiagveld , het nog ftervend zuchten der boosdoeners , die zij in de ellende nedergeftert, die zij dwongen tot zondigen, riep hen met duizendmaal duizend ftemmen, om voor God te verfch ijnen! En zij kwamen. Zoo bewolkt zich de nacht. Een man, die in het leeven door ee-  AGTTIENDE G E Z A N G. io3 eenen van hun ellendig werd, en nochtans rechtvaardig bleef, ftond van zijnen zetel op, hij zwoer aan den Richter: Ik. leefde; verbreid in drie zoon en, ontvlood mij nochtans mijn nederig leeven vrolijk , tot dat de giudfche onmenschlijke , vrolijklagchende man kwam, in zijn goud ging nederzitten, de deugdzaamen in de ellende miskende , dat zij wierden als hij ! Toen ftorf ik. Gij hebt hen geoordeeld ! Richter , verwerp hem van voor uw aangezicht. Hij ontroofde mij mijn bloed, hij fchiep het naar zijn beeld, en ontrukte het aan den arm der onfchuld ! Richt hem, richt hem, gij man der eerfte Ichuldloosheid. Over hem kome de kwelling aller verworpenen, welke hij ellendig gemaakt heeft. Maar uit hunne heerlijkheid ftonden zeven martelaaren, met verfchrikkende wonden op: Wij draagen den naam van honderdmaal honderd ! Het was een lust voor uw woedend oog, ons te zien fterven; en wij zondigden niet. De geruste vogel in het woud zong den Schepper zijn lied toe, doch wij mogten het niet G 4 zin-  io4 DE MESSIAS. zingen. In de eenzaam geworden berglpelonk, bij de graffteden der dooden, waar de beenderen der broederen begraaven lagen , onder bloemen , met traanen befproeid, en rijp werden voor den dag der dagen , vervolgden ons de afgezanten uwer woede, en lieten niet af, om met het bloed der Christenen hunne zwaarden te drenken ; tot dat, rondom de ftomme lippen der verflagenen , de ontzettingwekkende ftilte des doods, nog de opflag van zagte gebrooken oogen ten laatften de onmenschlijken verfchrikten, zoo dat zij vlooden , en de zagte koeltjens der wouden voor hun tot ftormen werden , en de zweevende fchaduw tot eenen middennacht! doch gij üdderdet nog niet op het bebloemd rustbed uwer zwelgerijen, en digt om u bewijrookt van onmenschlijke vleiers. Ziet nu opwaard , en aanfchouwt: die alle hebt gij gedood. Ziet ook opwaard naar Hem, den eerstgeboorenen uit den dood, zoo gij in ftaat zijt, de almagtige verfchrikkingen der Godheid te aanfchouwen. Jefus is zijn naam! Eer*  AGTTIENDE GE Z A N G. io5 ! Eertijds hoordet gij dien naam op de aarde; toen klonk, het nog niet met {temmen der donderen , als gij dien naam hoor- J det, dien thands alle hemelen noemen! Zoo fpraken de getuigen , met fchoone wonden bedekt. Na hen hief een rechtvaardige koning zijn zalig blijmoedig oog op , zag op de vroomen rondom: Hoe kan ik dezs rust met naamen noemen, die thands mijn hart met zaligheid vervult ? Hoe kan ik den feestlijken loon uitfpreeken, Hechts dien, dat ik een mensch bleef? dat ik nooit, verblind door den luister der grootheid, vergat dat ik ftof was? Ook beftemd voor den dood, zoo als die, welke ik beheerschte ? Weest gezegend , gij zagte , en lieflijke, en zalige uuren , toen mijn hart bij het gezicht der angst, welke de verlaatenen gevoelden , gaarne menschlievend yerfmolt, en dan fpoedend het einde der benaauwd- ^ heid riep. Reeds was het belopning, hun dankend oog, vol van de heilige aandoening der menschlijkheid, voor mij te zien, het ! was reeds genoeg bekrooning, dat te aanG 5 fchou-  io6 DE MESSIAS. fchouwen ! Echter geeft mij, zie , de heer. fchende, die oneindig beloont, zoo als Hij zelf is, nog meer van zijne vreugd, en bij die vreugd eeuwigheid ! Nu verhief een der verworpenen zijn aangezicht uit het ftof, waar hij geoordeeld ftond, en ftrekte de ge. tuigende rechtehand naar de koningen uit; zoo fprak de verworpene: Mijn leeven is met fchande bedekt! ik ben een geoordeelde zondaar ! Ik ken de verhevenheid der ziel niet, welke die rechtvaardigen boven het ftof der aarde verhief, en echter gevoel ik het, dat gij de verlaaging der menschheid, dat gij de onbeiligfte van alle de geboorenen der aarde zijt, zoo lang de zonde ge» heerscht, en het geweeten zijne gerichtsoefening nog in het verborgene gehouden heeft, doch hetwelk nu in den dag der wraak niet meer tot zwijgen gebragt wordt! Dit zeide hij. Do feraf Eloa had zich reeds lang met doodende verfchrikking toegerust. De wraak gloeide hem in het oog! Zijn geopend boek hing door de hemelen neder ^ en hij ontrolde het; toen ruischte het een ge;  AGTTIENDE GEZANG. 107 geruisen des ftormwinds! Zoo fprak hij' : Zij" is met geene maat gemeeten, uwe ellende ! geene getalen noemen haar! haar ontbreeken de naamen ! Wee u , gij' zijt gefchapen ! Wee, en verderf zonder einde voor uwe zielen ! Gij hebt de hciligfte waardigheid der menschheid ten diepften ontheiligd : Engelen zouden haar met gejuich , en met weenende dankbaarheid van den koning der koningen ontvangen hebben ! O gij ftondt verheven ! het menschdom ftond rondom uwe trooaen ver< gaderd ! Ruim was de fchouwplaats , de loon was groot, menschlievend en edel te zijn ! De hemelen zagen u. Alle hemelen keerden hun aangezicht af, toen zij zagen, wat gij deedt! toen zij, door alle eeuwen henen , den moordenden krijg , het brandteeken des menschdoms zagen! hetluidklinkendst verfchrikkelijkst fmaadgelach der benedenfte hel! de eeuwige fluimering uwer oogen , dat die kruipende liefling naast u drukte! dat geene deugd beloond, en geene traan afgedroogd werd ! Ga nu, gij vuldet uw oor met den galm der lieflijke onftervelijkheid! ga-  iö8 DE MESSIAS. ga , gij hebt die verkreegen ; doch niet die, welke gij droomdet! Eeuwig is uw naam ,. om van het laagfte gefpuis der zielen met de allerwoeste vloeken der hei genoemd te worden! Uwe bedrijven zijn in de ijzeren bergen des afgronds, daar, in lange eindlooze rijen, met vuur ingegraaven , alle te kennen, aan haare eigen onftervelijke Ichan» de! Daar, daar is geen tempel der eere, daar ontfpruit geen lauwer, om de kroon uws hoofds te worden , daar klinkt geen triomfiied, om u, met eerbewijzing , met uitgietingen van hoogen lof, met elke betovering der trotschheid, door eereboogen te zingen: maar jammergeroep, en verfchrikkelijke ftemmen des bloeds , hetwelk gij vergoot , en uitroeping van woede, en verwenfching tot nieuwe grooter kwelling, klinken van den overhang der bergen u toe, u toe, uit de rotsgewelven , die eeuwige duisternis uitdreigen.' Dat de wolk voor den troon zich met haaren donder wapene! en dat de doodsengelen met ijzeren tred nederwaard  A G T T I END E GEZANG. io9 waard gaan ! Dat alle de geoordeeld en de ftijve oogen opheffen, naar den troon ftaaren ! Want de beflisfing grijpt de weeg fchaal; weldra , weldra , zweeft de ftijgende fchaal in de hemelen op ! Zoo riep hij: Alomtegenwoordige huiverende ftilte had zich over de hemelen, en over de aarde uitgebreid. Heilig, en luisterrijk , en verfchrikkelijk was het wederzien van den Richtenden ! Almagt en toorn ftraalde Hij uit! Hij zag op de koningen neder, keerde zijn aangezicht om, en zweeg. Toen Hij zijn aangezicht omkeerde, beefde het onder de voeten der koningen in de ruime landftreeken ; een ftorm kwam van den troon, en in de duisternisfen des ftormwinds daalden alle de doodsengelen neder. De koningen vlooden! Geene aardbeeving ontfermde zich over hen; om hen, voor het aanfchouwen, en het aankomend zweeven der doodsengelen, te bedekken. Eene gedachte; ftraks zagen wij de plaats huns oordeels verlaaten; nog eexlq ; toen hoorden wij de hel donderen, die zich  no DE MESSIAS. zich opende, en toefloot! Reeds kwamen , aan den buitenften hemel, rondom de ge« richtsplaats henen, de doodsengelen. Zi] hielden zwarte onweders opwaard, en zongen feestgezangen.  D E MESSIAS. NEGENTIENDE GEZANG.   D E MESSIAS. i NEGENTIENDE GEZANG, Esn gezicht der ftaatlijke gerichtshouding bedekte de vader der menfchen door zwijgen. Hij zag, te midden van het groote , famengedrongen , onafzienlijk heir der verreezen dooden , Eva op eenen heuvel ftaan, en met vliegende hairen , met uitgeftrekte armen , met gloeiende wangen, met voile innerlijke toonen der moederlijke ftem, zoo als nog nooit een mensch , of een engel die gevoelde , om genade ! zij lachte weenend , om genade fmeeken voor haare kinderen, om genade! tot den Richter, om genade. Maar op eens verdween voor hem het huiveringwekkend gezicht ; hij hoorde, eenige maaien ileehts , nog het zagt gelispel der hernelfche harpen! Nn fcheen het hem medelijden , dan weder blijdfchap te zijn; doch y. Stuk. H thands  n4 DE M E S S I A S< thands had ook dit zich verlooren. Hij zag weder verfehijningen. Even als of hij uit diepe gedachten ontwaakte , begint hij op nieuws : Thands zag ik de maaiers des oogsts door de fchaaren op en neder gaan : Zij gingen , met de houding eener fcherpe navorfching, langzaam voorbij, en ftaarden vol gepeins in de fchaaren , en riepen : kom ! Toen leidden zij de geroepenen, zij alle ftom , als droevige denkbeelden, als beelden aan graffteden, toen nog graffteden beftonden, op de gerichtspiaats henen. Straks werd een feraf gezonden ; deze trad langzaam te voorfchijn, en bragt het hoog bevel mede: Valt neder op uw aangezicht, en hoort een oordeel, het welk voorheen, in het leeven der uuren , doch alleen bij zichzelven, de vroome over u fprak, en fidderend zich waarfchuwde, om zelf zalig te worden! Ach ik zag hen verbleeken, en ter aarde nedervallen ï En zij lagen, en hielden verbrijzelde rotfen vast. Do feraf trad ftilzwijgend terug. In den  NEGENTIENDE GEZANG. it5 den glans der zuiverer deugd, niet de verhevenheid van den godsdienst, dien hij daar ginds bij het graf reeds in zijne godlijkheid zag, verhief zich de beste , en de beminnenswaardigfte leerling, de vroome Joan* i nes. En dé oudften ftonden rondom hem. Hij verhief zich, om de trotfchen , welke op de plaats des oordeels nedergevallen ja-" gen, te ontfïuieren, hun bedrijf in het daglicht te ftellen! Gelijk aan den blikfem des Magtigen, trof hij niet elke diepte, niet elke hoogte: hier raakte hij Hechts toppen, daar afgrond ; dan liet hij de verfchrikkende wolk zwijgen. Zoo fprak hij: Gij fchiept voor u eigen deugd , en fteldet den afgod boven den troon , waar de wet des Rich. ters, en naast de fcaatige wet uw geweeten ftond. De heilige, die zelf het teder gevoel naar het richtfnoer des Eeuwigen afmat, en echter weenend om ontferming fmeekte, was niet rein voor zichzelven , en wist, wie God zij! Maar gij waart rein bij uzelven! naauwlijks n'aamt gij ook de groote verzoening aan. En echter hebt gij de edele beH a geer^  iio" DE MESSIAS* geerte, welke u tot eere riep, tot hoogt moed nederwaard verlaagd. Gij hebt het gewaagd, dien, die beter was dan gij, met geftrengheid te oordeelen, dien , die eenvoudiger, wijzer, en dieper indrong in de doolperken van zwaare pligten, die in zich een meer gefcherpt gevoel van het goede opwekte , dit vuur aanftookte , met geftrengheid en waan te oordcelen! Gij hebt u onheilig verftout, de deugd in het ftof gelijk te achten aan den klank van haaren naam, aan haaren glans in de verblijfplaatzen der koningen , of op andere hoogten aan de Ichaduwgrootheid des menfchen! Gij bouwdet gelukzaligheden voor uzeiven, tempels van uwe uitvinding, gegrond op vleiende rust, doch niet op den heiligen pligt. Den naam der Voorzienigheid noemdet gij wel , echter vertrouwdet gij meer op den weg des menfchen, op uwen weg! De hooger ziel , die de natuur u gaf, hebt gij verre verleid van het oogmerk, tot hetwelk gij gemaakt waart! Gij hebt den hartlijken, edelen, den zagten toon van het lied der vroo-  NEGENTIENDE GEZANG. ,,7 vroome menschlievendheid zoo dikwijls met eenen barfchen klank vermengd! Zoo fchitterde wel niet de daad, het nietgelijkend beeld der gedachte; maar zoo was het hart in het verborgene. Daar was het duisternis voor u, de vrede kwam niet in uw hart, om den vijand volkomen te vergeeven, hem in ftilheid te zegenen! O durft hij dan op de kroon hoopen , die niet rein was voor God ? zelfs niet rein voor het eigen gevoel in het uur der benaauwdheid; trof het hem fterker , dat hij mensch ware ? Hij , die zichzelven niet meer ontvlood , en echter niet tot den verheven Verzoener om genade riep ? en echter tot de trotschheid wederkeerde, tot eigen grootheid ? die zichzelven verzoende? Arme geruste! Zondaar der zondaaren ! kon ook Hechts de laatfte der dagen u , ook u , met zijne verfchrikkingen aan zi»h doen gedenken ? En u kon toch elk der uuren van het vlugtend leeven vermogend leeren, dat boven de graven een ander oordeelde, dan gijzelve. Heft u op, en ziet alle de geruster zielen ! Ziet nu, welk een H 3 doel  n8 DE MESSIAS. doel gij mistet! Een andere weg leidde naar het doelwit. Nederigheid , meer menfchenliefde, vuuriger gebeden, hebben tot hier toe den tred der overwinnaaren tot de kroon geleid ! Nooit hebt gij, als zij, in de uuren van flaaplooze nachten , weenend geworfteld in het diep gebed! Nooit hebt gij U volkomen ontfermd over de ellende! Gij hebt de hoogfte der genoegens, onder de genoegens der menfchen en der engelen, nooit ondervonden, die blijdfchap, den Ziender des hemels alleen tot getuige onzer daaden te hebben , Hem alleen ! ons vroomer te achten , zaliger, toen de daad, dien wij deeden, voor de menfchen omfluierd werd ! Nimmer hebt gij genoeg van den Hoogverhevenen , van den Eersten, Gods grootheid gekend ! Dat is het, dat gij van rust vrolijldagchend droomdet, doch niet kwaamt tot dien vrede, die in de traan des boetvaardigen vloei, de, die Hechts om genade fmeekte, Hechts om genade , door traanen1 en bloed des Middelaars verworven! Zon  NEGENTIENDE GEZANG. 119 Zoo fprak hij. De weegfchaal klonk. De ligter fchaal fteeg niet volkomen opwaard. Het lot der geoordeelden werd fchemering; geen nacht. Welligt dat ook eenmaal de dag vroeger voor hun opgaat. Vol ijzing ftond het hcir aan de linkehand des Richters. Van den troon zweefden dö doodsengelen neder, om verworpenen te voeren in de wooning der eeuwige duisternis. Zij droegen de verfchrikkingen van Hem, die op den troon zit, in het oordee» lend oog. Bij duizenden rolden, toen zij zweefden , de donderwolken - des hoogen richterftoels nader bij hunne voordfnellende vlugt. In eenzaame ftilte, en met een ftervend oog ftijf in de diepte nedergezonken , ftond Abbadona. Een der engelen des doods kwam al nader , en nader bij hem. Hij zag den cherub , en kende hem , en richtte zich op om te fterven. Hij zag met > een droeviger oog op den Richter, en riep uit alle de diepten der ziel. Tegen hem keerde geheel het geflacht der menfchen H 4 zij1*  t*o DÉ MESSIAS. zijn aangezicht, en de Richter van den den troon. Zoo fprak de feraf aanbiddend : Wijl nu alles gefchied is , en, op den laaf ften der dagen, deze nacht der eeuwigheid volgt: laat dan nog eenmaal, Gij, die op den troon zit, U aanfchouwen met deze traanen, die, hnds de geboorte der aarde, mijn breekend oog geweend heeft. Zie van den troon, waar Gij rust, Gij hebt immers zelf geleeden ! Zie neder in de ellende, waar wij geoordeelden ftaan, op den meest verlaatenen van alle gefchapenen ! Ik bid niet om genade ; maar laat mij U om den dood , Godmensen Ontfermer, bidden. Zie, ik omvat deze rots! hier wil ik mij vasU houden , als de doodsengelen van God de geoordeelden wegleiden. Duizend donderen zijn rondom U, neem eenen dier duizenden, rust dien toe met almagt, dood mij, Zoon, om uwer liefde, uwer outfermingen wille , met welke Gij heden genade bewijst ! Ach ik werd immers door U ook met de rechtvaardigen gefchapen ; laat mij iteyven! Verdelg uit uwe fchepping het gezicht  NEGENTIEN DE GEZANG, iw adcht mijns jammers, en Abbadona zij eeuwig vergeeten ! Mijne fchepping zij ten einde , en ledig zij de plaats van den bangften en den meestverlaateuen aller gefchapenen ! Uw donder vertraagt, en Gij hoort mij niet. Ach moet ik leeven ; laat mij dan, afgefcheiden van de verworpenen, op deze donkere gerichtsplaats eenzaam blijven ; dat het mij in mijne kwellingen een troost zij, dieppeinzend rond te zien : Daar zat op den troon , met heldcrblinkende wonden, de Zoon ! Daar hieven de vroomen zich op glansfende wolken naar boven! Hier werd ik geoordeeld! Abbadona zonk tegen de rots. In eene ijlende vlugt ftonden de engelen des doods , en keerden hun aangezicht naar den Richter. Staatlijk zweeg het gellacht der menfchen. De donders verftomden, die te vooren onophoudelijk van den troon des Richters klonken. Abbadona ontwaakte, en gevoelde de eeuwigheid weder; door de wachtende hemelen kwam de ftem des Richters hem te gemoete: - H 5 Ab.  122 DE MESSIAS. Abbadona, ik fchiep u! ik ken mijno fchepfelen, ik zie den worm, eer hij kruipt, den feraf, eer hij gevoelt ; ik ken in de diepte van het hart alle de gedachten: maar gij hebt mij verlaaten ! en de gindfche geoordeelden getuigen ook tegen u ! gij hebt hen met u verleid! Zij zijn onftervelijk! Abbadona hief zich op, en wrong de handen ten hemel, zoo zeide hij: Ach zoo Gij mij kent , en zoo Gij den meestbeangften der engelen verwaardigd hebt, zijne ellende te aanfchouwen; als uw godlijk oog de eeuwigheden doorzien heeft , welke ik lijdend doorbreng: verwaardig mij dan, dat uw donder mij aangrijpe, en uw arm zich over mij ontferme , mij voor U te dooden! Middelaar! ik zink bed welmd in de vreeslijkfte diepte des afgronds; en mijn beevende geest ontvliedt het fchouwtooneel der eeuwigheid, zij Itort zich neder , en roept den dood toe, zoo dikwijls ik bedenk, dat Gij mij fchiept! en dat ik niet waardig ware,  NEGENTIENDE GEZANG. i23 re, gefchapen te worden! Zie, als Gij oordeelt, neder, en aanfchouw , o Ontfermer, mijne ellende! Laat mij nog ééns ilechts de groote gedachte denken , dat Gij mij fchiept! dat ik ook door het beste der wezens gemaakt werd ! en verdelg mij dan voor eeuwig van •het gelaat der fchepping! Wees gegroet, denkbeeld, van het affcheid van allen, die God fchiep, dat nu nabij is, en het laatfte denkbeeld van den Ongefchapenen! Toen de voltooide hemel in zijne kringen te voorfchijn kwam , en het eerste feestgezang het oneindige vervulde; toen, met ééno groote gewaarwording , die van den Schepper allen in ééns aangreep , de wordende engelen hun aanwezen gevoelden ; toen Hij, die eenzaam is, zich voor duizendmaal duizenden ontiluierde, zoo als Hij van eeuwigheid was, en voor de eerstemaal de verhevenfte gedachte niet meer van God alleen gedacht werd: toen fchiep mij mijn Richter! Toen kende ik geene ellende; geene fmert ontheiligde de verhevenheid van mijnen geest. Boven allen, die ik voor mij uitkoos , om hen  124 DE MESSIAS. hen te beminnen, was God mij de beminnenswaardigfte ! Met overfchaduwende vleugelen overdekte mij eeuwig heil! In elk uitzicht zag ik zaligheden rondom mij! Ik juichte mijzelven in mijne verrukking toe, dat ik gefchapen ware. Ik was , om bemind te worden door het beste der wezens ! Ik mat mijn voordduurend leeven af naar de eeuwigheid, en telde de zalige dagen naar het getal der ontfermingen van God! Nu moet ik vergaan ! niet meer zijn ! nooit weder met diepe bewondering God aanfchouwen ! en voor den troon des Zoons geen hallelujah meer zingen ! Word dan, eeuwige geest, word ontbonden ! Het oogmerk , tot hetwelk gij gefchapen werdt , is voltooid! Hier fta ik, ik aanbid U voor de laatfte maal, U, die mij op de duisterfte , de vreeslijkfte hoogte des lotgevals ftelde, mij daar tot eenen getuige, eerst der liefde, toen der wraak , der onverbiddelijke , mij uitkoos , zoo dat de eeuwen het zagen ,en haar aangezicht bedekten ! Zoo zegt hij, en valt voor den Richter op zijn aangezicht ne-  NEGENTIENDE GEZANG. ia5 neder, en verwacht den dood. En diepe feestlijke ftilte fpreidt zich nog uit over den hemel, en over de aarde. Toen verhief ik mijn oog, en zag nederwaard langs de he-j melen, en ik zag de heiligen op de gouden zetels beeven, door het te gemoete zien der dingen, die'komen zouden ! Ik zag ook, voor het heir der verworpenen , om Abbadona, verwachtend , met een gloeiend voorhoofd, rondom hen lagen de ftikdonkere wolken onbeweeglijk, zoo zag ik de doodsengelen! Zij keerden hun aangezicht gevestigd van Abbadona af naar den troon des Richters. Hier verftomde de vader der menfchen. De heiligen zagen hem , als of hij onder hen nog ééns van den dood ontwaakte , toen hij weder begon: Eindelijk, als de ftem des vaders tot den zoon ,f als de nagalm der feestgezangen , klonk deze ftem van den troon : Kom , Abbadona, tot uwen Ontfermer! Adam verftomde op nieuw. Toen de fpraak in hem wederkeerde , toen hij in ftaat was, met vuuriggevleugelde woorden te kunnen fpreeken, zeide hij:  •a' fchap, den Middelaar! Brood, enkooien, en visfehen op de kooien lagen voor hun op den oever. De Middelaar fprak: Brengt ook van de visfehen, die gij gevangen hebt! En fnel fprong Cefas weder in het water; hij trok het zwaare net vol groote visfehen, I 3 dat  134 DE MESSIAS. dat nochtans niet fcheurde, op het land: en leeven wemelde in het net. Jefus. Komt, en houdt nu den maaltijd. Zij hielden dien. Vertrouwelijk, met liefde zat Hij onder hen, die vol blijdfchap waren, aan den oever, en reikte hun fpijs toe. Thands was de tweede der blijde maaltijden , na den treurigen maaltijd voor zijnen dood, geëindigd. En zij wandelden henen langs het ftrand. De Godlijke zeide: Simon, zoon van Jona, hebt gij mij liever, dan deze mij hebben? IJlings treedt Petrus nader bij Hem, en andwoordt: Gij weet, Heer! dat ik U liefheb! Met innerlijke goedertierenheid fprak Jefus : Weid dan mijne lammeren ! En Hij zweeg niet lang, en vroeg nog éénmaal: Simon, zoon van Jona, hebt gij mij lief? Cefas gevoelde het in het binnenste van zijn hart; nog treurt hij niet, hij andwoordt: Gij weet het, Heer! dat ik U liefheb! Met innerlijke goedertierenheid zegt Jefus: Weid dan mijne fchaapen! en Hij ftaat ftil, en vraagt hem, die getroffen was, nog eens: Simon, zoon van Jona, hebt  NEGENTIENDE GEZANG. i35 hebt gij mij lief? Nu ontftond treurigheid in de ziel des leerlings , dat de Heer ten derdenmaale hem vroeg. En met de ftem der weemoedigheid andwoordde Petrus: Gij Heer, weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefhebbe ! Weid dan, zeide de Godlijke, mijne fchaapen! Gij zijt een jongeling geweest, Cefas, en omgorddet u, en gingt waar gij wildet. Als de ouderdom tot u komt, zult gij de handen uitftrekken , anderen zullen u omgorden , en u leiden, u leiden waar gij niet zijn wilt. Volg mij na? De leerling verftond het, welk eene leiding , deze ware, en met welk eenen dood hij, een getuige van Hem , die verrees , God zoude verheerlijken. Nu keerde Cefas zich om, en zag ook den leerling volgen, dien Jefus liefhad, die aan zijne borst lag bij den treurigen maaltijd der affcheiding. Cefas fprak : Maar wat zal deze ? De Middelaar andwoordt: Zoo ik wil, dat hij blijve, tot dat ik komen zal, wat gaat het u aan ? Volg gij mij na! Nu zag het oog der leerlingen den verreezenen niet meer. Zoo I 4 ver.  i36 DE MESSIAS. verheft zich de zee , en zoo doet zij de goU ven nederzinken, en wordt tot eene vlakte, zoo als de eenzaamen onder eikanderen van Hem , die verfchenen was , fpraken. Ja, ik zal Hem navolgen, riep Sirnon, ik zal fterven, zoo als Hij ftorf! Omgordt, en leidt mij, ik zal fterven, gelijk Hij ! Maar gij , Joannes! zult niet fterven , als Hij ! Gij zijt onftervelijk. Jakobus Gij zijt onftervelijk, zoo riep Jakobus, en hief zijn oog naar den hemel, dronken van blijdfchap. Joannes. Ik onftervelijk? dat zeide Hij immers niet. Lebbeus. Te blijven , tot dat Hij kome ! Wat dan zeide Hij anders? Gij zijt, o leerling der liefde, gij zijt onftervelijk <, Hij heeft voor uwe trouw dezen loon , de kroon uitgekoozen ! Gij zijt onftervelijk , Joannes l Blijmoedig zeide Lebbeus het, en voer voord; Dat viel nog niemand te beurte ! Geluk, o zalige van God, met uwe groote belooning ! Eene zaak Hechts is mij twijfelachtig. Wij zullen fterven, en tot den Midlaar gaan ; en gij blijft achter! Maar Hij is immers bij de zijnen, tot aan het einde der  NEGENTIENDE GEZANG. i37 der dagen ! bij hen in den hemel, bij hen op de aarde? Gij zult niet fterven, Joannes ! Zij keerden zich om, zij gingen , vol van de toekomende waereld, terug naar de bezigheden des leevens , roeiden ginds en ■weder, en deelden, in de vreugd van hun hart, het volle net uit, waar ergens eene boot lag, die ook tot aan den morgen, zoo als de hunne , vergeefs ronddreef. Zonnen gingen op, en weder onder, en beftendig duurde de eerste gerichtshouding des Verzoeners. Snelle woorden, nog fneller wenken gebooden de engelen. Die getuigden, ontfluierden vlam men fchrift, ftraks rolden zij de boeken weder in één, zij verIpreidden Hechts weinig van den vreesfelijken glans. De zielen fpraken, zij zweefden verftomd. Kort was het oordeel des Richters! Het trof, als blikfemen ! het omglansde, als ftraalen des dags , met ; blijdfchap! Lang reeds, en verre had zich het geil 5 rucht  i38 DE MESSIAS. nicht van de verrijzenis des Middelaars verfpreid ; en dat de leerlingen Hem gezien hadden! en dat hemelfche getuigen uit de gindfche wooningen des vredes bij de fter» velingen kwamen ! en dat Hij, van wien de dooden getuigden, weder naar Galilea gegaan ware, om zich op nieuw te openbaaren- Afgezonden vrienden fpoedden rond , en verkondigden blijmoedig: Op het gebergte Thabor komen zij bijéén, die de heerlijkheid der nieuwe openbaaring verbeiden. Zij ftaan in de fchaduw der cederboomen , en laaven zich niet aan de bron , en breeken geen brood ! Zoo riepen de boodfchappers , en verlieten met fpoed het verblijf van den eenen, om naar de wooning des anderen te komen : De Godlijke zal nog ééns zich openbaaren. Hij heeft ook deze genade beloofd. Ook werd dit aan dankbaar wreenende vroomen, van veelen der dooden, die verreezen waren , verkondigd. O fpoedt naar Thabor; zoo het u anders dierbaar is, u reeds hier , als engelen van God, te verblijden. La,  NEG.ENTIEND E GEZANG. i3o Lazarus ftond op Thabor in de fchaduw der cederboomen , èn zeide : Aan veelen wil Hij zaligheid geeven , anders zou Hij zoo lang niet vertoeven. Wij zijn nu eerst ten getale van tweehonderd bijéén gekomen ; en het zal een grooter aantal zijn , die Hij met het eerste genot zijns erfdeels wil verkwikken , op welke Hij van verre de fchemering van dien glans voor den troon , de uchtendftraalcn der dagen zijner eeuwigheid wil uitftrooien ! Verbeidt dan , o broeders , deze rijker toedeeling der hernelvolle ontferming! Verbeidt Hem, zoo als zij, die daarboven voor den troon zijn , den Godlij. ken verbeiden. Prijst zijnen naam, en zingt Hem, nu niet meer pfalmen des tempels , zingt pfalmen der erfgenaamen den godlij. ken Zoone toe! Elk, wien het vuur des hemels ontvlamt, zinge voor den Zoon, dat elk, wie komt, om zijn aangezicht te zien , ons prijzend vinde, dat de juichtoonen der nieuwe liederen den verfchijnenden ontvangen. En de moeder des geftorvenen, die leefde, begon: Ik zou, zoo niet Eva de fter-  140 DE MESSIAS. ftervelingen al te zeer naderde, de juichtoonen des troons leeren ; maar ook. met de Item des menfchen , met het geluid zijner broederen op de aarde, wil ik den Verhevenen zingen. Kom , en zing met mij > g'j i die God in het dal van Magdala ten leeven fchiep. Maria Magdalena. Zal ik, met de moeder des Hoogverhevenen, Hem liederen zingen, ik, de niet geheiligde door de vlam van God, zal ik den Zoone lof toeftamelen ? Welaan! ik volg de moeder van verre, want ik bemin Hem ! Gij hebt het zegelied van Gods engelen boven de krib, gij hebt, met de harp van Eva, de juichtoonen des troons gehoord, en zijt de moeder van den Godlijken ; maar ik be min Hem ook ! hef a ftorvenen. Maria greep het fnaarentuig, en hief haar oog ten hemel; reeds ftroomde geestverrukking uit de zagtbewoogen fnaar. Maria. Toen de engelen des troons rondom den ftal van Bethlehem zongen, weende Hij ! doch het hallelujah der lof. zingenden werd feestlijker, toen zij de traa-, nen  NEGENTIENDE GEZANG. 141 nen des Godlijken zagen vloeien! Maria Magdalena. Ik, de zondaares , viel aan zijne voeten met een ftil berouw, en Hij ontfermde zich over mij, dien in Bethlehem de traan des medelijdens ontvloeide, die met genade den lofzang der hemellingen aanhoorde. Maria. In Gethfemane ontvloeiden den Godverzoener geene traanen; zweet en bloed vloeide ! Ook dit heeft luidklinkend om genade geroepen! Maria Magdalena. Toen Hij Jerufalem zag, weende Hij over haare ellende ! Hij wilde de armen bijcénvergaderen , gelijk eene hen de kiekens onder haare vleugelen vergadert; doch zij wilden niet komen ! Zij wilden den beminnenden " niet , en riepen in de gewelven van Gabbatha: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen ! Ach, het vloeide, en ook voor hun, op het verheven altaar Golgo» tha! Keerde daar het oordeel niet het ver. fchrikt aangezicht van Hem af, en vlood? Galmde daar de hel niet dofklinkend opwaard , vervuld met ontzetting voor Hem ? Werd daar zijn eed niet vervuld , dien Hij den  i4a DE MESSIAS,- den Eeuwigen zwoer: Ik zal de menfchen verlosfen ! Heeft God den Voleindiger niet gekroond met lof en eere , finds Hij aan het kruis zijn hoofd in den nacht dès doods heeft geboogen ? Ach mijn oog ziet met blijdfchap op naar zijne heerlijkheid; echter keer ik het nog dikwijls weder naar het bloedig altaar , en klaag over Hem, wiens hoofd zich in den nacht boog , gekroond met de kroon der verfmaading op de bekkeneelplaats ! Mcbria. Kom, wij verbeiden U, ons belaaden de vreugd en de onrust der lieflijke verwachting, kom , Gij , wien niet meer op den heuvel de kroon der fmaadheid bekroont, wien de rots des grafs niet meer verbergt in zwarter donkerheid , dan over Golgotha zweefde. Maria Magdalena. Kom, Gij Doodenopwekker, Gij magtige, kom, Gij die het leeven hebt wedergebragt, gezegend met alle de zegeningen des Vaders ! Kom , wij zien uit naar U in de dalen , naar den hemel, op de bergen in het rond , met een inwendig oog der vroome lieflijke verwachting , o kom tot uwe  NEGENTIENDE GEZANG. i& «we eerste gemeente ! Zie , zoo wacht, met de vreugd in het oog, en verfierd met de fieraaden der onfchuld , de bruid op den bruidegom, zoo als de eerste dér gemeenten U verbeidt, die verreest, om dooden op te wekken: Zweeft aan, gemeenten der nakomelingen, met blijden tred naar het graf der eerste, haar zal, u zal de Heer des leevens opwekken! Zweeft aan, met de bloem des oogsts in de hand, en met lippen , vol van zijnen lof, tot de gebeenten; uwer vaderen. Maria Magdalena brak het gezang af, 'door een vreugdgeroep : Ach zijn klein aantal , de eersie gemeente neemt beftendig toe ! Ziet gij, o getuigen , de nieuwe getui gen aankomen op eiken weg, die uit het dal naar de heilige hoogte van Thabor klimt ? Ach hoe beweegt zich op alle paden de ftaf des wandelaars fneller naar de blijdfchap, en hoe donker ftijgt het ftof der voeten in wolken op ! Ach, veelen der gelukkigen , veelen der uitverkoorenen van Chris-  *44 DE M E S S I A S.Christus fpoerïen opwaard, om Hem weder door God verheerlijkt te zien ! Doch Maria liet het gezang, en de fnaaren klinken: Ja verheerlijk Hem, ook met dezen luister, o Vader, dat de eerste gemeente het gelaat des Zoons van God met hemelblijdfchap zie, dat zij ftroomen zijns lichts drinke , voor eeuwig door deze gelaafd worde, en niet dorste naar troost, niet fmachte naar verkwikking , dan, als nu het zwaard der dwingelanden over hen komt, en zij, om hun laatste getuigenis van Gods Zoon te getuigen , den bloedigen dood te gemoete gaan! Laat dan geene vertraagende kwelling hen , die nabij het eindperk zijn, overlaadeu, en weldra hun bloed, o Ontfermende, fpreeken ! Maria Magdalena. Als ik ook uitverkooren ben , om het groote getuigenis te getuigen, als ik verwaardigd benom den bloedigen weg naar het graf te gaan, Zoon des Vaders, keer U dan, zoo ik langzaam moet fterven, niet geheel af van de nederzinkende. Een klein deel van  NEGENTIENDE GEZANG. 145 van den troost is voor mij genoeg ! Maria* Voor u is het genoeg, niet voor Hem, die zich over u zoo zeer ontfermd heeft, om Hechts kleine deelen te geeven. Ais Hij u tot eene getuige roept; zie, dan is geene van alle de kwellingen zoo zeer kwelling , dat gij niet weder de hemel Item: Maria! zoudet hooren, en niet weder aan zijne voeten zoudet nederzinken. Dan toeft Hij niet meer bij het graf; Hij zit op den troon der heerlijkheid, Hij beerscht aan de rechtehand des Vaders, Hij, aan wiens voeten gij dan zult nedervallen ! Maria Magdalena. O Gij , die ons hebt liefgehad van den aanvang der waereld, mijne ziel verlangt naar U ! Geef dan volheid der genade, en nu, o verfchijn nu , Verzoener, en verfterk de getuigen tot den bloedigen gang naar het gindfche doelwit, waar palmtakken ruifchen, en kroonen der belooning den overwinnenden toeftraalen. Zoo zongen Maria , en Maria Magdalena. Veelen der engelen ert der verreezenen waren opwaard bij de getuigen gekomen, en ook andere getuigen y. Stuk. K mel  .46 DE MESSIAS. met hen. Eloa leunde op de gouden harp, en hoorde de moeder des Middelaars zingen. David zweefde nader aan , en hoorde het blijdfchapweenend lied der moeder. Toen de nader bijkomende vroomen vernamen, dat zij met deze blijdfchap zong, fpoedden zij fneller. Dus fpraken zij onder eikanderen: Gij hoort, hoe blijmoedig zij denv Godlijken prijst. Welligt ziet haar oog Hem reeds op eenen der heuvelen van Thabor? Welligt heft Hij daar ginds bij eenen der cederboomen den voet op , om naar zijne moeder te gaan ? Doch zij zagen Hem niet. Nog volgden anderen , veelen van het zeventigtal, met hen zij allen, die Hem eens verlieten, en deze weenend, ook nog veelen der kreupelen, en blinden , en dooven, die Christus geneezen had, en dooden, welke Hij in het leeven had geroepen ; ook Beor, en Dilean, met Joël Samma, en Elkanan, ook cherubijnen, onzichtbaar waren zij, en de kroon der martelaaren, Berfebon, en Bethoron, en engelen met kroonen der bloedgetuigen, Tabitha, Stefanus, Jofes, en  NEGENTIENDE GEZANG. 147 en Portia.' Naast haar fpeelde de jongeling Neftoa, en ftrooide haar bloemen in den weg, jonge bloemen, en uitfpruitfels met halfgevormd loof. Dikwijls zag hij haar aan, en lachte haar menigwerf onfchuld toe. Neftoa. Portia, zoo is de weg naar den hemel, en ik ben de engel , die u geleidt! Dikwijls viel haar de tedere traan der blijdfchap over de wangen. Zij was geene moeder; maar een jongeling, digt bij de eeuwige wooningen, geleidde haar tot Christus. Portia. Jongeling, de weg naar den hemel is fchoon, en ik bemin den engel , die mij geleidt. Neftoa. Ik bemin u ook , doch eens zal ik u nog meer daar beminnen, waar, ten einde van den bloemenweg , ons' andere cedórboomen overfchadu» wen, en palmboomen, waar de lente eeuwig voor ons glanst. Nikodemus , en Jofef bereikten die beide , en hoorden eerst hun gefprek; toen groetten zij hen met den groet des vredes, met den groet van Christus, zoo dikwijls Hij zich aan de zijnen openbaarde. En zij traden naar Maria Magdalena, Ka en  148 DE MESSIAS. en de moeder des Middelaars. Maria zag de heidenfche vrouw, en blijdfchap , en verwondering overviel haar, dat Christus nu reeds Portia ten hemel riep. En zij roerde weder de harp van het nieuwe Jeru. falem: Zoon des Vaders, nog vermeerdert Gij fteeds de erfgenaamen des leevens, de fchaar uwer zaligen! Veel hebt Gij heden voor U verzameld, dat zij uw aangezicht zien, dien God uit den dood heeft opgewekt ! Vast wordt zij op de heilige bergen gegrondvest , gegrondvest hoog op den top, die boven de fterren uitfteekt, het Salem des nieuwen verbonds ! Ja, fpoed vrij vooruit, en verlies u in het toekomende, mijn oog. Blijdfchap is het, den verreezenen te zien; maar het is ook blijdfchap, nederwaard te zien in de rijen dier tijden , in welke de kleine bron, het hoopjen, eene heirfchaar uitftroomt! Gij heerlijke! Hoe hebt Gij begonnen : aan eene zwakke ftervelijke, die om U weende, verfcheent Gij het eerst ! toen aan uwe verheven Apostelen , op welke geesfels en banden wachten , en  2V EGENTIENDE GEZANG. 149 en troonen in de gerichtshouding, en meer dan éénmaal , op dat zij fterk zouden worden, eer zij uit het leger gingen, om uwen fmaad met U te draagen ! toen aan deze kleine gemeente! En hoe voert Gij voord ! De boom der kennis van God groeide, en verbreidde zich, leevenuitfchaduwend, over de heiren der volken op de aarde! En hoe voleindigt Gij het thands , Zoon des Vaders , van het begin af opgeofferd, reeds voorlang toegewijd aan de verzoening, eer het hoopjen aanwezig was, en de heirfchaar. Engelen, van God , ach het fcheurt , het bedekfel fcheurt, voor het allerheiligfte des hemels I Werpt de kroonen • voor Hem neder, den Verrichter der godsdaaden, werpt de palmtakken neder voor Jefus Christus, den grooten Vdleindiger, en zingt, zingt het hallelujah der duizendmaal duizenden fchaaren! En zij liet , weggezonken in verbaazing , de harp nedervallen. Lazarus, daar hij hen thands, ten getale van meer dan vijfhonderd, voor de moeH 3 der  i5o DE MESSIAS. der van Christus , en voor zich, gelegerd zag, en wist, dat zij erfgenaamen des heils, en eerstelingen van God waren, die eens nader bij den troon kroonen zouden draagen , en zweefden, in den doolhof der Voorzienig, heid, gelijk de wandelaar op den gebaanden weg in de morgenzon ; verblijdde hij zich inwendig, en werd, door de gedachten zijner blijdfchap, als op vleugelen, gedraagen. Hij beklom den heuvel, bij weiken hij rustte, en overzag nog eens de biddende fchaar der erfgenaamen, en zag met füllen dank opwaard ten hemel; doch nu trad hij voor. waard, verhief de hand, en begon dus: Christus heeft ons verzameld, de kreupelen, de blinden , de dooven, en de geftor. venen! verzameld de armen van geest, die hechts de hulp van God kennen , en de hulp van geenen mensch kennen ! Gij , toekomende getuigen des Verreezenen, gij weet Het, dat Hij u op den berg der verheerlijkmg zond, opdat gij zijne heerlijkheid zoudet zien, en eens van zijne heerlijkheid zoudet getuigen, ziet, van den éèngeboore. nen  NEGENTIENDE GEZANG. i5i nen des Vaders, vol van waarheid en genade , van Christus, welken van eeuwigheid tot eeuwigheid zij de eere, en de aanbid* ding ! Ik hef mijn hoofd met vreugd des hemels boven u op , en fmeek thands van den liefdevollen Ontfermer geenen zegen voor u: u heeft de Verzoener reeds gezegend. ! U heeft Christus, de Middelaar des Verbonds, reeds gezegend met de belofte, zich aan u op Thabor te zullen openbaaren ! u daardoor gezegend , dat gij , als ik , in de verfchieten van het toekomende uitzaagt, met fmaad om zijns naams wil onder vervolgers , met arbeid en zweet in de moeilijke loopbaan, en met bloed der martelaaren! Want daar boven beloont de kroon des leevens den arbeid , zij beloont den fmaad, en het bloed der lijderen. Ik ben zeer begenadigd geworden , ik heb veel van Gods heilgoederen ontvangen, en dank met traanen den Geever; doch mijn bloed vloeit niet, om van Jefus Christus te getuigen! Want ik ga vroeger opwaard, om de hutten der ftrijders met verkoelend lomK 4 mer  t52 DE MESSIAS. mer te omplanten. Cepreezen zij Hij, die mij vooraan leidt, die u nazendt, opwaard tot den eeuwigen loon , door de enge poort, langs den fmallen bloedigen weg, gepreezen zij de heilige naam des Middel W-s! ach, hoog geloofd i„ eeuwigheid zijde heerlijke naam van Christus! O verdraagt gaarne den fmaad, en den bitteren hoon dier genen, die de heerlijkheid van Christus loochenen , die den Heer des he. mels en der aarde niet kennen! Want zij, ïvelke uw getuigenis tot God brengt, doch wier oog den Verreezenen niet zag, zullen ook den fmaad en den hoon der verloochemars van Christus lijden, den dolk , die met van bloed rookt, en nochtans doodt! Zij zullen gelooven, en aanfchouwen! God gaat onder de menfchen zijnen verborgen weg met eenen ftillen voordgang; doch ein< dehjk, als Hij nader aan zijn doeleinde komt, met den dondergang der beflisfing! Z°o zeide hij. en zag rond, en zag in de fchaduw eens heuvels vaatwerk met fpijzen m dranken, de vrucht des graanhalms en der  NEGENTIENDE GEZANG. i53 der wijnrank ftaan. Reeds fprak Lazarus weder: Zondert brood en wijn van den broedermaaltijd af, en zet het neder voor de getuigen, op dat het geheiligd worde. Gij, die zijne verfchijning verbeidt, laat ons zijnen maaltijd houden , den heiligen maaltijd , ter gedachtenis zijns doods. En zij hoorden het hem blijmoedig zeggen', en zonden zeven jongelingen , om brood en wijn aftezonderen, en gingen digter bij elkanderen nederliggen. Reeds begonden veelen te knielen , veelen begonden de handen hemelwaard famentevouwen, met traanen in het oog. En de jongelingen bragten het brood, en den wijn, en ftelden het voor de vergadering. Doch toen Lazarus aantrad, ftond, en met een peinzend oog de vast famengevouwen handen hoog ten hemel verhief, en nu wilde beginnen te fpreeken; toen drongen van alle zijden, met aandoeningen der blijdfchap, en met haare traanen , de verreezenen en engelen toe , tot de gemeente van Christus; en Lazarus zeide, K 5 met  i54 DE M E S S I A Si met eenen feestlijken ernst, en als of hij tevens den Geöfferden van God fmeekte: Jefus Christus, onze Verzoener, in den verfchrikkelijken nacht zijns lijdens, toen Hij tot den dood verraaden werd, nam Hij brood, en dankte, en brak het, en gaf het den leerlingen: Neemt, en eet. Dat is mijn lighaam, hetwelk ik voor u geeve. Doet dit, zoo dikwijls gij het doet, ter mijner gedachtenis. Jefus Christus, onze Verzoener, in den verfchrikkelijken nacht zijns lijdens, toen zijn zweet, en zijn bloed in Gethfemane nederdroop , nam Hij den beker , en dankte , en gaf dien den leerlingen , en zeide: Drinkt allen uit den beker des nieuwen verbonds, opgericht door mijn bloed, hetwelk ik voor uwe zonden vergiete. Doet dit, zoo dikwijls gij dien drinkt, ter mijner gedachtenis. Zij genooten den maaltijd des Verzoeners met innerlijke ootmoedigheid, en met een vast beüuit, tot aan het einde toe getrouw te  NEGENTIENDE GEZANG. i55 te blijven. En, terwijl zij toen naderden, of zich weder omkeerden , verfterkten zij zich, en riepen eikanderen toe : Steeds verder in den weg, die ons tot God leidt! Aan het eindperk der hooge loopbaan is eerst het kleinood .' Hij zelf heeft fmaad verdraagen , Hij heeft geleeden, zoo als het niemand onzer gezet is te lijden! Hooggepreezen in den hemel, en hooggeloofd op de aarde zij de Middelaar van God ! Hij heeft de verzoening volbragt, zie, Christus is ingegaan in het allerheiligfte; Jefus Christus , de eeuwige hoogepriester! De beker des verbonds verkwikke u nog, als uw hart dorst, als uwe ziel verfmacht in het uur der martelingen! Zoo als u de engel, o moeder , begroette , begroet zoo mij, de gezegende van God ! Tot zijn erfdeel ben ik, ïk ben tot den Zoon, den Middelaar gekomen! Wat is mij nu alle grootheid der aarde? En nog verbeidt mij eene hooger vreugd! Den godlijken onbekenden zal ik zien, den nooit doorgronden, den wonderbaaren! Ach tot den maaltijd des heils ben ik,  i56 DE MESSIAS* ik, en wel thands, gekomen, ik , die zoo ellendig was, ik zelf! Als ik overga naar de verblijfplaatzen der eeuwigheid; dan is het een tweede leeven der zaligheid , dat ik alsdan zal beginnen ! De wijnrank zal ons weder laaven met Hem in het koningrijk des Vaders! Dan drinken wij de ftroomen des leevens om niet! Wanneer zie ik, wanneer zie ik den hemel open, en Jefus ftaan aan de rechtehand des Vaders ? Ach wanneer bewandel ik den weg des zevenden jongelings ? Ook dien beker des doods zal ik drinken , ter gedachtenis zijns doods! Hooggepreezen in den hemel , en hooggeloofd op de aarde zij de Verzoener! Hoe zwaarder de fmerten dezer waereld over u komen, hoe luider zij ten hemel roepen; des te meer zij uw leeven met Christus ver. horgen in God! Na den maaltijd der liefde, ging de Verzoener uit in Gethfemane. Bloed droop daar van het nedergeboogen aangezicht des Lijders af, met het doodszweet des Lijders, na den hemelfchen maaltijd ! Ontferm U over mij, Middelaar van God,  NEGENTIENDE GEZANG. i57 God, wien ik verliet, ontferm U over mij! Laat mij getrouw zijn ten einde toe! Ik zaai met traanen, laat mij met vreugde maaien, Verzoener! Het was voor mij verordend , tweemaal te fterven. Ach volgt niet de fluimering des lieflijken fchemerlichts op den ilaap des nachts, na een kortftondig waaken ? Dan , dan laaft mij de wijnrank met Hem in het koningrijk des Vaders ! De gedachtenis zijns doods ! O gij , die Hij mij toezond, Benoni; en gij andere engelen, waar zijt gij , om u met mij te verblijden ? Hooggepreezen in den hemel , en hooggeloofd op de aarde zij Hij, die verraaden werd tot den dood aan het kruis ! wien het bloed reeds in Gethfemane ontdroop , eer zijn hoofd op den heuvel nederboog! Mogt ik langs den weg vanStefanus, en den weg des zevenden jongelings , opwaard zwee» ven naar Christus , opwaard naar Benoni , en naar Samma , en gij naar Simeon, en Jefus Christus! Dan ontneemt Hij den nacht aan het oog, en droogt de traanen van u allen! Ras zonk de nacht voor mij, den leeven- den-  i58 DE MESSIAS» den, ras zal, Elkanan , vroome lijder, ook de nacht voor u , den ftervenden , zinken! Doch Maria riep met eene luide ftem naar den hemel : Hoo'gepriester ! Zoon des Eeuwigen , ik baarde, ik baarde U ! uwen dood wil ik , tot dat Gij mij roept, verkondigen! Hooggepreezen in den hemel, én hooggeloofd op de aarde, zij de Verzoener van God! Daar zij dus zich verfterkten, en thands reeds , als aan de dorpels der eeuwige wooningen, woorden des leevens aan eikanderen toeriepen, zagen zij Jefus bij eene der hoogten wederkomen , en den Godlijken hun te gemoete wandelen. Ach reeds ftond Hij digt voor hun. Eensflags omzweefde verrukking de oogen van allen: Gelijk het fuifelen der lente zagt in het woud voordruischt, zoo klonk de zagte toe. roep der fpreekenden, en der weenenden, toen de overtuiging van den hemel hun ten deele viel> en hun geloof verwisfeld werd in aanfchouwen. Gelijk de wandelaar in do zonneftraal, die dorst leed, en dronk, nog dorst heeft, en drinkt; zoo zagen zij, met ver-  IS EG EN TIENDE GEZANG. 1S9 verlangen naar den hemel, den Heere aan! Doch Hij wederhield zich niet meer, en zeide tot hen: Kinderen, heil en vrede zij met u. In het huis des Vaders zijn veele wooningen. Ik ga henen, om u daar plaatzen te bereiden, en keer tot elk in den dood weder, en neem hem tot mij op, op dat hij ook zijn moge , waar ik ben ! Zoo gij mij liefhebt , onderhoudt dan mijne geboden. Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u den Trooster, den Geest der waarheid, zenden, welken de waereld niet kan ontvangen. Zij kent Hem niet; doch gij zult Hem kennen, als Hij zich met u verëenigt, en gij u met Hem verëenigt. Zie, ik verlaat u niet, zoo als de moeder in den dood haare weezen verlaat, Ik keer weder, uw leidsman , die u opwaard brengt tot de kennis des hemels , en tot het eeuwig leeven ! Want hier reeds zult gij leeren , dat ik met den Vader verëenigd ben, en gij met mij vercenigd zijt, en ik met u. Hij, die het ge-  160 DE MESSIAS. gene ik gebooden heb, weet, en houdt, die heeft mij lief! en dien zal de Vader beminnen! en ik zal hem liefhebben, en mij aan hem openbaaren! Thands zag Elkanan eensflags den Godlij. ken ftaan onder de weenende getuigen, en roepend viel hij ter aarde; hij richtte zich, als uit den dood, op ! Nog zeide de Middelaar : Ja, wij zullen hém liefhebben , de Vader, en ik, en komen, en bij hem woonen. Ik ben de wijnftok, en mijn Vader is de landman , gij zijt de ranken. Elke rank , die geene vrucht draagt , fnijdt Hij af; en elk eene, die vrucht draagt, zuivert Hij, op dat de heerlijke nog meerder vruchten draage. Gij hebt mij nieten u uitverkooren, maar ik heb u uitverkooren, doen opwasfen, opdat gij vruchten zoudet draagen , en opwasfen in de eeuwigheid! Hoort mijn groot gebed, en het zij u eene laavenis; want de waereld zal; gelijk zij mij  NEGENTIENDE GEZANG. iSi mij gehaat heeft, u haaten : hebt malkanderen lief! Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u. Niet gelijk de waereld die geeffv Met rust, en met onbevreesdheid verlterke die uwe zielen. Gij zult u verblijden , zoo gij mij lief hebt! Dus hoorden zij de laatfte woorden ter in-) wijding tot den ftrijd, die op handen was, en tot het eeuwig leeven uitfpreeken, en za. gen Hem niet meer. Als nu uit hunne verrukking blijdfchap , en^ vrolijkheid, en rust in de ziel ontftaan was , zagen zij niet verre van daar, waar Christus zich omkeerde , en verdween , den jongeling Neftoa liggen , als of hij lluimerde. En zij wilden hem opwekken , maar de gelukkige jongeling was geftorven. Lazarus riep: Welaan, gaat henen , en zamelt bloemen , ik zal zijn graf maaken. Zij gingen , en zamelden bloemen. Reeds verhief zich , naast Neftoa, om hem nu weldra te bedekken , die kleine heuvel , tot welken wij allen eens komen moeten, ftof tot ftof. Zij namen den vro« V- Stuk. L lijk,-  t6ü DE MESSIAS. lijknitzienden jongeling, deeden hem in het graf nederzinken , en bedekten hem zagt met aarde, en met bloemen , welke zij met volle handen op de plaats zijner uitzaaijing ftrooiden. Zij keerden zich om, en verlieten Thabor. Veelen zagen nog achterwaard naar den frisfchen bloemenheuvel ; echter verduisterde de weemoedigheid het oog niet dier genen , wier fterven gewin , en wier leeven de verreezene was. Zij , die van het zeventigtal op Thabor geweest waren , verlieten thands den berg der verheerlijking , en gingen nederwaard, en kwamen, door naauwe wegen zijdwaard geleid, in een boschjen van palmboomen in het dal. En zij vonden daar het heilig twaalftal bijeen vergaderd ; zij vonden dien , die niet met hen op Thabor geweest was. En zij vermeldden al dat heil , het welk zoo veelen van den Heere ten deel geworden was , kort , met vlammenwoorden. Hoe konden zij fpreeken ? zij weenden ! Een diep zwijgen , en voorgevoel des hemels , ach blijd.  NEGENTIENDE' GEZANG. .63 bll'dfchap , de fchemering van het erfdeel des lichts , was in de famenkomst. Doch Jakobus ontrukte zich aan de omarming der medegenooten. Leerling des Heeren, waar fpoedt gij henen? De Heer zal, de Heer zal aan zijne kinderen verfchijnen! Ik ga Hem te gemoete! Naar Thabor ga ik tot Hem! Hoe zoudt gij treuren, zoo Hij nu verfcheen, en gij waart niet hier ! Hij ziet alles , en weet het, hoe zeer ik verlang om Hem te zien, en waarom ik Hem te gemoete ga. Laat mij aar. mij zeiven , ik zal niet treuren. Hij ging. Weldra kwam hij in de fchaduw van hooge rotfen, en ftond , en hief de handen naar den hemel : Heer, Heer, God , vaar nog niet op tot uwen Vader , ach verhoor mijn fmeeken ! Wij hoopen wel alle , dat Gij nog aan ons zult verfchijnen ; maar hoe toch weeten wij dat ? Ach verlaat ons, Middelaar van God, nog niet! Ik heb voor U, Ontfermer! genade gevonden ! Ik zal mij hier in de fpelonk verbergen, nederknielen , uw heil verwachten. Ga voorbij, zie, dan zal ik van verre , L 2 Heer,  - mering Hem navolgen. Blinkender ftraalde Eloa, dan voorheen. Hij was verkooren tot eerften bewaaker der aarde, nu van den vloek ontlaaden. Zij had woorden des zegens gehoord! Op haar was de ftem des vloeksi  NEGENTIENDE GEZANG, tfif vloeks ftom geworden, de ftem, aangekondigd in ftorm , in donder uitgefprooken ! Zif had Jefus van Golgatha höoren roepen: Hei is volbragt! En met eenen hemel omgaf deze groote gedachte den van God verkoorera Eloa. Nog andere gedachten deeden hent voorwaard buigen van jaarduizend tot jaarduizend , in het lot der aarde, tot eindelijk éen hemelfche jongeling hem eene der ba* zuinen der verrijzenis bragt, opdat hij voor de cherubijnen ten oordeel zoude opwekken. Jefus was met de leerlingen boven op de laatfte hoogte des olijlbergs gekomen. Zagter koeltjens des ftillen opkomenden d*tgff ómfuifelden lieflijk, en verkoelden de arme gelukkigen, welke nog zoo zwaar aafn deti last der ftervelijkheid droegen. Onder hen ftond de Eéngeboorene des vaders, fchoon, én verfchrikkelijk te aanfchouwen! Zoo had» den zijne getuigen nog nooit den Middehaf gezien, nog nooit de engelen op de aardei Hij ftond in eene verhevenheid , dié geen©! fnaar , geene ftem des menfchen uitdruk^ M af  t8o DE MESSIAS. geene nabij den hemel zweevende gedachte. Waar van de buitenfte fterren af het oog der gefchapenen reikte , zoo verre uit alle waerelden der fchepping, van alle de aspun. ten des reeds onafmeetel ijken krings in het rond, het verfte uit de vlammenftroomen der zonnen , waren alle de geesten , die damp, die vuur, die luister, die ftof, gehjk het onze, omkleed hadden, op dien, die volbragt had! gevestigd. Gods uitvet koorene, Eloa zag hen allen, die Christus zagen, door den eiudloozen kring in het rond, en viel op zijn aangezicht voor den Middelaar van God, en wierp de kroon der ftraalen feestlijk ter aarde neder voor dien, die volbragt had! Christus ftond op de hoogte des bergs: rondom Hem de getuigen ; ongezien rondom Hem de verreezénen en engelen. En Hij ftrekte met liefde naar de leerlingen de armen uit: Wijkt niet van Jerufalem! Ver-, wacht daar de belofte des Vaders, die gij; toen ik verrees, van mij gehoord hebt. Jo- an-  NEGENTIENDE GEZANG. 181 annes heeft met water gedoopt; doch gij zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. Weinige dagen Hechts, en de belofte zal komen ! Eenige der leerlingen vroegen: Zult Gij, o Mesfias, in deze dagen het koningrijk van Israël weder oprichten ? Het komt u , Itervelingen , niet toe , te weeten het uur , hetwelk de Vader voor zijne magt bewaard heeft. Bij deze woorden, Hij hield niet op, ziet n-.i :~ „«/lor T.asr.arns de Verzoener naar ueiuama «^v-*. — wordt verheerlijkt, ijlend voert zijn engel op, dat hij mede ter heerlijkheid ga. Maar gij zult de kracht des Heiligen Geests ontvangen, die van den hemel op u zal nederdaalen, en zult mijne getuigen zijn in Jerufalem, gij zult het in Judea, en in Samaria zijn, en tot aan het einde der aarde! Christus naderde meer, hief de handen op, en zag met innerlijke goedertierenheid, M 3 °P  i$z DE MESSIAS- pp de getuigen: God zegene, en behoede ul God laate zijn aangezicht over u lichten? en zij u genadig! God verheffe zijn aange* zicht over u, en geeve u vrede! Dus zegende hen de Verzoener.' Hemel! en aarde! en gij allen, verlosten van God! nu had de Middelaar alles , alles op de aarde volbragt! En zie, de wolk kwam nederwaard , en hief Hem op naar den hemel. De getuigen zagen lang den gekruisten na, den verreezenen van den dood! Lang met een blijdfchap weenend oog, met eene ontroerde ziel, ach met dat gevoel, dat het pnze zal worden, wanneer Christus weder? keert, als Richter der waereld, pp de wolken des hemels! En zij zagen Hem niet meer. Twee mannen in witte kleeding ftonden eensflags bij hen. Deze waren Eloa, en Salem. En d.e eene - met blinkender hair, en met den gouden ftaf in de rechtehand , zeide tot fypn ? die hem naauwlijks in de bedwelming dpr  N EGENTIENDE GEZANG. i83 der lieflijke blijdfchap hoorden: Gij mannen vau Galilea, waarom ftaat gij, en ziet op naar den hemel ? Deze Jefus, die van u naar den hemel opvoer, zal komen, zoo als gij Hem naar den hemel zaagt opvaaren. Zij zeiden hef, keerden zich om, en werden niet meer door de leerlingen gezien. Maar de leerlingen verlieten met dank en lofgezang den olijfberg, zij fpoedden en kwamen neder te Jerufalem; zij waren bij eikanderen in den tempel, om te biddm , om te bidden in hunne wooning nabij den tempel: en wachtten , dus geheiligd , op de belofte des Vaders, dat kracht uit de hoog. te, ten getuigenis van den Verzoener, over hen kwame! dat over hen wierd uitgegooten de vuurdoop des Heiligen Geests! M 4   D E MESSIAS, T WINTIGST E GEZANG.   D E MESSIAS. TWINTIGSTE GEZANG, R»eeds verre boven de wolken, verhief zich de Godverzoener, met de fchaaren rondom Hem, op het blinkend pad, dat naar den troon leidt, Gabriël fchitterde zweevend vooraan; zijne vliegende lokken fuifelden, en hij zpng in het gelispel der gouden harp : Vangt beevende aan, ademt naauwlijks eenen zagten klank, want het is de lof van Christus, het gene gij waagt te zingen! Het doorftroomt de eeuwigheid! het ftroomt voord van jaarduizend tot jaarduizend. Thands verhief een choor verreezenen de ftem der fidderende blijdfchap. De harpen ruischten met een zagt geklank , en als van ver-  i88 DE MESSIAS. verre riep de donderklank der bazuin. Zoo ruischt, verre beneden aan het gebergte, door de koeltjens het bosch, en van zilveren beeken wanneer de watermisfende woudftroom langzaam in de fpelonk komt. Dus zong het den Overwinnaar des doods toe: Van eeuwig af, van het begin aan, toen de waereld nog niet was , Zoon ! eer dag, nacht of gefternte ontftond, eer cherubijnen in fterrenglans henenftroomden, waart Gij, God Middelaar! Zoon van God! geflagt! Lijder! Zoon ! geofferd, geflagt Lam des altaars Golgotha ! Verzoening der gevalle nen , o Ontfermer, waart Gij daar! Heetbloedend, dood zaagt Gij, Heilige, u. Van eeuwig af, van het begin aan, als nog ftroom en zee niet, als geen dal was, en gebergte, toen God nog geen ftof fchiep tot heerlijkheid van het rijk des lichts ! toen de aarde nog geen graf was! Een  TWINTIGSTE GEZANG. 189 Een der engelen des waereldoordeels liet nu de bazuin met de rechtehand nederzinken, daar een ander choor langzaam zong: Bloedend lag het! Hij brak het de beenderen niet, voor wien het Lam viel bij het pafcha. Met yzop, die van bloed druipt, teekent Juda fpoedig den ingang der omliggende wooningen. Wee u, wee u, die het bloed des Lams dan niet befchermt! als nu de duisternis de aarde omfiuiert in haare verfchrikkingen: De nacht kwam ! De verderver zweefde neder, ftilzwijgend, ftaatig zweefde hij neder naar den ftroom. Een dof geluid der nedergevallenen klaagde rondom, en uitroep der weemoedigheid in Egypten ! Want dood lag de eerstgeboorte bij den troon! Dood zag haar, dood zag haar de moeder, en de man Tot zelfs in de gevangenis! Zelfs den dieren  igo DE M E S S I A S. ren ontvalt fnel de zuigeling. Slechts in Ra* mefes wedergalmt lof, en de zagte dank des geweens! Gij, bloedige wooningen, gij hadt befchermd. Klinkender reeds, met eene meer heldere fnaar, met luider donder hunner bazuinen, ftroomde een choor uit in dit gezang, cherubijnen waren het, die vlamden, en blijmoedig hun gelaat opluisterden. Het ontwerp des eeuwigen koningrijks der fchepping ontfrond, oorfpronglijke ftof werd tot gedaanten ! Heiren zonder getal, be-^ wooners en waerelden vloogen van verbaazing, dat zij beftonden! Voor de fcheppende roepftem des Zoons. Luiddonderend klonk die, gebood rondlooping. Langzaam en fnel omzweefde de ftraal haare gezellin; met verrukking, de bewoo» ner I Het eeuwig koningrijk des Verlosfers en* ftond 1  TWINTIGSTE GEZANG. 191 ftond! Diepzinnigheid , heerli kheid ftraalde uit het ontwerp der fchepping! Gelukzalig* heid voor allen ! Van de ellende loopt ook daar opwaard Een betraande weg! O bezingt, erfgenaamen des grafs! erfgenaamen des lichts! broeders van dien genen, die ftorf, het pad van de fmerten opwaard naar den ftoel des gerichts! Want gij zult richten! Een doolhof was, erfgenaamen! de weg langs de donkere rotlen opwaard ! Duisternis des grafs omfluierde dien voor u. Het bloed der ontzondiging vloeide; en elk, die verlost werd, houdt gericht! Jeddo's fpruit voorhenen, want hij was van ftervelijken ftervelijk, doch thands een zoon der verrijzenis, ontzweefde zijn choor, en naderde met eene inwendig blijde ootmoedigheid den verkondiger, gebood hem de harp te ftellen, en vierde dien plegtigen dag, daar hij Sema voor zich aanichouwde. Trad  »92 DE MESSIAS. Trad Jofua niet ginds daarhenen , waar het nedergevallen voorhangfel voor ons het verborgene bedekte ? Echter was hij niet rein , en Satan riep het voor den engel uit. Een rein gewaad gaf hem de Heer, en ontlaadde hem , zonde, van u! Want éénmaal ftond zijn Verzoener te komen! Zema ! zoo klonk het , de engelen, Zema, hoorden het rondom. Zie, Gij kwaamt, Middelaar, Gij kwaamt! en de voorhang valt niet meer neder! en ontfiuierd is de geheimenis! Want eens ging Hij in het heilige, rein door zichzelven , de Zoon! Hij nodigt u, zalig volk, in de lommer der wijnrank, Hij nodigt u, o verzoenden, tot den koelen vijgenboom! Het fnaarentuig des offerverbonds beziele het feest! Zema, gij kwaamt! zoo klinke het lied bij het fnaarentuig, Zema , Gij kwaamt! ZOO'  T JVINTIGSTE GEZANG. 19$ 200 Itorte zich door de hoschjens van het feest het gezang des verbonds uit; Zema, Gij ftorft! en verreest! O hoe ruischten de harpen, hoe wapperden de palmtakken, hoe blonk het gelaat van eiken feraf, die thands den Heerlijken preezen 1 Toen Jefus voleindiging uitriep , weëndert wij luid, die den ftroom des heils dronken, toen nam God het ftof ook tot het licht, en tot het heil op! Jefus riep van het kruis hemelsch heil, eeuwig heil voor het ftof neder! Toen de Godmensch; word, waereldï riep, toen werd, gelijk de daauw druipt, haar heir talloos , hetwelk Hij fchiep, opdat haar heil immer hooger klimmen zoude! Voor allen riep Hij van het kruis hooger heiL eeuwig heil neder. O gij heirfchaar! verre klonk, zegenend! y. Smit, N  • r»ö4 DE MESSIAS, liet woord der voleindiging. Harpengezang klonk het na met den uitroep der verrukking ! talloos waart gij, die voor Hem uwe knieën boogen, zaliger door Hem ! Dus hadden zij naauwlijks den pfalrn der blijdfchap voleindigd, toen een blinkend choor verreezenen, overftroomd van zagte verrukking, de palmtakken der zegeviering zwaaide, en met weemoedigheid, met die hemelfche, welke gelukkig maakt, voor den Zoon des Heeren zong; Gode, en den Lamme, dat geflagt werd; zij aanbidding! Hoog opwaard op Sion fpoedde het, tot den glans des hemels! O hoe droop het altaar van Golgotha van het bloed ! Lof zij den Zoone des Jïïeeren, die geflagt werd ! » Lof zij den Redder der gevallen erfgenaa* men des doods! Dank en lof zij den verheven Zoon! Gij riept uit de duisternis het heir der fterren, uit haar vloeide licht; als een  TWINTIGSTE GEZANG. ip5 een ftroom, en fnel omgekeerd trad het in den rondloop ! Gode , en den Lamme, dat geflagt werd, zij aanbidding ! Lofgezang den verheven Zoone ! Gij riept uit den nacht der verwerping, die, welke de dood trof! O zij zijn ontvlooden aan den afgrond des verderfs! Maar een ander choor verreezenen zag met het Vroom , het innerlijk oog des me. delijdens op de liggende aarde nederwaard» Ach , daar waren zij ook in wooningen en graffteden geweest, daar waren zij verreezen ! Zij zongen voor den Redder der ftervelijke menfchen; Gode zij , en den Zoone , die tot God gaat, zij aanbidding ! Werpt de kroon, werpt, engelen, ook gij, in gangen van zegepraal , de palmtakken , omdat de Heer u die gaf, neder voor den troon l Wandelaaren! die vernederd in de ellen» N a d?  i96 DE MESSIAS. de omzweeven, vervuld met groote droevenis , weent gij nog? en echter, werpt gij, gelijk de engelen, u eens neder voor den troon in zegepraal ? Zoo, en met den dank, en met den lof loont Jefus leiding u , lijders ! Deze zegepraal zegeviert hij, die de ellende, getrouw tot aan het einde, gaarnvolgend droeg. Zwijg dan, o traan, die in weemoedigheid troost weent, maak hun hart niet week , troost niet meer ! Is dan aan het eindperk geene voleindiging ? Is in het dal des doods geen gezang der blijdfchap? Toen zij het zongen, zagen zij van verre bij de blinkende koornair zielen, en cherubijnen , welke de zielen opwaard tot den Verzoener leidden. De cherubijnen vloogen de vlugt der blijdfchap; de zielen zweefden met fidderende blijdfchap daarhenen. Het is volbragt! had haar Verzoener aan het kruis uitgeroepen. Vroomer geftorvenen, die voor  TWINTIGSTE GEZANG. 197 voor weinig tijds in graffteden en vlammen de ftervelijkheid lieten, zielen uit alle volken, uit alle winden der aarde waren het. Zij werden federt zijne voleindiging, dus gebood Hij , tot op den tijd der zegepraal, in de bosfchen der airen verzameld. En de beevende fchaar zweefde telkens hooger. Zij riepen, weenden , riepen het geroep der verbaazing over de Godheid, ach het eerfte! Een choor verrcezenen ontving niet juichgezangen hunne begenadigde broeders! Dus zong het hun toe: O zij komen opwaard ! Zwoegend wandelden zij op het benaauwde nachtpad des doods. Gelukkigen , bevrijd , verre ontvlooden van de ellende zijn zij! en verrukking is hun weenen daar opwaard, hunne weemoedigheid is hemelfche rust. O welk een geroep van blijdfchap! Er* venis van Hem , die de metgezel was in het bange pad des doods ! van Hem, die ook hier metgezel is, waar God beloont, N 3 aan  jc>8 DE MESSIAS, aan het eindperk loont mót voleindiging! gij, o zalig gevoel, wie fpreekt u völkomen uit? Waar klonk zoo zagt ? ach waar lispelde zij die het ooit volkomen uitbrak: de harp? Waar klonk zij hemelsch? Kristallijnen ftroom, van waar hoordet gij het waaien ? En , o palmboom bij den ftroom , hoorfter van Sion , waar ? Maar de verrukking des nieuwen lees vens greep de zielen aan , en zij ftroomden in het heir des overwinnaars, en zongen s Ach, tot de zegepraal zweeven wij opwaard , engelen! en gij , erfgenaamen des lichts..' wij komen tot den hemelgang des Zoons ! Gij , o dood , vlugt tot het ge. not ! graven en hunne verfchrikking, blijdfchap zijt gij, hemel en zijn heil! Godlijke ! o ! U noemt de blijdfchaps des  TWINTIGSTE GEZANG. 199 gezangs, die des gevoels niet volkomen! Godlijke! Koning der waereld! Koning der waereld ! Hechts zwak, en in het verlchiet roept de zegepraal , zijn geklank galmt U juichliederen na! Zie, van de fchaar dier genen , die uw dood , Middelaar, verzoend heeft, dier genen , die Gij, Middelaar, verhoogdet, zijn wij ook , en gezaaid in het wachtend veld, waar Gij, in het oordeel, Heerlijke, inzamelt , en verheerlijkt. Hemelfche jongelingen, ferafijnen, die aan den voet der cederboomen, aan de voeten van Gabriël en Eloa, als bloemen bloeiden, waren nu niet vermogend het gevoel hunner vreugde, bij dit feestlijk aanfchouwen, te wederhouden. Eenflags ruischten de fnaaren: Hoe galmen de vreugd, de blijdfchap, het innerlijk juichend , heilig lied der zegepraal na? Hoe galmt het lofgezang der volmaakten voor den troon ? N 4 Als  aoo DE MESSIAS. Als gij nu alle, gij fchaaren, tot het genot, u alle van het nachtpad des grafs tot heerlijkheid, tot het aanfchouwen van den Hoogstzaligen verheft J Jefus Christus beheerschte zijn volk, van Abrahams roeping af, tot op den dag, toen Hij in het verblijf van Bethlehem weende. En de wonderen des Godlijken onder het volk der genade, en des oordeels bezongen de chooren van het vrolijk zegevierend heir. Vuuriger verhief zich hun pfalm. Met de foelie keus der verrukking, fpoedden zij voprd van wonder tot wonder. Gelijk een blinkend choor vloog, onder den zilverklank der fuaaren , zo zong het aan het ander blinkend choor toe, dat naauwlijks het juichUed der verrukking inhield. Doodsengelen verhieven de ftaatige ftem, zij zongen; Zie! gij ftondt, God gebood het! de wolk des dags , de wolk des nachts zweefde achter het heir des wetvolks, God verfchrikte gn trof Farao's paard en man uit de wolk! Zij  TWINTIGSTE GEZANG, aoi Zij zweegen, alleen klonk nog de bazuin. Mirjam hoorde die. Voor den dans der reien trad ik in, de dochter van Amram, en loofde: de zee werd, dwingelanden, u een graf! In de magtige golf verzonk, in de fchelfzee, gelijk het lood zinkt. De geharnaschte ruiter, het paard , krijgswagenen, Farao zelf! God zag toornig neder , uit wolken in vlammen, ftraks vloogen de verfchrikten in den ftroom der zee. Mij grijpt haar gezang der blijdfchap aan, mij het harpgeluid van Mirjam! Doch verItomt, ö harpen! klink, bazuin van het choor, gelijk de Kifon en Kedumim. Gelijk de Kifon ruischte, toen ik Debora, Sifera! dood, dood Abinoams zoon, u zagen, en het dof gedruis om de as des krijgswagens en het harnas N u weggevlooden was! Sela! triomf! Dehora zong het, en het heir van Juda! Sela! N 5 Triomf  202 DE MESSIAS* Triomf! wedergalmde de bloedige beek, de Kedumim en de Kifon! Engelen fnelden met afgekeerde oogen Abirams, zij fnelden Korahs verwerping, en die van Daihan voorbij; zij zongen: O welk eene ftem der angst, die uit den afgrond roepend, dof klonk, die uit wolken van ftof vergeefs tot het licht opwaard klaagde! en nu ftervend nog meer met fchrik vervuld zweeg , vreeslijker , verftomd , fchrikte, toen zij wegzinkend weeklagt uh> riep ! Slechts éénen blik lieten de prijzenden op de puinhoopen van Jericho nedervallen, één* maal flcchts ruischte het van de harpen neder. Bazuingeroep der heirlegers, die ftaatig aanbiddend voordtrokken, klonk weedreigend rondom de torens der palmftad! De dag des doods kwam duister aan ! en het heir  TW INTIGS TE GEZANG. 2o3 heir des Heeren trok! en Jericho viel geducht opdonderend neder ! Thands klonken harpen, bij de harpen ftemraen der engelen: 6 hoe viel, Juda, uw lot! De bruinkleurige zoon van Bethlehem fpeelde, ligt als eene ree. Toen ontviel hem de ftaf, en hij trof den man uit Gath , die hem fmaadde! Zoo verhoogde, o Juda, uw God den jongeling,Hij gaf hem goud om het hoofd, en een gouden gezang, Hij, de verwerper van dien uit Benjamin , zoo dat zijn bloed droop op Gilboa! En David zag den Zoon , den Middelaar in het verfchiet; toen vloog de zwaai der pfalmen! Een juichlied klonk in het hooger choor, de lof des Scheppers en Ont* fermers ! Andere harpen klonken, en andere f te ramen der engelen. Hij bidt, daar ftort uit de  ac4 DE MESSIAS, de hoogte een gebod van den troon vlammen neder! Het offer verzonk fnel in den gloed! en de wateren bij het altaar brandden in de hoogte ! Zeven cherubijnen zweefden uit hun choor naar den ziener, wien God verhevenheid, veel van het verre toekomende gaf. En gij zwijgt? Gij, die cherubijnenftaatig, niet ontfiuierd zaagt voor God ftaan, vleugelen bedekten ons! De tempel beefde van den pfalm der opgehevenen tot den troon des Heeren! Ik verftomde, toen ik u ftaatig voor God zag ftaan, niet ontfiuierd, vleugelen bedekten u ! De tempel beefde van den pfalm der opgehevenen tot den troon des Heeren! En gij riept: -Heilig is Hij! ach heilig, heilig is Hij! Talloos zijn zij, die den Heere aanbidden! Zijn roem klinkt voor de hoogte des troons, en in het ftof! Thands  TWINTIGSTE GEZANG. 2o5 Thands zweeg hij, verdiept in gedachten van den Waereldbeheerfcher. Maar niet lang, toen wenkte hij bazuinen. Die klonken bij het lied: De verheven dochter van Sion veracht u i en fpot met u! De dochter van Jerufalem fchudt haar hoofd over u! Wien, wien hoondet, en lasterdet gij ? O tegen wien kwam , trotsaart , uw klank opwaard? Gij verhieft uw oog tegen den Heiligen van Israël! Hebt gij niet God Jehovah gehoond, en gezegd: Ik ben opgeklommen boven de bergen met de menigte mijner wagenen! De zijden van Libanon , Libanons cederboomen eh dennenboómen hieuw ik neder! Gekomen ben ik tot aan de uiterfte verblijfplaatzen van Karmel, tot in het hooge woud! Groef ik niet, en dronk ik niet uwe wateren? en droogde ik niet, Met  20Ö DE MESSIAS, Met den tred mijner voeten, de meiren van Israël uit? Vernaamt gij nimmer, dat ik, het gene nu gefchiedt, menigmaalen ook voorheen deed. Verre in het verfchiet bereidde ik het, Toen gebood ik het te komen! hoogbemunrde fteden en heuvelen vallen eenzaam neder tot puinhoopen! Schaamte, en de vrees des doods doet den arm des ftrijdenden ter aarde nedervallen ! Als gras des velds, worden zij.' zij verdorren , als het kruid op de daken ! hooi, eer hel nog rijp is, en verwelkt! Weet ik het, trotsaart ! niet, waar gij trekt ? en trekt ? en woont ? En ken ik dit uw zwoegen tegen mij niet? Wijl gij dus tegen mij zwoegt , uwe trotsheid , wijl zij tot mij opklom, en ik het in den hemel hoorde. Zoo leg ik u eenen ring in den neus, ik le£?  TWINTIGSTE GEZANG, 207 leg een gebit, zwoegende! u in den mond , dat gij deuzelfden weg wederkeert , langs welken gij kwaamt! Vuurig zong hij het. Op nieuw begonden de zeven geleiders: O ontvlugt dan, Sanherib ! fpoed naar het offer van Nisroch! Nog klonk het dreigen des profeetengezangs van Sions heuvelen neder, toen verhief reeds de voleindiging Den donderenden voet tot het oordeel! De dag kwam roodverwig op, ftom , vol met lijken , lag het veld der Asfyriè'rs ! Gevlooden was hun koning met verfchrikking! En de ziener van Gods heerlijkheid aan Chebar ontvloog, met twaalf jongelingen , engelen en menfchen, de heldere chooren des feestvierenden heirtochts. Pieeds klonk hunne vlugt, toen de harpen nog zwoegen. En zij zweefden den godlijken Zoon aanbiddend voorbij. Vreeslijk fchoon was hun*ne ftraalende vlugt, en het aanfchouwen der he.  2o8 DE MESSIAS. hemellingen, en de vlam in het oog. Zij zongen voor den Heerfcher in Juda: Wreeker! hoe dikwijls hebt Gij uw uitver. kooren, lijdend volk gewrooken ! hoe hebt Gij de verftoorders verpletterd! hen doen bloeden ! Zij , die bloedgierigheid uitbliezen , ontliepen U nimmer! Geleek niet het verfchrikkend gedrocht des Nyls den Asfyrier? De pracht van Libanon, zoo als zij opftijgt om te overfchaduwen, had deze! Hij ftond dik van loof, en zijne kruin opwaard ! Wateren rondom hem maakten hem grootï en bij draaikolken verhief hij de geftalte! Rondom den ftam des verheveneu ruischten ftroomen ! aan de andere boomen zond hij beeken in h^jt veld toe! Daarom verhief hij zich hooger, dan de andere boomen in het veld! en voor hem ontftond, tot de Yolle uitfpruiting der takken  TWINTIGSTE GEZANG. 2Ó9 ken en der twijgen , water genoeg, ora dië nittebreiden ! Nestelden geene vogels op hem, en hei gedierte des flofs i lag het niet rondom hem , ontelbaar ? In de fchaduw des hoo»' gen booms , dronken gemaakt door de bronnen , woonden volken rondom ! Cederboom des Heeren , waart gij, gelijk lüj 1 en gij , o dennenboom , als zijn tak , en gij, esdoorn , als zijn lang, fchoon uitfpruitfel ? Boven de fchaaren der boomen' pronkte bij in het bosch des Heeren ! Had God hem niet dus opgéfierd , en met digte takken verhoogd , zoo dat de boomen hem in den hof van God benijdden ? Wijl zijne kruin dus hemelwaard op-' wies , Verhief zijn hart zich zwellend naar bü« ven , dat hij zoo hoog ftond ! Gij gaaffr hem den fterkften der dwingelanden y n«> JV". Stuk., O geR;  £ic DE MESSIAS. een wreeker, in de hand , dat hij hem ver. gold , zoo als hij verdiende ! Het geweld der vreemden roeide hem uit, en verftrooide hem! Op het gebergte, in de dalen , aan de beeken, lagen nedergevallen , verbrijzeld , zijne takken , en zij. ne uitfpruitfels in het rond ! Hij was geenen volken meer tot fchaduw , en met hoopen toogen zij henen ! Op den ftam des nedergevallenen woonden nu de legerfchaaren der lucht , op zijne takken de heiren des gronds ! Door fchrik nedergevallen , verheft zich geen boom aan de wateren dus met trotschheid ! en zoo fteekt bij de ftroomen geene kruin meer opwaard uit digte fpruiten der koelte. Want ook "zij moeten in het graf, naar de groeven der dooden ! zij, voor welke zich het waereldrond in het ftof werpt ! Toen As*  TWINTIGSTE GEZANG, zit Asfnrlangs de diepte nederkwam , klaagde zij weenend rondom hem ! Toen om (luierden zich draaikolk en ftroom ! en de wateren ftroomden niet voord ! en met donkerheid omkleed , als in rouw , ftond haar Libanon ! ook de boomen des dals verdorden om hem ! Toen hij met gedruis nederviel , neder in de hel met ftorm , toen ontzetteden zich de volken ! Gij bosch van Eden in den afgrond , gij, o zijn woud van Libanon, Daar in de duisternis, gij troosttet hem ! Ja alle de heerfchers , zijn arm , die hij met fchaduw bedekte, waren met hem ne» dergezonken tot de fchaar der gedoodden ! En zij zweegen. Zoo vertraagt met een kortftondig vertoeven het vreesfelijk beevcn der aarde, om nu weldra ftof uit puinhoo* pen, en jammerceroep der ftervenden , ten hemel op te zenden ! Zij zongen s O 2 Ge-  2'2 DE MESSIAS. Gelijk Asfur! zoo decdt gij den koning van, Egypten nedervallen , o Zoon ! Als een zeedraak , fprong hij in den ftroom; zijn voet beroerde de wateren, en de flijk werd tot wolken in den vloed ! Daar hij uitriep : Mijne is de ftroom ! Ik heb dien voor mij gemaakt ! wierp God zijn net over hem uit, en joeg zijn heir in zijn garen op den wederftreever ! Daar hem , als de visfehen, zwaar en in den drang, de fchubben nederhingen, trok God hem uit den ftroom, en wierp hem op het veld , en riep tot het aas, het gene in de hoogten vliegt, Het gene in het ftof kruipt , en rooft. Het aas lag verre beneden aan het gebergte in het dal, en vervulde het dal ! En het fteeg op naar den oever, waar hij eertijds zwom, Het bloed des verworpenen ! ja tegen de ber  TWINTIGSTE GEZANG. 2l3 bergen drong het aan, en de beeken des ftrooms rondom werden donker van bloed! Want nederwaard in de groeve werd hij geftooten ! In de diepte ontvingen hem die genen, die ook eenmaal, helden gelijk hij , ombragten ! Allen zijn zij nedergevallen door het zwaard J en zij rusten thands bij ver-! flagcnen ! Waar zij rusten, ligt Asfur , rondom bo graavcn ligt al zijn volk. Zwaard, gij wierpt hen ter neder! Diep in de fpelonken is het graf van hun , die éénmaal het waereldrond verfchrikten ! Waar zij rusten, ligt Elam, bij hem begraaven ligt al zijn heir ! Zwaard gij wierpt hen ter neder, neder in de graven vol fmaad , hen, die éénmaal het waereldrond verfchrikten. In het veld ligt Mefech ! Daar ligt Thu. O 3 bal,  2*4 DE MESSIAS. bal, hij, en zijn heir , vol fmaad , beroofd van wapenen, niet met het zwaard onder het hoofd ! Het veld is wit van het ge» beente Der verworpenen, die éénmaal de aarde verfchrikten Farao , op u ftond de voet des overwinnenden ! Nu fluimert gij midden in het heir der verflagenen , welke het zwaard trof! De beheerfchers van Edom, de aanvoerders der krijgslieden, liggen rondom , diep in de duisternisfen der groeve ! Zij tuimelden henen voor het zwaard , naar de heirfchaar der verflagenen ! De volken van Sidon zonken mede nederwaard. Roode fchaamte bedekte het aangezicht der vorsten , dat de overijlende flag hen ftoutjijk iu de diepte nederwierp ! Alle de verflagenen om zich henen verzameld, zag Farao in den nacht desafgronds! hem  TWINTIGSTE GEZANG, a.5 i hem zag zijn volk, en deze ontzetting was I hem eene verkwikking ! Want Gij hebt Farao ter neder naar de | hel, hem , en zijn heir , God Verderver, ne. | dergeworpen ! verfchrikt, verfchrikt hebt ook Gij, o Richter der waereld , den aardkloot! Slechts zichtbaar voor het oog der onftervelijken, in den afgrond des hemels, lag Jerufalem op de voordzweevende aarde. Engelen des doods zagen nederwaard, en keerden hunne oogen af van haar naar het dal Gehenna. Zoo zongen , met een ftaatlijk treuren, de engelen des doods , terwijl, als verre donders , de uitroep hunner ba« zuinen klonk , eenen doffen klank gaf , als zeeën aan oevers van rotfen. Ga onder, ga onder, ftad van God, in krijgsgefchrei! in rookdamp! en ftroom van gloed ! Verzink , ach , gij die des Heeren arm van zich wegftiet ! Wees puin , ftad van God ! O 4 Woor-  2;i6 P E MESSIAS. Woorden des doods fprak Jefus! Rome volbrengt die. Met het oog des giers fpoedt de arend naar het aas ! Den veldheer , dien God roept om haar te verderven , vlamt het ontzettend uit het oog der wraak! Ploegers ftrooien verfchrikkend zoutzaaden ! Ovèr u trok God het meetfnoer, O dal der aanfchouwing ! Hij , Hij riep ter zegepraal ! De trompet klinkt woede der Overwinning, waar God de uitmeeting deed! Bloedeifchend riept gij, Juda, den vloek van den troon neder ! uw mond fchreeuw? de : Het bloed des Zoons ! de daad fchreeuwde het niet nog meer grimmigheid. verhoort de heirvoerder van Rome. Ga pnder! Gelijk de blijmoedige vroome, die thands niet pan de graven denkt, of, zoo hij aan deze denkt, met den troost der opftanding hynn.e naoüten daorl'traalt , gelijk die, als de morgenltoud in de lente hem doet ont« wad  TWINTIGSTE GEZANG. m7 waaken , met blijdfchap in het oog , in dê fchoone velden verre uitziet, en luidklmkend zijn gebed naar den Schepper der lente henen ftroomt; zoo zagen in het rond, zoo klonken van lofgezangen , chooren ferafijnen , daar in den weg des lichts de heirfchaar der zegeviering zweefde , en de hel» dere hemel met blinkende zeeën hen omgaf , en de fterren met duizenden in het gezang voordzweefden. Deze lofzang der feralij nen klonk rondom in de fterren. Galmt zijnen lof uit , aardbollen , galmt dien uit , zonnen ! fterren ! Gij, fterren, hier in den weg des lichts, galmt die feestvierend uit, den lof des verlosfenden ! Zie den lof van den heerlijken , den on bereikten door het danklied der natuur ! Zing echter, o natuur, den lof van Hem, die u fchiep ! Uw gezang ftroome in de hemelen ! Hoogprijzend , van de beevende hoogte, roepe de metgezel der ftraal, in O 5 het  2i8 DE M E S S I A 5* het dal Kedron , en in het dal der palm» boomen die nederwaard ! Gij' wateren der maanen, zee der aarde, ruischt daarin ! Gelijk de koeltjens der palmboomen het zagtlispelend harpgeklank tot den choorpfalm der bazuinen opwaaien, verheft u zoo tot het gezang der fterren» heiren ! Hoe wandelt gij henen , welke God talloos fchiep ! o gij legertocht der fterren ! hoe blinkt , hoe luidgalmend roept de lof des Verlosfenden u op naar de hoogte , op. waard tot de blinkende fchaar rondom Gods troon ! Gij zijt het, o Zoon , voor wien het lofgezang der waereld klinkt, Gij eene bron van alles , wat zalig maakt , Heer, Heilgeever! Onuitputtelijke bron van dat gene, het welk gelukkig maakt! Is ergens een weg ? is eene vlugt ook tot het licht, Tot  TWINTIGSTE GEZANG. 219 Tot het heil , langs welken Hij ons niet leidt ? niet allen leidt ? Doolhof van al het groot, het onnoembaar , het beloonend heil! Zaligen voert Hij door u van jaardtimend tot jaarduizend voord , doolhof! Terwijl fteeds verder in den weg des lichts het zegelied opwaard klom , werd niet verre van hun eene fter , eene der metgezellen van de zon , veranderd. Beeving ging van keerpunt tot keerpunt, door het midden der fter. Zij fpleet tot landen. Bergen kraakten , vlamden, en bruifche der dampten zeeën hemelwaard. Vreeslijk was het, zelfs voor engelen , te zien , hoe oorIpronglijke krachten in verwarring zich bewoogen , dit vormden; dat het zaad der nieuwe fchepping opzwol. Maar uit eenen famendrang van nabijzijnde ftraalen hieven verreezen rechtvaardigen de ftem der blijdfchap op tot den Middelaar: Lief-  22© DE MESSIAS.) Liefde des Zoons! hemelsch heil ! godlijk licht voor het verftand ! gloed van het altaar voor het gevoel! Dag, die ontwaakt, orn niet onder te gaan in de zee, eeuwige dag der verlosten, liefde des Zoons ! Vleugelen opwaard , vleugelen naar den troon , naamt gij, o zegepraal , en ook ons, den uitverkoorenen des verhoogden , waaidet gij voor met den palmtak , zegepraal van Christus , opwaard tot den troon des Vaders , zegepraal van Christus ! Engelen , die daar ginds luisterrijk door de hemelen zweeft , wie is het? voor wien het fterrenheir in de loopbaan ftil ftaat, voor wien het luid klinkt op de paden van God , voor wien de diepte zinkt , wie is het, engelen des troons ? Hij , die aan het kruis dorst leed , en ftorf, die ons liefhad tot in den dood , o tot in den dood der verfmaading ! den dood van het altaar Golgotha ! en riep, ver- laa*  TWINTIGSTE GEZANG. 22i laaten van God , in de duisternis, die is het, ja die, engelén des troons ! É Stroomt die henen , ftroomen des lichts , en gij, koeltjensj, fuifelt die zagt over naar het zegevierend heir, welke zich ginds nog, onhoorbaar, diep in het verfchiet voor ons ontlluieren , welke aankomen, om het gelaat des Zoons te zien. Engelen , de dag zijner zegepraal , de verheffing van Christus tot den troon , zij klonk verre in alle de waerelden ! Die woont in de verblijfplaatzen des leevens, wien God het vergunt, die fpoedt aan , om het gelaat des Zoons te zien ! Heerfcher is Hij , heerfcher de Zoon ! Ach , het gebed van allen fmeekt toe Hem ! in het waereldrond , in de diepte, verre in de hoogte, tot de laatste toe, zendt Hij, die alleen zaligheid heeft , de verhooring opwaard J Blijd-  ü22 DE MESSIAS. Blijdfchap voor u ! Licht ftroomde u tos, &n eene koelte fuifelde u zagt over naar het zegevierend heir , verre uit het verfchiet, gij bewooners dier fter, die zich op de aarde boven de grenzen van het oog verhief. Heerfcher is Hij , heerfcher de Zoon ! Ach uw gebed fmeekte Hem ! In de diep. ten , in de hoogten zendt de Zoon , tot zelfs in de laatfte , zendt de Zoon de ver* hooring, Hij die alleen zaligheid heeft. Welke verrukkingen , ach ! Ziet , daar fchittert de Zoon in het choor der verhevener troonen ! heerlijk in-het choor des grafvolks , die bloed voor Hem verzoend heeft , de ontwaakten vóór den dag der gerichtshouding, door Hem herfchapen ! O Gij Eerste van het aanwezen! Langs welk eenen hemelfchen weg heeft de doolhof des doods uwen Zoon gevoerd ! Van de^grafplaats af verheft Hij den gang der over»  TWINTIGSTE GEZANG. a23 overwinning ! Uit de duisternis , die den Itervenden omringde , komt de Zoon des Eeuwigen ! In de zee der fclieppingen , waar het gebergte der golf naar den oever henen zweeft, woont, Heerlijke , uw volk, wien ook van U het heil ontftond, Mes/las ! offchoon het , niet ontheiligd door de fchuld , geen bloed ter verzoening behoefde. Maar onze fchuld is uitgedelgd voor de oogen der getuigen, en verftomd is nu de ftem der zonde voor den troon, in de zaaien der engelen , voor het oor des oordeels is het geroep der aanklaagfter voor eeuwig verftomd ! Vreesfelijk luidklinkend riep zij opwaard, en echter was het zagt in het oor des oordeels ; maar : Het is volbragt! zoo klonk het pfalmgezang van de hoogte , en de zonde hoorde den donder des Zoons, en zweeg. Yoor  224 DE MESSIAS, Voor den troon des Eeuwigen, Christe» nen, prijzen wij ook.! Waar liet u, erfgenaamen , overfchaduwt, daar is ook fchaduw voor ons ! Waar voor u de bron des heils vloeit, de laafenis der rechtvaardigen , ook daar verzamelen wij ons , daar ook vloeit leeven ons toe ! Beefdet gij ooit ! zoonen van het ver* fehiet , voor de verfchrikkingen der verwerping ? O droop, in de weemoedigheid, in de ontzetting voor het oordeel, in het ontvlugten van Horeb , u' ooit de ontvlamde traan bloedend uit het oog neder? Aan de zwijmelende afhelling ,- die be-' grensd wordt door het verderf, aan dennacht des afgronds , verbaasden , fidderdenwijniet ! Daar, waar de weeglchaal klinkt, niet daar , waar de kelk des toorns zich uitftort! en het gevoel der uitgeredden ontftond voor ons , gelukkigen , nimmer ! De zegepraal van Christus bereikte de fter der  TWIJSTTZGSTE GEZANG. 22a; 'der onfchuldige menfchen, en der onftervev lijken. Over de verheven landouwen der fter zweefde Hij henen. De onftervelijken zat gen den fchitterenden optocht, zij zagen den Verzoener, en ach, de verreezenen van den dood. Groote menigten aanfchouwden, doch weldra werden de menigten tot fchaaren, de fchaaren weldra tot heiren. Met de hoofden ten hemel opgeheven , ftonden zij , onder hen ftond de eersgefchapene. Voleini diger ! riep hij, en viel op^zijne knie , rondi om hem alle de onftervelijken. Bosfchen riepen bosfchen, en bergen riepen bergen toe: Voleindiger! Tusfchen hen was Toa getreeden. Hem had de Richter weder in het leeven geleid. Hij was de blijdfte der blijden, hij was geheel dank, hij was ge« heel met gewaarwordingen zijner nieuwe onftervelijkheid overftroomd! In deze verrukking riep Hij luidklinkend, met de heiren der heilige menfchen : Voleindiger ! Daar nu in zijne zegepraal de Zoon des Eeuwigen de pfalmgezangen zijner verhoor V. Stuk., P( ^ ging  225 DE MESSIAS. ging hoorde; en de vreugd der Iofzingenden boven maate met blijdfchap beloonde, klom uit de gewesten der graffteden het lied van twee ftervelijken. Zij hadden verreezenen gezien, zij hadden geleerd. Hun lied werd door Hem, die verzoend was, en door den Verzoener gehoord. Terwijl de fchaduw des booms, die hun thands eene tent was, en de verkoeling van zagte windjens waaide, en de beek medeklonk, verhief zij de ftem der godsdienftigheid, zij, die den Heer, en den medegenoot van haar leeven beminde. Verhef u opwaard , ziel, die de Zoon tot eene erfgenaame des lichts voor zich fchiep ! zalige, die Jefus verzoend heeft! Zing in het choor der volmaakten voor den troon ! Hebben zij ook niet klanken geftameld, als gij, een beevend gezang ? Toen de fchaduw des booms, en de verkoeling van zagte windjens waaide, en de heek medeklonk, verhief hij de ftem der gods-  TWINTIGSTE GEÊANG. i$f gcdsdienftigheid , hij , die den Heer , en dè' medegenoote zijns leevens beminde. Zelfftandige ! Hoogheilige! Volzalige, diep' werpt, God! verre verwijderd van deii troon, op welken Gij, in hoogheid gezeten; het heir der fterren fchiept, zich een ftof dankend neder, en ftaat verbaasd ovèr zijn' heil, dat God hem hoort in de duisternis van het dal dér beenderen. Door feestvierende, luidkhnkend* prijzende plalmenchooren, van het fterren heir' beeft mijn gebed op tot den troon van dién, die in het rijk des lichts heerscht! die van' het begin af zalig maakt, die ons langs W gen van doolhoven opleidt naar den troon, Waar Hij ondoorgrond heerscht t Hoogheilige ! Volzalige { Oneindige J Heery Heer, God! o verhoor Gij mijn verrukt fmeeken uit het dal des grafs ! Uit de dnis» ternis ftamelt het op tot de hallelujahs' Van het choor; o verhoor het, God t ene iüxju vomoma imeeisen ï P » God i  a28 DE MESSIAS/ God! maak den doodervenden gelukzalü ger! God! droog hem de droevenis van de wang af! maar zoo de Jast der ellende in de duisternis hier zijn deel is, begenadig hem dan met lijdzaamheid! en leid hem, dat hij voor den troon aanfchouwe! Zoo zong hij, en zweeg; doch weldra verhief zijne ziel zich op nieuw, zij brandde op nieuw door innerlijke godvrucht. Zie, naauwlijks ontzweefde het gezang der toekomende Christenen de aarde, maar de Heer der eeuwige chooren hoorde hen. Zoo ruischt een blad , als de wederkaatzingen der rotsfpelonk donder roepen, als de woud*) ftroom donder in het dal nederftort. Ontwaak, harpgeklank, en verhef u, volg den pfalm naar den troon! Uwe vlugt zij de lof des Oneindigen, de lof des Heeren zij uw feestlied! Voor Hem, tot wien met verrukking het eenfiemmig geluid des fterrehheirs opftijgt, en dien aartsengelen ontvlammend lofgezang in het aanfchouwen doen  TWINTIGSTE GEZANG. 229 doen toeklinken , o lispel ook, mijn gezang , dien zijnen lof toe ! Ook van het graf hoore God zijnen lof! Hoe zal ik het beginnen ? hoe zal ik het voleindigen ? O voorfmaak des hemels, de lof des Heeren , wie zingt u , en bezwijkt niet ? Het gene hem eertijds verhief, zinkt thands weg, zijn bezield beeld, zijn afmaalfel, als de gloor des morgenftonds vol goudglans, wordt fchemering voor Hem ! Zoo als ik kan , met het blijk der duisternis in het beeld , flechts met naklank en geluid , gelijk de choorpfalm zich donderend naar den troon opheft, zing ik den Heere ! Wie is U gelijk ? Wie is, o God ! zoo als Gij zijt: Gij ontwierpt het diep ontwerp des aanwe* zens , eer gevoel was , eer gedachten of doeleinde in het heir der eindigen was ! O welk eene uitzaaijing , die Gij , o God, gezaaid hebt ! en van jaarduizend tot jaarduizend , opdat zij rijp wierde , opeengehoopt. O raadsbefluit : De jaarduizenden, ah? zij eens alle voorbij zijn , dan zal inzameling zonder ophouden voor den troon zijn 1 Dan P 3 , hebt  g§9 BE MESSIAS.. hebt Gij d.e fchepping tot het heil des Zoons voleindigd ! O dan voert ons het geluk, en de ellende in het koningrijk des hchts ! Het gene eens voor ons , voor den gelukkigen en den lijder, een doolweg en eene duisternis was , dat leidt ons henen tot hep eeuwig heil ! Intusfchen verwelkt de onftervelijke mensch op de aarde, en ge. voelt de aannadering des doods, de aannadering der vergangelijkheid ! en verweent, uitgeftort in weeklagten , het begin van het aanwezen • en weet echter , dat God het pens met blijdfchap zal volbrengen, Hij, d|e hem ook tot het heil fchiepJa, zoo, volbrengt Gij het, God! Ach, donker, en duisternis is het denkbeeld , dat in het lof. lied der hemelen de ftem der benaauwdheid ?ich mengt, en de weemoedigheid zich met traanen van de graffteden omhoog heft in het geklank , waar verrukking de choorPfalm naar den troon roept, en eeu .agt gelispel uit de harpen lokt, wanneer de felsjdfchap indank^ weent, Che<  TWINTIGSTE GEZANG. a3* Cherubijnen en verreezenen deeden den toon klinken van Babylons ondergang. Dus zong het choor der verreezenen den Voleindiger toe : Staatig is hij , de donkere dag der gerichtshouding! Met den gang des doods en de vlugt des ftormwinds fpoedt de gerichts. dag des Heeren aan ! Voorzegging tegen haar , voorheen bewolkt, voorzegging , hoe vervult God u ! Ach, zij valt ! Aarde en zee hoorden den val van Babel , den donderflag der vervulling ! Nu doet God het van den troon ! Thands dreigt aan het ftrand der zee de verkondiging des bazuingeroeps niet! Babel valt ! O dat Gods dag reeds eenen aanvang name ; die dag reeds ; de groote dag der beflisfing! Hoe ligt zij , o wee! vei woest ! Wee haar ! wee ! Welk eene ijzing thands , zij die zo trotsch was, in den afgrond ! P 4 Che,  a32 DE MESSIAS, Cherubijnen en verreezenen deeden den toon klinken van Babylons ondergang: Dus zong het choor der cherubijnen den Voleindiger toe : Zij verzinkt , zij verzinkt , Babel ! De kelk der verleidfter is gevuld met vergifdrank , fneldoodend bruischt haar kelk op! O ! Hij, die wedervergeldt, Babel, vult u daarvoor den kelk des oordeels in volle maat ! Gij gevallene ! hoe lang fchuimde uw zwijmelkelk der aarde verleiding , waan, woede en dood toe! Ontwaakt is de wraak des Vergelders ! God heeft u uit den kelk des toorns , tot den dood toe , dronken gemaakt ! Ach ! de zalige dagen der eerfte opftanding waren het, welke gij, nu reeds vol-; maakte bloedgetuigen, vierdet. Gij , die God wreekt , in fterrenglans ; ge;  TWINTIGSTE GEZANG. 233 gelukzaligen ! in het gewaad des heils, verdraagende bloedgetuigen! komt blijmoedig, gij, die God wreekt, tot de ervenis in het koningrijk des lichts , uit het dal der dui. fternis! De heerfchappij des Voleindigers, medebloedenden ! de magt van Hem, wien kruisfigers doodden, o ontvangt de belooning, erfgenaamen des heils l Verbaasd , bevreesd , en ftom door benaauwdheid hoort het De aardkloot ! Zij, die éénmaal fnel ge« bloed hebben, toen zij geene reukwerken yoor Satan aanftaken , zij beheerfeben thands de waereld ! zij zijn koningen! God verfiert u van den troon met magt! Onbemerkter, niet als eene der koninginnen des oceaans , rustte tusfehen gebergten van golven het eenzaame Patmos. Maar eens zoude het , als bazuinen , aan zijne oevers wedergalmen van hem , dien de Openbaarer voor zich ten ziener uitP 5 koos,  a34 DE MESSIAS. koos, en in de fchaduw zijner bosfchen de Godmensen aan hem verfchijnen , omringd van zeven kandelaaren , gekleed in een blinkend gewaad , omgord met goud, met wit hoofdhair, als fneeuw , en zijn oog als eene vlam , gelijk de zon zijn gelaat ! Gloeiend koper was zijn voet , uit zijnen mond ging een fcherpfnijdend zwaard, en in de rechtehand hield Hij zeven fterren • eene fchitterende gedaante , voor welke , als dood , de ziener nederviel. Richter der waereld was die , voor wien hij nederviel. Maar thands hield Hij nog zijn groot oordeel niet : Hij fprak Hechts over zeven ge» meenten hun eerst oordeel ; met de fraaiigheid der richterlijke uitfpraak klonk nog genade ! En van deze gerichtshouding hadden de eerften der engelen , en de vaderen , zij hadden van deze genade, als van verre, hemelfche ftemmen gehoord. Zij zongen voor den verfchoonenden Richter , dat in de gemeenten , gelijk daauw uit den dageraad , Hem zijne kinderen ten eeuwigen leeven zouden gebooren worden , door de nien-  TWINTIGSTE GEZANG. 235 nieuwe geboorte l en dat Hij zich over hen , als eene moeder, ontfermde, ook daar, waar zelfs de harten der moeders gevoelloos werden, dat ook daar Jefus Cmistus zich ontfermde ! Efefus , ach Efefus ! kom terug tot de eerste liefde ! O hoe diep zonkt gij , ge. meente! Keer weder! of uw kandelaar valt daar henen, en dooft uit. Lof zij U , Gij geeft eeuwigen loon aan hem , die zich weder , Middelaar, opheft! aan den kristallijnen ftroom , die uit den troon vloeit , geeven de boomen des leevens fchaduw 1 zij draagen vrucht voor den overwinnenden l En een hooger choor begon , verrukt door blijdfchap, door de gouden harpen nederwaard te ruifchen; zij zongen : "Welk eene uitzaaijing, die Gij, eeuwige Zoon ! voor U in Smyrna zaaiciet! O zij vol- har-  236 DE MESSIAS, harden ïn de gevangenis, en gefmaad! Zij lijden het gaarne , zij zijn getrouw tot aan den dood, om kroonen te ontvangen! Stemmen der weewoedigheid klonken. Dus zongen chooren der menfchen: Pergamo! gij hieldt vast aan Hem in de dagen dier zegepraal , toen Antipas in zijn bloed nederzonk! Getuigend viel hij neder. O roept Antipas naam , onftervelijken , luidklinkend uit ! Maar gij hebt ook, Pergamo, zulken, die, gelijk Balak, ergernis geeven. Het verborgen manna verkwikt alleen dezen, die overwonnen heeft! hij alleen hoort de hemelen van zich getuigen! Stemmen der weemoedigheid klonken. Dus aongen chooren der engelen: Zie, gij gelooft, gij lijdt, en hebt lief, Thyatiren! Doch gij hebt ,Thyatiren , de pro- fee*  TWINTIGSTE GEZANG. a37j feetes, gij hebt ook de verleidfter! Uw; Richter doorgrondt in het hart! Wien Hij rein zag, de Zoon, dien ver* hoogt Hij, Hij ftelt hem hoog, opdat hij het waereldrond beheerfche! Hij geeft den ijzeren ftaf der magt, Hij geeft hem ftraalen der fterren om het hoofd. Stilte ontftond in de fchaar der zegeviering , en geen der chooren zong, en alle de harpen, en alle de bazuinen verftomden, tot dat eindelijk weinige ftemmen zich tot den Godlijken ophieven. Ach Sardis ! ach Sardis ! Waereld richter ontferm U ! Zoon des Heeren , verfchoon! zij ligt dood , en haar hoogmoed waant! God Middelaar, verfchoon haar ! Ach hoor! ontwaak, Sardis, ontwaak, doode! uit den flaap ! Reeds verfchrikt het van verre, met fpoed dreigt, met voleindiging, u het oordeel! Hoor, hoor zijn dreigen .o doode! Een  238 DE MESSIAS. Een wit gewaad fchittert om hem , die overwonnen heeft! Blinkend ftaat in het boek , het welk eens van heil klinken zal in het oordeel, zijn naam ! Eenmaal zal voor God zeiven, en voor de engelen, de Heer hem noemen. Maar een verhevener choor begon, verrukt door blijdfchap, door de gouden harpen newaard te ruifchen ; zij zongen : Hoe zalig is zij! weinig kracht gaf de Heef haar; en nochtans bleef zij in het verbond, nochtans beleed Filadelha ftèeds! Satans verleider zal haar met benaauwdheid naderen .' voor haar in het ftof vallen! Hoe zalig is zij! Weinig kracht gaf de Heer haar, en nochtans bleef zij in het verbond , nochtans beleed Filadelfia fteeds ï Uur des jammers, tref den waereldkring , en fpoed haar voorbij ! Hoe heerlijk is zij ! Getrouwe fchaar, houdë het gene gij hebt, en laat niemand u de kroon  TWINTIGSTE GEZANG. a39 kroon des heils ontneemen! De volmaakte ftaat blinkend, als een pijlaar, eens in den tempel, waar de Zoon eeuwig beloont! Vol weemoedigheid, met die gewaarwording , die onder de menfchen eene traan wordt, kwam te midden uit een choor de ftem: < O dat Laodicea nog het geroep hoorde! Hij roept haar op van den dood ! beklaagt zagt. Hoe blind, ach ! en hoe ellendig mis* leidt zij zich! Gij , die eertijds des Heeren Waart, ontwaak, fpoed tot den roependen! De getuchtigde gaat ook in tot het avondmaal des Zoons! Hij, die vastftaat, volhardt, en overwint, wordt beloond, en met de kroon gefierd ! hij ftijgt op naar de hoogte des troons , waar Gij , Godmensch , in het Ücht woont! Daar de heirfchaar der zegeviering fteeds •verder naar den ftraalenkring des hemels op.  Mo DE MESSIAS.,- opklom, begonden chooren van zieners ent aartsengelen den Opwekker en Richter toe te zingen. Dus zongen zij tegen elkander. De harpen der zieners klonken feestlijke ftaatlijkheid uit, en vloeiden vuuriger over van groote denkbeelden. Thands ftroomde de pfalm in de verrukking der fnaar: Waar Hij, verhoogd in het koningrijk des lichts, in den glans ten troon zit, van daar fteeg Hij neder, en zijn heir donderde de roeping ten oordeele. En de duisternis des grafs gaf die , welke zij wegnam, over, daar de roepftem des gerichts galmde, en het gebergte nederzonk! En de heirfchaar, die Hij door bloed van den dood verloste, hief zich opwaard, en haar gewaad goot rondom ftraalen van zich uit ! Haar triomflied klonk, gelijk de oceaan bruischt! en deszelfs geklank fteeg met de roeping ten gerichte hoog opwaard!. Zij bezweeken voor de gedachten der blijd- fchap^  TWINTIGSTE GEZANG. 2'4* flechts klonken de firaaren. Maar niet lang, toen klonk hun gezang op nieuw bij de harp : Uitzaaijing, die gezaaid bleef rusten, tot God haar riep, om het veld met goudglans te bedekken! Zaligen, welke, ftof tot ftof, de vertraagende nacht in zich befloot, tot dat het jaarduizend der ftervelijken daarhenen vlood! Uitzaaijing! o hoe rijp fehitteïÉ gij ï Luid roept in het veld de heirfchaar tol den oogst! Zaligen, die, glans tot glans, de Voleindiger bijeenzamelt, hoe neemt ëe heerlijkheid van het nieuwe jaarduizend a op! Thands zongen met eene hemelfche blijmoedigheid de eerften der engelen; klu> kender ftroomde de ftroom der harpen' bif het gezang der blijdfchap i Dooden, ontwaakt! dooden, ontwaake! V. Stuk, Q j>ft  s44 DE MESSIAS. De dag des gericht» galmt het uit. De uitroep der inzamelaaren des velds klinkt vrolijk ! Het ftof hoort het daar , waar het zagt fluimert, henen galmen! Befchermengelen roepen in het gericht! Spoedt aan, ziet op tot den troon, gij , die God met goedertierenheid riep! ontwaakt ! fpoedt aan ! ftaat op! blinkt van het graf opwaard, gij , die Jefus vrijmaakt van het oordeel ! O medeërfgenaamen , komt, neemt de palmtakken in zegepraal! Zweeft opwaard , plaatst u , met den Zoon, den Richter, in de gouden ftraal op troonen bij den Heer! Verheft u, die bloed bedekt, die wit gewaad bedekt ! O richters der waereld, komt, aanvaardt de kroonen in zegepraal ! Ach! zij gaan overftraald, vreeslijk opwaard naar den troon, ftaatig naar de weeg. fchaal des gerichts! Uitgeftroomd bloed des altaars Golgotha bedekt blinkend de draa- gers  TWINTIGSTE GEZANG. 2i0 gers der palmtakken! Kroonen der overwinning fchitteren om hun hoofd! En in het choor der zieners verhieven Debora en Mirjam haare ftemmen. Uit de harpen klonk nu hemelfche weemoedigheid , dan weder de toon der zegepraal. Zij zongen tegen de engelen. Zoo, wanneer in heï woud de donderftorm ftil zwijgt, en de boomen niet meer geboogen ftaan, beeft da jonge fpruit zagt door koeltjens, O gij, die voorheen ellende waart voor ons, hoe verrukt gij den geest, dood! Hij, die in het duister dal der ontzetting niet verging, ftreeft vergeefs om het geyoel des ontwaakten te bereiken! Gij liept niet de loopbaan des lijders, des wandelaars daar niet nederwaard, waar de dood was! Gij onftervelijken! gij zaagt het graf niet geopend , en gevuld met gebeente ! Gij zaagt niet, dat het de ontflaapenen vreeslelijk inzwolg, de meestgeliefden tot het verÖ a derf!  244 DE MESSIAS. derf! het gedruis der begraavende fchop, die over de ontvloodenen aarde wierp , Klonk u nimmer dof toe van de graffteden, en riep u nooit de herinnering toe, dat gij ook eens , met nedervallende aarde bedekt, bij de overblijffelen des verteeren. den laagt! Maar gelijk onder wolken ftroomen zich van de rotfen nederftorten , zoo zong , als of het ten oordeele riep, het choor der profeeten; Dooden , ontwaakt ! de bazuin galmt! Dooden, ontwaakt! De fchoot der duisternis , de grond der zee, en het waereldrond beeft, dofklinkend op! Het gebeente hoort den toon des Heerfchers roepen! Aartsengelen roepen dien luidklinken l ï Het gouden paleis, en het bemoste dak vallen in! Wie in het graf der aarde, en in den oceaan reeds lang ontllaapen lag, die ont-  TWINTIGSTE GEZANG. 245 ontwaakt! Hij, die leeft, hoort verfchrikkingvolle aardbeeving ! fterft! en ontwaakt 1 Nog was het nacht. De ontzetting trad voord in het duister. Veld, bosch , de kruin van het gebergte verzonk! wierp zich neder in de zee ! Zwijg, harp! Bang roept het, het roept nu angst eener baarendft, vrouwe! Donder roept van de hoogten des troons! Zwijg, harp! Luiddreigend klinkt de oordeelsroeping der bazuin daar tusfchen! Vreeslijk vliegt , ruischt de donderftorm l weeklaagend roept daar tusfchen angst eener baarende vrouwe! Twee aartsengelen zweefden vooraan, toen zong de ééne: Zij zijn het, ach! die de oproeping wee* dreigend verfchrikt! Zij ftaan ook van den dood op ! O dat de nacht fteeds in het fchrikdal der vergangelijkheid hen op/loot, die de Q 3 uit-  »0 DE MESSIAS. uitfpraak des troons in den afgrond nederftort! Twee aartsengelen zweefden vooraan, toen song de andere: Donder des oordeels, ach ! al te vreeslijk klinkt gij in de graffteden! Een lange, eeuwige flaap is hun fmeeken ; doch zij komen uit de duisternis, en weeklaagen. O val, gebergte, bedek ons! Stilte was nu in de chooren der geleiders van de overwinning. Toen vloogen ligt, gelijk de lucht bloesfems voordademt, Beno. ni en Maria, de zuster van Lazarus, vooruit. Gelijk de zagter nacht des zomers, door de maan verlicht, en gelijk de roodkleurige lenJeniorgen, zweefden zij voorwaard. En zij verwaardigden , Satan , den nederliggenden overwonneling , te doen hooren , hoe groot de zegeviering der dooden des Heeren zij. Donder het f o gezang , in de verfchrik- kin-  TWINTIGSTE GEZANG. 247 kingen der duisternis neder, den muiteling van Gehenna toe: zij , die in het ftof voorheen ellende en de dood trof, zij ontwaa» ken tot het aanfchouwen ! Moordenaar! tot het aanfchouwen! Moor* denaar van het begin af! Zij alle , die ooit de benaauwdheid des doods, de verfchrikking der vergangelijkheid trof, ontvliegen daar opwaard uit het graf, Daar, waar tot het oordeel, deelgenoot van elke ontzetting, in verfchrikkende heer* lijkheid, Jefus, de voleindiger, zich heeft nedergezet! Kofanna! Hij ontvloog , Als overwinnaar des wederftreevenden, ook uit het omfchaduwend dal, uit de rust des doods ! en verwierp u , latan ! befchul. diger, die hen dagen lang voor den troon. Nachten lang voor den troon hen met grimmigheid befchuldigdet! Niet Hechts van zonden, van gebrek, o vijand! en die het Q 4 ftof  34^ DE MESSIAS.- ftof des mis/ïags naamt, en u voor den Wreeker met wolken omgaaft! Schuifelende aanklaager , u ftort 3efus, de Heerfcher, neder in de diepe duisternis, waar de kwelling is , waar weeklagt, en de dood is! Geene ontwaaking tot het aan- fchouwen ! © Een der doodsengelen verhief de vreesfelijke ftem, du$ zong hij, terwijl met de hand zijne bazuin nederzonk: Weeklaagen, en bang zuchten uit het fchrikdal des afgronds , ftormgehuil , en brullen eens ftrooms,en gekraak eener rots, dïe luidklinkend nederftortte, en gefchreeuw der woede, en wraakuitroeping , galmde dof opwaard ! Gelijk de ftraal voordfpoedt, zweefden wij fnel, en in weemoedigheid yoord, Gabriël weende , en gevoelde gaarne de hemelfche traan; Zoo vloeide met de traan de  TWINTIGSTE GEZANG- zfa de ftem des aanfchouwers van het toekomende • Met een wit gewaad, blinkend van b'oed, hief zij zich opwaard naar den troon, daar ftond , ftaatlijk, zalig door aanfchouwen , daar blonk de bruid I Eenen zagten, toon, feestlijke melodijën, een vrolijker gevoel ftroomdet gij uit, Donderaars in de gerichtshouding : En de Godmensen zag haar rein naast zich voor den troon vol onfchuld ftaan, Hij zag de Bruid zich voor Hem heiligen ! Van nieuws galmde , van een zaliger gevoel ftroomde in het paradijs uw psalm. Donderaars in de gerichtshouding! Weggevoerd door deze verrukking des aanfehouwers van het toekomende, zweefde in de meer verlichte zee der hemelfche glansfen de heirfchaar , zij zweefde met fneller fpoed daar henen ; en geene der harpen zweeg in de chooren, en de ontroerenQ 5 de  *5o DE MESSIAS, de ftemmen van alle de bazuinen fpraken haare donders, en alle de hemellingen zon* gen: Daar hun gang eene vlugt, en hun uitroep gezang der verrukking werd, daar de zegerijke optocht zich van het veld tot den troon des gerichts omhoog verhief, nam Hij, wien God aan het kruis zag, tot de ervenis in het koningrijk des lichts op, die, welke het bloédgeroep des altaars vrijfprak van het oordeel! Doch het choor aartsengelen begon op nieuw de blijdfchap zijner gezangen tegen over de zieners uit te ftroomen: O gij, die ook de uitfpraak des oordeels, welke de Heer in Eden , toen het koel werd , uitfprak, in het graf der aarde , en in den oceaan verteerd infloot! Eerstlingen, zweeft luistervol opwaard, in eene vlugt der zege. praal, fpoedt aan, oordeelt met dien, voor wien  TWINTIGSTE GEZANG. a5c wien zich de hoogte en het dal der beende; ren neder buigt! Eenmaal kwam de hand te voorfchijn, en het fchrift ftond: U woog Jehovah, en u vond Hij, die over den waereldkring, zoo als Hij wil, heerscht, te ligt, koning! Dat de dag der gerichtshouding het hooren zoude, hoe ligt die zij , welke tegen Hem zondigde, gebood God van de hoogte des troons, Zoo gebood Hij: Éénmaal getuige het boek des gerichts, wat de zoon des ftofs leevend deed ! En met fchrift , blinkend, gelijk de blikfemftraal door duisternis henenvliegt, fchreef in dat boek, Wreeker, uw heir, gene de mensch deed! groef het< vol traanenin, zwijgend, het gene voordaan in het gericht laid zal klinken! Voor den troon ontrolt de heirfchaar, als of zij eene zee vorre uitgoot, vol ftaatig* heid de boeken des oordeels! En het blinkend fchrift verfchrikt van verre ! Spoedt voor*  a52 DE MESSIAS. voorwaard, eerstlingen , zweeft de vlugt der zegepraal, komt, oordeelt met dien, voor wien de hoogte en het dal der gebeenderen zich nederbukt. God zag Hem aannaderen ! geen dag was , gelijk de dag is, welke den raad van Hem , die geheerscht heeft van het begin aan, van den Iluier ontbloot! Juicht, en ziet dieper nederwaard, want de dag des lichts kwam! Wandelt blijmoedig rond in doolhoven , door welke God henenleidt. Nog duurt hij, nog duurt hij, de dag der verfchrikking! Een jaar vloog reeds henen , en nog vertraagt de dag des gerichts ! Nog verfchrikt de geftrengheid der uitfpraak hem, wien de Zoon van God verwerpt ! Koningen ontvlieden nog vol fmerten! zij roepen het gebergte toe : o gebergte , bedek ons! i Maar bedekt het gebergte u ? Nog vertraagt fteeds de dag des gerichts! Nog ontroert  TWINTIGSTE GEZANG. 253 roert hij, die U , o Lam , dai gcllugt werd, die U tot fmaad fprak! Valt, o bergen, op ons, want de Almagt is in toorn ! Hij, die aan het kruis bloedde! gebiedt dood van den troon des gerichts! Nog blinkt hij, de dag des heils ! Nog deelt God de ervenis des lichts uit! Nog wordt de doolhofsweg opgeklaard ! Nog ontlluiert God het pad der voorzienigheid ! Nog fteeds ontvangt hij een wit gewaad, blinkend van het bloed dos Zoons , nog ont» vangt hij kroonen , palmtakken , die den Zoone tot in den dood, getrouw bleet'! Traan des hemels in het oog der eerstlingen van God , hoe blonkt gij voor Hem , die eens het erfdeel des lichts geeven zal, op den feestlijken dag zijner befiisTmg! Naauwlijks waagden zij het, vol innerlijke weemoedigheid, op te zien naar den Vergelder, die hen tóeffraalde. Vertraagend begon hun harpgeklank, doch toen de Geever telkens meer beloonend ftraalde, toen vloog het, en weldra was het jubelgezang. O op»  454 DE MESSIAS. O opgang uit de hoogte! O Zoon des Heeren! Gij, o licht van het licht, die verlost hebt, doch die ook ééns, op den troon der gerichtshouding, met de weegfchaal klimt, en weegt, wat hij gedaan heeft, voor wien het bloed van Golgotha vergeefs vloeide! O! lof én gezang zij U, Zoon des Hee- ren! ü, o licht van het licht! die verlost hebt, doch die eens, ach, bij den troon der gerichtshouding zult ftaan, bij de weegfchaal: en mede zijn wee verkondigen aan hem, voor wien het bloed van Golgotha vergeefs vloeide! O eerfte bron! het ftort zich uit, o bron des heils! als een ftroom, als eene zee, zoo geboodt Gij, uit den troon des lichts nederwaard, het geluk der gefchapenen! 'Aartsengelen, merkt op, hoe de zee des heils zich verre door den waereldkring uitftort ( Gij  TWINTIGSTE GEZANG' a55 Gij, gij zaagt het van het begin af, toen uog de duisternis ons omringde! toen dg dood het nog verborg! ach! toen wij God nog, wij, o welk ftof! uit de duisternis, uit het graf, beoordeelden! toen God het met ontferming hoorde! zweeg ! geene blikfemen wierp! Terwijl Jefus door het lichtgewest den weg naar den troon van God ging, befliste Hij van verre het lot der zielen, welke het leeven der ftervelijkheid thands verlieten. Zij moesten nederzinken, of opftijgen, naar maate de Richter in hen de aandrift fchiep, om zich omhoog te heffen naar de ftreeken der blijdfchap, of zich nederwaard ie begeeven , nederwaard , waar de eeuwige nacht heerscht. Thands riep een der verheven geleiders der zegepraal: Zie, uit alle landen , uit alle volken der aarde klimmen zielen op! Een andere riep in de verheuging zijns harten den verreezenen toe: De zielen der ontüaapenen  256 DE AI E S S 1 'A S. rnaaken zich op, en worden Jicht! Wanf hun licht ftraalt hun te genioet > en over hen gaat de heerlijkheid des Verzoeners op'! De onftervelijke zweeg. Nog was het onbekend aan de zielen , wie Hij was, in het inidden van dezen zegetocht! wie de fchaaren rondom Hem; doch weldra onderkenden zij menfchen onder dè fchaaren, en een lieflijk gevoel, dat zij menfchen Sagen, overftroomde hen. Doch toen zij van aartgezicht tot aangezicht hunne broeders zagen , verbaasden zij, zrj twijfelden , vol zagte ontroering. Want de verreezenen , nu hemellingen, waren vreesfelijk en fchoon vol verhevenheid, zoo als zij geene verhevenheid kenden ; welligt waren zij ook goden ! Maar een der goden fprak tot hen, en lieflijk klonk de ftem des fpreekenderr: Éénmaal waren wij menfchen , zoo als gij nog voor weinig tijds waart ; maar Hij heeft ons tot deze volmaaktheid verheven, Hij, wien gij hier bij do fterren ziet wandelen, bedekt met de glansfen van het oorfpronglijk licht, en met lidteekens en wonden*  TWINTIGSTE GEZANG. 2$7 den. Leert! gij kunt hier veel leeren! Verkiest Hem tot uwen helper; verkiest Hem ook niet. Zoo vrij , als thands, zijt gij nimmer nog geweest! Driemaal den tijd, dien een engel, voor dat hij van het ééne befluitovergaat tot het andere, dien de onftervelijke dan twijfelt, volgden thands de zielen nu alleen, en^ bleeven achter op eene fter, en wachtten daar op leeraars, welke Jefus, zoo zeide Gabriël, hun uit den hemel zoude toezenden. Verre in het verfchiet zag de zegevierende fchaar den troon des Eeuwigen, en de duisternis van het allerheiligfte voor den troon des Eeuwigen. Reeds bedekten veelen der engelen hun gelaat met de vleugelen* Het gelaat van Hem, die geofferd op het altaar van Golgotha bloedde , werd blinkender als het licht. Een choor verreezenen beefde blijmoedig, en eerst na een lang zwijgen begon het op nieuw zijne pfalmen, begon het op nieuw naar Sion opwaard te zingen : y, Stus- R Ge-;  258 DE MESSIAS. Geleid Hem naar den troon opwaard. o heirfchaar des lichts ! geleid Hem meï de harp, met het geklank der bazuin , en den choorpfalm, Jefus, den Zoon van God! MenschJievend is Hij, genadig! Dat roept gij luidklinkend uit, bloedig altaar ! Hem prijze de erfgenaam des doods, en de feraf! Hem verheffe de vergadering der rechtvaardigen, Jefus ! Luisterrijk is Hij! heilig ! Hem , zie den heerlijken! gaf Jehovah het oordeel! Hem zinge de erfgenaam des heils, en de cherub ! O alle gij chooren in het heir des lichts, Hofanna! Jefus! Zoon, Gij zijt Koning der waereld ! Eeuwige Koning der Godsftad in de hoogte ! Hoe zult gii Hem voor den troon ontvangen , die volkomen leed , die volkomen ge« daan heeft! den Voleinder ! o Vader! Gij den Zoon! Donders des troons, geeft aan het choor der onftervelijken vleugelen en zegepraal» En  t WINTIGSTE GEZANG. s59 En zij zweegen. Langs cle ftreeken eener zon zweefde een ander choor verreezenen langzaam voord. Zij zongen Hem toe, die fteeds luisterrijker tot de rechterland des Vaders naderde: O Voleindiger! hoe zal Hij, die eeuwig is , U ontvangen op de hoogte des troons ! Eeu. wige! hoe zult Gij henen gaan! Hoe zal de Zoon des Heeren den Heere aanfchouwen! de verheven, de oneindige metgezel van Hem, die zijn zal, en was 2 Gij , o licht van het licht! Godmensch! groot door den dood aan het kruis ! Luisterrijk verzoenoifer ! Heerlijker voor hem , die afviel, en terugkeert! die , daar bij ftof was , fliep , en eerst daarna, een onftervelijke, als zij, luister der engelen ontvangt. De verlosfende Zoon, o Allerheiligfte! trad in den nacht uwer verfchrikkingcn ! Maar hoe heeft God Hem verhoogd! Uwe kniè'n buigen voor den opgang uit de hoogte, II 2 voor  s6o DE MESSIAS. voor den vernederden en den Heere, dé kniën aller eindigen! En hoe klinkt opwaard , hoog in den hemel opwaard, en in het ftof, het blijdfchapgezang uwer toeroeping ! Verhoogd wordt de Zoon des Heeren ! de Godmensen! de Gezalfde! den Oneindigen tot lof, Gode den Vader tot lof! Ook zij zweegen, en telkens werd het getal der feestvierende chooren weiniger. Zeven verreezenen , de eerften onder de menfchen , vloogen blijmoedig fidderend voor» aan, en zongen den Zoone toe: Meet ons de eindigheid niet met den maatftaf? Wij verheffen , daardoor zalig, de volmaaking des verreezenen ! Ach! het gevoel der blijdfchap moete eeuwig klinken in den ftroom des gezangs! Maar wat is , bij den lof der gefchapen en, Vader , uw oog ! Gij, yerhooger tot den glans de»  TWINTIGSTE GEZANG. a6i des troons , uw aanfchouwen ! Verftomd zoudt gij ftaan, o ftroom, zoo God u niet tot fpoed wenkte! Dank den Heere! Prijs Hem , dat Hij ons vergund heeft, ons eindigen! Hem met het geftamel des zegelieds , Hem met den feest* vierenden pfalm te zingen, met het geroep der verrukkingen ! Heerlijk is Hij! zalig is Hij, en de naklank des donders zijner magt, als Hij han» delt! en zalig maakt! is ons gezang. Stroomt, juichliederen, juicht over de daaden des Heeren ! Middelaar! tot Hem ftijgt Gij op! Deze verheft U tot de hoogte, o Mes Gas ! tot de hoogte der hoogten, aan zijne rechtehand ! Volg Hem, zegelied, tot aan den voet des troons! Maar honderd cherubijnen zweefden voorwaard, en ontfluiërden weder hun gelaat, R3 en  aóz DE MESSIAS,- en weezen hoog met den palmtak, naar den hemel, Volg Hem naar den troon opwaard, zege» vierend heir! volg Hem met de harp, met het geklank der bazuin , en den choorpfalm, Jefus , de Zoon van God ! Heerfcher is Hij ! Heerfcher ! Dat roept gij ,'luidklinkend , don. ders rondom den troon! Hem roepe de erfgenaam des heils, en de cherub, o alle gij chooren in het heil des lichts , Hofanna ! Jefus ! Zoon van God ! Lijder ! Gij ftijgt op, geftorvene, aan de rech? tehand des Heeren, Eeuwige! opwaard! Nu kwam de zegetocht zoo na aan den hemel, dat zij Gods troon in alle zijne heerlijkheid zagen fchittere;). Toen de naast bij pijnde engelen den zegetocht, den zegetocht, ?agen, ftonden zij alle eerst verbaasd, doch weldra verhief zich een uitroep van blijdfchap vol biijde verfchrikking. Het uur, in hetwelk Christus, in hetwelk de overwin- naar  TWINTIGSTE GEZANG. 2 in een onweder. I. 27. Het andwoord I. 29. Zijn bevel, aan Gabriël, aangaande de wonderen bij den dood van den Mesfias. I. 34*  B LADWIJZER. I.' 34- Gaat nederwaard naar Thabor, om daar het oordeel over den Mesfias te houden 11 6. De zonden der menfchen komen voor Hem II. 22. Gebiedt Eloa , den Meslias in het oordeel te roepen II. 24. Zendt Eloa , om den JMesfias te verfterken. 11. óo. Ziet van den hemel op den ItervendenMeslias neder. 111. 58. Op de heerlijkheid dei ^eftorvenen. 111. i3o. .Verklaart zich tegen den verreezen Meslias , die aan zijne rechtehand ga/.t zitten. V. 265. GOG. De godloochenaar. 1. 81. H. HEMELVAART. Engelen , menfchen of engelen uit eene der waerelden , verrreze* neil , en zielen van geitorvenen zingen den Mestias een zegelied toe. De volgende Wordeugenoemd:Beiioiii. V. c45. Debora V.201. Ezechiël \'. 207. Gabriël. V. 187. 248. Jtfaïas. V. 204. Maria, de zuster van Lazarus V. 2/(5, Mirjam. V. sol. 34a. Zacjiatias, V. 191. HEIN OCH. Bij Golgotha. 111 IOO, I. 1THUIUËL. Zijne blijdfcba] over Nikodemus. 1, 202 Jpreekt met Jefus van Ju das. L 231 J. JAKOBUS , de zoon van Ze bedeus, zijn karakter 1. isg JAKOBUS, de zoon van AI feus, zijn kuiakLer. I. i5i V. £> T ü K. ]ESUS (Eer Hij naar Gethfemane gaat,) Belooft nog eens aan God, de verlosfing op zich te neenien 1. 49. Het lijden der verlosfing neemt een begin. I. 14. Vindt Samma hij de graffteden. 1. 60. Verlost dezen van Satan I. 66. Hetlijdender verlosfi.113 neemt toe in zijne ziel 1116. Zendt Petrus en Joannes naar Jerufalem, om het avondmaal te bereiden II 207..Zijne gedachten, terwijl Hij bij zijn graf ftaat, en Gul. gotha voor zich ziet. 1. 227, Houdt den aftcheidmaaltij J. 1. 236. Stelt de gedachtenis zijns doods m 1 242.Spreekt van zijne nabijzijnde verheerlijking , en bidt voor de leeihngen. 1. 248., JESUS (In Gethfemane) Terwijl Hij nader bij Kediort komt , wijst Hij Gabriël de plaats aan , waar deze da engelen i-:oët vergadcroi. 1. 264. Wordt van God geoordeeld J.I. 27 Bemoedigt zich door het zien der leerlingen- II. 33. lier oordeel duurt voord. li 49. Het wordt allerverfchrikke. lijkst , en neemt een einde. , II. 66. Zijne gevangennreming bij den olijfberg, li. t>5. 1 JESUS (Voer de lichterroelen der Jo&den en der Romeinen) Noor Anna;. II 72. , voor Kajafas. II. van 76 tot 109. Voor Pilacus, II. van 109 tot 114. Gok 1:2. Vcor Herodes. II. 141 tot 146. Weder voor Pilatus II: 14S tot 161., , JESUS (Op Golgotha tot aan £> zij-  bladwdze r» t/ijnen dood) Spreekt ben aan , die Hem beweenen. i>taat bij het opgerichte kruis. JI. 177. Wordt gekruist.. II. i85. Geeft vergiffenis aan het volk. II. 184. Zijne doodsfmerten. II. 184. iqi. 196. 200. 204 Schenkt den 'bekeerden moordenaar genade, II. j86. Geeft Joannes aan zijn.5 moeder tot eenen zoon. 111. 3o. Zijne doodsfmerten. 111. 88. Zijne .gedachten bij het zien van zijn graf. 111. 89. Beftraft S.uan en Adramelecb , die in de doodd zee liegen. III. (12 Gevoelt zijne liefde tot de menlchen , daar Hi] tiet in de fchaaren , die Hem omringen. 111. 67. Zegent zielen , die nader tot het ftervclijk leeven komen. 111. 72. Zijne doodsfmerten. 11 1. 92. 301. Sterkt den eeilten der doodsengelen. 111. 124. Zijne Lu.tfte finerten. 111. 12Ü. cterft 111. 125 3F.SUS C^'i11 lighaam , en zijne heerlijkheid in den ftaat der df;efcheidenheid) De verheerlijkte zie! van den Mesfias aanfehouwt God , ra haar lighaam. 111. 1^0. Gaat in het allerhciügfte des tenjpels. Het voorhang1'el fcheuit in tweün. 111. j3i. Haar gefprek met God 111. i32 Zendt de zielen der vaderen , en die van anderen , naar haare arat- fteden. 111. 138. Wekt hen op van den dood 111. ï^4 tot 1/5. Van 185 tot a,i. Het lighaam wordt doorftooken, 111. 180. Het i^ordi van het kruis afj>e- noomen , en met lijkge, waaden omwonden. 111. 24°. De kroon wordt vans zijn hoofd genoomen 11L 243. Wordt naar bet gra? g'draagen , en begraaven. 111- 244> De aannaderenda heetlijkheid van den Mesfias wordt door een ouweder uit den hemel aangekondigd. IV. 38. Dit komt; verzagt op de aarde neder,. IV. 38. Zijne verrijzenis. IV. 45. JESUS (Van zijne verrijzenis tot zijne hemelvaart ) Verfchijnt aan Maria Magdalena, IV. 77. Aan negen god;, vruchlige vrouwen. IV. 80.1 Aan Petrus IV. go. Aan Kleopas en Matthias. IV. ^07. Aan de leerlingen , bif welke Thomas niet is. IV. 162. Gedoogt de vroeger verandering eener lier." IV. 275. Daalt af naar de hel , en ftraft de booze geesten , door d* onzinnigheid . dat zij meeneu , dat hunne ligbaamen in doodsgeraamten veranderd zijn. IV. 3o8» Verfchijnt aan de leerlingen , bij welke Thomas is. V. 3. Befl'ist het lot der geesten in de gevangenis. V. 7. Het lot van waerelden. V.: l3o. Verlchijnt aan eenige leerlingen bij het meir van Tibenas. V. l5i. Aan meer dan vijfhonderd op Thabor. V. i38. Maakt ELkanan aiende. V. 160. Verfchijnt aan Jakobus. V. i63. Aan de overige leerlingen.en eeni. gen van het zeventigtal. V. 164. Aan de leerlingen en eenige vroomen , daar Thomas hea naar Geihlemani lïtd'.  B L A D W IJ Z È R4- leidt. V. 177. Gaat met deze op den top des olijfbergs. V. 173. Zegent hen. Het begin der hemelvaart. V. 181. Verandert , terwijl Hij opvaart, eene dwaalfter. V. 2rg. Vervolgt het oordeel over onlangs geftorvenen. V. a55. Bereikt den hemel. V. 262. Gaat zitten aan de rechtehand van God. V. a65. JOB. Bij Golgotha. HL, i?5. JOANNES , (de Leerling) zijn karakter. 1. 147. Ziet bij het avondmaal de vergadering der engelen. J, z\3. Wordt van fralnm , zijnen engel , door eenen droom . bemoedigd. 111. 289. Ziet een gezicht van de uitftorting desHeiligenGeests. V. 171. 30A1MNES (De Dooper) Bij Golgotha. 111 86. Wordt ] verhinderd, aan Ananias en Saffira te verfchijnen. IV.20S. JOSEF (van Arimathea) Ver» krijgt van Pilatns de vergunning, om Jefus te begraaven. 111. 23ü. ] JUDAS. Zijn karakter. 1 141. ] Ziet zijnen vader in den droom. I. i5o. Het uitwerkiel van dezen droom. 1. Komt in de raadsvergade. ring der Jooden , en verraadt den Mesfias. 1. 2o5. Zijne wraakzucht , terwijl hij naar Kajafas gaat. 1. 246. Voert hen aan , die Jefus gevangen neemen. II. 61. Brengt zichzelven om het J\ leeven. II. 1,4. Wordt door Obaddon bij het kruis fcebragt , ea eindelijk in de hel nedergeworpsn.11L45», K KAJAFAS. Befluit tot ded dood des Middelaars. 1. 168. Befchuldigt Hem van godslastering. 11. g2i Li LAZARUS. Troost Lebbeus , die van Golgotha gevlooden was. 111. 0,2. Komt in dis vergadering der leerlingen terug , en poogt hen optcN beuren 111. .82. Wordt verheerlijkt. V, 181.; ^EBBEUS. Zijn karakter I.' Ij5. Zijne klagt over da afsveezendheid van Jefus. 1- 138. Over de nabijzijnda fcheiding van Hem. V. 176. jEERLINGEN. Bij en op Golgotha. 111. 5. Hunne treurigheid over dfcri nood van Jefus III. z^j. M. JAGOG. Zijn karakter. 1. 73. IAR.1A (de moeder van Je. fus) 1. aoS. Zoekt Jefus in Jerufalem. 1. 214. Goac Hem te gemoete. \. 22^. Ziet Hem voör Pitous. II. 120. Keert zich tot Portia. 11. 126. Haare treurigheid , erl die van veela andere vroomen , over den dood van Jefus. 111. 243!., 1ARIA , (de zuster van Lazarus) Sterft. 111. 261. Haare' zit! komt in de vergadering der verreezenea. IV. 26. ■: MAT-  B L A D W IJ Z E R. MATTHEUS, zijn karakter. 1. ib5. MENSCH EN (onfchuldige en onfrervelijkej Het gene bun framvader gewaar wordt , daar God hem voorbij gaat. 1 1. MIRJAM , Bij Golgotha. Haar beurtgezang met Debora. III. 89, MOLOCH, zijn karakter. 1. 76. MOORDENAAR rUe verhards) Lastert Jefus. 11. i85. Sterft. 111. t7S. MOORDENAAR (De begenadigde) Bekeert zich. 11. j85. fcterft. 111- 178. MOSES , Spreekt met Abrabaham, daar zij den ftervendru Meslias zien. lil- 16. Wordt verhinderd aan Saulus te verfchijnen. IV. 3ïo. N. NIK ODEMUS, Dankt Gamaliël , dat deze hem geiaaden beeft, de zaak van Jefus aan God overtelaaten. 1. 1S2. Andwoordt Filo op zijne Woedende taal. 1. igi. Brengt de doornenkroon van jelus in de vergadering der leerlingen; 111. a5g. O. OBADDON. Gebiedt Satan en Adramelech , of naar de hel te vlieden . of bij bet graf van den Mesfias te komen. iv. 2. OORDEEL. (Het eerfte , aan- ftonds na den dood) Voor dit oordeel verfchijnen : Een koning. IV. ;>3. Een van den Eufraat. IV. 273- Vaa den Ganges. IV. 274. Een. verraader zijns vriends IV. 274 Een , die aan Wodan geloofde. IV. 275. Een. krijgsman. 275. Kermath., 276. Een koning uit lndiën.i IV. 277. Een vervolgde., IV. 278. Gelimar. IV. 2^8. Een koning met zijn hofgezin. IV. s85. Een zelfmoorder IV. 285. Elifama IV.286. Zadech. IV. 287. Twee veroveraars. IV 2H9. Zielen van kinderen. IV. 290. Geltor, IV. 292. Hagid en Syrmion. IV. 293. Toa. IV. 294: Een , die zijn volk onder een fiaafsch juk gebragt had. IV. 298. Zoar en Seba. IV. 301. Cerda. IV. 305. Schaaren uit verlcheide volken.IV .3o6. Dit oordeel duurt voord , zelfs tot den tijd der hemelvaart, IV. 255. OORDEEL. (Het algemeen oordeel over de waereld.) Voor hetzelve verfchijnen ; De christelijke vervolgers. V. 61 De verachters van deo Godsdienst. V. 74. De onderdrukkers der deugdzaamen. V. 91 De ftichters van den afgodendienst V. 94. De godlooze koningen. V 102. De geestlijk hoogmoedige naamchristenen. V. n5. Abbadona. V. 119- P. PETRUS Zijn karakter 1 i55, Verhaalt aan Joannes zijns ver-  B L A D W IJ Z E R: verloochening, en beweent die. II. 97. fORTIA. Ziet Jefus voor den Jeodfchen Raad II. 77. Bewondert de bedaardheid des befchuldigden. II 83. Keert zich met weemoedigheid over den onlchuidïg lijdenden tot God. 11. g6- S. SALOMO! . Aanfchouwt zijnen opgewekter! vader, doch wordt zelve niet opgewekt. III. 188 SAMMA. Satan moet van hem wijken. I. 62. 5ANHERIB. Komt in de grafftede der koningen van Juda. III, igi„ SATAN Moet Samma ver. laaten. I, 62. Gaat Daar de hel t en oefluit tot den dood van den Mesfias I. 72. Keert terug naar de aarde. I. ui. Rust 1'ilo toe, tot ïijne taal tegen Jefus. I. 184» Wordt iu de doode zee geworpen. II. 173 Hij , en Adramelech kunnen het niet voor elkander verbersen, . wat zij daar lijden. III. 62. „Moet naar de hel vlieden. IV. 59. SELIA- Wordt van de zielen der vaderen uit de zon nedergezonden , om dén Mesfias te zien lijden. 1. ito. SEMIDA. Zijne iiefde tot Cidh , de dochter van Jairus. I. 217. Bij het graf van < Thiria en haare zoonen. III. 206. Wordt met Cidli verheerlijkt. IV. abfcV SEM3SO. Heeft geene verfchijning noodig, om zich te overtuigen van de ver. rijzenis van den Mesfias. V.49 SETH. Bij Golgotha. 111. wu SIMEON. Bij Golgotha. 111.85. SIMON. Zijn karakter. 1. 1Z1. T. THIRSA. Zii en haare zoonen zingen voor den Mej. fias na zijne verrijzenis. IV. óo. THOMAS. Zijn karakter. I. i32. Bidt in een graf IV. 127.; U. URIË.L. Brengt de fter , op welke de zielen voor haara geboorte zich bevinden ,voor de zon. 11. 189. Voert dê zielen nederwaard naar de aarde. 11. 193. Kondigt den vaderen de nabijzijnde aankomst des eerlten doodsengels aan. 111, 97.. V. VERREEZENEN. Opgewekt worden : Abel. 111. 146. Abraham. 111 149. Adam. 111. 144 Amos.'lil. i73. Anna 111. 2l5. Afaria. 11L, 166. Afa. 111. igo. Asnath., 111. 204. Benjamin. 111. i55. Benoni. 111. 216. Chalkol. 111 2i3. Daniël. 111 171 Daida 111 3i5. David 111* 188. Debora. 111. 2oi. Eva. 11 i- 145. Elila 11J. 199. Esos.  BLADWIJZER, Ênos. 111. 146. Elkan 111. 215. Ezechiël. 111. 202. Oirieon. 111. igR. Habakuk' 111. 169. Hananja. lil. 166' Heman. 111. 2i4- Hiskia111. 2g3 Haak 11'. 140,Jafet. UI. 148. Jakob. 111' 160. Jared. lil. 146' Jeretnias UI. 173, Jelaias. 111 171. Joannes de Dooper. 111. 227. Job. 111. ia\ Jonathan 111. ig6. Jofafat. 111. .190. Jofef. 11L «55. Jofia. 111. 191, Jofua. 111. 2o5. Jotham. 111. igi- Kenau, lil. 146. Lamech. 111. 146. Lea 111. i55. Mahaleël. 111. i46- Megiddo. 111. 205. Melchifedek. 111. 164. Methufalem. 111* 147. Mirjam. 111. 201. Mifaël. 111. 166. Mofes. 111. !85Noach. 111. 147 Rachel111. j52 Sara. 111. ióo> Sem. 11L 14S. Seth. 111. ï46. Simeon. 111. 222. Thirfa. 111. 206. Ufia.III.191. tfERREEZENEN. Ei} het graf van den Mesfias. IV. van 3 tot 57. "VERREEZENEN. Verrchijningen van verreezenen worden gezien door Eeor. IV. 221. Berfebon. V. 5o. Bethoron. V. 47. Boa. IV. 236. Cidli, de geliefde van Gedor. IV. ig5. Cidh , de dochter van Jaïrus. IV. a55. Cneus. V. 44.DiIean. IV. 177., Joel. IV. 236. Jofes. IV. 207.; Maria , de moeder van Jefus. IV. 246. Neftoa IV.. 175. Portia. IV. 209. Samma IV. a36. Sebida V. 33, Semida IV. 258. Stefanus IV. 196. Tabitha. IV. 186. Verfcheide vroomen bij het graf van Jefus. V. 16. Twee , welke niet genoemd worden. V. 3i. Z, ZIELEN. (Die n0g n;et ge_ booren zijn) Bij het kruis. III. 67. Iets van hun leeven op de aarde, II [. van 71 tot 85. ZIELEN. (Van reeds geftorvenen.) Die van twee kinderen , welke Jefus gezegend had , meenen Herfl te onderkennen , terwijl Gabriël van Hem fpreekt. I- 47 Zien God , daar Hij naar Thabor nederdaalt. II. 8. Worden door eenen engel bij het kruis gobragt. ,111. 24. Der genen , dio in den zondvloed omgekomen zijn Haare gevangenis , en de verlosfing vaa eenige uit dezelve. V. 8. Verlosfing deroverige.V. 118.