LEGAAT P. W. KORTHALS, OVERLEDEN 1892   G. $. STEINBAKTE WYSGEERIGE OPHELDERINGEN. EERSTE STUK,   G. S. STEINBARTs WYSGEERIGB OPHELDERINGEN over zyn Werk wegens de L E E R E Ml GELUKZALIGHEID. EERSTE STUK, bevattende Eene algemeent Verdediging van zyn Samenflel tegen de Bedenkingen en Tegemverpingen van zyne Geleerde Tegenfihryveren. Uit het Hoogd uitsch vertaald. Te Amsterdam, By de Wed. J. D 6 L L, MDCCLXXXII.   AAN DE BEM1NNAAREN van etsnen REDELYKEN GODSDIENST. WORDEN DEE2E OPHELDERINGEN OPGEDRAAGEN en TOEGEËIGEND. DOOR DEN SCHRryEk,   VOO R R E D E AAN MYNE LEEZERS. n Samen/lel van de Christlyke Lecre der Gelukzaligheidh-zeer gnnflig ontvangen by die Leezers ,voor •welken bet, volgens de Voorrede, eigenlyk gefchreeven was. Ik heb hetgénoegen gehad daarvan doorveele brieven uit alle oorden, en door de mondclyke aanjpraaken van veele Vreemdelingen, die bier doorreisden, verzekerd te werden , en menigvuldige harteiyke dankzeg • gingen daarvoor te ontvangen. Je gelyk js een leger van Tegeufchryvcren tegen wy Opgejlaan, die n:y zo in verfebeidene JournaaJen , als in ofzetielyk tegen my gerigtte Schriften openlyk hebben aangevallen : doch hunne harde beöordeelingen en ver doen, ing en hebben my 'in'hetgeheel niet kunnen ontrusten, om dat zy uitgebraakt waren door zodanige menjchen, die in het ge* heel niet behooren tot dat gedeelte des volks, waarvoor ik wenfche nuttig te wezen. Egter heb ik alles opléttend en aandagtig doorgelezen, wat tot nog toe over en tegen myn leere der Gelukzaligheid gefchreeven en gewaarfchuuwd is en nu is myn oogmerk in deeze bladeren br teder te ontwikkelen, in een klaar er lubt teftellen, naauwkeurïger te bepaalen , en flipter aan te toonen alles, wat aanleiding gegeven heeft tot eenig misverJland van, of tegenwerpingen tegen myn famenftel. Maar hierin zal ik alleen zorgen voor de vrienden van myne Leere der Gelukzaligheid, en geenszins dezulken tragten te verlichten en te verbeter en, die par-  tv VOORREDE. tyziek, en door de vooroordeelen der opvoedittge ver* blind zyn. [pimers is het voljlrekt te vergeefs deeze lieden met redeneeringen aan boord te klampen. dewyl zy zelfs dan, wanneer men zig op zelfgevoel ea blykbaarheid beroept, noch zeiven gevoelen , noch me$ hunne eigen oogen zien willen. Men verwagte derhal' ven van my geene eigenlyke wederleggingen , maar blootlyk eenige Ophelderingen der gronden , die tegert ?ny zyn ingebragt, om den Leezeren van myn famenfiel nuttig te zyn, en om hen volkomen te verlos/en. mt alle zwaarigheden , die daar tegen by hen mogten verwekt zyn. Wat de gedaante van dit gefchrift betreft, daarin denke ik my niet doorgaans aan een. en dezelfde fchryfwyze te binden. Dan eens zullen tfaarin voorkomen losje ophelderende aanmerkingen , Aan eens geheele verhandelingen en onderzoekingen , dan eens uitvoerige verklaaringen van gewigtige plaatJen der Schriftuure, dan eens berigten en verbaalen, dan eens brieven, die aan my gefch) ceven zyn, of welken ik aan anderen gefchreeven bebbe; alles zal, naar den aart der onderwerpen, en volgens de gemoedsgeJleltenis, welke my op dien tyd bezielen zal, op verfcheiden leest gefchoeid zyn i en die wyze van voordraagen zalfteeds gekoozen worden, die my ter bereiki.ge van het doel myns gejcbryfs het gefchiktfie zal voorkomen. Om deeze Verfckcidenheid der fchryfwyze bebbe ik eene algemeener benaaming ten titel gekoozen. ' *Er zullen alzo eenige dcrgelyke. kortere én langere Ophelderingen , die tezamen 8 tot \a bladen iedere keer bedraagen zullen, onder den naam van een fiukje te voorjebyn ktmen j den juisten tyd der uitgaa-  VOORRÉDE. V Vf kan ik egt er niet met zekerheid bepaaien, maar alleen kan ik belooven, dat ik de ledige uur en, die my •van myne bezigheden overig zyn, zorgvuldig befleeden zal, om de volgende ft ukken, zo dra mogelyk, ter drttkpersjè te vervaardigen. Ik zal hierin de volgende orde tragten in agt ie neemen : Eerstlyk oordeele ik het noodig, om myn Samenfleï in het algemeen tegen de aanvallen myner Partyen te verdedigen, en deeze verdedigingen zyn in dit eerJle (luk bevat. Men vindt daarin drie Opheldéringen. I. In de eerde draage ik de Regelen voor, welken men in agt moet neemen, in het leezen van allerleie geleerde en byzonderlyk van Godgeleerde Twistjchriften, om te verhoeden, dat men niet, in plaat/è van tot een grooter zekerheid in de kennisje der Waarheid te komen, tot dwaaling ea twyfelaarye vervalle. a. In de tweede maak ik myn Leèzers bekend met de verfchillende Joorten myner Partyen , met bet byzonder belang, dat een ieder hunner beeft in~ hét hefiryden van mpi Jamenfiel, en met de ver* fchillende redenen, die zy daartoe gebezigd hebben. Ook wordt hier eene beoordeeling opgehelderd uit de Göttinger Aanwyzingen, wélke bj 'dit Jlak als een Aanhangfel woordelyk gedrukt is. * 3 Dt  vr VOORREDE. De aanmerkingen, die ik in deeze Opheldering frek vaorgcdraagen , zullen genoegzaam zyn , om het leezen van alle de Scbrijten, die tegen myn Samenfl;l zyn te vmfhyii gekomen , voor ieaere onhevooroordeüden Vtiendder wa/irlxid onjchaadelyh te tnaakcn. 3. In de derde Opheldering vindt men een brief vaneen ivelmeenend Man , u-elke onder den titel: de Wystieïd aan Steinbart, voor een jaar is uitgekomen, met myn antivoord op denzelven. De inhoud loopt over een gewigtig deel van mynt VoorflelUng van het Christendom ,- welke in ds laatjle Afdeeling van myn Samenfleï te virtden is. Ook kan myn antwoord te gelyk dienen ter volhomener beantwoordinge der vraage: Of myn Samenfiel, volgens deszelfs inhoud, meer Vrede of Onrust in dè Kerk moet veroorzaaken? Ten tweede zal ik in het volgende fluk eenige zeergswittige Onderzoekingen mededeelen , en uitvoerig in een helder lichtftellen, hoe Heidendom, DetsmUs, Naturalhmus,. Natuurlyke Godsdienst, Christendom , Lutherdom en Christlyke Wysbegeerte van elhanderen verjchillen. Hieromtrent heerscht eene zeer algemeene dwaaling, die eenvrugtbaare bron is Van ongelukkige misvattingen en onenigheden. Uier zal een brief aan den Heer Bal'edouw over de vraag. of laane ei} vernederende denkbeelden van den natuurlyken Godsdienst te hebben voordeelig zy Voor hei Christendom, werden ingelascht. Verder »al  V O O R R E D Ë: vn zei ik in eenen brief aan den Heer D. Semler de feiling onderzoeken : in hoe verre een algemeen menjlel van den Godsdienst in het gemeen , en van bet Christendom in het byzonder , mogelyk zy; ea ff het zelve door de gefchiedenis van den Godsdienst te beftudeèren kan gevonden voorden, of dat men eenen anderen weg ter ontdekkinge daarvan kiezen moet? Daarna zal ik myn gevoelen over de Symbolifche boeken voordraagen, en daar deezen onloochenbaar ge ene Godlyke, maar bloot elyk menchlyke, Voorfcbriften en Wetten zyn, de vraag beantwoorden : Wie eigenlyk Wetgeever ? Wie de bevoegde Uitlegger derzelven is ? In hoe verre de Geestlyken geroepen of amptswegen verpligt zyn, eikanderen tiaar d'ezelven te beoordeelen (fiskalifiren') ? Ter deezer gelegenheid zal het wankelend begrip , het gene men van het woord Kerke heeft, duidelyk ont~ wikkeld en bepaald worden. Eindelyk zullen 'er nog eenige kleine voorbereidende Verhandelingen in voorkomen. Ten derde zal ik daarop, in het volgende ft'uk, die onderwerpen, welken in myn Safnenflelvoorkomen, in dezelfde orde, als zy daar geplaatst zyn , alle omjiandtger verhandelen, met betrekking tot de daartegen ingebragte zwaarigheden en bedenkingen üader bevestigen, en inzonderheid bet bybelsch bswys voltooi jen,, dev:yl veelen daarna verlangen.' Vecle vrienden van den Godsdienst, waaronder veelm uit zeer ver afgelegene Oorden, voernaamlyk uit " 4 HM-  «i VOORREDE. Holland en Zwitferland, hebben my met hunne brieven vereerd, en daarin verzogt, om bun over ver/cheiden ftukken breedvoeriger Verklaaringen mede te deelen. Ik moet hen om verfchooning bidden, dat ik niet in fiaatgeweest ben, om aan allen, naar hunbegeeren, te antwoorden, en dat de Uitgaave deezer Ophelderingen, welke ik ben beloofde, zo lang is agtergebleeven. Voor het overige zullen alle brieven, waarin my zekere z raagen over de Leere der Gelukzaligheid worden voorgehouden , welkom zyn , indien dei zeiver Scbryvers zig maar te vrede willen houden , dat ik hun niet op het zelfde oogenblik in gejchrifte antwoorde, maar dat ik dit antwoord eerst in deeze Ophelderingen mededeele, en wel op dien tyd, dat ik volgens de orde der Onderwerpen in myn famen(lel, met myne Verklaaringen gekomen ben tot dien paragraaf, waaruit de vraag ontleend is. Ook moet ik de BuitenlandJcbe Geleerden te gelyk verzoeken, dat zy in het af zenden hunner brieven, zig van de gelegenheid der Misferi of verzendingen van boeken bedienen, naar demaal de brievenvragt voor my al te hoog is opgeloopen. Voorts zal ik daarvoor zorgen, dat deeze Opbelde* ringen zo dra zy afgedrukt zyn, in plaatje van een fchriftlyk antwoord, terflond door mynen Boekverkoper , van Leipjig aan myne Correfpondenten toegezonden worden. Nu moet ik nog een zeer zonderling misverfiand uit den weg ruimen, bet welk uit een berigt, dat ik over myn Samenft el Akademifche voorleezingen boude, te Bérfyn en op andere plaat/en is opgemaakt. Ik hoort naamlyk, dat vtelen van begrip zyn, als of ik myn  VOORREDE. ]i Samenftel in de plantje van degewoone Stellige Godgeleerdheid of Dogmatica ftelde ,en dus myne Godgeleerde töeboorers alleenlyk de Wysbegeerte des Christendomsvoorhieldt, in plaat[e van hen tot eene geleerde kentiisjè van het Kerklyk Samenftel of van de waarheden des geloofs in te leiden. Ik maake daarom hiermede openlyk hekend, dat ik niet als openbaar Zeeraar der Godgeleerdheid van de Augsburgjche Belydenis, maar als gewoon Leer aar der Wysbegeerte, Voorleezingeh boude over myn Samenftelj dewyl ik bet Voor zeer noodza iklyk boude, dat vooral Regtsgeleerden, welken door hunne Overbeidsampten eenmaal deel zullen hebben aan het beroepen van Predikanten, en aan het toezigt over Kerken en Schooien, op de /Jkademièn eene geleerde kennis verkrygen van den toeftand des Gtdsdiensts in hiin Vaderland, met betrekking tot het algemeene wtlzyn. Myne voorleezingeh over het godgeleerd Samenftel der Kerke, of over dejlellige Godgeleerdheid (Dogmatica) zyn daarentegen gantsch anders gejchaapen, en meer gefchiedkundig dan wysgeerig; en ik meene hierin zulke fcbikking gevonden te hebben, waarmede de ftrengfle Regtzinnige zig even zeer te vrede zal honden, als de vrymoedigfte Rationalist. Lk volge daarin het volgende plan en leerwyze. Eerfte/yk dra«ge ik vooraf eene Wysgeerig-geftbiedkundige Inleiding tot de gantfcbe Stud e van de Religie van het Christendom en van het kerkelyk Leerftelfcl voor. In deeze Inleiding bepaale ik vooraf wysgeerig het waare gezigtspunt, waaruit alle Religie, niet ze zeer als een vooiwerp des Verfttnds, maar veeleer als degewigtigfte »eak voor het hart, bejcbouwd moet wor* 5 den s  2 V O O R , R. E D E. den s of liever, ik toone aan, dak de Religie alleen j&; fchouwd en beftudeerd moet worden, als eene leer tef hoogere Gelukzaligheid. D.aqr.op verhaale ik dege/chiedenis van V menjcben Verlicht inge, in ieder en tyd, in, den Godsdienst onder de verfcheidene ons bekende Vol* ken, en geeve eene uitvoerige Schildery van den toe*, ft and der Godsdiensten in ieder _ land, ten tyde, wan* «eer Christus in de Weereld verjeheen. Uit deeze ge- , phiedenis der godsdienfien van alle Volken, maakc ik voor ?nyne Toehoor er s dit gevolg zeer klaar, te weet en: dat Vr geen ander geftbikt middel was om de denkbeelden van Godsdienst by geheele Volken te verbeteren ^ dan het Geloof aan eene nieuwe Godlyke Opmbaaring, , of aan eenen Godlyken Gezant, die boven alle de voorgaande Profeeten van alle volken zeer verre uitmunt:. en dan toone ik kortelyk aan hoe Jezus, in plaatje van uitwendige godsdienftigbeden, eene innerlyke aanbidding des Allcrboqgften, en eene begeerte om Gode zedelyk gelykvormig te worden, algemeen verbreid bebbe. Daarna loope ik de gejehiedenis der Cbristlyke Kerke van de tyden der Apostelen tot op onze dagen kortlyk door, en verhaale, hoe het thands. bec/Jcbende Leerfleljel van tyd tot tyd is verbeterd geworden, en maak de bronnen bekend, waaruit men de Gevoelens der heerjehende Kerke en der overige Sekten in iedere Eeuw volkomenlyk kan kennen ; ook geeve ik, ten aanzien der laatere tyden, te gelyk een omftandig berigt van de openbaare Geloofsbelydenisjen der verjcbillende Cbristlyke Kerken en Sekten, die thands nog in wezen zyn. Hieruit teide ik dar, af, wat een Godgeleerde en Leeraar des Volks in d>' P> otestantfehe Kerk in onze da  VOORREDE. j| dagen moet leer aar en, wV /;y anderzins, de behoeften onzer Eeuwe in aanmerking genomen zyndf, aan het oogmerk van zyn ampt beantwoorden; en ik cnderwyze mym Leerlingen, hoe en in welke orde zy de.daar toe beboerende kundigheden verkrygen moeten. Myne ftellige Godgeleerdheid of Dogmatica zelve beltaat uit drie boeken. Het eerfte handelt alleen van de bronnen, waaruit wy de kennis van d£n Ckristlyken Godsdienst haaien moeten , of van de Heilige Schriftuur en haar gebruik. Vooreerst worden hier de verfcheidene foorten der bewyzen, waarmede men haar en Gocldelyken oorfprvng pleegt aan te tuonen, bekend gemaakt en beoordeeld, en daarvoor wordt een hoofdbewys bygebragt: zodat bier ook de ve f billende onderftellingen over .dt Ingeevinge worden opgegeven , en berigt gedaan van de tegenwerpingen der Naturalisten tegen de Heilige Schriftuur e en Godlyke Openbaaringe, en van de Verdedigingen, die wy daarvan tegenwoordig bezitten. Vervolgens komen hier voor de gevoelens over de Regelmaatige boeken der Heilige Schriftuure, en de nieuwe tw sten over dezelven j ''er wordt gehandeld over het gebruik des Ouden en Nieuwen Testament; van de keuze der Schriftuurplaatfen en bewysgronden; en eindelyk is de hoof dftrydvraage tusfchen de Roomfche en Protestantjche Kerken, of men de Schrift door de Schrift mei genoegzaame zekerheid kan verklaaren, dan of men tot het gezag der Overleveringen en der Kerke zyne laatfte toevlugt moet neemen, hier met alle de bewy%-;n der beide partyen voorgejleld. Het  xlï VOORREDE. Het tWeede boek fielt de 'Scbriftuurlyke leer voor wegens Goden zyne Werken, en waaruit zyne betrekkingen tot ons ontfiaan , en de verfchillen, welken over dê Vöorweetenfcbap van toekomende toevallige dingen (Prsefcientia futurorum contingentium), en over het denkbeeld van Gods Heiligheid enwreekends Geregtigheid in de Kerk ontfiaan zyn. Ten laatflen wordt de gefchiedenis van de leere der H. Drieëenheid, vit de belydenisfen van alle daarover verfchillendê partyen, omfiandig voorgedraagen, en aangeweezén, wat daaromtrent Symbolisch geworden is. Het derde Boek behelst bet plan, naar bet welke God wil, dat de menscb zig fchikt ter boogere Gelukzaligheid, en wel in vyf Afdeelingen : j. Van de algemeene Beftemming van alle menfchen ter zaligheid, en van de aanleidingen, die wy daartoe in onze eigen natuur hebben, en van onze natuurlyke gelykhetd met God: ook worden ' de twisten over Gods Evenbeeld en over de Voórbefchikkinge hier opgehelderd. 2. Over de natuurlyke zwakheden en de hulpmiddelen, welke de menscb behoeft in zyne poogingen naar volmaaktheid. Hier komen de gevoelens voor over den Val en de Erfzonde, over de na* tuurkragten van Adams nakomelingen , te gelyk met derzelver gefchiedenis en alle de bewyzen voor en tegen dezelven. 3. Over Gods hulpryke fchikkingen, byzonderlyk door Christus, em. den menscb in zyne poogingen ter  V ö p R R £ D £.- ■ xui 7. Van dien tyd af tot aan de tyden der Hervorminge, en in hoeverre de Roomfcbe Kerk, of de Schoolfche Leeraars, iets meer daaromtrent bepaald heb' tttfm c. Van  V- O O R R E: D . R. xv <&.,Van,de Hervorming tot op on%e dagen. Uier geeve ik agter elkander, n op de gevoelens van alle de partyen , en veel met de eigen woerden haar er 1 bvtydenrsjex : zo dat ik van de Synibolifche leere en'zer'Kérke geer lette "greep ver andere. Dit Hoeme ik:- de zuivere leer der Kerke. Ten laatftcn geeve ik berigt van de'nieuwe' beweegingen in alle '■ Kerkèiu Door déeze Jchikking myner Voorleezingen over dg ftellige Godgeleerdheid,krygen dus myne' Toehoor ers op eens alles tegelyk, wat over ieder leer/luk-van de vroegfte tyden af gedacht en gezegd is, met al" le de bewyzen en Jchriftuurtekflen, die voor en tegen ieder bepaaling der leere worden bygebragt. Zy hebben de zuivere leer van Jezus zonder Wys* begeerte ; zy hebben de nieuwe wysgeerige ver. gelyking van de leere der Schriftuure met bet plan van God in de Natuur; zy hebben de gevoelens der Vaderen, Kerkvergaderingen, Hervovneren,. en van alle partyen en van ■ hyz'ohdere aaniitnlyke Leeraaren, ieder afzonder lyk en~> alles_ naast elkander en. Nu kunnen zy zelVeu. onderzoeken, ivat Godlyke Waarheid is, dêwyl, ik hun alle de bronnen en alle de hulpmiddelen, zonder eenige de minfte agterhoudinge 'bebbe-aan. geweezen. 4- Op het Jlot van ieder artikel vestige ik de aas;» dagt myner Toehoor er en, op het gene uit het Kerkelyk [amenftel nuttig voor het Volk is, of wat deeralled ter bevordtringe van waare Godzaligheid geweien moet worden, en wat daarvan in tegendeel als  xvr VOORREDE. als geleerde Befpiegeling afgezonderd en aan d& Studeerkamer alleen moet overgelaaten worden* Weet iemant myner geleerde Leezeren my eene betere leerwyze voor te draagen 3 waardoor de fonge Godgeleerde nog gemaklyker en nog zekerer opgeleid kan worden , tot eigen vrymoedige nafpoqringen der egte waarbeden des Cbristendoms, by maake het my, bidd'e ik hem, bekend. I/e zal al myn leeven gewillig zyn om myne leerwyze te verbeteren, Z9 dikwyls my naamlyk een beter Jchikking zal zyn bekend geworden. Tot nog toe is myne tegenwoordige leerwyze, zo als ik die bejehreeven heb, niet alleen naar myn inzien,, maar ook volgens het oordeel van de eerwaardigfte en geleerdfle Godgeleerden, in den ruimen kring myner bekenden, de eenigjle, welks eigen onderzoek naar de egte Godgeleerdheid des Cbristendoms op eene voldoends wyze bevordert. En nu verzoeke ik van myne wa&rdjle Leezers, dat zy in deeze Ophelderingen meer zien op den inhoud en den gtest, waarin ik gefchreeven bebbe, dan op de bekleeding. IJ et zyn noch Verhandelingen voorden Stoel gefchikt., noch fraaie Redevoeringen, om het hart te betoveren, maar vriendelyke Onderrigtingen , •welker voornaamfte verdienste is, indien zy gewigtig en veiflandelyk zyn. Frankfort den poften van Lsr.tsmt.ani 1782* Sfhryver*.  EERSTE. OPHELDERING. Welke Regelen van Voorzigtigheid men in agt moet neemen by het Lcezen van Geleerde, en Byzonderlyk van Godgeleerde Twiflfchriften. 'J^wiftfchriften over den Godsdienst hebben voor _ alle foonen van leezeren doorgaans deeze nuttigheid, dat zy te yveriger worden, om de beftreedené waarheden meer te overdenken, en zig méérmaaien en onophoudeiyk, voor eenigen' tyd met dezelven bezig te houden. Een aanval op nimmer geloochende Gdóofi-Ariikelen verlevendigt de aandagt opdezelven, en brengt een verlangen voort, hoezy door de Godgeleerden zullen verdedigd worden. Dit is de reden, dat men alle verdedigingen, zo ras zy verfchynen, zo greetig aangrypt, en dat dezelven, hoe zeer geene andere bewyzen behelzende dan die men reeds dikwils gehoord of gelezen heeft, door dit geval een zeker aanlokfel van nieuwigheid verkrygen, en met betrekking tot den aanvaller, als die daar door zal ter néér geflaagen worden, een voorkoomen hebben van het alleruiterfte gfeWigt. Deeze nuttigheid is ook zeekerlvfc veel grooter, dan de nadèelen, welken foor alle de Tvvyflmgen tegen weezenlyke waarheden van den Godsdienst kunnen veroorzaakt worden. Maar hier moeten vvy de verfchillende foorten van leezeren naar hunne denkwyze en gemoedsgefteltehisfé wel onderichsiden. Menfchen, die de duisternis liever hebA ben  3 Eerflc Opheld. Regelen van Voorzigtigheid ben, dan het licht,-om dat hunne werken boos zyn, maakenzekerlyk een misbruik van alle de verfchillen der Godgeleerden, al gaan zy flegts over bloote befpiegelingen, tot een voorwendfel van hun zedelyk ongeloof. Nogtans worden ook deezen fomtyds, al leezen zy de twistfchriften over den Godsdienst flegts uit nieuwsgierigheid of ook met flegter oogmerken, onverwagt door een ftraal der waarheid getroffen, die tot in hunne ziel doordringt en hun geweeten uit den flaap opwekt. Het overige veel grooter gedeelte van welmeenende leezeren kan men , ten aanzien hunner kundigheden en denkwyze, gevoegelyk in twee Hoofd foorten verdeel en. •De eerfle, en wel de talrykfte, foort maak en die uit, welken niet in ftaat zyn, om den Godsdienst in zyne eerfle bronnen te leeren kennen ;'t zy uit gebrek aan genoegzaame gelegenheid om hunne verftandelyke vermogens te oefenen; 't zy uit eene neiging tot gemaklykheid; 't zy uit te meenigvuldige bezigheden van hun beroep, waar door hun de tyd tot geduurige onderzoekingen ontbreekt. Deeze allen vestigen hunne kennis van den Godsdiénst op het gezag van anderen, en zyn volkomen gerust, dat die veele geleerde en vrome mannen, die hunne kerk ooit tot Leeraars hadt of nog heeft, hen niet op den dwaalweg zullen voeren. Maar nu kon het in den eersten opflagwel fchynen, als of openbaare aanvallen tegen het leerftelfel des geloofs, in hunne kerke aangenoomen, voor deeze menfchen dit onvermydelyk nadeel mogten hebben, dat zy zeiven in hun geloof beginnen tc wankelen, en  In hel Leezcn van T-wbtfchriften, 3 en in gevaar zyn om alle gronden van Godsdienst vaar wel te zeggen; nu het gezag, waarop zy tot nog toe hun geloof bouwden, is om verre geworpen. Maar de ervaaring leert het tegendeel. Even die zelfde redenen, waarom die menfehen zig aan het oude gezag bepaalen, maaken ook, dat zy op het zorgvuldigste vermyden iets te leeren, wat te. gen hun aangenoomen leerftelfel gekant is; of dat«y by het leezen dier tegenwerpingen reeds vooraf vast ftellen, dat daarin zekerlyk hier of daar eene dwaaling verfchoolen is, die zy zeiven wel niet zien kunnen, maar die door de Leeraars hunner kerk wel ontdekt zal worden. En deeze lieden zyn ook ten eersten wederom gerust gefteld, zo dra 'er maar eene verdediging wordt uitgegeven, al maakte de Tytel het beste gedeelte daar van uit. Zy houden zig nimmer op, om de redenen die voor en tegen worden bygebmgt, te onderzoeken, te wikken en te weegen; maar het vertrouwen op de kundigheden en de opregtheid hunner Godgeleerden, beflist by hen reeds voorafdathetregten de waarheid aan hunne zyde zyn; en aldus vinden zy, hunne partyen voldoende wederlegd, en zich zeiven in hun Geloof verfterkr. De tweede, doch min talryke , foortvan leeze* ren bettaat uit hen, die niet meer blyven hangen aan het gezag hunner Leeraaren, en zig zo wel bebewaam als verpligt oordee)en,om zeiven deverfchillende gevoelen en derzelver gronden te onderzoeken, en onpnrrydig tegen eikanderen te weegen. Onder deeze zelfdenkende vrienden der waarheid hebben A 2 een-  4 Eerfle Opleid. Regelen van Voorzigttgheid eenigen het in een fchrander onderzoek reeds zo verre geb'ragt, dat zy door de gewoone ftreeken cener valfche redeneerkunde en der twistende Godgeleerdheid niét worden weggefleept. Inzonderheid hebben de Regtsgeleerden door de bezigheden van hun beroep dagelyks gelegenheid,om zig in het naarfpooren en nauwkeurig bepaalen van den waaren ftaat des gefchils, want hierop komt het in het beflechten van alle twisten alleenlyk aan, te oefenen; en de fchranderen onder hen zyn daarom wel haast in ftaat, om ydele uitroepingen en woordenryke uitweidingen over zaaken, die tot het ftuk zelve niet behooren, maar de aandagt van min oplettende leezeren van het eigenlyke onderwerp kunnen aftrekken, van gegronde wederleggingen te onderfcheiden. De ondervinding toont ons daarom ook, dat indien deeze Mannen eenmaal hunnen Godsdienst ernstig beginnen te onderzoeken, zy welhaast een hoogen trap van overtuiging bereiken, en alle Godgeleerde twistfchriften met veel nuttigheids leezen kunnen. Daarom behoeve ik hun geenebyzondere regelen van voorzigtigheid voor te fchryven in het doorbladeren van Godgeleerde verfchillen- Maar veele anderen, die wel de waarheid opregt liefhebben en nafpooren, doch die niet genoeg geoefend zyn, om in geleerde twisten den waaren ftaat des gefchils te bepaalen, en alle twiftvraagen van eikanderen te onderfcheiden, kunnen ligtelyk in groote ongeruftheden enten laatsten in volflaagen twyfelaary vervallen, indien zy zig ophouden met het leezen van twiftfchriften over den Godsdienst, zonder voorafgaande onderlig  In het Leezen van Tvjijlfchriflen. / 5 rigtinge, hoe zy daarin met alle behoedzaamheid moeten te werk gaan. Veele menfchen, vooral die wat veel en vlugtig leezen, ziet men zeer dikwijs van gevoelen veranderen, doordien die fchryver., welken zy het laatst geleezenhebben,hun de meeste goedkeuring fchynt waardig te wezen. Uit deeze geftadige veranderlykheid, waardoor zy met iederen wind der leere gelyk een riet geilingerd en heen en weder gedreeven worden, ontftaat dan eindelyk het vermoeden, of niet wel inden gantfchen Godsdienst geene zekerheid altoos te vinden zy, en dat het te vergeefs is, om daaraan meerdervlyt en overdenkinge te befteeden. Voor deeze Vrienden van Waarheid en Godsdienst, hoedanig misfchien onder de Leezers van myn famenftel niet weinigen zyn zullen, heb ik het daarom noodig geoordeeld, hier eenige algemeene regelen van voorzigtigheid in het leezen van godgeleerde twistfchriften voor te fchryven ; te meer daar anders veele zaaken, ,die ik in deeze Verdedigingen heb voor te draagen, flegts van een fnel voorbygaande nuttigheid voor hen zyn zouden, en hen geenzins in eene beftcndige erkentenis der waarheid bevestigen. Alwie zelve onderzoeken en beflisfen wil, welke onder de menigvuldige verfchillende partijen ,en in hoe verre die gelyk heeft, of niet, moet noodzaaklyk een begin maaken, met de eigenlyke vraag, die bevestigd of ontkend zal worden, by zig zelvcn dttidepk te bepaalen. Reeds by dit eerste werk zal men zeer dikwils opmerken, dat de twistende partijen, Yooral over Godgeleerde onderwerpen, het in den A 3 grond  6 Eerfle Opheld. Regelen van Voorzigtighcid grond eens zyn, en dat alleen een misverftand over de woorden, welke iedere party heeft aangenomen en verdedigd, den ftryd aan den gang houdt. Zy die verzuimen zig den (laat des gefchils duidelyk voor te (lellen, zullen, door het veelvuldige bywerk en boorde onophoudelykeuitweidingen,in de voorftel* lingen der partijen verward, en in eene beftendige, onzekerheid en dobbering gehouden worden. Wanneer nu het verfcb.il ontftaat over de verè'eniging of den famenhang van eenige waarheden , gelyk by voorbeeld, over myn Samenftel, dan moet men ook in dit geval vooraf by zig zeiven opmaaken, welke de hoofdftellingen zyn, waarop het over het geheel eigenlyk aan komt. Maar nu, myn Samenftel rust eigenlyk op vyf ftellingen , waarvan egter de laatfte den Leeraaren van het Christendom het meefte aangaat; te weeten: l. De menfchen kunnen reeds in dit leeven zekere trappen van waare gelukzaligheid bereiken, of tot eene aanhoudende te vreedenheid en voortduurende vergenoegdheid geraaken. a. Het middel daartoe is, dat wy zeiven de fterkfte poogingen aanwenden, om den Godsdienst in het gemeen, en denChriftelyken in het byzonder, wel te kennen en naauwkeurig waar te neemen. 3. Wanneer wy het Christendom als een leere ter Gelukzaligheid befchouwen, behooren daar toe alleen die weinige waarheden , waarover alle Christelyke gezintens het altyd ééns geweest zyn, en die wy §. 81. hebben voorgefteld. 4. Al het overige, waaromtrent de Godgeleerden ver-  In let Leezen* van Tiviflfchriftetu 7 verfchillen , en het gefchiedkundig byvverk van den Bybel, behoort eigenlyk niet tot deszelfs waare weezen waaromtrent men, buiten gevaar der zaligheid, onzeker kan blyven. 5. De Leeraars des Chriftendoms moeten, naar het voorbeeld van Chriftus en zyne Apoftelen, zig verftandiglyk fchikken naar de kundigheden hunner Toehooreren, en naar de Kerkelyke wetten hunnes lands, op dat hunne redenen invloed mogen hebben by hunne gemeente, en op dat zy de bevoegdheid om openlyk te leeraaren niet verliezen. Die nu dit myn gevoelen wil om verre werpen, moet de eene of andere deezer hoofdltellingen, welken ik verdeedige, ontkennen, en daarop zyne ontkenning uit de algemeene gronden van waarheid aandringen. Myne partijen moeten derhalven toonen: 1. O/, dat de menfchen in dit leeven voliïrekt nimmer wel te vreeden kunnen zyn. 2. O/, dat 's menfchen poogingen, ora den ChristelykenGodsdienst te kennen en te betragten,daartoe de waare middelen niet zyn. 3. O/, dat die verzaamelde Hellingen, welken, volgens myne opgaave, de Chriftelyke leere der Gelukzaligheid uitmaaken, geene waarheden van het Chriftendom zyn, en dat zy die dezelven gelooven en betragten, daar door in hunne poogingen ter Gelukzaligheid niet onderfteund worden. 4- Of, dat de leeringen en gevoelens, waarover men het in de Chriflelyke kerk niet eens is, even nood zaaklyk tot de leere der Gelukzaligheid behooreni A 4 als  8 Eerfle Opheld. Regelen van VoorzigHgheid als die in § 81. verzaameld zyn, en dat onkunde^ of onzekerheid omtrent dezelven den mensch volftrekt verhindert wel te vreden te wezen. 5. Of, dat men by het onderwys van het volk, noch op deszelfs kundigheden, noch op de kerkelyke wetten van zyn Land, eenige agt moet geven. Wanneer nu myne Leezers alle de fchrifren, die tegen my zyn uitgekomen, van . het begin tot het 'einde doorleezen, zullen zy bevinden , dat niet één van al Ie myne Tegen fchry veren het gewaagd heeft, om é-éne deezer Tegenftellingen vry uit te beweeren, ik laat Haan te bewyzen. Eenige Geleerden hebben my wel fommige uitdrukkingen in myne gezegden aangetoond, welken aan eene verkeerde uitleggirige on« derheevig zyn; daarvoor zegge ik hun hier openlyk dank, en zal de gevraagde nadere bepaalingen terbe-hoorelyke plaatse in dit ftukgeeven: maarmyneeigenlyke Beftryders hebben in hunne aanvallen nog niet een eenige myner hoofdflellingen onzeékcr gemaakt. ' Wat de eerfle twee Hoofdwaarheden aangaat, dat naamelyk de menfchen, in dit leeven reeds eenige trappen van hooger of zedelyke Gelukzaligheid bereiken kunnen , en dat een getrouw gebruik van de verlichtingen, die ons door het Chriftendom zyn a'angebooden, daartoe het voortrelTelykfte middel is: kan ik verzekeren, dat de Godgeleerden van alle Chrillelyke Gezindheden met my daarin overeenkomen. Hier is dus in de hoofdzaake geen verifchil, hoezeer men ook twifte over eenige Byvraagen, b. v. welke eigenlyk de werking zy van Gods v/oord, of natuurlyk of bovennaatuurlyk ? of door de  In het Leezen. van Twiftfchriften. 9 de natuurlyke kragten van den mensch, of door de medewerking van den Heiligen Geest. Hieromtrent nu, dunkt my, dat een ieder zonder gevaar zyner Zaligheid onkundig kan blyven, of gclooven het gene hem goeddunkt. Want een verfchillend gevoelen hierover maakt geene Verandering in het gedrag der menfchen, en nog minder in de werken van God, of in de wetten der natuur. Gelyk het licht van den dag en de warmte der zonne den zelfden weldaadigen invloed hebben op alle menfchen, en door alle menfchen in gelyke maate genooten kunnen worden, 'tzy ze daaromtrent het gevoelen volgen of van Cartesius of van Newton, 't zy zy zig daarover in het geheel niet willen uitlaaten,om te bepaalen hoe en op welke wyze licht en warmte van de zon totopons nederdaalt s op dezelfde wyze verlicht en bezielt het licht des Euangeliums de harten van alle menfchen ceven zeer, en het kanvan allen in gaiyke maate genooten worden, 'c zy men deszelfs gefteldheid en wyze van werken al of niet verklaaren kan. De Derde HoofdJleHing van myn Samenftel is de gewjgtigfte. Ik beweere, dat de Waarheden, die ik aldaar £81. by een verzaameïd hebbe, den voornaamften inhoud des Chriftendoms, wat de leere der Gelukzaligheid aangaat, uitmaaken. Daar nu het eigenlyke Samenftel der Chriltelyke wysbegeerte daarin beftaat, en daarop het gantfche gefchrift als op deszelfs midden punt uitloopt; verzoeke ik myne Leezers, dat zy byzonderlyk gelieven op te letten , of in de fchriften tegen myn famenftel iets voorkoA 5 me»  io Eerfle Ophcld. Regelen van Voorzigtigheid me, waardoor het Leerftelfel in deezen § 8r. voorgedraagen, aan het wankelen gebragt wordt. Maar blykt het, dat het zelve inwendig onbeweegelyk gebleeven is, dan hebben myne Vrienden reeds zekeren vaftengrond, die door alle Chriften Godgeleerden voor waarheid is aangenomen. Hetzal'erdannumaar alleen op aankomen , of deeze Verzameling van waarheden voldoende zy, om hen wys te maaken , gerust te ftellen en te vertrooften, of dat men ter waare Gelukzaligheid nog iets meer moet weeten en gelooven. En hier heb ik het genoegen, dat ik den Vrienden van myn famenftel, in het aangezigt der gantfche wee» reld , ftout kan verzekeren, dat alle myne Godgeleerde Vyanden eenpaarig toeftaan: 1. Dat de Hellingen, § 81. verzameld, zuivere waarheden zyn. 2. Dat zy allen op de Heilige Schriftuur gegrond zyn. 3. Dat zy ook allen tot de leere der Gelukzaligheid behooren. 4. Dat ik derhalven een zuiver famenftel van de Christelyke Wysbegeerte gegeven heb. Alles wat men, ten aanzien deezer Hoofdpunten, tegen my heeft ingebragt, is het volgende: 1. Dat alle Wysgeeren met my niet overeenkomen in het denkbeeld van den ftaat des menfchen na den dood. Dit fta ik toe: myn oogmerk was ook niet, om een famenftel der algtmeene Wysbegeerte , maar om een famenftel der Cbristlyke Wysbegeerte te leveren. Daarom heb ik deeze leeringen voornaamlyk gegrond op de fchriften van Paulus, die daar  In het Leezen -van T-ivistfchriften. II daarover het omftandigfte en klaarde ondenvys gegeven heeft. Allen , die de Heilige Schriftuur eerbiedigen als een genoegzaame bron voor de kennisfe der godelyke Waarheden, zyn het hierin dus met my eens; en ik daage de overige Wysgeeren van alle andere fekten ftoutelyk uit, een famenftel uit te vinden, dat meer blymoedigheid en vastigheid van geest, bepaalder voorneemcns en grooter geneigdheid tot alle deugden, met één woord grooter Gelukzaligheid verzorgt, en daarom meer verdient als een famenftel van algemeenen Godsdienst aangenomen te worden. Ondertusfchen benoude ik aan my, om over deeze Uitzigten wegens den eerst toekomenden ftaat na den dood, ter behoorelyker plaatfe in deeze verdedigingen, nog meer wysgeerige gronden by te brengen, en de zeer groote waarfchynelykheid van dit gevoelen, uit de vergelykinge van alle andere daarover thands bekende Onderftellingen, klaarlyk aan te toonen. Voor het overige fta ik toe, dat de bloote reden van dergelyke toekomende gebeurtenisfén niets met zekerkeid kan weeten, enikbefluit juist daaruit, dat eene Wysbegeerte, die op eene Godelyke Openbaaring gegrond is,gelyk deChristelykeleere der Gelukzaligheid, een zeer hpogen rang heefc boven alle overige geleerde famenftellen. .. Dat myn Samenjlel der Waarheden, zo ah 'ik die §. 81. in onderling verband heb voor-gefield, een bloot Naturalismus is. Dit mag veelen Christenen zeer verfbeilyk in de ooren klinken; maar die Leezers, waarvoor ik fchryve, zullen daardoor, hoop ik, noch .  ia Eerfle Opbeld. Regelen van Voorzigtightid noch afgefchrikt, noch verblind worden. Laat osis flegts dit denkbeeld ontvouwen, om vooraf bepaalder te weeten, wat men hiermede eigenlyk bedoele, want het woord Naiuralismus is van zeer verfchillende betekenisfen. De tegenwerping myner Partyen kan tweezins worden opgevat: of dat de Hellingen, die ik vooreen famenftel der Christelyke Wysbegeerte opgeeve , geen Christelyke Waarheden zyn, noch in de Heilige Schriftuure gevonden worden; maar dat ze den inhoud des Christendoms tegenfpreeken , en niet meer zyn dan eene Heidenfche Wysbegeerte: of dat alle de door my byeen verzamelde Waarheden door Christus en zyne Apostelen wel geleeraard ayn, endoor my zuiver en zonder byvoegfelen zyn voorgefteld; '( maar dat ze toch niet meer zyn dan een Naturalis. mm, om dat deeze Waarheden ook uit de Natuur der dingen gekend kunnen worden. Welke deezer twee betekenisfen moet nu hier ftand grypen? De eerfle? Ongetvvyfeld zullen gemeene Christenen doorNaturalismus een nieuw Heidendom verdaan , en door dit denkbeeld tegen de Leeraars van een redelyk en zelfwerkend of '■Praktikaal Christendom gaande worden. Maar ik beroepe my op het geweeten myner Partyen, of zy in waarheid geïooven en beweeren, dat myne ftellingen in dien §. 81. onchristlyk of vervalscht zyn? Gy, myne Tegenfchryvers, antwoord: Neen. Welaan, ftaat dan ook toe, dat Christus en zyne Apostelen even het zelfde geleerd hebhen, dat ik leere ; maajr Waarom aoemt gy (ian ^ inhoud van zulke  In het Leezen van Txvhtfchriften. 13 ke onloochenbaare Waarheden des Cbristendoms een Naturalismus? Gy ftaat verlegen: de omzigtig- ften onder u willen my niet antwoorden,' en de overigen hoore ik zeggen: ja, gy hebt alleen zulke Waarheden verzameld , die ook uit de natuur der dingen gekend kunnen worden, en daaraan ontbreeken nog zeer veele Waarheden , die ev?en zo wezen'. lyk, als de door u genoemde, tot den Godsdienst van Jezus behooren, en het Christendom eigenlyk kenmerken! — Dus ftaat gy dan andermaal toe, dat alle de Hellingen van myn famenftel waarbeden zyn; waarheden, die door Christus en zyne Apostelen onloochenbaar geleeraard en door my zuiver zyn voorgedraagen; en gy noemt derzelver Vereeniging een Naturalismus, alleenlyk daarom, dat zy pok uit de Natuur der dingen gekend kunnen worden. Hebt hy wel overwoogen, wat gyzegt? Zouden de Waarheden, die Christus en zyne Apostelen leerden, wel daarom ophouden Christeiyk en Goddelyktezyn, omdat het verlicht verftand van een Christen Wysgeer ontdekt, dat ze in de Natuur der dingen gegrond zyn? Za! hieruit een Heidendom gebooren worden? ïs dan de God der Heidenen, de fchepper der Natuur, een andere God, dan die door Christus tot ons gefprooken heeft? Neen! zegt gy. — Nu , bekent dan met fchaamte, dat het geene tegenwerping is tegen een famenftel der Christelyke Wysbegeerte , dat het blykt in de natuur der dingen gegrond te wezen, maar dat daaruit in tegendeel te fterker bevestigd wordt üe Godelykheid dier Waarheden , welken het behelst; naardemaal een ver-  14 Eerfle Opfold. Regelen van Voorzigtighcid verftandig Christen, zonder zyn toevlugt te neemen tot de gefchiedkundige bewyzen voor de waarheid van het Christendom, langs deezen weg overtuigd kan worden, dat in waarheid de Vader der Natuur ons door Christus onderweezen heeft, en dat Hy ons van het plan zyner Regeeringe der Weereld zo veel geopenbaard heeft, als wy ter onzer Gelukzaligheid behoefden te weeten. Gy ziet dus, Vrienden van myn famenftel, dat juist die tegenwerping , waardoor myn boek het meest in verdenking gebragt moest worden , de fterkfte verzekering is voor de Waarheid van het daarin aangepreezen Leerftelfel. Onthoudt dit wel! myne Partyen ontkennen niet, dat het zelve op de Heilige Schriftuur gegrond is, maar zy noemen het alleen daarom een Naturalismus, om dat alle daarin by een gevoegde Waarheden ook gegrond zyn op de Natuur der dingen, en op het zigtbaar plan van Gods fcheppinge en regeeringe der weereld. Myn famenftel kan derhalven, volgens de algemeene toeftemming der Godgeleerden, Ixweezen worden uit alle de hronnen der Waarheid, welken wy kennen. Doch gy zult nader aanvoeren: dat ik het gantfche Christendom daar ter plaatfe niet heb voorgedragen, maar dat ik veele ftellingen heb agter gelaaten, die Jezus Leere byzonderlyk en geheel eigen zyn, en die niet minder tot het wezen daarvan behoo* ren, dan die ik heb voorgedraagen. Dit is het tweede deel van het antwoord myner Partyen, en hunne tweede reden, waarom myn Samenftel een Naturalismus heeten moet. Hierop antwoorde ik: wan-  In het Leezen van Twhlfchriften. 15 wanneer men my maar toeftaat, gelyk gefchied is dat myn Samenftel zuivere onverminkte Waarheden bevat, die op de Heilige Schriftuur en op de Natuur gegrond zyn, en dat het zelve dus niets onzuivers, of dat men met reden kan verdagt houden, behelst; zal ik, ten aanzien van het gene anderen nog daarboven meer willen geloovcn, zeer toegeevende zyn. Ik laate het daarom geheellyk over aan het eigen gevoel van de Vrienden myns Samenftels, of zy behalven de onwrikbaare Waarheden van §. 8r. nog meer behoeven te weeten, om wel te vreden, wys en getroost te leeven. Ik heb 'er niets tegen, dat zy nog andere bepaalingen des Geloofs voor even zo wezenlyk voor hunne Gelukzaligheid houden. Het is my genoeg, dat ik hun, zelfs volgens de eigen bekentenis myner Partyen, eenen vasten grondflag hunnes Geloofs heb aan de hand gegeven. Het vierde Hoofdpunt van myn Samenftel is de eigenlyke bron van alle de tegenwerpingen en hevige aanvallen op myn werk. Ik beweerde naamlyk, dat alle twistvraagen, waarover de Christen Gezintens het met elkander niet ééns zyn, in het geheel niet tot het wezen van de Christelyke Leere der Gelukzaligheid behooren. Dit toonde ik in het byzonder aan uit die voornaame gefchillen, welkende Christelyke Kerk van de vroegfte tyden van één gefcheurd hebben, en haar nog in onze dagen in veele fekten verdeelen. Het was dus natuurlyk, dat ik door deeze ftelling den geest van partyfehap moest gaande maaken, die dan ook wel dra in zwaar-  l6 Eerfle Opleid. Regelen ven Voorzigtigheid zwaarmoedige verzugtingen en den Preekheeren eigene Uitvaaringen met hunne gewoone driftigheid en woede tegen my is losgebroken. Ten aanzien van deeze fchrifien behoeve ik de Leezers van myn famenftel alleenlyk hierop agt te doen geeven, iï Datniemant onder de fchryvers,welken de Leerftellingen voorftaan, die ik in myn famenftel van de waarheden desgeloofs heb weggelaaten, zig met dit bewys heeft opgehouden: dat deeze {tellingen wezenlyke en al* gemeene Waarheden des Geloofs zyn, zonder welker aan* neeminge men noch wel te vreden kan zyn, nnch zig wys gedraagen. Myne eigenlyke Helling gaat derhalven in zo verre door, dat de Leerftellingen, waarover men het niet eens is, tot het algemeene zaligmaakende Christendom niet behooren ; fchoon men zou kunnen toeftaan, datveelen derzelvenals Befpiegelingen nog wel verdedigd kunnen worden. 2. Dat alle de fchryvers, welken de Hellingen, die ik beftreeden heb, verdedigen, het onder eikanderen zelfs niet eens zyn, en de gewoone uitdrukkingen hunner Kerken zeer verfchillende verklaaren, en dat zy bygevolg, met alle hunne overeenftemminge in de woorden , in de eigenlyke zaak egter even verfchillende denken,1 als de fekten die daarom van eikanderen gefcheurd zyn. Zy die nu, zonder zeiven Godgeleerden te zyn, flegts bedenken hoe veele geleerde en brave Mannen in idere Gezindheid zyn , die allen opregtlyk naar de waarheid zoeken, en egter in hunne gevoelens over de betvvifte Leerftukken verfchillcn; en die daar  In bet Leezen van Tviistjclmften. *7 daarby in aanmerkinge necmen, het gene de ondervinding nog onlangs geleerd heeft, dat zelfs Schryvers uit een en de zelfde Gezindheid , by alle hunne eenftemmige belydenisfen ten aanzien der uitdrukkingen, aan dezelfde woorden nogtans zeer verfchillende denkbeelden hegten : deeze allen zullen zig over het geheel met my reeds genoopt vinden om dit befluit te maaken: dat alle Leerftukken, die God in zyn Heilig Woord geopenbaard zoude hebben, doch waaromtrent de gcleérdfteen braaffte onderzoeker^ der Heilige Schriftuure het met eikanderen niet eens zyn, zekerlyk tot de algemeene Leere der Gelukzaligheid, welke God door zynen Zoon aan zyne gantfche Kerk gefchonken heeft, niet kunnen behooren; want dat ze anderszins even duidelyk en bepaaldelyk in de Heilige Schriftuure zouden geopenbaard zyn, als deeze Waarheden: Hebr. God lief boven alles, en uwen Naasten als u zeiven, waarover nimmer eene befpiegelendckryg gevoerd is, hoe verrede ftrydende Godgeleerden zig van dcrzelver betragtinge ook verwyderd mogen hebben. Dat ik in de vyfde Afdeelinge van myn fatnenHel, waarop men het 't meest gemunt heeft, al Icenlyk bedoeld heb , om aan het verftand cii het geweeten van zelfdenkende Christenen de vtyheid te bezorgen', om zeiven uit de Heilige Schriftuure, volgens hun zedelyk gevoel, te bepaalen , wat zy van de Verfchilpuncten ter vermeerderinge hunner Liefde voor en vertrouwen op God weeren en gelooven moeten. —- Om deeze reden heb  18 Eerfle Opheld. Kegelen van Voorzig igbeid ik het gezag van eenige Leer (tukken, (die thands in de Kerk heersfehen, en waardoor de gemoederen van veelen oötrtfK en met een mistrouwen jegens GoJ vervuld worden, zo dat zy voor deeze menfchen onmogelyk tot hun Lecrftelfel der Gelukzaligheid bchooren kunnen , )doorgefchiedkundige aanmerkingen over derzefver oorfprong en door een beter vcrklaaringc van veele verkeerd begreepen plaatfen der Heilige Schriftuure, getragt te verzwakken. 4. Dat dus, volgens myne ftefh'ng, ieder Christen■ behoudens die weinige Waarheden, waartoe ik in myn famenftel de algemeene Christelyke Leere der Gelukzaligheid bepaald heb, nog daarenboven voor zig zeiven zo veele andere artikulen kan gclooven , als hy ter verkryginge van een gerust gemoed, en ter zyner opwekkinge om yverig te zyn in goede werken , nodig zal oordeelen; ja dat dus ook een ieder de vryheid-behoudt, om die verklaaring over de verfchilftukken aan te neemen, welke hem het fchriftmaatïgfte voorkomt, en van myne verklaaringen over deeze By-lecringen geheel af te wvken; mits hy aan zyne Medechristenen even dezelfde vryheid van geweeten vergunne, en hen, die over zodanige Leerftukken, welken op de gevoelens van het hart niet regtftreeks eenigen invloed hebben , anders dan hy denken, voor niet minder opregte aanbidders van Jefus houde, dan hy zelve is. Wanneer dus, by voorbeeld, eenige Leezers , in naarvolginge van veele Godgeleerden , wysgeerig befpiegelen wil  in bet Leezen van Twistjchriften. 15 willen, op welke wyze de Schriftuur fpreekt vatï God den Vader, van den Zoon van God en van den Heiligen Geest, en daarvan een fchrander famenftel maaken , hebben zy, naar myne gedagten, byzonderlyk als Proteftanten de vryheid, om die onderftelling en verklaaring te kiezen, welke hun by het leezen der Heilige Schriften daarmede het best fchynt over een te komen. Maar nimmer moeten zy beftaan, om hunne Befpiegeling aan het geweeten van andere Christenen, als of die alleen waar en tot de kennis vari het egte Christendom noodzaaklyk ware , op te dringen. Ook mogen zy nimmer anderen als Ongeloovigen verfmaaden, omdat zy uit eenen waaren eerbied voor de Pleilige Schriftuure, en uit' een nederig gevoel van de zwakheid van het menschlyk verftand , niet beftaan durven uit te vorfchen, het gene God ons niet duidelyk geopenbaard heeft; maar die hun verftand gevangen geevende zig vergenoegen met te weeten, wat God, en Christus, en de Heilige Geest, mee betrekkinge tot ons, zyn; hoe zeer zy noch verdaan , en nog minder bepaalen willen, hoe Vader, Zoon en Geest, volgens derzelver inwendige betrekkingen tot eikanderen, in de Godheid gedagt moeten worden. Op dezelfde wyze laat ik aan een iegelyk de Vryheid, of hy de algemeene ervaarnis, dat alle kinde* ren even als de dieren ter weereld komen, en zig eerst allengskens door de beoeffeninge hunner zielsvermogens toe redelyke Menfchen, en vervolB a gen  20 Eerfle Opheld. Regelen run Voorzigtighèid gens,door de kennisfe en haarvolgirige van de zedelyke volmaaktheden van het Opperwezen tot kinderen van God, moeten verheffen s of hy, zegge ik, dit verklaaren wil uit eene oorfpronglyke en voortduurend goede fchikkinge van den Schepper, dan uit een vroegtydig bederf der men'-chlyke natuure door de zonde der eerfle Ouderen. Ook heb ik er niets tegen, dat men het natuurlyk gebrek in de kennisfe van Goi en in de bekwaamheden ter deugd Erfzonde, en de deelnee- minge aan de gevolgen van het gedrag onzer Voorouderen Toerekening hunner zonde, wil noemen. De 'woorden, weet ik, betekenen flegts zo veel, als een ieder, naar een willekeurige verklaaringe, daar aan hegt. Maar met lust zal ik ftrydeo voor de Vryheid van geweeten voor ieder Christen, opdat men, ten blyke hunner Regtzinnigheid, van hun niet als noodzaaklyk afvorders, zodanige uitdrukkingen en formulieren van woorden na te baanwen, die, volgens het gewoon gebruik der taaie, aan onvermydelyke misvattingen onderhevig zyn, in de Heilige Schriftuure zelve nergens vooikomen , en die, (het gene alle Godgeleerden toeftaan) eerst in die tyden in de Kerk zyn in gebruik gebragt, toen men gantsch andere wysgeerige onderfleliingen volgde,dan waardoor geleerde Christenen in onzen tyd, tot een fchrander begrip van de waarheden van den Godsdienst voorbereid worden. Eindelyk, wat de gewigtige leer van Jefus Verzoeninge der menfchen met eikanderen en met God aangaat; fta ik zeer g-arne toe , dat de uitdruk-  In het Leezen van Twistfhriften. Q-l drukkingen, die met bctrekkinge rot de jooden in de Heilige Schriftuure voorkomen, van eene Vrykoopinge en hunne Verlpsfinge, cn van een Offerande, die voor hmn is opgedraagen, op vcelerlcie wyzen nader verklaard kunnen worden. Maar ik bcweere, dat men hierin aan ieder zelfdenkenden Christen vryheid van geweeten vergunnen moet, pm zig eeniglyk aan de Heilige Schriftuure te houden, en voor zig zeiven daar uit zulke denkbeek'an van dit leerfluk op te maaken, als met zy. ne begrippen van Gods hoogst zedelyke volmaaktheden het meest overeenkomen, en zyn gemoed de beftendigfre rust Ycrfchaffen, en hem tot de dankbaarftc aanbidding van. 'Bod voor zyne Liefde en Wysheid op het flerk'ïïe kunnen opwekken. Men komt in de ganifche Christenheid daarin met eikanderen overeen, dat Christus eene Ve;ëeniging der menfchen met God heeft mogclyk gemaakt^ en dat wy met God werkelyk verëenigd zyn , indien dat zelfde gevoelen in'ons is, dat in Christus was, en indien wy in het li. ht wandelen, gelyk Godin het Jicht is. Daarover is men het maar niet eens, of in God zeiven iets ware, waardoor Hy verhinderd werdt om aan zondige menfchen, die Hém opregf Iyk zoeken, zyne Genade te bewyzen, zodat Christus deeze beletfelen eerst moeste uit den weg rui" men; dan of deeze hinderpaalen eeniglyk aan den kant der Menfchen plaatfe hadden, zo,dat Chris, tus deeze Genade van God voor de Menfchen niet eerst moeste verwerven en verdienen, maar alleenlyk gezonden ware om de menfchen van deeze B 3 Lief  32 Eerfle Opheld. Regelen van Voorzigtigheid Liefde van God te overtuigen en hen tot Wederliefde te beweegen. Daar nu de Heilige Schriftuur nergens uitdrukkelyk leeraart, dat God bevredigd of met de menfchen verzoend moest worden; daar zy ook niet één eenige maal het Lyden of de verrigtingen des Verlosfers met even zo veele woorden vonr Borgtogtelyk verklaart, zyn, om die reden, deeze leeringen geene onmiddellyke Leeringen derOpenbaaringe , maar blootlyk Gevolgen, die bet vernuft van fommige Leeraaren uit de vergelykinge van eenige Tekften heeft afgeleid. De yveraars voor deeze wy. ze van voordellen behooren daarom te bedenken,dat men aan Leeringen by gevolgtrekkinge, die alleen op Jluitredenen Jletmen, niet het zelfde gezag kan toefchryven, 't welk de duidelyke ititfpraaken, die onmiddellyk in de Heilige Schriftuure voorkomen, voorde Christenen moeten hebben; en dat zy derhalven het geweeten geweld aandoen, wanneer zy het aannee men hunner Leeringen, die toch, zeer middelender wyze, door redeneeringen, uit de Schrift zyn afgeleid, ten blyke van de Regtzinnigheid aller Christenen en ter verkryginge der Zaligheid voor algemeen noodzaaklyk verklaaren. Het is zonderling, dat deeze Yveraars, die ons zo meenige maajeh vermaanen, dat wy onze reden aan de gehoorzaamheid des Geloofs moeten onderwerpen, hunne eigen reden nogtans als een Afgod aanbidden, door hunnen eisch, dat wy ons geloof aan hunne Sluitredenen of Leeringen, die zy by gevolgtrekkinge uit de Schriftuure afleiden, even zo eerbiedig onderwerpen als aan de onmiddelyke uitfpraa. ken  Ik het Leezen van Tvaïstfchriften. 23 ken der Goddelyke Openbaarde, als of tusfchende* zeiven geen het minde onderfchcid ware. De vrienden van myn famenftel zien dus duidelyk» dat de vraag in verfchil tusfchcn my en myne partyen niet is: of de Leer van Christus Rorgtogtlyke Voldoeninge, indien hich vooraf zekere regelen ter verklaaringe onderdek en aanneemt, niet met waarfchynejykhéid uit de Heilige Schriftuure, by gevolgtrekkinge , kan afgeleid worden ? ook niet: of veele Christenen door deeze Leere kunnen gerust gedeld, vertroost en tot y ver in goede werken worden aangemoedigd : Dit fta ik beide toe : maar de vraag tuslchen ons is deeze: of deeze Leer uitdrukkelyk en duidelyk geopenbaard is, zodat zy zig aan ieder verftandigen Leezerder Heilige Schriftuure onmiddelyk, als eene Schriftuurlyke Waarheid, zonder daaruit vooraf by gevolgtrekkinge afgeleid te zyn, voordoe, en dus door een iegelyk, die eerbied heeft voor het Godlyk Woord, volftrekt geloofd moet worden , al ware het ook, dat zyn gemoed daardoor ontrust, en zyn vertrouwen op en Lieide voor God merkelyk verminderd werden? Leest nu , myne Vrienden , alle de gefchriften, die tegen myn famenftel zyn uitgekomen, en gy zult bevinden, dat niet één my" ner partyen zig op deeze vraage uitgelaaten, ik laat ftaan die beweerd, en eenig bewys daarvoor getragt heeft by te brengen. Uw Christlyk gewisfe blyve dan vry en onbelemmerd; en neemt, zonder aanzien van myne gronden van uitlegginge of die van één eenig mensch, *lleenlyk uit de Heilige Schriftuure aan, het gcene u by het leezen derzelve als Godlyke Waar13 4 heid  24 Eerfle Opheld. Regelen van Voorzigtigbeid heid toefchynt, en u tot eene zuivere aanbidding yan het Opperwezen in zyne zedelyke volmaaktheden en tot Liefde jegens dien God, die de Liefde, zelve is, op het fterkfte kan bepaalen en ontvonken. Nu is het vyfde floofdpunff van myn famenftel nog overig, het welk den Leeraaren dc-s Christendoms en hun geyoegelyk gedrag in het onderwyzen des Volks aangaat. Hieromtrent beweerde ik in de zesde Afdeelinge van myn famenftel, dat Christen Leeraars, naar het voorbeeld van Jefus en zyne Apostelen, gehouden zyn, zig naar de befpiegelende vooroordeclen en dwaalingen des volks te Ichikken, indien hunne kennis en overtuiging van gewigtige zedelyke of prakticaale Waarheden daarop rusten, Of daarmede vast verbonden zyn. Deeze ftelregel nu is in den grond de zelfde, welken Christus in zyne gelykenisfe, by Mattbeus XÏII. 24 env. aanbeveelt, wanneer hy den Huisvader op de vraage zyner knegten, of zy het onkruid uit de tarwe zouden uitwieden, laat antwoorden: Neen, opdat gy niet te gelyk de tarwe met het onkruit uittrekket. Laat het te famen opgroeijen tot aan den Oogst: dan zal liet van den ander worden afgezonderd. Het zou my zeer aan het harte gaan, indien ik my in myne vooritellinge daarover zo onbekwaam hadde uitgedrukt, dat billyke en onbevooroordeelde 'Leezers? daarin waarlyk vonden, dat ik Christen Leeraars tot kwakzalvers en bedriegers maaken wilde. Gaarne zal ik in deeze verdedigingen, wanneer ik in myne verklaaringen zo verre zal gekomen zyn, alle moge lyke misvattingen door juister bepaalingen en dooide  In bet Leezen van Tviistfchriften. 25 rle gepastfte uitdrukkingen tragten te verbeterenMaar ook ben ik van de Vrienden van myn famenftel overtuigd, dat zy naar den indruk , dien het leezen van myn werkje over het geheel genomen op hen gemaakt heeft, deszelfs Schryver voor onbekwaam zullen houden, om zulke ondeugende zedelyke ftelregels aan te pryzen. Daarom merke ik vooraf aan, dat ik uitdrukkelyk en by herhaalinge, zelfs nog op het einde van myn famenftel, beweerd heb, dat een Leeraar, naar Christus en zyner Apostelen voorbeeld, zo veel mogelyk is, zuivere en geestJyke begrippen van den Godsdienst aan zyne Toehooreren moet voordraagen en inboezemen. Ket is 'er dus zeer ver van af, dat ik het invoeren van nieuwe dwaalingen en vooroordeelen begunftigen zoude, dat ik veeleer in myn gantsch famenftel het daarop hebbe toegelegd, om alle verouderde vooroordeelen te beftryden, en alle zelfdenkende Leeraaren des Cbristendoms te beweegen, om tot derzelver volkomen vernietiging fteeds met alle vrymoedigheid mede te werken. Doch dewyl de ervaaring leert, dat alle de godsdienftige kundigheden van de groote menigte op het gezag hunner Ouderen en van de Leer. aaren hunner jeugd rusten, is de vraag: of men hun zulke dwaalingen, die zy te gelyk met de Waarheden des Geloofs hebben aangenomen , en die zy van hunne jeugd af als een met elkander verbonden geheel befchouwden, beneemen kan, zonder te gelyk hunne overtuiging van den Godsdienst in het ge. meen te verzwakken en den grondflag van hun geloof te doen waggelen? B 5 Naar  tS Eerfle OpheU. Regelen van Voorz'igt'igheii Naar myne gedagten moeten de Leeraars alleen deeze vooroordeelen cn dwaalingen verfchoonen» en onfchaadelyk tragten te maaken, op dat zy onvoorzigtiglyk niet meer afbreeken , dan zy in ftaat zyn om wederom op te bouwen; cn deezen flelregel zie ik uit de Euangelifche berigteu van het gedrag van Christus cn zyne Apoftclen, door zyn voorbeeld en door hunne verklaaringen daarvan, beveiligd. Zo zegt Jezus tot zyne Apoftelen : Ik hebbe u nog veel te zeggen, maar gy kunt het nu niet draagen; en op eene andere plaatse: ü is het gegeven de verborgenheden te weeten van Gods koningryk, maar tot anderen fpreeke ik door Gelykeniffen, om dat zy hooren en niet verflaan: en Paulus fchryft: lk hebbe u met melk gevoed en niet met vafle fpyze, want gy vermogte nog niets. Die my wederleggen wil, moet derhalven duidelyk aantoonen, dat, en hoe, het mogelyk is om een Volk op eenmaal van alle zyne verouderde vooroordeelen te geneezen. Tot hiertoe heb ik de aandagt myner Leezeren gevestigd op de hoofdftellingen van myn faamenftel, met oogmerk, om hun het duidelyke bepaalen cn vasftellen van het verfchil tuflehen my en myne partijen gemakelyk te maaken; in het voorbygaan tevens voor hun aantoonende, dat alles, wat tot nog toe tegen myn famenftel is ingebragt, myn gevoelen , wat de hoofdzaake aangaat, in geenerleie wyze onzeker gemaakt heeft. Ik voege daar nu nog by, dat men by alleen elke gewigtige LeerftelW, welke icmant zoekt tebeftryden, altyd op dezelf  hi het Leezen van Ivoïftfchrijten 2} zelfde wyze moet te werk gaan, als ik tot hiertoe by de hoofdftellingcn heb aangetoond. Niets is gebruikelykcr, dan dat men in tegcnfchriften veele Waarheden bybrengt en verklaart, ais of die in het aangevogten werk gelochend werden, daar egter alle deeze Waarheden met des fchryvers gezcgdens zeer wel beftaan kunnen, en door hem toegeftaan worden. Maar juist daardoor worden veele onervaarcn Leezers misleid, zo dat zy het vertrouwen op dc regtyaardigheid van des fchryvers zaake verliezen. Zo dikwils daarom eene gewigtige ftelling uit een werk, dat met goedkcuringe gelezen wordt, wordt aangegreepen, moet men zig niet op de plaatfen, zo als zy door den tegenfehryver bygebragt worden, verlaaten, maar men moet het werk zelve opftaan, en daaruit zien, in welken verband de betwiste ftelling met de voorgaanden en de volgenden aldaar voorkomt, cn in welken bepaalden zin en met welk oogmerk de fchryver dezelve voordek. Deezen regel van Voorzigtigheid vcrwaarloozcnde loopt men gevaar, dat de tegenfehryver, wanneer hy door de uitdrukking een weinig te veranderen of door uit den famenhang ccn denkbeeld weg te laaten, dat daartoe behoort, het gevoelen van den fchryver geheel anders voordek, en ons door eene uitvoerige en veelligt gegronde wederleggingë van eene aan den fchryver te onregt toegefchreevene ftelling , doet gelooven, dat deeze eene openbaare dwaaling geleerd heeft. Zo hadde ik, b. v.,in de Inleiding van myn famenftel bi. 5 en 6, gezegd. „ Het is ongetwyfFcld eene der grootfte byzonderl „ he  u% Eerfle Opbeld. Regelen van Voorzigtigbeid heden in de gefchiedenis van het menfchelyfe „ verftand, dat men geduurende verfcheiden eeu- wen met de grootfte fcherpzinnigheid Godge,, leerde Samenftclfels heefc bearbeid, waarin de weg ter Zaligheid op eene kunftmaatige wyze „ gefchetst en aangeweezen behoorde te zyn, „ en dat het desniettegenftaande niemand der leer, ftellige voegivyzeren in de gedagten is gekomen, ', het Einde of Oogmerk der Gelukzaligheid, waar. toe de menfchen moeftcn opgevoerd worden, be- hooreiyk te bepaalen en te verklaaren. Te ver„ geefs hebbe ik alle oude en nieuwe Godgeleer,, de Leerboeken, die my bekend zyn, doorbladerd, „ om eene uitvoerige ontvouwing en bepaalde ver„ klaaring van Gelukzaligheid te vinden; al wat ik „ daaromtrent met de houdinge cener diepe geleerd;, heidkunstmaatig genoeg gezegd hebbe gevonden, „ was, of eene geheimzininge wartaal, of eene ver„ wyzing naar eene korte fthets der Bovenna- , tuurkunde" enz. • Veelen myner partijen hebben deeze plaats zo uitgelegd, als of ik daar beweerde: dat nog niet één Godgeleerde vóór my een begrip van de Zaligheid gehad heeft. Zy hebben het my daarom voor eene onbefchaamde verwaandheid en zwaare beleediging der oude en laatere Godgeleerden willen toerekenen; want dat veelen, reeds vóór de tyden van Origenes tot op onze dagen, onloochenbaar begreepen en geleerd hadden, dat de Godsdienst ons blymoedig en verftan lig maakt, het welk toch in den grond even dezelfde Verklaaring van Gelukzaligheid is, als die ik, doch met andere woor-  ïn het Leezen van Twlfljchrtften. co woorden en meer gefchikt naar den trant der fchoole, had voorgedraagen. Maar een ieder, die tegen my niet reeds is vooringenoomen, en de aangehaalde plaats van myn gefchrift met eigene Opmerkzaamheid leest, moet tevens allerduidelyksc zien , dat ik alleen fpreeke van Leerfiellige Leerboeken en van Samen/lellen over de Waarheden des Geloofs, die op eene kunstmaatige wyze gefchreeven zyn; en geenszins van het gene Godgeleerden inhunne fligtelykeVerken of in zedskundige Verhandelingen cl Jersgezegd mogt- nhebben. Alle fchrandere waarneemeren der kerkelyke verfchynfeien is meer dan genoeg bekend, dat veele Godgeleerden eene dubbele ziele hebben, de eene voor hunne famenflellen des geloofs , de andere voor alle a»deie waarheden cn voor de praktyk des leevens. Even die zelfde mannen, die zig als fchrandere Wysgeeren gedraagenin het onderzoeken van alle Hellingen, die' geene bcirekkinge hebben op het godgeleerd faamenflel hunner Gezindheid, verfchynen dikwiis als fiikzienden, zo dra hui kerkelyk leerftelfel 'eibelang by heeft. Was Crufius in zyne Bovennatuurkundige werken niet een gantsch anderMan, dan in zyne Heilige Godgeleerdheid en in zyne Verklaanngen over de Openbaaring? De vraag is derhalven met: of veele Godgeleerden niet bereids, buiten hunne famenflellen, in zedekundige cn Higtelyke Geichnften, juiste begrippen van het oogmerk van den Godsdienst en van 's menfchen Gelukzaligheid getoond hebben? Dit fla ik toe; maar het verfchil en de vraag isi of wel ooit één Godgeleerde, die een  30 Eerfle Opheld. Regelen van Voorzigtigheid een famenftel van de Heilige Godgeleerdheid of van de kerkelyke leere des Geloofs op eene kunftmaatige wyze vervaardigd heeft, het denkbeeld van Gelukzaligheid uitvoeriglyk en bepaaldelyk verklaard, en daarop by alle de ftellingen, die hy in zyn famenftel des Geloofs aanneemt, agt gegeven hebbe? Dit ontkenne ik; en tot nog toe heeft niemant myner Partijen my eene ftellige Godgeleerdheid opgenoemd, waarin het denkbeeld van Gelukzaligheid behoorelyk op deeze wyze ontvouwd was. Voor het overige wil ik gaarne toeftaan, dat veele kundige en braave Mannen vóór my reeds duidelyk hebben aangetoond, hoe het gantfehc Chriftendom bedoele, om ons te trooften, vergenoegd en wys te maaken: doch het is tevens waar, dat zydie dit begreepen, ook nimmer een kerkelyk famenftel der Godgeleerdheid fchry ven konden, om dat zy tevens klaar zagen, dat de meefte ftellingen, die gewoonlyk tot het famenftel des Geloofs gerekend worden en derzelver bepaalingen, ons noch bevredigen, noch trooften, noch wyzer maaken; maar dat aan de meeftcn dcrzelven eeniglyk door ae verdeeldheden en twiften, daarover door de onderfcheiden lekten gevoerd wordende , een uiterlyken fchyn van gewigt is bygezet. — Myee Leezers zullen nit dit voorbeeld zeer klaar opmerken, hoe noodig het zy, dat men de aangehaalde plaatsen ^ die beflreeden -worden, in het werk zelve in haaren famenhang nog eens naleeze: want het gebeurt maar al te veel, of uit eenvoudigheid en gebrek aan fchraaderheid, of uit een kwaadaartig opzet, dat  In bet Leezen van Twijlfchriften. 31 dat een twiftfchryveraan zyneparty en (tellingen opdringt, waaraan hy nimmer gedagt heeft; en dat hy, na die onderftelde dwaaling wederlegd of bcfpotlyk gemaakt te hebben, zig op de overwinning beroemt, als of hy zynen Vyand uit het veld geflaagen en zyn gantfthe Leerftelfel vernield hadde. Nog een zeer in 't oog loopend voorbeeld van grove misvattinge myner uitdrukkingen leevert ons de plaats, daar ik § 20. van myn famenftel gezegd had: de algemeene geneigdheid om het gedrag van anderen tc bcoordeclcn, welke maar by eenige menfchen ontaart cn zondig wordt, is een zeer gefchikt middel,om de agting voor Relykheid en zedelykheid in de gezel fchappen te handhaaven, en is daarom ten aanzien van haaren invloed over het geheel meer nuttig dan fchaadelyk. Men heeft deeze plaats zo uitgelegd, als of ik onder Berispinge of Medifance kwaadfpreekendheid cn Lafteringe verftond, en beweerde, dat de zugt tot berispen of de Medfance in haaren gantfehen omtrek een Deugd is. Gaarne wil ik toeflaan , dat het woord Medifance, waarvan ik my in de eerfte uitgaave bediende, een twyfelagtigc betekenis heeft, cn meesral in een zeer kwaaden zin genomen wordt. Maar de famenhang, waarin ik dat woord gebruike, toont voor billykc en verftandige Leezers zeer onderfcheidenlyk deczen zin aan: dat ik daardoor verfta eenegeneigheid om de d waa sh'cdeh en zedelyke misdagen van anderen geftreng en op.nly k te berispen.Decze geneigd, heidom over de feilen van anderen te oordeelen, kan Zondig worden, gelyk ik uitdrukkelyk heb te ver- ftaan  ^2 Eerjle Opbeld. Regelen van Voorzigtïgbeïd. ftaan gegeven; ërt in alle zodanige gevallen, daar men uit een bejinfel van vyandfchap de zwakheden of misdaaden van anderen bekend maakt, en met hardigheid daarover oordeelt, met oogmerk, om die perfoonen veragt en gehaat te maaken, heerscht eene zondige en lafterlyke kwaadfpreekendheicf. In deeze foort van berispingen worden de grenzen der Waarheid ook zeldzaam in agt genomen, enderi geheekelden perfoon worden veelal nog meer misflagen aangetygd, en alle zyne vergrypen lomp vergroot, zo dat deeze Medijance eigenlyk kwaadfpreekendheid en Laftering wordt. Maar hiervan wordt jn myn werk niet gefproken. Er zyn veele gevallen, waarin mén over de daaden van afwezende perfoonen geftrenglyk oordeelt, doch waarin tegen' de Menfchlievendheid niet wordt gezondigt; ja daar zelfs pligt en geweeten vorderen, dat men ook de verborgen gebreekén van hun karakter en gedrag bekend maakt, en een gevoelig ongenoegen' daarover te kennen geeft. Niet alleen moeten Vaders en Leeraars aan hunne Voedfterlingen, maar ook alle Braave Lieden aan hunne Vrienden en Gcbuuren bekend maaken de verkeerde denkw\ ze en het Hegte gedrag van zodanige menfchen, die hen onder den fchyn van deugd zouden kunnen misleiden of bedriegen. Niemant zal van zulke gevallen beweeren, dat het kwaad in anderen te ondekken een zondige hekelzugt of lafterlyke kwaadfpreekenheid is. Eindelyk zyn 'er ook veel menigvuldiger gevallen , waarin de menfchen , zonder voorafgaande overvveeginge of het nuttig of fchaa- de-  in het Leezen van Twistfcbriftem 33 cteiyk is, en zonder bewustheid van eenig bepaald oogmerk, eikanderen onderhouden over het karakter en het gedrag van afweezenden, en hunne opgemerkte dwaasheden en gebreken, zonder eenige vyandfchap tegen hen, afkeuren. Dit doen zy byna met die zelfde gemoedsgefteltenisfc, waarmede men de gebeurtenisfen uit de oude Gefchiedenisfen verhaalt, en het gedrag der Perfoonen die daarin voorkomen, zonder fchendinï der Menschlievendheid en zonder eenige inzigten van eigenbelang, naar zyne bekwaamheden en zedelyk gevoel, pryst of laakt* Het is deeze zeer algemeene geneigd heid der menschen, om over het karakter en het gedrag van andere afweezenden te fpreeken, hunne opgemerkte feilen, zonder eenige vyandlyke oogmerken, te berispen, en dezelven, naar zyn eigen zedelyk gevoel, geftrenglyk te beoordeelen, waarvan ik beweerde, dat zy, door haaren invloed, op het geheel, meer nuttig dan fchaadelyk is. Wanneer ik zegge meer nuttig dan Jèbaadeiyk, ftemme ik toe, dat deeze geneigdheid om het gedrag van anderen in hun afweezen openlyk te beoordeelen, fchoon die op zig zelve der Waarheid en Menschlievendheid niet benadeele, nogtans veele nadeelige gevolgen heeft, en veele oneenigheden" kan veroorzaaken, byzonderlyk wanneer aan den berispten perfoon door vleijers wordt overgebragt, dat men zo geftrenglyk over hem geoordeeld heeft. Maar ik beweerde tevens, dat deeze meest toevallige nadeden, rykelyk vergoed en overtroffen worden door de voordeden, die uit de zedelyke beoordeelingen G der  34 Eerjts Opheld. Regelen van Voorzigtigheid der afwezendea, over het geheel, voortvloeien. Ik bewees dit op de volgende wyze. i. Allen, die de dwaasheden en zedelyke misdagen van anderen berispen, beroepen zig op regelen van Recht, Billykheiden Welvoegelykheid, en bevorderen daardoor, by hen met welken zy fpreeken, zedelyke kennis, een fyner zedelyk gevoel, en omzigtigheid in hunnen wandel, a. Het openlyk laaken van flegte daaden in alle gezelfchappen, vermeerdert de drangmiddelen tot een omzigtig en goed zedelyk leeven; daardoor worden veelen, alleen door de vreeze, dat 'er ten hunnen nadeele op de gezelfchappen van hun gefproken zal worden, te rug gehouden van onbezonnen en losbandige uitfpattingen, die zy zig anders veroorloven zouden. Deeze bewyzen gaan zo zigtbaar door, dat niemant myner Partyen daartegen iets heeft durven inbrengen. Zy verkrygen nog een veel grooter kngt door de aanmerking, hoe het in de menschlyke' famenleevinge met de Zedelykheid geschapen zoude zyn, indien in plaatfe van de geneigdheid om de gebreken van anderen te berispen, eene tegenovergeftelde begeerte, om dezelven over het hoofd te zien en zo veel mogelyk te ontfchuldigen, overal heerschte. Zouden de flegte voorbeelden dan niet veel verleidelyker zyn, indien niemant zig daar tegen uitliet? Zoude een volkomen onverichilligheid voor alle zedelyke Wetten niet welhaast algemeen worden, indien men alle vergrypen daartegen poogde te verfchoonen ? En zoude Echtbreuk niet  In het Leezen van Tnisi'fchriftetii 35 niet ten laatften voor Galanterie, en hei lompfte bedrog voor gefleepene weereidlthc voorzigtigheid worden uitgevent'? Myn gezegde, dat de gewoone begeerte der menfchen om anderen te beoordeelen, over het geheel befchouwd, meer voordeelig dan nadeelig is, blyfe derhalven in zyn geheel. Maar in de denkbeelden der Godgeleerden heerscht over dit onderwerp, gelyk over veele andere vraagen in de zedekunde * een zeer groote verwarring, gelyk b'yluuit hunne aanvallen tegen myne aanmerkingen over dit onderwerp, die hun zo paradox zyn voorgekomen. Het komt 'er zeer veel op aan, dat men de grenzen duidelyk bepaale, en naauwkeurig vaflelle, in hoe verre het geoorlofd on onze pligt zy, om de misflagen van anderen in hun afwezen af te keuren en ernftig te berispen, en waardoor dergelyke Beöordeclingen in eene zondige Kwaadlpreekendheid of Medisance, of in liefdeloos veroordeelen en verdoemen onzer Naaften beginnen te ontaarten. Een deugdlievend Chriften zal , zonder eene duidelyke en genoegzaame kennisfe deezer grenzen, zeer dikwils verlegen zyn, en niet weeten, of hy in de gezelfchappen moet fpreeken of zwygen; of hy de misleen van anderen met eene edele verontwaardiging, ter handhaavinge der deugd, nadrukkelyk zal berispen, dan onverfchillig voor haar fchynen en de ondeugd ontfchuldigen. Ik behoude daarom aan my, om ter gevoegelyke plaatse in deeze Verdedigingen, eene afzonderlyke Verhandeling over dit onderwerp te geeven, en daarin de grenzen van eene regimaatige C 2 en  36 Eerfle Opheld. Rtgelen van Voorzigüghtid , en ongeoorloofde beoordeelinge over de daaden vaa anderen te bepaalen. Nu na ik tot een nieuwen regel van Voorzigtigheid in het leezen van geleerde Twistfchriften over. Dezelve beftaat hierin: Eer men eenig gefchrift ter wederlecginge van een ander leest, moet men vooraf onderzoeken, of de Schryver daarvan niet op eene of andere wyze het Boek, waartegen hy zal fchryven, uit een zeer verkeerd gezigstpunt befchouwt, en daaraan een gantfch ander oogmerk toefchryft, dan de Sehryver daar ooit mede bedoelde. Dewyl de waarde of de graad van volmaaktheid van een werk daarvan voornaamlyk afhangt, komthet'er zeer veel op aan, zo of het oogmerk waarmede het gefchreeven is, in zig over het geheel prysfelyk en goed is, als ot' de inhoud en fchrytwyze aan dat oogmerk al of niet voldoe. Maar wie aan eenen Schryver een ander oogmerk toekent, dan hy gehad heeft, kan nietan* ders dan verkeerd oordeelen, en zal juist dat, 't welk het waare oogmerk van den fchryver bevordert en dus eene volmaaktheid in zyn werk is, voor een onvergeeflyke misflag in het fchryven houden, om dat het met zyn ingebeeld doch valschlyk otiderfteld oogmerk niet overeenkomt. Het toepasfen van deezen regel op verfcheiden fchriften tegen myn Samenftel uitgekomen, zal dit nog klaarer aantoonen. Ieder onbevooroordeeld Leezer van myne Wysbegeerte des Christendons moet niet alleen door den Titel, maar ook door den gatitfchen inhoud deswerks overtuigd zyn, dat het Hoofdoogmerk, 'tgeen ik daarin bedoelde te be- rci.  In het Leezen van Twistfcbriften. 37 reiken, geen ander dan dit was: om de Leere van Jezus als een waare Godlyke Leere der Gelukzaligheid , in haare zuiverheid en eenvoudigheid, en volgens haare overeenftemminge met het plan van God in de Natuur, voor te (tellen, en daarvan veele ingefchoovene Onderftellingen der Godgeleer» den, welken aan zclfsdenkende menfchen (leeds ongerustheid van gemoed en twyfelingen tegens den Godlyken oorfpvong des Christendoms veroorzaaken, de twist in de Kerk, een blinden yver voor zyne lekte, en haat tegen andere menfchen onderhouden en daaraan voedfel geeven, als Byvraagen, die tot deszelfs weezen niet behooren, noch in d» Heilige Schriftuure beflischt zyn, af te zonderen, en het uitwendige gezag en alle andere fchyngronden, waarop zy gebouwd zyn, te vernietigen. Wiemant kan ontkennen, dat dit oogmerk van myn gefchrift in zig zeiven prysfelyk en goed is; en zy die behoorelyk agt geeven op de tegenwoordige belangen van den Godsdienst, zullen ook moeten toeftaan, dat het in onze dagen meer en meer noodzaaklyk wordt, om de wezenlyke waar-, heden van den Godsdienst des Christendoms, van alle toevallig daarin gekomen meeningen te zuiveren. De Godgeleerdheiden haare beoefening is tegenwoordig zo uitgebreid, dat jonge Godgeleerden thands al te licht door een naarstige inzameling der menigvuldige hulpmiddelen hunner kennisfe, in gefchied - letter - en oordeelkunde, zo zeer verftrooid kunnen worden, dat zy de hoofdzaake des Christendoms uit het oog verliezen, en zig zeiven raefiigc 3 maa-  c,3 Eer/ic Qpfohi, Regelen van Voorziglighevl maaien misleiden, om veele dingen voor gevvigtigei» en wezenlyker te houden, om dat dekennis daarvan hun veele moeite gekost heefc, dan het algemeen nuttige, dat alle verlichte, ja ongeleerde Christenen ras kunnen begrypen en ten vollen verfhan, Hierom is het noodzaaklyk, de aandagt van toekomen, de Predikanten op het vsezcnlykc van het Christendom leevendig te maaken , op dat hun yver voor andere weetenfehappen hen voor het doeleinde, waartoe zy eigenlyk als Leeraars gefchikt zyn, niet onnut maake. Dat alle de overige zelfdenkende Christenen, die Godgeleerde fchriften leezen met oogmerk, om een beter en gegronder kennisfe van den Godsdienst te erlangen,thands meer dan ooit een famenftel van zuivere en wezenlyke Leeringen des Christendoms behoeven, blykt van zelve. De Godgeleerden verfchillen en twisten over zeer veele onderftellingen en gevoelens hunner byzondere Gezindheden, die zy tot nog toe voor noodzaaklyke Artikelen des Geloofs, en voor de ecte Leer der Schriftuure hebben opgegeven; en daar door zyn zodanige onderzoekende Chris- nen in het grootfte gevaar, om in een volflaagen Ongeloof of aanhoudende Twyfeiaarye weegens het Christendom te vervallen. De Vrienden van myn Samenftel, dat is, zy, die ih het leezen van het zelve dat nut ondervonden hebben , 't geen ik in het fchryven daarvan bedoelde en tot hiertoe verklaard heb, zullen het byna onmogelyk 'agten, dat Lieden, die voor verftandig en geleerd willen doorgaan, dit oogmerk van myn gefchrift, dat zig  In het Leezen -jan Twisifchriftem 39 zig door het gantfche werk vertoont, niet gezien, en my in tegendeel eene gantsch andere bedoelinge hebben opgedrongen. Naar het gevoelen van fommigen myner Partyen, zoude myn oogmerk zyn, om het Christendom te beftryden, en het Epikurismus in te voeren. Dit is de geleerde meening van den Heer Conrector Frisch het welk hy daaruit tragt te bewyzen, omdat ik de Godlyke Ingeevinge der Euangelifche Gefchiedenisfen nergens uitdrukkelyk geleerd hebbe; omdat ik ftelle, dat 'er meer natuurlyk goed dan kwaad in de Weer. reld is, en dat eene aanhoudende Blymoedigheid tot Gelukzaligheid vereischt wordt; het geen naar zyne gedagten een handtastelyk Epikurismus is. Deeze goede Man kan veele plaatfen van myn Samenllel, waarin ik zo allernadrukkelykst de groote Voortreffelykheid en Godlykheid van Jefus Leere erkenne en bewyze, maar zeer bezwaarlyk of in het geheel niet overeen brengen met het oogmerk, dat hy my toefchryft. Om deeze reden wil hy liever ge. looven, dat ik my zeiven geduuriglyk tegenfpreeke, dan dat hy vermoeden zoude, dat hy zelve in zyne Onderftelling dwaalt. Voor het overige 'bekent hy in zyn Voorreden openhartig, dat myn Samenftel hem in het geheel nietverlicht heeft. Met dat alles heeft hy ten titel gekoozen: Be/Iisfende Wederlegging vanSteinbarts Samen/lel-£ Entjcheidende Grimde wieder das Steinbartijche Syjleem;) zondereer by te voegen: 't welk van het begin tot het einde toe voor my duister en onverstaanbaar is. De Heer Lavater heeft tegen de Waarheden der Leere, die ik in myn Samenftel heb voorgedraagen, C 4 njet  4© Eerfle Opleid. Regelen van Voorzlgtighiid niets in te brengen, en nogtans houdt hy het geheele werk voor een onwaardig Verdrag of Capitulatie metdeDeïsten,zyndeten hunnen gevalle het wezenlykevan het Christendom opgeofferd en weggelaaten. Hierom heeft hy in zyn: Jets over Steinbarts Samenftel (etwas uber Steinbarts Syjleent) zeer yverig tegen my uitgevaaren, fchoon hy in deeze zyne ftoute uitfpraak nergens duidelyk zegt, waarin het Wezcnlyke des Christendoms, naar zynemeeninge, befta. Maar in een brief aan my heeft hy zig daarover nader verklaard , en gezegd fat gelyk bet Geld bet voorwerp is der Gierigheid, zo is Christus bet voorwerp der Zaligheid voor een Christen; er. daÉ deeze Hoofdftelling in myn Samenftel zelfs niet aan ■ geroerd wordt. Ik zou den Heer Lavaier door een andere gelykenisfe kunnen antwoorden en hem zeggen: dat de Zaligheid niet, gelyk de Gierigheid, een zeker bepaald voorwerp, waarop zy doele, vordert , maar dat zy een toeftand is gelyk de Gezondheid. Zo min nu als een'Arts het voorwerp is der ligchaamlyke Gezondheid voor denperfoon, welken hy herfteit, zo min kan Christus het voorwerp der Gezondheid onzes Geestes of der Gelukzaligheid genaamd worden, hoezeer wy door het opvolgen van zyn Ondcrwys geneezen. Doch de Voorftanders van myn Gevoelen zullen door alle deeze vergelykingen toch nog niet bevroeden kunnen, wat de Heer Lavater eigenlyk in myne Leere der Christlyke Gelukzaligheid begeert ingevoegd te hebben, om haar nog Christlyker en geheel en al Christlyk te maaken. Dit zal ik hun, zonder de fieraaden van eenen Redenaar , met klaare woorden voordellen. Tot eene waar-  In het Leezen van Twiitfchriften. 41 waarlyk Christlyke gemoedsgefteltenisfe, waarin Ge. lukzaligheid huisvest, vorder Ik niets meer, dan gelykvormige gevoelens aan die van Christus en van God; maar de Heer Lavater vordert nog daarboven eene driftige bezigheid des harten met den Perfoon en de uitwendige Heerlykheid van Christus, waartoe dan de verwagtingen van zyne: Wederkomfte , om een ftaat van Heerlykheid op deeze Aarde op te rïgten, voormamlyk hehooren. Nu wil ik den Heer Lavater en zynen Vrienden gaarne vergunnen, dat , zy zig op eene zeer onfchuldige wyze, de voortreffelyke tooneelen voorftellen van Jefus or.middelyke Regeeringe op deeze Aarde, in een zeer naby zynden tyd van Zaligheid; dat zy zig daarmede geduurig innerlyk verlustigen, en deeze hunne blyde Verbeeldingen met een opregt geweeten voor een gedeelte hunner Cbristlyke Zaligheid houden. Ja ik wil daarenboven nog toegeeven, dat dergelyke Verwagtingen in de eerfte Eeuw zeer algemeen waren onder de Christenen, volgens hunne kundigheden, die zy uit het Joodendom hadden medegebragt, en dat de Brieven der Apostelen dit gevoelen veeleer fchynen te begunftigen, dan tegen te fpreeken. Maar daar tegen zal de Heer Lavater ook de billykheid hebben om met my toe te ftaan, dat het nergens in de Heilige Schriftuure tot een voorwaarde der Zaligheid gefteld wordt, om over eene Wedervcr? fchyninge vanChristus opaarde iets bepaalds tegelooven; endatj volgens iJoann. I. 7'. IV. 16.niets meer gevorderd wordt, om in denaauwfte gemeenfehap met Gpd te ftaan, dan dat men in het Licht wandele en Cj in  \i ■ Eif/ls Opheld. Regelen van Voorzigtigheld in de Liefde blyve. Maar daar dit wordt toegedaan, blykt, dat 'er aan myn Samenftel van de Christlyke Leere der Gelukzaligheid nietsWezeulyksontbreekt; want dit leert de menfchen in het Licht te wandelen en in de Liefde te blyven: ten zy Joannes met de Deïsten vanzynen tyd,ook op eene onwaardige wyze een verdrag gcfl"Oten of gecapituleerdhebbe. Nog andere Tegenfchryvers hebben myn Samenftel als een fmaadelyke beftrydinge van het Leerftelfel der Lutherfche Kerke behandeld, en daarom de eer der Kerke en haare gewoone Leerwyze willen verdedigen. Uit dit misverftand zyn hunne zeer verwarde voorftellingen van het denkbeeld van de Kerk ontdaan, en deezen zal ik in een afzonderlyke Verhandeling in deeze Verdedigingen poogen te verbeteren. Ik bemirine de Kerk, die my opgekweekt, en met het ampt om haare toekomende Leeraren te onderwyzen, vereerd heeft. Ook hebbe ik een dankbaare hoogagting voor de verdienden der eerfte Hervormers en alle die uitmuntende Godgeleerden deezer Kerke, welken Luthers aangevangen werk, om het Leerftelfel te zuiveren en te verbeteren, tot op onze dagen hebben voortgezet. Maar ook daarom kan ik te minder met onverfchilligheid aanzien, dat een bygeloovige verknogtheid aan bewoordingen, die wel eene gewyde eerwaardigheid hebben, doch tevens maar al te zeer aan misvattingen onderworpen zyn, zo veelen Leeraaren het Licht ontzegt, dat in onze Kerk brandt, en hen eene Leerwyze doet aanneemen, die de verftandigfte en voornaamde weereldlyke Madeleden der Kerke uit onze godsdienfiige Ver.  fti het Leezen van Tmsifchrifien. Vergaderingen als verjaagt, omdat zy dezelve niet zonder ergernisfe en af keuringe hooren kunnen. Om deeze zeer gewigtige reden houde ik my verpligt, om, overeenkomftig myn Beroep, het daarop toe te leggen , dat de jonge Godgeleerden onzer Kerke, die zig tot het Leeraarampt fchikken, van alle verflaafdheid aan de onderftellingen van menfchen bevryd, en van allen geheimzinnigen wartaal verlost worden, doch integendeel alleen voor het werkzaame of prakfikaale van Jefus Godsdienst, dat een Godlyke kragt heeft ter Zaligheid, mogen ingenomen wezen. Het gevolg myner poogingen kan der Lutherfche Kerke • zekerlyk niet tot fchande of nadeele verftrekken, maar moet veeleer daartoe medewerken, dat onze Kerk meer opgebouwd, en het zelfdenkende gedeelte der menfchen innerlyker met haar vereenigd, en haare eer op de kragtigfte wyze gevestigd en vermeerderd wordt. Want is 'er wel een andere waare eer voor eene Kerke, dan die op de volkomen Waarheid, algemeene Nuttigheid en werkzaame kragt haarer Leerftukken , en op eene gepaste Inrigdng haarer jüodsdienitige gebruiken gegrond is , om waare Wys« heid en Deugd onder alle Standen en foorten van menfchen te bevorderen. De Vrienden van myn Samenftel zullen nu gemaklyk zien, dat zulke Tegenlchryvers, die zelf niet in ftaat zyn om het oogmerk van eenig gefchrift te bevatten, ook deszelfs inhoud niet verftaan, en nog minder bondig beoordeelen en wederleggen kunnen. Deeze lieden fcheppen door hunne verbeelding een ipook, waartegen zy voor het gemeen ftryden, en wan-  44 Eerfle Opbeld. Regelen van Voorzigtigheid wanneer zy dit voortbrengfei hunner eigen uitvindinge ter aarde geworpen hebben, kraaijen zy de overwinning, als ofzyden Schryver zeiven beoordloogd en zyn Leerflelièl verwoest hadden, terwyl beiden onbefchadigd gebleeven zyn. Nog eenen regel van Voorzigtigheid by het leezen van geleerde Twistfchriften heb ik aan te beveelen, naamlyk: Men moet naauwkeurig agt geeven op de gronden, die ter wederlegginge gebruikt worden, en daarop vooral letten, of het in waarheid algemeene en beweezene Waarheden zyn, waarop men zig beroept. Voor eerst is uit de Redeneerkunde bekend, dat men uit ftellingen, die niet algemeen waar zyn, ook niets met zekerheid befluiten kan. Zo is by voorbeeld de ftelling: het gene geleerde en vroome mannen zeggen is geloofwaardig en aanneemelyk, .geen algemeen waare ftelling: want de geleerdfte en ■vroomfte mannen dwaalen fomtyds ook. Derhalven (is het ook in byzondere gevallen geen goed befluit, dat dit of dat gevoelen waar moet zyn, omdat geleerde en vioome mannen het verdedigd hebben. Egter gebeurt het zeer dikmaals, dat men de Oudheid eener Leere, en het groote aantal van, Geleerden, die haar voor waar hielden, als een voldingend bewys opgeeft; en dat men eenen Schryver reeds half meent wederlegd te hebben, met zyne Leere voor nieuw en hem voor eenen Invoerer van Nieuwigheden te verklaaren. Daaiom moet men in deeze zaak eens vooral vast aanneemen: i. Dat alle Waarheden even oud zyn, maar dat de menfchen haar langzaamerhandleerenkennen;want dat  ïn het Leezen van Tnvistjchriften. 4$ dat ons verftand de eene Waarheid vroeger, de andere laater ontdekt. Alle Waarheden hebben haaren grond in zig zeiven, en zy worden daarom geene Onwaarheden, omdat deeze of gene menfchen haar niet vroeger gekend hebben, a. Dat alle Waarheden des Geloofs, die thans byde groote menigte om haaren ouderdom eerwaardig zyn, eertyds ook nieuw waren. Ware het nu een gezonde regel des Geloofs, dat het oude in alle gevallen boven het nieuwe gekoozen moet worden, dan hebben de Jooden zeer wel gehandeld, dat zy by hunne oude wet volhardden,en het nieuwe Christendom niet aannamen. 3. Men moet , in de daad, verbaasd ftaan over de kragt van den geest, die in alle Partyfchappen heerscht, als men opmerkt, hoe fchrandere en geleerde Mannen door denzelven dikwyls verblind v/orden, en niet opmerken, hoe kundig zy zig zeiven misleiden , en hoe zy menige maaien gronden gebruiken, en voor voldongen Waarheden houden in het verdedigen hunner e'gene onderftellingen, welken zy voor valsch verklaaren, wanneer hunne Partyen zig daarvan bedienen. Men weet, met welk een goed gevolg de Room' fche Kerk zig by de groote menigte van deeze bewysreden bediend heeft en nog bedient: dat de Waarheid daarom aan haare zyde zyn moet, omdat zy de oude Kerk is,daar deLutherfcheeerst niewwlings is opgeftaan, en dat haare gevoelens tot nog toe nooit geloofd waren. Onze ftrydende Godgeleerden weeten hierop zeer wel te antwoor- den,  4Ö Ecrfts Opheld. Regelen van Voorzigtigheid den, en ftaan geenszins toe, dat het Iaater kertnen,eener Leere uit de Schriftuure, een bewys tegert haare Waarheid is. Maar even diezelfde ftrydende Godgeleerden, die tegen deRoomfcheKerk zo onverzettelyk ftaande houden, dat het tegen de Leere van Luther en haare Waarheid niets afdoet, dat hy in zynen tyd een Invoerer was van Nieuwigheden, poogen nogtans hunne Medebroeders, die de begonnen Hervorming tragten te voltooijen, te overbluften, door. hen Invoerers van Nieuwigheden te noemen. Wat moet men van zulke Menfchen en hunne Liefde voor de Waarheid denken? Maar laat ons het zagtfte (lellen en aanneemen, dat zy de lïenvoudigen niet opzetlyk bedriegen willen, maar dat zy zeiven door den toverkragtigen geest der Partyfchap verblind zyn. Verder is het een zeer gemeene kunftgreep in de ftrydende Godgeleerdheid, dat men de ftellingen van eenen Schryver opgeeft voor opgewarmde en reeds voor lang wederlegde Gevoelens van bekende Dwaalleeraaren, waaromtrent men zelfs fchroomt zigintelaaten , om die in het breede te onderzoeken. Op deeze wyze laaten de Butzower Recenfenten zig uit over myn Samenftel, en zeggen, dat het oude Sociniaanfche vuiligheden leert; meenende dat zy daarmede genoeg gezegd hebben, om alle eenvoudige. Christenen, die zeiven niet in ftaat zyn te beproeven, van het leezen daarvan af te fchiikken. Maar laat ons deeze wyze van befluiten wat van naby befchouwen, en onderzoeken, of zy met de Liefde tot de  In het Leezen van Tivistfchriften. 47 de Waarheid overeenkorae. De Roomfche Kerk houdt de Lutherfchen en Gereformeerden voor even zo groote Ketters, als in onze Kerk de Arriaanen, Sociniaanen , cn zelfs de Papisten voor Onregtzin, nigen gehouden worden. Wanneer nu een Katholyk van een Leerftuk zegt: het is een voor lang wederlegde Lntherfche of Calvinistische Kettery, waarvan Bellarminus en veele andere de ongegrondheid reeds hebben aangetoont; zal dan wel één eenige onzer twistende Godgeleerde toeftaan , dat dat Leerftuk daardoor wederlegd is? En waarom r iet ? Om dat ieder Protestant begrypt, dat juist bier als uitgemaakt vooronderfteld wordt, het gene in verfchil is, cn dat nog beweezen moet worden, dat zy naam'lyk-, die de Roomsche Kerk voor Ketters verklaart, in waarheid Dwaalieeraars zyn; en of hunne Gevoelens door de zo dikwerf ondernomen beftryding waarlyk wederlegd zyn. Even eens is het gefteld met alle dergelyke gevallen. Hierom behoorde een Pro'estantach Godgeleerde zig te fchaamen om zodanige bewyzen te gebruiken, waarmede, indien ze doorgingen, de Roomfche Kerke hem en alle zyne Medebroederen van Onregtzinnigheid en ketterye met grond overtuigen zoude. Dan deeze neiging, om in het ftuk van den Godsdienst op deeze gebrekkige wyze te redeneeren , behoort veeligt tot de Erfzonde, want wy vindenze reeds hy de yverende Regtzinnigen onder de Jooden gebruikt. By deezen, die zig voor de ee ■ nige Regtzinnigen hielden, waren de Samaritaanen toen, datgeenen waar voor de Cbristlyke Kerkgemeen- fchap-  48 Eerfle OphekU Kegelen van Voorzigtigheid fchappen thans de Arriaanen en Sociniaanen houden^ naamlyk Aardsketters. Wanneer Jezus tegen de jooden beweerde, dat zy zonder reden trotfch waren op hunne afkomst van den braaven Abraham 4 en dat zy, naardien de Regtvaardigheid van een ander hun niet kon toegerekend worden, om hun eigen inwendig karakter in Gods oogen even zo verwerpelyk waren, als de Heidenen, die zy als afgodendienaars en kinderen des Duivels verfoeiden; toen antwoordden deezen den Heiland, het gene onze hedendaagfcheKampvegters den zogenaamden Invoe reren van Nieuwigheden thans antwoorden: Zeggen wy niet wel, dat gy een Samaritaan zyt en den Duivel hebt? Joann. VIII. 48. Daermede meenden zy Christus genoegzaam wederlegd te hebben. Want tot de Regtzinnigheid van dien tyd behoorde het Geloof, dat God den Jooden om de Verdienften van Abraham boven alle andere Volken zegende; en allen die dit leerftuk ontkenden, en op Verbetering hunner Gemoedsgefteltenisfe aandrongen, waren Aardsketters en Samaritaanen. Nu bidde ik alle Vrienden der Waarheid, dat zy dit voorval uit de Euangeliefche Gefchiedenisfen lfeeds in gedagten houden , en dat zy in 't vervolg in Godgeleerde Twistfchriften kezende.- dit is Sociniaansch , Pelagiaansch, Mennonitisch; of dit ftemt over een met de Leer van Crellius, Damm . Dippel, of zo als de Samaritaanen ook heeten mogen; dat zy dan tevens zig herinneren, dat Christus op dezelfde wyze beftreeden werdt; en dat derhalven deze voorvegters, die zig thands nog zo meesterlyk van do  In bet Leezen van 7 toisljcbri/ten 4.9 de oude Joodfche wapenen bedienen, hadden 'zy in bunnen tyd 'geleefd, zig zekerlyk. met de Yveraars onder dit volk zouden vereënigd hebben, om Jefus voor eenen Aardsketter te verklaaren, zonder zig in het onderzoeken zyner Leere en derzelver bevvyaen in te laaten. Over deeze foort van kampvegters en hunne kunst* greepen , die andere Schryvers 'zoeken gehaat te maaken, door hunne Hellingen met de gevoelens van uitgekreeten Ketteren te vergelyken, moeten wy nog twee aanmerkingen voordraagen: .Eerstlyk, dat men gewoonelyk daarby ook deeze on. regtvaardigheid begaat , dat zodra een Schryver maar in één Huk tot zekere lekte nadert, al verfchilde hy voor het overige met haar in alle andere Artikelen, men hem nogtans voor eenen Aanhanger derzelve verklaart. Deezervoege worden veele goede Uitleggers der Schriftuure van Socihiaanerye befchuldigd, en voor Sociniaanen uitgekree. ten , wanneer zy maar ééne plaats der Schriftuure verklaaren , zo als Sociniaanfche Uitleggers die verdaan hebben, hoe zeer zy in het Leerftellige met de Sociniaanen in 't geheel niet overeenkomen. Hierom is het noodig eens vooral duidelyk aan te ttjonen, wat 'er toe behoore, om eenen Geleerden . met regt tot zekere fekte te rekenen, en hem naar, den naam van haar hoofd te noemen; opdat men' door zulke fchermers in het wilde niet verder misleid of bevreesd gemaakt wórde, dat men in gevaar is. Wie is een Muhamedaan? Hy, die eene of andere ftelling van den Godsdienst, die in den Córatf' D ftaari  So Eerfle Öphetd. Regelen van Voorzigtigheid ftaat, voor waar houdt? Zekerlyk neen; want dan waren alle Christenen en Jooden ook Muhamedaanen, naardien zy de Eenheid van God en eenen ftaat van vergeldinge na den dood gelooven. Maar hy alleen is een Muhamedaan, die in Muhamet dat gezag erkent, dat men alle zyne uitfpraaken over den Godsdienst, zonder uitzonderinge gelooven moet. Wie is in zynen Godsdienst een Jood ? Geenszins hy, die Mofes voor een godlyk Gezant erkent; noch hy, die aan deeze of gene zyner Wetten een eeuwig verbindende kragt töefchryft; maar hy alleen is het, die aan Mofes het hoog/Ie Gezag in den Godsdienst töefchryft, en die zyne gantfche Wet voor eeuwig houdt. Wie is een Papist? Hy niet, die zekere nnderfcheidende Leerftukken, welken de Roomfche Kerke tegen de Proteftanten ftaande houdt, onderfchryft, maar hy alleen is het, die alles, wat volgens de Roomfche Kerke en haar Opperhoofd tot de Leere des Geloofs behoort, op derzelver Gezag aanneemt, en gelooft, dat geene Verklaaring der Schriftuure aanneemelyk is, dan die door de Kerk is goedgekeurd. Wie is een Lutheraan of een Calvinist , als een Aanhanger dier fekte befchouwd ? Ontegenfpreekelyk hy, die het gantfche Leerftelfel deezer Mannen, zo als zy het met hunne Medearbeiders in de eerfte openbaare Geloofsbelydenisfen hebben voorgefteld, uit vertrouwen op hunne Opregtheid en geleerdheid, ondertekent, en zynen Bybel naar het zelve verklaart. Maar wie is een egt Euangelisch Christen , of zuiver Christen Godgeleerde? Alleen hy, die Christus voor zynen eenigen Lee»-  ïn bet Leezen van tmstjcbrifitn. gt Lécraar in zaaken des Geloofs erkent, en met Luther en Calvyn, zonder aanmerkinge op het gene de Menfchen vóór hem geleeraard hebben, en in den Bybel meenden te vinden, van alle uitlegkundige hulpmiddelen van zynen tyd een opregt gebruik maakt, om de Heilige Schriftuure zelve goed te lee« ren Verftaan, om daaruit een Samenftel van onmiddellyke Leeringen des Christendoms op te maaken, zonder inmenginge van eenige gevoelens, die op het gezag van anderen rusten. Uit deeze groote verfcheidenheid van voorbeelden en kennelyk gepaste ophelderingen j blykt nu van zeiven, dat eenen Godgeleerden voor een Aanhanger van deeze of gene verftooten fektc te verklaaren, omdat hy in eenige Bepaalingen des Geloofs met haar Samenftel overeenftemt, een zeer groote onregtvaardigheid is, zo lang men niet bewyzert kan, dat hy zig door de Hoofden van dien Aanhang heeft laaten Verblinden, om hun gantfche Leerftelfel, op hun gezag alleen, aan te neemen. Elk egte Christlyk én Èuangeiiesch Godgeleerde, die de Heilige Schriftuur zelf en met open oogen leest, zal daaruïÉ veelligt een Samenftel opmaaken, dat over het gëhee! genomen,nog by niet ééne Kerk in de Christenheid Is aangenomen, maar waarvan misfchien iedere fek«* te eenige byzondefe Waarheden reeds zal kennen en beter verklaaren, dan alle de overigen; Wilde men zodanig een egten Christen Godgeleerde dé naamen van alle die fekten toevoegen, met welken hy in een of ander Leerftuk overeenftemt, dan zal men hem een Ariaanfchen Homoöufiaan , een Athanaliaanfchen D i Uns-  £2 Eerfle OpbeLI. Regelen van Voorzigtigheid Uuitaris, een Augustyner Pelagiaan, een Proteftantfchen Katholyk,eneen Sociniaanfchen Anfelmiaan moeten noemen. Want een Ecleclïcus vindt gewoonlyk de Waarheid tusfchen dé twistende Partyen in het midden; en een Godgeleerde Eclecticus moet noodwendig dan eens nader aan het eene, en dan wederom eens nader aan het andere Samenftel komen ,dewyl alle Pekten haare gevoelens met veel fchyn van Waarheid uit dé Heilige Schriftuure haaien. Men pasfe dit op my en myn-Samenfte! toe,en men zal zeergemaklyk ontdekken , dat ik by die Party der egre Proteftantfche Godgeleerden moet gerekend worden, waartoe Luther,Zwinglius, Calvynen Meianchton ook behoorden: dat ik zonder eenige opmerkinge op het gezag van menfchen, myn Leerftelfel eeniglyk uit de Heilige Schrfruure, en uit de even zo echte godlyke Openbaaring van God in de Natuure heb- opgemaakt; en dat myn Boek derha'ven niet behelst een Samenftel der Godgeleerdheid, naar het gevoelen van deeze of gene fekte, miar.het algemeene eenvoudige Samenftel des Christendoms. Van Sociniaanery kan ik enkel befchuldigd worden door hen, die zeiven niet weeten, wat de Sociniaanen leeren, of die myn Gefchrift met geene genoegzaame aandagt doorlezer, en daardoor over het hoofd gezien hebben , hoeveel daarin met het gevoelen der Sociniaanen niet overeenkomt By 'voorbeeld de Sociniaanen ontkennen, dat God de toekomende toevallige geheurtenisfen, en byzonderlyk de vrye daaden der Menfchen met zekerheid kan voorzien/t welk ik nogtans 5. 81. INo. 2. V«n myn Samenftel uïtdrukkelyk beweere. Verder  In bet Leezen van Twistfcbriften. 53 ftellen de Sociniaanen over den Perfoon van Christus eenige Leerftukken vast, en zyn daardoor genoodzaakt, om veele plaatfen der Schriftuure, byzonderlyk van Joannes, zeer gedwongen te verklaaren. Ik Integendeel bepaale daaromtrent niets, maar fla toe, dat in de Schriftuure tot veelerleie gevoelens wordt aanleiding gegeven, en ben van gedagten: dat men over onderwerpen, waarvan wy de zaaklyke denkbeelden misfen, niets zekers kan bepaalen. Want zo lang wy de wyze niet begrypen, hoe de oneindige Wysheid werkt, zo lang kunnen wy ook geen zaaklyk begrip maaken van de woorden Scheppen, teelen , uithlaazen, en de gantfche twist beftaat in ydele klanken, die uit zig zeiven niet in ftaat zyn om ons eenigzins te verlichten. Ten tweeden, wordt door die ftrydende Godgeleerden , die hunne Vyandenmetdenaamen van Ketters beoorlogen, valschlyk onderfteld, dat een dwaalende Party, die in eenige Leer/lukken van dwaalinge overwonnen is, in alle haare Leerftellingen dwaalen moet. Hierom verbeelden zy zig, dat zy de gezegden van eenen Schryver reeds genoegzaam wederlegd hebben, als zy maar kunnen aan* toonen, dat de een of andere Dwaalleeraar, hier of daar, iets dergelyks geleerd heeft. Zy zeggen by voorb. deeze ftelling is reeds door Damm voorgedraagen; of deeze ftelling vindt men op gelyke wyze in Sociniaanfche Schriften verklaard; waar. uit veele Leezers befluiten zullen: derhalven kan die ftelling en die verklaaring der Schriftuure niet waar zyn; want Damm en Socyn waren Dwaalleer£> 3 aar-  Eerfle Opheld. Regelen van Voorzigtigheid aaren. Ieder verftandig Leezer ziet de ongegrondheid van deeze drogreden ten klaarften, maar veele Ongeoefenden worden 'er door misleid. Damm en Socyn kunnen in tien ftukken gedwaald , ■ en nogtans over het elfde en twaalfde beter dan de heerfchende kerk gedagt hebben. Indien dit befluit doorgaat: alles is valsch, wat een fekte leeraart, die in zekere Artikelen dwaalt: dan moet het ook valsch zyn , dat tweemaal twee vier zyn, dewyl dit door alle vroegere en laatere Aardsketters beweerd is. Het tot dus verre gezegde zal, zo ik vertrouwe, genoegzaam zyn, om die Leezers, welken de kunstgreepen der ftrydende Godgeleerden nog niet bekend waren, voor hunne gewoonlykfte en lompfte misleidingen te bewaaren. Zydie zelfs de Waarheid naarvorfchen, moeten zig volftrekt eeniglyk houden aan die inwendige gronden, welke voor en tegen de ftellingen worden bygebragt, en zig nimmer voor of tegen eene Leere laaten voorinneemen door den grooten naam, of den flegten reuk der genen, die iets dergelyks geleerd hebben; zig fteeds herinnerende, dat Christus ook door de Yveraars onder de Jooden, ja zelfs van Paulus vóór zyne Bekeering, onder de Aardsketters gerekend werdt. TWEE-  TWEEDE OPHELDERING. ■Over de verfcheiden foorten myner Tegenfchryveren, cn ever bet by zonder belang, dat zy hebben , om myn Samenftel der Cbristlyke Leere der Gelukzaligheid te beftryden. Wanneer by geregtlyke ondervraagingen, de uitfpraaken der Getuigen, die der zaake kundig zyn, over hetzelfde Huk zeer veel verfchillen en elkanderen tegenfpreeken, zal een verftandig en eerlyk Regter niet alleen zien op de bevoegdheid, het getal en de kundigheid der getuigen; maar hy zal ook poogen te ontdekken, welk belang een iegelyk hunner by die zaak hebbe. Dit onderzoek zal hem fpoedig doen zien , waardoor verfcheiden Perfoonen , allen van even goede kundigheid als goeden naam , nogtans zo zeer van eikanderen vërfchillend antwoorden; en waardoor eenigen, die anders zo duidelyk en naauwkeurigfpreeken, in deeze hunne Uitfpraaken zoonnaauwikeurig en dubbelzinnig zyn, dat het verfchilftuk daardoor meer verduisterd dan opgehelderd worde. Leezers van godgeleerde Twistfchriften, die zig in de Grondtaalen en Kerkelyke Gefchiedenisfen niet geoefend hebben, bevinden zig dikwyls in eenegelyke omftandigheid, dat zy hun oordeel alleen vestigen moeten op de Uitfpraaken van Getuigen, die der zaake kundig zyn. Zo menigmaalen het op LetterD 4 kun»  56 Tweede OpheJd. over het Belang Jointje aankomt, kunnen zy zeiven niet beflisfen, welke de waare Uitlegging zy eener Schriftuur piaatfe, onder veele van elkander verfchillende Verklaaringen; of wie in het vernaaien eener oude Gebeurtenisfe, het meest getrouw zy aan de beste Oirkonden der Gefchiedenisfen. Neemen zy nu tot eenen grondregel aan, dat hy, die in de geleerde Weereld bekend ftaat als de grootste Letterof Gefchiedkundige, in zulketwistvraagen het meeste geloof verdient ; of dat die Verklaaring der Schriftuure en die Uitfpraak over Gebeurtenisfen de beste is, voor welke het grootjle Gedeelte der Godgeleerden zig verklaart; dan zullen zy dikwerf, zo niet altyd, elendig bedroogen zyn. Want in de Twisten der Geleerden gebeurt niet zelden het zelfde, 't geen men dagelyks in het gezellig leeven gewaar wordt. De kundigfte en ecrlykfte Mensch zal over het zelfde geval geheel anders oordeelen, wanneer hy daarby geen bel ang hoe genaamd beeft, dan wanneer zyn voordeel of fchaade daarin betrokken kan worden. De driften cn de geest van partyfehap hebben een groote magt over ons Ver: ftand, en derzei ver invloed is zo ongevoelig, dat de braaffteMan daardoor misleid kan worden, zonder het zelf te wecten. Dit merkt men zeer klaar in alle Pleidooien. Beide de twistende Partyen houden zig overtuigd, dat Regt en Billykheid volftrekt op haare zyde zyn, daar toch alle andere menfchen, ^zelfs zy die minder doorzigt hebben, maar belangloos en' in koelen bloede daarover oordeelen,) ter(föjjj ontdekken wat in haare eisfehen te ver getrok-  myner Tcgcnfchryveren. 57 trokken. Ja den geest van Partyfchap heerscht pok in den dagelykfchen omgang, en zyne verblindende uitwerkingen worden zelfs ontdekt in zulke onderhandelingen, daar de onderwerpen maar een zeer geringe betrekking hebben op den tegenovergeftelden wensch der menfchen. Men leeze, b. v. in een Gezelfchap een berigt voor uit de Nieuwspapieren van eene gelukkige onderneeminge der Amerikaanen. DienadeOnafhangelykheid der volkplantingen'wenfehen, zullen dit berigt terftond voor zeer waarfchynlyk en geloofwaardig houden ; terwyl de Engelschgezinden zeer Ichrander zullen zyn, om alle gronden van Onwaarfchynlykheid uit te denken en dat verhaal twyfelagtig te maaken. Deeze aanmerking is van" het uiterste gewigt. Zy, die iets wenfehen waar te bevinden, zyn daardoor, welke flerkte 7an Geest zy ook hebben mogen, ongefchikr, om alle bewyzen vóór en tegen eene zaak naauwkeurig te beproeven, en die in eene regtvaardige fchaale tegen elkanderen te weegen. Men pasfe dit toe op de twisten der Godgeleerden, en houde in gedagten, dat zelfs de geleerdfte en anderzins eerlykfte Man, geen volmaakt onpartydig Regter kan zyn, zodra eenig bedekt belang, hoedanig dat dan ook zyn moge, hem, eer hy onderzoekt, doet wenfehen Regt en Waarheid aan de ééne zyde te vinden. Dit in aanmerking neemen Je, zal ik den Vrienden, van myn Samenftel behulpzaam zyn in het ondekken, door welk belang myne menigvuldige Partyen wenfehen, dat myn gevoelen niet waar is; op dat D 5 zy  §8 Tweede Opheld. ever het Belang zy zig noch door hun Getal, noch door de geleerdheid en goede hoedanigheden van eenigen derzetven, vervoeren laaten, om hun eigen oordeel over myne gelegde gronden te mistrouwen. Behalveto de geleerde Vyanden, die my in hunne Schriften poogden te wederleggen , zyn 'er nog zeer veelen die tegen myne Wysbegeerte des Christendoms , in alle Gezelfchappen hevig uïtvaaren. Alle my. ne Partyen kan ik zeer gevoegelyk in zes Hoofddeelen verdeelen, naar het byzonder belang, waardoor ieder foort tot den wensch gedreeven wordt, om myn famenftel ongegrond te vinden. By ieder zal ik te gelyk aantoonen, welke tegenwerpingen men tegen my heeft ingebragt, en dan myne redenen en de tegenbedenkingen voor de oogen myner Leezeren in de wtegfchaale leggen, op dat zy zeiven te ligter zien kunnen, aan welke zyde dezelve overllaa. De eerfte en veragtelykftc foort myner tegenfpreekeren zyn die, welken deDuifternis liever hebben datj het Licht, om dat hunne werken boos zyn. Midden onder hunne welluftige uitfpattingen en fchreeuwende onregtvaardigheid , bezweeren zy, uit deeze oorzaake , met de dierfte eeden, dat zy in het zuivere Geloof aan Christus alleen zaligmankende Verdiensten willen leeven en fterven. Deeze lieden zyn geweldige Vyanden van myn famenftel, daarom, dat ik daarin ten fterkften aandringe op eigene inwendige Regtfchaapenheid en Christlyke gezindheden, en een eigene zedelyke Goedheid des harten ter Gelukzaligheid noodzaaklyk verklaare Maar  myner Tegenfchryvcrtn. 59 Maar zy, noch lust noch moeds genoeg hebbende, om zig van hunne troetelzonden los te fcheuren en een Godlyk Leeven te leiden, houden zig daarom zeer vast aan deeze Geloofsbelydenisfe : dat de menschlyke Natuur volftrekt onbekwaam is tot eenig Goed; dat alle Menfchen , zonder onderfcheid, voor God even doemwaardige Zondaars zyn; dat alle onze eigen Werken en Poogingen onjt ons te bekeeren, niets baaten;en dat wy daarom, zonder aanzien onzer eigen werken, alleen uit Genade om de Verdiensten van Christus, geregtvaardigd en zalig moeten worden, Door eene valfche toepasfmg van de Leerftellingen der Kerke, wiegen zy hun geweeten jn flaap; en om dat ik deeze Spreekwyzen, die aan misvattinge onderhevig zyn, verwerpe, en met kiaare en ronde woorden zegge, 't geenede Kerk, indien men haar wel verfïaat, toch eindelyk zelve leeraart, fchreeuwen zy tegen my als tegen eenen Vyand des zaligmaakenden Geloofs en Christus Verdiensten; hoe zeer ik ronduit met Joannes beweere; dat hy alleen die in het Licht wandelt, gelyk God in het Licht is, gemeenfehap met Hem heeft, en dat deeze alleen door het Bloed van Christus gereinigd wordt van zyne zonden. Dewyl de Kerk zelve yvert tegen de misvattingen, waardoor haare Leerfleilingenter onderdrukkinge van het Geweeten misbruikt kunnen worden , en zy zelve door duizende Bepaalingen en andere Verklaaringen de eerfte betekenis, die deeze woorden volgens het gemeen gebruik der taaie hebben, opheft en verbetert, is het onnoodig deeze menfchen te  Go Tweede Opleid, over het Belang ie wederleggen. Maar het is noodzaaklyk, dat ik de Vrienden van myn Samenftel d( e opmerken » door welke geheime belangen zo veele voornaame en geringe Perfoonen, die anders z > weinig werk van den Godsdienst maaken, met zo grooten yver gaande zyn geworden tegen myne Leere der Gelukzaligheid, dat zy de bewoordingen der Kerke die ik om haare ongefchiktheid verwierp, als het wezenlykfte van het Christendom, verdedigen. De tweede foort myner Partijen beftaat uit menfchen van een beter hart, maar die aan de zinnelyke en geheimzinnige Voorftellingen van het Christendom zo zeer gewoon zyn, dat zy alle klaare ontvouwingen van de begrippen van den Godsdienst voor een ongeoorloofd beftaan der Reden houden, en daarom myn Samenftel voor een Rationalismus en Naturalismus verklaaren, Met deeze foort van Lieden , die het over 't geheel wel meenen, kan men in het geheel niet redentwisten; dewyl zy zig met geene Beginfelen en Redeneerkunde ophouden. Hierom zal ik hun niet antwoorden; maar hun ter hunner gerustftellinge verzekeren, dat ik hen voor goede egte Christenen houde, als zy maar opregt naar hunne zedelyke aandoeningen en naar de ftem des Godlyken Geestes, die hen door hun geweeten ondervvyst, tragten te handelen. Voor hun is myn famenftel niet gefchreeven; maar alleenlyk voor de zodanigen, die, de Reden eerbiedigende, in een hooger graad vatbaar en gefchikt zyn voor het Geloof, en dien het gegeven is  myner Tegenfehryver en. Pi¬ ls om het waare van het valfche door hun gevoel te onderfcheiden. De derde foort van Tegenfchryvcren is verre de talrykfte. Daartoe behooren alle die Godgeleerden en Leeken van alle Christen Gezindheden, die vroegtydig gewoon waren, om het gezag hunner kerken hooger te fchatten dan de uitfpraaken van hun eigen Verftand en van hun eigen zedelyk Gevoel, en die daardoor onbekwaam geworden zyn, om de Heilige Schriftuur anders teverftaan, dan hun famenftel, dat zy van buiten kennen, medebrengt; naardien zy de woorden der Schriftuure fteeds onderfchikken aan hunne eenmaal aangenomen gevoelens , hoe zeer zy zig des nimmer bewust zyn. Met deeze lieden is het insgelyks onmogelyk, om de Waarheden, die in de Heilige Schriftuure geleerd worden, regelmaatig te onderzotken, dewyl zy reeds vooraf beflischt hebben , wat daarin als Waarheid gevonden moet worden. Deeze menfchen worden daarom ten eersten beangst in hungewisfe, zodra hun eenige Bedenkingen tegen het tot nog toe aangenomen Geloof worden voorgedraagen ; en iedere twyfeling houden zy voor een verzoeking om van de Waarheid af te vallen. In plaatse van de Bedenkingen van eenen Tegenfehryver zig duidelyk voorteftellen, en die te wikken, geeven zy zig eeniglyk alle moeite, om die teverdui:leren,en daartegen ,ajs tegen aanvegtingen des Satans, te ftryden en te bidden. Hierby komt nog, dat Godgeleerden, die een volkomen Samenftel van buiten geleerd hebben en zig daaraan hou- den-  6'2 Tweede Opheld. over het Belang den , een enkel denkbeeld en ftelling niet kunnen verbeteren, zonder het gantfche famenftel op te ge-' ven: want alles is zo kundig in eikanderen gevlogten, dat men daaruit niet het een of ander Leerftuk kan uitneemen of veranderen, zonder meer andere Artikelen van het famenftel te doen vervallen öf onzeker te maaken. Onder deeze Aanhangers van een overgeleverd e« aangenoorae famenftel,-zyn veele geleerde en braave Mannen, die zig geweetenshalve verpligt houden,om aan hun Verftand geen oordeel over de zaaken des Geloofs toe te ftaan; en die, uit eene ootmoedige befcheidenheid, van zig zelvcn niet vertrouwen, dat Zy iets beters uit de Heilige Schriftuure zouden kunnen ontdekken, dan de beroemde oudere Godgeleerden hunner Kerke en de Leeraaren hunner Jeugd reeds daarin gevonden en daaruit geleerd hebben. Onder deeze Yveraars zyn derhalven ook zulke Mannen, gelyk Paulus vóór zyne bekeeringe was; en by hen zal, zo wel als by Paulus, eene even wonderdaadige verlichting noodig zyn, om hun zuiverer denkbeelden in te boezemen: want zy leezen of in het geheel geene Tegenfchriften, of zo zy die leezen, hebben zy vooraf reeds beflooten, om alles wat daarin tegen hun aangenomenGeloof wordt voorgefteld, voer blooten fchyn en drogredenen te houden. Deeze foort myner Tegenfchryveren heeft derhalven geen zodanig belang by het beftryden van myn famenftel, waarvan zy zig zeiven duidelyk bewust zyn. De meeften hunner zyn tegen den Inhoud of  myner Tegenfchry-veren, 63 of de Waarheden van myn famenftel niet ingeno. men; doch hebben de Waarheden des Geloofs maar nooit zuiver en eenvoudig hooren voorftellen, zonder die geheimzinnige Bewoordingen en Bepaalingen, die door de Kerk zyn ingevoerd. De Waarheden , die zy reeds lang, doch niet dan vermomd, uit hunnen Catechismus geleerd hebben, kennen zy daarom in 't geheel niet, wanneer zy die naakt aanfchouwen, en yveren tegen dezelven, als waren het onchristelyke ftellingen; doch enkel uit misw verftand. Indien eenigen deezer menfchen zig bepaalen tot het wederleggen eener, huns bedunkens, nieuwe voorftellinge van den Godsdienst, merkt men klaar, hoe beangst zy zyn, en hoe zeer hun het hart klopt. Zy zugten, zy verkondigen Gods toornen kastydinge. Tegen ieder ftelling, ieder woord van den Man, dien zy voor een Onregtzinnigen houden brengen zy iets in, zonder regt te weeten, wat zy daarmede eigenlyk bedoelen; doch in het goede vertrouwen, dat zy daardoor de zaak van God en der Waarheid verdedigen. Om hiervan overtuigd te worden, behoeft men maar het oordee! over myn Samenftel van den Heer Conrector Frisch te lepzen, en men ïal ras zien dat dees goede Man tegenbedenkingen op tegen, bedenkingen maakt, zonder te weeten of te toonen, in hoe verre daardoor iets in de Hoofdzaake veranderd of beflist worde; en dat hy ten laatften, door veele omwegen en bepaalingen van woorden, juist het zelfde, maar met min naauwkeurige en met geheimzijl-'  64, tweede Opheld, over hei Belang zinnige uitdrukkingen wil zeggen, het geen ik zeer eenvoudig , duidelyk en met ronde woorden geleerd had de.' De vierde foort myner Partyen beftaat uit die Godgeleerden , wier denkbeelden en kennis van het Christendom reeds verre gezuiverd zyn; maat die in hunne Bewoordingen overeenftemmen met de ingevoerde formulieren des Geloofs, uit een begrip, dat de Eer der Kerke daarby te veel lyden zoude, indien men die woorden gantschlyk agterlaa'ten of voor geheel verwerpelyk verklaaren wilde. Om deeze reden vallen zy Voornaamlyk aan op de vyfde Afdeelinge , omdat ik daarin verfcheiden heerfchende Leerftukken en gewoone uitdrukkingen in de Kerk hebbe afgekeurd. Hier nu geeven zy zig alle moeite om aan te toonen, dat de Eer der Kerke en der oude Godgeleerden in die Afdeelinge door my fmaadelyk gehoond is; dat ik hun gevoelens aanwryve, die zy nooit gehad hebben; dat ik de Kerkelyke fpreekwyzen maar niet regt verfta of niet verftaan wil ; en dat deLeer.ftukken, die ik als onfehrifrmaatig verklaard hebbe , volkomen geregtvaardigd kunnen worden, indien ze naar den zin dér Kerke maar behoorelyk .worden verklaard. Dus heeft, b., v., de Heer Kerkelyke Ge? ,heimraad Stiler het. Leerftuk. van de Toerekening • van Adams eerfte Zonde aan alle zyne nakomelingen ter verdoemenisfe , *t weikin de Heilige Schriftuure nergens uitdrukke'yk geleerd wordt, maar daaruit wel by gevolgtrekkinge, fchoon door onzekere fluitredenen, kan afgeleid worden; dit Leerftuk, zegge ik, heefl de Heer Seiler daardoor getiagt te venie -v ' di-  myner Tegen/ckryveren* "5 digen,dat volgens de meening der Kerke daaronder een bovennatuurkundige of mctapbyfifche, en geenszins een zedelyke Toerekening verftaan moet worden. Naar zyne gedsgten, leert dan de Kerk niet, dat God ons befchouwt of beoordeelt als of wy aan de daad of zonde van Adam deel hadden, maar.dat God beflooten heeft, dat alle de Nakomelingen van Adam in de natuurlyke gevolgen van de Zonde hunner eerfte Ouderen deeleii zouden; en dit noemt hy een bovennatuurkundige of metaphyfifche Toerekening. Ik wenfc te wel, dat alle de Kerkleeraars deeze geleerdeVerkla aring van den Heer Seiler ondertekenden; want deeze bovennatuurkundige Toerekening heb ik geenszins geloochend j en geen verftandig mensch, die de Verklaaring deezes woords van den Heer Kerkelyken Geheimraad wel bevat, zal zodanige Toerekening immer in twylel trekken. De ondervinding zelf leert ons, dat wy in de gevolgen van alle goede en flegte daaden onzer Voorouderen, en byzonderlyk in alle uitvindingen van kunften en weetenfchappen, deelen; en gefchiedt dit volgens een Raadsbefluie van God , dan is 'er zekerlyk zodanige bovennatuurkundige Toerekening , als de Heer Seiler beweert , zelfs volgens het algemeen verband der dingen, aan de eqrfte daaden o zer eerfte Ouderen. IVtaar nu is dit de vraag; zyn alle Kerkleeraars, die nu leeven, werkelyk reeds zo verre verlicht, als de Heer Seiler, dat zy de Toer.kening van Adams zonde enkel verftaan zouden in een boven natuurkundigen zin? de Heer Kerkelyke Geheim£ raad  B(> Tweede Ópbela. ever bet belang raad zal het zelfs niet waagen om dit van de meerderheid der Godgeleerden te beweeren; vooral daar reeds eenige geheimzinnige Yveraars hem over dit ftuk openlylt tegengefproken, en de oude, gebruiklyke grove betekenis, volgens het gewoon Spraakgebruik , voor de eenige regtzinnige verklaard hebben. Maar hieruit volgt onloochenbaar, dat ik aan de Eere der Kerk niet te kort gedaan hebbe, door de zedelyke Toerekening voor het heerfchende gevoelen in dezelve te verklaaren. Tot deeze foorte myner Tegenfchryveren behoort ook, hoewel in't verfchiet, de Heer D.Sixt, Deeze heeft zig de moeite gegeeven , om menigvuldige Bepaalingen en Verklaaringen van de kerkelyke fpreekmanieren, uit de vermaardfte oude Godgeleerden te verzamelen, om daardoor de Eer der Kerk te verdedigen, en te bewyzen, dat veele Godgeleerden de Uitdrukkingen en Leerftellingen, die ik afkeure, in een gantfeh anderen zin gebezigd hebben, dan ik daaraan hegte. Ik ben aan den Heer D. Sixt. voor deezen zynen moeilyken arbeid ongemeen verpligt, om dat myn Samenftel daardoor in de oogen van hen, die het Gezag van anderen te hulp roepen , op een nieuwe en gewigtige wyze bevestigd is. Alle die groote en waardige Mannen in onze Kerke, die vóór my even dezelfde begrippen en iuzigten hadden, als ik in myn Samenftel in de gewoone fpraake des gezelligen Leevens voordraag, durfden het in hunne omftandigheden niet waagen, om de Spreekmanieren en Bewoordingen onzer Kerke te veranderen; waarom zy  ■myner Tegehfcbryvtren. 67 zig toelagen om aan deeze Bewoordingen, doorkunftige verklaaringen, betere denkbeelden toe te voegen, en daardoor den fchranderften hunner Leerlingen geheime wenken té geeven. Het isr bekend, dat de groote menigte der Naamgeleerden en der Leeken in de Kerk, meer aan klanken dan aan denkbeelden gewoon zyn, en dat zy oogenbliklyk ontrust worden en vreezen, dat 'er Onregtzinnigheid als een onweder komt opdaagen, zodra iemant de gewoone Uitdrukkingen in het voordraagen der Leere verlaat; en dat in tegendeel zy, die niet verzuimen 't gehoor des Volks met de gewoone en eerwaardig geworden klanken te vervullen, zonder eenig vermoeden en ergernisl'e zo veel in die Leerltukken en denkbeelden kunnen veranderen, als zy goedvinden. Om deeze reden hebben de ouder Godgeleerden in hunnen tyd, het werk der Hervorminge op geen andere wyze kunnen bevorderen, dan dat zy door hunne bepaalingen betere begrippen, dan men volgens het fpraakgebruik met de Kerkelyke Leerftelfels kan verbinden, aan hunne denkende toehoorderen verfchaften, terwyl het gros hunner , Leerlingen die verbeteringen niet opmerkten, noch daarvan gebruik maakten. Zy die deeze plaatsen, welken de Heer Sixt uit de fchriften van vermaarde regtzinnige Godgeleerden onzer kerke heeft verzameld, met aandagt en oordeel nagaat, zal van deeze twee zaaken overtuigd worden: i. Dat veelen daarvan zeer naby komen aan den inhoud van myn Samenftel, en dat zy,iri hunne be-. paalingen, juist diezelfde denkbeelden, fchoon E 3 ■ met  f>8 Tweede Opheld. over het belang met bedekte- uitdrukkingen, voortellen, die ik met klaare woorden heb voorgedraagen. s. Dat zekerlyk ieder Godgeleerden van de fpreekwyzen der Kerke een andere Verklaaring geeft en dat daardoor de gewoone Geloofsformulieren zo veele betekenisfen gekreegen hebben , dat derzelver gebruik de gantfche kennis van den Godsdienst zeer onzeker moet maaken. Voor eenige Jaaren gaf ik een klein werkje uit onderden Titel: Gründe fttr die Abjèbafung der Schuljprachein Theol. Syftem; oï Redenen,waarom men de Taal der Schoole niet meer gebruiken moest in de Godgeleerde Samentellen, Daarin toonde ik breedvoerig aan, hoe naadcelig het zy voor eene duidelyke, naauwkeurige en zekere kennisfe van den Godsdienst, dat men in Godgeleerde werken zo veele bekende woorden in een zeer ongewoonea en veranderlyken zin gebruikt; en nog onlangs heb ik in myne Anleitung des tnenfchlichen Verftandes zu mogelichst vollkommener Erkennteniss of Onderwys om V menjcben Verftand tot de verbevenfte kennisje op te leiden, % 275. voldoende ontvouwd, hoe het fpraakgebruik der ftellige Godgeleerdheid geheel en al aanloope tegen alle regelen eener geleerde taaie; zo dat ik daarover hier niets meer behoeve te zeggen. Maar om allen verderen misverftand tusfchen my en de agtenswaardige Mannen uit deeze foort myner Tegenlchryveren, die het gewoon taalgebruik der Kerke verdedigen willen, voor te komen, zal ik hier eenige voorwaarden tot een verge-  myner Tegenfchryveren. 69 gelyk openen, die ik hoope, dat men aanneemelyk zal vinden. Van mynen kant wil ik toegeeven: voor eerst, dat alle Leerftukken,fpreekwyzen en enkele uitdrukkingen der Kerke , hoe hard zy ook luiden mogen, nogtans een goeden zin kunnen hebben , als door naauwkeurige verklaaringen en bepaalingen der woorden daarvan afgezonderd worden alle die verkeerde begrippen , waartoe het gewoon gebruik der taaie aanleiding geeft. Verder: dat een groot aantal van Godgeleerde Schryveren en een nog grooter menigte van Predikanten, die hunne gedagten nimmer in openbaare gefchriften hebben bekend gemaakt , reeds lang vóór my zuiverer kundigheden van Jezus leere gehad en zeer wel begreepen hebben, dat de gewoone Formulieren, hoe zeer zy die behielden, aan zeer veele misvattingen onderhevig waren. Eindelyk'. dat het niet alleen geoorloofd , maar zelfs Christlyk en voorzigtig gehandeld is, dat men zig in zyne woorden naar de zwakken fchikt, en de fpreekwyzen, die als geheiligd zyn geworden, blyft gebruiken, wanneer men daardoor argwaan, mistrouwen en onrust onder zyne Amptsbroederen verhoeden kan, en zigbevlytigt,omfteeds. gezonder begrippen door herhaalde verklaaringen daarvoor in de p'aats te geeven. Daartegen zullen ook, hoope ik, myne geleerde Heeren Tegenfchryveren zo billyk zyn, en my van hunne zyde toeftaan: Eerftelyk, dat het zeer onaangenaam is voor eenen Leeraar, dat hy nog zulke uitdrukkingen moet blyven gebruiken, die volgens E 3 het  jo Tweede Qpbcld. over bet belang. het gewoone gebruik der taaie aanleiding geeven tot dwaalingen; en welker misvattingen hy, zo dik. maals hy die gebruikt, niet anders kan voorkomen dan door menigvuldige onderfcheidingen en door het geduurig veranderen van derzelver betekenisfen. Verders, dat de kennis van gemeene Christenen door zulke verklaaringen der woorden meer verward dan opgehelderd wordt; om dar zy de bepaalingen van woorden niet onthouden , en de eigenlyke betekenis van een woord uit die bepaalingen nimmer volkomen kunnen opmaaken; waarom de gewoone denkbeelden, die het gemeene taalgebruikaandie uitdrukkingen hegt, zigaltyd in hunne ziele indringen. Een voorftel, waarin de waarheden des Geloofs met bekende woorden en die geene nadere verklaaringe of bepaalinge behoeven, worden voorgefteld, zal onloochenbaar veel meer, veel zaakelyker, veel klaarer en beftendigerkennis voortbrengen, dan een beeldfpraakig voorftel, het welk de gemeene man onmogelyk kan ontknoopen, en 't welk voor de Geleerdften zelfs een verdrietige en moeilyke arbeid is. Wanneer een Duitfcher in Duitschland met eenen anderen Duitfcher een koop fluit, en daarvoor honderd Guldens zal betaalen, zoude het wel by eenigen regtbank doorgaan, als hy naderhand wilde voorwenden , dat hy Poolfche Guldens of Sefthalven daarmede gemeend hadt? Maar wanneer een Duitsch Predikant in Duitschland met eeneDuitfche Gemeente fpreekt, zal het dan geoorloofd zyn , om de woorden in een gantfeh anderen zin te neemen'  myner Tegenjchryveren. Jl rnen, dan zy in zyn Vaderland ooit gangbaar zyn? Stelt eens dat een kind, door een befmette voedfter wordt aangeftoken, kan men dan wel zeggen, dat God dat kind het buitenfpoorig gedrag van de voedfter toerekent? of wanneer een Soldaat in 't veld wordt dood gefchooten, zal dan wel iemant zeggen: God heeft hem de uitvinding van het bus, kruid toegerekend? En zal men dan, wanneer de Godgeleerden op den Predikftoel zodanig fpreeken en door Toerekeninge enkel een deelagtig worden verftaan aan de natuurlyke gevolgen, dit eene goede en verftaanbaare taal noemen? Even eens is het gefteld met alle de ftellingen, die ik in mynvyfde Afdeeling als verwerpdyk verklaard hebbe. Niets is minder myn oogmerk, dan de Leere der Kerke te beftryden, indien door Kerke de verftandigfte Godgeleerden van vroeger en laater tyd verftaan moeten worden. Want ik weete, dat zy na hunne honderde verklaaringen, bepaalingen en uitbreidingen van den zin der woorden, wat de zaak zelve aam gaat, met my volmaakt overeenftemmen. Hierom verwerpe ik de aldaar afgekeurde leerftellingen in dien zin, welken zy volgens het gewoon gebruik der taaie hebben, en waarin zy reeds voorlang verwoipen zyn, door de kunstige verandering van de bctekenisfe der woorden, die groote Godgeleerden daaraan door hunne verklaaringen gegeven hebv ben. Maar dewyl ik uic ervaaring weete, dat nog zeer verre het grootfte gedeelte der Proteftantfche Geestlyken en Leeken, deeze fyne onderfcheidingen, van deeze kundige doch omzigtige mannen niet bevat, E 4 en  7* Tweede Opheld. over let belang en daardoor het eerfle ruwe denkbeeld behoudt , 'tgeen volgens het gewoone taalgebruik uit die woorden het eerst opwelt; is dit de reden , dat ik daartegen fpreeke als tegen dwaalingen, die in de kerk beërfden, fchoon dt Kerk zelve, of haare vóór denkende Hoofden, die denkbeelden of in lang niet meer, of nooit gehad mogten hebben. Nu ga ik over tot de Vyfde foort myner Tegenfchryveren , welkers belang aan dat der voorgaande zeer gelyk is. Tot dezelve behooren die Godgeleerden, welken zig daardoor beleedigd agten , om dat ik in myn Samenftel eene houding aanneeme, als of alles, wat ik daarin voordraage , nieuw en nog nooit door een ander vóór my gezegd ware; en die my daarom poogen te vernederen, en myn gefchriftdoen voorkomen, als veel flegter, dan alles wat tot nog toe ooit door Godgeleerden gefchreeven is. Deeze foort kon ik geheel met ftilzwygen Voorby gaan, dewyl haare fchryvers niet zo zeer den inhoud van myn werk zelve voor valfch en ongegrond verklaaren; maar zig veeleer ophouden met de uitwendige gedaante en de fchikking van myn boek; en eeniglyk feilen opfpooren in eenige invlegtingen (Nebenpunkten), om my in perfoonte vernederen, en myne zedelyke en geleerde denkwyze verdagt te maaken. Maar dewyl een vry aanzienlyk aantal myner Leezeren, zullen zy myn gefchrift met het behoorelyke en bedoelde jrtit leezen, op my het vertrouwen moet blyven" behouden, dat ik die plaatfen der Heilige Schriftuure, welken ik verklaare, in ftaat ben uit te leggen 3  myner Tegenfchryveren. 7 3 gen, en dat ik geen vreemdling ben in de overige deelen eener geleerde kennisfe , welke tot het onderzoeken van de Hoofdzaaken vercischt worden ; daarom houde ik my verpligt , om hier ten minften iets van zekere Göttingfbe Beoordeeling te zeggen, waarin men my zeeronvriendlyk behandeld heeft. Deeze Beöordeeling vindt men in de r^de toegifre, of aan hang fel op de Güttingcr geleerde Berigten van den 140'.?» April 1781, Eene beöordeeling, die ik te meer niet met fiilzwygcn kan voorby gaan, omdat veelen, die van de uitgaave deezer berigten het regte niet weeten, op de gedagten gekomen zyn, dat de een of andere der agtenswaardige gewoone Leeraaren in de Godgeleerdheid te Göttingen derzelver Schryver is, of dat de beöordeeling met goedkeuringe der Godgeleerde Faculteit, in die gedrukte geleerde berigten gekomen is. Hierom merke ik vooraf aan, dat de Faculteit noch het bellier over die berigten, noch het oordeel heeft over derzelver inhoud; en dat de braave Heer Profesfor Heyne te ontfchuldigen is, dat hy de beöordeelingen over godgeleerde werken aan de verantwoordinge haarer Schryveren ovelaat, dewyl dit buiten den eigenlyken kring van zyn beroep is. Voor 't overige behoeven myne Leezers flegts eene geringe aandagt te vestigen op den geest deezer beöordeelinge, om zig te Overtuigen, dat de Beöordeelaar, zo in letterkunde als in zyne zedelyke denkwyze, zeer Jaag verzonken ligt beneden herdenk, beeld, 'tgeen het braave gemeen zig van het charaktcr van de medeleden der Godgeleerde Faculteit van E 5 Göc-  f4 Tweede Opbeld. over bet hela Göttingen met regt gevormd heeft, zodat het vermoeden, als of die Heeren daaraan eenig deel hadden, geheel en al verdwynt. Maar om ter zaake te komen. De Beöordeelaar zegt bladz. 237., dat het onaangenaamde van myn gefchrift beftaat in myne verwaandheid om my bö; vcn anderen te verheffen, en in de ongemanierde wyze, waarop ik hen behandele, zo dat men zig daaraan fteeds ergeren moet. Hier is dan de grond .vandienkwaaden luim, welke door zyne gantfche beoordeeling zo fterk doorflraalt. Ingevolge hiervan begint hy met eene verzameling van alle plaatfenuit myn Samenftel, daar ik my,naar zyne gedagten, op eene beleedigende en ongemanierde wyze jegens alle overige Godgeleerden gedraage, en my boven hen verheffe. Ik moet bekennen, dat de Schryver (eenige inlasfchingen en vcrplaatlingen van woorden uitgezonderd) zuiver de eigen woorden van myn gefchrift aanhaalt, en plaatfen van de eerfte en laatfte bladzyde van myn Samenftel zo kunftig heeft weeten by eikanderen te voegen, dat ik aan allen, die myne uitdrukkingen in dit verband leezen, als een zeer lompe en verwaande Snoever, die verdient uitgelachen te worden, moet voorkomen. Maar zodra iemant de moeite neemt, om de aangehaalde plaatfen in haar verband met het voorgaande en volgende in myn werk zelve .te leezen, zal alle deeze betovering verdvvynen , en de hoon, dien de Beöordeelaar op my meende te werpen, zal op zyn eigen zedelyk charakter nedervallen. In een gefchrift van-zo gewigtigen en algemeen nuttigen in-  niyner Tegenfchryveren. 75 inhoud , zouden alle groote Godgeleerden , wien de Godsdienst en 's menfchen Gelukzaligheid ter harte gaan, de aandagt hunner Leezeren alleen op de waarheid of de dwaaling in de hoofdflellingen gevestigd , cn deezen geenszins in zulken gezigtspunt geplaatst hebben, waaruit zy den Schryver eerst in een belagchelyk af beeldfel met tegenzin befchouwden, en dan flegts zo veel van den inhoud des geIchrifts laaten zien, als zy noodig oordeelden, om hunne Leezeren in den opgevatten afkeer tegen den Schryver te bevestigen. Iemant befpottelyk te maaken, vereischt noch geleerdheid noch een groot vernuft, maar het draagt de duidelykfle bewyzen van gebrek aan een edel hart en een fyn zedelyk gevoel by hem, die zig, in de gewigiigfte twisten over dc waarheid en den godsdienst, van zulke Iaage wapenen bedient tegen den perfoon, in plaatfe van dringende bewyzen tegen zyne gezegden te berde te brengen. Tot zulke laagheid is niet een der medeleden van de Godgeleerde Faculteit van Göttingen, zedelyker wyze, bekwaam, en kan dus van hun by gecne mogelykheid vermoed worden. Op de eerfle en tweede afdeeling van myn Samenflel merkt de Beöordeelaar op, dat het denkbeeld van Gelukzaligheid, zo als ik alles daarover fyntjes heb uitgeploozen, reeds voor zeer lang bekend, en in veele geleerde wet ken zeer veel beter voorgedraagen is, dan in myn gefchrift; dat van Origeneï af tot op onze tyden, allen het oogmerk en de wer. king van den Godsdienst daarin gefield hebben, dat de mensch door den zeiven gerust gefteld en bly- moe.  76 Tweede Opheld. over het belang moedig gemaakt wordt: in tyd en in eeuwigheid. Dat het daarom zeer zonderling is, dat ik het tot myn grootfte verdiende wil maaken, om my te verftouten, bekende zaaken voor te draagen, en die als iets nieuws aan te pryzen. Hierop antwoorde ik, 't gene in myne eerfle Opheldering breedvoeriger is aangetoond, dat ik het nieuwe van myn Samenftel geenszins plaatfe in de uitvindinge van het denkbeeld der Gelukzaligheid, 't geen zeer veele weereldlyke en christlyke Wysgeeren allerwegen reeds vóór my wel hebben opgegeven; maar daarin, dat ik getragt hebbe, om de ftellige Godgeleerdheid, of het gantfche Leerflelfel der christlyke Gelukzaligheid, naar dit denkbeeld eenvoudig te maaken, en alles daarvan af te zonderen, wat den mensch noch gerust ftellen , noch vrolyker, noch wvzer kan maaken. Van Origenes af tot op onze tyden mogen zo veele Godgeleerden een regt denkbeeld gehad hebben van het oogmerk van den godsdienst; doch mee dit alles is het gefchiedkundig zeker, dat men by het vervaardigen van een Leerflelfel daaraan nooit gedagt heeft; maar dat men integendeel ontelbaare ftellingen en bepaaIingen der Leere, die ons noch geruster, noch vrolyker konde maaken, als wezenlyke leeringen des Geloofs, in het zelve heeft aangenomen. De vcrfchillen over de fchriften en het gevoelen van Origenes; de handelingen van alle groote Kerkvergaderingen in alle eeuwen; de verdeeldheden onder de Proteftanten over de meening van de leere der Kerke ; en de Beöordeeling van de Göttingfche be-  myner Tegenfchryveren. fr berigten zelve, toonen zonneklaar , dat de geest, die onder de Godgeleerden heerscht, nimmer geweest is een geest van rust en blymoedigheid; en dat men de leerftellingen en fchriften nooit daarnaar beöordeeld heefc , of zy het oogmerk van den Godsdienst bevorderden ; maar dat men veelmeer over vraagen en fpreekwyzen, die op de ruste des gemoeds geen den minften invloed hadden, eeniglyk uit verwaandheid, yverzugt en geest van partyfchap geftreeden , en eikanderen daarom op de onbetaamelykfte wyze behandeld en vervolgd heeft. Gave God, dat alle Godgeleerden niet alleen duidelyk wisten, wat menschlyke Gelukzaligheid zy; maar dat zy ook in alle hunne voorftellingen fteeds bedagt geweest waren, dat niets tot het eigenlyke Christendom behoort, dan 't gene ons geruster en wyzer maakt! Hoe gaarne zoude ik de hand op den mond leggen en bekennen, dat ik een dwaas geweest was, om zodanig iets als nieuw en ongewoon aan myne jongere Medebroederen aan te beveelen. Gaarne wilde ik den Göttingfchen Beoordeelaar met dankbaarheid roemen, indien hy my hadde aangeweezen, waardoor en waarin myn Samenftel de ruste des gemoeds en de blymoedigheid der Christenen hinderlyk kan wezen, en in deezen opzigte verbeterd moet worden. Maar een enkel opüag van 't oog doet zelf zien, dat het zelfs voor hem geheel nieuw en vreemd ls, om by godgeleerde «ordeelen aan het oogmerk van den Godsdienst te denken. Ik  ' J8 Tweede Opheld. over bet belang • Ik kenne veele agtensw'aardige mannen, die in hunne Voorftellingen van den Godsdienst, het voornaame oogmerk van Jefus leere fteeds voor oogen hebben; maar ook daarom Worden zy weldra door het grootfte gedeelte hunner Medebroederen, 't zy luidkeels, 't zy onder de hand, van önregtzinnigheid befchuldigd. Hy die zig ontegenzeggelyk overtuigen wil, hoe verfchrikkelyke verwarring over het denkbeeld van Gelukzaligheid als nog in de harfenen van veele Godgeleerden heerfcht, leeze flegts met eenige opmerkzaamheid de Beoordeelingen van den Heer Conrector Frisch over myn Samenftel. Deès man, die zig fchynt te verbeelden, dat hy zyne ftellige Godgeleerdheid zeer wel verftaat, wederlegt myn gegeven denkbeeld van Gelukzaligheid, 't welk de Recenfent als zeer oud en van Origenes tyden af, voor algemeen bekend opgeeft. De Heer Friscb beweert, voor zo verre men dit uit zyn winderig gefchrift kan opmaaken, dat de vergenoegdheid, welke toch het zelfde is als blymoedigheid* in geenen deele gerekend moet worden, tot de Ge* lukzaligheid van den mensch in deezen ftaat te behooren. Want de vergenoegdheid beftaat uit hec befchouwen van de volmaaktheid, die wy hier in dit leeven niet bezitten ; maar wy moeten ons bezig houden met onze gebreken te leeren kennen , want daaruit alleen ontftaat Gelukzaligheid. Daarenboven moet het goede, dat wy reeds bezitten, en deszelfs toeneemende verbetering voor ons verborgen blyven, dewyl wy anders te opgeblaazen zouden worden en op verkeerde wegen kunnen vervallen. Zo moet  myner Tegenfchryveren. *q moet ook een voorzigtig Leeraar aan zyne leeflifi. gen niet Jaaten biyken, dat zy in het lceren anderen voorby ftreeven, of vorderingen maaken. Volgens den Heere Frisch is het een Epikurismus, dat men het óverwigt van het zinnelyk, natuurlyk goed in de Weereld, als een gedeelte van ons geluk befchouwt, en als een bron voor onze vergenoegdheid gebruikt. Ook fpreekt de Schriftuur niet van het Lyden, als of het zelve alleen met de uitwendige belydenis van Christus leere verbonden ware, wanneer zy zegt: allen, die godzalig willen leeven in Christus Jefus, moeten vervolgingen lyden; maar het is ten allen tyde waaragtig, dat een getrouwe opvolging van . Jefus voorfchriften het kwaade deezes leevens vermeerdert. Wanneer men nu dit alles, dat de Heer Conrector Frisch als de egte regtzinnige leer der Kerke Voordraagt, te zamen voegt; welk denkbeeld van Gelukzaligheid zal dan daaruit te voorfchyn komen? De mensen moet dus niet vergenoegd zyn , hy tfioet zig niet bezig houden met de befchouwinge van het zinnelyk goede in de natuur, noch van het zedelyk goede, dat in hem zeiven is, maar met de befpiegeling van zyne gebreken ; en die volmaaktheid, welke hy mogt bezitten, moet hy voor zig zei ven verbergen, zo verre God die zelfs aan hem niet verbergt. ■ Wat al geheimzinnige wartaal! waar toch leert de Schriftuur iet dergelyks, dat wy het goede in ons zeiven en in onze betrekkingen verloochenen; en ootmoedigheid op dwaaling bou- wea  go Tweede Opheld, over bet belang wen moeten? En welke grondregel is het voor de opvoedinge, dat men in het onderwys der kinderen moet zorgen, dat zy niet bemerken, dat zy anderen voorby ftreeven , of vorderingen maaken? WeeJ die Schooien, daar men naar zulke beginfelen de jeugd onderwyst. Doch ik houde my verzekerd, dat de Heer Conrector zelf in de praktyk, als hy aan zyn Samenftel niet denkt, redelyker met de jeugd zal handelen, dan men daaruit kan verwagten; en dat hy in eene andere gemoedsgefteltenisfe zelve prediken zal, dat de Godzaligheid ten allen tyde en tot alle dingen nuttig is, en dat zy de belofte heeft niet alleen des toekomenden, maar ook des tegenwoordigen Levens. Voor het overige is in myn Samenftel veelal nieuw voor die foort van Leezeren, voor welken ik het eigen' lyk gefchreeven heb; want daar oe behooren niet de bele ene en zelfsdenkende oudere Godgeleerden1 maar deels die aankomende Godgeleerden die ik in het regte gezigtspunt heb willen plaatfen, waaruit zy in 't toekomende alle onderzoek van den Godsdienst, en over twistvraagen, met betrekkinge tot het oogmerk, befchouwen zouden: deels die Leeken, die trebbcn leeren denken, doch die uit honderden van boeken niet kunnen opzoeken , wat hier en daar, op deeze en gene enkele plaats, af-, zonderlyk voorkomt, en beter is, dan dat ik in een klein handboek zeggen k nde s maar die het huofizaaklyke daarvan gaarne in eene leevendige taaie zagen voorgedraagen , om het in een alge. meen  myner Tegenfchryveren. 8t meen verband tot één geheel te kunnen overzien en befchouwen. Van veelen derzelver heb ik ook de fterkfte dankzeggingen daarvoor ontvangen. Ook heeft de Beöordeelaar in het algemeen vergeten, dat oud en nieuw, wanneer het van Waarheden gezegd wordt, niet gelyk van klederen , die door het gebruik verlleeten zyn, het pradïcatum ob\ectïvum maar Jubjectivum is ; en dat daarom zeer veele denkbeelden, die hier en daar verfpreid in degeleerde fchriften der Godgeleerden voorkomen, voor aankomende Godgeleerden en andere Leezeren, die dezelven in hunne woonplaatzen van de Predikstoelen nog nooit gehoord, noch buiten de geleerde cptooifelen gezien hebben, geheel en al nieuw kunnen wezen. Doch het is voor my en den vrienden van myn Samenftel volmaakt onverfchillig, of . het voor eenen Recenjent oud of nieuw is , dat ik gefchreeven hebbe, zo het maar in alle zyne hoofdpunten gegrond en waar bevonden worde. In de derde Jfdeeling kan de Schryver deezer beoordeelinge niet vinden, wat ik hoogere Gelukzaligheid noeme. — Dewyl ik in de eerfte Afdeelinge van graaden of trappen van Gelukzaligheid fpreeke, blykt het, dat hoogere Gelukzaligheid zo veelis als een grooter trap of hooger graad van menschlyke Gelukzaligheid, dien men hier reeds verkrygen kan, en die rust op onze erkentenis, dat'er in deezen ftaat van den mensch meer goed dan kwaad is. De overige aanmerkingen van den Recenjent over deeze af- deeling zyn zwak en van weinig gewigt; en komen uit misverftand voort. Maar als hy zegt, dat tegen F den •  ÏÏ2 Tweede Opbeld. over bet belang den inhoud deezer afdeelinge, wat de wysbegeerte en de opvoedingskunst betreft, veele tegenwerpingen gemaakt kunnen worden, fta ik hem dit gaarne toe. Want tegen alle fchriften kan men altyd een menigte van tegenwerpingen maaken, zonder dat daartoe veel geleerdheid vereischt worde. Hoe minder bekwaamheid iemant hebbe, en hoe minder moeite hy zig geeve, om zekere voorftclling ten vollen en in den famenhang te bevatten, te meer tegenwerpingen moeten hem daarby natuurlyker wyze invallen : maar of zy gegrond zyn, is een andere vraag. Ondertusfchen verdient de laatfte tegenwerping van den Schryver eene tegenbedenking. Onder de aangeweezen natuurlyke verhinderingen ter Gelukza. ligbeid voor den menscb, ontbreekt, zegt hy, de voornaamfte; naamlyk, die toegeneigdheid (Jpropeiifio) tot bui. tenjpoorige zinnelykbeid, welke voor ieder groot GeJchiedknndigen, en voor ieder Man van ondervinding onoplosfelyk is. Hierop antwoorde ik, dat ik niet alleen §§ 23, 24, 27. uitvoerig gehandeld hebbe van de geneigdheid om meer zinnelyk dan verftandig te handelen, maar ik heb daar ook verklaard, hoe de. zelve uit 's menfchen natuurlyke inrigting ontftaat, en duidelyk aangetoond, hoe hieruit de driften en de daarop volgende buitenfpoorigheden voortfpruiten. Eene natuurlyke geneigdheid 'tot zinnelykheid neeme ik 1 n; maar eene natuurlyke geneigdheid tot buitenïpo mglieid houde ik noch voor natuurlyk, noch voor algemeen-- want het buitenfpoorige is iets toevalligs, tUt in ieder byzonder geval,, uit de bloote zinnelykheid  myner Tegenfchryveren. 8§ heid en haare beweegingen, tot een zekeren hoogereii graad van werkzaamheid, verklaard kan worden. Maar dat aan grooteGefchiedkundigen,wanneer zy 's menfchen natuur en ziel niet bcftitdeerd hebben, of flegte Phyjioiogist n en Pfychologisten zyn , een geneigdheid tot buitenjpoorige zinnelykneid in den menscb lititer natuurlyk toefchynt, dan aan andere Geleerden • en dut dit voor hun onoploslüyk is; daarover re hooft men zig niet te verwonderen In de' gefcaiedenislen vinden wy meestal zulke daaden der nu del en aanget kend , die wegens haare inwendige ol uitwendige grootheid, of wegens haare zeldzaamheid gewigtig zyn. Men kan dus daaruit wel leeren, hoe gewei lig de driften kunnen aangroeijen, en in hoe vo 1 re de menfchen zig in buitenlpuorigheden verloopm kunnen; maar men leert daaruit niet onmiddellyk kennen , wat dai mensch doorgaans natuurlyk en by' hem algemeen is, J)e leevensloop vat: niet één eenig mensch wordt in de Gefchiedenislen met die om • ftandigheid veihaald, dat wy alle de mh dere dfyfveeren en de uitwendige aanporringen of beweegingen, die, wanneer zy te famenloopen en te gelyk werken , buitengewoone daaden hebben veroorzaak^ behoorelyk by eikanderen konden tellen, en daaruit de fornme opmaaken van de inwendige Qntënftvf) grootheid der kragten, die op bet gemoed werken. Een veel ligter en zekerer middel, om de natuur der' menlchen uit te vorfchen,is, vooreerst,opmerkzaamheid op ons zei ven en op de perfoonen, waarmede men dagelyks verkeert, en wier meeste daaden wy gelegenheid hebben om op te merken; maar ten ariF 2 ' dei-  84 Tweede Opbeld. over het lelang deren en voornaamlyk een onafgebroken waarneeming van kinderen, en van de geheele doch zagtkens voortgaande ontwikkelinge hunner vermogens. Dewyl ik zelf Vader ben van zeven kinderen , en veele kinderen van hoogen en laageren rang, en van zeer verfchillende Temperamenten en bekwaamheden heb opgevoed; en dewyl ik altyd geneigd W2S, ommy met het naarfpooren dergronddriften, en de oorfprongfyke en natuurlyke vermogens van den mensch bezig te houden; vertrouwe ik, dat ik over dit onderwerp mede kan lpreeken, hoe zeer ik niet behoore tot het getal van die Geleerden , die zig in de Gefchiedkunde uitneemende beroemd gernaakt hebben. Volgens myne ervaaring wordt 'er in 's menfchen natuur geene geneigdheid tot buitenfpoorigheid gevonden, en die verkreegene, doch tot de natuur niet behoorende neiging tot zinnelyke buitenfpoorigheden, zyn by volwasfenen op verre na zo algemeen niet, als men veelal gelooft; ik laat ftaan, dat zy algemeen zouden zyn. Men moet zig vooreerst duidelyk voordellen en bepaalen, wat men eigenlyk buitenfpoorigheden noemen wil. Iedere buitenfpoorigheid onderftelt zekere grenzen, die overgetreden worden. Het komt derhalven voor eerst daarop aan, welke grenzen men verfta, om welken te buiten te gaan ?s menfchen zinnelykheid een natuurlyke geneigdheid zoude hebben: of men naamlyk zulke grenzen meent, die de Natuur zelve aan de zinnelyke werkzaamheid gefteld heeft; of de zulken, die van kunftige inrigtmgen der menfchen en van burgerlyke wetten in grootere Maatfchappyen afhangen. De grenzen van da  myner Tegenfchryveren. #5 de eerfte foort worden natuurlyk in agt genomen, enworden niet overtreden dan door menfchen, die verbasterd en onnatuurlyk zyn geworden. Maar de tweede foort van grenzen zyn zekerlyk veele menfchen geneigd te overtreeden, zonder dat men het der natuure kan te laste leggen. Een paar voorbeelden zullen dit fchielyk aantoonen. Geen kind is genegen om meer te drinken, dan zyne natuurlyke behoefte vordert; de geneigdheid tot zwelgen is iets onnatuurlyks, en ontttaat by veele lieden uit valfche begrippen, dat het een eer is veel te kunnen drinken; by anderen langzaamerhand uit den aangenaamen fmaak van de dranken, die kunftig toebereid, en met fterker geesten vergezeld zyn, dan de eenvoudige Natuur oplevert. De dtift tot de voortteeling is gewoonlyk op die jaaren reeds het fterkfte, dat de jonge lieden volgens de burgerlyke inrigtïngen nog geene huishouding kunnen onderhouden. Hierdoor worden alleszins buitenfpoorigheden veroorzaakt ; maar het zyn geenszins de grenzen der natuure , die overgetreden worden ; en de drift ter voortplantinge van zyn geflagt wordt daardoor in zig zelve niet zondig. De mensch, die van natuure ge. neigd is den kortften weg te bewandelen, en openhartig te handelen, wordt daarom dikwyls van magtiger, dan hy is, mishandeld, en hy vindt tegen hen geene geregtigheid in de burgerlyke Maatfchappyj hy neemt daarom , gedwongen , zyne toevliigt tot list, of tot vertwyfelde middelen van zelfswraake, zonder dat eene geneigdheid der natuure tot buitenfpoorigheid daaraan fchuldig is, en zonder dat daar F 3 , by  86 Tweede Cpbeld. over bet belang by ooit de paaien des natuurlyken regts verbroken worden. Het is onnoodig om meer voorbeelden hy te brengen: alvvie zelf wil opmerken, en deeze aanmeningen vervolgen, zal daardoor overtuigt worden, dat buitenfpo^righeden niet uit eene algemeene geneigdheid der natuure, maar veelal uit den famenloop van veele uitwendige oorzaaken, uit beperkingen , waardoor de natuurlyke driften eene onnatuurlyke rigting van buiten bekomen, of uit valfche verbeeldingen t.n verkeerde kennisfe voortkomen. Maar m m moet my hier niet verkeerd verftaan, Wanneer ik de grenzen, die de Natuur voorfchrylt, onderfcheide van die, welken door burgerlyke wetten en inngtingen bepaald zyn. Ik wil daarmede niet zo iets zeggen, als of de menschlyke- wetten van or. de in dc Maatfchappyen flegt en verwerpelyk , pf derzeiver overtreedingen onzondig zyn. Neen; ik erkenne ze voor goed en nuttig, om een hooger geluk daardoor in een ruime maate te bevorderenMaar alle menschlyke fchikkingèn zyn op eene on* vermydelyke wyze zodanig geheld , dat zy uit de veelvuldigheid' der voorvallen zyn afgenomen , en daarom niet op alle gevallen zodanig zonder uitzondering pasïêVi, dat een overtreeding van dezelven fomwylen niet eenigermaate door hoogere natuurwetten noodzaaklyk worde. Het is een zeer voortieffelyke verordening, dat een ieder hier zyn eigendom hseft en te gelyk het regt, om alle anderen van deszelfs gebruik ui: te fluiten, en dat daarom rooven en fieeiet: vère.ouden is en zwaar geftraft wordt: M^ar. 'er kunnen nogtans gevallen zyn,dat, by voorbeeld  myner Tegenfchryveren. ö7 beeld een Vader geen gelegenheid heeft om voor zyne talryke kinderen zo veel te winnen en te bedelen, al, by met zyn huisgezin noodig heeft, om de dringendfte behoeften der natuure te voldoen-.wanneer hy nu in zulke omftandigheden fteelt, overtreedt hy geenszins de wetten der natuur, die hem zo wel, als de vogelen des hemels, liet gebooren worden met het regt op alle fpys en voedfel, dat Gods aardryk voor dieren en menfchen voortbrengt. Uit myne ervaaringen door de opvoedinge moet ik hierby nog aanmerken, dat de meeste uitfpattingen der jeugd, voortkomen uit gebrek aan genoegzaame bezigheid voor haare leevendige werkzaamheden, en dat zy daar het meest te vinden zyn, waar men ze door de geftrengfte bepaalingen meest zoekt te beletten. Een rivier moet met meer geweld doorbreeken, en verwoestender overftroomingen aanregten , naar maate de vloed meer zwelt, en door dyken, die tregterswyze toeloopen, bepaald wo- deGeeft allen jongelingen fpeeltyd voor hunne bezigheden, en komt hen vóór met aangenaame voorfla. gen tot bezigheden, die hunne kragten op een nuttige en tevens vermaaklyke wyze kunnen oefenen; dan zult gy bevinden, dat de Natuurgoed is» en dat geene geneigdheid tot buitenipoorigheden de wysheid van haaren Schepper verdagt maakt. Hoe zeldzaam wordt toch de menschlyke natuur in haaren natuurlyken ftaat befchouwd, en hoe zeer is men integendeel gewoon dingen aan de Natuur te laste te leggen, die eeniglyk aan de onnatuurly. F 4  °8 Twerde Opbeld. over bel belang ke inr'gringen van 's menfchen gebrekkige wysherd .moeten toegefchreeven worden! De vierde Af deeling geeft de beöordeelaar kort, doch zeer gebrekkig en verkeerd, op; zonder iets daartegen in te bréngen ; maar op-eenmaal wordt hy verhit over de aanmerking op het Hot van § 40. alwaar ik de Wysbegeerte des Christendoms en het in de gefchiedenisfe omkleede Christendom van eikanderen onderfcheide. Volgens het oude gebruik meent hy my op de kortfle wyze te wederleggen, door my onder de Samaritaanen te rekenen; omdat myne gezegdens eenige gelykheid hebben met plaatfen in de fchriften van Woolfion en Dam; agter welke Dwaallèeraaren ik egter geplaatst moet worden uit hoofde myner fchryfwyze en eerlykheid. Want deeze mannen verwerpen alle gefchiedenisfen van wonderen in het onderwys 'des Volks; maar ik wil, dat de Predikanten ze voor verdigt houden , en nogtans als waarheid en godsdienst zullen voordraagen: en dit heet byhemChristlykeLeeraars tot de allerfchandelykfte bedriegers maaken. — Hier hebben wy dus de uitkomst van het gene tot nog toe in het hart van den Recenjent tegjen myn Samenftel in 't verborgen heeft omgegaan'. — Wy moeten hem daarom ontlchuldigen over zyne onhandige behandeling van het zelve; dewyl hy in de dooling ligt, dat ik Christen Leeraars in Hddenfche Paapen wil veranderen, die onder den naam van Godsdienst den Volke wat grollen moeten wysmaaken. — Schrandere Leezersvan myn werk zien zeiven de ongegrondheid deezer hefchuldigin- gen;  myner Tegenfchryveren. 89 gen; maar voor de zwakkere hoofden zal ik ter behooreiyke plaatfe ook daarvoor zorgen, datditfpook van ergwaan hen niet verder ontruste. By de vyfde sifdeeling wordt veel merkwaardigs gezegd: Vooreerst verklaart de Beöordeelaar, dat geen befchaald man van zodanige gevoelens,die het grootftegedeelte'zy'nerMedeburgers als Godlyk eerbiedigt, behoort te, zéggen, dat ze een hoop van eigendunklyke bepaalingen van menfchen zyn, alleen op hun eigen. gez?g aan het Christendom toegevoegd ; gefield zelve, dat zy werklyk ongerymd' warén. Wat moet men van zulk een Recenfent denken? Even die zelfde man, die het my als eene fchandelyke beleediging van Christen leeraars ar.nwryft, wanneer ik hun, uit Christus onderwys en voorbeeld, den raad geeve, dat zy die veele of weinige vooroordeelen des Volks, welken met veele waarheden in hunne harsfencn zeernaauw vereenigd zyn, als een onkruid dat zonder de tarwe mede uit te rukken, niet kan uitgerooid worden,verfchoonenmoeten; die zelfde man begeert hier , dat men ongerymde gevoelens, wanneer zy door de menigte voor Godlyke waarheden gehouden worden, niet voor willekeurige byvoeglelen van menfchen, niet voor ftoppelen verklaaren zal: Ja zelfs niet in Wysgeerige Schriften, die alleen voor denkende harsfenen gefchreeven zyn.—Doch dat hy zig op dcezi wyze tegenfpreekt, daarover ver wondere ik my geenszins. Augustinus, die hier voor een braaf en opregt Man verklaard wordt, hield die zelfde ftellingen, welken hy tegen de Manicheen Uitreedt, ftaande tegen de Pelagiaanen; en F j het  9° Tweede Opbeld. over bet belang het is onder de Stryd ende Godgeleerden èemode geblecven, iets voor waar of valsch aan te neemen, naar gelang de omftandigheden zulks vorderden , indien zy hunne partyen 'er maar gehaat door konden maaken. Verde* is merkwaardig, dat de Beöordeelaar beweert, dat die Leerftellingen, die ik van § 49 tot § 55 wederlegd , en waarvan ik den zin naar het gemeene taalgebruik genomen hebbe, door niet eenen Proteftantfchen Leeraar in onze dagen meer voor waarheden des Christlyken Geloofs gehouden worden. — Gave God, dat dit waar ware; danhaddeik my niet verder bezondigd, dan dat ik iets overtolligs gefchreeven, en nog eens de door alle Proteftantfche Leeraars reeds erkende valschheidvan voorgaande misvattingen aangetoond hadde! Danzeerveele Predikatiën cn andere fchriften van hoogbeampte Kerkleeraaren, nog binnen korten tyd door den druk openbaar gemaakt, kur.nen den Recenjent lee. ren, dat de verlichting in dit (luk nog in lang zo algemeen niet is, als hy wel vermeent. — Maar gefteld, dat wy daaromtrent eenrtemmig denken ; dat de mensch met geene daadeïyke zonde, noch met eene ftellige Qwsitive') geneigdheid tot het, kwaade ter weereld komt; dat de mensch niet zoneer zyn eigen willen en werken verbeterd kan wor. den; dat God ons niet in Christus, noch om Christus verdienften voor zedelyk betere menfchen iboudt dan wy werklyk zyn; — waarom behoudt men dan nog fteeds de oude Formulieren en uitdrukkingen , die immers volgens  myner Tegenfchryveren. 9t gens het gewoone taalgebruik, by den gemeenen Christen niet anders dan denkbeelden verwekken kunnen die voor valfch verklaard zyn ? Vervólgens vindt de Recensent de borgtogtlyke voldoening in de plaatsen, Joann. I. ig: Rom. III. 53: Petr. II. 24: en de boetdoende verbryzc- ling, Jak. IV. 4—ro. geleeraard. Ik weet wel, door welke redeneeringen zy daaruit plee jen afgeleid te worden; doch groote UirlegkunJigcn hebben het gebrekkige daarvan reeds voor lang aangetoond, en ik zal die Tekften ter gevoegelykcr plaatse in deeze Ophelderingen verklaaren; en wat de plaats van Jak. IV. 4—to.' betreft, zal ikbewyzen, dat daar geenszins van een Christlyke bekeering gefproken wordt. Voor het overige heb ik niet, gelyk de Beöordeelaar meent, alle droefheid en berouw over het voorleedene als onbegaanbaar mat een Christlyke verbetering verklaard; maar § 74- N. 4. de gevallen onderfcheiden,waar berouw en droefheid plaats kunnen vinden; en enkel beweerd, dat de aangenaame uitzigten, die het Christendom en deszelfs geloof ons openen, meer bïvmoedige gewaarwordingen dan droefheid in ons verwekken moeten. By de zesde Afdeeling verklaart de Beöordeelaar vooreerst myn Samenftel van Gelukzaligheid, dat uit zuivere bybelfche uitdrukkingen is opgemaakt, voor een louter Naturalismus; en verwondert zig dan , hoe ik de gedagten van Paulus over den ftaat na den dood tot de natuurlyke Wysbegeerte tellen fcan. Zonderlinge verwarring van denkbeelden 'waar-  92 Tweede Opbeld. over het belang waarlyk! zyn de waarheden, die ik uit Schriftuur tekften verzameld hebbe, geene waarheden des Christendoms? Uit welke andere waarheden beftaat dan de Christlyke leere der Gelukzaligheid ? Of houden deeze waarheden des Christendoms op Christlyk te zyn, wanneer haare overeenftemming met Gods plan in de natuur volmondig erkend wordt? En zyn zy alleen maar zo lang Christlyk , als zy enkel op gezag geloofd, en met de waarheden der gefcheidenis vermengd gekend worden ? — Het wezenlykfle , en het heerlykfte gedeelte des Christendoms, op zig zelve befchouwd en met Gods werken vergeleeken, is derhal ven een Naturalismus, dat is, volgens de taaie dier Yveraaren, een Heidendom; ook dan, wanneer het, gelyk ik gedaan hebbe, uit de Schriftuur zelve is afgeleid. — Maar God vergeevehet allen, die uit onverftand yveren,het redeiyke Christendom verloochenen en voor een Heidendom houden ! Na dat de Beöordeelaar nog eens, uit misvc-rltand,daartegenuitrjevaaren heeft dat ik de Christlyke Leeraars tot bedriegers wil maaken, onderneemt hy 't gene hy by zyne aanmerkingen over de vierde Afdeeling, beloofd hadde, om aan de geleerde Weereld eenige proeven van myne uitlegkundige , godgeleerde, letterkundige en wysgeerige kennisfe, en ten laatflen ook van myn ftyl te geeven. Hy verzekert, dat men een gantsch boekdeel zou kunnen fchryven, indien men alle de wonderfpreuken, en alles waarin de Schryver van het Samenftel tegen wysbegeerte, uitleg- gefchied- cn taalkunde gezondigd heeft, wilde by één verzamelen Dit  myner Tegenfchryveren. H—■ Dit is in de 'daad een gefchikte aankondiging eener gevoelige vernedering, die de Recenfent my, uit afkeer, die hem billyk toefchynt, heeft toegedagt. Hierop zullen myne Leezers met my verwagten, dat een man, die verklaart, dat hy een gantsch boekdeel kan volfehryven met myne grove dwaa. lingen en feilen van allerleien flag op te geeven, zekerlyk \v;l tot een proefje zoude opgegeven hebben de groffie en buitenjpoorïgfle Jlaulen van myne zwakheid in alle kundigheden, die tot de Godgeleerdheid behooren. Daarom zal ik niet één deezer weêrgadelooze fouten overflaan, en alles zoeerlyken vooreen iegelyk verftaanbaar voordellen, dat ook Leezers, die geen Godgeleerden zyn, tusfchen den Recenfent en my met zekerheid zullen kunnen oordeelen. Eerftlyk worden van myne flegte uitlegkundige kennisfe de klaarfte proeven gegeven. i. De Schriftuurplaats a Kok. V. 19: (@m «f» i, xiira xxltcxzrri») zoude ik § 39 N. i overgezet heb ben: Godwasin Christus. Wanneer men de aangehaalde plaatfe van myn Samenflel opzoekt, zal men zien dat ik daar zelfs niet eene enkele plaats hebbe overgezet, maar dat ik de ftelling: „ God was in „ Christus, en heeft zig, naar zyne gantfche denk„ wyze ten aanzien der menfchen, zigtbaar gemaakt „ of zinnelyk geopenbaard;" uit de vergelykinge van drie plaatsen by Joann. XIV. 6 — n: XII. 45. 2 Kor. V. 19— heb afgeleid. Maar nu, Christus zegt in de eerfte uitdrukkelyk, dat de Vader in hem is cn woont; dat wie hem ziet, ook den Va. der ziet; dat de Vader door hem fpreekt en werkt. Even  94- Tweede Opheld. over bet belang Even hetzelfde herhaalt hy in de tweede plaató. Maar in de derde, die Luther heeft overgezet/,, „ God was in Christus, en verzoende de Weereld „met zig zei ven" wordt geleerd: dat God door Chrisius zyne geneigdheid heeft laaien hek end maaken, om alle zonden van den voorleedenen tyd zonder Voldoeninge te vergeeven; of met andere woorden: God heeft een algemeene vergiffenis en volkomen kwytfheU ding voor de tot nog toe bedreevene zonden laaten aankondigen. De Waarheden, die ik uit deeze Schriftuurplaatfen heb afgeleid, zyn dus openbaarlyk daarin gegrond, en dit heeft de Beöordeelaar ook zelve niet ontkend, Maar het zwakke myner uitlegkundige kennisfe zal dan daaruit moeten blyken, dat ik Luther's overzettinge van de laatfte plaats niet uitdrukkelyk afgekeurd, en dit gezegde niet beter vertaald heb. Maar nu zullen myne Leezers, die geen Godgeleerden zyn, gaarne willen weeten, waarin tog Luther's groote misdag in het vertaaien van deeze Schriftuurplaatfe befla. Dit zal ik hun nu onder het oog brengen. In het Grieksch ftaat er eigenlyk: God was in Christus, de Weereld Verzoenende enz.- Dit nu kan in het Grieksch zowel als in onze taaie op tweeërlei wyze verftaan worden: Óf, gclykLuther gedaan heeft, in tweeftellingen: God was in Christus en verzoende de Weereld met èig zeiven; of ook korter: God verzoende de Weereld in Christus, of door Christus met zig zeiven. De keus tusfehen deeze twee Overzettingen moet nua volgens de meening van den Beöordeelaar, dekeurfteen zyn van een egte uitlegkundige geleerdheid. Kun-  myner Tegenfchryveren. Kundige leezers , welken de lettervitterijen der Godgeleerden niet bekend zyn, zullen misfchien waagen: waarin toch het onderfcheid van beide verklaaringen, met opzigt tot het zaaklyke denkbeeld, of tot de kennis der waarheid,ruste? VeelHgt zullen zy zeggen: God is in allen, en op een nadere wyze, volgens het lpraakgebruik, daar, waar zyne byzondere werken zig opdoen, en derhalven moet Hy in Christus geweest zyn, wanneer hy door hem zyne voorneemens bekend maakte. Myne denkende Leezers hebben gelyk; in de denkbeelden w op t laatst geen onderfcheid. — Mogelyk, zullen zy daarom denken, is het derhalven, volgens de Criekfche taalkunde en met betrekkinge tot den Samenbang , een grove fout, dat men die plaats overzet, gelyk Luther gedaan beeft. - Nu ja, dit fchynt ook de meening van den Recenfent te zyn; ten minden wil hy iets dergelyks doen vermoeden, dat hy, die deeze plaats, gelyk Luther overzet, geen Grieksch verftaat, en derhalven de Heilige Schriftuur niet kan uitleggen. Groote taalkundigen van laater tyd hebben Luthers overzettinge , als de beste behouden ; en dewyl het hier toch op een erkend' gezag aankomt, vergenoege ik my, om tegen eenen onbekenden Güttingfchen Recenfent flegts eenen bekenden groot en Güttingfchen Uitlegknndigen, den beroemden Hemnann naamlyk, by te brengsn, die in zyne overzetting des Nieuwen Teftaments, den Apostel , even gelyk Luther, laat zeggen: God was 'in Christus en verzoende de Weereld met zig zeiven. Hier-  öö Tweede Opbeld. over bet belang • Hieruit blykt derhalven, dat al hadde ik Luthers oude overzetting behouden, dit egter nog geen ge', noegzaam bewys zoude zyn van myne groote zwakbeid in het uitlegkundige. Maar gelyk I* boven reeds zeide, ik heb deeze plaats met overgezet, om dat het voor myn oogmerk onverfchillig was, hoe men de Griekfche womlen in onze taaie opvatte. Doch dewyl het'er nu eenmaal ter deezer gelegenheid op aan zal komen , om onze geleerdheid in woorden te toonen, zal ik-my voor godgeleerden over deeze plaats een weinig nader verklaaren. Ik onderfcheide daarin vooraf, of men bet gezegde van Paulus voor Geleerden, of voor gemeene Christenen moet overzetten. In het eerfte geval zoude ik, voor Geleerden fchryvende, van Luther', en Heumann's vertaalinge afgaan, en niet fchryven: God was m Christus; en 'wel om deeze twee volgende redenen, waarom de Beöordeelaar waarfchynelyk niet gedagt zal hebben. Vooreerst,om dat Paulus de fp'eekwyze, inChristus sy«,zeer dikwerf en by herha'alinge gebruikt,om daardoor het denkbeeld een Christen of Christlyk, waartoe men toen nog geene enkele woorden hadt, by omfchryvinge aan te duiden: Zozegthyby voorb. " in even dit zelfde Hoofiftuk vs. 17: iemand m Christus, dan is hy een nieuw fchepzel; dat is, Isiemant een Christen, die houd op een Jood of een Heiden te zyn, maar hy behoort tot een nieuwe foort van Godsdienstbelyderen, by welken de lighaamlyke afkomst in geene aanmerking komt. Op dezelfde wyze wordt gezegd, i.Thess. II. 14. de Ge-  myner Tegenfchryveren. Gemeente van God die in Judêa zyn, in Christus Jezus, dn is eenvoudig, de Cbristlyke Kerlen in Judëa. Het is daarom by my onwaarfchynelyk , dat Paulus de uitdrukking tri Christus Jezus zyn in het 19 vs. van God gebruiken zoude, om dat het volgens Paulus taalgebruik zou moeten beteke* nen: God iuas een Christen. Maar ten anderenfpreekt Paulus in zyne brieven aan de Korintheren op eene gantsch andere wyze en met gantsch andere vvoort den van de betrekking van Christus op God. Zo zegt hy by voorb. 1 Kor. Xï. 3. dat de man het hoofd is van de vrouw, Christus het hoofd van den man, maar God het hoofd van Christus. En■Hoofdft. UI. 22, en 23. dat alles aan de Christenen, dat zy aan Christus, en dat Christus aan God behoort. In het tweede geval, wanneer ik deeze plaats voor gemeene Christenen moest overzetten, of daarover moest prediken, dan zoude ik Luther's overzettinge niet veranderen, om dat de Leeken daardoor wantrouwende gemaakt worden op hunnen Bybel; maar vooral om dat daarin geen nuttigheid is, dewyl het denkbeeld en de kennis der zaake 'er niet door veranderd worden, en om dat de gemeene Christenen daarenboven niet in ftaat zyn* om het verfehillend taalgebruik van Joannes en Paulus van elkander te onderfcheiden. In myn Samenftel wordt 5 39 van het voordraagen van de Godsdienst aan den Yolke,gefproken ; een reden te meer, waarom aldaar van deeze verbetering der gewoone overzettirge nist Eióest gefproken worden. Wanneer wy uit dit eerfte bewysj Waardoor G de  98 Tweede Óphcld. over het belang de Recenfent myne zwakheid in de Heilige Uitlegkunde wil aantoonen, zyne eigen geleerde denkwyze zullen beoordeelen, blykt het, dat hy in zyne Verklaaringen meer let op den letter, dan op den geest der Heilige Schriftuure; en dat hy tot den grooten hoop der Geleerden behoort, die veel leezen en verzamelen, 't gene anderen Geleerden geclagt en gezegd hebben; maar zeiven het niet doordenken, en daarom ook niet weeten, waar eigenlyk eene uitlegkundige of andere geleerde aanmerking, volgens het oogmerk en den famenhang, al of niet te pasfe komt; die daarenboven genegen zyn, fouten te zoeken en te vinden, daarze niet zyn, door te vermoeden, dat ze zyn kunnen in het gene de Schryver niet gezegd heeft. 2. De Schriftuurplaats Filip. II. 13. welke Luther heeft overgezet: „ werkt datgy zalig word „ met vreezen en met beeven;" heb ik in myn Samenftel % 54 bygebragt, om daaruit aan te toonen, dat 's menfchen eigen werken ter zyner verbeteringe vereischt worden; en den zin der plaat, fe drukte ik dus uit; benaarfligt u ten flcrkflen met de groot (le zorgvuldigheid en voorzigtigheid om gelukkig te worden. De Beöordeelaar vindt dit gebrekkig, zonder te zeggen, waarin dit gebrekkige beftaat. De juistheid van het denkbeeld der zaake is geenen twyfel onderworpen, en de berisping zal zekerlyk wederom op een woordenvittery uitloopen; doch daarmede houde ik my niet op. Daar wordt duillélyk genoeg geleerd, dat wy tot onze zaligheid moeten  myner Tegenfchryveren. 99 ten medewerken; en wanneer dit met vreezen en beeven moet gefchieden, zo moet het met den ern. ftigften yver, zorgvuldigheid en voorzigtigheid gefchieden , en hiertegen heeft de Recenfent zelfs den fchyn van tegenbedenkinge niet weeten in te brengen. : . ... By de derde plaats, He.br. II. 14: daar volgens Luther's overzettinge ftaat: „ Christus heeft door „ zynen dood hem, die het geweld des doods 5, hadt, dat is den Duivel; de magt benomen;" heb ik aangemerkt, dat de Duivel, die het geweld des doods heeft, is de Asmoth, o£ Asmothi, of de Engel des doods; die, zo als de Jooden meenen, de zielen der menfchen by hun fterven, weghaalt, en in zyn ryk voert: en dat Christus dit denkbeeld en de vreeze, die de Jooden daaruit opvatten, vernietigd heeft. Hier vindt de .Beöordeelaar o >k fouten, omdathy uit de vergelykinge van de plaatfen, die ik aanhaale, en uit de Hebreeuwfche famenftellinge des woords niet heeft kunnen wys worden: ook verbetert hy het woord, dat ik,opzetlyk Asmothi gefchreeven hadde, en zegt daarvoor Amod't. Dewyl ook anderen, die zig voor groote Uitlegkundigen uitgeeven , over deeze plaats geftruikeld hebben, zal ik my daarover hier wat breedvoeriger uitlaaien. Het woord Asmodl, Atmeth, 'Asmaveth is van Hebreeuwfchen oorfprong. De eerfte lettergreep (n?) betekentfterge of Magt, maar het andere, deel des woords (ivo) den dood, en betekent zo veel als magt of geweld des doods, Wnn-, neer het nu aan eenen perfoon als een betekenende G a naam  ! ïoo Tweede öph'eld. over het belang naam gegeeven wordt, betekent het een Doodsgeweldïger of die het geweld des doods heeft. In deezen zin komt het voor 2 sam.XXIIi.3r, daar een van Davids helden dien naam draagt; en hier vertaaien de Alexandrynfche Overzetters deezen naam Asmoth (,^») In het boek van Tobias wordt verhaald, dat een booze Geest veele mannen van zekere Sara, den een na den ander om 't leeven bragt, en deeze Doodsengel wordt daar Asmodi (>W<"eO genaamd. Uit dit verhaal blykt dan, dat de Jooden dagten, dat 'er booze Geesten waren, die het geweld des doods hadden, of Boodsgeweldigers warren, en dat zy deezen in hunne taaie Asmoth noemden' Hoe deeze Doodsengelen verder door de Toodfche Rabbynen verdeeld werden, en welke irnmen men gaf aart die, welken in Paledina en daarbuiten heerschten, behoort niet tot ons tegen, woordig bedek. Maar de gefchiedkundige aanmerking is van gewigt: dat h'aamlyk de Jooden wegens hunne verfchrikkelyke verbeeldingen , die zy hadden van de han.lelwyze deezer Asmoths, vooral ten aanzien van hen, die buiten Paledina dierven,veel meer voor den do >d fchrikten en op de gedagten daarvan beefden, dan alle andere menfchen; terwyl dit te gelyk dient ter verklaaringe van veele andere Schrittuurplaatfen, die daarop zinfpeelen. Maar nu, Meur. II. 14- wordt gezegd: Christus 3ieeft dien, die het geweld des doods hadt, dat Ss den Duivel, te niet gedaan; en allen, die voor al hun leeven flaaven waren van de vreeze des doods, daarvan verlost. Hieruit blykt derhalven klaar-  myner Tegenfchryveren. lor klaarlyk, dat de Duivel, die bett geweld des doods hadtt en de Asmaveth of Aunoth een' en het zelfde denkbeeld aanduiden. Ik verwondere my, dat dit den Recenjent zo nieuw en zonderling voortkomt, dewy! de Heer Opperkonfidoriaal Raad Teller, reeds in de eerde uitgaave van zyn woordenboek , onder het woord Ge we ld deeze verklaaring gegeven, en ook daar zelfs reeds voor Asnodi, AsmotM gefchreeven heeft, om ons den Hebreeuwfchen oorlprong des woords te flerker te herinneren. Doch dit is voor ons een nieuw bewys , dat de Recenfent zig meer met den letter, dan met den geest der Heilige Schriftuure ophoudt; want anders moest .het Woordenboek van den Heer Willh. Abrah. Teller en deszelfs inhoud hem reeds door en door bekend zyn, dewyl het onloochenbaar meer zaaklyke uitlegkundige Geleerdheid bevat, dan in veele Folianten en Quartynen van* taalkundige Verklaaringen der Heilige Schriftuure té famen gevonden wordt. Mrar zekerlyk moet men by het gebruik van dit Woordenboek ook zelve iets" denken, om dat daarin alles niet letterlyk is voorgelpeld. Ook moet men vry zyn van alle gëhegtheid aan menfchelyk gezag en van alle vreeze, dat men ergens in den Bybel iets geheel anders zal vinden, dan het gene men, volgens de onderwyzingen in zyne jeugd ontvangen , daarin meent te moeten vinden. - Deeze zyn zekerlyk de redenen, waarom dit voortreflyk hoekske niet zo veel geagt en gebruikt wordt, ais het by allen gefchieden zal, die aan de Heilige G 3 Schrif.  X05 Tweede Opheld. over het belang Schriftuure niets opdringen, maar hunne verkreegen kennisfe uit dezelve fteeds willen verbeteren. He Beöordeelaar, 'die nu myne zwakheid in de Uitlegkunde genoegzaam meent aangetoond te hebben, gaat daarop over tot de meest in 't oog loo. pende biyken myner zwakheid in de leerflclligc en letterkundige Geleerdheid. Zy zyn de volgenden. i. In § 91 geeve ik als een nieuwe uitvindirgop, dat in de Schriften des Nieuwen Testaments een drievoudige van elkander verfchillende voorftelling van den Godsdienst voor J loden, voor Joodengenooten en Voor Heidenen voorkomt, daar toch de werken van den' Heer Semler reeds zeer lang bekend zyn. Voor het overige zyn de gronden, waarop ik myn gevoelen vestige, naauwlykseenig onderzoek waardig, dewyl een ieder weet, dat Paulus, 1 Kon,IX. 19 en volg. siiet van Leeringen maar van Gebruiken fpreekt,- en dat de Redenvoering van deezen Apostel, Hand. XVII. f22 en volg., niet volkomen is, maar alleen het begin daarvan behelst; dewyl zy vs 32 wordt afgebroken : en eindelyk' dat Methode of Leerwyze en' &eerc twee zeer verfchillende dingen zyn. Hierop antwoordeik,datik ter aangehaaldeplaatfe nergens zegge, datmyneonderflelling^ee/zz/^wisj en dat wanneer ik ter deezer gelegenheid niet herinnere, wat de Heer Semler daarover gezegd heeft, dit vooreerst gefchiedt, om dat,al heeft myne ftelling met de gezegdens van dien Heer eenige gelykheid, zy daarvan over het geheel nogtans merkelyk verfchilt; ten anderen, om dat ik het te hulp roepen Van gezag, voor volftrekt nadeelig houde voor de ei-  myner. Tegenfchryveren. jog eigen kennisfe der waarheid , wanneer zaaklyke gronden zelve toch beflisfen moeten ; en ten derden, om, in myn Leerboek, dat gefchikt was voor Leezeren, die geene groote verzameling hebben van godgeleerde werken, alle overwyzingen na andere geleerde Schriften zo veel mogelyk te vermyden. Wanneer voor het overige de Göttingfche Recenfent myne bygebragte gronden geen onderzoek waardig oordeelt, ftelle ik tegen dit zyn vonnis de uitfpraak van eenen anders denkenden Godgeleerden, die in der algemeinen. Deutfchen Bibliotheek de Byyoegfelen op myn famenftel beoordeeld heeft. Deeze oordeelt over deeze plaats: dat alles zeer juist uit duidelykc zielkundige leginfelen is afgeleid, en dat aan de denkbeelden, die de Heer Semler in zyne fchrif-' ten alleenlyk heeft opgeworpen, in myn Samenftel meer Samenhang en Waarheid zyn bygezet. Wanneer de Beöordeelaar als uitgemaakt onderftelt, dat Paulus i Kor. IX. 19 en volg., alleen van Gebruiken fpreekt, bedriegt hy zig zei ven, dewyl in den gantfehen famenhang geen genoegzaame grond voor deeze willekeurige bepaaling te vinden is. Maar daarenboven moet men Gebruiken, waardoor keringen en pligten aangeduid worden, wel degelyk yan niets betekenende en onverfchillige Gebruiken onderfcheiden. Als Paulus Gal.V. 2—4 zegt: Ik Paulus zegge u ,zo gy ti laat befnyden, dan is Christus u niet nut; daarom betuige ik nog eens, dat een iegelyk, die zig laat befnyden, verpligt is de gantfche Wel te onderhouden. Gy, die door de Wet ivih geregtvaardigd worden, hebt Christus verhoren, en Gy G 4 zyt  104 Tweede Opleid, over het belang fyt uit de Genade gevallen. Is dan de befnydenis, volgens deeze verklaaring van den Apostel, nog een onverfchillig gebruik, dat met de Leer zelve jn geen verband ftaat? Maar hoe nu zal de Recenjent even dien zelfden Paulus, die aan de Galateren verklaart, dat Christus hun niet nut was, indien zy zig lieten befnyden, regtvaardigen of ontfchutdigen kunnen, als hy Timotheus, volgens Hand» XVI. 3. om der Jooden vooroordeelen wille liet befnyden , om denzelven tot zynen Medearbeider jn het leeraarampt te gebruiken ? Moet men niet tot myn gevoelen, en tot de algemeene beginfelen der Zielkunde, waarop het zelve rust, terug keeren, dat het naamlyk anders niet mogelyk is, om aaneen Volk, en aan byzondere menfchen, de wezenlyke waarheden van den Godsdienst te overreeden, dan door zig voor eenigen tyd naar hunne vooroordeelen te fchikken; een gedeelte hunner ingewortelde doch min fchaadelyke dwaalingen niet aan te roeren en te verfchoonen, tot dat men eerst de voornaamfte en -werkzaamfte dwaalingen beftreeden, het vertrouwen der dwaalende gewonnen, en zig daarin bevestigd heeft? Dat Paulus zyne redenvoering teAthenen, Hand. XVII. ai en volg., niet voleindigd heeft, maar dat die in vs. 32 is afgebroken, zal ik den Recenfent eens toegeeven , fchoon dit nog zo uitgemaakt niet zy; maar met dit alles behoudt myn bewys, daaruit afgeleid, zyne fterkte. Want de vraag is , van welke voorafgaande kundigheden en beginfelen de Apostel zyn  myner Tegenfchryveren. \e>^ zyn onderwys begonnen heeft? Dit zekerlyk zoekt men, denk ik, niet aan het flot eener rede. Daar nu Paulus in het begin van zyn voorftel zig te Athe„. nen niet beroept op Mofes en de Profeeten, noch op, gefchiedkundige waarheden, maar voor menfchen», die wysheid zngten, begint met waarheden, die uit de Godlyke Openbaaringe in de Natuur gekend kunnen worden, en zig daarby op hunne Profeeten , de Griekfche Wysgeeren, beroept, en zo verder tot, Christus komt, gelyk ik in myn Samenftel eenen gelykengang tot het zelfde oogmerk gegaan ben,zo blykt. hieruit middagklaar, datPaulus niet enkel in Gebruiken getragt heeft aan allen alles te worden, om veelen te winnen. Het onderfcheid tusfehen Leerwyze en de Leere zelve, kenne ik beter dan de Rectnftni; want als hy my tegenwerpt, dat ik die beiden verwisfele, wenschte ik wel te weeten, of hy het' tot een goede leerwyze niet noodig houde, dat men de kundigheden , die de menfchen reeds hebben, gebruikt om de nieuwe waarheden daarin aan hun voor te ftellen; en hoe hy het dan maaken zal, wanneer Christus zig als vernedert tot de vooroordeelen van zyne zwakke reisgenooten, om hun vertrouwen te behouden, en de Kanaaniten by de Jooden voor honden verklaart. Behoort dit tot gebruiken of tot de leerwyze? 2. De Beöordeelaar rekent het my verder tot een groot gebrek van letterkundige kennisfe toe, dat ik § É. zeide: dat men de Zaligheid zeer algemeen fielt in ftellige aangenaamheden. Hy die den eerften paragraaf van myn Samenftel leest, zal bevinden, dat ik G j niet  f cö Tweede Opheld. over het belang niet van wysgeerig-godgeleerde fchriften, maar van Leerboeken en voorftellen aan het volk fpreeke, en daarvan zegge, dat deezen het gevoelen in de Christenheid algemeen gemaakt hebben, als of de Hemel een plaats , en de Zaligheid een opëenftapeling is van uitwendige aangenaamheden, die op de menfchen werken. Hoe men nu eene groote letterkundige kennisfe noodig hebbe, om juist te weeten, welke denkbeelden over het begrip van Zaligheid onder de Christenen heerfchen, zie ik niet. Ieder leezer vraage den eerden burger man den besten, hoe hy zig de Zaligheid voorfielt, en oordeele naar het antwoord, dat hy dan krygt, tusfehen den Recenfent en my. Doch veelal zullen myne Leezers in ftaat zyn, om dit uit het Katechetisch onderwys, dat zy in hunne jeugd kreegen, te beflisfen. 3. Dat ik, naar het inzien van den Beöordeelaar, in de aanmerking op § 42. zoude gezegd hebben, dat de oude Perfen geen twee Beginfelen hebben aangenomen, maar gelyk Leibnits gevoelden, toont duidelyk, dat de Recenfent geen harsfenen heeft om iets door te zien, noch dat hy gefchikt is voor fchrandere aanmerkingen. Daar zegge ik zelfs : zy beweerden , dat 'er twee Beginfelen waren, maar dat het beginfel des Lichts eigenlyk alleen maar werkzaam was, en dat der Duisternis of ftoffe meer lydelyk en voorwerpelyk; en dat zy dus, naar myne gisfing, in hunne beeldfpraake naby kwamen aan het gevoelen van Leibnits , dat naaralyk de paaien van het goede, gevolglyk het gebrekkige en het daarin ge. gronde kwaad in de Weereld , zynen oorfprong heeft  myner Tegenfchryveren, " ïof heefp uit de wezenlyke voorwerpelyke gefteldheid der eindige dingen. Zodanig iets juist te verftaan en te bevatten, fchynt, uit bet gantfche charakter der beönrdeehnge, verre uitgeftrekter dan de wysgecrige gezigtseinder van den Beöordeelaar te reiken. Hieruit Iaat zig ook verklaaren, hoe hy myne onderftclling van den oorfprong van den Godsdienst en het gebruiken van Offeranden onder ruuwe menfchen, die toch nergens voor nieuw verklaard wordt, als een ftaal van myne gebrekkige letterkundige kennisfe kan opgeeven. Eindelyk komt de Schryver ook op myne Wysbegeerte. De verwagting der Leezeren maakt hy gaande door te vraa» gen: Maar de Wysbegeerte zal misfehien de fïerkte •van den Schryver des Samen/Iels zyn? En daarop geeft hy, op zyne wyze, proeven van myne zwakheid in dezelve. i. Vooreerst zoude ik § 10. Gebreken en Kwaa;l • met elkahderen verward hebben. Jammer is het, dat de Heer Recenfent ons zyne befluiten hiero- • verniet heeft bekend gemaakt. Tot nog toe zyn de Wysgeeren, zo ver ik weet, het daarover eens geweest, dat alle gebrek een waar kwaad is > fchoon alle kwaad geen bloot gebrek zy. Is blindheid, dewyl' het bloot een gebrek aan 't gezigt , is, geen kwaad? Is gebrek aan een braaf hart. gebrek aan een juist begrip, wat een beoordeel ling zyn moet, gebrek van onderfcheiden en bepaalde denkbeelden van den inhoud en het plan van een boek, 'tgeen men voorzig heeft liggen; is dit alles geen kwaad in eenen Recenfent ï Moe.' ten  ió8 Tweede Opheld. over het belang ten insgelyks alle zonden van nalaatigheid, alle zonden, dié uit gebrek van een behoorlyk gebruik onzer reden en van ons geweeten voortkomen, alle ongeloovïgheid, alle onwilligheid tot het goede, niet tot het kwaad gerekend worden? Waarom noemt men ze dan zondig, indien gebreken geen kwaad zyn? Hy die zo weinig wysgeerige denkbeelden, zo weinig kennis heeft van het gewoon wysgeerig taalgebruk, kan ze» kerlyk uit den nopten paragraaf niet wys wor- ' den; want uit de enkele woorden van Laakzugt en vaneenen overgegeven Booswigt, kan zulk een Wysgeer het niet mogelyk agten, dat daarvan nog iets goeds gezegd kan worden. 2. Verder is, volgens de meening van den Beöordeelaar, in myn Samenftel het denkbeeld van wik lekeurig en ftcllig doorgaans onder een verward. Ten allen gelukke heeft hy, tegen zyne gewoon, te, twee bladzyden vroeger verklaard, tvelke denkbeelden hy zelve aan deeze twee woorden hegt, waaruit wy de bron der gewaande ver" warringe leeren kunnen. Hy zegt, bladz. 233. willekeurige wetten zyn, die in het geheelgeenengrand hebben; maar ftellige wetten zyn zulken, waarvan wy de reden niet kunnen bigrepen. Beide verklaaringen zyn gebrekkig , zo wel volgens het wysgeerig als regtsgeleerd taalgebruik. Willekeurige verordeningen hebben ook haare gronden , maar van een andere foort, dan de natuurlyke zyn. Men moet hier vooraf het tweevoudig gebruik van het woord willekeurig onderfcheiden. Somtyds wordt het  myner Tegenfdryvercn* toe het tegen billyk en redelyk overgedeld, en dan zegt men wd, flat pro ratione voluntas. Deeze willekeurige,'oppermagtige, otdespotieke verordeningen hebben geenen grond van regt of billykheid, maar wel onderwerpelyke gronden in de oogmerken, die de volftrekte Alleenheerfcher daardoor zoekt te bereiken. Wanneer de groote Heer der Turken eenen ryken doch onfchuldigen onderdaan beveelt te wurgen, dan is dit bevel uitwendig willekeurig , en nogtans heeft hy daartoe een zeer kragtigen onderwerpelyken grond, dat hy daardoor naamlyk de fchatten van deezen ongelukkiger» wil bemagtigen. Van deeze foorte van willekeurigheid, welke voldrekt tegen regt en billykheid overgefteld is, wordt in myn Samenftel eigenlyk niet gefprooken. De meeste Christen Godgeleerden van alle Gezindheden neemen, wat ten minden de woorden betreft, aan, dat Gods verordeningen zuivere waarheid, geregtigheid en goedheid zyn. Dan dit belet hen, die Augustiuus gevoelen aanneemen, in 't geheel niet, tevens te beweeren, dat God gantsch willekeurig zekere menfchen heeft uitgezonderd , om hen tot vaten des toorns te bereiden , hun zyne genade te ontzeggen en ter eeuwige verdoemenisfe ie verwyzen. Op het zelfde loopen ook eindelyk de gevoelens uit van hun, die 's menfchen vryheid en natuurlyke kragten tot het goede bedryden. Maar dat zyGod niet te min het beste Wezen noemen , deswegen behoeft men zig niet te verwondederen,- want op de overeen demming of tegenftry. dig-  Ilo Tweede OpheJd, over het belang digheid der denkbeelden ,komt het by de meeste Samenflellen , die door den geest van eenen byzon. deren aanhang beftierd worden, in 't geheel niet aan, indien de tegenftrydigheid maar niet handtastelyk.in de woorden te zien is. Maar het woord willekeurig heeft een gantsch andere betekenis 9 wanneer men het tegen natuurlyk overftelt Natuurlyk noemt men in wetten, 't gere door de natuur van de daad en van den daader, wien de wet gegeven is, voldoende bepaald wordt, of het gene toereikende voorwerpeïyke gronden heeft; en willekeurig is in tegendeel, het gene uit de natuur der daad en van hem, die daartoe verpligt zal worden, met toereikende bepaald is , maar eerst door den wil des Wetgeevers zyne volle bepaaling erlangt; of hetgeen oponderwerpelyke gronden van den Wetgeever rust. Eveneens is het gefteld met Atnatuurlyke tn willekeurige belooningen en ftraffen. In demensch„ lyke verordeningen is noodwen lig veel willekeurigs, zo omdat menschlyke Wetgeevers alle geval, len niet kunnen overzien, die daarom dikwyls 't gene in de meeste gevallen natuurlyk regt en goed is, tot een algemeenen regel maaken; als omdat zy te gelyk daarby agt moeten geeven op hunne eigen bepaalde vermogens, en daarom niet al leert het geluk hunner Onderdaanen als den eenigen grond kunnen aanneemen, om hunne verordeningen te bepaalen. Als men, by voorb. ,onderftelt, dat het naar regten is, de goederen vaniemant, die zonder Testament fterft, over te laaten aan hun, welken hy bet meest lief had: dan zal het eener mehschI ' " H-  myner Tegenfchryveren. liï ïyke Overheid in de meeste hyzondere gevallen onmogelyk zyn, om met zekerheid te ontdekken, in welk een trap de Verftorvene zyne bloedverwanten of vrienden heeft lief gehad. Dit gebrek van voorwerpeïyke of toereikend beflisfende gronden in het crfregt, moet de Wetgeever door een willekeurige bepaaling vergoeden. Daarom zyn de welmeenendfte wetten van menfchen, fteeds in *t een of ander opzigt gebrekkig, en kunnen ten hoogflen op de meerderheid der gevallen worden toegepast. Ja daarom zyn de kundigfte en braaffte Regtsgeleerden dikwyls over de zelfde vraag van zeer verfchillende gevoelens. Daardoor zien wy dat de eene Wetgeever het halve goed van den Man aan de Weduwe, anderen flegts een kindsgedeelte toegekend hebben. Beide verordeningen hebben iets willekeurigs , doch niet in dien harden zin, dat het reden en billykheid wederfpreekt, maar eeniglyk in tegenftellinge van het natuurlyke, dat zig van zelve uit klaarevoorwerpeïyke gronden voldoende bepaalt. Doch dikwyls kan ook een, Vorst, zo wel als een Vader, in zyne verordeningen niet blootlyk zien op 't gene voor zyne onderdaanen of kinderen het besje is, maar moet ook te gelyk met zyn eigen vermogen en omfbmdigheden te raade gaan. Wanneer het, by voorbeeld, voor den Zoon best zoude voe. gen , om hem te laaten ftudeeren, maar dat het vermogen van den Vader daardoor te zeer uitgeput zoude worden, of wanneer een Vader de hulp van den Zoon in zyn beroep tot eigen onderfteuning behoefde,'  Tweede öpheld. over het belang de, dan moet hy uit onder werpelyke gronden geheel anders over den Zoon befchikken, dan hy buiten dat doen zoude. Ter behoorelyke plaatfe zal ik in deeze verdeedigingen breedvoerig -aantoonen, dat al het willekeurige in de wetten,alleen voortkomt uit de zwakheid van doorzigt of vermogen in den Wetgeever, en dat zulks daarom in de godlyke verordeningen geen plaats kan hebben, omdat Gods verftand ten allen tyde de toereikende voorwerpeïyke gronden kent, en zyne Algenoegzaamheid hem in ftaat ftelt, om enkel het geluk zyner Onderdaanen in agt te neemen ; en dat in zyne Wetgeevinge derhalven geen aanmerking op zyn eigen perfoon eenige onderwerpelyke gronden kan opleveren. Verder zegt de Recenfent: Stellig is, waarvan wy de gronden niet kunnen begrypen. Ook dit denkbeeld is valsch, en het woord wordt tegen het gewoone taalgebruik verklaard. Als de Koning op ieder pond koffy twee Grosfchen inkomende regten vordert, dan is dit immers onloochenbaar een ftellige en geenszins een natuurlyke wet: en evenwel kan ik zo wel de voorwerpeïyke als onderwerpelyke gronden deezer wet begrypen , en haare billykheid erkennen. Maar daardoor, dat ik die weete, houdt die wet nog niet op ftellig te zyn. Dus wederom verwarde kennisfe by den Recenfent, en geenszins verwisfeling van denkbeelden in myn Samenftel. Een ftellige wet is van een natuurlyke wet onderfcheiden, door de verfchillende bronnen, waaruit ik myne verpligting tot derzelver waarneeming afleide. Een wet is natuurlyk, wanneer de verpligting  myner Tegenfchryveren. 113 tiiig daartoe bloot uit de natuurlyke gevolgen der daaden, die zy voorfchryft, gekend kan worden: en een wet is fiellig, wanneer de verpligting daartoe uit den üitdrukkelyk verklaarden wil van den Wetgeever, of uit de beweegredenen, die daaraan willekeurig verbonden zyn, gekend wordt. Een èn dezelfde wet kan daarom te gelyk natuurlyk en ftellig zyn, wanneer ik myne verpligting tot dezelve zo wel uit de natuurlyke gevolgen, als uit de wil'ekeurig daaraan verbondene ftraften of bëlöoningen van den Wetgeever kan afleiden. Dus is de wet: gy zult geen valsch getuigenis geeven, zowel een natuurlyke wet, voor zo verre uit de natuurlyke kvvaade gevolgen de verpligting , om daarnaar te bandelen, reeds gekend kan worden; als een Heilige wet, die den Jooden volgens de wet van Mofes; en een iegelyk Burger volgens de wetten van zyn Vaderland verpligten uit hoofde dier ftraffen, welken tegen een Valsch getuigenis zyn vastgefteld. Op dezelfde wyze kan ook een befpiegelende ftelling een waarheid zyn van den natuurlykeu Goddienst , en te gelyk een ftelling des geloofs van eenen Jlelligen Godsdienst, naarmaate zy of uit de hatuur der dingen, of uit het getuigenis eener godlyke verzekeringe, kan afgeleid en voor waar gekend worden. Wanneer voor het overige gevraagd wordt; of wy ten allen tyde in ftaat zyn, om de vóorwer pelyke of" natuurlyke gronden van alle geopenbaarde godlyke we: ten volkomen te begrypen; en of veelen derzelven ons niet willekeurig kunnen voorkomen  H4 'lv.ccde Cphcld. over bei belang die het egter niet zyn? — zal ik my daarover verklaaren. Wy moeten hier vooreerst onderfcheiden, of 'er gefprooken wordt van algemeene godlyke wetten, waartoe het gantfche menschlyke Geflagt ten allen tyde verpligt is, of van byzondere Ver" ordeningen, die maar voor byzondere menfchen of Volken, onder byzondere omftandigbeden van plaats en tyd, gefchikt zyn. In het laatfle geval kunnen er veele voorwerpeïyke gronden in de uitwendige betrekkingen plaats hebben, die wy allen niet kunnen overzien noch begrypen; en 'er kunnen , by voorbeeld, in een Wetboek, dat den Israëlieten, als inwooncren van Paleftina, op een zekeren tyd ge_ geven werdt , ongemeen veel wetten voorkomen die ftellig zyn en ons willekeurig toefchynen, fchoon zy niet te min haare genoegzame redenen in de toenmaalige natuurlyke en zedelyke gefteldheid van dat Volk, en in deszelfs uitwendige betrekkingen hadden, fchoon wy die nu niet meer ontdekken kunnen. Maar wanneer 'er gefproken wordt van Wetten van eenen algemeenen Godsdienst voor h t gantfche menschlyke Geflagt, dan ziet ieder eerstbegin, nend Wysgeer zelf ■ dat, indien zulke algemetr.e Wetten natuurlyk zullen zyn, of voldoende voorwerpeïyke gronden hebben, die gronden dan gezogt moeten worden, in het gene by alle menfchen en ten allen tyde plaats heeft en onveranderlyk blyft. Daar nu de menigvuldige Maatfchappyeft van menfchen niets anders met eikanderen ten allen tyde gemeen hebben, dan hunne natuur en hunne natuurlyke onver, anderlyke. betrekkingen jegens God en jegens de Wee-  myner Tegenfchryveren. n5 Weereld in 't algemeen; zo blykt, dat derhalven alle Voorfchriften en Wetten, die tot eenen algemeenen Godsdienst behooren, uit *s menfchen natuure en uit zyne betrekkingen tot God en het Ge. heelal in zig zclven kenbaar, en, by gevolge, natuurlyke Wetten moeten wezen. IV'aar de ondervinding leert ten klaarfte, dat verre de meeste meniehen zig op het onderzoeken der dingen niet genoeg toeleggen, en dat veelen daaroe ook minder bekwaam zyn , en dat zy dus niet in ftaat zyn, óm veele natuurlyke wetten, ten minden derzelver nadere bepaalingen, uit de natuur der dingen af te leiden, en nog minder om zig van derzelver algeRieene verpligtinge volkomen te overtuigen ; om Welke reden een geopenbaarde Zedenkunde voor een Volk, een uitfteekenden voorrang heeft boven een bloo-e viysgeerige.Zedenleer. Maar hoe zeer een geopenbaarde Zedenkunde als een verzameling van ftellige wetten moet voorged aagen worden, opdat *s menfchen verpligting daartoe Voor ee en iegelyk des te duidelyker blyke; moet nogtans de Godgeleerde, de Wy-geer, en inzonderheid de Leeraar des Volks in ftaat zyn, om de voorwerpe'yke grolden der geopenbaarde wetten te kennen en duidèlyk te h.grypen; want anders zouden die godlyfêe wetten grootelyks onvolmaakt zyn. Want zo lang men de rationes legum, de eigenlyke gronden en oog. merken der wetten, niet duidelyk kent, is men ook niet in ftaat, haar belioorelyk op alle gevallen fce te pasfen; en men loopt gevaar, of om dczelven in een al te bepaalden zin, ma^r ten halve te ver- II 2 YUl".  HO' Tweede Opheld. ovïf het belang vullen, of door den zin daarvan te verre uit teflrekken, tegen de'zeiver oogmerk te handelen, of ïn dweepende uitfpoorigheden te vervallen. Hierom zal ik ter behoorelyker plaatfe aantoonen, dat alleen die godlyke Wetten , welken de Leeraaren des Volks zien kunnen in de Natuur gegrond te zyn , aan het menschlyk Geflagt ten waaren zegen .vèritrekken, en dat het een zeer gebrekkelyke gefteldheid van een algemeene Wet is, wanneer haare oogmerken en gronden door derzelver Uitleggers niet gekend kunnen worden ; en dat der. halven alle waare godlyke Wetten deeze volmaakt, heid. moeten hebben, dat haare oogmerken en gronden zo niet door al'en, altans door de Leeraaren .moeten gekend kunnen worden. Hierop gaat de Recenjent tot een ander bewys rnyaer flegte Wysbegeerte over. ' Hy fchryft: „ Het ,, is zeer zonderling, dat een Wysgeer de Symbow lïjcbe Boeken voor burgerlyke en flaatkundige w Wetten verklaart §88 Begrypt de man niet, dat H deeze Helling regtsftreeks op het tegenovergeltel„ de van. Verdraagzaamheid uitloopt, welker Predi„ ker hy egter zyn wil. Zyn zy zodanig, dan kan ook „ een H.mdrik Vilt. een wet der zes artikelen „ geeven, en dan hebben wy de Inquijitïe met alle „ haare gruuwelen en verwoestingen te wagten." — De Recenfent vei raadt in deeze uitroepinge wederom ' eerte dodrgiande verwarring van gedagten. SytnboHfcbe ' Schriften zyn op zig zeiven geene wetten . maar eeniglyk oper/baare Belydenisfen, wat de aanzienlykfle Leer. " aars en medeleden van zeker godsdienftig Genoot. * ö " fchap  inyner Tegenfchryveren. tchap vot waarheid houden; en in 't vervolg van tyd worden zy gedenkftukken, van 't geen op een zekeren tyd door die gezindheid geleeraard is. Maar een weereldlyke Overheid heeft het regt om den inhoud van die belydenisfchriften te onderzoeken, voor zo verre zy naamlyk op de rust, de goede orde en het welvaaren der Maatfchappye betrekking hebben ; want voor het overige gaan de leeringen des geloofs der Overheid niet aan. Wanneer de Vorften nu oor- deelen, dat in zodanige Symbolifche belydenis niets is, dat nadeelig kan worden voor de goede orde en rust van den Staat, dan kunnen zy egter aan zulk eene gezindheid, in hetrekkinge tot haare geloofsleuze of Symbola, diezy, om uit dat oogpunt onderzont te wor¬ den , opftelde, een vrye en openlyke oefening van haaren Godsdienst niet anders toeftaan, dan onder voorwaarde, dat de Leeraars zig in hunne openbaare redenvoeringen naar die Symbolifche Schriften gedraagen, en nimmer eenige andere beginfelen, nadeelig voor den Staat en het geluk der Burgerye, verfpreiden zullen. Men ziet dus, dat het gezag der SymiVó/^A/Schrifteh, in zo verre zy als wetten befchouwd moeten worden, alleen rust op de verordeningen der Overheid , dat naamlyk allen , die het openbaare Leeraarsampt bekleeden zullen, zig verbinden moeten o n naar dezelven te leeren. Maar deeze verordening is onloochenbaar een burgerlyke wet, dewyl ze beoogt om de rust en goede orde in den Staat tehandhaaven, en om het leeren van alle verkeerde, oproerige en onzedelyke beginlblen te beletten. Ieder man van verftand ziet nu van zeiven, dat ik de volinaaktfte H 3 Ver-  n*8 Tweede öpheld. over het belang Verdraagzaamheid leere, dewyl ik het wettig gezag" der Symbolifche boeken bepaale tot die leeringen, welken op de rust der Maatfchappye betrekkinghebben ; voor het overige aan de Overheid geenszins' het regt toekennende, om over de waarheid of valschheid der geloofsleere, over haare fchriftmaatigheid of onfchriftmaatigheid, over der zeiver nuttigheid of fchaadelykheid, met betrekkinge tot den inwendi- gen mensch, geregtelyk te kunnen beflisfen. Ondertusfchen is dit onderwerp wel waardig, dat wy het in deeze Ophelderingen opzetlyk behandelen; omdat veele Godgeleerden zeer verkeerdelyk waanen, dat het gezag der Symbolifche Schriften afhangt van de overeenftemming van alle de Leeraaren, of van de verdorven Stgters en Schryvers eener Gezin Jheid , weshalven de Godgeleerden zelfs niet eens de bevoegde uitleggers zyn van de verordeningen der Overheid, over het geregtelyk gezag der Symbolifche Schriften, en nog minder de bevoegde Regters om over hunne Medebroeders in deeze betrekking te oordeelen. Maar by uitdek zonderling zyn de gedagten van den Recenfent, als hy gelooft, dat het misbruik, 't welk een Despoot van zyne magt kan maaken , als hy wil, verhinderd kan worden door den naam, welken de Godgeleerden aan de verfcheidene foorten der wetten geeven. My dunkt, dat een Hendrik VIII., wanneer hy iets wilde verordineeren, geenszins vooraf zoude verneemen, on der welke Hoofdhenaaminge of Rubriek de Godgeleerden zyne wetten tellen zouden. Nimmer kan 'er cm Inqui/ttie ozi&mq, daar de Overheid enkslziec  mynêr Tegenfchryveren. 1J5 op het bewaaren van de goede orde in den Staat, en voor het overige de waarheid in zo verre laat zoeken, gelooven en verbreiden , als zonder ftooring der ge. meenc ruste maar eenigszins beftaan kan. De Heer Beöordeelaar meent op deeze wyze vol. doende beweczen te hebben, dat het my aan alle zaaklyke kundigheden ontbreekt; en wil daarom ten laatften ook aantoonen, dat ik' zelfs my niet eens verfta, om een goede taal te fpreeken, en dat myn ftyl allerjammerlykst is. Zie hier zyne eigen woorden daaromtrent. „ De ftyl van den Schryver zal iemant bezwaare„ lyk aangenaam en gefchikt oordeelen. De zaaken woiden niet verdeeld maar verfnipperd: geduu„ rig ziet men voor zig een tafel, geheel bont van „ arabifche en romeinfche getallen en letteren. Zy- nc wyze van voordellen is wydloopig en afgetrok„ ken ; zyne manier van uitdrukken is onbe„ paald; zyne taal is onzuiver en plat (jncdifance, „ raifonnemcnt, COl'batC UntC); zyne becldfpraaken „ verongelukken gewoonlyk: by voorb., § 12. in de aanmerking , worden de menfchen dronken uit „ den overvloed van Gods magazyn ?'* Hierop antwoorde ik, dat het oordeel van den Heer Recenfent hieromtrent voor anderen niet kan beftisFen', vooral omdat hy myn gefchrift in zulkeen kwaade luim gelezen heeFt. Ik moet het aan myne Leezeren overlaaten, in hoe verre hun myne fchryfwy. ze gefchikt en aangenaam, of verveelende is voorgekomen. Zekerlyk was 'er, zelfs naar myn oordeel, in enkele plaatfen en uitdrukkingen veel te verbete- H4 r*n3  120 Tweede Opheld. over bet belang ren, indien het in zulk een gefchrift op den lof eener fierlyke fchryfwyze moest aankomen. Maar ik meende, dat alle Vrienden van waarheid, gemoedsrust en deugd, zig in een boek, waarin de gewigtigfte belangen van den mensch verhandeld worden, ce zeer met den zaaklyken inhoud zouden bezig houden, dan dat zy agt zouden geeven op etlyke onregelmaatighedcn der fchryfwyze, of op eenige gebreklyke uitdrukkingen , die geen verandering in den zin maaken. Maar wanneer de Heer Beöordeelaar ten bewyze, dat myne beeldfpraaken verongelukken, myne woorden bybrengt uit de aamerkingop § 12. „ Zy worden dronken uit den overvloed van Gods „ magazyn", dan weet ik niet, hoe ik dit verklaaren moet. Zoude hem waarlyk Luther's overzettinge van den Bybel zo onbekend zyn, dat hy niet wist, dat deeze plaats in geenen deele myne eigen beeldfpraakis, maar eenfpreukuitPlalmXXXVI 9, welke ik, volgens Luther's overzettinge, woordlyk,overgenomen en de plaats daarenboven heb aangeweezenIk heb daarin niets veranderd, dan dat ik in plaatfe zyner dubbelzinnige uitdrukkinge, Gods Huis gefield hebbe Gods magazyn. En hierin kan'toch tegen de beeldfpraak niet gezondigd weezen, dewyl wy een huis, waaruit menfchen en vee gevoed en met fpysen drank verzorgd worden, immers overal, ook m Duitschland , een Magazyn pleegen te noemen Men zoude in waarheid de grootite ongeregtigheid der weereld begaan, indien men de waardige leden van de godgeleerde Faculteit te Göttingen verdagt wilde houden, als of iemant derzei ven hef min"  myner, Tegenfchryveren. i$r minde deel aan zulk eene beöordeeling kon gehad hebben. Overal zien wy een map die voor niets minder dan voor verheven denkbeelden vatbaar is; die zig met letters en kleinigheden ophoudt , en in zyn kwaade luim de onfchuldige Arabiiche en Romeinfche getallen en de fpreuken uit Luther's overzettinge van denBybel, bybrengt als zo veele bewyzen van de ondeugendheid mynes Samendels. Welke vriend van den Godsdienst zal by het leezen van zulk eene beöordeelinge met my den; wensch niet herhaaien, waarmede ik den 88 § van myn famenflel befluit: Dat de Christen Godgeleerden éénmaal mogten ophouden aan den letter deiHeilige Schriftuure te knabbelen, en zig gefamenJyk vereenigen , om den geest van deezen Godsdienst , en deszelfs groote geboden van geregtigheid, liefde en trouwe oyeral te verbreiden! Wanneer men deeze gantfche beöordeeling doorleest, vindt men daarin zelf het minde fpoor niet van een fchrander wysgeerig doorzigt, of doordringend oordeel. Niet een eenige uitlegkundige aanmerking; niet het geringde waardoor de vraagen in gefchil naauwkeurigerkunnen bepaald of eenig nieuw licht daar aan bygezet kan worden, is by hem te vinden. Veeleer vertoont zig overal een doorgaande verwardheid van denkbeelden, die den Recenjent fomtyds fpooken doet zien en to. verkeerdheid vervoert. Het fpreekt derhalven vanzelven, dat geen der gewoone Leeraaren in de Godgeleerdheid te Göttingen deeze pen bedierd kan hebben; maar dat de Bell 5 oor-  122 Tweede Opbeld. over bet belang oordeelaar behoort tot die groote menigte van naamgeleerden, welke belezenheid en gegronde kundigheden met eikanderen verwarren; die zig vobrnaarnlyk bezig houden met het verzamelen van vreemde gedagten van andere geleerden, en die dan uit deezen mengelmoes van ongefchikte door één gemengde en nog minder doorgedagte denkbeelden, zig niet kunnen redden , en nog minder weeten, waartoe het een of het ander behoort, of nuttig is. Vol moeds beiluit ondertusfchen de Recenfent , zyn beöordeeling , waarmede hy het famenftel en deszelfs fchryver meent alle agting by de geleerde weereld benomen te hebben, met deeze woorden: Zo ftaat het met de geleerdheid en welfpreekendheid van den derden Hervormer na Paulus en Luther! Ik magt daartegen wel vraagen : hoe zoude het 'er met Paulus en Luther's geleerdheid en welfpreekendheid wel uitzien , wanneer iemant ons hunne Schriften, volgens de grondftellingen van den beöordeelaar, en in zyne kwaade luim wilde voorhouden ? Hy die Luther hoogagt, brengt nogtans zyne door my aangehaalde woorden by als het klaarfte bewys eener verongelukte beeldfpraake; en ftelt myne gronden, die ik uit Paulus Schriften ontleende, voor als grondftellingcn, die tot het affchuuwelykst bedrog leiden! Het overige der beöordeelinge behelst een verminkt uittrekfel uit § 88 van het Samenftel, waarin ikuit het gedrag van Christus en zyne Apostelen regelen van voorzigtigheid afleide voor Leeraars die zy, zig in gelyke omftandigheden bevindende, in  myner Tegenfchryveren. ïsj- huu leeraarampt moeten in agt neemen. Volgens de Verwarde verbeelding die by veelen over deeze ftofte heerscht,vindt de Beöordeelaar myne gezegdens zeer wanzedelyk, en verklaart ze voor bewyzen van de flegtheid des harten van den Schryver. In 't vervolg zal ik dit onderwerp in eene byzonre Opheldering voor myne Leezers in ren helder licht plaatsen; tewyl ik hier vooraf het gezigtpunt zal aantoonen, waaruit de vraag: „ of men 3j de menfchen in hunne vooroordeelen en dwaaj, lingen kan laaten, en zig in zyne ondevwyzinge j, daarnaar fch.kken, zonder de opregtheid tekwetft zen? " ovcrwoogen moet worden. Menschen, die door vooroordeelen verblind zyq, behooren tot de geeftlyk ziekeq, en zyn ten aanzien der voorwerpen, wa rin zy verblind zyn , gelyk aan onzinnig : of dronken menfchen, die fchyn en waarheid , inbeelding en ondervindig niet kunnen onderfcheiden. Gelyk nu de opregtfte man van het fynst en tederst zedelyk gevoel, geen zwaarigheld zal maaken, om zig naar de' zotte verbeeldingen van een dronken man of van een mensch, in een heete koorts ylende, te fchikken, en hem in veelen zyner ongerymde gezegdens gelyk te geven, wanneer dit het eenigfte middelis om zyn vertrouwen te winnen, en tot het gene voor hem 'c befte is, over te haaien; e.en min behoefteen Lecraar zvraarigheid te maaken, om zig, voor eenigen tyd, naar den dwaalenden waan, zyner toehooreren te fchikken, wanneer hy hen daardoor kan Ueweegeu, om zig met een volkomen vertrouwen aaa» zyne  ïjtf Tweede öpheld. over bet belaag zyne beflieringe tot de waarheid en tot hun eigen welzyn, over te geeven. Daarom bleef Christus zelfs, die de Jooden van hunne verknogtheid aan de MosaïfcheGodsdienstplegtighedenverlosfen wilde, ïnzyn gantfche leeven de wee van Mofes waarnee ■ men, dewyl hy anders by hen in 't geheel geen gehoor zou gevonden hebben. Nu zoude Ik my verplige rekenen, om myne Leezers om verfchóoning te verzoeken, dat ik hen zo lang met deeze Göttingfche Recencïa heb bezig gehouden, wanneer ik daarin hun voordeel niet meer in agt genomen hadde, dan myne eigen verdediging tegen eenige perfoonlyke verongelykingen , welke daarin bevat zyn Er was my aangelegen , om veele dingen vooraf kortlyk aan te Hippen , die in de volgende Ophelderingen, ter weeringe van veele wanbegrippen uitvoeriger, behandeld zullen worden, en om daardoor te verhinderen, dat men over het een en ander (tuk niet al te fchielyk tegen my befliste, tot dat ik op de tegenwerpingen myner partyen zal geantwoord hebben. Maar voornaamlyk wilde ik den vrienden van myn Samenftel, door het ontleeden der Göttingfche beöordeeling, het genoegen geeven, om op te merken, hoe fterk de geleerdfte partyen, door haare beöordeelingen en tegenbeöenkingen, de algemeene waarheid van myn gevoelens, hunnes ondanks, bevestigen. Men ziet in de Göttingfche beöordeeling een Geleerden van geen geringen rang. Want dat hy tot een Medearbeider aan dit werk gekooztn is, ver. wekt  myner Tegenjcbryverèrl. 12j wekt datgunflige vooroordeel, dat hy in den eeneri of anderen tak der Godgeleerdheid een uitfteekende fterkte moet bezitten. Hy fpreekt op den toon vaa iemant, die gewoon is zig tegen veele . anderen, op te weegen, en te verwagten, dat men zyn oordeel over de geleerdheid van eenen Schryver eerbiedigen zal, als de uitfpraak van een grootea Geleerden, die alle gezag waardig is. Deeze grote geleerde nu is vol misnoegen over myn SamenHel, enhy verzekert, dat hy een gantfeh boek kan vol fchryven alleen met de aanwyzinge van de ontelbaare feilen, die daarin voorkomen: uit deeze menigte kipt hy delompfteen gewigtigfte. uit, en legt zc bloot voor het Christlyk geleerde Gemeen.. Zou het dan nu niet geoorloofd zyn .om dit befluit te maaken: Wannéér een groot Man, dat is, die zig door Geleerdheid van den gemeer.en hoop der Godgeleerden onderfcheidt, wlén het van gantfehen harte daarom te doen is, om het Samenftel cn zynen Schryver alle agting by het gemeen te doen vér. liezen, niets jrewigtigers daar tegen kan inbrengen dan in deeze beöordeeling gefchied is, dan moec in waarheid tegen Sfypbaffs gevoelen over de Christlyke Leere der Gelukzaligheid, niets wezenlyks met grond kunnen'ingeóragt worden; en wanneer een zodanig Godgeleerde 'zig in eene beöordeeling van een zo opmcrkelyk gefchrift, waarin den Geestelyken ukdrukkelyk twistzugt over kleinigheden verweeten Wordt, nogtans niet.onthouden kan, om meer agt te geeven op het bywerk en den letter, dan op den geest en het wezen- lyke  iaG Tweede Opbeld. ever bet belang ,yke van dat gefchrift, dan moet de Schryver vari het Samenftel immers geen ongelyk hebben, dat hy de h .erfchende denkwyze zyner Am tgenooten be. fiset, en op eene uitgèbreiderhervortninge daarvan, tot heil der Chtistenheid, aandringt. Voor het overige heb ik de gantfche Göttingfche beöor leeling laaten drukken, en als een Bylaage agter dit Huk der Ophelderingen gevoegd; op dat niemant vermoeden mogte, als of ik de eene of andere gewigtige tegenbedenking overgcflaagen , of de gronden van den beöordeelaar in een valsch licht geplaatst hebbe. Nu fchiet my nog de zesde foort myner Tegenfpreekeren over, welke uit ftaatkundige Rationalisten of Redenaars beftaat. Deezen hebben eigenlyk tegen den inhoud van myn Samenftel niets te zeggen, maar wel. tegen deszelfs bekendmaaking , byzonderlyk omdat het in onze moedertaale is uit. gegeven. Alle deeze Staatkundigen komen daarin overeen, dat de verlichting van de groote menigte in 't {tuk van Godsdienst, meer f haadelyk dan voordeelig is: maar de gronden, waarop zyzig beroepen, zyn even zo verfchillende en menigvuldig, als het belang verfcheiden is van een iegelyk', waardoor by aangezet is, om tegen myn Samei.ftq en alle dergelyke Schriften te yveren. Intusf^hen kan ik myh er alleen w r cenig eoer gronden van die Rafionatis en inlaaten; en wel over die. welken het meest gebruikt worden < n den meeften fchyn hebben; fchoon myne antwoorden te gelyk in ftaat zul.  myner Tegenfchryveren. 12? zullen zyn, om de overige,min aanmerkelyke enzeldzaamer voorgedraagen redenen te ontzenuwen. Eerstlyk bewceren eenigen, dat de Godsdienst des Volks , zal die werkzaam weezen, meer in fombere gevoelens van eerbied jegens de Godheid, dan 3n duidelyke en klaare kennisfe beftaan moet; om .dat de zedelyke dcnkwyze der menfchen zelden beftierd wordt door duidelyke begrippen des verilands , maar veelal door hebbelykheden, die zy zig vroegtydig eigen maaken. Daarom moet dc openbaare Godsdienst het natuurlyk goede zedelyke gevoel, en die geneigdheid tot de deugd, welke door de op voeding wordt voortgebragt, alleen ver fterken en opwakkeren, zonder zig met her. bear" beiden en verklaaren van het verftand op te houden; naardemaal het gevoel van den Godsdienst en te gelyk deszelfs weikzaamheid, verminderen en afneemen, naar gelang de kennis van denzelven dujdelyker en eenvoudiger of meer Symbolisch worde Dat het, volgens deeze ontegenzeggelyke grondregels der Zielkunde, beter is om, wanneer 'er toch. gepredikt moet worden, geheimzinnige.zaaken voor te draagen. welken het Volk noch verfbannoch vatten kan, maar die deszelfs ontzag en eerbied voor de Godheid en haare Dienaaren vermeerderen, cn het gewilliger maaken om de wetten te gehoorzaamen; dat dit beter is, dan het Volk door een redelyk onderwys te verleiden om zelf te redeneeren, waardoor het gewoonlyk laauwer wordt jegens den Godsdienft, en langzaamerhand tot twyfelaars en ongeloovigen wordt gemaakt. Daarom is het  128 Tweede Opbeld. over bet bela-ng. beter, voegen eenigen deezer Redenaars 'er by„dat die Mannen, die de werkzaamheid yan den Godsdienst op het gemoed der menfchen poögen te veriterken, meer zorgen voor dè zinnelykheid der groote menigte, en dat zy daarop aandringen, om den ópenbaaren Godsdienst in de Proteüantsche Kerken eene meerdere uitwendige waardigheid en plegtigheid by te zetten. Ècn plegtige Mis, zeggen zy, wekt de werkzaamheid tot het goede by de Roomfch-kathólyke Christenen vèel fterker op, dan alle uitlegkundige eh leerftellige verklaaringen van fchrif. tuurplaatsen en leerfïukken kunnen' te wege brengen. De kragt eener beweegelyke diép doordringende Muzyk; het aanfchoiwen van zO veele devootb Menfchen; de vermenging van uitwendige pragt met uitdrukkingen vol van de diepfte ootmoedigheid en eerbied voor de Godheid, werken, doof Oor en oog, zo onmiddelyk op het haft, dat noodzaaklyk allegoede Godsdienstigen daardoor op'tfterkfte opgewekt en tot werkzaamheid bewoogen moeten worden. Uit alle deeze bedenkingen befluiten zy, dat al het eenvoudiger maaken van den Volks Godsdienst , alle te klaare ontwikkelingen, waardóór het geheimzinnige uit de Leere verdwynl, en al het aanmoedigen van het verftand om zelve te denken, over het geheel genomen de werkzaamheid van den Godsdienst by dé menigte veel meer verhindert dan bevordert, en dat daarom ook het bekend maaken van mjn Samenftel meer nadeelig dan voordeelig is. Op deeze redenen myner wyrgeerige partyen, die  myhh 1 egehfdryveren. & niet zo zeer in openbaare gefchriften, als wel in byzondere gezelfchappen pleegen voorgedragen te worden, zoude ik het niet noodig rekeren uu.et openbaar te antwoorden; zo niet veele waardige. Mannen, vooral die Overheids ampten bekleeden , 3oor het fchoonfchynde daarvan werden weggefleept, om zig tegen alle verlichting der menfchen in 't ftuk van Godsdienst te verzetten 4 en den lafter en haat van blinde yveraars en het nabaauwen van de groote menigte tegen de bevorderaars daarvan, door hun aanzien als te wettigen. Ik antwöord'e daarom vooreerst: dat het 'er by my verre af is om bet menigvuldig waare van de boven gemelde fedemr'mgen myner geleerde partyen zelf niette zien, of te ontkennen. Ik ffa gaarne tbe, dat de zinnelyke mensch meer tot yver ingoede Werken moet opgewekt worden door dh gen , die onmiddelyk op zyne gevoelens werken, dan door een koel ohtleedèn van algenieene denkbeelden en leerftukken van den Godsdienst; en in myne Voorieezingen over de Godgeleerdheid voor Herders en Leeraars dés Volks en overdevoorzigiigheid, diezy in de bediening van dit hun ampt iaoeten in agt neemen, laat ik my voor myneToehoorefs zeer breedvoerig daarover uit, hoe noodzaaklyk en mogelyk het teven? zy, aan onze Gods* dïenstoefemngen een gefebikter rigting voor zinnelyke menfchen te geeven, en hoe dit in de byzondere Gemeenten zonder veeUerdinsch of openbaare onrust geleideden kan, en onaaïigezieh hét onvermogen der - Kerkenkasfën, en buiten de hüfp deH  13° Tweede Opleid, over let belang Overheid, door de omzigtigheid van den Prediker, Iangzaamerhand werkfteliig gemaakt kan worden. Integendeel zullen billyke partyen van deeze foort my ook het volgende toeftaan. i. Alle dingen, die 's menschen zinnelykheid onmiddelyk aandoen, alsmuzyk, uitwei dige pragt en pleetigheden by den Godsdienst, en geheimzin* nige zwier inde onderwyzingen des Volks, kunnen aan de zedelyke denkwyze der menschen nimmer een juiste rigiing geeven. Zy kunnen ze wel in eene leevendige werkzaamheid plaatfen, en hevige gemoeds-. beweeyingen verdekken; maar of daardoor weldaadige of verderfelyke werkingen zullen voortaebragt worden, hangt eeniglyk af van de klaare kundigheden, die reeds voorafin hun verftand zyn, en waardoor die gemoedsbeweegingen beftierd moeten worden. Een mensch, aan wien God als een verfchrikkelyk geftreng Wrceker van het kwaad wordt voorgefteld , kan door de ontroeringe zyner zinnelykheid, na een geringen mbilag tot vertwyfeling j een ander door vallche begrippen van den pligt, om te yveren voor Gods eere, tot woede jegens dwaalenden; een derde door verkeerde regelen van ootmoedigheid en zelfsverloochening, tot het onre. delykfte gedrag jegens zyn, eigen en der zynen geluk vervoerd worden. Hieruit blykt dan, dat het verftand des Volks niet geheel onbefchaafd kan gelaaten worden, en dat ten minften een genoegzaam aantal van befpiegelende en praktïkaale kundigheden, in eene genoegzaame klaarheid voorgefteld moet worden aan hun, voor wien het geheimzin- ni-  ;::ycr Tegenfchryveren. Igl higé, onverftaanbaare en zinnelyke naderhand onFchaadelyk en tot goede voorneemens bevorderlyk zyn moet. Het komt 'er derhalven hier maar op aan, om den kring van denkbeelden en waarheden uit den Godsdienst, welke algemeen nuttig zyn zal, én door het Volk duidelyk gekend moet worden , nader te bepaalen. Als men nu myn Samenftel uit dit gezigtpunt befchouwt, dat ik daarin aankomende Leeraars des Volks heb willen opwekken en nanleiding geven, om het algemeene en wezenlyke in den Godsdienst, van ingefchooveii en tot de twistende Godgeleerdheid behoorende byvraagen te ondurleheiden; zo blykt het, dat deszelfs nuttigheid ten deezen aanzien door deeze foort van Tegenftreevers wordt toegedaan; dewyl ik juist de Predikanten van het fnipperend ontleeden van verhevene befpiegelende ftellingen , van uitlegkundige fpitsvin. digheden, en van alle fyne uitpluizingen in hunne Leerredenen,pooge te rug te brengen en af te trekken, rel 2. Hy, die eene klaare kennis des verftands by de menigte tot de praktyk des leevens, tet een goed zedelyk gedrag, befchouwt als van weinig betekenisfe, omdat het natuurlyk geweeten en de goede gewoonten door de opvoeding verkreegen, veelfterkcr werken, moet nogtans toeftaan, dat Leerftellingen, die de werkzaamheid des geweetens en den yver tot goede werken rqgtftreeks verzwakken, of de ziel met ongegronde angst en vrees vervullen , in het nndenv.ys de Vojks niets minder dan als onveifenillig befehouwd kunnen werden; en dat het "Ia dei-  132 Tweede Opbeld. over bet belang derhalven een menschlievend en verdienstlyk beftaan is, zig tegen zulke leeringen, wanneer zy heerfchen > openlyk en nadrukkelyk te verklaaren, hoezeer men den gewisfen en vreeslyken haat der Kerkelyken deswegens zekerlyk te verwagten hebbe. Wanneer derhalven in eene Kerk geleerd wordt, dat men voor zonden, die men nog voorneemens is te doen, iemant anders by voorraad eenig goed voor zig kan laaten verrigten, en door aan hem te gedenken, van God vergeevinge daarvan erlangen; of dat men God, door het kleed van een vroom man aan te trekken, kan beweegen, om ons, niettegen* ftaande onze eigen loosheid, voor heilig te houden; of dat het der zaligheid benadeelt, wanneer de menfchen zeiven poogen regtvaardig en heilig te worden ; dan zoude niet één verftandig en braaf man zig onthouden kunnen om hem, die daartegen met alle yver predikte en fchreef, de zuiverde dankbaarheid te betuigen. Men vergelyke nu met deeze ftellingen de leerformulieren, die ik in de vyfde afdeeling van myn Samenftel beftreed, of zy niet met een geringe verandering der woorden, volgens het gewoon taalgebruik, wat den zin aangaat, even het zelfde betekenen, als het gene men nu voorhoogst fchaadelyk houdt. Geheimzinnige voorftellingen, die het natuurlyk geweten niet verbyfteren, en befpiegelende verborgenheden welke verbaazen en verder geen kwaade gevoelens veroorzaakeii, zal ik nimmer beftryden. 3. Onder demenigte van menfchen, die onze Godsdienstige vergaderingen bywoonen, is een niet ge-  myner Tegenfchryveren. IS3 gering aantal van perfoonen, die hun verftand door andere kundigheden verlicht hebben; en deezen zyn het voornaamlyk , voor welken de Prediker in zyne redenvoeringen zorgen moet. Voor den gemeenen hoop is het genoeg, wanneer flegts één of twee gezegdens uit iedere Predikatie, die hen klaar genoeg voorkomen, en hen iets wyzer en beter kunnen maaken, op bun verftand hegten; al het overige mag voor hetzelve raadzelagtig blyven. Maar het zelfdenkende gedeelte der Gemeente , 'tgeen in ftaat is om denLeeraar van Huk tot ftuk tevolgen , verlangt dat men hun geene ongerymdheden noch geheimzinnige wartaal voor het woord van God zal opdisfen. Dit gedeelte des Volks is het agtenswaardigfte, omdat buiten de Kerk deszelfs oordeel in alle voorvallen deeze,s leevens door; de menigte geëerd wordt, en dus deszelfs onver-» fchilligheid en veragting van den Godsdienst en zyne leeraaren ook, welhaast, byhtt gemeen die goede indrukfelen zoude uitwisfchen, die de Godsdienst anders by hetzelve zou kunnen te wege brengen. Het is eeniglyk voor deeze menfchen, dat ik myn Samenftel gefchreeven heb; en met betrekkinge tot hen, heb ik jonge Godgeleerden willen aanwyzen, het Christendom zo zuiver te leeren , dat het in onze eeuwe door verftandige menfchen voor een godlyke aanwyzinge ter, hooger zedelyke, Gelukzaligheid erkend kan worden. 4. Eindelyk moet men ook de omftandigheden des tyds in aanmerking neemem Voor dertig jaaren ?oude ik zelve het voor gevaarjyk gehouden hebben* I3 i*  134- Twééde Opbeld. over bet belang 5n de onzekerheid, of een zo vry gefchrift over ■s Lands Godsdienst, als myn Samenftel is, meer voor-dan nadeelig zoude zyn. M ar in eenen tyd» waarin de vryheid van de drukpers, byzonderlyk om over den Godsdienst te fchryven, zo veele gefchriften tegen het Christendom overal verbreid heef ; en waarin een geest ,om de aangenomen Samenftellen en beginfelen in alle Weetenfchappen vrynnediger en naauwkeuriger t e onderzoeken,heeft begon nen te heerfchen: in /ulkeen tyd moet men noodwendig ook in de Godgeleerdheid gelyke vorderingen maaken , ten zy het befte gedeelte onzer tydgenooten moet verwaarloosd worden, of onze Kerkelyke vergaderingen vcrlaaten. Hierom vond ik my verpligt, om het wezenlyke des Christendoms , bet geen onder alle de geeftige aanvallen en vernuf.ige flagen der beroemde beftryders van het zelve tot nog toe nooit verwrikt is, afgezonderd van die Kerkelyke ftellingen , welke ten allen tyde de voorwerpen geweest zyn van Spotters zowel als van redelyke Twyfe laaren, voor te draagen; 't welk ten aanzien van dat- Gemeen, waarvoor ik fchreef, niet alleen geheel onfchaadelyk,' maar gelyk het gevolg ter myner gerusrftellinge my geleerd heeft, een zeer nuttige bcigheid geweest is voor zeer veele Godsdienftige Leezeren — iVlaar dan hadde ik niet in 't fioomduitsch, maa - in een geleerde taal behooren te fchryven, omdat het Samenftel nu ook van veelen gele en wordt, die daardoor in hun tegenwoordig Geloof, meer onzeker dan vast gemaakt worden! -— Op deeze bedenk ng vanr eenigen myner Te-  myner Tegenfchryveren, 135 T-egenftreeveren antwoorde ik: In onze dagen is 'er ook nog Lateinsch, Grieksch en Hebreeuwsch gepeupel; en in tegendeel zyn onder hen, die niets dan hunne moedertaal verftaan, veele fchrandere en wel denkende mannen. Een denkbeeld is daarom niet duidelyker en klaarer, omdat men het zig onder verfcheiden woorden uit veele taaien kan voordellen, en een dwaas en door vooroordeelen verblind man, al verdaat hy tien taaien, denkt in allen even ftegt en kinderagtig; en dus is de kennis der Lateinfche taaie geenszins het kenmerk van dat Gemeen, waarvoor ik wilde arbe'den. Maar voor het overige heb ik alles zodanig voorgefteld, dat hetonverfchillic; is, of ik in 't Hoogduitsch of in een andere taal fchreeve; en het duk zelve is zo ingerigt, dat alleen die fbort van Leezeren, die myn boek zonder hinder leezen kunnen, in daat zyn daarvan gebruik te maaken. Veele geleerden met wydfche titels, veele Predikers verdaan het niet; maar onder de weereldlyke Geleerden, onder den Adel, ja zelf onder die Vrouwen, die zig geoefend hebben om erndige werken, welke aandagtige overweeging vorderen , te leezen, is het met veel nut gelezenOm het te verftaan en te beoordeelen, wordt eigen-I lyk alleen een gezond enbefchaafd menschlyk verdand en een behoorelyke vrymoedigheid zonder geleerd, heid vereischt; maar wie in tegendeel aan de uitdrukkingen en woorden der School e verflaafd, door vooroordeelen verblind is, en door eenen geestvan kleinigheden binnen enger paaien van betgebruik zyns verftaiïds gehouden vvordt,bevatenbegrypt veele dingen I 4 niet  i%6 Tweede Opleid, over let hclatig niet, al ware hy ook een Leeraar in de Godgeleerd* heid. En hoe weinig gemeene Christenen door het leezen van myn boek in hun geloof aan 't wankelen gebragt zyn, daarvan zyn my verfcheiden voorbeelden bekend geworden. In zekere. Stad, daar. een Geeftlyke fterk tegen myn Samenftel gefproken hadt, waardoor verfcheiden Burgers het kogten* kwam hun oordeel daarop uit; dat zy 'erin 't geheel Biets in vonden tegen het Christlyke en Lutherlche Geloof, maar dat 'er weinig zin of flot in 't boek was, zodat men 'er met wys uit kon worden. Daartegen heeft het leezen van myn boek in eene aanzienlyke adelyke Famielie, welker leden verfchillende Gelootsbelydenisfen yverig waren toegedaan , den lang verftoorden vrede en de innerlykfte verëeniging weder te wege gebragt; dewyl de zeer devoot?. Moeder uit eigen beweeginge verklaarde , dat zy na het leezen van myn Samenftel 'er nu niets meer tegen hadt, dat haare Dogter, volgens het verlangen van 's Mans Oudcrer., in de Proteftantfche Kerk wierdt opgetrokken : waarvoor ik de fterkfte dankbetuigingen van weerszyden ontvangen hebbe, Deeze en eenige andere onveiwagte ukt werkingen van myn Samenftel, die my zelfs uit aiKÜere Landen gemeld zyn, hebben my niet alleen voor veele treffende, onaangenaame openlyke bëoordee» fïngen ten vollen en ten overvloede fchadeloos gefteld, maar verzekeren my ook ten fterkften, dat dé voordeden eener vrymoedige verdediging der waarheid onfeilbaar groot, en de toevallige nadee* len in tegendeel, zeer onaanmerkelyk zyn.  ■ myner Tegenfchryveren. 13^ Eïndelyk zyn 'er ook onder de Predikanten zulke ftaatkundigen, die zig verbeelden, dat het belang van den peej-tlyken ftand door myn Samenftel in groot gevaar gebragt is Eenigen roeenen, dat wanneer men den Godsdienst zo eenvoudig wil maaken, het welhaast aan alle ftofte tot Predikatiën en Redenvoeringen by byzondere gelegenheden ontbreeken , en dat de Godsdienst voor de menfchen zeer ras in 't geheel niets meer betekenen zal. Anderen voorzien nog erger gevallen Zeker Grysaart, die wegens fchranderheid in zyne r.eering by zyne Gemeente in aanzien is, gaf voor eenigen tyd aan fommige jonge Godgeleerden den raad , om zig toch vooral by het oude te houden, e» inzonderheid om de tegenwoordige dwaaze Mode niet te volgen, om de menfchen in den Godsdienst te willen verlichten * want dat het eerfte gevolg daarvan zyn zoude, dat de voomaamfte Leeken alle eerbied voor de Predikanten verliezen en waanen zouden, dat zy genoeg wisten. Eenigen, die meenen , dat zy de gevolgen van de tegenwoordige; zugt om de menfchen te verlichten nog dieper kunnen inzien , voorfpellen daarom ftoutelyk, dat het welhaast met alle Godgeleerdheid en godgeleerde ftudien gedaan zal zyn, dewyl de Regenten tot het voorltellen van een zo eenvoudige Leere, als het Christendom volgens myn Samenltel is, Voortaan geene gefludeerde Predikers meer noodig zullen agten, maar afgedankte Soldaaten tot Leeraaren de-s Volks zullen beroepen. Allen derhalven dien het belang van den geestlyken ftand ter harte 1 5 gaat,  138 Tweede Opbeld. over bet belang gaat, en hunne kinderen daarin willen optrekken, moeten alle mogelyke middelen zoeken aan te wenden, om de invoerers van nieuwigheden by het Volk gehaat te maaken, en hen tot üilzwygen te brengenOm myner Leezeren wille is het zekerlyk niet noodïg, op deeze tegenwerpingen ernftig te antwoorden, en daar ze in het verborgen en in 't geheim van oor tot oor worden ingefluisterd en verbreid, zoude ik ze niet tot de kennis van het gemeen brengen, zo het niet noodig ware, om de vrienden van waarheid opmerkzaam te maaken op de veelvuldige geheime dryfveeren van den yver, ook by zodanige Geestlyken, dien het anderszins niet aan verftand, noch aan de gewoone voorzigtigheid deezea ieevens mangelt. Ondertusfchen zal ik. om der jongen Godgeleerden wille, nogtans het een en ander aanmerken, over die ontzettende vooripellingen van het toekomende. Eerstlyk is 'er eenige waarheid in het gezegde, dat door het Leerftelfel eenvoudiger te maaken, en daarvan zo veele twistvraagen af te zonderen , de gewoone preêkftoffen volftrekt aanmeikelyk minder zullen worden ;en dat daarenboven zeer veele hulpmiddelen' tot het opftellen van predikatiën, dan onbruikbaar zullen worden, die tegenwoordig het noodige ter volvoeringe van het voorgeftelde plan zo gemaklyk opleveren. Ook kan men niet ontkennen, dat men meer moet denken op het uitwerken eener geheel en al beredeneerde Leerreden, welke gefchikt is om een aanmerkelyke en aanhoudende werking op ■verftand en hare te wege te brengen, dan over ver- bojf-  myner legenfchry veren. 39 borgenhederi en an.lereleerltukken der twistende Godgeleerdheid te i'preeken. Over deeze laatfte foort van doffen kan men, zonder veel voorbereidmge, verfcheiden uuren voortkeuvelen, zonder zig uit te putten; want wat kan 'er niet al gezegd worden, van het gene men zelve of' niemant zyner toehooreren verltaat? Al wat wy daarover willen zeggen is regt en goed, en te geleerder naar maate het onverftaanbaar is. Maar voor hun, die hetLeeraarsampt niet als een am. bagt of als een bloot longenwerk befchouwen, moet het egter ongelyk aangenaamer zyn, dat zy niets behoeven voor te draagen, 't geen voor hun eigen en hunner toehooreren verftand en hart aanftootelyk is; en aan zulke onderwerpen voor verftand en hart zullen zy, die ze beiden zelve bezitten, in waarheid nimmer gebrek hebben. Een aanhoudende oplettendheid op zyne Toehoorers, en op alles wat men hen boort zeggen en ziet doen, zal eenen Leeraar van week tot week ftoffe genoeg opleveren,zodat het hem moeilyk zal worden te bepaalen, wat hy moet verhandelen, wat nalaaten. Verders behoeven de Predikanten ook niet bevreesd te wezen, dat zy van r.anzienlyke Leeken minder geagt zullen worden, wanneer deezen zelve zuiverer kundigheden van den Godsdienst bekomen. Zulks kan dai alleen gebeuren, wanneer zy zeiven in hunne kundigheden agterblyven, en zig enkel by het Samenltel, dat zy op de dkademiën leerden, bepaalende, niet meer fludeeren willen. Maar ah' zy fteeds bedagt zyn, hoe zy zig zeiven en hunne-Toehoorers van week tot week beter en gelukkiger zullen maaken , zullen zy van de hoogagting en opregt- fte  ' ' Tv) f ede Opbeld. over bét belaag fte eerbied hunner toehooreren te meer verzekerd zyn, naar maate grooter verlichting by dezelven plaats vindt. Is nu een Predikant een verftandig en braaf man, een belangneemend vriend en voorzigtig raadsman, voor alle Familiën zonder onderfcheid, dan zal hy zekerlyk ook in alle huisgezinnen als het eerwaardigfte lid daarvan geëerbiedigd en bemind worden. Uiterlyk goede giaven op den predikftoel werken zekerlyk veel uit, om zinnelyke menfchen fterk aan te doen en te beweegen, hierdoor kunnen zy dezelven perfoonlyk aan zig verbinden: maar deeze toevalligheid kan hier in geene aanmerking komen, omdat deeze uitwerking altyd dezelfde is, hoe de leerredenen inwendig ook gefteld mogen wezen. Wat eindelyk de bekommering aangaat, dat door het afzonderen van alle onvrugtlmre, eeniglyk befpiegelende en onbeflisbaare ftellingen, en door da leere des Geloofs tot eenige weinige algemeen verftaanbaare waarheden te bepaalen, alle gougeleercte Geleerdheid onnoodig gemaakt zoude worden; en dat dan ieder verftandig man met een goede ftem in ftaat zoude zyn om een Kerkleeraar te worden, daarop antwoorde ik, dat zy, die dit in ernst meenen en daarvoor waarlyk bekommerd zyn, nog niet volkomen weeten, wat Geleerdheid zy, en hoe veel 'er toe vereischt worde, om een gefchikt Leeraar te zyn voor een verlicht Volk. Waare geleerdheid is een witgeftrekte en duidelyke kennis van veele voor 's menfchen geluk gewigtige Waarheden, die uit de beste bekende bronnen gehaald, en met den hoogften graad van zekerheid of waarfchy nel ykheid verbonden zyn*  myner Tegenfchryveren. Ht zyn. Men is dus op verre na nog geen Godgeleerde* Wanneer men alle de taaien , waarin ooit iets over den Godsdienst gefchreeven werdt, verftaat, en alles in zyn geheugen geprent heeft, hetgeen in iedere eeuw daarover gedagt, gedroomd, gebeuzeld en gedreeven werdt. By de Geleerdheid, die zeer veel Van Belezenheid verfchilt, komt het aan op eigen gènoegzaame kennis van nuttige waarheden uit haare eerfle bronnen ; waarom taal- en letterkunde niets anders zyn dan hulpmiddelen, en onder geen anderen titel pryzenswaardig, dan om die bronnen gemak lyker te kennen , en daarvan het beste gebruik te maaken: maar op zig zelve leeren zy ons niet kennen, *t gene tot 's menfchen heil geweeten moet wofden. De waare Godgeleerdheid is een geleerde of de volmaaktfte kennis Van die Middelen, door welker gebruik de menfchen, volgens Gods plan, fteeds volmaakter en gelukkiger zullen worden. Daarom moet een Volksleeraar een zeer uitgebreide en duidelyke kennis bezitten van die middelen, cn van den onderfcheiden graad van derzelver werkzaamheid; en te gelyk moet hy uitfteekende bekwaam zyn , om de menfchen tot een geregeld gebruik daarvan ten fterkfte aan te fpooren. Wanneer dan dus in 't vervolg alle de kunstwoorden der Schoole, en alle onbellis baare ftellingen der twistende Godgeleerdheid, van tyd tot tyd voor geleerde wartaal erkend, en uit het kerkelyk Samenftel uitgefchrapt zullen worden, zal 'er nogtans altoos een veelvuldige waare geleerdheid tot eenen goeden Predikant noodzaaklyk vereischt worden; en wel voornaamlyk vooreerst.- uit- V09.  l4i Tweede Opbeld. over bet beïan* voerigc en gegronde kennis van 's menfchen natuure , byzonderlyk van de oorfpronglyke dryfveeren zyner werkzaamheid, en van de middelen om die in beweejug te brengen en daaraan een goede rigting te geeven: daarna van de verlchillende gemoedsbeweegingen, en van den invloed, die temperament, ftaat der gezondheid, leevenswyze, ftand, en duizend andere uitwendige betrekkingen op de vorderingen i het ftil ftaan, of te rug gaan van de verbeteringe des gemoeds hebben kunnen en werkelyic hebben : verder een maniyke welfpreekenheid, die niet alleen het verftand van eenvoudigen en fchranderen, naar dé maate hunner bekwaamheden, kan verlichten, maar die ook het hart kan ontvonken, en het gantfche vermogen om te begeeren ten fterkfte kan bepaalen , om de aanwyzingen des verftands gewillig te volgen. Hoe meer verlicht derhalven een Volk word, des te grooter geleerdheid en bekwaamheid zal een Leeraar van het zelve zig moeten tragten eigen te maaken, om ook de geileepenfte tegenwerpingen, twyfelinCTen en uitvlugten te kunnen wederleggen, en de geleerde Toehoorers fteéds tot hooger wysheid ea deugd op te leiden. Geen Predikant behoeft daarom bezorgd te zyn, dat het zynen Zoon, dien hy der Kerke toewydt, eenmaal aan ftoffe zyner oefeningen ontbveeken zal, en nog minder, dat afgeleefde Soldaaten by openftaande plaatfen boven denzelven gekoozen zullen worden, wanneer men dedeere des Geloofs eenvoudiger maakt. Dit gevaar is thands veel grooter, daar men een Onderofficier, die een goede keel heeft, nu binnen kort bekwaam kan maaken^ om  myner Tegenfchryveren. 143 om des Zondags een uur lang wat orthodokfche wartaal op eert zeer geleerd en ftigtelyk klinkende wyze voor te zwetzen, voor zo verre hem zulks behoudens zyn natuurlyk gezond verftand, niet zedelyk onmogelyk mogt weezen. Deeze Opheldering over de verfchillende foorten myner Tegenpartyderen, en over het byzonder belang, dat een ieder hunner heeft, om myn Samenftel openlyk of heiraelyk aan te tasten, befluite ik met deeze herinnering: dat ik die Recenjenten en Schryvers, welke my op een en ander ftuk in myn Samenftel 4 het geen eenige verbetering behoeft,opmerkzaam ge» maakt hebben, geenszins onder myne Tegenftreevereri rekene. De volgende Ophelderingen zullen bewyzen , dat ik alle gegronde aanmerkingen, vooral over zulke plaatfen, daar de uitdrukkingen te onbepaald waren, en die dus gemaklyk kwaalyk verftaan konden worden, wel heb opgenomen. Ten befluite verzeker" ik, dat ik alle Meöordeelingen, die het oogmerk van myn Gefchrift bedoelen te bevorderen, met erkentelykheid zal aanneemen en daarvan gebruik tragten te maaken. J> E R-  D E R D Ë OPHELDERING. Over eenè'n Brief dan my, onder den titel: DeWysheid aan Steinbart: i Tn het jaar 1781. is een brief aan my onder den ■■■ titel: de Wysbeid aan Stei.vbart , gedrukt uit* gekomen, wiens ongenoemde Schryver voornaimlyk zoekt te bewyzeh, dat myne gronden, op wel. ken ik beweere, dat liet voor hun, die door Jefus ter Gelukzaligheid opaeleid zullen worden,voldoet om Hem voor een Godlyken Leeraar te. erkennen, zeer valsch en bedri°gelyk zym De plaats j waarop deez' Schryver het oog heeft, en die hy agter zyn brief heeft laaten drukken, is te vinden in myn Samenftel § 9; en 92. Zy begint volgens de opgaave van den Rrieffchryver met de woorden: Ook vervoagteden de Jooden bereids ten dien tyde, en eindigt met deeze periode: Het blykt dat dit genoeg gf om den Vader in alle zyne beminnelykbeid door hem te leeren aanbidden enz. Daar deeze brief door liefde tot de waarheid, en wel door iemant, die bet gene hy voor waarheid houdt, met alle hartelykheid als een zaak van het alleruiterfte gewigt behandelt, gefchreeven is, en een zeer gewigtige ftellirg uit myn Samenftel betreft, zal ik deftzelvén hier geheel plaatfen, om myne Leezers in ftaat te ftellen, om de twistvraage volkomen en duidelyk te kunnen bellissen: hiertoe te meer befluhcnde , omdat ik 'er gels  dentitel: de Wysheid aan Sleinbcrt. 145 tegenheid door kryge, om my over cenge onderwerpen van aanbelang te verklaaren, waartoe ik veelligt anders in d^eze Ophelderingen geene gelegenheid zoude vinden. Zie hier deezen brief, waarin de Schryver de Wysheid tot my fpreekende invoert. Maar ik verzoeke, dat myne Leezers vooraf nog eens die twee, de 91 en 92. §§. geheel doorleezen. WAARDE SfEINBAR.fi 'Er gaat geen dag om , of ik boore loftuitingen over uwe Wysbeid en dankzeggingen voor dezelve, maar dagelyks komen my ook klagten over u en uwe Wysbeid ter ooren. Zo even gaat iemant van my heen, die u met eene hevigheid befchuldigde, welke zelfs de gegrondheid zyner klagte by my verdagt maakte. Bykans had ik hem van my weggejaagd; V gene gy weet, dat ik niet gaarne doe. Hy ondernam u te befchuldigen: „Dat gy de Waarheid in ongeregtigheid t* onder boudt.n Gy ziett dat hy één was van die genen, welken zig Christenen noemen, en die meenen, dat zy in de oude uitdrukkingen van den Bybel het best kunnen verftaan worden. Onder de Heidenen heb ik veel meer Kinderen dan onder deezen. Hy boodt verfcheiden bewyzen aan , en drong my , dat ik daarvan flegts één, het nieuwftc bewys zyner klagten, hoor en zoude. Ik willigde hem dit in. En hoe zeer ik een afkeer bebbe van alle gezwets en twist over te groote en te K klei-  146* Derde Opheld. Over een Brief, oniet kleine dingen, boore ik nogtans Jcherp naar regt en waarheiden vonnis naar regt en waarheid, wanneer myne Kinderen of hunne vyanden iets aan my voor te draagen hebben. Zyne fluitredcn legge ik u dus kortelyk voor : „ Steinbart maakt het volgende befluit: ,, In de Euangeliën van Maltheus, Markus en Lu- „ kas, in de Brieven van Petrus, Jakobus en Ju- „ das, is niet één blyk van ffefus voorbejlaan voor ,, zyne Geboorte. ,, In de Schriften van Joannes is deswegens veel ie „ vinden. f, In Paulus Schriften zyn ''er ook eenige blyken van, „ cn iets van eeii Koningryk. „ By gevolge zyn alle deeze Schryvers" alleenlyk „ het „ ééns over deeze ftelling: „ Jefus is een Godlyk- „ Leeraar geweest" Én nu, myn Zoon, wat zal ik zeggen? Moet ik u als een onmondigen Zoon vraagen ? Gy weet, FREDERIKis Koningszoon, Schryver, Speelkunftenaar , Staatkundige , Kening , Regter , Held, Bevorderaar der Weetenfchappen. Verbeeld u nu eene verzameling van gefchiedkundige en redeneerende Schriften over Hem, van agt onderfcheiden Schryver en. Wat zoudt gy op de volgende fluit reden zeggen? De Schryxers A, B, C, D, E, F, zeggen , dat Frederik een Schryver is, maar zeggen niet, dat hy een Koningszoon is; De Schryvers Gen IIzeggen het beiden; By gevolge komen [zy alleenlyk in deeze ftelling overéén:  den titet: de Wysheid'aan Steinbart. één: dat Frederik een voortrefelyk Schryver ge. weest is. Wat Jefus is of niet is, daarover wil ik thands met u niet fpreeken; maar alleen van deeze grove feil in uwe Jluitredcn. Waarom ontglipte die aan uw Ver- ftand of waarom vergunde gy aan uw Hart —» om zulk een befluit te maaken? Hapert het aan uw Verftand: dan hebt gy nogtans genoeg om te oordeelen, ofhy zig tot een Leer aar der menfchen mag opwerpen, die in zaaken van zo veel aanbelang, zulke gewigtige misflagcn begaat ? Hapert het aan uw Hart, dat het door bedriegelyke fluitredenen, gelief koosde gevoelens wil doordringen: dan zal de beflrafmg der Wysheid u befebaamen, en , gy zult u óf beteren; Of gy zult dan myne waarfchuuwing fchamper en bits verfmaaden , en ongevoelig toonen, dat gy haar ver agt; gy zult voor de Weereld een Redeneerkunde fchryven, en het oordeel der Reden — ontwyken; en van b, c, d fpreeken, als men u van eenen misflagin a befchuldigt. Dan zal uw Aanklaager u en uwen Verdedigers deeze valfche fluitreden nog duidelyker aantoonen, en u en der Weereld nog eene menigte van drogredenen, die hy in uwe Schriften meent ontdekt te hebben, openhaaren. Maar ik zal het hem afraaden; — ik uwe gekrenkte doch boopende MOEDER. K 2  148 Derde Opheld. Over een Brieft onder- Antwoord op den voor gaanden Brief. LIEVE BROEDER! De inhoud van uwen brief, en de hartelyke' wyze, op welke gy daarin tot my fpreekt, is voor my, hoe zeer ik uwen naam niet kenne, bewys genoeg, dat gy1 een yverig verëerer zyt der Wysheid, en tot haare leerlingen en kinderen behoort. Ook twyfele ik niet, of gy pleegt haaren invloed veelal te genieten in uwe voordellen, en dat gy li by het fchryven van uwen brief verzekerd hebt gehouden, dat alles, wat gy ter neder ftelde, u door de Wysheid was ingegeven. Maar , myn waarde Broeder t het fchynt my toe, dat u nog onbekend is, dat 'er zekere Damon is, die de ftein der Wysheid zo juist weet naar te bootzen , dat men veel fchranderheid en oplettendheid noodig heeft, zal men daardoor niet nu en dan misleid worden. Deeze bedriegelyke Dxmon was den ouden Zoonen der Wysheid,onder den naam van zinnelyke verwarring van gedagten bekend. Het onderfcheidend kenteken, waaraan gy zyne ftemne van die der Wysheid kunt onderkennen , is dat de zyne zeer krytende is, en het gemoed aan \ gisten brengt, daar de ftem der Wysheid in tegendeel zeer zuiver en uitneemende zagt is, zodat zy alleen in eene volmaakte kalmte des gemoeds duidelyk bemerkt kan worden. Ongetwyfeld zal het u reeds dikwyls zyn overgekomen, dat gy iets zeide of fchreef, dat ge voor de woorden der Wysheid hielde, maar eenigen tyd daarna zelve moest afkeuren  den titel: de Wysheid aan Steinbart. 149 ren. Als gy nu wilt te rug denken en u zulke gevallen herinneren, waarin gy meende iets door ingeevinge der Wysheid te zeggen, 't gene gy naderhand voor dwaaling moest erkennen, dan zult gy opmerken , dat uw gemoed meestal in te fterke beweeging geweest is, en dat de voorwerpen zig al te zinnelyk onder een geward aan u hebben voorgedraagen. Nu komt het daarop aan, in welke gemoedsgeftelte* nisfe gy uwen brief aan my gefchreeven hebt. Dit zal ik u uit uw eigen fchrift aantoonen. Befchouw u zeiven eens in het Motto, dat gy op den titel van uwen brief geplaatst hebt: Neque rationi parent, cui Junt fubjeSti lege naturce. Wordt gy in dit af beeldfel van u zeiven niet een al te fterke kleur gewaar, die een koortsagtige pols aanduidt? Zoude de' Wysheid wel aan iemant haarer verëereren, waaronder gy my toch ook telt, zulke bittere dingen zeggen, al ware hem werklyk een valfche fiuitreden in een gewigtige zaak ontvallen? Zoude zy niet liever het Motto: Errarc humanum efi; of: Wie kan alle zyne dwaaliugen opmerken ? aan het hoofd van haaren brief geplaatst hebben ? Ziet, myn Broeder! uit deezen eenigen regel aan het begin van uwen brief moet gy erkennen, dat uw gemoed niet bedaard en ftil genoeg geweest is, om naar de zagte ftemine der Wysheid te luisteren. Maar nu zal ik u ook doen opmerken, dat de Damion, zinnelyke verwarring der gedagten genaamd, u het hoofdzaaklykfte gedeelte van uwen brief heeft in de penne gelegd. Gy meent een handtastelyke drogreden in myn Samenftel gevonden te hebben , en herinnert my daar- K 3 by.  ïgo Berde Oyhdd. Over een Brief, onder by , dat ik zelfs een Redeneerkunde gefchreeven hebbe. Dit kan zeer wel famen gaan, want geen mensch zal zig volkomen van alle gebrekkige befluiten kunnen wagten, al maakte hy het in zyn gantfche leeven tot jzyn hoofdbezigheid , om Logica's te leezen en te fchryven: dus toont gy ook hierin reeds een kleine dwaaling van uw denkkragt, dat dit u zo onverantwoordelyk voorkomt. Daar 'gy u onderrusfchen by deeze gelegenheid op de Redeneerkunde beroept, zult gy my wel vergunnen, dat ik n een bekenden regel van dezelve in gedagten brenge. Hy is deeze: Door vergelykingen en voorbeelden kan men wel iets ophelderen, maar nooit bewyzen. Maar nu gy wilt my aantoonen, dat ik een valsch befluit gemaakt hebbe, en in plaats van bewyzen, geeft gy alleen een voorbeeld van een geheel ander en alleen gelykend befluit, uit welks valschheid op de onnaauwkeurigheid van het myne in 't geheel geen wettig gevolg getrokken kan worden. Doch laat ons de regelen der Schaole eens ter zyde ftellen, en dewyl gy een liefhebber zyt van gelykenisfen, eri de voorwerpen liever in zinnelyke bekleedzelen omvat, dan naakt voorgefteld befchouwt, zal ik my naar uwe denkwyze voegen. Eerstlyk zal ik u toonen, dat de wyze, waarop ik befluite, juist is, zelfs wanneer ze op het door u bygebragte geval wordt toegepast. Ik onderftelle, 't gene gy my zonder bewys zult toeftaan, dat een verftandig en voorzigtig Schryver nooit in zyne vernaaien of andere fchriften, die hy met aandagt ge-  den titel: de Wysheid aan Steinbart. 15c gefchreeven heeft, iets zal overftaan, dat ter bercikinge van het hoofdoogmerk zynes gefchrifts door de Lee" zers noodzaaklyk geweten moet worden; tenzy dan dat hy zulks als algemeen bekend, of als uitgemaakt onder" fteide. Hieruit volgt dan ontegenzeggelyk, dat men zeer goed kan befluiten: 't Gene een verftandig leevensbefchryver van eenen nog geheel onbekende perJoon in zyne vernaaien van hem niet meldt, moet tot het oogmerk, 'c geen hy met zyn gefchrift by zyne Leezers bedoelde te bereiken, niet noodzaaklyk behoeven gezegd te worden. Gefteld dan, dat veele het leeven van den Koning van Pruisfen befchryven, met oogmerk, om Inwooners naar zyn Landte trekken, en dat eenigen derzelven in hunne Vernaaien in 't geheel geene melding maakten van zyne Voorouderen, dan kan ik zekerlyk daaruit niet befluiten, derhalven heeft hy geen aanzienlyk ftamhuis, maar wel kan ik met het grootfte regt befluiten : de Schiy■vers hebben tot hun oogmerk , om hem nieuwe Ünderdaanen te bezorgen, de kennis zyner af komst en Voorouderen voor hunne Leezers onnoodig geoordeeld. Zie nu, waarde Broeder, de door u aange. haalde paragraafen nog eens aandagtig in, en gy zult bevinden, dat myn befluit juist dit is: De Euangelisten en Apostelen hebben in hunne verhaalen en fchriften allen hetzelfde oogmerk , om Christus nieuwe Onderdaanen te bezorgen,en hun wegens Hem zo veel te zeggen, als noodig was, om hen tot getrouwe Verëerers en deelneemers te maaken aan dat zedelyk geluk, 't welk K 4 hy  10, Derde Opheld. Over een Brief, onder hy heeft aangebragt. De meeflen hunner fpree. nen in ?c geheel niet van zyne hoogere aftomst, dernalven moeten zy, om goede Christenen te' maaken, het noch noodig geoordeeld, noch voor een wezenlyke zaak gehouden hebben , om daarvan een Leerftuk te maaken. Zie nu, myn lieve Broeder.' zo weinig ik het i» eenen Pruisfifchen Inwooner berispen zoude, dat hy zig over de Voorouders des Konings bekommert, zo min keure ik het in u of in andere Christenen af,indien zy de af komst van Christus naarvorfchen; maar ikbeweere dat men een even goed Christen kan Zyn,al heeft men geen klaare denkbeelden van de manier en wyze van Christus beftaan vóór zyne Menschwordinge en van zyne afkomst van God, als men eon goed Onderdaan van den Koning kan wezen , zonder zyne Geflagtlyst te kennen; ja ik beweere verder, dat men niet meer een goed Christen of Onderdaan is , wanneer men andere Christenen of Onderdaanen daarom nevens zie niet dulden wil, omdat zy niet even zo veel van het geflagt hunner Heeren weeten, of niet even die zelfde begrippen hebben, die ons als de beste voorkomen. En nu, lieve Broeder, neem eene gelykenis in agt en ter harre, die de betrekking van uwe en myn- ftellinge op het geluk der Christenheid nog Haarer zal aantoonen. Een Koning zondt een Gevolmagtigden na een afgelegen gewest, waarvan de Inwooners tot nog toe  den titel: de Wysheid aan Steinbart. 153 toe hunnen onbekenden Heer door allerleie moeilyke gebruiken vereerd, en die eikanderen over de manier en wyze, hoe men Hem behoorelyk moest dienen, gehaat en vervolgd hadden. De Gevolmagtigde verkiest een aantal Boden, die overal moeten bekend maaken, dat 'er een Afgezant van den Koning gekomen is, die in zynen naam alle flaaffche dienften, welke zy Hem tot nog toe beweezen , zal opheffen, en eene algemeene vergiffenis voor alle daarby bedreeven misdagen aankondigen, onder voorwaarden egter, dat zy alle onderlinge vy« andlykheden zullen afleggen en den Gevolraagtigden vreedzaam naarvolgen, op den weg welken hy hun na een beter land zal aanwyzen. Hierop gaan de boden van den konmgiyken Gezant allerwegen uit, en geeven zig alle moeite, om de Inwooners tot het geloof en vertrouwen op de verzekeringen van den Gezant over te haaien. Zy fchikken zig op iedere plaats naar de aangenomen benaamingen, waarmede men aldaar gewoon is een onmiddellyken Afgezant en Gevolmagtigden van den Vorst te noemen ; en noemen hem daarom op de eene plaats een Prins, op een andere plaats een Hertog, aatl een derden oord een Minifter, Stadhouder en z.v. Hierop maaken veele perfoonen uit verfcheiden oorden zig reisvaardig en vertrekken langs den aangeweezen weg, op welken de Gevolmagtigde hun reeds is vooruit gegaan. Maar op reis geraaken verfcheiden Wegwyzers met eikanderen ingefprek, of de Koninglyke Afgezant een bloedverK 5 want  154 Berde Opheld. Over een Brief, onder want is van den Koning of niet? en welk ftaatsampt hy vóór zyn gezantfchap in zyn land bekleed hebbe? De twist wordt hierover zo hevig, dat zy eikanderen alle mogelyke hinderpaalen in den weg leggen, en de een den ander daarvan afdringt, tot dat eindelyk veelen door deezen opftand het verder reizen geheel en al vergeeten. Onder de menigte der Wegwyzeren, die eigenlyk den opftand gaande houden, zyn ondertusfchen veele fchrandere Mannen , die hunne vrienden in 't geheim beter tragten te onderrigten en van den twist af te trekken, doch daardoor maaken zy zig juist by de twistende partyenverdagt, en worden door allen als vyanden behandeld. Eindelyk is 'er één die het waagt en openlyk uitroept: Gy wegwyzers en gy allen, die u geoefend hebt om uw verftand te gebruiken, -rroort naar my; Gy allen zyt het daarover eens , dat de Gevolmagtjgde des Konings voornaamlyk gezonden werdt, om Vrede onder ons te brengen, en • die rampzalige vyandfchappen , welke ontdaan waren over de manier en wyze, hoe de Vorft moest geëerd ea gediend worden, onder ons te dempen. Verders zyt gy het daarover eens, dat wy uitdrukkelyk door hem onderrigt zyn, om de reis voo? ons zo gemaklyk te maaken, als mogelyk is; en eindelyk komt gy ook over een in den weg, op welken wy hem volgen moeten. Gy krakeelt en twist over de verwandfchap van den Gevolmagtigden met den Vorst, en welke gtaadsampten hy bekleed hebbe, eer hy tot ons gezonden werdt. Doch  den titel: ch Wysheid aan Steinbart.' 155 Doch dit kunnen wy thands niet met zekerheid bepaalen , dewyl hy zelve zig daarover weinig heeft uitgelaaten. Laat derhalven een iegelyk daarvan gelooven, wat hy het waarfchynelykst houdt, en alleen daarop bedagt zyn , hoe wy hem te yveriger zullen naarvolgen, dewyl wy dan by onze aankomst gemaklyk en zeker van hem zeiven verneemen zul^ len, wat wy van hem in dat opzigte weeten moeten. Thans dvvaalen wy misfchien allen. Deeze aanfpraak hadt by veelen een zeer goede uitwerking. Meenig wegwyzer werdt verdraagzaamer, dagt niet meer aan de voorige twisten,' en liet allen, die van andere gevoelens waren, gerust nevens zig voortreizen. Maar kort daarna werdt een brief verfpreid, waarin den Wegvvyzeren werdt afgeraaden , om de woorden van dien raadsman des vredes gehoor te geeven, omdat zyne bewyzen op drogredenen ruften» Zoude de Wysheid den inhoud van deeze brief •welopgegeven hebben? Op Deeze vraage begeere ik van U, myn lieve Broeder ! geen openbaar antwoord; beantwoord ze by U zeiven in de ftilte: want ik vertrouwe , dat gy zo veel liefde en eerbied voor onze Moeder hebt , dat U zonder tvvyfel een kragtig Neen uit den grond van uw harte ontvallen zal, en  Ij5 Derde öpheld. Overeen Brief, onder enz* en erken te gelyk i uit dit myn vertrouwen op uw opregtheid, de groote agting en genegcne vriendfehap van Uwen OUDER BROEDER GOT-  GOTTINGSCHE BEÖORDEELING Van bet Samenftel der zuivere Wysbegeerte of dé Leere der Gelukzaligheid volgens bet Christendom. Uit de Göttingfche geleerde Berigten, het i5Je Aanhangfel , van den 14^11 April 1781. Gotth. Sam. Steinbart's, Kon. Pruisfifchen Konfïlto» riaalraad en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte te Frankfort aan de Oder, Samenftel der zuivere Wysbegeerte of Leere der Gelukzaligheid volgens het Christendom, ten dienste zyner kundige Landgenooten en van anderen, die Wysheid zoeken. Tweede veelvermeerderde Uitgaave, 1780. in 8vo, 318 bl. De Hr. Konfiftoriaalraad zal (dit zyn zyne eieen woorden) in dit werk de zuivere Wysbegeeia te des Christendoms weder herftellen; (zie zyne Opdragt aan den Hr. van Zedlits , Opperbezorger der Hooge Schooien) en verzoekt van dien verlichten Staatsdienaar (ter zelfde plaatse) dat hy hetzelve door de Kerkleeraaren van de beide Geloofsbelydenisfen zal laaten onderzoeken. Hy heeft zig (zie zyne Voorreden bl. is, N. V. XIV. (f), een geheel nieuwe baan geopend, en dé Weereld van veel meer nieuwe zyden leeren kennen, dan zy uit de venfteren der Studeerkameren gekend kan worden. Daar hy nu (by de eerste [Hoogduitfche] uitgaave 1780) in zyn veertigrte jaar getreeden is, wilde hy dealgemeene verbetering van den Godsdienst en der openbaare Opvoedinge in zyne Schriften beginnen te leeren, en werken terwyl het dag is (zie Voorreden bl. 13, N, V. XII.) Om die luidjes (wy gebruiken lou- (t) Hier en op de vol/rende pliatsen hebben wy de bUizydsn éw Nederduiftcbo Vctcaaling er bygevoegd.  158 Göttingfche Beoordeeling, enz • louter dc eigen woorden van den Schryver) die naar maate zy minder verftaan, te harder gefchreeuw maaken van zig af te weeren , heeft hy in zyn boek een beflisfenden toon aangenomen , dewyl de houding en de fpraak van befchroomde befcheidenheid in eenen onderzoeker den zwakften dikwils ftout maakt. (Voorreden voor de tweede Uitgaave bl. i\, N. V. XXXf.) Allen, die zyn. gefchrift openjyk berispen (ald. bl. 34, N. V. XLVI.) hebben niets anders te wagten, dan dat het verftandig Gemeen hen tot dien tyd, dat zy iets beters zullen bezorgd hebben , houden zal voor Lieden, die zeiven niet weeten, -wat. Gelukzaligheid zy , en die den Godsdienst meer aanzien als een woordenpraal, endenzelven meer behandelen als een ambagt, dan als eene aanwyzing-voor .den mensch, om vergenoegd te zynen zyn hart te verbeteren. Niet één der Godgeleerden kwam het in de gedagten, om het denkbeeld van Ge. Iukzaligheid te bepaalen; (volgens de Inleiding bl. 2—5.) te vergeefs bladerde de Schryver alle hem bekende oude en nieuwe Leerboeken door, om hetzelve te vinden. Maar hy doet het in dit werk; en alwie onder zyne Godgeleerde Leezeren, door den Geeft der oude Hervbrmeren bezield , moeds genoeg heeftom zig van deftaafsche banden van verjaarde Leerboeken te ontfiaan, en zig uit den doolhof van willekeurige onderftellingen van menfchen te redden, dien biedt hy daarmede een leiddraad aan. Hy hoopt (J. 37. Aanmerking) dat 'er thans niet veel meer Leeraaren zullen zyn, die in de befchaafdheid halve en heele Eeuwen ten agteren-zyn, want dat hy anders zyn boek nog niet zou hebben laaten drukken. En eindelyk, volgens §. 88, heeft de Weereld van dit gefchrift de derde groote Hervorming te wagten. Ik leeve en leere, zegt de Schryver , buiten het regtsgebied der Priefterei en Schriftgeleerden in even gelyke omftandigheden, waaronder Paulus en Luther my het voorbeeld der vrymoedigheid hebben nagelaaten, en z. v. Zulke verwagtingen heeft de Schryver van zyn werk! Dit  Göttingfche Ëeoordceting, enz. i$9 Dit nu neemt zyn. aanvang met het beloofde nieuwe denkbeeld van het gene allen zoeken, doch waarvan niet één Godgeleerde vóór onzen Schryver een duidelyk begrip gehad heeft; de Gelukzaligheid. Zy beftaat in onophoudelyk te vreden te zyn en in eene heerfchende Vergenoegdheid van hart (J. 2.) Inde eerfte afdeeling ('t gantfche boek is in zes Afd. verdeeld.) wordt deeze Bepaaling ontvouwd; en in de tweede wordt dit onderwerp vervolgd, door eene Verhandeling over de Aan. leidinge der menschlyke Natuure ter hoogere Gelukzaligheid Vergenoegdheid is meer dan te vreden te zyn; maar 'er is ook een valfche Vergenoegdheid.De Mensch is natuurlyk geneigd totgezelligheid.heefceen zedelyke natuur, enzv.Deeze ftellingen, die tot de Zielkunde en de zedelyke Wysbegeerte behooren , en by Reimarus, Wollafton, Federen anderen, veel vollediger, ftigtelyker en aangenaamer verhandeld zyn worden hier opgewarmd, in tafelen gebragt, en zo droog op. gedist, als mogelyk is- Het is zeer zonderling, dat de Schryver in deeze bekende zaaken één der grootfte verdienften van zyn boek ftelt. J3y iedere gelegenheid pryst hy zig zeiven „ als den eerden, die juist aange„ toond heeft wat Gelukzaligheid is; en by het wederleg. „ gen van zyn gefchrift moet men dit denkbeeld „ wederleggen , en een beter geeven" en dergelyken meer. Zekerlyk hebben alle Godgeleerden daarvan het kunftmaatig begrip naar de wyze der Schools niet gehad; noch hetzelve op haare maniere ontleed ; noch twee geheele Afdeelingen door, daarover fyn gefponnen ; ook hebben zy geene zaaken beweezen, die zo klaar als de dag zyn, en op het algemeen gevoel van alle menfchen rusten. Maar zy allen, van Origenes af tot op onzen tyd toe, hebben het oogmerk en de werking van den Godsdienst daarin gefteld, dat dezelve den mensch geruit en blyde maakt in tyd ei in eeuwigheid. Alles derhalven, waarin de Schryver zyn grootfte verdiende ftelt, is door alle zyne Voorgangers vóór i>em  i6ö Göttingfche Éeoordéeting, ent. hem reeds afgedaan. En deezen hebben nog iet* gedaan,'tgeen hyniet gedaan heeft, naamlyk de vooroordeelen der menfchen over de middelen ter Gelukzaligheid onderzogt , en op de verfchillende foorten der menschlyke blydfchap agt gegeven Zulk begin des werks geeft zekerlyk weinig vermoeden, dat wy fchrandere onderzoekingen en groote kennis der Weereld en der menfchen zullen aantreffen, hoe zeer de Schryver zig die toeëigene. De Der. de Afdeeling handelt van 's menfchen natuurlyke Verhinderingen ter hoogere Gelukzaligheid. Dat de Mensch met bloote vermogens en zonder alle werklyke kennis op de Weereld komt, is daaronder de eerjle g. 23. Hier brengt de Schryver verwarring in het denkbeeld van Gelukzaligheid. Waarom hoogere Gelukzaligheid? En waarin beftaat die? In de Gelukzaligheid van hooger wezens, dan wy menfchen.? Maar doch de Heer S. fpieekt van geen Engelen, maar van Menfchen. Of in de Gelukzaligheid der menfchen in een hooger ftand van hun beftaan? Maar hier wordt gefproken van menfchen in hunnen ftaat aan deeze zyde des grafs. Derhalven van de Gelukzaligheid eens menschlyken wezens in den aanvang , in den eerflen omloop van zyn beftaan. Maar dan is het gene de Schryver onder de Verhinderingen des Geluks rekent , geen verhindering , maar veeleer bevordering daarvan. Want zulk een ftaat is volmaakt gefchikt naar dat geluk, waarvan hier gefprooken wordt, en bevordert deszelfs verhooging veel meer door de noodwendige afhangelykheid van andere menfchen. De tweede Verhindering ftelt de Schryver, g. 24- daarin, dat de mensch met zulke ftellige natuurdriften gebooren wordt, als voor hem tot zyn geluk in den ftaat der bloote natuure noodig zouden zyn. ' Doch tot deezen ftaat is de mensch in het geheel niet beftemd; en 'er is ook in zyne natuur niet één eenige neiging, die niet even zo wel in de burgerlyke famenlee6 ving  r~' Cöttwgfch Beöordeeling, enz* ïél vinge nuttig en noodig is. De Schryver brengt de neiging der Z.elfsverdediging by, al* die in den blooten ftaat der natuu« re den mensch noodig is. Maar heeft hy die dan ook: niet in dpn burgerftaat noodig? Eveneens kan men veele bedenkingen inbrengen tegen den inhoud deezer Afdeelinge, ten aanzien van de Wysbegeerte en de opvoedinge : Het hapert dikwyls aan juiste denkbeelden, en nog menigvuldiger aan een bepaald en werklyk praktikaal onderwys. Alles, wat de Schryver hief met een bovennatuurkundige afgetrokkenheid voordraagt, kan zeer gemaklyk en eenvoudig tot deeze twee ftukken' gebragt worden; Onkunde en een kwaad voorbeeld. Maar de allervoornaamfte verhindering ontbreekt hier , naamlyk, die geneigdheid (propenfio) tot buitenfpoorige zinnelykheid, welke vcor ie« der groot Gefchiedkundigen en voor ieder Man van ondervindinge onoplosfelyk is. —- De vierde Afdeeling, van de Aanleidingen des Christendoms ter Gelukzaligheid. Wederom met veele pvertollige bovennatuurkundige fpitsvindigbeden ; de fo.m van alles is: „ Het Christendom leert den zuiver. „ ften natuurlyken Godsdienst; en voegt 'er het volgende „ by: i) het verklaart deeze zyne Zedenleere der reden „ voor een godlyke Openhaarihg , en 2) het omzwag„ telt zyne voorfchriften van den Godsdienst met ge. „ fchiedkundige bekleedfelen g. 40." En daarop befluit de Schryver met deeze aanmerking: „ Het onderfeheid tus- fctien de Wysbegeerte des Cliristendoms, of deszelfs waa. „ re leere- der 'Gelukzaligheid. en het in de gefchiedenis„ "fen bekleedé Christendom is zeer gewigtig. Het is „ hier de plaats niet, en misfehien is ook de regte tyd „ nog niet gebooren, om dit breedvoerig te ontvouwen. Voor hem, die, na deeze aanfpooring zyner oplettend„ heid over dit ftuk, het niet zelve ontdekt, zoude ik „ daarover ook te vergeefs meer zeggen." Moet men niet gelooven, dat dit een gantsch nieuwe uitvinding is van den Schryver? Nogtans hebben reeds lang voor hem Weoljlon in zynen Moderator en fix discourfes on the miraL des  [Ga G'èttingfche Beöordeeling, enz. cles en Damm in zyn boek over het Histtriesch Geloof en in de Bedenkingen over den Godsdienst geleerd, dat alle verhaaien van wonderen in 't N. T. door de Apostelen uit inichikkelykheid voor de Jooden verdigt of vergroot waren , om hen tot aanneeminge des Christendoms te bewee* gen, en in dit gefchiedkundig bekleedfel alle nuttige waarheden in te vlegten. Het Hoofddenkbeeld van Steinbart's Samenftel komt byna op het zelfde uit. De Overeenftemming is zo groot en loopt zo fterk in 't oog, dat men bykans zou gelooven, dat de Hr. Steinbart uit deeze bronnen geput heeft. Het voornaamfte onderfcheid is, dat hy dit Waoljlon- Dammiaanfche Samenftel op verre na zo klaar, geleerd cn bevallig niet voorftelt, als zyne voorgangers gedaan hebben. Ten bewyze daarvan zullen wy flegts eene piaats uit Damm aanhaalen: Hist. Gel. II, 49. „ In „ onze dagen behoeven wy de meeste vertelfels van Won,, derwerken (in 't N. T.) in geheel niet letterlyk op te „ vatten. Onze Christlyke Godsdienst is niet gegrond op „ Wonderen en Voorzeggingen , maar eeniglyk op de „ leerzaame, gezonde en zedelyke leere van Jefus en zyne „ Apostelen. — Veelligt hebben willekeurige geboden, „ die in den naam van God gugeven worden, wonderen „ noodig; maar in de leer van Jefus is niet één eenig willekeu- rig gebod, niet één eenig onbegrypelyk geloofsartikel. „ Waartoe zouden wonderen dan dienen ? Maar met de Joo- den van dien tyd was'teen andere zaak." Op deeze wyze fpreekt Damm. Enonze Schryver ftelt g.29. als valfche begrip, pen van Godsdienst in het geloof, dat God willekeurig handelt, on den menfchen willekeurige wetten gegeven heeft. Uit deeze dwaaling zyn, volgens de vyfde Afdeeling, alle de LeerHukken van de natuurlyke verdorvenheid, de verdienstlyke genoegdoening enz. voortgekomen; en de gefchiedenis 'des N. Testaments (de Heer S. bepaalt niet naauwkeurig, of hy de gantfche gefchiedenis bedoelt, ook dat een Man Jefus in Paleftina geleefd heeft enz., dan enkel de Wonder«fcme&nï») is niet meer dan het bekleedfel (J 40. N". 8')  iSbttingfche Beöordeeling, enz. i63 è.) waardóór de waarheden van den Godsdienst zelfs voor menfchen, die anders niet gewoon zyn te denken, vatbaar gemaakt worden. Hieruit beftaat het gantfche boek. Behal ven de reeds aangeweezen voordeden van Woolfttn's en Dtmaris Schriften, bezitten deezen nog een ander niet minder gewigtig voordeel. Zy wiiden, naamlyk, dat de Christen Leeraars dit alles aan het Volk leeren zouden. Maar volgens onze Nieuwe Leermeesters, welken de Hr. Steinhart volgt, moeten zy tweeërlei leerwyze hebben; een voor de Verftandigen, en een andere voor het Volk ; tot genen moet hy alleen fpreeken van den natuürlyken Godsdienst, maar tot dit van god'lyke Openbaaringen, Wonderen. Voorzeggingen en alle andere ongerymdheden, die het Volk tot het Christendom rekent te behooren. Dus moeten Christen Leeraars , gelyk eertyds de heidenfche Paapen , het Volk waarom zouden wy het niet by den regten naam noemen ? • bedriegen , op de allerfchandelykfte wyze bedriegen ; met naamlyk iets als Godsdienst te prediken, dat zy voor dwaas en ongerymd houden. Wy zullen af breeken, om door die beleediging der Christen Leeraaren niet verder ontrust te worden. Laat anderen Wigchelaars zyn, en dat zy eikanderen niet kunnen aanzien zonder hgchen, mag ik wel lyden: wat ons aangaat, wy zullen nimmer tot hun getal behooren I 't Gena wy van het werk van den Hr. Steinhart zeiden, blykt uit het bygebragte ten klaarden; maar hierby zullen wy nog een koit berigt geeven van den verderen inhoud, en dan met eenige proeven van des Schryvers uitlegkundige , godgeleerde , taalkundige en wysgeerige geleerdheid , en met eenige (taaltjes van zynen ftyl befluiten. —i De vyfde Afdeeling opent de Schryver met een langdraadig verhaal van Augustinus, 't welk hy uit Semler's inleiding tot Baitingarten's wederleggende Godgeleerdheid heeft overgenomen; want hy is, volgens de meening van dén Schryver, de eerlfe invoerer van alle nog in onzen tyd heerfchende menschlyke byvoegfelcn op den Godsdienst. Zeer hard wordt'er óvèr  04 Göttingfche Beöordeeling, enz* deezen man geoordeeld, om te toonen, dat hy niet het geringfta gezag verdient. Waartoe dit? De Hr. Steinhart fchryft immers niet in Portugal of in Poolen, maar onder Proteftanten, die hunnen Godsdienst niet uit Augustinus, maar eeniglyk uit den Bybel haaien. Om thands niet aan te merken, dat die zelfde Augustinus, die zekerlyk , zo als een ieder weet, wel veel nadeel aan den Godsdienst heeft toegebragt, nogtans geen ongeleerd noch onredelyk man was. Na deezen uitflap worden de Leerflukken van de kwaade gevolgen van Adams zonde; van de natuurlyke, verdorvenheid; van de verdienstlyke genoegdoening; van het geloof in de verdien den van Jefus; van de regtvaardigmaaking door dit geloof, en van het godlyk berouw; dit alles wordt (in de taal van den Schryver) als een Afrikaar.sch mengelmoes van willekeurige bepaalingen des geloofs , uit de Wysbegeerte des Christendoms weggeworpen. 5. 48. Zo zal toch geen befchaafd man fpreeken van gevoelens , d;e het grootfte gedeelte zyrer Medeburgeren als godlyk eerbiedigt, gefteld zelfs, dat zy werklyk ongerymd zyp ! En welke nieuwe overtuigende gronden brengt de. Schryver by? Niets anders dan i.) de oude gewoone misvattingen cn verkeerde uitleggingen vin deeze gevoelens; 2) eene zeer 011 wysgeerige verwisfeling van Gods willekeurigs, wetten .(die in't geheel geen grond hebben) met ftellige geboden (welker gronden wy kortziende menfchen niet bevatten kunnen; en 3) zulke wcjnderfpreuken: dit is ongeïymd.' Dat heeft geen grond in den Bybel. Deeze zyn de redenen, waarom de Heer S. die Leeringen verwerpt, en met den fchamperen naam van Afrikaansch mengelmoes, ongerymde, tegenftrydige ftellingen enz, (b. v. §. 48. 59.) mishandelt. De Schryver (om maar iets ten bewyze by te brengen) wederlegt zeer wydloopig, dat God ons voor de daaders van Adams zonde verklaart, en ons daarom ter eeuwige verdoemenisfe veroordeelt, §. 49.; dat 's menffchen ziel met werklyke zonde befmet en met een ftellige jasiging tor, het booze ter weereld komt, 50.; dat die • ' '• ' 1 ai  t>ötlingfche Beöordeeling, enz. i6§ alleen bekeerd worden, die Gods genade aangrypen, het zy zy willen of niet, f. 52.; dat 's menfchen kragten van natuure flegt zyn, g. 53.; dat God zig ons in Christus als zedelyk volmaakt voorftelt, 55, enz. Dus vegt hy overal met eene fchaduuw; want welk Proteftantsch Leeraar beweert in onze dagen één eenige deezer ftellingen? Hy zegt, dat.de leer van de borgtogte'yke genoegdoenin,ge geen grond in den ]]ybel heeft, ($. 59. enz., zonder de plaatfen Joann. I. 29: Rom. III. 2,5: 1 Pets. It, 24. en anderen te onderzoeken. Een ftaaltje zyner wonderfpreukenl In g. 74. No. 3. wordt gezegd; In het gantfche N. Testament is niet één eenige plaats, daar geleerd wordt, dat 'er ter bekeeringe een voorafgaande angstvalligheid •van gewisfe vereischt wordt, noch eene droefheid die vol weemoedigheid is en vergezeld met traanen. Moet dan een zondaar, die zig bekeert, gantsch geene bedroefdheid ^gevoelen, of ten minften geen zeer groote ? En höa groot moet ze zyn of niet zyn? Men ziet hieruit hoe onjuist en verward de Hr. Steinhart leeraart; Verder moet volgens g. 58. No. 2. b. de zondaar, die zig betert, zig tot in het binnenfte zyner ziele voor God fchaamen. En dit is nogtans geene weemoedige en diepe droefenis! Met ftilzwygen gaan wy voorby alle het verwarde, zo wel als uit de hoogte gefprookene; als b. v. de gezegdens over a Kor. VII. 8—n; zyn ftilzwygen over de piïxnut he «•«7*151*» kfiflccftiXvlo} ter aangehaalde plaatfe; en de verklaaring van Jak. IV. 4—10. De zesde foflaatfte) Afdeeling bevat het door den Hr. Steinhart gezuiverde Samenftel van de Leere der Gelukzaligheid, volgens het Christendom. Dit beftaat , gelyk uit het boven aangehaalde blykt, buiten den doop en het avondmaal, die da Schryver als nuttige gebruiken in wezen Iaat, uit niets anders, dan den natuurlyken Godsdienst, en ook dit op de wyze en volgens het vernuft $an den Heer Steinhart. Want volgens g. 81- No. 4. moeten by den dood die grove dealen, die ons oorfpronglyk Schematismus uitgedeid en groot L 3 ge>  166' Göttingfche Beöordeeling, enz. gemaakt hebben, (welke faal!) ontbonden, en de grond-, ftof, die daarin reeds ligt, tot een nieuw werktuig ter gewaarwordinge verder opgemaakt en voltooid worden. Zoude de Schryver dit wel onder de ontwyfelbaare uitfpraaken der gezonde reden geplaatst willen hebben? Van deeze Leere der Gelukzaligheid of Wysbegeerte (het eigenlyke onderwys in den Godsdienst) des Christendoms,onderfchcidt hy overal de gefchiedenis , waarin het zelve zyne leeringen bekleedt. Dezelve (de gantfche Gefchiedenis, of alleen die der wonderen? dit zegt de Schryver niet duidelyk genoeg) is als een gefchikt bekleedfel , door Jefus en zyne Apostelen verdigt; en is alleen voor het Volk, voor hun, die tekenen en wonderen moeten zien , zullen zy gelooven , f. 80. enz..maar de Leer zelve is voor de Wyzen. Daarom moet een Christen Leeraar, volgens Jefus en zyner Apostelen voorbeeld , een tweeërlei Samenftel voordraagen : een voor de Wyzen, en het andere voor het Volk. Hoe willekeurig dit beweerd worde, moet een ieder klaar zien, die maar eenigermaate bekend is met het N. Testament, en met de nieuwe Verdedigers des Christendoms, met eenen Clarke, Locke, Benfort en anderen. Doch het onzedelyke, ja wy moeten zeggen, het verfoeijelyke van dit voorfchrift, zal ieder onbedorven hart gevoelen. Een Christen Leeraar moet aan het Volk iets als waar, ja ais een godsdienftige waarheid, voordraagen , 't gene hy voor verdigt houdt. Wat is loogen en bedrog, indien dit het niet is? Men zou een boek vol kunnen fchryven met alle de magtfpreuken van den Schryver, en met de aanwyzingen van alle die plaatfen, waarin hy tegen wysbegeerte, uitleg-, gefchied. en letterkunde zondigt, g. 39. No. f. vertaalt hy 2 Kou. V. 19. 0ws d\ » X6i«-« xxl*XX*v, geworden plegtigheden mogten aantreffen , dat zy „ zig nogtans naar de kerkelyke ftaatswetten hunnes „ Lands , als gehoorzaame Onderdaanen en regt christ„ lyke voorzigtige Leeraaren , te gedraagen hebben , „ als 't welk geenzins tegen de opregtheid ftrydig is, „ Matth X. 16. Maar onder de Proteftan- „ ten leeft men nog op veele plaatfen op den Mo« ,> faïsch - Joodfchen vóet: en duizende Leeraars, die be„ ter dcorzigt hebben , durven daar niet zeggen of „ fchryven , 't gene zy denken. Doch zy handelen „ ook volgens christlyke voorzigtigheid , wanneer zy it zig naar die zwakheden fchikken , en aan de (bats„ wetten van de kerken hunnes lands gehoorzuamen. „ Christus en zyne Apostelen dekken hen door hun „ voorbeeld tegen alle dweepagtige verwyten van onop. „ regtheid en huichelaarye. Laat ons, myne god- geleerde Amptgenoóten I in 't vervolg zo Apostolisch „ van elkander denken, als Jakobus, Petrus en Paulus, „ (onaangezien hun verfchillend gedrag in leere en lee„ ven,) van elkanderei? oordeelden. Ik worde geens„ zins geërgerd ,, wanneer ik een wetdenkenden Prelaat „ met alle plegtjgheid een hoogc Mis zie houden: „ maar dan denk ik aan Paulus , toen hy met vier an. „ deren in den tempel zig liet reinigen om eene ge- lofte, die hy niet gedaan hadt. Ook zyt gy, myne „ Proteftantfche Medebroeders! by my niet verdagt*, „ wanneer gy volgens de kerkelyke wetten uwes lands ,, de kleine en de groote Verbanning of Exorcismus „ gebruikt, den ZopJaaren , in Gods plaatfe, hunne. „ misdaaden vergeeft, en u van veele voorfchriften in „ de leere bedient, welker ongefchiktheid gy onder vier oogen toeftemt. Het gedrag van Christus en zyne „ Apostelen regtvaardigt u, dewyl gy in een Paleftina ?, van Christenen leeft. Kwam ik onder u, ik zoude „ waar-  i?o Göttingfche Be'óci-daling, enz. „ waarlyk 'er niet zo ppenlyk voor uit komen , noch „ onder myn paam drukken laaten, 't gene gy hier „ leest." —•— Wee ons Geestlyken, indien wy hiertoe geroepen zyn ? Dan is de Predikftoel het tooneel van een Kwakzalver! en wy Leeraaren zyn de veragtclyke en verfoeijeiyke kwakzalvers der ftaatkundigen, die het Volk, door allerlei hokus pokus misleidende onder bedwang houden ; of wel die , wanneer een Ca:far ontwerpen van dwingelandy wil uitvoeren, uit de boeken der Sibyllen voorfpellingen en godfpraaken moeten uitventen l  G. S. STEINÈARrS WYSGEERIGE OPHELDERINGEN. TWEEDË STUK.   G. S. STEINBARTS WYSGEERIGE OPHELDERINGEN over zyn Werk wegens de LEERE DER GELUKZALIGHEID. . i,. i _, i.... -1 - ii i TWEEDE STUK, bevattend e Proeven, om de voornaam/Ie Misver/landen tusfchcn de verlichte en weldenkende Godgeleerden onzes tyds weg te neemen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, By de Wed. J. D Ó L L. MDCCLX XXIII,   AAN DEN IIOOG|EERW AARDIGE N HEERE JOHANN SALOMO SEMLER, DOCTOR. DER, HEILIGE SCHRIFTUURE, OPENBAAR GEWOON LEERAAR DER GODGELEERDHEID, EN SENIOR DER GODGELEERDE FACULTEIT OP DJ KONINGL. F REDRIKS-UNIVER5ITBIT TE HALLS , Door den S C H RT V E K,   WAARSCHOUWING AAN DEN LEEZER. In dit Stuk der Ophelderingen heb ik eenige Misverftanden zoeken uit den weg te ruimen, die in onze zo verdraagzaame ty* den, zo veele Tegenkantingen tusfchen verdienjlelyke Godgeleerden veröorzaaken, 011aangezien zy in hunne Grondjlellingen en in hunne Oogmerken volkomen overeenftemmen. In 't vervolg zal ik my met ds godgeleerde Twisten niet meer ophouden , maar  WAARSCHOUWING aan den LÈEZER. maar myn Samenftel van de Leere der Gelukzaligheid zelf nader ontvouwen. Frankfort, den iV™ van Bloeimaand j 1783. STE1NBAR T. VIER-  VIERDE OPHELDERING, Over dc Vraagc: of het vastftellen van een Samenftel van de Leere des Cbristendoms. in onze dagen mogelyk en oorbaar zy? AAN DEN HEERE SEMLER. Myn Hóogstgeëerde Leeraar! Aan U, Hoog Eerwaardig Heer! heb ik het beste gedeelte myner Gefchiedkunde in de Godgeleerdheid te danken. Want hoe zeer ik wel maar een korten tyd het geluk gehad hebbe, om uw mondelyk onderwys op de hoöge Schoole te genieten, zyt Gy nogtans zó veel te meer Jaaren door middel van uwe menigvuldige geleerde en vrymoedige Gefchriften myn Leeraar gebleeven. Dat myn Samenftel van dé Christelyke Leere der Gelukzaligheid, waarin ik my van zo veele Gefchiedkundige Waarheden, die Gy hadt aangeweezen, poogde te bedienen en dezelvtn algemeener bekend te maaken, uwe Oplettendheid en Góedkeuringe niet onwaardig mogt fchyflen, was om deeze reden voor my een wensen van het alleruiterfte gewigt. Maar de uitkomst heeft myne verwagcingen overtroffen; naardien Gy niet alleen de Wederlegging van Lavater's Oorded over myn Werk, welke een ongenoemd Godgeleerde na A Ba-  2 Vierde Opheld. Over een algemeen Eerlyn gezonden hadt, ter drukpersfe bezorgt; maar ook de tegenwerpingen van den welmeenenden Zui richfen Leeraar nog byzonderlyk zelf zeer gegrond en leerzaam beantwoord, vervolgens uwe eigene gedachten óver myn werk daarby gevoegd , en eindelyk de hieruit gebooren verzameling van enkele Gefchriften aan my op de verpligtendfte wyze hebt toegewyd. Voor dit openlyk bewys uwer toegenegenheid en gunstige agtinge, waarmede Gy my vereerd hebt, erkenne ik myne fterkfte verpligting, en meene dat ik myne dankbaarheid deswegens niet beter aan den dag kan brengen, dan dat ik my voor het leezend gedeelte der Natie breedvoerig verklaare over de aanmerkelykfte plaatfen van uw Oordeel over myn Samenftel, en deeze gelegenheid gebruike, om ü zeiven tegen de befchuldigingen van Onbeftendigheid in uwe Godgeleerde denkwyze, die men ü in deeze laatfte dagen zo dikwerf gemaakt heeft, te verdedigen. De goede zaak van den Godsdienst en de verlichting der menfchen in denzelven lydt 'er zeer veel door, als agtenswaardige Mannen, wier verdiensten daaromtrent zeer groot zyn, met eikanderen in mis. verftand geraaken Zornwylen is een derde, die de beide Partijen innerlyk hoog agt het best gefchikt ter ontwarringe van 't gene de wederzydfche vermoedens veröorzaakt heeft. Eene pooging daartoe zal ik om die redenen voor my reeds befchouwen als een verdienste omtrent de Waarheid , zelfs Wanneer nadere perfoonelyke betrekkingen zodanig iets van my niet vorderden. Mogt ik maar zo gelukkig zyn, om iets ter opbeuringe van de volgende dagen uwea verdienstelyken Leevens toe te brengen.!  SamenpZel des Christendoms. 3 Gy laat u in uwe Opdragt aan my dus uit: „ Men heeft my zeer groot onregt gedaan ; eene „ openbaars verandering van de Leere onzer Kerke heb ik nog nimmer beoogd; maar aan het verbeteren en volmaaken der Leeraaren heb „ ik volgens myn beroep,, zedert dertig Jaaren gearbeid, en dus ook aan de daartoe behoorende Verbetering der Godgeleerde kennisfe, die „ t ot nog toe al te gebrekkig of verward is geweest. 3, Maar de Leere, welke zy by ons den Christenen moesten voordraagen , heb ik noch willen „ vernietigen, noch veranderen. Ja ik mee„ ne ook, dat die Godgeleerdheid, aan welker 5, verbeteringe ik gearbeid hebbe, den braaven „ Christelyken Leeraar in ftaat zal ftellen, om ,, de Leerwyze in zyne eigen omftandigheden „ zeiven gelukkig te verbeteren, zonder die aan „ anderen voor te fchryven. " Ditgezeg, dat Gy ook in andere Schriften herhaald hebt, is door veele Geleerden voor een onöplosfelyk Raadzel verklaard. Men zegt: waartoe zal het dienen, om de gebrekkige en verwarde Godgeleerde kennisfe der Leeraaren te verbeteren, indien de Leer zelve nogtans onveranderd gelaaten moec worden? Want de Leerwyze beftaat immers alleen inde fchikking, om de denkbeelden en ftellingen goed na eikanderen te plaatfen en met eikanderen te verbinden. Welk zonderling nut kan dan toch de verbetering daarvan, hoe groot die ook zyn moge, hebben, zo lang de Stof en der Onderwyzinge of de begrippen en Geloofsftelüngen zei ven gebrekkig en A 2 te-  4 Vierde Opheld. Over een algemeen tegen ftrydig zyn. En hoe liegt is 'èr een Léeraat met alle betere Godgeleerde Kundigheden nog aan, wen hy in veranderde omftandigheden van tyd eri plaats nog fteeds zulke Leerftellingen als Godlyke Waarheden moet prediken en betoogen, welken eer: tyds gevormd zyn -naar den fmaak en de denkbeelden van een gantsch anderen tyd, waarin Gefcbiedcn Uitlegkunde nog zeer gebrekkig waren. Ook kan ik voor U, Hoog Eerwaardig Heer! niet verbergen, dat ik zelfs een geruimen tyd niet ten volle begreepen heb, hoe het mogelyk is, dat verbeterde Godgeleerde Kundigheden der Leeraaren zonder invloed konden blyven op de Leeringen, welken zy moesten voordraagen. Maar nadat ik door de vergelykinge van meerdere plaatfen Uwer Schriften het denkbeeld, dat Gy eigenlyk door de woorden Leere en Leerwyze aanduidt, heb opgemaakt, ben ik volkomen overreed geworden, dat men u ten onregte befchuldigt, als of uwe laatere Schriften weder te rug namen en afbraken, 'c gene Gy in veele voorgaanden zelfs toegeftaan en gebouwd hadt; naardien Gy, naar myn inzien, in uwe laatfte Schriften alleen getragt hebt te verhinderen, dat men van den verlichtenden en vrymoedigen inhoud uwer vroegere Werken een ongefchikt gebruik maakte. Het zy my daarom gegund, dat ik voor U zeiven in 't openbaar eerst uw eigen Gevoelen over het waare gedrag jegens Christelyke Leerftelfelen, zo als ik dat voor my zeiven uit uwe Schriften verzameld en ontwikkeld heb, in myne Schryfwyze voorftelle, om naderhand des te ligter in ftaat te zyn, om  Samenftel des Christendoms. 5 om. over die {lukken, waarin Gy met my en eenige sndere Godgeleerden niet van het zelfde gevoelen fchynt te wezen, het noodigc Licht ter weeringe van. allen misverfland te verbreiden. Zo verre ik heb kunnen ontdekken, begint Gy, Hoog Eerwaarde Heer! met deeze ftelling: het Christendom, is eene inwendige zedelyke Gefchiktheid, en dus iets onderwerpelyks in den mensch, 't welk gevonden wordt in het hoofd en in het hart van ieder byzonder Christen, met aan hem byzonder eigene wyzigingen en bepaalingen, hoedanigen by anderen geen plaats hebben; en het welk derhalven nergens buiten dien mensch als voor zig beftaande gedagt kan worden. Maar de Leer is iets bloot voortuerpelyks., 't welk buiten den mensch als Letter, of als een famenhang van Leerftellingen in Boeken vervat, voorgefteld kan worden. Volgens deeze te vooren gefielde hoofddenkbeelden hangt., zo als Gy u nader verklaart, het Christendom, als eene inwendige zedelyke gefchiktheid, in het geheel niet af van de Leere of. van een befchreeven Samenftel. Als honderd menfchen een Godsdienstig Leerboek leezen, ontltaat 'er in allen een byzondere reeks v.an gedagtep, cn geen eenvormig geloof; en indien zy allen den inhoud goedkeuren, en de Leerftellingen als hunne Belydenis nafpreeken, denkt en gevoelt nogtans ieder iets anders by de woorden, omdat van. den voorraad der denkbeelden, die in ieder hoofd voor handen is, akyd iets daarby komt, en de invloed ter aankweekinge van zedelyke gevoelens volgens de verfchillende geinoedsgelteltenis ook zeer^ A 3 ver r  6" Vierde Opheld. Over een algemeen verfchilldende zyn moet. „ Dc Christelyke Gods„ dienst, " zegt Gy, ten deezen opzigte, in uw antwoord op de Geloofsbelydenis van den Heer Bahrdt, „ heeft nooit eene uitwendige Eenheid van Leer* „ Jlelfd bevat; want de uitwendige verfcheideha, heid der menfchen zal 'er altyd zyn, en deeze „ voert eene verfcheidenheid van denkbeelden in ie„ der met zig. Ook heeft dezelve nimmer zodanig „ eene Eenvormigheid van Belydenisfe ten doel ge„ had, maar dringt op de Verbetering des gemoeds, „ op een nieuwe beftieringe der Neigingen aan, en „ is, zelfs by de grootfte ongelykheid van denk„ beelden, die om de zo ongelyke omftandigheden „ fteeds plaats zal hebben, werkelyk by braave „ Christenen voor het gemoed tot ftand gebragt; „ hun Samenftel van Godsdienst, als de fomme en „ inhoud der voorftellingen in het verftand, moge „ nog zo ongelyke beeldtenisfen, denkbeelden, dee„ len, verbindingen plaatfing behouden. Het we- zen van het Christendom is Geest en Waarheid, 3, of inwendige Volmaaktheid ; een werkzaame en „ leevendige kennis, tot het inwendig allerheiligst „ gebruik, ter eigener verbeteringe; de Samenhang „ van denkbeelden en oordeelen zy zo verfcheiden „ als mogelyk is. Om deeze redenen oordeelt Gy in uwe Opdragt aan my:„ Alle bemoeijenisfen terhervorminge (dat is, „ om de voorfchriften der Leere en de Samenftel- len te verbeteren) zyn te vergeefsch, als wy de „ concreta of byzondere Perfoonen, en met naame „ de toekomende Leeraaren van den Godsdienst niet her-  Samenftel des Christendoms. i ï, hervormen. ■ 't Is ook in geenen deele noodig ,, om de ingevoerde Leere te veranderen, omdat „ wy daardoor geen becere Christenen zouden be„ komen, maar wel onëenigheden veröorzaaken, „ het gewisfe van veele braave Christenen verwar„ ren, en tegen de kerkelyke Wetten der hooge ,', Overheid aandruifchen. Alles komt op een a, betere Leerwyze aan. " Met deeze uitdrukking geeft Gy, zo als ik gevonden heb, te kennen, de gantfche Gefchiktheid van een Prediker jot het Leeraarsamt, en veritaat daar onder inzonderheid gedeeltelyk eene uitgebreide kennis van de verfcheidenheid en Uitgeflrektheid der zedelyke Weereld naar Oost en West .Zuiden en Noorden , en van derzelver veelvuldige veranderingen; gedeeltelyk eene bekwaamheid om zig naar de vatbaarheden en kundigheden, of den byzonderen coeltand der verfchillende Toehooreren te fchikken , en aan een iegelyk dat gene en op zodanige wyze te zeggen, waardoor zyn inwendig Christendom op het kragtigst bevorderd kan worden, met vermydinge van alle ergernis, fe voor anders denkende Christenen. Volgens deeze beginzelen hebt Gy de verlichting der Leeraaren over de Leerwyze, of derzelver Gefchiktheid tot het Leeraarsamt, zedert dertig Jaaren voornaamlyk daardoor tragten te bevorderen, dat Gy de Gefchiedenis der Leerftellingen, welke onder de Godgeleerden zeer verwaarloosd en onder veeIc duisternis bedekt is geweest, aan 't licht gebragt. en beweezen hebt, hoe van Christus en zyner Apostelen tyden af tot op onze dagen, een groote verA 4 fcheï-.  3 Vierde Opheld. Over een algemeen fcheidenheid in den famenhang van de denkbeelden der Christenen heeft plaats gehad, zonder dat daar* om het inwendige Christendom, als eene zedelyke gefchiktheid, by de eene of andere Party der geenea, die verfchillende.Leerftukken volgen, ontbroken heeft. En volgens deeze zelfde beginzelen hebt Gy U in laater tyd met veel yver verklaart tegen alles, wat het invoeren en vastflellen van een eenig algemeen Letrflelfel en het verdringen van die Samentellen , waarop de uitwendige Vrede der Kerke rust, fchynt te bedoelen. Uit alle uwe vroegere en laatere Schriften blyke het ontegenfpreekelyk, dat Gy in de alleruitgeftrektfte Verdraagzaamheid zegt, dat ieder Christen vry moet blyven, om zig de Christelyke Denkbeelden en Waarheden zodanig te vormen en met elkanderen te verbinden, als zyne inwendige zedelyke Verbetering op het kragtigfte kan bevorderen, mits zorge draagende, dat hy ook anderen niet opdringt zo te denken en te gelooven, als hy zelfs denkt, maar dat hy aan anderen die Vryheid, waarvan hy zelfs zig bedient, toeftaat en ongefchonden laat genieten. . Hi r heb ik nu gelegenheid, om U te regtvaardigen ïjegeu eene befchuldiging, die men tegen U inbrengt, als of Gy U zei ven in uw oordeel over myn Sarncnftel van de Christelyke Leere der Gelukzaligheid en de Geloofsbdydenis van den Heer Bahrdt zeer ongelyk zyt. Men heeft naamlyk gezegd, dat in myn Schrift ekejrlyk alle die Hellingen Haan, welken de Gekofsbelydenis van den Heer Bahrdt " " - - be-  Samenftel des Cbristendoms. * bevatte ; maar datjGy dezelven in uw oordeel over myn Boek ten deele gebillykt, ten deele enkelyk door gefchicdkundige Ophelderingen bepaald hebt, doch ze allen in uw antwoord op de Geloofsbelydenisfe van den Heer Bahrdt volftrekt voor verwer* pelyk verklaart. Dan ik bevinde, dat Gy hierin volkomen overeenkomftig met uwe Grondbeginzeleri gehandeld hebt. ïn uw oordeel over myn Samenftel zegt gy uitdrukkelyk: de Vryheid en het Regt, om zig a!s een bekwaam Leeraar te gedraagen overeenkomftig met de geduurig veranderende tydsomftandigheden, moet aan alle openbaare, vooral aan akademifche Leeraaren, als een uitgemaakte zaak nog tegenwoordig toegedaan worden ; doch tevens meent Gy, dat ik met het bekend maaken van myn Boek minder Oogde op eene algemeene Verandering der Leere zelve, dan wel op de Verbetering en Hervorming der Leeraaren, die hier en daar myn voorbeeld , zo ver het in concreto doenlyk is, mogten naarvolgen. — Myn Gefchrift bevat het ontwerp van een Samenftel van den christelyken Godsdienst voor denkende Tydgenooten, en is voor den zulken nuttig; maar het moet geenszins voor het eenig Waare uitgevènd, noch befchouwd worden als een Voorfchrift der Leere om het aan anderen op te dringen. Onder deeze bepaaling billykt Gy derhalven mynen arbeid, in zoverre naamlyk veele voorftellingen van de christelyke Leere en derzelver verband daardoor voor denkende Tydgenooten gemakkelyk gemaakt kunnen worden. Volmaakt overeenkomftig met uwe beginzelen van Verdraagzaamheid 1 In te■A s gen-  io Vierde Opheld. Over een algemeen gendeel befchouwt Gy de Geloofsbelydenis van den Heer Bahrdt als een plegtigen afftand van de Sytn'. bölifchc Schriften der proteftantfche Kerken, en zyne Bede aan zyne Keizerlyke Majefteit en het gantfche Duitfche Ryk als eene aanmoediging voor de Hooge Overheid, om alle Voorfchriften der Leere én Kerkelyke Samenftellen , die als nog in zwang zyn, af te febaffen, en daar tegen den inhoud deezer nieuwe Geloofsbelydcnisfe als een algemeene Regel der openbaare onderwyzingen des Geloofs met het gezag en de magt der Overheid in te voeren. Schoon ik nu met veele Godgeleerden niet geloove, dat de oogmerken van den Heer Bahrdt met het overleveren zyner Geloofsbelydcnisfe aan den Keizer cn het Duitfche Ryk zoverre heen liepen; (want ik wil 1 iever gelooven, dat hy, uit aanmerkinge der Vervolgingen, die hem zyn aangedaan, om meerdere Vryheid en Dulding zyner befpiege'ende afwykingen van eertyds vastgeftelde Formulieren heeft willen fmeeken, cn aantoonen, dat het verdraagen van zyn Gevoelen met de burgerlyke welvaart der Duitfche Staaten zeer beftaanbaar is) blyft het nogtans zeker, dat uw gedrag omtrent deeze Geloofsbelydenisfe in dat gezigtspunt, waaruit Gy dezelve befchouwd hebt, met uwe Beginzelen eener algemeene Verdraagzaamheid volkomen overeenkomt. Want eigenlyk wilde Gy maar die Onverdraagzaamheid tegengaan, welke Gy in Bahrdts Geloofsbely ienis meende te ontdekken, als die volgens uwe vooronderftelling bedoelde om uit de Kerk zodanige Leerftukken te verdringen, welken verre het grootfte gedeelte der  Samenftel des Cbristendoms. r r der Proteftantfche en Roomsch-Katholykfche Christenen als nog voor goddelyk en ter Zaligheid noodzaakiyke Geloofswaarheden houdt. Om deeze reden verdedigde Gy het Oudkatholyk Leerflelfel als een Samenhang van christelyke Waarheden met diezelfde Geleerdheid, waarmede Gy van zo veele andere Gevoelens van vroegere en laatere tyden, die door de lieerfchende Party verworpen werden, vtymoedig hebt aangetoond, dat het christelyke en voor derzelver Belyderen waare, nuttige en vrugtbaare LeerfteL lingen waren. ! Wanneer ik dan alles by een voege, 't gene Gy in de laatfte jaaren zo over de vryheid der Christenen en in 't byzonder der Leeraaren, om voor zig zeiven een Leerflelfel ter hunner zedelyke Gemoedsverbeteringe te maaken ; als over de aanhoudende Verpligting der Proteftantfche Leeraaren , om zig aan de Symbolifche Boeken te houden , gefchreeven hebt, dan zal uw gevoelen daaromtrent over het geheel'hierop uitkomen. Christus en zyne Apostelen hebben eene zekere maate van nieuwe godsdienftige begrippen in de zedelyke Weereld gebragt, waardoor zy inwendige Eerbied voor God en zedelyke Gelykvormigheid aan God poogden te bevorderen, en te weeg te brengen , dat de menfchen deeze begrippen algemeener mogten overweegen en zig daarmede geduurig bezig houden. Uit deeze verzameling van nieuwe christelyke Voorftellingen nam ieder Hoorer cn Leezer hunner onderwyzingen een zekere hoeveelheid van denkbeelden over, verfchillende naar de  12 Vierde Opheld. Over een algemeen de maate hunner voorgaande bekwaamheden, en, raar gelang zy hunne verftandeiyke vermogens te vooren geoefend hadden, en in evenredige overeenkomst met de byzondere zedelyke gefteltenisfe, hunnes gemoeds, dezelven in hunne harfenen met de andere daarin te vooren reeds opgezamelde denkbeelden verbindende. Op deeze wyze vormde zig reeds van den beginne des Christendoms af aan by ieder Leeraar en by byzondere Christenen een aan ieder byzonder eigen Samenhang van christelyke Voorftellingen; en hieruit ontftondt onmiddellyk en, noodzaaklyker wyze eene buitengewoone Vermenigvuldiging van Leerftelfelen, die eikanderen meer of min gelyk waren. Alle deeze, hoezeer van elkanderen verfchillende, Samenftellen waren christelyke Geloofsftelfelen, die de zedelyke Verbetering des Gemoeds beoogden, en allen waren betrekkelyk waar. Naderhand begonden de Leeraars der Kerke onverdraagzaam te worden, en begeerden van hunne Medebroederen, vooral van hunne Onderhoorigen, een naauwkeurige Toeflemming aan een zeker bepaald en vastgefleld Samenftel. Dit verwekte Twisten en eindelyk ook burgerlyke en openbaare Onëenigheden. De Overheid moest daarom tusfehen beiden komen, en, om aan de fteeds breeder uitloopende twisten een einde te maaken, en alle verdere Verbittering voor te komen, een zeker Leerflelfel doen vastftcllen, 't welk naar de toenmaalige gefteltenis van tyd en plaatfe in ftaat was, om het grootfte gedeelte der twistende Partyen te vrede te ficllen, en het onmogelyk maakte, dat deeze groor tere  Samenftel des Cbristendoms. 13 tere Party niet weder op nieuw fcheurde. Op deeze wyze ontfionden dan de verbindende Geloofsformulieren , niet voor het Gewisfe der Christenen, want dit behieldt altyd zyne byzondere Vryheid, maar voor Kerkgenootfchappen en derzelver openbaare Leeraaren, opdat zy, ter verhoedinge van nieuwe inwendige Twisten en Verdeeldheden, daarnaar hun onderwys voor het Volk fchikken zouden. Py de Hervorming wierp men het juk van alle kerkelyke Wetten, die 'er tot dien tyd ovèr het onderwys der Leere waren i wederom af, en ftelde dit Grondbeginzel van het Proteftantendom vast: de Heilige Schriftuur is de eenigfte bron om de christelyke Waarheden te kennen, en haar onderwys is zo duidelyk , dat ieder Christen daaruit, zonder behulp van eenige kerkelyke uitleggingen, een Samenftel des Geloofs kan opmaaken. Overeenkomftig met dit Grondbeginzel maakten ook de eerfte Kerkhervormers van deeze verworven Vryheid in hunne Onderwyzingen een zeer onbepaald gebruik, en allen voerden ook een Leerflelfel naar eigen goeddunken in, beftaande uit het gene hun in het onderzoek der heilige Schriften als christelyke Waarheid voorkwam. Maar ook hier zag men op nieuw, hoe onmogelyk het is , dat een groot aantal van zelfsdenkende Onderzoekeren der Schriftuure over alle Lecrftukken volmaakt gelykvormig denken. Luther, Melanchthon , Zwinglius, Calvinus , alle braave en geleerde Mannen, wien het om de Waarheid te doen ware, konden over meer dan één Geloofsartykel niet eensgezind worden. Daar nu een ie-  14 Vierde Opheld. Over een algemeen iegelyk, gelyk het allen menfchen natuurlyk is, zyn gevoelen voor het beste en fchriftmaatigfte of alleen waare hielde, entftonden uit deeze Onverdraagzaamheid van tegen elkander ftrydende bepaalingen der, Leere, eerst de droevige fcheuringen tusfehen c'e Saxifche en Zwitferfche Hervormers, en naderhand nieuwe openbaare Twisten tusfehen - Luthers en Melanchthons Leerlingen , en in *t vervolg ook tusfehen de Gomaristen en Arminiaanen in de. Gereformeerde Kerke: zodat de Overheid andermaal moest tusfehen beiden komen, en, ter verhoedinge van verdere breuken, op nieuw vastgeftelde Formulieren over de Verfchilftukken invoeren en daaraan hoog gezag geeven. Uit dit alles vólgt deeze ftelling door de ondervinding uit de kerkelyke Gefchiedenis van alle eeuwen : de natuurlyke Geneigdheid der menfchen, om ook anderen te overtuigen van 't gene men zelve voor waar houdt, ontaart, zelfs by de welmeenendfte Godgeleerden, zeer gemaklyk en byna altyd in Onverdraagzaamheid jegens alle gevoelens, die van de hunnen afwyken , naardien onvermydelyk dit denkbeeld in hun opkomt, dat hun Geweeten, de Eer van God en het Heil der Zielen daarby lyden zouden , indien zy niet met allen mogelyken ernst en yver alles, wat zy als Waarheid erkenden, poogden uit te breiden en de ftrydige Gevoelens als fchandelyke dwaalingen uit de Kerk te weeren. Hier moet ik nu myne verpligting aan U, Hoog eerwaardig Heer! wegens eene voor my in de daad nieuwe gedagten over het nut der Symbolifche Schrif-  Samenftel des Cbristendoms. Schriften, toe welke ik uit eenige, wel iets duistere, uitdrukkingen in uwe Jaatfte Schriften aanleiding gekreegen heb , openlyk erkennen. Gy zegt naamlyk , de Symbolifche Voorfchriften der Leere waren maar hoofdzaakelyk gefchikt ad examen ordinandorum , of om te beproeven of zy , die een Leeraarsamt begeeren en zig daartoe aanbieden, daartoe de vereischte Gefchiktheid hebben. Dit nu verklaare ik voor my op de volgende wyze: Die een openbaar Leeraarsamt begeert, moet voldoende bewyzen geeven, dat hy verdraagzaam is, en geen nieuwe Sekte wil ftigten, gevolgelyk moeten wy iets hebben , waaraan de geest van Verdraagzaamheid van den Candidaat onderzogt en beproefd kan worden. Zodanig iets nu zyn de Symbolifche Boeken , waarin een zekere Samenhang van christelyke Leerftellingen volgens de gefteltenis der tyden en plaatfe van de eerfle Hervormeren vervat is. Komt nu een Candidaat tot het examen, welke dat, zo opgefteld, Leerflelfel voor het beste en fchriftmaa tigfte houdt, dien kan gerustlyk een openbaar Leeraarsamt in de Kerke worden opgedraagen Daar hy genegen is het gezag zyner Leeraaren te volgen, zal hy zekerlyk geene fcheuringen of oneenigheden in dezelve veröorzaaken. Maar zyn 'er jonge Godgeleerden, die volgens de tegenwoordige hulpmiddelen der heilige Uitlegkunde den Bybel beter meenen te verftaan , dan de Opftellers der Symbohfche Schriften, en die alzo genegen zyn,een ander Samenftel der Leere naar de gefteltenis hunner eeuwe te volgen, daa moet hunne Verdraag.  \5 Vierde Opbeld. Over een algemeen draagzaamheid aan de Symbolifche Boeken getoetst worden. Verwerpen zy derzelver inhoud als vol. ttrekt onwaar en fchaadelyk, dan kunnen zy in onze Kerke niet aangenomen worden als openbaare Leeraars , omdat men met zekerheid vooruit kaa zien, dat zy door hun onderwys onrust zullen verwekken en het geweeten; des Volks, by wien de Katechismus, in de jeugd geleerd, ten grondflage des Geloofs dient, verwarren zouden. Maar ftcllen zig in tegendeel voor het Confistorie jonge Godgeleerden, dieblyken geeven van eigene bekwaamheid in het uitleggen en verklaaren der Heilige Schriftuure, en in het maaken van goede Aanmerkingen over den christelyken Godsdienst , maar wier Geest tevens door het beoefenen van de Kerkelyke Gefchiedenisfen zo veel toegeevendheid verkreegen heeft, dat zy ook andere Samcnftellen dulden kunnen , dan zal zulks uit hunne goedkeuring der Symholifebe Voorfchriften der Leere blyken, en dit een onderpand zyn, dat zy Verlichting zonder Onrust verbreiden willen. Zo dienen derhalven1 de Syrhbolifcbe Boeken ad examen ordinandorum, zonder de Vryheid van Gewisfe te beperken. Het voorftel, om de Symbolifche Schriften op deeze wyze te gebruiken, is ontegenfpreekelyk geheel en al overeenkomftig met het oogmerk van den Wetgeever. Want derzelver verbindend Gezag rust eeniglyk op de bevelen der weereldlyke Overheid, en deeze bedoelt door haare Wetten alleenlyk het onderhouden van de uitwendige rust en orde, en geenszins te verhinderen, dat de Waarheden der Leere  Samen (ld des Christendoms. & Leere nader opgehelderd en bevestigd worden. Hieruit volgt dan van zelve, dat men als een Lu» thersch Godgeleerde de Symbolifche Leere der Prcteftanten niet behoeft te erkennen als het eenig.'t waare,. noch volftrekt beste, christelyke Samenftel, maar voor een werkelyk christelykön Samenhang van Geloofslecringcn , welke naar de gefteldheid van den tyd en plaatfe der Hervorminge goed was inger-igt,. en nóg tegenwoordig voor veele Christenen nuttig is; en dat het openbaar wettig Gezag dee-r' zer Leere nuttig en noodzaakeiyk is, om alle Godgeleerden onophoudelyk te oefenen in het verdraai gen van andere Gevoelens, zonder dat zy.daardoor verhinderd u-orden , om hunne betere kundigheden { daar zulks vreedzaam gefchieden kan, te verbreiden, en hunne Leerwyze. naar de. veranderde omftandigheden van tyd en plaatfe insgelyks te. veranderen. . Tot nog toe, agtenswaardig Heer! heb ik my gantfchelyk aan uwe eigen Schriften gehouden , eri. daaruit, getragt op te maaken en aan te .toonen, hoe juist Gy de Beginfelen der, algemeenfte Verdraagzaamheid bepaalt. En in allen gevalle meene ik 'er voor in te kunnen ftaan, dat niet alleen in Berlyn j daar reeds voor lang de uitmuntendfte gronden van Verdraagzaamheid gelegd zyn, deeze uwe gezegden volmaakt, gebillykt,. maar dat ze zelfs door derj Heere Bafedow, onaangezien alle zyne vooringenomenheid voor een algemeen oorfprongelyk Christendom , goedgekeurd zullen worden. Het is zonneklaar , dat het regt, om zyn eigen Samenfte! mee verdringinge van alle overigen in te voeren, omeR gen-  l8 Vierde Opheld. Óver een algemeen genzeggclyk of aan niemanü, of aan alle Geleerden moec toekomen. Iseemt men het laatfte aan , dari hebben we een Bellutn omnium contra omncs ; en niemant bereikt zyn oogmerk. Indien men het eerfle roeftaat, moet men de gevoelens van anderen dulden, en zig tot deeze Verdraagzaamheid het eerst oefenen in het Symbolisch Leerflelfel zyner Kerke. Maar 'er zyn ook nog verfcheidene vraagen van het uiterlte gewigt, vooral voor jonge Godgeleerden, doch waaromtrent Gy in uwe Schriften nergens een bepaald antwoord gegeven hebt. Hier moet ik daarom voor my de vryheid verzoeken, om uit de gelykende overeenkomst of analogie uwer gezegden daaromtrent uwe gedagten af te leiden, bedingendes dat het gene ik deswegens als uw Gevoelen zal voordraagen, voor niet meer dan myne Gisfingen daarover gehouden moet worden. Eerftelyk vraagt men: Waarin beflaat dan de egte Proteftantfche verdraagzaame Leerwyze of Gefchiktheid tot het Leeraarsamt, waarby men aan de eene zyde aan zynen Eed wegens de Symbolifche Voorschriften der Leere getrouw blyft, en de ingevoerde Leere der Kerke als een Pand zonder de minfte verandering aan het Volk overlevert, en waarby men nogtans te gelyk aan de andere zyde zig fchikken kan naar de omftandigheden van tyd en plaatfe en naar de gefteltenisfe van het verlichte gedeelte der Gemeente, en ook betere kundigheden volgens zyne eigene overtuiging en zonder ergernisfe verbreiden? De meeste verlichte Godgeleerden geeven hier te raade, dat men de befpiegelende Leerftellingen, welken ker.  Samenjlcl des Christendoms* \g kerkelyke twisten veroorzaakt hebben, in de openbaare onderwyzingen onaangeroerd moet laaten, of dat men deze!ven met de woorden der Schriftuuie zonder verdere verklaaringe moet voordraager. Maar hiermede fchynt Cy in uw antwoord op de Geloofsbelydenisfe van den Heer Bahrdt niet geheel te vreden te zyn. De Heer Bahrdt hadt zig daarin dus uitgelaaten: Ik heb, gelyk men van een Leeraar der Godgeleerdheid van de Augsburgfche Geloofsbely„ denisfe verwagten kon, in myne Predikatiën of in myne Katechifatien voor het Volk nimmer regtftreeks geleerd tegen die befpiegelende „ Leerftellingen, welken in de Symbolifche Boe„ ken gebrekkig voorgefteld worden, als b. v. de „ Erfzonde, de Noodzaaklykheid der Genoeg. „ doeninge enz.; maar of dezelven geheel voor„ bygegaan, of daarvan zodanig gefproken, dat ,, het gebrekkige daarvan afgefcheiden en het „ dwaalende verzagt werdt: gevolglyk ben ik van ,, de eigenlyke verpligtingen eenes Protestant,, fchen Leeraars nog niet afgeweeken, maar heb „ met Wysheid en Voorzigtigheid de Wetten van „ den Staat met de Vryheid van Gewisfe tragten „ te verëenigen; in de vaste Overtuiging, dat de „ Verfchilftukken tot het onderwys des Volks niet behooren." Hierop maakte Gy in uw antwoord op gemelde Geloofsbelydenis de volgende aanmerking: „ Kan deeze eenzydige voorgewende overtuiging „ van den Schryver iets toebrengen, dat ook de Ba „ La;  £0 Tierde Oplek!. Over cm algcmee-i „ 1 titherfche Kerk overtuigd worde, dat de Augs^ burgfche Geloofsbelydenis in de gemelde Leer* „ nukken dwaalingen behelst? Zal de Lu- „ therfche Kerk te vreden zyn, als een Leeraar „ zig inbeeldt, dat hy de Wetten van den Staat door eene byzondere wysheid en voorzigtigheid „ met de vryheid van Geweeten getragt heeft te „ vereenigen? Maar deez' arbeid was hem niet „ aanbevolen, noch in zynen Eed opgelegd. De „ Vryheid van Gewisfe, als een regt van iederen „ Burger in 't byzonder, gaat hem zei ven aan; „ betreft hem in zyn byzonderen perfoon, in zy„ nen eigenen byzonderen ftaat voor en jegens „ God. Een Leeraar, als Leeraar, ftaat in een „ openbaar amt, heeft een openbaaren Stand, in „ de openbaare gantfche Maatfchappy. Deeze Maatfchappy , die hem zelfs aanftelt, vcr„ trouwt van hem, dat hy, volgens zyne met „ Eede bevestigde belofte, de gevoelens der" „ Augsburgfche Geloofsbelydenisfe, welke op }, het plegtigfte in den Staat om openlyk onder,, weezen te worden is ingevoerd, als zodan'ge ,, Augsburgfche Leerftellingen aan het Volk zal voordraagen. En nu zal een Leeraar zeggen: ,, Door myne fchranderheid en voorzigtigheid zal ,, ik de Wetten van den Staat (welken bevcelen, dat de Augsburgfche Geloofsbelydenis het algemeen openbaar Protestantfche Formulier der „ Leere zyn zal, en die dezelve als zodanig hand„ haavenen befchermen)verëenigen met myneby„ zondere vryheid van geweeten, door welke ik egter „ die  Samenftel des Christendoms. 21 i, die Bclydenis voor dwaalende en valsch houde; „ en ik zal dus niet leeraaren 't gene in de Augs„ burgfche Geloofsbelydenis ftaat (want dat zyn „ fchaadelyke dwaalingen, die in de Heilige „ Schriftuur niet gevonden worden, cn tegen de „ Reden ftryden) maar ik zal deeze my aanbevolen „ Ledemaaten dcrLutherfché Ikerke leeren, 't gene „ ik zelfs, volgens myn byzondere vryheid van ge„ weeten, voor my zeiven, naar myne byzondere „ Omftandighcden of Kundigheden, gcloove en „ denke. Behoeft men het ongefchikte in deeze „ gantfche befchryving wel verder te ontvouwen 1 „ Is dit dan braaf en eerlyk gehandeld jegens de „ gantfche Maatfchappy? Zy begeerde geenszins „ een nieuw Leerboek, maar zy' wil haare oude „ Augsburgfche Geloofsbelydenis leeren verftaan, „ en hooren verklaaren, wat haar waare inhoud, „ met opzigt tot het zaakelyke, in den tegen„ woordigen tyd nog altyd werkelyk is! Voor „ het overige wil ik hier verder niets by voegen; ,, maar het gevolg hieruit, dat derhalven ook door „ dezulken eenKerkclykLeeraarsamt bekleed kan „ worden — zal door alle Kcrkgenootfcbappen „ ontkend worden; zy begeert zqdanigen Leeraar „ niet, die de Augsburgfche Geloofsbelydenis „ van den zuiveren christelyken Godsdienst (een „ nieuwe uitdrukking (*)) als zeer verfchillende „ Leerdelielen onderfeheidt. 't Gene volgers „ eigene byzondere oefeninge of afwykinge onder 3j den (*) In 't H-ogduitsch fltur met één woord Clrlstrnrtttgim B3  22 Vierde Opbeld. Over een algemeen „ den naam van eenen zuiveren christelyken Gods„ dienst, als geheel iets anders, wordt voorge„ draagen, laaten wy in onze Kerken niet open„ lyk leeren. Bondig iets te kunnen voordellen „ is eene al te gemeene Eigenfchap, die men ook „ by Sociniaanen, Jooden en Mahomedaaren „ vinden kan; 't komt hier voornaamlyk aan op den Inhoud der Leere,, en dan op de gegrondheid daarvan voor de Toehoorers." Deeze uwe verklaaring, Hoogeerwaardig Heer! heeft ook my zeiven, dit moet ik bekennen, een geruimen tyd op nieuw onzeker gemaakt, wat Gy door verbeterde Leerwyze verftaat. Ik kon niet begrypen, hoe toch de betere godgeleerde Kundigheden en de zo zeer aangepreezene Gefchiktheidals Leeraar kunnen plaats vinden en zig vertoonen, indien het. tegen de eerlykheid en den amtsë'ed, ftryden zou, dat men in het voordraagen van verfchilftukkendie in de Symbolifche Boeken beflistzyn , j daarvan aflaat en verzagt, 't gene door de veranderde omftandigheden van tyd en plaatfe by zelfsdenkende Toehoorers meer twyfelingen dan fiigcing verwekt. Want ongetwyfeld moeten wy in alle gemengde Volksvergaderingen, waarvoor wy opklimmen, niet alleen onderfcheid maaken tus-y ichen Godgeleerden en het Gemeen, maar ook op een derde tusfehenfoorte van menfchen agt geeven. En juist deeze midd.enfoort fchynt my toe verre . het gewigtigfte te zyn. Daaronder naamlyk telle ik alle menfchen, die gewoon zyn te denken, en door het leezen van veele Boeken juister en dui\Z. < ■ - - - i - ' de-i  Samenftel des Christendoms. 23 delyker kundigheden verkreegen hebben en daarover zei ven kunnen oordeelen. Deezen zyn het, welken in de Gezelfchappen den toon ftellen , waarnaar de groote Menigte zig vormt en fchikt, en die overal door hun fchrander oordeel hunne Amtgenooten en Overheden bellieren, en die alzo in den Staat en in de Huisgezinnen een algemeenen invloed hebben» Zodanige Perfoonen , en de zodanigen alleen , volgen den Prediker onder het aanhooren zyner Leerreden van ftuk tot ftuk , doorzien den gantfehen famenhang zyner Leeringen, en ontdekken niet alleen , hoe dikwyls hy zig zeiven tegenfpreekt, maar ook alle het zwakke zyner bewysredenen : terWyl de groote hoop intusfehen te vreden is, als zy van tyd tot tyd Katechismustaal en naar de Heilige Schriftuur zweemende uitdrukkingen hoort, hoezeer een menigte van tusfchenftellingen haar vreemd en onverftaanbaar blyven. Maar hier nu is de vraag, Hoogstgeagte Heer! wat een getrouw Evangcliesch Leeraar doen moet, als hy b. v. in de Nikolai-kerk te Berlyn op dien dag, wanneer in gevolge van zekere Stigtinge het zo genaamde Athanafiaanfche Geloofsformulier verklaard moet worden, den Kanfel moet betreeden. Waarin beflaat nu die verbeterde Leerwyze, welke Gy zozeer aanpryst, waarby men aan den eenen kant voldoet aan den Amtseed, en aan de Symbolifche Boeken, en aan den anderen kant de denkende, fchoon geen Godgeleerde, Twyfelaar te gelyk bevredigd wordt? Hierover verklaart Gy u nergens uitdrukkelyk; maar ik meene uw waar Gevoelen ontcyfferd te hebben, en in B 4 ftaat  E4 Vierde Opbeld, Over een algemeen itaa: te zyn, om door het zelve opcnlyk voor te üch len, veele misverftanden by uwe Leezeren uit den' weg te ruimen. Gy verwyst ons naar uw eigen voorbeeld en zegt by herhaaling, dat gy als een eerlyk Man, volgens uw Gewisfe en overeenkomstig met uwen Amtsecd, het Leerftelfel der Symbolifche Boeken van de Lutherfche Kerke a!s een getrouw Pand aan uwe Toehooreren overlevert. Zo dra ik derhalven uwe Leerwyze by dit overleveren aan het Publiek voorftelle, toon ik te gelyk, hoe volgens uw oordeel ieder getrouw Luthersch Kerkleeraar, die verbeterde godgeleerde kundigheden bezit, zyne gefchiktheid als Leeraar eigenlyk toonen moet, waardoor te gelyk opeens alle nevelen verdwynen zullen, waaronder, het zo veelen Leezeren uwer Schriften toefchynt-, dat uw eigenlyk gevoelen bedekt is. Over het algemeen is het de gtfehiedkundige Leerwyze, :waaraan Gy boven de oude fcholaflifchc en laarere Wblfiaanfche of fyflematifche Leerwyze den voorrang geeft, en waarvan Gy u in alle uwe Redenen en Schriften bedient. Volgens deeze Leerwyze Wordt niets beflist, noch als het eenig waare vastgefteld, maar cenvoudiglyk verhaald, hoe de Schriftuur door deezen en genen verklaard is, en hoe door deeze verfchillende uitleggingen veelerlei famenftellen gemaakt zyn. Hfijrby laat men dan aan den Toehoorer en Leezer zelven over in te verkiezen, wat eenen iegrlyk naar zyne voorafgaande kundigheden het waarfchynclykfte voorkomt. Gy, ftelt derhalven het, Lceifr/Jlicl  Samenftel des Cbristendoms. ? j der Lutherfche Kerk gefcLiedkundig voor. Gy verhaalt , hoe het van tyd tot tyd gevormd en eindelyk tot Hand is gebragt; welke bewyzen men daarvoor gekoozen heeft, en waarom hetzelve Symbolisch is geworden. Op dezelfde wyze draagt gy ook de Leerftellingen van andere Christen Genootfchappen voor, en laat het dan aan uwe. Toehooreren over, dat een ieder voor zig zeiven daaruit een zodanig Verband van denkbeeldep en Waarheden zelfs vorme, als met zyne bekwaamheden en voor zyn hart best voegt. Volgens deeze gefchiedkundige Leerwyze, waarvan Gy u, uwen Amtseed fteeds in 't oog houden de, bedient, zal derhalven een eerlyk Luthersch Prediker over het Athanafiaanfche Geloofsformulier, zal hy ten aanzien van de ■ verfchillende foorten zyner Toehooreren zyne Gefchiktheid als Leeraar toonen, op de volgende wyze moeten prediken. In de Inleiding zal vernaald worden , hoe in de eerfte Eeuwen, eer alle de Schriften, die tegenwoordig ons nieuw Testament uitmaaken, verzameld waren, zeer veele en verfchillende Gevoelens over den Perfoon van Christus en over deszelfs Afkomst waren aangenomen, zonder dat men daarover met eikanderen twiste of de een den ander verketterde; maar hoe na het verzamelen der tegenwoordige vier Euangelien en alle de Apostolifche Brieven in één Boek , en nadat het gezag der Bifchoppen vergroot was, twisten over de Leer der Schriftuure van den Vader, Zoon en Heiligen Geest ontfiaan zyn, welken zulke groote onëcniglieden verwekt hebben, B 5 dat  26 Vierde Opheld. Over een algemem dat ter Verhoedinge van meerdere Verbittering daaromtrent iets onder hoog Gezag hadt moeten vastgefteld worden: wat nu van tyd tot tyd op de Kerkvergaderingen over dit Artykel naderhand bepaald werdt, is in iaater tyd door zekeren Man, over wiens naam men het niet ten vollen ééns is, in eene Geloofsbelydenis by een gebragt, en deeze zogenaamde Athanafiaanfche JBelydenis heeft men ten tyde der Hervorminge op goeden grond als een voorfchrift der Leere in de Protestantfche Kerk behouden, om de vernieuwing van oude twisten voor te komen. De Verhandeling zelve zal een onderwyzing over de Leere der Drieëenheid volgens het Geloofsformulier van Athanafius behelzen. Vooraf zal over den Tekst Matth. XXVIII: 19: Doopt alle Volken in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; aangemerkt moeten worden, dat alle Partyen deeze. plaats 1- • den voor den grondflag van de Leere der Düc eenheid. '■ 1 ' ató n In 't eerfle Deel zal een berigt gegeven moeten worden van de twee voornaamfte Gevoelens, tegen welken de Athanafiaanfche Belydenis, wat aangaat de Leere der Drieëenheid, gefield is: 1. Dat de eenige God eenen drievoudigen Perfoon met betrekking tot ons voorftelt, naamlyk a) dèn Perfoon des Vaders, in zo verre Hy onsen al'cn dingen het beftaan gegeven heeft. b) den Perfoon des Logos CJoahk. I.) des Woords of der Reden, in zo verre die in ons en  Samcnjlel des Christendoms. 37 en andere Geesten kennis voortbrengt. Als Logos heeft hy zig daarom met Jefus verëenigd, en deeze is daardoor de zigtbaare en hoorbaare' ftem van God geworden, en in zo verre hict Jefus de Zoon van God en Christus. c) den Perfoon des Heiligen Geestes, in zo verre • Hy ter onzer heiligmaakinge werkt. Volgens dit Gevoelen zyn derhalven Vader, Zoon en Heilige Geest niet drie op zig zei ven' beftaande Perfoonen, maar alleen verfchillende betrekkelyke benaamingen van denzelfden hoogften Geest; even als een mensch te gelyk den Perfoon des Vaders, den Perfoon des 'Leeraars en den Perfoon van den Arts jegens de zynen draagen kan. 1. Dat de eenige God, in de verhevenfte betekenis van het woord, dat is maar alleen de Vader, niet is voortgebragt ; doch dat de Zoo n om zyne Voortbrenging van den Vader, en de Heilige Geest, dewyl die van den Vader wordt uitgeblaazen of uitgaat, afhangelyke en daarom minder Perfoonen zyn dan den Vader, fchoon zy hem gelyk en veel volmaakter zyn dan alle het ge fchaapene: dat zy ook in zo verre tot God en het voorwerp onzer Aanbiddinge behooren, als God door hen op ons werkt. In bet tweede Deel zal dan de Geloofsbelydenis van Athanafius, volgens het gevoelen der Kerke, verklaard moeten worden, hoe daarin beweerd wordt; 1. in tegenftelling van het eerfle Gevoelen, dat de drie Perfoonen ieder op zig zei ven beftaan, 2.  2 ü Vierde Opheld. Over een algemem 2. in tegenftelling van het tweede Gevoelen , dat zy volmaakt éénwezig, en niet werkelyk buiten den anderen zyn. Hierop moeten dan de bewyzen, die daarvoor in de Kerk in gebruik zyn, gefchiedkundig opgegeven en aangemerkt worden, dat dit Leerflelfel alleen door hoog Gezag geflaafd is, en in de Kerke openlyk geleerd 'moet worden. In het derde Deel kan aanleiding gegeven worden om gegrond te beöordeelen : i- Dat de bepaalingen, die over dit Attykel der Leere gemaakt zyn, alleen tot de Godgeleerdheid of een geleerd, voorftel van den Godsdienst behooren , en geenszins tot het algemeene zaligmaakende Geloof, opdat het Geweeten der Christenen hierover niet ontrust moge worden, indien zy alles niet volkomen volgens het gevoelen der Kerke kunnen verftaan en bevatten. e. Dat het in het Christendom niet aankomt op het zeggen van Heer! Heer! of op eenige andere hooge Eernaamen, die men aan Christus geeft, maar veelmeer op de opregtfte bctragting van Gods wil, die ons door den Logos van God is bekend gemaakt. 3, Dat men daarom infebikkelykheid moet gebruiken jegens hen, welken in dit Artykel dwaalen , en zig van de Leere der Kerke niet overtuigen kunnen, .'en hen liefhebben als Broeders., wen zy anders door de Vrugten des Geestes toonen, du het gevoelen van Christus in bun is. Nu komt het op uvie \e,klaaring aan, of dit ont-  Samenftel des Cbristendoms. 29 ontwerp eener Predikatie over de Athanafiaanfche Geloofsbelydenis egt Evangeliesch is, en te gelyk werkelyk overeenkomt met die verbeterde Leerwyze, welke Gy zo zeer aanpryst. In dit geval zal, zo ik vermoede, alle misverfland over deeze dubbele Leerwyze, en zo veele Verdenkingen, welken van tyd tot tyd ontfiaan zyn, geheel en al verdwynen. De Symbolifche Leer der Kerke wordt als een getrouw Pand volgens deeze Leerwyze met de daad overgeleverd , en te gelyk wordt het verftand en het geweeten van nadenkende Menfchen gevierd, en waare christelyke Verdraagzaamheid bevorderd. R om. XIV: r. tot XV: 7. r. Kor. XIII. De tweede Vraag, die leergierige Leezers uwer Schriften opwerpen, en waarop zy gaarne een uitdrukkelyker en bepaalder antwoord, dan tot nog toe gefchied is, van U wenschten te leezen, is deeze: Hoe ver kan men meer, eikanderen tegenfpreekende, Gevoelens te gelyk als betrekkelyk waare, christelyke Gevoelens laaten gelden ? of waarop rust eigenlyk de betrekkelyke Waarheid van christelyke Leerftellingen ? Uit het gene Gy in uwe Schriften hierover op eenige plaatfen van verre hebt aangeduid , zal ik een volledig antwoord tragten op te maaken, hoopende, dat het gene ik tot volmaakinge van het geheel uit myne gedagten zal inlasfen, uw waare meening niet verdooven zal. Vooreerst merke ik om veeier Leezeren wille aan, dat men volgens de taaie der Geleerden aan eene Stelling een betrekkelyke Waarheid töefchryft, als de-  30 Vierde OphelcL Over een algemeen dezelve met betrekking tot de denkbeelden en ós overige kundigheden van een zeker Mensch m zo yerre waar is, dat die Mensch door zyne'kennisfe daarvan behoorelyk beftierd of tot voor hem nuttige daaden opgeleid wordt. Voorbeelden kunnen best en gemakkelykst aantoonen, wat men betrekkelyk waar noemt. Als twee Perfoonen eikanderen in hun oordeel over zekere fpyze tegenfpreeken, cn de één beweert, dat ze aangenaam of gezond is, en de andere, dat ze onfmaakelyk en der gezondheid nadeelig is, dan kan beider oordeel met betrekking op de ervaarenis in hun eigen ligchaam goed zyn: en in zo verre hebben deeze tegen den anderen ftrydende oordeelén ieder eene betrekkelyke Waarheid, en be'de Menfchen, wen zy hun oordeel volgen, worden daardoor goed geleid. , Insgclyks, als twee Artfen over de ziekte vaneen mensch ten zelfden tyde tegenftrydig oordeelén, en de een beweert, dat eene Aderlaating ter herftellinge noodzaaklyk, doch de ander meent, dat dezelve allerfchaadelykst zoude zyn, kunnen die beide oordeelén egter betrekkelyk waar zyn, zo omdat de één eene andere oorzaak der ziekte onderftelt, als omdat de Geneeswyze van den éénen geheel verfchillende is van die des anderen. Veelligt zouden beiden den Kranken weder gezond maaken, indier zy hun eigen oordeel volgden, en beiden zouden zy faalen, wen de een het oordeel van den anderen maar in één ftuk volgde, zonder te gelyk zyne overige Geneeswyze geheel over te neemen. Op dezelfde wyze kan eene godsdienftige Stelling in den rei  Samenftel des Christendoms.. 31 rei der denkbeelden van den éénen* Mensch waar zyn; maar die valsch zoude wezen, wilde ze een ander onder zyne denkbeelden aanneemen; zodat de een die te regt beweeren, de ander ontkennen moet. Na deeze algemeene opheldering over de betrekkelyke waarheid van twee tegenftrydige ftellingen vooraf kortelyk ter neder gefteld te hebben, . omdat ik eene uitvoerige oncvouwinge daarvan tot eene afzonderlyke Onderhandeling met myne Leezeren fpaare, zal ik nu de wezenlyke kenmerken eener christelyk waare Stelling, welke Gy fchyntaan te neemen, opgeeven. Eene christelyke Waarheid wordt van eene natuurlyke (niet natuuraliftifche) Waarheid onderfcheiden, naardien de kennis daarvan uit verfchillende bronnen wordt afgeleid. In deeze betrekking is by U alleen dat gene in den eigenlykften zin christelyk waar, het welk met den gefchiedkundigen zin der Heilige Schriftuure overeenkomt en daaruit gekend wordt. De gefchiedkundige zin der Heilige Schriftuure is een reeks van gevoelens, welken de heilige Schryvers by hunne woorden dagten, en in hunne eerfte Toehoorers of Leezers wilden verwekken. Volgens deeze verklaaring beweert Gy daarom, dat het Sociniaanfche Leerflelfel wegens den Perfoon van Christus zo christelyk waar niet is, als eenig ander, omdat het met den gefchiedkundigen zin, vooral met de befchryvingen van Joannes, minder overeenkomt, dan dat der Ariaanen of Trinitarisfen. In tegendeel is natuurlyk waar, 't gene gekend wordt uit de Natuur der dingen, of uit de Vergelyking van na-  3? Vierde Opheld. Over een algemeen natuurlyke denkbeelden, die men door ondervinding en de reden verkreegen heeft. En op deeze wyze ban een en dezelfde Stelling voor den eenen Mensch te gelyk natuurlyk en fciiriftuurlyk waar zyn; voor een ander natuurlyk waar, doch fciiriftuurlyk onwaar, naarmaate zodanige Stelling zig aan hem voordoet, als die al of niet verëenigd kan worden met die natuurlyke of fchriftuurlyke kennisfe, welke hy reeds te vooren bezit*, Maar nu leert ons de dagelykfche ervaaring, dat niet alleen gemeene Christenen , maar zelfs Geleerden, met alle hunne ppregte poogingen om de Heilige Schriftuur door haar zelve te verklaaren, nogtans verfchillende Leerftellingen uit dc Schriftuure haaien , en dat een ieder gelooft den waaren gefchiedkundigen zin der. Heilige Schriftuure gevonden en zyn Gevoelen daarop .gebouwd tc hebben. Derhalven vraagt men : of alle deeze verfchillende Leerftellingen als christelyk waar bc. fchouwd moeten worden ? De Sektarisfen en de Yveraars van alle Gezindheden zullen deeze Vraag volftrekt ontkennen, doch ik meene dezelve, egter met eene aanmerkelyke bepaaling , in uwe plaatfe te moeten toeftaan. De gefchiedkundige zin van iedere Schriftuurplaats is zekerlyk wel maar één; doch als verfcheiden opregte Schriftverklaarers yerfchillen,, welke de waare meening is, eft een ieder zyne Uitlegging Voor de beste houdt, wie zal dan beflisfen? Een iegelyk moet zonder twyfel zyn Geweeten volgen , zo lang de gronden zyner Verklaaringe alle tegenbedenkiDgen fchynen op te weegen. Hier  Samen/Iel des Christendoms, 33 •, Hier ftaan wy nu op den fprong, daar de wegen tot IndifFerentistcry of .Onverfchillighcid, tot eene waare christelyke.Verdraagzaamheid en tot dweepzugtige Onverdraagzaamheid beginnen te fcheiden, en daar derhalven de grootfte Omzigtigheid gevorderd wordt, om den eerften ftap wel te doen. Een Protestantsch. Godgeleerde kan onmogelyk begeeren, dat alle andere Godgeleerden en Christenen dien zin eener Schriftuurplaatfe, welke hem de waare .toefchynt,. ook daarvoor erkennen zullen; want het zelfde regt, dat hy zig zoude aanmaatigen, hebben ook zyne Medechristenen en byzonderlyk de Geleerden onder dezelven. Zo weinig nu zyn Geweeten gedoogt om de Verklaaringen van anderen tegen zyne overtuiging aan te volgen , zo min kunnen ook de anderen tegen hunne begrippen hem toevallen. Die hier Gelykheid van uitleggen voor volftrekt noodzaaklyk houden, of door dwang invoeren wilden, zouden een geftrenger Pausdom in* voeren, dan 'er ooit geweest is, dewyl verfchillende Verkiaaringen van veele plaatfen der Schriftuure zelfs in de Roomfche Kerk geduld worden. - , Wy moeten derhalven de Uitleggingen van anderen als betrekkelyk christelyk waar gelden laaten, en ge» volgelyk ook de Leerftellingen, .die daaruit afgeleid zyn, hoezeer ze ook van de onzen mogen afwyken. . . Maar hier zal men ons tegenwerpen, dat door deeze Onverfchilligheid omtrent valfche Jchriftvcrklaaringen, alle, misbruik van den Bybel, zelfs ter ontfchuldiginge van Zedeloosheid, gewettigd wordt, cn C dat  .34 Vierde Ophcld. Over een algemeen dat men het zig volgens deeze Voóronderfiellihgën moet Jaacen welgevallen, als bi v. Touwflaagers en Tabaksfpinners in de woorden van den Duitfchen Eybel: overwint (omwindt) bet kwaade met het goe. de; eenen verlofsbrief meenen te vinden om in het oefenen hunner beroepen bedriegelyk te handelen. Hierop antwoorde ik: niets minder dan Indifferentïsmus of Onverfchilligheid in het Zedelyke of den Godsdienst, wordt door onze gezegden begunftigd. Wy fpreeken van een opregt onderzoek der Heilige Schriftuure, waarby men het goede oogmerk heeft, om de van God geopenbaarde Waarheden op de voldoenendfte wyze uit de Schriftuur zelve te leeren kennen. Zy nu, die noch uit Verkleefdheid aan menschlyke formulieren, noch uit Partyzugt en Ectweeterye zekere Verklaaring zoeken door te dringen, maar in de eenvoudigheid van hun hart als Waarheid aanneemen, 't gene zig aan hun by het leezen der Heilige Schriften als den waaren gefchiedkundigen zin eener plaatfe aanbiedt, verkrygen christelyke kundigheden, die voor hun betrekkelyk waar zyn. Het tweede wezenlyke Kenteken eener christelyke Waarheid is, dat de kennis daarvan moet medezver. ken ter Verbeteringe des gemoeds. Dewyl het gantfche onderwys der Schriftuure onloochenbaar bedoelt, om de Menfchen met God te verëenigen, of hen tot zodanige gedagten te brengen, waardoor hun gedrag met Gods plan ter hunner Gelukzaligheid overëenftemt, volgt hieruit, dat ieder denkbeeld, waardoor dit oogmerk bevorderd wordt, en dat  Samenftel des Christendoms. 55 dat door het Jeezcn der Heilige Schriften is vónrtgebragt, christelyk waar is, zelfs wanneer het tct den fchriftuurlyken zin der Schriftuurplaatfen niet behoorde; en dat iedere mecning eener fchriftuurJykc uitfpraake voor,hun, welken dezelve ergeriyk isj betrekkelyk ■ valsch is, al ware ze de egte gefchiedkundige zin dier plaatfe. Veele;.] naamlyk, die de Heilige Schrift leezen, bevinden zig in dezelfde gemoedsgefteltenisfe, waarin Jefus Apostelen vóór hunne Verlichting waren, wanneer Christus tot hen zeide: lk heb nog veele dingen te zeggen, maar gy kunt die nu niet draagen. Deeze zwakke gemoederen, die aan veele vooroordeelen der opvoedinge ziek zyn, zouden door den waaren gefchiedkundigen zin van veele Schriftuurplaatfen in verwarring gebragt cn tot ftruikelen vervoerd worden; denzulken is derhalven eene voor anderen gefebiedkundig valfche, maar voor hun ftigtelyke zin eener plaatfe, de betrekkelyk waare en christelyke, omdat ze het oogmerk der Heilige Schriftuure in het gemoed derzulkcn meer bevordert. Dit onderwerp over de betrekkelyke Waarheid verdient zeer breedvoerig behandeld te worden, omdat ik met grond vermoede, dat alle Godgeleerden, die in de opregtheid van hun hart yveren voor hun kerkelyk of byzonder Samenftel, daardóor voornaam lyk onverdraagzaam zyn tegen alle Leere, die daarvan afwykt, omdat zy niet inzien, hoe eene Stelling , die in hun gevoelen den Mensch van God aftrekken zoude, hem in een ander verband van Waar. heden tot God kan opleiden. In de volgende OpC 2 hei-  ^6 Vierde Opheld. Over een algem'zn tejdering zal ik deeze Bedenkingen breeder ontwikkelen, cn zo ik hoope met uwe Goedkeuring; hier dczelvcn met eene herhaalde korte voorftelling van het hoofddenkbeeld en eenige daaruit afgeleide gevolgen befluiceude. 1. De volftrekte Waarheid is altyd maar één. 'Er is dus ook maar ééne vollirekt waare Uitlegging van iedere Schriftuurplaats, en het is die gene, welke naauwkeurig alle dezelfde gedagten, die de Schryver daarin heeft willen aanduiden, voorfTelr. Maar dewyl de Heilige Schryvers zeiven in het verhandelen van veele Leerftukken van elkanderen afwyken, kunnen 'er ook veele even fchriftmaatlge Leerftellingen over enkele GcJoofs-ürtykelen wezen, naar maate iemand het geleide vaa deezen of genen der Apostelen volgt. 2. De betrekkelykt Waarheid kan veelvuldig wezen. Zy rust op de Samenftcmming der denkbeelden , die reecis in het verftand in voorraad waren, waarom iets voor den eenen waar kan zyn, èn voor een ander niet. Opdat iets voor deezen of genca eene christelyke Waarheid zy, worden twee zaa. ken vereischt: lr «) dat het hem, die het aanneemt, uit deezr of gene Schriftuurplaatfe fchyne voort te vloeijen. b~) dat het met zyne overige fchriftuurlyke kundigheden famenftemme, om hem tot God op te leiden. In tegendeel is voor my eene christelyke Dwaaling, <0  Samentel des Christendoms. 37 d) 't gene my als ftrydig met den gefchiedkundigen zin der Schriftuure voorkomt, b) dat met myne overige, onloochenbaar fchrifcmaatige, gevoelens niet famenftcmt, en myn Geweeten doet wankelen Nu is nog de derde Vraag over, naamlyk: Zoude het niet mogelyk zyn, om een Samenjltl van de Waarheden des Christendoms vast te /lellen, 't •welk door alle, niet dweepagtige, verlichte Chris te ■nen van alle Kerkgenootfchappen goedgekeurd kan worden ? Volgens de Gedagten, die men tot nog toe gehad heeft over de menigvuldige wyze om brfdervvcrpelyke Waarheden voor te ftellen , zal deeze Vraag doorgaans ontkend moeten worden. Gy fchynt intusfehen zelfs de Mogelykheid daarvan toe te ftaan, als Gy in de Voorreden van uw Oordeel over myn Samenftel zegt: „ Ik ben reeds zedert een geruimen tyd over het algemeen van oordeel, „ dat het ons Leeraaren, die Samenftellen maaken , „ nog zeer grootelyks aan wel ingerigte Bouwftof„ fen mangelt, eer men aan dat groote vaste Ge„ bouw, 't welk uit zig zeiven van alle braave rn „ getrouwe Leeraaren een zekere Tocftemming „ vorderen kan, met goede vorderingen een begin ,, kan maaken. Een juiste gefchiedkundige kennis, „ de godgeleerde Aardrykskunde, welke wezenlyk tot de voorige Eeuw behoort, ontbreekt ons nog 3, zeer, om den zekeren grond en famenhang der „ menigvuldige kerkelyke Samenftellen te bevatten, „ daarover goed te oordeelén, en alles wat charah C q ,, ter.  38 Vierde Opheld. Over een algemeen „ termaatig is in ieder tydvak en op iedere plaatfe, „ te laaten daar het eigenlyk behoort." Gy hoopt derhalven, dat het voortgezet vrymoedig onderzoek wegens het byzonder eigene van tyd en plaats van alle de onderfcheidene wyzen van voordellen, door de Apostelen en eerde christen Leeraaren gebruikt, ons eenmaal in daat zal brengen, om een Samendel des Christendoms op te dellen, 't welk met afzondering van al het gene aan zekere plaatfe byzonder eigen is, en alleen tot die eerde tyden behoort, algemeen toegedemd zal kunnen worden. Maar nu ; ik demme U volmondig toe, dat het beoefenen van de Gefchiedenis der vroegere Leerde II in gen, ten derkden het vooroordeel te niéte doet , als of ons kerkelyk Samendel van de tyden der Apostelen af , het eenig waare en soiiver christelyke Samendel geweest zoude zyn, terwyl daardoor te gelyk over het algemeen eer. groot licht verfpreid wordt over het wezenlyke cn toevallige van alle de Leerdukken. Dan my dunkt, dat deeze gefchiedkundige weg noch de eenigde noch de veiligde is, om tot een zuiver Samendel, waarvan alle vreemde, byzonder plaatfelyke Voordellen afgezonderd zyn, te geraaken; gelyk Gy dan zelve ook toedemt, dat dezelve zeermoeilyk en nog ongebaand is. Ten minden komt het my voor, dat de Gefchiedkundige zonder den fakkel der Wysbegeerte in de hand te hebben, door de duisternisfen der oude Gefchiedenisfen bezwaarelyk tot het be-' geerde doel zal doordringen. Onder Wysbegeerte verda ik hier zo zeer niet een voorwerpelyk bovcn- i a-  ' Samenftel des Christendoms, 29 natuurkundig Samenftel van deezen of genen Stigtcr der eene of andere Sekte, maar veel meer eene rcdeneerkundige bekwaamheid, om zig van alle woorden juiste en bepaalde denkbeelden te maaken ; om zig de overëenftemming of de tegenftrydigheid tusfehen het onderwerp en 't gene daarvan gezegd wordt, in alle ftellingen duidelyk voor te ftellen; en ftceds klaar bewust te wezen van den graad van Waarfchynelykheid of Zekerheid zyner denkbeelden, .'t Is deeze onderwerpelyke (fubjective) Wysbegeerte, die U in ftaat gefteld heeft, om in Paulus Brieven en de Schriften der Kerkvaderen zo duidelyk in te zien, en eene verfcheidenheid in hunne manier van voordellen te ontdekken, daar andere Gefchiedkundigen niets dan de gevoelens hunner Kerke konden vinden. Doch ik geloove, dat dc Wysbegeerte nog meer kan doen, om den gang van den Gefchiedkundigen te bevorderen en zeker te maaken. Hierover zal ik my nu omftandigcr verklaaren. Indien in de eerfte Weereld een Arts geweest ware, die uit godlyke Openbaaringc eene Leer voor de lighaamlyke gezondheid hadt voorgedraagen, en een zeker aantal van Leerlingen bekwaam gemaakt hadt, om de Volken onder allerlei Hemclsftrcekcn over het behouden en herftellen hunner Gezondheid te onderrigten, dan zoude 'er ontegenzeggelyk in de Onderrigtingen en Voorfchriften deezer geneeskundige Apostelen geene doorgaande Samenftemming of Gelykvormigheid. kunnen plaats hebben. Naar bet verfchil der Lugtsgefteldheid in ieder Land, des gezonden of fchaadclyken Vocdfels, dat C 4 daar  40 Vierde Opbeld. Over een algemeen daar gevonden worde, van de Levcnswyze der Inwooneren, der onder hen heerfchende Volksziekten , en van alle het gene verder aan iedere plaats byzonder eigen is, moest aan ieder Volk 'eene On;. derngting gegeven worden, die voor hetzelve allcreigenlykst gefchikt was, en voor een ander Land niet voegde. Als wy nu eene Verzameling hadden van de Schriften deezer ingeblaazen of geïnfpireerde Artfen uit alle oorden, en daaruit een Leer en regelen voor de Gezondheid van ons Volk wilden afleiden, hoe zouden wy dan daarby moeten te werk gaan? Hiertoe dunkt my, dat twee zaaken even noodwendig vereischt worden ; naamlyk 1. een voorMfgaand klaar begrip van dien ftaat van den mensch, welken wy Gezondheid noemen, of zekere algemeene kennis van de natuur van 't menfchelyk lighaam in het algemeen, 2. gefchiedkundige onderzoekingen wegens al wat ■ aan iedere plaats byzonder eigen is, als in welke betrekkinge de Raadgeevingen' deezer godlyk verlichte Artfen gegrond zyn; om dezelven met onzen ftaat en ómftandigheden té kunnen vergelyken. Zonder voorafgaande kennisfe van de natuur des lighaams en der gezondheid kunnen de gefchiedkundige Onderzoekingen weinig voordeel hebben, omdat men dan in 't geheel niet in ftaat is om den grond der Voorfcbriften of derzelver Verband te bevatten, en daardoor toevalligheden fteeds met wezenlyke bedoelingen verwisfelen zoude. De christelyke Godsdienst is niets anders dan eene  Samenftel des Christendoms. 4ï eene geopenbaarde Leer voor de Gezondheid van 's menfchen Geest De Schriften der Apostelen zyn, gefchreeven met betrekkinge Op voormaalige zedelyke Volksziekten, cn het menigvuldig liegt voedfel voor den Geest onder de Jooden en eenige Heidenfche Volken in allerlei Gewesten. Om nu daaruit eene Leer voor de Gezondheid op te maaken, welke voor onzen tyd en voör onze zedelyke gefteltenisfe gefchikt is, moet men noodzaaklyk daarmede beginnen, dat men zig eerst duidelyk voórftelt, vvaarin de Gezondheid van 's menfchen geest in het algemeen beftaat, waarna het nuttig en noodzaaklyk is, om de gefchiedenis van de voormaalige krankheden des Gemoeds te onderzoeken, als in welker betrekkinge 'het' onderrigt der Apostelen gegrond is. De gefchiedenis der menigerleie christelyke Leerftellingen geeft ons, zonder zielkundige kennisfe van de natuur van 's menfchen Gelukzaligheid, een even min klaar eh bepaald begrip van de beste zedelyke Geneeswyze in onze dagen, als een gemeen Man, die uit de gefchiedenis weet, hoe de ziektens van anderen, doch welken hy niet heeft, genezen zyn, daaruit over den ftaat zyner eigene Gezondheid onderrigt kan worden. Een klaar denkbeeld van 's menfchen Gelukzaligheid lichtte U, Hoogeerwaardig Heer, in uwe gefchiedkundige onderzoekingen wegens de Leere des Christendoms reeds voor; en juist dit geeft aan uwe Schriften een zo beflisfenden voorrang boven zo veele gelykfoortige poogingen van andere godgeleerde Gefchiedkundigen , die al het byzonder C 5 plaat-  42 Vierde Qpheld. Over een algemeen plaatfelyke en de toevallige bedoelingen van de algemeene wezenlyke Leere des Christendoms niet onderfcheiden kunnen. Doch het komt my voor, als of Gy de groote voordeden, die uwe eigen Wysbegeerte ü geeft, te zeer uit het oog verliest, cn de gewigtige ontdekkingen, die toch zekerlyk zonder hulp der Wysbegeerte niet verkreegen kunnen worden, te dikwerf aan de Gefchiedkunde töefchryft. Een der hoofdoogmerken myns Samenftels van dc christelyke Leere der Gelukzaligheid was , om jonge Godgeleerden door de Wysbegeerte te hulp te komen, opdat zy de gefchiedkundige naarvorfchingen wegens het Christendom overeenkomftiger met het oogmerk daarvan zouden inrigten en daarvan een beter gebruik kunnen maaken. Wie zig eens een al j gemeen duidelyk denkbeeld gemaakt heeft van menschlyke Gelukzaligheid, kan ook ras onderfcheiden , wat in eene aanwyzinge tot dezelve wezenlyk of flegts toevallig en plaatfelyk is: anders zal hy in de Gefchiedenis in 't wilde febermen, en de fchaal voor de kern neemen, of vervalt door het zien van een zo groote verfcheidenhcid van christelyke Leeritelfelen in eene algemeene twyfelzugt, omdat hy het hoofdpunt, waarop alle de verfchillende christelyke Samenftellen gezamenlyk uitloopen, niet kan vinden. Want toch iets moet in den Godsdienst in 't algemeen , en dus ook in den christelyken, wezenlyk en onveranderlyk zyn, hoe menigvuldig gewyzigd en vermomd wy denzelven ook in de uiterlyke Bely- de-  Samen [lel des Christendoms. denisfen mogen aantreffen. Gaarne wil ik toeftaan, dat het onderwerpelyke {fubjective) Christendom in de harsfenen der Menfchen onder even zo veele verfchillende gedaanten voorkomt, als hunne gezigtsbeelden; maar men zal my ook moeten toeftaan, dat gelyk 'er by alle ongelykheid in de menfchelyke aangezichten, echter by allen bet algemeene van 'tmenfchelyk gelaat gevonden wordt; 'er ook öp dezelfde wyze in alle godsdienftige en christelyke Lepj-ftelfelen een zodanig vast onveranderlyk kenmerk moet aangenomen worden, waardoor eene kennis Godsdienst en Christendom wordt. ■ Men vraagt dan vooreerst, wat dat algemeene en wezenlyke van den Godsdienst in 't gemeen uitmaakt? naderhand zal bepaald worden, wat het eigen algemeen kenmerk Van den christelyken Godsdienst is. Hier ftelle ik nu als algemeen tocgeftaan vast, dat alle menfchen met hunne poogingen om den Godsdienst te kennen èn met denzelven daadelyk te betragten, ten doelwit hebben, om zig der Godheid aangenaam te maaken, öm door haare Zegeningen hun Geluk te bevestigen en te bevorderen; en dat derhalven alle Godsdienst als eene Leer der Gelukzaligheid van redelyk vrye Wezens befchouwd moet wor.lcn. ' Om nu duidelyk en zeker te weeten, wat in iederen Godsdienst wezenlyk of bloot toevallig is, behoeft men zig maar klaar voor te ftellen, wat tot een algemeen Samenftel van Gelukzaligheid niet alleen van menfchen, maar van alle eindige Geesten in 't gemeen noodzaaklyk behoort. Dit nu heb ik my op de volgende wyze voorgefteld. '—- Het leeven  44 Vierde Opheld. Over een algemeen. ven van ieder eindigen Geest is eene voortgaande reeks van veranderingen van zynen inwendigen en uitwendigen toeftand. Gedagten volgen op gedagten, Begeerten op begeerten, Betrekkingen op betrekkingen. Maar deeze Veranderingen zyn tweeerlei. : enigen zyn eigene vrywifflgè' Verrigtingen ; anderen zyn lydelyke Veranderingen, die van de Vryheid niet afhangen. Doch door iedere Verandering, "t zy vrywillige of lydelyke, wordt de algehcele tooftand van eenen Geest of verbeterd of verergerd. Eene aanwyzing ter Gelukzaligheid moet dan ook, uit hoofde deezer tweeërleie Veranderingen van den toeftand, twee zaaken verrigtcn. Ten aanzien der Veranderingen, die van een redelyk vrywerkend Wezen afhangen, of der eigene Verrigtingen, moet zy cerstlyk zekere regelen voorfebry"Ven, door welken te volgen de toeftand onfeilbaar altyd beter wordt; en dan moet zy ten tweede ten opzigte der lydelyke Veranderingen, die van de eigen Vryheid niet afhangen, en door de reden en de eigen kragten niet geweerd kunnen worden, middelen ter bevrediging aanbieden, welken in ftaat zyn om het gemoed van alle vreeze te verlosfen en gerust te ftellen. 'Hier blykt van zeiven, hoe ongenoegzaam een Leer der Gelukzaligheid zonder Godsdienst zy. Ook kin men, zelfs zonder tot eene Godheid, die alle de Gebeurtenisfen der Weereld beftierd, op te klimmen , reeds door een verftandig nadenken met zekerheid weeten, dat 'er zekere foorten van daaden zyn, die door' haare natuurlyke en gewoone gevolgen daar-  Siümenflel des Christendoms. 45 daarr.ce firekken, om het GeJuk te bevorderen, en dat 'er andere tegenovergeftelde foorten zyn, welken ter ftooringe daarvan medewerken. Alzo wordt ieder bedagtzaarn mensch al zeer vroeg door eigen ervaaringe geleerd, dat Maatigheid; het ftreeven naar (leeds béiere Kennisfe en grootere Bekwaamheid ; Arbeidzaamheid; Gedienftigheid ; Trouwe; en wat men'meer Deugd noemt, natuurlyker wyze goede Gevolgen; en een tegen over gefteld gedrag flegte' Gevolgen voor hem in meest alle gevallen na zig trekken. En dus kan de Reden, zélfs zonder de kennisfe eener Godheid, menigvuldige regelen tot het beste beftier van vrye daaden ontdekken, en zig daaruit eene Leere der Gelukzaligheid opmaaken. Dan de Ondervinding levert ook niet zelden voorbeelden op, dat dé verwagte vrugten der beste, deugdzaamfté daaden wegblyven, ja zelfs dat zomtyds grootere Bekwaamheden en Verdienften ondeugende menfchen tot jaloersheid en nyd aanzetten en hen dan ongelukkig maaken, en eindelyk dat duizende uiterlyke toevallen de fchranderfte Ontwerpen en het geluk der menfchen, waaraan zy zeden veele jaaren met veele moeite gearbeid hadden, zonder hunne geringde fchuld verydelen. Volgens deeze onlochcnbaare Waarheden is eene Leer van Gelukzaligheid, die alleen op ondervindingen rust, tot deeze Voorfchriften bepaald: Men moet verftandig en deugdzaam leven, dewyl het Geluk daardoor: in de meeste gevallen bevorderd wordt; en wanneer fins Ongelukken bejegenen, moet meq zig daarv': • mede  46 Vierde Oftheld. Over een algemeen mede; troosten, dat men ze zig' zeiven niet op dei? hals gehaald heeft. , , t, Hieruit blykt dan ook van zelve, wat eigenlyk tot deeze Leere der Gelukzaligheid, die op Ervaarii gen rust, nog moet bykomen, om het Gemoed oi,der ahe de veranderingen des Leevens op te beuren, ftandvastig te maaken, en in alles fteeds getroost der Deugd te doen aankleeven; en wat het derhalven eigenlyk is, dat men van den Godsdienst verlangt., 't Is tweevoudig. 1. De Verzekering, dat zedelyk goede daaden niet alleen firekken tot Vermeerdering des Geluks, en in de meeste gevallen goede gevolgen hebben, maar dat zy in alle gevallen onfeilbaar voordcelig zyn en haare Be'ooningen erlangen. 2. De Verzekering, dat de lydelyke Veranderingen van ftaat, die van ons niet afhangen, het waare Geluk der Deugdzaamen nimmer vernielen, maar tot een grooter heil in het volgende leeven zal . len medewerken. Deeze tweevoudige Verzekering rust op deeze Stelling: * 'Er is eet algoed Regeerer der Weereld, die aan alle redelyke vrye Wezens zo veel goed toedeelt, als zy naar hunne zedelyke betrekkinge in ftaat zyn te .ontvangen. j Op deeze Stelling loopt het gantfche Wezen van ••den Godsdienst als op een middenpunt uit, en alle •andere Stellingen, die daartoe gebragt worden, zyn -betrekkelyk waar en goed, als zy gefchikt zyn, om den-  'Samenftel des Christendoms. denzeiven tc verklaaren, te bewyzen of in betragtinge te brengen. Deeze uitkomst (rcfultaf) myner wysgeerige bedenkingen vergelykende met de Gefchiedenis der Godsdienften in de Weereld , zal men dezelve doorgaans bevestigd bevinden. Hoe verfcheiden de Godsdienften , de godsdienftige Gevoelens, en de Zeden der Volken ook immer waren, hebben egter alle Godsdienften dit Geloof, gemeen, dat de Ge» beurtenisfcn der Weereld aan eene hoogere Bcftieringe onderworpen zyn, en dat men door eene getrouwe waarnecming van het gene men als zynen Pligt of den Wil der Godheid erkend, zyn toekomend Lot kan beveiligen en verbeteren- Ook zal men bezwaarelyk eene Stelling, die voor de Gelukzaligheid van den Mensch dienftig is, kunnen aanduiden , die niet te gelyk uit het denkbeeld eener algoede zedelyke Beftieringe der Weereld kan voortvloeijen. Nu kan men ook gemakkelyk, in de tweede plaatfe , het wezenlyke van het Christendom opmaaken. Jefus Leer is ontegenzeggelyk een onderwys ter Gelukzaligheid. Maar hier moet men den inhoud van dit onderwys of der Leere zelve, en 't gene den Leeraar en zynen Verzekeringen gezag byzet, onderfcheiden. De inhoud van het Evangelie beftaat ten deele, ih tegenftellinge van alle toenmaalige"Volksgodsdien. ften, in de voorafgaande Leere, dat niet uitwendige Godsdienftigheden, maar Geloof, dat is inwendige of daadelyke Godsdienst, den mensch Gode aangenaam maakt;  48 Vierde Opheld. Over een algemeen maakt; ten deele in deeze HoofdfteJIing, dat God als de Vader van alle menfeke». voor een ieder de hoogst mogelyke Gelukzaligheid heeft voorbereid en aan hem fehenken wil , maar dat allen daarvan maar zo veel daadelyk erlangen, als zy naar hun zechhk goed gedrag zig daarvan ioeëigenen. Dit is het wczenlyke van Christus Leere. De gantfche overige inhoud betreft Verkiaaringen en Uitbreidingen dee. zer iiellinge, met zodanige bekïeedfelen, als zy voor toenmaalige Toehoorers en Leezers van christelyke onderwyzingen zyn moesten, om hen te gewinnen. „ • In de Voorreden van uw antwoord op de Geloofsbelydenis , van den Heer Bahrdt zegt gy: ,, Alle kundige en braave Leeraaren der drie groote „ Kerkgenootfchappen komen daarin overeen , dat „ dc eigenlyk onmiddellyke Grondartykelen des „ christelyken Geloofs, of des christelyken Gods„ diensts, hoe men christelyke Gefchiktheid en „ Gelukzaligheid verkrygt, aan alle Partyen werkes> lyk gemeen zyn en blyven, fchoon in zeer ver- fchillende gezigtspunten." Naardien Gy dan zelf beweert, dat 'er Grondartykelen des christelyken Geloofs zyn, die algemeen in alle Kerkgenootschappen daarvoor erkend worden,, volgt, dunkt my, onmiddellyk daaruit, dat 'er ook een algemeen Samenftel des Christendoms, ten minften voor alle bekwaame en braave Leeraars van alle christelyke Gemeenfchappen,zyn moet; want uit de famenftellinge van die al?emeene Grondartykelen ontftaat noodwendig een algemeen Leerflelfel, Maar Gy hebt U niet nader ver-  Samen/lel des Christendoms. 49 verklaard, wat Gy voor.dergelykc algemeene Grondartykelen houdt; doch dewyl Gy derzelver oogmerk ftelt in het voortbrengen van christelyke Gefchiktheid en Gelukzaligheid, is het fchier onmogelyk, dat wy in het bepaalen deezer Grondartykelen niet zouden overeenftemmen. Ook zyn alle christelyke Kerkgenootfchappen werkelyk eenftemmig over de Hoofdfcelling boven door my voor wezenlyk verklaard; dat God naamlyk voor alle Menfchen ai het goede heeft voorbereid, dat voor hunne gantfche duurzaamheid nuttig is, doch dat zy tot het genot daarvan alleen door hun goed gedrag geraaken kunnen ; 't welk dan niet dc algemeene Grondwaarheid van allen daadelyken Godsdienst overeenftemt, te weeten, dat de Gebeurtcnisfen in de Weereld door een algocd Wezen volgens zedelyke beginfelen be-. itierd worden. Even het zelfde leert Christus, als hy op de vraage, welke de weg ter Gelukzaligheid zy, dit kort antwoord geeft: Hebt God lief boven alles, en uwe Medemenfchen als u ze]ven. God boven alles lief te hebben, fluit de erkentenis zyner hoogfte zedelyke Goedheid en Voortreffelykheid iri zig, welke Hem tot het hoogfte voorwerp van Lief. de en van het onbepaaldfte Vertrouwen maakt. De redelyke Zelfsliefde, en die haar op zyde treedt eri naarvolgt, de algemeene Menscblievendheid zyn de zuivere bronnen van eén zedelyk goed gedrag. Men kan hier verder niets by voegen, 't welk, wat het grondbeginfel daarvan betreft, hierin niet reeds Zoude begreepen zyn. Maar gewisfelyk kome ik ook met ü te felyi D '■•ver-  Vierde Ophclcl. Over een algemeen overeen,dat de Gezigtspunten , waaruit deeze Grondartykelen, in de onderfcheiden Kerkgemeenfchappen, door byzondere Godgeleerden en Christenen befchouwd en met allerlei nevenbegrippen verbonden worden, zeer menigvuldig zyn. Het maakt egter in de christelyke Gefchiktheid en Gelukzaligheid geen onderfcheid, of men het Goedé van eenen éénigen of drieëenigen God, onmiddellyk of middellyk, door Christus of eerst door voorbiddinge zyner Moeder verwagt; noch of men by de erkentenisfe zyner zedelyke Zwakheid den eerften grond daarvan zoekt in het dierlyk deel der menschlyke Natuur, of in den Satan, of in de Zonde van den Stamvader, indien maar de gefchiktheid om zyn hart te verbeteren door de aangenomen onderftelling niet verzwakt worde. Intusfchen is 't toch ook een uitgemaakte zaak, dat de nuttigheden van het Leeraarsamt veel grooter en de christelyke Verdraagzaamheid uitgebreider zouden worden , indien de Godgeleerden uit alle kerkelyke Genootfchappen algemeeneraangemoedigd konden worden, om de wezenlyke Grondartykelen van de plaatfelyire, toevallige Geloofsbepaalingen naauwkeuriger te onderfcheiden. En dit kan , naar myne gedagten , het beste gefchieden, als de verlichte Godgeleerden de Gefchiedenis met de Wysbegeerte paaren, of wanneer deeze tweeërlei wyzen, om de christelyke Lecringen te onderzoeken , eikanderen tot dit groote oogmerk onderfteunen. Myn Samenftel van de christelyke Leere der Gelukzaligheid is eigenlyk alleen bevat in den 8iften  Samen/lei des Christendoms. <§, het overige is Voorbereiding of zydelingfche Verdediging van hetzelve. Maar die 8ifte § is ook door niet éénen Tegenfehryver beftreeden, en bevat derhalven algemeen erkende Grondwaarheden des Christendoms. En doordien myne Leezers het noodig oordeelden om daarby nog het een en ander te voegen, en welde één dit, de ander wederom een ander Leerftuk, dat hun even zo wezenlyk voorkomt, wordt daardoor de juistheid myner keuze van de wezenlyke Waarheden des Christendoms bevestigd, dewyl men deezen allen ftaan laat, en alleen over de daarby noodige Byvoegfelen veifchilt. Deeze laatften behooren derhalven tot de toevallige en flegts betrekkelyk waare christelyke Leerftellingen, die niet algemeen kunnen zyn. Al wat de Schriften des Nieuwen Testaments van Christus Perfoon vernaaien en zeggen, behoort niet tot de eigenlyke aanwyzingen der Gelukzaligheid, maar wel ter fondeeringe des Geloofs op deeze of gene aanwyzinge, en in zo verre is het voor het grootfte gedeelte der Christenen voorloopig fondamentcel. Voor een ieder moet daarom zodanig berigt wegens Christus gegeven cn geftaafd worden, als best gefchikt is om hem volkomen op zyne Leer te doen vertrouwen, en zyne aanwyzingen ter véreeniging met God te volgen. Na deeze myne verkiaaringen zal men, hoope ik. niet vermoeden, dat'er tusfehen Uwe en myne Stellingen eenige tegenftrydigheid meer overig zyn kan. En indien ik in de V^e. Afdeelinge van myn Samenftel tegens eenige nog in zwang zynde Leerftellingen D 2 oo-  5« Vierde Ojèeld. Over een algemeen onverdraagzaam fchyne geweest te zyn, is de reden, daarvan, omdat ze voor de meeste verlichte Christenen tegenwoordig becrekkelyk valsch zyn, en van God afleiden. Voor't overige mogen zy, die daarin ftigtinge meenen te vinden, dezelven behouden; maar volgens de gefteldheid onzer eeuwe is het tegenwoordig de pligt van ieder Godgeleerde, die aan het oogmerk zyner Predikinge voldoen wil, openlyk te zeggen , dat men ook zonder het geloof aan dergelykc ftellingen kan zalig worden. In de twee volgende Onderhandelingen of Ophelderingen over myn Samenftel zal ik nog gelegenheid hebben, om voor andere Leezers veele zaaken, waaruit in onze dagen misverftand ontfiaan is, in een helder licht te plaatfen. Ten aanzien van uwe iaatere Schriften, meene ik, Hoogeerwaardig Heer! duidelyk aangetoond te hebben, dat Gy daarin geenszins bedoelt, om de verdere Verlichting over het Christendom, welke Gy zedert zo veele jaaren met yver bevorderd hebt, paaien te ftcllen; maar dat uw oogmerk veel eer is, om het reeds voortgebragte Licht te beveiligen, te behouden en meer en meer te verbreiden, naardien Gy U ftelt tegen de Onverdraagzaamheid tegen openlyk vastgeftelde Leerftellingen van groote Kerkgenootfchappen, als waardoor ligtlyk onëenigheid zoude veroorzaakt kunnen worden , waaruit men wederom ftaatkundige redenen zou kunnen opvatten , om de Vryheid in 't leeren op nieuw door hoog Gezag te bepaalen. Maar of ik nu zo gelukkig geweest ben, om uw geheel Gevoelen over het ver-  Samen/lel des Christendoms. 53 verkrygen van de waare Gefchiktheid tot het Leeraarsamt en het gebruik maaken daarvan uit uwe Schriften goed op te maaken, en naar uw genoegen ter neder te ftel'eu, daarvan ben ik gewisfelyk zo verzekerd niet, als ik my bewust ben, dat ik daarin met eene waare en groote Hoogagtinge voor U ben te werk gegaan. Doch voor myne Leezers oordeele ik het noodig, om het gene ik tot hier toe afzonderlyk en verftrooid voorgefteld hebbe, nog eens. hoofdzaakelyk by eikanderen te voegen. Volgens ü heeft het Christendom nooit een zeker aantal van dus en zo gevormde Leerftellingen bevat. Als een leerzaam onderwys, was het ten tyde van Christus en zyne Apostelen, eene Opwekking des verftands tot zuiver geestelyke begrippen van God en zyne zedelyke Volmaaktheden, en van de regte wyze, om zig door inwendige goedheid des harten Gode aangenaam te maaken. In den mensch zeiven is het Christendom die zedelyke gefchiktheid om Gode welbehaagelyk te zyn en te handelen, welke men uit den gemeenzaamen omgang met deeze chris. telyke denkbeelden verkrygt. Naar de maate der bekwaamheden , kundigheden en gemaakte vorderingen in de beoefening van verhevener onzinnelyke begrippen, welken Christus en de Apostelen by hunne loehoorers en Leezers aantroffen,, moesten zy hunne Voorftellen inrigten; en naardien eenigen daarvan meer, anderen minder begreepen, en allen deeze nieuwe denkbeelden met hunnen overigen voorraad verbonden, ósêftcndeti daan;ü te gelyk z< < r D 3 me-  54- Vierde Opleid, Over een algemeen menigvuldige Leerftelfélen, die allen christelyk waren. En naardien de. Leeraars in alle Landen hun Verftand bezig hielden met deeze nieuwe christelyke denkbeelden , en ieder Leeraar zig hiervan naar zyne byzondere denkwyze ook een byzonderen famenhang vormde, werden deeze Gevoelens naderhand nog menigvuldiger. De christelyke Waarheden zyn ten ailen tyde op veelerlei wyzen voorgefteld; doch dit brengt aan het oogmerk van het Christendom geen nadeel toe, omdat de zedelyke bekwaamheden onder alle Partyen, hoedanig de Leer ook gefteld roogt wezen, verbeterd wierden. Door de Onverdraagzaamheid der Leeraaren, vooral- van hun die Magt hadden, werden Geloofsformulieren voor den openbaaren Godsdienst naderhand noodzaaklyk, en de Overheid werdt, tot bylegging en verhoeding van verdere oneenigheden, daardoor als gedwongen , om dezelven door haar Gezag te bekragtigen. Maar daarom werdt het Geweeten der Christenen met aan Wetten onderworpen. Nog tegenwoordig hebben Symbolifche Voorfchriften der Leere dit oogmerk en nut, dat openlyke fcheuringen worden voorgekomen ; en ieder Leeraar moet, om dit goedeoogmerk der Overheid te bevorderen, het kerkelyk Samenftel in zyne openbaare Onderwyzingen in agtinge houden, omdat hy zelve geen regt.heeft om Verdraagzaamheid te eifchen voor zyne byzondere Gevoelens, indien hy zelve de Leerftellingen dier Kerke!," waartoe hy behoort, niet dulden wil.. Maar hy behoeft daarom zyne betere kundigheden niet nutteloos te'laaten. By het voordraagen van de Leere Ij .. ,. . u.r,. . . ■■> '■ : • :. - •■• •■■ • zy-  Samenftel des Christendoms. 55 zyner Kerke kan hy ook gefchiedkundig voordellen, hoe. andere Christenen daarover denken, cn dan aan het Gewisfe zyner onderfcheiden' Toehooreren de keuze overlaaten, wat den vrede hunner ziele op de beste wyze kan bevorderen en hun hart verbeteren. Om deeze Gefchiktheid als Leeraar te verkrygen , is de beoefening van de gefchiedenis der christelyke Leerftellingen het voornaamfte hulpmiddel, omdat men daardoor ten klaarften gewaar wordt, onder welke menigvuldige gedaanten het Christendom nogtans overal tot deszelfs oogmerk vrugtbaar werkzaam geweest is, en omdat men alles, wat aan tyd cn plaats byzonder eigen, cn daarom juist ook aan geduurige. veranderingen onderhevig was, daarvan afzonderende, het wezenlyke en algemeene des christelyken Geloofs vinden, en daaruit voor zig zelvcn een zuiver fciiriftuurlyk Samenftel kan opmaaken. By dit laatfte heb ik nog gevoegd, dat de Gefchiedkunde ons tot dit doel te ligter en veiliger brengen zal, indien men niet verwaarloosd het Licht der Wysbegeerte hier te hulp te neemen Ik bevccle my in uwe verdere Toegenegenheid, en ben met Erkentelykheid en Dankbaarheid Hoogeerwaardig Heer ! Uwe vcrpligte Dienaar &' T E I N B A R T, D4 VYF-  V Y F D E opheldering; Over de betrekkelyke Waarheid. Alle zekerheid van 's menfchen kennisfe rust op de ftelling, dat iets niet te gelyk zyn en ook niet zyn kan; want anders zoude iets te gelyk waar en niet waar kunnen zyn. Deeze grondwaarheid ftellen ook alle menfchen by hunne oordeelén met meer of minder klaare bewustheid vooraf vast, en zyn daarom geneigd, om zo dra zy de Waarheid meen en gevonden te hebben, alle andere Gevoelens, die van hun oordeel afwyken, en hetzelve maar eenigszins fchynen tegen te fpreeken, voor Dwaalingcn te verklaaren. Dan zo zeker het is, dat de Waarheid op zig zelve altyd maar één is, en dat daadelyk tcgenflrydige Stellingen niet te gelyk waar kunnen zyn; even zo zeker is het ook, dat deeze tcgeuftrydigheid in de meeste van elkander afwykcnde Gevoelens der menfchen flegts fchynbaar en niet werlcelyk daar is, 'en dat derhalven veele Oordeelén, ja gantfche Leerftelfelen , die ons onverüenbaar toefchynen, zeer wel met eikanderen beftaan en te gelyk waar kunnen wezen. Jn de leerboeken over de Logica en Dialectica wordt wel breedvoerig aangetoond, wat tot eene waare tegenftrydigheid behoort, cn veele goede regelen worden daarin voorgefchrceven; voor-  betrekkelyke Waarheid. 5? vooral dat men aan den klank der woorden niet moet hangen, maar naauwkeurig onderzoeken, of zy wel in denzelfden zin en gelyke uitgebreidheid van betekenisfe gebezigd worden; dat men daarna verder m^et onderzoeken, of van een en hetzelfde onderwerp even hetzelfde gezegde (pradicatum) in even dezelfde betrekking te gelyk bevestigd en ontkend worde en z. y. Maar hoe juist deeze Regelen p^k bepaald, en door duidelyke Voorbeelden opge helderd zyn mogen , feilen egter Geleerden zelfs zeer dikwerf in derzelver toepasfinge,, en dit heeft nergens menigvuldiger plaats, dan daar het op het beöordeelen van verfchillen in den Godsdienst aank imt. Opdat nu deeze Opheldering voor myne Lee^ zeren niet te droog of afgetrokken worde, zal ik bJer vooraf een Voorbeeld ter nederltellen, waarin alles, dat ik over de betrekkelyke Waarheid breedvoeriger zal tragten te ontwikkelen, zinnelyk zal voorgefteld worden. Hier en daar vindt men Schilderyen met reepen , vouwen of plooijen, die naar maate. men dezelven van de eene of andere zyde befchouwt, verfchillende voorwerpen vertoonen. Dus vindt men in eenige Kerken dergelykeAfbeeldfelen van de Drieeenheid. Staat men regt voor het Beeld, dan ziet men eenen ouden eerwaardigen*man op eenen Troon; treedt men op zyde naar de regter hand, ziet men Christus aan het Kruis; gaat men aan den anderen kant ter linker zyde, vertoont zig het Beeld eener Duive aan het oog; kiest men eindelyk nog andere plaatfen buiten deeze drie voornaame Gezigtspunten, dan bekomt het Schildery een meer of min dubbelD 5 zin-  5" ïïyfde- Opheld. Ov:r de zinnig en verward voorkomen. Nu verbeelde meu zig eene menigte Menfchen , die zig in een halven kring en in verfchillende afftanden rondom dit tafereel fteben, doch waarvan geene vooraf eenig begrip heeft van de kunftige fchikking des geheels; en ieder deezer menfchen zal on'ochenbaar iets anders zien , en moet derhalven een ander oordeel over het Schildery vellen, dan alle de overige Aanfcbouwers, zo lang hy van plaats niet verandert. Alle deeze oordeelén wedcrfpreeken elkai:deren eenigermaate, en nogtans zvn ze allen betrekkelyk waar, ten aanzien naamlyk van het gezigtspunt, •waaruit-ieder het i'eeld befebouwd heeft. Indien ik •nu toonen kan, dat het met alle menfehelyke kennisfe zekerlyk op dezelfde wyze gefteld is, dat alle onze oordeelén oorfpronglyk op "verfchynfelen gegrond zyn; dat een ieder uit zynen ftand de eene of andere zyde van het Voorwerp meer of min duidelyk ziet, en dat het voor de meesten onmogelyk is, hunnen ftand te veranderen, of zig in eene andere Gemoedsgefteltenis te verplaatfen; dan zal daaruit volgen, dat zo niet aan alle, nogtans aan de meeste godsdienftige gevoelens van andere menfchen , die ons verkeerd cn tegenftrydig toefchynen, eene betrekkelyke Waarheid moet toegeftaan worden. Doch eer ik nog tot myn bewys overga, zal ik vooraf nog eenige aanmerkingen tón aanzien van het gegeven Voorbeeld ter nederftcllen. i) Zo lang de Aanfcbouwers van een veelvoudig Schildery hun oordeel alleen tot hunne eigene ondervinding bepaalen, en de cerfte dus zegt: bet Beeld  betrekkelyke Waarheid.- $g Beeld ftelt ,\zo veel ik daarin zie, zeer duidelyk een eerwaardigen Grysaart en niets anders voor; een ander: het ftelc naar myne Waarneeming eenDuiveen geenszins een oud Man voor; en z. v. dan zyn alle deeze oordeelén het één zo wel als het ander waar- 2) Maar zodra iemant uit zyne ervaaiinge befluit, dewyl ik niets dan eene Duive, en die wel zeer duidelyk, zie; is het onmogelyk dat niet alle andere menfchen, die goede oogen hebben , even het zelfde even zo duidelyk zien zouden als ik; en derhalven moeten alle anderen, die dit niet zien, flegte oogen hebben: dan begaat hy een lompen misflag in zyn befluit. 3) En wanneer iemant verder hieruit befloot: allen die even zo goede oogen hebben als ik, en egter zeggen, dat het Schildery niet zeer duidelyk eene Duive verbeeldt, maar geheel iets anders, of nog meer dan die, die fpreeken. tegen hunne eigene Ondervinding en Geweeten, cn zyn opzettelyke Loogenaars: dan zoude dit oordeel en befluit : even valsch als onbillyk wezen. Niets ziet men nogtans in twisten over den Godsdienst meer gebeuren , dan dat Godgeleerden, die nooit beproefd hebben om zig uil dat Gezigtspunt, waarin zy door het onderwys hunner Leeraaren geplaatst waren, te, begeven of ,in een ander te ftellen, alle hunne Medechristenen, die niet volmaakt hetzelfde als zy zien, of die meer dan zy waarneemen, een boos hart:cn eene. boosaartige vry- wil-j  6.0 V-yfde Ophelcl. Over de willige Zelfsverblinding tegen de Waarheid aai> tygen. 4) Daar nu hy alleen, welke het meergemelde Kunstftuk van alle kanten befchouwt, een volkomen begrip daarvan verkrygen, en als hy zig van ftap tot ftap in het gezigtspunt der overige Aanfchouweren ftelt, van de betrekkelyke Waarheid van alle hunne fchynbaar ftrydige oordeelén duidelyk overtuigen kaD; zo blykt daaruit, hoe men de fchynbaare Tegenftrydigheden in dc gezegden der Geleerden zig met voordeel kan ten nutte maaken, en de Voorwerpen volkomener leeren kennen. Men kan naamlyk vooraf vastftellen, dat als veele Menfchen van een even goeden gezigt in zeker Voorwerp niet even het zelfde zien, of wanneer even fchrandere Mannen na het onderzoeken van zeker Vraagftuk verfchillende antwoorden geeven , zy allen die zaak uit een ander gezigtspunt befchouwd, en daarin iets ontdekt hebben, 't gene den anderen verborgen is gebleeven. Indien men zig dan niet vergenoegt met het gene men zelfs reeds zeer duidelyk uit het gekoozen. gezigtspunt weet, noch zig verlaat op het gezag of de menigte van (temmen der genen, die verzekeren alleen dat waar te neemen, 't welk wy zien, maar zig de herhaalde moeite geeft, om. die wegen naar te fpooren, langs welken anderen tot voor ons fchynbaar ftrydige Gevoelens gekomen zyn, dan zal men akyd iets nieuws uit den ftand en het gezigtspunt van zulke  letrekKélyke Waarheid. 6l ke Menfchen ontdekken. De paradoxfte of fchynbaarst ftrydige Schryvers doen daarom veel meer ter uitbreidinge onzer waare kundigheden, dan alle de Uitleggers van ons aangenomen Samenftel. Nu ga ik tot het bewys over, ,dat alle kennis van den Mensch oorfpronglyk op Verfchynfekn rust, dat geen mensch volmaakt dezelfde gewaarwording daarvan hebben kan, als de anderen; dat derhalven reeds by het verzamelen van de eerfte beginfelen onzer kundigheden allen een meer of min verfchillend begrip van iedere zaak verkrygen, en dat gevolglyk ook de oordeelén van meerdere Menfchen over hetzelfde Onderwerp noodzaaklyk verfchillen moeten. Ik ftelle vooraf vast, dat myne Leezers met my daarin overeenkomen, dat 'er geen aangebooren kennisfe is, en dat de ziel zig niots kan voorftellen, 't welk haar niet vooraf door de inwendige of uitwendige Zintuigen, wat ten minften het eerfte wezen daarvan betreft, is aangebooden. Daarom kan een Blindgeboorene nimmer eenig denkbeeld van Licht of Kleuren, of een Doofgeboorene van Geluid en Toonen verkrygen. Wil iemant nogtans het Gevoelen over de aangebooren Denkbeelden aanneemen , die moet ook toeftaan, dat ieder Mensch zyne hem aangebooren denkbeelden, waarvan hy zig niet ontdoen kan, volftrekt als waar, tot een grondllag zyner oordeelén moet leggen, en dat alle daaruit afgeleide Stellingen voor deezen mensch noodzaaklyke Waarheden, waartegen by hem nooit eenige twyfel kan opkomen, worden zullen. Maar dan zal juist hetzelfde, dat ik  Vyfde Opheld. Over do ik uit de verfchillende vermogens van gewaarwording en den verfchillenden ftaat der Menfchen wilde afleiden , onmiddellyk volgen; dat naamlyk de tegenftrydige Gevoelens der menfchen in betrekkinge tot hunne grondbeginfelen, die van hun zeiven niet afhangen , en waarnaar zy zig in hun gedrag volftrekt gedraagen moeten, in *t algemeen eene betrekkelyke Waarheid hebben, en daarom altyd verfchooning verdienen. Verder ftel'e ik als door de ervaaringe bekend vooraf vast, dat alle menfchen, zodra zy volmaakt dezelfde denkbeelden van zekere zaake hebben, ook in hunne oordeelén met eikanderen overeenftemmen, gelyk dit in het rekenen en andere Waarheden, en vooral in de Leer der Grootheden ten klaarftcn blykt. Na deeze twee ftukken vooraf onderfteld te hebben ga ik nu tot het bewys zelve over. Indien onze Ziel zig niets kan voorftellen, dan 't gene haar te vooren door het uitwendig of inwendig Gevoel is aangebooden, volgt daaruit regtftreeks, dat alle kennis van den mensch oorfpronglyk alleen op Verfchynfelen gegrond is. Door de zintuigen leeren wy niet kennen, wat een zaak in en op zig zelve is, maar wy worden de werkingen der dingen op onze zintuigen gewaar. Uit de veranderingen, die in onze Zintuigen voorvallen, maaken wy een denkbeeld van die dingen, die ze veroorzaaken of fchynen te 'veroorzaaken. Wanneer nu in de zinnelyke Werktuigen der menfchen eene verfcheidenheid plaats heeft, dan kunnen ook de veranderingen, die daarin door de Voorwerpen voortgebragt worden, niet  letrékkefyke Waarheid. 63 niet gc-lykvormig zyn. Ten aanzien nu der grovere Zintuigen van den Smaak en de Reuk, bewyst de dagelykfehe ondervinding, dat even dezelfde zaak den éénen aangenaam fmaakt en ruikt, welke voor een ander door beide zintuigen eene onaangenaame gewaarwording veroorzaakt, en waarvan een derde verzekert, dat hy in het geheel niets riekt of proeft. Alle deeze oordeelén zyn onbetwistbaar even waar, omdat een ieder maar zyne gewaarwordig van het Voorwerp kent, en niet het gene de zaak in en op zig zelve is. Ten aanzien der fynere Zintuigen van het Gehoor en het Gezigt merken wy insgelyks op, dat veelen, die anders een fcherp gehoor hebben, nogtans geene ooren hebben voor de Muzyk, dat veelen een korter Gtzigt hebben dan anderen, en daarom van een uitgebreid en verfcheiden uitzigt geen begrip kunnen krygen, en dat dc oordeelén over het aangenaame en onaangenaame van zigtbaare en hoorbaare Voorwerpen ongemeen verfchillen, daar toch aan allen, dewyl ze onmiddellyk uit gewaarwordingen ontftaan, eene betrekkelyke Waarheid niet geweigerd kan worden. Maar het onderfcheid in de eenvoudige zinnelyke Waarneemingen is zekerlyk nog oneindig menigvuldiger, dan wy door woorden in ftaat zyn die aan eikanderen mede te deelen. 't Gene ik groen noeme, noemt ieder Duitfcher ook groen, maar het is twyfelagtig, of wel één eenige dezelfde gewaarwording en voorftelling van deeze kleur heeft, welke myn oog my geeft, en 'er is volftrekt geen middel, om my daarover met anderen in het zekere te fteilen, omdat zy  Vyfde OpheJd. Over de zy het zelfde Voorwerp niet door myne oogen nocu ik door hunne oogen kunnen zien. Veclligt zien veele oogen alle Voorwerpen twee, drie, tienmaal grooter, en anderen zo veel maaien kleiner dan ik; doch ook hierover kunnen wy ons onderling niet verftaan, omdat iedere maat, waarmede wy de Voorwerpen vergelyken, ook om dezelfde reden aan het oog van anderen zo vfecl maaien grooter of kleiner, dan my, toefchynt. Dewyl de glaze en de kristallyne Vogten in de oogen van alle menfchen noch dezelfde verhevendheid , noch denzelfden afftand van eikanderen en.van het Oogvlies hebben, kan men niet alleen gisfen, maar volgens doorzigtkundige beginfelen is het zeker, dat de oogen van den éénen mensch veel meer vergrooten dan die van den ander; en dat by gevolge ook veele menfchen aan zekere Voorwerpen veele dingen waarneemen, waarvan anderen in 't geheel geene gewaarwordingen ooit erlangen kunnen. Hieruit volgt, dat by het eerfle inzamelen van de eerfle beginfelen onzer kennisfe die denkbeelden wegens zekere Voorwerpen, welken uit gewaarwordingen der uitwendige zintuigen ontfiaan, in verfchillende menfchen uitneemend menigvuldig en verfcheiden zyn moeten hoezeer wy deeze verfchillende denkbeelden allen met dezelfde woorden aanduiden. Ten aanzien des Gevoels moet inzonderheid aangemerkt worden, dat de Menfchen ook naar hun verfchillend Zenuwgeftel zelfs de Smert in oneindig verfchillende graaden gevoelen, en dat daarom ook veelen nooit eenig het minfte begrip van derzei-  betrekkelyke Waarheid. dan 't welk zyne gewaarwording hem daarvan aanbiedt, zo volgt daaruit, dat alle begrippen van ieder Mensch, voor zo verre die uit de gewaarwordinge der voorwerpen gemaakt zyn, betrekkelyk of voor hem waar zyn. Daar eindelyk in zaaken, die door het Geloof gekend moeten worden , ieder noodwendig het meeste vertrouwen (lellen zal op hem, dien hy voor den kundigften en braafflen houdt, blykt, dat ook alle. door het geloof aangenomen Stellingen haare betrekkelyke Waarheid hebben. Hieruit volgt dan van zelve, hoe onbiüyk het is, om anderen hard te behandelen wegens oordeelén en gevoelens, waarin zy ons toefchynen te dwaalen, daar zy dezelfde regelen van denken, ais wy, gevolgd hebben, en alleen door het verfchil hunner zinnelyke werktuigen E 4 en  11 Fyfde Ophsld. Over de en van hunnen ftand, welks bepaaling van hun niet afhanst, genoopt zyn tot oordeelén, die tegen dc onzen ftryden. Maar hier zoude men kunnen tegenwerpen, dat volgens deeze VooronderftcJIingen alle onderfebcid tusfehen Waarheid en Dwaaling ophoudt, en daardoor derhalven het algemeenfte Indiffcrentismus of Onverfchilligheid geleerd wordt. Hierop antwoorde ik: Waarheid en Dwaaling onderfcheiden zig eigenlyk door het meer of minder kennen. Men erin. nere zig flegts het Kunstftuk, waarop ieder Omftander uit zyn gezigtspunt iets anders ziet, en dus ook daarvan anders oordeelt, dan de overigen. Ieder krygt een regt denkbeeld van ééne zyde of van één gedeelte des Beelds; maar hy alleen, die het van alle kanten befchouwt, krygt een volkomen begrip van het geheel. Alles derhalven, dat"wy Dwaaling noemen, is een gebrek van kennis van zekere zyden of bepaalingen, die de een of ander aan de voorwerpen nog niet waargenomen heeft. Deeze aanmerkingen leiden ons tot de waare beginfelen van Verdraagzaamheid omtrent dwaalcnde gevoelens, en bieden ons veele regelen aan, die door ieder Man van verftand, en inzonderheid door openbaare Leeraaren ter bevorderinge van de Veriichtinge des Volks, moeten in agt genomen worden. Vooreerst moeten wy in alles, dat ons in de kennis van anderen verkeerd fchynt, onderzoeken, of daaruit kwaade zedelyke gevolgen of flegte voornee. mens waarfchynelyk ontftaan zullen. Indien men daarvoor niet bekommerd behoeft te wezen, is het bc-  betrekkelyke Waarheid^ 73 beter om de Dwaaling, vooral als die op Gezag rust, te dulden, dan in zwakke hoofden eene gisting in de denkbeelden te veroorzaaken, waardoor zy ontrust maar niec verlicht zouden worden. Geene befpiegelcnde Stelling is, wel is waar, zo onvrugtbaar, dat ze in 't geheel nooit eenigen invloed, zelfs niet van verre, op praktikaalc gedagten hebben zoude; maar het is ook zeker, dat het gros der Menfchen de gevolgen hunner befpiegelende Dwaalingen in 't geheel niet doorziet, en veeleer naar de gewoonte in hunne opvoeding verkreegen en naar het zedelyk gevoel handelt, dan naar gevolgtrekkingen uit afgelegene ouderflelhngen. 't Gene dus geenen onmiddelyken invloed op het gedrag heeft, kan men by het Volk te meer als bloot onvrugtbaare Kennisfe befchouwen en verdraagén, naar maate hunne praktikaale dwaalingen, welken ter verbeteringe nog altyd zullen overblyven, veel in getal zyn. In tegendeel alle praktikcialc dwaaling, die onrust, angfte des gemoeds of eenigerhande flegte voorneemens veroorzaakt, moeticder braaf Man, hy zy een Leeraar van beroep of niet, op de best mogelyke wyze by zyne Medemenfchen poogen te verdryven. Ten tweeden moeten wy in alle verkeerde kennisfe van anderen, die wy willen verbeteren, eerst onderzoeken, of gebrekkige begrippen van ge. waarwordinge cn al te eenzydige ervaaringen, dan wel het geloven van valfche of kwaalyk begreepene Verzekeringen van aanzienlyke Perfoonen, de oorfprong van zodanige dwaalingen zyn. Is het gebrek in de begrippen der gewaarwordinge, dan moeE y ten  Fyfde Opleid. Over de ten wy de dwaalenden wel opleiden tot eigen ervaaringen, maar ook oplettend maaken op de ondervindingen van anderen,,en hun de ontbreekende beginfelen eener betere kennisfe bezorgen. Maar als de dwaaling rust op een geloof, gebouwd op het gezag van anderen, dan is het niefraadzaam, om hun vertrouwen in de onderrigtingen hunner Ouderen, Schoolleeraaren, Predikanten of andere Perfoonen, die om veele redenen als' goede Raadslieden des Volks in aanzien moeten gehouden worden, te verzwakken; omdat men anders de grondflagen van de beste praktikaale kennisfe, die op even dat zelfde, gezag rust, te gelyk omver rukke i, cn daardoor ook zelden zyn oogmerk bereiken, maar veeleer mistrouwen jegens zig zeiven by het gros des Volks verwekken zoude. Beter is het, dat men de bronnen hunner kennisfe en de Perfoonen, welken zy gelooven , zelfs pryze, en alle agting daarvoor betuige, en daarop beproeve, om aan derzelver onderwyzingen een betere uitlegging te geeven. De gemeene Man laat zig veel ligter overreeden, dat hy zynen Leeraar niet wel verftaan heeft, dan dat het den Leeraar aan genoegzaame kundigheid ontbreeken zoude. Ten derden moet men in alle twistvraagen over de voorwerpen van 's menfchen kennisfe tragten in 't oog te houden, dat de zuivere, volftrekte Waarheid in 't geheel ons deel niet is, en-dat alles maar eene betrekkelyke Waarheid heeft. Hoe dieper men zig inlaat in het ontleeden der begrippen, die wy van de dingen hebben, te duidelyker wordt het  betrekkelyke Waarheid, ^5 het voor ons, dat onze, zelfs de volmaaktst fchynende, begrippen > welken de onmiddeüyke gewaarwording ons verfchaft, nogtans tegenftrydigheden tegen eikanderen bevatten, en dat by voorbeeld, lighaamen, uitbreiding, beweeging, ruimte, kragt, zelfstandigheden, ja zelfs het verband tusfehen oorzaak en uitwerking nergens, zo als het toefchynt," buiten onze denkbeelden plaats kunnen vinden. De Idealist vindt in alle begrippen, die uit zinnelyke waarneemingen gevormd zyn, zwaarigheden, poogt zig van allen fchyn af te trekken, en wikkelt zig, zodra hy zig een juister Samenftel tragt te maaken, in nieuwe zwaarigheden, en moet even zo wel als de Materialist in alle zyne praktikaale befluiten dén fchyn voor wezenlykheid, en de zinnetyke begrip, pen met alle daarin ontdekte ongerymdheid als waar en juist laaten gelden. Wie onder myne Leezeren tot de diepzinnige bovennatuurkundige Onderzoe. kingen gefchikt is, en de zwaarigheden nog niet kent, die in alle onze geleerde Samenftellen over de waare gefteldheid van de voorwerpen onzer kennisfe gevonden worden, zodra wy onze begrippen daarvan naauwkeurig ontleeden, behoeft onder de oudere Wysgeeren flegts te leezen de Boeken van Sextus Empiricus tegen de Natuuronderzoekers, of onder de laateren de Verhandeling van den Heer Rchberg over het Wezen en de Bepaalingen der Krakten, om zig te overtuigen, hoe weinig wezenlykheid en zekerheid 'er in onze grondbegrippen der dingen is, en hoe noodzaaklyk het is, dat men ï\% met dat al aan den fchyn cn de zinnelyke waarnee-  7 6 Vyfde Ophtld. Over de neemingen moet houden, wil men zig niet ten Iaatften van zig zei ven en van alle praktikaale voorzigtigheid deezes Leevcns weg filofofeeren. Hieruit zoude ik nu veele zeer gewigtige gevolgen kunnen afleiden; maar zal my in betrekking op myn oogmerk, met deeze ééne voornaame aanmerking vergenoegen. Indien 'er in de kennisfe der fchranderfte Wysgeeren, onloochenbaar, nog altyd Tegenftrydigheden overblyven, en 'er nog geen bovennatuurkundig Samenftel is, dat met alle zyne vermomming door kunstwoorden voor het oog van den Onderzoeker der Waarheid zyne onoplosfelyke Zwaarigheden niet blyft houden; en indien wy even onloochenbaar die begrippen, welker tegenftrydigheden wy kennen, ten gebruike deezes leevens moeten behouden , als of zy uitgemaakt waar waren; dan is niets billyker, dan dat wy onze Medemenfchen in het genot laaten hunner op fchyn en zinnelyke waarneemingen rustende kennisfe, voor zo verre dezelve voor hun Geluk niet fchaadelyk is. Gelukkig is die Geloovige, welke zyne befpiegelingen beperkt door een Leerflelfel, dat op eene goddelyke Openbaaring gegrond is, waardoor hy gerust gefteld, tot alle deugd opgewekt, en hem de vrolykfte uitzigten in het Oneindige geopend worden. Hy heeft nu een vasten grond om zyn Geloof te oefenen, 't welk voor hem onvergelykelyk gemakkelyker is, dan zig op eene zee van befpiegelingen voor den maalftroom der Twyfelaary of van het Sctpicismus te bewaaren , of eenen veiliger  betrekkelyke Waarheid. 77 gen Haven te vinden,' daar hy de gezogte rust genieten kan. Ik behoude aan my, om in het derde Stuk der Ophelderingen deeze Gedagten op de verfchillende Gevoelens over den Godsdienst en de daarover zweevende gefchillen toe te pasfen; en merke hier alleen ten befluite op, dat myn Oogmerk om verfcheidene Gevoelens, die hier en elders in de Kerke nog hcerfchen, in de vyfde Afdeelinge. van myn Samenftel te wederleggen , alleen daartoe ftrekte, om die genen onder myne Leezeren, welken door dezelven in hun Gemoed ontrust werden, en daardoor van Jefus zaligmaakenden Godsdienst geene voordeden erlangen konden, daaromtrent te bevredigen. Doch in geenen deele wil ik iemant hoe genaamd, wien de Leerftellingen van de Erfzonde, de natuurlyke Verdorvenheid, eh het onvermogen ten Goede, van den Duivel, van de noodzaaklykheid eener plaatsbekleedende Génoegdoeninge, en van de Eeuwigheid der helfcht Straffen ten troost én vermeerderinge zyner blydfchap in God verftrekken, in zyn Geloof hinderlyk wezen. Daarom heb ik 'er ook niets tegen, als dc Heer Frisch zyne Zaligheid zoekt in de kennisfe^ dat zyne feilen en het kwaad in deezen tegenwoordigen ftaat de overhand hebben als de Heer Thiek in God een oneindig Misnoegen aanbidt, en gelooft dat hy ter naarvolginge daarvan geroepen is; en als de Heer Oberreit eene liefdelooze Regtvaardigheid ter onderhoudinge van regt en orde noodzaaklyk agt. Ik begrype zeer wel,  1 'i Vyfdc.. Qphcld. Over dc enz, wel, hoe zodanig befpiegelend bedrog, dat uit verwarring in dc kennis der woorden ontltaat, het zedelyk Charakter deezer Mannen niet verergert, en door hunne overige welmeenende gevoelens geenen den minden praktikaalen invloed by hen hebben zal: gelyk 'er in de Wysbegeerte van Baumgarten, welke de Heer 'Ibieïe als byna door Gcd ingegeven eerbiedigt, (leeds redelyke Wysheid blyven zal , hoe zeer de Heer fhieïe in het denkbeeld zyner Wysbegeerte noch Reden noch Wysheid dulden wille. — De Heeren Seiler en Lavater verrigten beiden in hunnen ruimen kring van Leezeren veel goeds; en daarom zoude ik meer nadeel dan voordeel toebrengen, indien ik, door myne antwoorden op hunne tegenfehriften, hunner beiden Leezeren, die nogtans veel van clkanderen verfchillen zullen, opmerkzaam wilde maaken op zwaarigheden, die hunne Stigtinge Waarfchynelyk niet in den weg zyn. Deeze zyn dan ook de redenen, waarom ik geene van die Schriften beantwoord hebbe, die in allen opzigte voor zekere foorte van Leezeren gefchikter zyn dan de mynen. In myne Schriften onderfcelle ik Leezers, die wel zwakgeloovigen zyn, maar ook zonder eigenlyk zo genoemde Geleerdheid, een natuurlyk goed en doorgeoefend Verftand' hebben; en voor deezen is het gene ik fchry ve, zo verre ik uit hunne dankzeggingen kan oordeelén, het allernuttigfte. Hierom hoope ik, dat allen myn gedrag jegens myne Tegenfchryveren, volmaakt overeenkomftig zullen bevinden met die Grondbeginselen van Verdraagzaamheid, welken ik hier ontwikkeld heb. ZES-  ZESDE ONDERHANDELING Van Christendom, Deismus, Naturalismus, Lteh dendom en Christelyke Wysbegeerte. J~\e Heer Lavater, die welmeenende origineel -»-/ fterkgevoelige Man, heeft in zyn Iets over myn Samenftel der christelyke Wysbegeerte, dit oordeel geveld: dat het een zeer uitmuntende Gelukzaligheid bevat voor Menfchen van verftand, maar dat het Christendom ook een zeker iets is, dat op gefchiedkundige Oirkonden gevestigd is, en 't welk derhalven alleen door een getrouw uittrekfel uit dia Oirkonden kan gekend worden; daarom is myn Samenftel niet Christelyk, maar blootelyk Deismus, met zo iets Christendom opgekleurd. Ik bemin den Heer Lavater, ik agt zyne Verdienden omtrent het praktikaale Christendom, en daarom zoude ik zyne W erkzaamheid in den uitgebreiden kring der genen , die met hem overeenfternrnen , niet gaarne op eenigerhande wyze verzwakken Daarom vergeeve ik het hem ook ligt, wanneer zyne al te leevendige Verbeeldingskragt in het opftellen van zyn oordeel over my, de overhand boven zyn fchranderheid gehad heeft. Tegen de tegenwerntS gen, welken het Iets van den Hoer Lavater behc'st, hebben bereids een Zwitfersch Godgeleerde en de' Heer Semler my zo groDdig verdedigd, dat ik tin my-  8o Zesde Onderh. Over Christendom, mynen aanzien daar niets meer hebbe by te voegen. Maar om myner Leezeren wil agt ik het noodig, om over de fchrikbaarende woorden van Deist, Naturalist en Heiden, waarmede men christelyke Wysgeeren in laatere tyden maar al te dikwerf verdagt gemaakt heeft, eenige algemeene aanmerkingen te maaken. Het is eene waarheid,dat het Christendom vervat ïs in zekere gefchiedkundige Oirkonden, waarin verhaald wordt, hoe Christus en zyne Apostelen hunne Tydgenooten van het Joodendom en Heidendom tot eenen meer geestelyken en redelyken Godsdienst poogden op te leiden. Volgens de Gefchigtboeken gebeurde dit, ten aanzien der Jooden, door tekenen en wonderen, omdat dit Volk zynen ouden Godsdienst vestigde op Wonderwerken, die oudtyds ter invoeringe en bekragtiginge van deuzelven gebeurd waren; en 't welk daarom vorderde, dat een iegelyk, die hen iet beters leeren wilde, zyn hoogere Zending en Volmagt daartoe door buitengewoone Tekenen toonen moest. De Grieken begeerden in tegendeel geene Wonderen, maar vorderden algemeene nadere gronden van Waarheid en ftrikter betoogen. Maar het is ook onloochenbaar, dat wy de menfchen niet meer, gelyk Christus en de Apostelen, op de eerfte Wyze tot het Geloof kunnen brengen; dewyl de gaaf van Wonderwerken door het opleggen der handen niet meer wordt medegedeeld, en wy door het ordenen blootelyk Volmagt , maar geenszins eene bovennatuurlyke Gefchiktheid tot  De-'smus, Naturalismus, enz. 8r hét onderwyzcn ontvangen. Voor ons blyft derhal. Ven niets over, dan dat. wy die Menfchen, die zonder Wonderen niet gelooven willen, geichiedkundig overtuigen van de waarheid der Gefchiederiis dier eertyds gebeurde Wonderwerken, of dat wy hen, die ria Wysheid. vraagen, uit inwendige algemeene gronden van Waarheid; van de Baarbly-r kclykheid van Jefus Leere, en dus by afleiding van Zyne goddelyke Zendinge verzekeren. De groote menigte der geboorenen Christenen komt hier in geene aanmerking.. Deezen neemen op de verzekering hunner Ouderen, Weldoeneren en leeraaren, de Schriften des Nieuwen Testaments ai vroeg als egte gefchiedkundige Oirkonden aan, cn verlakten 'er zig op, dat hunne Leeraars daarover bereids genoegzaame naarvorfchingen gedaan hebben. Zy veroorloven zig daarom tegen dezelven geene twyfeiingen , en zyn by dit Geloof gelukkig étt wel te vreden. Hierom kunnen en moeten ook christelyke Onderrigtingen ter Gelukzaligheid voor dezulken, gelyk het de Heer Lavater begeert, blootelyk beftaan in egte uittrekfels uit die gefchied. kundige Oirkonden; doch waaruit ook alles moet weggelaaten worden, dat voor de toenmaalige Jooden en Heidenen alleen verflaanbaar en nuttig kon; wezen, en tegenwoordig meer verbyfteren dan verlichten zoude. Maar welke middelen hebben wy nu, om hen* die het ongeluk hebben, om met twyfeiingen tegen de Oirkonden des Christendoms, en tegen de waarheid der daarin verhaalde Gebeurtenisfen vooringenomen F m  82 Zesde Onderh. Over Christendom > te zyn, voor de Weldaaden des Euangeliums vat. baar te maaken ? My zyn maar twee mogelyke wegen bekend, Die 'er meer weet, toone dezelven aan! De eerfle weg is, dat men de Waarheid van de euangelifche berigten wegens deeze gebeurde Wonderwerken eerst bewyst, en dan daaruit befluit: derhalven is deeze Leer waaragtig. De tweede is , dat men de innerlyke waarde en waarheid van dat Leerflelfel aantoont, en daaruit omgekeerd op de voortreffelykheid van den Leeraar, die hetzelve eerst in de Weereld gebragt heeft, en tot de Geloofwaardigheid zyner eerfle Leerlingen in hunne verhaalen, befluit. Nu vraage men zig zeiven, welke van deeze beide wegen voor onze verftandige Tydgenooten de beste zy ? Ik wil hier geenszins alle de Zwaarigheden opnoemen , welken zig by het onderzoeken van oude gefchiedkundige Oirkonden in het algemeen opdoen, en die by de euangelifche Leevensbefchryvingen van Christus in het byzonder plaats hebben; maar zal alleenlyk aanmerken, dat daartoe vooraf LetterGelchied-en Oordeelkunde, zeer veele hulpmiddelen cn boeken, en een zeer groote, langduurige en noeste vlyt behooren , om zodanige naarvorfchingen, wil men overal uit eigen oogen zien, tot het einde toe uit te houden. Maar hoeveelen onzer Tydgenooten vinden wy toch wel, by welken dit alles, voorafgaande kundigheden, hulpmiddelen, tyd en geduld, om zodanige langwylige onderzoeking met  Deismus, Ncturalismus, enz. 83 met goeden gevolge te onderneemen, te famen za! gevonden worden? Zy, wier beroep hun uirgeftrekte bezigheden verfchaft, kunnen deezen weg van gefchiedkundig onderzoek, by mangel des daartoe vereischten ledigen tytfsj niet inflaan- Ware deeze nu de eenige ge1'chikte weg jom hen uit hunneTwyfelingen ter overtuiginge van de Waarheid des Christendoms te brengen , zouden wy alle Perfoonen, die gewigtige burgerlyke Ampten bedienen, en alle Huisvaderen, wier bezigheden groot. en menigvuldig zyn, aan hunne Twyfelaarye moeten overlaaten. , De gantfche Adel, vooral die tot den Krygsftand, behoort, wordt niet opgevoed, en vindt in hunne mannelyke jaaren nog minder gelegenheid, om in de doode Taaien en de Oordeelkunde over oude Oirkonden eenige Sterkte te verkrygen, en dus zullen alle Twyfelaaren onder deeze Edelen des Lands,, zonder van ons eenige hulp te mogen verwagten, voor altyd van het Christendom vervreemd moeten blyven; indien men noodzaaklyk beginnen moet mét de egtheid van de Oirkonden der euangeliefcbe berigten te onderzoeken. Ja! indien het onderzoek wegens de egtheid der Oirkonden van de Gefchiedboeken 't eenigfle mipel ter overtuiging zyn zal, dan zullen zelfs Predikanten , die meenen, dar zy zig op de overleveringen hunner Akademlefche Leeraaren en christelyke Voorouderen niet zeker genoeg kunnen verlaaten, uit gebrek aan de noodige hulpmiddelen, cn van het vermogen om zig die te bezorgen, nimmer inF ?. wen  84 Zesde Onderb. Over Christendom, wendige Zekerheid bekomen , of het in de daad Gods woord zy, dat zy onder deezen naam aan andere» zulien voordraagen. Ik weet wel, dat wy voortreffelyke Schriften, ■vooral van Engelfche Geleerden hebben, waarin de Oirkonden dier christelyke Gefchiedboeken , welken wy bezitten , gefchiedkundig blykbaar beweczen worden; maar zulke Schriften zyn alleen goed om dezulken te bevestigen, die reeds gelooven, of die maar de eene of andere Zwaarigheid nog wenfehen opgelost te zien; maar voor hun , die n g gecne genegenheid hebben om te gelooven , zyn zy ter overreedinge niet toereikende. Want deeze algemeene Twyfelaaren berusten niet op de aanhaalingen uit oude Schriften, maar oordeelén het noodig om die zelfs na te zien : ja zy willen ook die Schriften leezen, die men niet aanhaalt, of wel geheel verwerpt, omdat zy ergwaanen, dat daarin veclligt veel te vinden zoude zyn, 't welk by een nader onderzoek den uitflag tegen de Oirkonden van de gefchiedkundige boeken des Christendoms zoude kunnen beflisfen. Nu vraage ik alle billyke Christenen , by alle hunne hoogagting voor onzen heiligen Godsdienst, of men van alle Twyfelaaren begeeren kan, dat zy deezen moeilyken, Jangduurigen, en wegens de hulpmiddelen zo kostbaaren, weg des gefchiedkundigen onderzoeks kiezen en volgen, en zulks wel in de onzekerheid, welk eindelyk 't gevolg van hun onderzoek zyn zal, en zonder duidelyk te voorzien, dat men alsdan een hoogeren en genoegzaamen bron  Dehmus, Naturalismus, enz. 85 bron van waare Gelukzaligheid ontdekt zal hebben? Hiertoe kan onmogelyk zig iemant bepaald bevinden, indien hy ten minden niet vooraf de Leere des Christendoms van de Gelukzaligheid zelfs neder kent, en door haare inwendige waarde tot eene alle zwaarigheden overwinnende begeerte is opgewekt geworden, om zig nu van derzelver waarheid en zekerheid, of van haaren goddelyken oorfprong, door aanhoudende gefchiedkundige naarvorfc'.iingen te overtuigen. Ten behoeve myner denkende Tydgenooten blyfc derhalven alleen het tweede middel over, 't welk ik gekoozen heb, en over welks gebruik de Heer Lavater en anderen my in goeden gemoede zo hevig berispen ; omdat zy zei ven al tyd geloofd en nimmer getwyfeld hebben, en zig by gevolge ook gr.ntfchclyk niet dellen kunnen in den daat van bil lyke, redelyke Twyfelaaren. ' Myn weg is dan deeze. De aandagt myner Tydgenooten vestig ik op 't gene zy eigenlyk wenfehen, wanneer zy naar Gelukzaligheid dreeven. Ik pooge het met hun ééns te worden, welke overrecdingen noodig zyn , als men waare tevredenheid in den tegenwoordigen dand van ons bedaan in zig wil voortbrengen en bevestigen. Ik toon hun, dat de Leer van Christus voldrekt dat voordek, 't welk ons kan bevredigen, troosten, in wysheid en deugd dandvastiger en werkzaamer doen zyn, en aan de zekerheid waarvan ons het meeste moet gelegen zyn. Door deeze bedenkingen wordt natuurlyk in hun eene geneigdheid jegens het ChristenF 3 dom,,  85 Zesclc Ouder h. Over Christendom t dom, en een wensch , om hetzelve gegrond te vinden , verwekt. Nu zyn zy reeds gefchikt, om ook" gefchiedkundige bewyzen te bevatten, en begeerig om die te onderzoeken. Ik brenge hen verder'tot deeze Sluitreden: Een Man, die voor agtticn Eeuwen , zonder naar onze wyze geftudeerd te hebben, onder een ongeleerd Volk, alle die Verbeteringen in Godsdienst en Zedekunde, welke toen met eene dikke duisternis van bygeloovige Vooroordeelen bedekt waren, in zulk eenen trap heeft medegedeeld, dat de grootfte Verflanden in onze verlichte tyden de gegrondheid zyner Leere in de Natuur meer en meer ontdekken, die moet indedaad een buitengewoon Man, en by zyne braafheid die geweest zyn, waarvoor hy zig heeft uitgegeven. Gefield nu, dat deeze Sluitreden flegts eenen hoogen trap van waarfchynelykheid voortbrengt, dan is dit voor ieder Man van verftand, die volgens den aart der zaake geene wiskundige, maar zedelyke zekerheid kan vorderen, bereids voldoende, om hem te bepaalen, aan Christus het gezag van den grootflen Leeraar toe te kennen, en alzo zyne onderwyzingen te onder, zoeken en te volgen. Maar nu komt voor alle foorten van Menfchen hier nog een nieuw middel by, om van de Waarheden des Christendoms overtuigd te wezen, deProefondervindinge naamlyk. Deeze Proeven kunnen, d'ior geene Schryvers voorgedaan worden, maar een ieder moet ze voor zig zeiven neemen. De groote hoop der Christenen, die alleen op 't woord hunner Ouderen en Leeraaren moeten vertrouwen en ge{ 1 ' ... loo.  Deismits, Naturalismus, enz. 87 Jooven , omdat zy zelf niet kunnen orderzocken, kan zo wel als dc Wysgeer door eene naauwgczette Onderhouding van de Voorfchriften des Christendoms dagelyks aan zig zeiven gewaar worden, dat rust des Gemoeds, vertrouwen op God, bedaardheid van Geest, heerfchappy over de laage Bcgecrlykhcden en opgewektheid tot allen goeden werk, een onaffcheidelyk gevolg en vrugt is van éi Leere des Christendoms en van christelyke Geneigdheden, en dat het Christendom gevolglyk een waare kragt van God is om allen, die hetzelve gelooven , daarnaar denken en poogen te wandelen, zjlig te maaken. Handel ik dan wel verkeerd, wanneer ik myne verftandige Tydgenooten tot het Christendom en deszelfs Zegeningen langs den eenigen weg, die voor hun open is, opleide, en zulks wel, omdat het die weg niet is, op welken de Voorzienigheid den Heer Lavatcr cn andere Mannen, die van hunne kindsheid af aan geloofd hebben, gevoerd heeft? Werdt ook Paulus niet voor allen alles, om veelen te gewinnen, den Jooden als een Jood, den Grieken als een Griek? Dit was derhalven, volgens de meening van den Heer Lavater , door Paulus ook hei. densch en deïstisch met christelyke kleuren gepredikt. Neen! zegt de Heer Lavater, ik wil liever moederziel alleen, met Joannes en Paulus Christus als den Heer en Koning van alle dingen aanbidden,, dan dat ik duizend Deïsten tot een Christendom overreeden zoude, dat my cn hen verhindert, of het tot een: dwaasheid, maakt, om Christus als den Heer des F 4 hr-  88 Zesde Onderh. Over Christendom, hemels en der aarde te aanbidden. Hoe zeer heeft de Heer Lavater hier in zynen vroomen geestdrift den inhoud van myn Gefchrift verkeerd geduid! Men leeze myn Samenftel naauwkeurig door, of ergens eenige plaats is, die den Christen belet, óf het hem als eene dwaasheid voorftelt, om Christus in dien graad, welken zyne overtuiging by eenige mogelykheid verkrygen kan, te verëeren. Leide ik niet veelmeer myne Leezers regtftreeks op tot de erkentenis, dat Christus het licht, de waarheid cn het leeven der menfchen is; dè waaragtige algemeene Leeraar der Gelukzaligheid? Maar dewyl ik den gefchiedkundigen weg voor wysgeerige Twyfelaaren niet kon inflaan, moest ook het gezag van Christus niet vooraf vastgefteid worden, maar moest eerst uit de waarheid en goddelykheid zyner Leere volgen. Ieder verftandig Leezer ,• die het Christen, dom zelfs door myn Samenftel hadt lief gekreegen, moest, by een nader gebruik der Heilige Schriftuure, dit befluit op den Perfoon van Christus reeds Van zelfs maaken; en hoe meer twisten de uitdrukkingen en fpreekwyzcn over deezen artykel wegens den Perfoon van Christus onder de Godgeleerden veroorzaakt hebben , te minder vergunde de christe* lyke Voorzigtigheid my, deswegens iets als noodzaaklyk voor alle denkende Christenen vast te ftellen. Maar de Heer Lavater wil liever, gantsch alleen , Christus als zynen Kening aanbidden, dan duizend Deïsten, die vooraf over dit punt niet wel onderrigt zyn, tot het Christendom overreeden. Geenszins dagt Paulus zodanig, welke Rom. IX: 3. •' zegt:  Deismus, Naturalismus, enz. 89 ■ zegt: ik wenschte wel van myn Apostdamt verlaaten te wezen, om myn Volks wille, indien daardoor veelen toe het Christendom gebragt konden worden. Zo ik ook. Ik wil liever door den Heer favater en veele andere Godgeleerden, die gelyk hy denken, veroordeeld, en nitgefchrapt worden uit den lyst der Godgeleerden, die gefchiedkundig regtgeloovig zyn, indien ik maar myne braave, twyfelencle, verftandige Landsgenooten gewinne, en hun de voordeden des Christendoms kan bezorgen. Bellis gy nu, christelyke Leezer, wie meer apostolisch denkt en overeenkomdiger met den geest des oorfpronglyken Christendoms. " De tweede gewigtige aanmerking, welke ik, ten aanzien van Lavaters Gefchrift, om veele misver(tanden voor te komen, moet maaken, betreft het wankelend gebruik van den naam van Deïst. De Deïst (laat tegen den Atheïst, maar niet tegen den Christen over. Atheïst een Godsloochenaar; Deïst een Bdyder en Aanbidder der Godheid. By gevolg waren Abraham, Mofes, Jefus zelf, gelyk allen, die in God gelooven en Hem aanbidden , Deïsten ; want al wie geen Atheïst is, is een Deïst. Maar nu onder, fcheidt men deBelyders der Godheid, tegenwoordig, met opzigt tot de bronnen van kennis, waaruit zy hunne begrippen van Godsdienst gefchept hebben, in Naturalisten en dezulken, die hun Geloof op cle Openbaaring vestigen. De Iaatilcn neemen aan, dat de Godheid zig dikwyls aan den mensch onmiddellyk en op veelerleie wyze geopenbaard heeft. Deezen verdeden zig nu.wcder in dezulken, die zodaF 5 nig'-  ao Zesde Onderh. Over Christendom, nige Openbaaringen in zig zeiven verwagten, en nu en dan waanen te ondervinden , en deezen noemt men Fanatiken of Geestdry vers, of ook, omdat zy zig zeiven daarvoor houden, Ingeblaazenen, en in dezulken, die hunnen Godsdienst vestigen op de Gefcbiedenisfen van eertyds gebeurde goddelyke Openbaaringen, en denzelven afleiden uit de Oirkonden, die daarvan zyn overgebleeven. Onder deeze laatfte foort nu behooren Jooden, Christenen, Muhamedaanen en andere Geloofsgenooten, die zig van elkandcren onderfcheiden door de verfchillende Boeken , welken ieder godsdienflig Genootichap voor de Oirkonden der egte goddelyke Openbaaringen houdt. Allen derhalven, die de Schriften des Nieuwen Testaments voor gewisfe Oirkonden van vvaaragrige goddelyke Openbaaringen houden, zyn Christenen. Want daardoor begeeven - y zig tot die bronnen van kennisfe, waaruit vervolgens alle overige Waarheden des Christendoms van zelve voortvloeijen. Naturalisten zyn integendeel dezulken, die God alleen uit de natuur zyner werken zoeken te kennen, omdat zy zig niet overtuigen kunnen, dat God zig ooit regtftreeks en bovennatuurlyk aan den Mensch geopenbaard heeft, en daarom verklaaren, zy alle Oirkonden van eertyds gebeurde Openbaaringen , die Jooden, Christenen en anderen voor heilig houden, voor onzuivere of ten minflea onzekere bronnen om den Godsdienst te kennen. De christen Godgeleerden ontkennen niet, dat de meeste Wcarhcdcn van God en zynen Wil ook uit, de  Deismus, Naturalismus, enz. pi dc natuur der dingen recht gekend kunnen en moeten worden; ja zy ftaan ook gereedelyk toe, dat geene Stelling eener waaragtig goddelyke Openbaaringe de Waarheden der Reden mag tegenfpree. ken, en dat daarom alle voorgewende Openbaaringen, die met de natuur der dingen en met de kennis, die men daaruit van God verkrygt, niet over. cenftemmen, ook voor geéne egte goddelyke Openbaaringen gehouden kunnen worden. Maar nu ; een' Naturalist, die de Schriften des Nieuwen Testaments, by mangel van uitlegkundige hulpmiddelen , niet behoorelyk weet te verklaaren, gelooft, dat 'er' in dezelven, en nog meer in de Leerftelfelen der christen Godgeleerden, veele zaaken voorkomen, die met zyne Kundigheden, door Gods egte Openbaaring in de Natuur verkreegen, niet overeen gebragt kunnen worden; en om deeze reden verwerpt hy het Christendom en de Heilige Schriftuur. Wat moet nu hier gedaan worden, om zulke Twyfelaars voor het Christendom te winnen? Niets anders, dunkt my, dan 't gene. ik gedaan heb; dat men naamlyk de overcenftemming van Christus Leere met de natuur der dingen bewyze en aantoone, dat zy alles, wat de meeste Menfchen flegts duister en by wyze van gisting, uit de natuurlyke gefteltenis en famenhang der dingen kunnen kennen, en welken zy nogtans klaarer en volkomener wenfehen door te zien , in het klaarfte Licht ftelt. Wordt een Naturalist hiervan overtuigd, dan kunnen by hem bezwaarelyk weg blyven die Hoogagting, Eerbied en Dankbaarheid jegens deezen goddelyken Leeraar, aan  92 Zesde Onderh. Over Christendom,, aan welken hy eenen grooteren kring, meerdere klaarheid, juistheid en zekerheid in zyne kennisfe der Gelukzaligheid belydt fchuldig te wezen; ja veeleer zal hy verlangen, om deszelfs hoogen Perfoon nader te leeren kennen: en de zodanige zal dan, door zelfs de Heilige Schriftuur te onderzoeken, zekerer en beter, dan door de beste godgeleerde Voorf.hriften of Symbola gerust gefield worden. Maar, zal men vraagen, zyn het dan Naturalisten of Loochenaars der Openbaaringe, voor welken gy in de eerfle en voornaamfle plaats uw Leerboek gefchreeven hebt? Neen, in geenen deele, maar in 't algemeen voor myne denkende Tydgenooten , die gevoelen, dat zy den Godsdienst behoeven, doch die zig met de kennisfe, welke zy daarvan in hunne Jeugd gekreegen hebben, niet ten volle kunnen vergenoegen, cn daarom wenfehen, om duidelyker, aaneengefchakelder en meer voldoende inzigten te krygen van hunne betrekkingen tot God en van het ontwerp zyner Regeeringe: menfchen, dienaar Wysheid vraagen, maar die noch gelegenheid noch hulpmiddelen hebben, of om. den natuurlyken Gods. dienst, als eene diepzinnige Weetenfchap te beoefenen, of om de gefchiedkundige Oirkonden der Christenen te onderzoeken en voor zig voldoende uit te leggen. Gevolglyk voor Leezeren, die niet in ftaat zyn, om zig die beide bronnen van kennisfe, noch de Natuur noch de Heilige Schriftuur, hunner behoeften genoeg ten nutte te maaken. Voor deezen heb ik daarom beide deeze bronnen wy.  Deismus, Naturalismus, enx,. 53 'willen openen cn daaruit voor hunne oogen fcheppen, 't gene hunnen dringendften dorst naar kennisfe ftillen kon. Beide deeze bronnen, de Natuur en de Heilige Schriftuur, zyn even zuiver en even goddelyk, maar uit beiden moet niet met de inbeeldingskragt, maar met het verftand gefchept worden, indien alles zuiver en goddelyk zal blyven. Hebben myne Tegenfchryvers wel ergens in myn Samenftel eenige bygevoegde Onreinheid kunnen vinden , en dat niet fchriftuurlyk was ? Nergens! Zy misfen daarin alleen de fpreekwyzen en derzelver betekenisfen over den Perfoon van Christus, welken de griekfche jooden van den Mesfias pleegden te gebruiken, en waarvan zig de Apostelen aan deeze Jooden, maar aan geene andere Volken, bedienden; ja die zelfs nu maar door weinige Geleerden, die. in de gefchiedenis der joodfehe Wysbegeerte van dien tyd bedroeven zyn, behoorelyk verftaan worden, Veelen houden het tegenwoordig nog daarvoor , als of het wezenlyke des Christendoms gelegen ware in deeze Eernaamen van den Mesfias, die nogtans voor de meeste Christenen, in deezen tyd, raadzelagtig zyn ; hoezeer Christus zelve, nadat hy in zeer fterke Figuurcn van het genot maaken van zyn Perfoon gefproken hadt (Joan. vr.), ten iaatften duidelyk verklaare: dat het niet zyn Perfoon, maar zyne Leer is, welke Geest en Leeven, of Wysheid en Gelukzaligheid aanbrengt, Hierby moet ik nog een derde aanmerking voegen : 't Is onbillyk, dat zy, voor wien het Geloof «en zo ligte zaak is, voor betere Christenen gehou - dea  pj. Zesde Onderh. Over Christendom, den willen worden, dan de redelyke Twyfelaaren: dat zy zig zeiven voor gelukidger Menfchen houden, dan deezen, kan men hun toeftaan. Waare eerbied voor God en voor de Waarheid vergunt aan een overleggend gemoed niet, om eenige Leere te omhelzen, zo lang men niet duidelyk eh uit voldoende redenen weet, dat zy volftrekt waar en van God af komftig is. Doch dit onderzoek vordert meer tyd, vlyt en opfcherping van verftand, dan deSnelgeloovigen geneigd zyn daaraan te beftecden. In de Hand. der App. (XVII: ir.) worden die van Berëen Voor de braafften van die ftreek verklaard en gcprcezen, omdat zy de Leeringen van Paulus, die met betooninge van Geest en Kragt vergezeld waren, niet op zyn woord cn gezag geloofdenmaar eerst onderzogten en beproefden, of zyne uit het Oude Testament ontleende bewyzen goed waren. Hoe! zouden dan, in onze dagen, Zy minder voortreffelyke en braave Menfchen zyn, welken, die betooninge des Gecsts en der kragt niet meer ziende, zig verpligt rekenen om te beproeven, of het gene hun als een goddelyke weg ter Gelukzaligheid wordt aangekondigd, ook in de daad met het plan van God in de zigtbaare Natuur van den mensch en der uitwendige dingen, overeenkome? r Opdat alle myne Leezeren deeze gantfche Twistvraage''zeer ligtelyk mogen overzien, zal ik alles met eene treffende Gelykenisfe ophelderen. Een Vader zendt aan zyne Kinderen eenen Leeraar en Leidsman, welken hy allervolkomenst onderrigt heeft. Deez' toont denzelven door veele gewisfe Te-  Meismis'-, Naturalismus, enz. pj ïekeiien , dat hy waarlyk van den Vader gezonden en gevolmagtigd is. Deeze Kinderen gelooven hem cn neemen alles, wat hy hun in naam des Vaders zegt, gewillig aan. Deeze Leeraar fterft zonder zelf iets in. gefchrifte na- te laaten. Maar eenigen zyner Vrienden , na welken hy de Kinderen wees, ftellen verfcheiden Gefchriften op, waarin- zy, een ieder op zyne wyze, het mondelyk onderwys van den Leeraar aan die Kinderen zoeken te verklaaren en te gelyk de perfoonelyke voortreffelykheid, gedrag cn groote verdienften van hunnen gewezen Leeraar * aan hunne dankbaare nagedagtenis aanbeveelen. Nu; deeze Kinderen groeijen op, en vinden veele Inrigtingen en Schikkingen voor zig, die onloochenbaar van hunnen Vader zelfs afkomfti» zyn. Eenigen onder de Zoonen vergelyken dezef, Ven met de voorfchriften en berigten van het Leerboek, dat zy tot nog toe gebruikt hadden, en ontmoeten Veele zwaarigheden, om ze met elkandercn te verëenigen. Dus raaken zy aan 't twyfelen, of wel hunne Oirkonden de egte zuivere onderrigting hunnes Vaders aan den Leeraar hunner jeugd beheï'. zen; zy worden daarom ongerust, en wenfehen uit deeze verlegenheid te geraaken. Zoude dit hen wel tot onwaardige Zoonen, of ondankbaare Voedfterlingen des Leeraars maaken? Zullen zy door deeze bedenkelykheden wel gefteld worden beneden hunne min nadenkende Broederen, die zig over de overëenftemming hunner Oirkonden met de onloochenbare Inrigtingen des Vaders niet bekommeren, maar zig bloötelyk houden aan den letter dér ge. fchree-  66 Zesde Onderh. Over Christendom ', fchrceven' Voorfchriften ? Maar al verder. Eén deezer twyffclende Zoonen onderzoekt onvermoeid zo lang, tot hy die fchynftrydigbeden voor zig zeiven kan oplósfen. Hy befchouwt en fpoort omftandigiyk na, alle de Jnrigtingcn des- Vaders aan de eene zyde, en oefent zig aan den anderen kant in de kennis van het waare oogmerk van ieder afzonderlyk berigt en van alle aanwyzingen des Leeraars, die het Leerboek zyner jeugd bevat. Nu vindt by eindelyki dat alle Tegenftrydigheden vervallen, als men maar dat genei 't welk voor algemeene, be» ftendige Voorftellingen en Régelen moet gehouden ■worden,, onderfcheidt van die dingen, die alleen voor de jaaren der Kindsheid naar de bevatting en de toenmaaligc gefteltenisfe van tyd en plaatfe voorgéfebreevee, én onder allerlei beelden eenigef maate verftaanbaar gemaakt werden. Deeze Ontdekking maakt hy zynen Medebroederen bekend, en toont de naauwe overeenftemmin'g der Oirkonden van de Voorfchriften hunnes Leeraars met de zigtbaarë fchikkingen des Vaders. Wen nu het gevolg hiervan is, dat veelen der tot nog twyfelende Broederen in ftaat gefteld worden, om het waare plan van hunnen Vader op tweeërlei wyzen te kennen, en met meerder vertrouwen' en juister toepasfinge de Regelen van het Leerboek te volgen ; zegt dan, waarde' Leezers! of hier ergens den Eerbied voor dén Leeraar der Kindsheid te na gèkomen is, en öf dezelve in de gemoéderén der verftandigfte verwandten niet veeleer daarby winnen dan verliezen moet? De toepasfing is ligt. Myne verlichte Landgé- noo-  Dei anus , Naturalismus, enz. 97 nooten zyn Mannen in 't verftand. Zy vinden zwaarigheden , om het plan der Natuur, onloochenbaar van God afkomftig, met de heerfchende Voorftellingen en Regelen, die de Christenen in den Bybel meenen te vinden, te vcreenigen. Ik, eertyds zelf een Twy. felaar, die daardoor geleerd hebbe met myne Broederen medelyden te hebben, pooge hun de overeenftemming van Gods plan in de Natuur met den inhoud der Leere van de christelyke Oirkonden aan te toonen, opdat zy verzekerd worden, dat het in de daad de Vader en Schepper der Natuure is, die onze heldenfehe of joodfche Voorouderen in eenen zinnelyken Ouderdom door Christus heeft laaten onderrigcen. En hierdoor zoude ik my tegen Christus verzondigd hebben? hierdoor anderen verhinderen, Hem aan te bidden? hierdoor het Christendom tegenwerken? daardoor zoude dan de Leer van Christus wanftaltig gemaakt worden, als men de overeenftemming met Gods plan in de Natuur aantoont? Zekerlyk hadt myn braave Lavater hier het regte Gezigtspunt niet, want anders hadt hy gewis deswegens geene Tegenwerpingen tegen myn Gefchrift gemaakt. Hieruit vloeit dan Ook myn vierde Aanmerking voort, welke ik . aan alle Christelyke en Naturalistifche Schryveren, die dfj eer om Vrienden des Menschdoms te zyn, op haaren waaren prys fchatten, ter ernftigfte behartiging en rypfte overlegging aanbeveele. Zoude het wel voorzigtig gehandeld zyn , om den natuurlyken Godsdienst en het Christendom altyd tegen eikanderen over te ftellen, G in-  £8 Zc.cJc Orukrh. Over Christendom. indien wy nuttige Scnryvcrs willen zyn, die de Gelukzaligheid onder de menfchen poogen te bevorderen? Laat ons bedaard onderzoeken, of de Zege, welke het eene gedeelte over het andere in Gefchriften hoopt te behaalen, den Overwinnaaren wel ooit meer voordeel dan fchaade kan tocbrengen. De wysgeerigc Naturalist moet toeftaan, dat hy zyne kennis van God door een zodanig diepzinnig en aanhoudend nadenken verkreegen heeft, dat zy, die zig nooit in regelmaatige naarvorfchingen volgens algemeene onzinnelyke Waarheden geoefend hebben, hem onmogelyk op dien weg kunnen volgen. Als een Menfchen vriend moet hy egter wenfehen, dat zo veelen mogelyk is, aan die Waarheden, welken hy ter zyner eigene gerustfiellinge en fterkte in Deugd zo weldaadig en voordeelig vindt, hunne toeflemming geeven mogen. Maar welk middel heef: hy, om zyne kundigheden voort te planten ? In zyn eigen huis kan hy zig de Liefde, de Hoogagting en het Vertrouwen in zo verre winnen, dat zyne Kinderen , Aanhoorigen en Huisgenootcn, die niet gefchikt mogten zyn om zyne diepzinnige en ftrengebewyzen te bevatten, nogtans geneigd zouden wezen, om hem op zyn woord te gelooven, vooral Indien hy zyne leer door zyn eigen voorbeeld bevestigde. Maar al zyn perfoonelyk gezag vervalt, zodra hy voor vreemde Leezers lehryft. Deezen zyn aan den anderen kant veele r geneigd, om hunne vroegere Weldoeneren en Leeraaren meer dan hem te gelooven. Tegen het Christendom fchryven-  Delsmus, Naturalismus, enz-. vcnde, zal hy zeer veele Leezers, die voor het zei* ve ingenomen zyn , van zig vcrwyderen , die anders zyn Gefchrift gebruikt zouden hebben, arrï zodanige Waarheden, die zy tot nog toe op gezag hadden aangenomen, ook door de reden te kunnen verklaaren en bevestigen, indien hy dezelven niet als ftrydig met het Christendom hadde voorgedraagen. En welke vrugten kan hy dan wagten van zyn werk by zulke Leezers, die Christenen zyn? Hy zal zekerlyk by hen twyfeiingen doen opkomen te. gen de voorgaande gronden hunner godsdienflige kundigheden; maar of zy zyne diepzinnige bewyzen uit de reden behoorelyk zullen begrypen, en of zy door dezelven even fterk, als te voren, wederom bevestigd zullen worden in eenen naauwgezetten Wandel, dit is ten uiterjlen onzeker. Hieruit volgt derhalven, dat het niet menschlievend is, om een éénigen grondflag, waarop de Menfchen hunne eerbied voor en aanbidding van God, hunnen deugdzaamen Wandel en hunne Vcrwagtingcn bouwen, te verzwakken , maar dat een Schryver, die algemeen nuttig zyn wil, alleenlyk daarop bedagt moet wezen, om zodanige grond/lagen te vermeerderen. Eveneens is het gefteld met de christelyke Schriften , waarin men het aanzien van Christus zoekt re verheffen door het verkleinen van den nataorlyken Godsdienst, en denzelven voor Heidendom te verklaaren. Znlke voordragt der zaaken benadeelt het Christendom ongelyk meer, dan de groffle aanvallen tegen het zelve. Dit zal ik aantoonen. Vooreerst geeft de verfchillende betekenis van G 2 het  ioo Zesde Onderh. Over Christendom, het woord Heiden reeds grond tot veele verwarring, in het beöordeelen van de waare betrekking des Christendoms tot de natuurlyke of redelyke kennis van God. Onder een Heiden verbeelden de mees« ten zig een zedenloozen Afgodendienaar, en daar in de Heilige Schriftuure alle Volken, behalven het Joodfche, volgens onze Overzettingen, Heidenen genaamd werden, rekent men zig bevoegd, om zig ook alle byzondere Burgeren deezer Volkeren als goddelooze Afgodendienaaren te mogen voorftellen, omdat de Heilige Schriftuur dikwyls in 't algemeen fpreekt van het nationaale Verderf der toenmaalige Volken. Dan, dat dit niet fchriftuurlyk gedagt zy, blykt uit Handel. X: 35, daar Petrus zegt,dat God niet ziet op het uitwendig onderfcheid der Volken, maar dat een ieder, onder welk Volk of Heidenfchap hy ook leeve, indien hy God eért en doet dat regt is, hem aangenaam is. Maar vervolgens leidt Paulus het nationaal verderf der Volken uitdrukkelyk af (Rom. h ig — 25.) uit het ver. waarloozen van de kennisfe van God en zynen wil, welke nogtans voor alle menfchen uit de natuur der dingen mogelyk en te verkrygen was. Hieruit volgt fegtflreeks, dat zy allen, die zig aan deeze verwaarloozinge niet fchuldig gemaakt, noch de heerlykheid des onverderflyken Gods in de gelykenisfe van redelooze dieren veranderd hebben , ook niet behooren onder de Heidenen, in de kwaade betekenis des woords. Dat derhalven die Wysgeeren onder alle Volken, welken God dooreen geduurige overdenkinge zyner Werken, zo veel hun mogelyk Was, poog-  Leismus, Naturalismus, enz, iüi poogden te kennen, niet gerekend moeten worden onder die genen, welker kundigheden tegen het Christendom moeten overgefteld worden. Hierom is "er eene zonderlinge verwarring in het begrip van die Godgeleerden, welken eenige wysgeerige Leerredenen cn^Schriften voor Heidensch houden, en zig inbeelden, dat zodanige Kennis Gode niet kan behaagen, die eenigszins naar de Kennis van eenen Sjokrates of anderen Wysgeer onder die Volken, die geen Jooden waren, gelykt, of op foortgelyke bewysredcnen rust. De Heilige Schrift beftraft het verwaarloosd gebruik der Reden in den Godsdienst, en verklaart alle zonden der Heidenen voor gevolgen daarvan; en deeze Godgeleerden verwerpen het gebruiken der Reden, en zyn bekommerd voor de nadeeligfte gevolgen daarvan. De Heilige Schrift zegt Rom. b 20, dat die Volken geene Ontfchuld.igingen hadden, omdat zy God uit de Werken der Scheppinge niet behoorelyk kenden, en overeenkomftig met die kennis eeren en dankten. Eenige Godgeleerden beweeren integendeel, dat men zig verantwoordelyk maakt, als men God uit de natuur der dingen wil kennen, en overeenkomftig met die kundigheden verhecrlyken. Wien moet men nu meer gelooven de Heilige Schriftuur of deeze Kerkleeraars, die eenen yver hebben zonder verftand en meenen, dat zy Gode daarmede eenen dienst doen? Daar dan niet ontkend kan worden, dat de Heilige Schriftuur zelve nergens de verëeniging van zuivere Waarheden wegens God uit de Reden, teG 3 gen  102 Zesde Qnderh. Over Christendom, gen het Christendom overftelt; moet onderzogt worden, of 'er in onze dagen redenen kunnen zyn, waarom men tegenwoordig deeze beide bronnen om den Godsdienst te kennen , als ftrydige of tegen elkander overgeftelde beginfelen moet aanzien. De Heer Lavater zegt in eene aanmerking: Een vernuftig Man fchreef onlangs, een Deïstisch Christen is even zo goed gezegd als een Keizerlyke Pruis. Welke verfchrikkelyke, voor alle Christenen ontrustende, gedagten ligt in deeze gelykenis! Een Keizerlyke Pruis kan maar in zo verre gedagt worden, als beide Hoven tegengeftelde belangen hebben, of in een openbaaren oorlog zyn. Is 'er nu tusfehen Christus en God . tusfehen het Christendom en de Openbaaring van den Vader der Natuure in zyne werken, ook dit tegenovergefteld belang , of een openbaare oorlog te vinden ? Wie, myn lieffteiavater, zoude het dan nog durven waagen, om één uur een Christen te blyven, indien men daardoor tegen God zelfs, den Schepper der Natuure , party moest kiezen? „Deïstisch Christen is zo „ veel als Keizerlyke Oostenryker," — moestdeman gezegd hwbben, indien hy geestig hadd' willen wezenChristus zegt: Ik zoeke niet myne eere, maar de eer des Vaders, die my gezonden heeft; en Phil. II: ii wordt gezegd, dat Christus daarom door God tot zo grooten aanzien verheven is, op dat allerlei Volken zouden belyden, dat hy de hoogfte Leeraar en Heer is tot Eer van God den Vader. Het Christendom zal ons derhalven de Heerlykheid van den on-  Lcismus, Naturalismus, enz. 103 zigtbaarcn Gcd in zyne werken nog duidelyker doen zien, maar die geenszins verbergen of ons verhinderen om haar te befchouwen. Wanneer dan Godgeleerden of christen Wysgeeren de redelyke kennis van God uit de natuur der dingen verwerpen; en zig tevens veele moeite geeven , om de fchranderlte bewyzen van de gewigtigfte waarheden van den natuurlyken Godsdienst, die voor zo veele menfchen tot nog toe genoegzaam geweest zyn , te verzwakken , alleenlyk opdat de Noodzaaklykheid en Voortreffelykheid van het Christendom zigtbaarer gekend zouden worden; wat nut doen zy dan wel daarmede ? Ontrukken zy hiermede niet zowel aan den Christen, als aan den Naturalist, zekerlyk een fteunfel zyner overtuiginge van die Waarheden, waaraan zy eenige bewysredenen ontneemen? Zal wel een.Naturalist, welke de gcwigtigfte Waarhedén, die het Christendom bevat, reeds uit de Reden kende, en die dus wegens deeze overeenlïemming naby het Christendom was, nader tot hetzelve getrokken worden, als hem zyne gronden, om deeze Waarheden voor waarheden te houden, benomen worden? Moet men niet eer wagten, dat een wankelend gemoed, waaraan zyne voorige grondfiagen van eerbied jegens God en regtfchaapenheid ontnomen worden, nog veel dieper in twyfeiingen zal verzinken, en alle moeite tot verder onderzoek geheel zal opgeeven, omdat alles hem nu onzeker voorkomt? Myne byzondere gedagten hieromtrent, welke ik den Christelyken zowel als Naturalistifchen SchryG 4 ve.  104. Zésde Onderh. Over Christendom, Veren, die vrienden des Menschdöms zyn willen , £er verdere onderzoekinge aanbeveele, komen hierop uit: Laat ons beide de goddelyke Openbaaringen in de Natuur en in de Schriftuur, als egte Oirkonden aanzien, doch die in twee vérfchiilende Taaien gefchreeven zyn, en waarvan de meeste Menfchen maar de ééne of de andere verftaan. Daarin komen wy met eikanderen overeen, dat beide Boeken dezelfde hoofdftelling bevatten, en indien zé behoorelyk verklaard worden, elkahderen niet kunnen tegenfpreeken. Laat ons daarom de Menfchen opwekken, óm dat Boek, welks Taal hun het meest bekend en duidelykst is, met alle naarftigheid te beoefenen, en te gelyk de Taal van het andere Boek fteeds beter te Jeeren verftaan. Die ze béiden kan leezen en vérftaan , vergelyke ze zorgvuldig, en hy zal bevinden, dat ze een wederkeerig Licht over eikanderen verfpreiden en het één het ander verklaaren ; zodat 't gene ons in het ééne duister blyft, in het andere breedvoeriger en duidelyker geleerd worde. Hierdoor zullen wy volmaakter Godgeleerden en nuttiger Schryvers worden, en wel te meer, dewyl het in de nieuwe Huishouding, die door Christus is opgerigt, niet meer op de Letter, maar op den Geesi moet aankomen, 2 Kor. III: 6, en Christus zo wel als zyne Apostelen ons zelf op de natuur der dingen ■en eigen rcdelyk onderzoek geweezen hebben, Matth. VI: 25, en V. Phil. IV: 8. Daar ik éénmaal gelegenheid gekreegen hebbe, om vanjdemenschlievende oogmerken der Schryveten  Leismus, Naturalismus, enz. i«j ren te fpreeken, zal ik nog eene zeer gewigtige algemeene Aanmerking ter overweeginge aanbeveelen. Zeer dikwyls. ziet men, dat Geleerden, die een nieuw bewys voor eene gewigtige Waarheid willen voordraagen, de inleiding daartoe pleegen aan te vangen met het aantoonen van het gebrekkige der oude bewyzen. Maar hierdoor, dunkt my, handelen zy zeer tegen hun eigen oogmerk, indien 't hun naamlyk in ernst te doen is, om meerdere zekerheid in de kennis dier Waarheid, welke zy willen betoogen, algemeener te bevorderen. Want die oude bewyzen hebben toch zekerlyk tot i:og toe voor veelen eene zedelyke Zekerheid gehad, ten minden voor die allen, wier kundigheden en denkwyze met derzelver Uitvinderen byna gelyk ftaan. Door het berispen van dat weinige gebrekkige in dezelven, berooft men gewis veelen van hunne voorige gronden van overtuiging, en hét is zeer onzeker, of ons nieuwe bewys in den fchakel hunner denkbeelden zodanig zal pasfen, dat het hun ter hunner gerustftellinge vergenoegen zal. Dus dunkt my, dac het nuttiger en menschlievender is, indien men in het voordraagen van een nieuw bewys voor zuli ke algemeen gewigtige Waarheden, als b. v. de Onfterflykheid onzer Ziele, de Inleiding daartoe op deeze of dergelyke wyze begon: Wy hebben wel reeds veele voortreifelyke bewyzen voor de OnftcrfJykhcid der Ziele; maar niemant, die onze verwagtingen, welke daarop gegrond zyn, naar waarde weet te fchatten, zal het overtollig rekenen, dat ik hier nog een nieuw bewys, waardoor myne overII tui-  ic5 Zesde Onderh. Over Christendom, enzi tuiging daarvan uitmuntender bevestigd is, openlyk mededeelen. Een ieder Leezer zal dan dat nieuwe bewys naar maate van den invloed, dien bet op zyn eigen gemoed gehad heeft, reeds zelf waarieeren en verkiezen boven anderen, die hem zwakker voorkomen. Ik wenschte, dat dc Heeren Beöordeelaaren zig verëenigden, om den Schryveren zeer dikwyls aan te beveelen, dat zy zig zeiven alcyd vraagen: is het menschlievend ? zal het gewisfelyk meer voordeel dan nadeel doen, 't gene ik voorneemens ben te fchryven? Veelligt zoude daardoor de waare Geest van den Godsdienst en de Liefde tot goede Werken eenflemmiger verbreid worden, en de één niet zo dikwerf omver ftooten, 't welk dooi anderen gebouwd was.  & S. STEINBARTS WYSGEERIGË OPHELDERINGEN. DERDE STUK.   G. S. STE1NB ARTS WYSGEERIGE OPHELDERINGEN oïes zyn werk wegens de LEERE DER GELUKZALIGHEID. DERDE STUK, waarin Eenige Grondregelen, byhet zoeken naar Wysheid in agt te neemen, verklaard worden. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD, Te Amsterdam, By de Wed. J. D Ó L L, MDCCLXXXVIL   Z E V [E N D E OPHELDERING, Over den zekerften weg tot waare en voor het algemeen nuttige Wysheid des Leevens. Cic. deOratore. Libro III. Omnes artes aliter ab iis traftantur', qui eas ad ufum transferunt: aliter ab iis, qui ipfarum artium tra&atu dele&ati, nihil in vitafünt aliud afturi. — Eadem ratio eft harum artium maximarum. Ifta (philofophica & theologica) difcuntur facile, fi et tantum fumas, quantum opus fit, et habeas, qui docere fideliter poffit, et fcias etiam ipfe difcere. Sed fi tota vita nihil velis aliud agere, ipfa traftatio et quaeftio quotidie ex fe gignit aliquid, quodcuradefidiofa deleélatione veftiges. Ita fit , ut agitatione rerum (metaphyficarum et theologicarum) fit infinita cognitio; facilis ufüs dodtrinam confirmet, mediocris opera tribuatur, memoria ftudiumque permaneat. Drie wegen zyn 'er, op welken wy Menfchen alle anze kundigheden verzamelen, naamlyk de weg der Ervaaringe, of eigen zinnelyke Bevindinge , de weg des redelyken zélfdenkens, en de weg des Geloofs aan het gene anderen ons verzekeren. Tegenwoordig A 3 twist  Q Zevende Opheldering* Over twist men meer dan ooit, welke van deeze drie wegen de zekerfte zy, om tot hoogere zedelyke Gelukzaligheid , of tot ééne aanhoudende vrede der ziele en kalmte des gemoeds te geraaken. Veele, meerendeels zeer welmeenende Menfchen, neemen hun inwendig Gevoel ten proeffteen van het waare en goede aan. De waardy van de leeringen van den Godsdienst en het voordellen daarvan, nieeten zy af naar de aandoeningen, welken daardoor in hun verwekt worden. Al wat hun hart verwarmt, al wat zagte opwellingen des gemoeds verwekt , al wat hen in eenen ftaat van genoeglykheid brengt, dat is voor hun zaligmaakende Waarheid, dat zyn voor hun egt-chriftelyke Voorftellingen vol van Goddelyke kragt en zalvinge. Daarom beminnen zy de myftike Leerwyze en zinnebeeldige bekleedingen der godsdienftige Waarheden, en fchuwen alle fchrandere ontvouwingen van de Leeringen des Christendoms, als nieuwsgierige Waanwysheid, die tot woordenftryden verleidt, en ten laatften tct ongeloof vervoert. •>: Men kan niet ontkennen, dat deeze klaffe van Menfchen, welken men Myjliken pleegt te noemen, jn alle Eeuwen, blykens de Kerkelyke Gefchiedenisfen3 een veel betere foort van Christenen geweest zyn, dan de kerkelyk-Regtzinnigen, die zig met het tepaalen van de Voorfchriften der Leere en met godgeleerde twistyraagen bezig hielden, Ook nog ia brt|e dagen behooren de Kwaakers, de Hernhutters gh andere Myftiken, Separatisten en Theofophisten, byzcnderlyk wanneer men alleen op de gemeene Leden  den zekerften weg tot Wysheid. j Seri deezer Gemeenten ziet, onder de ftilfte en nuttigde Burgers: en hy, welken hunne broederlyke Vergaderingen , met hunne huislyke Godsdienstoefeningen en hunne dille ingetogenheid nader bekend zyn, zal toedaan, dat hun leeven onder veele zoete , godsdiendige bevindingen , voor hun zagter voortrolt, dan voor de meesten der overige Menfchen, die zig met het Leerdelzel en den openbaaren Godsdienst van eene der heerfchende Kerkgenootschappen vergenoegen. Na deeze aanmerkingen konde het fchynen, als of deeze weg, om zyne eigene bevindingen als een inwendig goddelyk Licht te volgen, behoorde aangepreezen te worden, om tot een aanhoudende vrede der, ziele te geraaken: dan het laat zig ras zien, zowel, dat maar weinige Menfchen gefchikt zyn, om deezen weg gelykvormig te vervolgen, als, dat een ieder, die denzelven bewandelt, aan menigerlei gevaar is blootgedeld,om in den droevigden doolhof gebragt te worden. Vooreerst zyn alleen zulke Perfoonen, die meer aandoenlykheid en verbeeldingskragt, dan geest en denkvermogen bezitten, vatbaar om uit mystike voordellingen een gevoel van Gelukzaligheid te ontvangen. Want die gewoon is om zelf te denken , vindt zig daag geneigd, om al wat hem in duistere, figuurlyke fpreekwyzen , als in een fpiegel word voorgehouden, zig duidelyk voor te dellen; en dan blyft voor den zodanigen, by het ontzwagtelen van den zin, niets zaakelyks over, 't welk het verftand ïiog zoude kunnen behouden. A 4 Men  ë Zevende Opheldering. Over Men behoeft alleen in de Gezangboeken der Mystiken na te flaan die afdeelingen, welken van de, geheime Verëeniging of het Huvvelyk der ziele met God, van de Verloochening van zig zeiven en de Waereld, van de Zaligheid en de Heerlykheid van den ftaat der Genade enz, handelen, en eenige van dje Liederen, eerst ter loops en dan oplettend t§ leezen, en men zal bevinden, dat by het eerfte leezen daarvan veele aangenaame aandoeningen verwekt worden, ook wel dat de verbeelding tot zeer verhevene, vrolyke aanfchouvvingen opgewekt en bezield wordt: maar zo dra men de dingen , die onder zulke betooverende Beelden voorgefteld worden, met het verftand poogt te bevatten, dan zal het ons gaan, gelyk eenen mensch, welke uit een zoeten droom ontwaakt, en alle de Gelukzaligheid, die voor zyne oogen zweefde , op eenmaal zieï verdwynen. > Ik hebbe te veele hoogagting voor het braave hart van veele Mystiken, en hun ernftig jaagen naar dc Godzaligheid is my te eerwaardig, dan dat ik het my veroorloven zoude, om plaatfen uit hunne ftigtelyke, Roeken by te brengen, wyl men het ontleeden daarvan als eene befpotting zoude kunnen aanzien. Daarom zal ik alleen uit één der redenmaatigfte fchriften der nieuwe Mystiken , 't welk ten tite( heeft: Predikatiën enftukken van Predikatiën, gezaaid ten dage des Oogsts , eenige regels uittrekken, die in een verheven ftyl groote denkbeelden fehynen vooï «e draagen, doch by nadere overweeging niets zaakelyks behelzen om wyzcr of gel ukkiger te maaken. ' "Het'  den zekerjlen weg tot WysHid. $ Her is het Hot eener Predikatie over de ftoffe:] Jefus de Heer aller dingen. Zie hier de woorden des Schryvers „ Het is, laat het ons in ftof thands aanbidden! Het is het onbegrypelyk welbehagen des Va„ ders, door een naaren Nagt tot Licht, door ., uitgeputte Vermoeijenis tot Kragt, ach! dik„ wyls door een zevenvoudigen dood ten Leeven gelouterd te worden. Vreugde, die geene tong a, kent, geene ziel bevat, God naby te hebben ! a, in Hem met Hem alles te vermogen aan „ zyn hart, gelyk aan het hart eens Vriends te rusten! Laat ons zoeken; God is getrouw, wy ,, zullen henfvinden! O! zy (de Apostelen) von- den hem, zy hadden hem. — Het is niet iet nieuws, niet iet ongehoords, dat wy zoei, ken! Zy zogten hem ook, zy vonden hem en 5, hadden hem. —— Heeft hy ons minder lief „ dan hen? Wil hy onze blydfchap minder dan „ hunne blydfchap? Is Jefus Christus ook niet „ voor ons geflorven? Ach! laat ons zoeken —on„ der doornen,in duisternis: en wanneer ook! 'er zal Licht komen — wanneer'er God is ; het Licht „ zal komen, en het pad glad en helder worden l „ Ach dat gy kwamet , Almagtige ! . ,, ziet, daar is onze God! zal dan een ander vol van Gods- en Broeder-vreugde toeroepen! Daar „ is onze God, die zyn aangezigt voor een klein oogenblik voor ons verborgen heeft, maar nu. „ met eene naamlooze Barmhartigheid ons weder ,3 beftraalt ; daar is onze Heer., op welken wy geA J „ w agi, '  i© Zevende Opheldering. Over ,, wagt hebben, laat om opfpringen van vreugde in „ zyn heul" Als men deeze plaats twee of driemaalen gelezen heeft, vraage men zig zeiven, wat men nu te doen of te verwagten hebbe? wat het eigenlyk zy gelouterd te worden door een naaren nagt tot licht, door uitgeputte vermoeijenis tot kragt, door eenzevenvoudigen dood ten leeven ? Hoe men het maaken moete , om aan het hart van God te rusten ? Onder welke doornen , in welke duisternis men Christus zoeken zal ? Welke toekomst van God naby is? Myn verftand vindt op dit alles geen antwoord. Zekerlyk merkt men wel uit den famenhang , dat de Schryver eene verwagting wil verwekken van eene zigtbaare komfte van Christus, die welhaast volgen zal, en dat hy opzigtelyk by het afdrukken der Predikatie , flegts een ftuk van zyne gantfche Befpiegeling des» wegens gegeven heeft; maar wat moeten wy ter verhooginge onzer zedelyke Gelukzaligheid van Christus menfchelyk lighaam verwagten? en welke waare zaakelykheid zal het rusten aan zynen borst aan onzen geest aanbrengen, zodat daaruit eene blydfchap , die noch tonge noemt, noch ziele kent, ontftaan zoude? Hieruit blykt dan, dat denkende Lieden, die hunnen geest aan zaakelyk voedfel gewend hebben, aan zulke ingebeelde geregten geen fmaak vinden,en nog minder daardoor tot eene hoogere duurzaame werkzaamheid in het goede verfterkt kunnen worden ■ en zo is bygevolg de weg der Mystiken , op welken duistere gevoelens ons ter Gelukza-  den zekerden weg tot Wysheid. n ïigheid moesten opleiden, ten miniien geen algemeene weg, omdat dezelve niet is voor denkende Menfchen. Dit was het eerfte, dat ik bewyzen wilde. • Maar misfchien is 'er een foort van Menfchen, voor welken deeze weg der aanbeveelinge waardig is? Hierop antwoordeik: aanbeveelen zoude ik hem volftrekt nooit aan iemant, die my des wegens om raad vraagde. Want fchoon ik tevens toefta, dat veele vroome en braave Menfchen op denzelven tot aan het einde hunnes Leevens in eene beftendige Vergenoegdheid en in het zagfte gevoel van innerlyke vrede en blydfchap tot God gewandeld hebben , gelyk de gefchiedenis van alle Eeuwen en de dagelykfche ervaarenis, nog in onzen tyd, dit ontegenzeggelyk aanwyzen; is egter het getal der genen, die! daarop niet verongelukt zyn, zeer gering tegen de groote menigte der zulken ,welken op deezen weg in de droevigfte gemoedsgefteltenisfen geraakt zyn. Het gevaar, om op een dwaalweg gebragt te worden, is daarby te groot, en de gelegenheden daartoe zyn al te menigvuldig, dan dat ik dien weg zoude kunnen aanbeveelen. Dit zal ik ten klaarften aantoonen. Eerstlyk is het onbetwistbaar , dat zy alleen door hunne inwendige bevindingen behoorlyk kunnen geleid worden, by welken reeds vooraf het zedelyk Gevoel door vroegere verflandelyke Qndervoyzinge en door een redelyke zorgvuldige Opvoedinge, een goede rigting heeft ontvangen. Want myjïike voortellingen wekken wel altyd op tot een grootere leevendigheid der Hartstogten, maar als enkel figuur- lyke  12 Zevende Opheldering Over lyke en zinnelyke voorftellingen kunnen zyder werkzaamheid geen bepaalde rigting geeven , en daarom ook het zedelyk Charakter van den mensch niet in den grond verbeteren. Daar ik zelf in myne jeugd veele jaaren in een kring van Myftiken geleefd hebbe, is het voor my zeer dik wylszigtbaar geweest, hoe alle driften hunnen vryen loop, onder alle dieTheofophifche aandagtsoefeningen, behouden; Eigenzinnigheid, Hoogmoed, Hebzugt, Gierigheid, Onverzoenelykheid, Lust tot ledig gaan en andere flegte neigingen worden door myftike onderwyzingen weinig verminderd; maar door dezelve, wordt gelegenheid gegeeven, dat men die ondeugden onder een ander kleed, den fchyn hebbende van Godsdienftigheid, zoekt te bevredigen. Dus zullen, by voorbeeld, wanzedelyke Menfchen, die de Vergaderingen der Myftiken vlytig bezoeken, wel niet tegen eikanderen uitharden in gemeene fcheldwoorden of ruuwe vloeken, maar daartegen beftryden zy eikanderen met Schriftuurplaatfen, waarin de aandoenlykfte yerwytingen en de verfchrikkelykfte bedreigingen, der Goddelyke oordeelén voorkomen. Hunne Hardigheid , Hoofdigheid, Onverzoenlykheid en andere voor den mensch nadeelige Driften veroorloven zy zig onder den naam van yver voor de eer van God, en het is onmogelyk om hen tot eene erkentenis van hunne verkeerdheid te brengen, omdat zy alle redelyke onderrigtingen verwerpen, en zig op een inwendig gevoel en misdüide fpreuken der Schriftuure beroepende, daardoor ftyven. Zelfs heb ik Myftiken in hun gebed pp het hoogmoedigst regest God  den zekerjlen mg tot Wysheid, 13 God hooren pochen en zig regtvaardigen , als zy te leur gefteld waren in hunne verwagtingen, die zy op misduide beloften der Schriftuure gebouwd hadden. Ten anderen is het een algemeene uitwerking van alle myftike voorftellingen , dat de verbeelding met een menigte van zinnelyke beelden wordt opgevuld, welken de ziel zeer ligt kunnen verhitten en haare kragten te fterk fpannen. Daaruit ontftaat dan eerst eene geneigdheid tot het zonderlinge, waardoor de mensch voor de Maatfchappy en de bezigheden des Leevens, dan eens meer, dan eens minder nutteloos wordt. Verder wordt het verlangen naar het buitengewoone en wonderbaare aangekweekt, en dit vervoert ongemerkt tot paallooze Dweepery, en tot een menigte dwaaze proeven en onderneemingen. De kerkelyke Gefchiedenis is vol van voorbeelden , die toonen,tot welke allerzonderlingfte daaden de welmeenendften gebragt zyn door zinnelyke, verwarde begrippen van den Godsdienst; en alle Kluizen, Kloosters en huizen voor krankzinnigen, leveren daarvoor menigvuldige bewyzen Onder de Proteftanten zouden wyde Dweepery ook meer openlyk zien uitbreeken,zo niet de redelyke beginfelen des eerften onderwys en de uit- " wendige omftandigheden der huisgezinnen dezelve tegen hielden en ten deele verhinderden openbaar te worden. Daarenboven zyn alle de Leden van Theofophifche Gemeenten geduurig in gevaar, om door huichelende bedriegers misleid te worden. Hoe openhartiger en welmeenender zy zyn, hoe vuurige*f lief- - de  S4 Zevende Opheldering. Ovet de zy jegens de Broederen in hunne harten draagen zo veel te gemakkelyker kunnen ondeugende Menfchen derzelver vertrouwen misbruiken 4 om hen te verftrikken en dikwyls geheel te bederven. Men heeft al voor zeer lang opgemerkt, dat de meeste gemeene Leden der myftike Vergaderingen gewoonlyk. Lieden zyn van het beste hart en van eene opregte begeerte naar Waarheid en Godzaligheid; maar dat onder de Voorftanderen, Beftierders en Hoofden daarvan zeer dikwyls de gefleepenfte Booswigten gevonden worden, die de welmeenenheid der Broederfchappen tot de fchandelykfte oogmerken misbruiken. En hoe zelden is het geval daar, dat braave menfchen by hunnen overgang tot deeze Gemeenten gelegenheid hebben, om de Voorftanders en Hoofden daarvan vooraf met de behoorelyke oplettendheid en naauwkeurigheid te beproeven; en hoe veelen hebben zig in het vervolg, zonder uitkomst, verftrikt gevonden, als zy naderhand gelegenheid hadden om de verborgenheid der boosheid te ontdekken! Maar gefteld; de Voorftanders en Leidslieden van zulke Gemeenten waren doorgaans regtfchaapen Mannen ; dan komt het nog daarop aan, of zy volgens hun natuurlyk Charakter meer tot blymoedigheid dan tot droefgeestigheid geneigd zyn. Leeraars, die zeiven een opgeruimd gemoed hebben, zyn minder gevaarlyk, en zullen door hunne onderrigtingen by hunne Toehoorers ruste der ziele en blymoedigheid aanmerkelyk bevorderen. Maar welk gevaar voor tedere, aandoenlyke Menfchen, als hunne Leidslieden zelve van eene droefgeestige en bekommerde ge'» moeds-  den zekerfien weg tot Wysheid. 15 Cioedsgefteltenisfe zyn! Hoe ligt en ongemerkt kan dan het gif der zwaarmoedigheid indringen , en hoe onherftelbaar werkt het zelve, wanneer eenige ligchaamlyke gefchiktheid tot deeze kwaal reeds voor handen is? Ik heb menfchen gekend, die dan by den geringften aanval van hyfterike toevallen verzekerden gevoeld te hebben, dat de Heilige Geest van hun geweeken was , en die een onbefchryflyken angst gevoelden in den waan, dat zy hunne zaligheid onherftelbaar verlooren hadden. Als het gemoed eenmaal gewoon is op gevoel te bouwen, en de bevinding van zekere blydfchap tot God te houden voor het eenigfte kenmerk en onderpand van zynen ftaat der Genade; dan baaten geene bewyzen der Reden of der Heilige Schriftuure, hoe duidelyk die ook zyn mogen. Hierby komt eindelyk nog, dat de overgang van een myftike denkwysinden Godsdienst, liggen 'er anders geen duidelyke Overtuigingen ten gronde, tot een volkomen Ongodsdienftigheid zeer ligt en natuurlyk is; ja dat ze by jonge Lieden zeker altyd volgen zal, zodra zy uit den kring hunner Leidslieden in de groote Waereld treeden en hunne driften ontwaaken; vooral wanneer Lieden van flegte beginfelen zig in hun vertrouwen weeten in te dringen. Want beeldryke Voorftellingen kunnen nimmer vaste grondflagen van overtuiginge en vorming van het zedelyk Charakter opleveren. Uit alle deeze aanmerkingen volgt nu onloochenbaar, zo wel,dat maar zeer weinige menfchen door hunne inwendige Bevindingen goed geleid kunnen worden;  ie Zevende Opheldering. Over denmaamlyk.maar alleen dezodanigen,welker zedelyk Charakter bereids eene juiste en vaste rigting tot regtfchaapenheid en gezellige Deugd vooraf bekomen heeft, en welker driften gemaatigden verzagt zyn: als, dat deeze welmeenende en braave menfchen altyd gevaar loopen, om door de fchynbaare ftigtelykheid van myftike voorftellingen tot uitfpoorigen aandoeningen, inbeeldingen en verwagtingen onopgemerkt vervoerd , door Huichelaars en valfche Broeders bedroogen * efi door duistere voorftellingen, by de geringde ligchaamlyke gefchiktheid tot zwaarmoedigheid, in de droevigfte geriioedsgefteltenis ge» bragt te worden : als ook, dat alle andere menfchen van zwakke kennisfe en nog niet gevestigde braafheid des harten, als zy zig alleen op hun gevoel verlaaten, blootgefteld blyven aan de mislet* dinge hunner eigene Hartstogten, en aan het bedrog van Leidslieden, die zy nog niet beproefd hebben 9ja aan een volflagen verleidinge tot Ongodsdienftigheid en allerleie Uitfpattingen; en dit wel temeer, nanr maate hunne harten teder en gevoeliger,en hun gevoel en hunne inbeeldingen leevendiger zyn. Deeze weg kan derhalven door geene verftandige en ervaarene Godgeleerden aangepreezen worden; en hy die daarvan nog gegronder onderrigt begeert, behoeve alleen het voortreffelyke werk des Heeren Opper ■ Cevfijloriaalraads, Spalding, over de Waardy des Gevoels in het Christendom, met die oplettendheid , welke de fchrandere voordragt van deezen diep denkenden cn ervaaren Godgeleerden vordert, door te leezen, of liever te bejludeeren. Ve  *den zekerjlen weg tot Wysheid. t? ï)e tweede Weg, langs welken wy Menfchen kennis verkrygen , is het eigen redelyk Nadenken; en nu is de vraag, of deeze weg aan allen, welken ruste des Gemoeds en wysheid des Leevens zoeken , als een zekere weg om het einde hunner wenfehen te bereiken , kan aangepreezen worden ? De Reden is onbetwistbaar het edelst Talent des menfchen. Door haar alleen verheffen Wy ons boven de Dieren, en zyn voor verhevener begrippen en zedelyke bezeffingen vatbaar. Door geen ander vermogen der Ziele kunnen onzinnelyke algemeene denkbeelden gemaakt ,de regelen van het regtmaatige en onregtmaatige gekend , het Beftaan en de Volmaaktheden eens Opperwezens erkend, en laage driften beftierd worden. Uit het denkbeeld van de Reden fchynt derhalven reeds te volgen, dat waare Wysheid alleen door haar kan verkreegen , en zeker gevonden moet worden. Hierby komt nog, dat waarheden, welken de Reden uit inwendige kentekenen éénmaal als Waarheden duidelyk erkend heeft, eene ©nwankelbaare zekerheid geeven, waarop men ten allen tyde zig vast kan gronden, zonder dat men bekommerd behoeft te zyn , dat ons gemoed deswegens ooit door iets van buiten twyfelagtig zoude gemaakt kunnen worden. Om deeze redenen befluiten veele Geleerden, dat aan het menfchelyk Geflagt geen grooter Weldaad zoude kunnen te beurte vallen , dan wanneer een wysgeerige Godsdienst overal ingevoerd, en alle Waarheden des Geloofs en pligten des Leevens, alken uit de zuivere gronden der Reden werden afB ge-  t8 Zevende Opheldering. Over geleid. Van het uitvoeren van dit plan belooven zy zig de gelukzaligfte tyden, inzonderheid, omdat dan alle Dweepery, waardoor gantfche Landen zo dikwerf overheerscht Zyn, alle Rechtbanken tot onderzoek des Geloofs, met één woord, alle zugt tot vervolgen en Onverdraagzaamheid zouden vernietigd worden , wanneer de Reden alleen heerschte, en fchynheilige Bedriegers de menfchen niet meer door verdigte Openbaaringen der Godheid met fchrik en angst zouden kunnen vervullen. Ik kan niet ontkennen, dat ik zelfs in jonger ja»-' ren deeze gedagten en wenfehen gekoesterd heb. Maar de gantfche redeneering is op zig zelve reeds een bewys, hoe zeer ook de wysgeerige mensch töi Onverdraagzaamheid genegen is, en boe ligt onze zo hoog geprezen Reden ons misleiden kan, als wy alleen uit algemeene denkbeelden wysgeerig redeneeren of'philofopheeren, en verzuimen om de ondervinding en de gefchiedenis te raadpleegen. Eene geringe oplettendheid op het gene dagelyks onder onze oogen voorvalt, en eenige waarneemingen uit de Gefchiedenis der Wysbegeerte, zullen ons duidelyk doen opmerken, en, dat maar ongemeen weinige menfchen tot zodanige fterkte en vaardigheid in het gebruik hunner Reden komen, om zeiven over algemeene werkdaadige, ik laat ftaan befpiegelende Waarheden goed wysgeerig te kunnen redeneeren: en, dat veele der fchranderfte Verftanden, met alle hunne diepe naarvorfchingen naar Waarheid , zig zeer dikwyls van a'le heilzaame Wysheid des Leevens Weg redeneeren; en, dat de Wysgeeren even z«  den zelerfien weg tot Wysheid. lp zo onverdraagzaam zyn, als de Godgeleerden.ooit waren, naardien hun yver jegens eikanderen uit eenerlei natuurlyke bronnen ontfpringt, en dat het dikwerf maar alleen gehaperd heeft aan de onderfteuning van de Overheid, om bloediger te vervolgen of Regtbanken ter geloofsonderzoek op te rigten. Eerstelyk is wel de Reden, als een vermogen tot verhevener bevattingen, een talent allen Menfchen aangebooren : maar eer zy die volkomenheid bereikt, dat ze over onzinnelyke algemeene Waarheden goed kan redeneeren, heeft zy ter haarer ontwikkelinge eene veeljaarige beoefening noodig; en deeze kan verre het grootfte gedeelte der menfchen niet bekomen, omdat de behoeften des leevens hunne gantfche opmerkzaamheid al zeer vroeg aan enkel zinnelyke bezigheden vasthegten, waardoor eene zinnelyke denkwyze, om zig alles alleen in zamenftellingc (in concretoj, en meer door middel der verbeeldingskragt dan met het verftand voor te ftelleri, natuurlyk gebooren wordt. De algemeene kundigheden Qnotiones'), of duidelyke bepaalde denkbeelden van het wezen der voorwerpen onzes denkvermogens , maaken de grondöagen uit van al het bereder.eeren; maar dergelyke zuivere en naauwkeurig bepaalde algemeene denkbeelden te formeeren, is niemand magtig, dan die in het fcherpzinnig denken geregeld is geoefend: ja de meesten van hun, die de laage en hooge Schooien veele jaaren bezogt hebben ^ ook wel wegens hunne uitgebreide belezenheid en kennis van boeken in een grooten naam van Ge» leerdheid zyn, zyn menigmaal niet. in ftaat om zei, B s vets  2* Zevende Opheldering. Over ven één éénige naauwkeurige en volledige bepaalirg te maaken. Wanneer Geleerden, en ook wel Predikers, het invoeren van eenen wysgeerigen Godsdienst en Zedenleer onder het Volk als mogelyk voorftellen , toont dit aan, dat de denkwyze en de gang der denkbeelden by gemeene Lieden hun volkomen onbekend is. Met alle de proeven hieromtrent bedriegt men zig zeiven op meer dan ééne wyze. Onze woorden zelfs, waarmede wy de onzinnelyke afgetrokken Voorftellingen aanduiden, verwekken in hun geheel niet dat zelfde bepaalde denkbeeld, 't welk wy wenfehen voorttebrengen, omdat zig daarmede in hunnen kring van werkinge nog geene zaaklyke begrippen verbonden hebben, en ze ook voor hun nog minder voldoende tekenen daarvan hebbea kunnen worden. Zy houden zig aan de zaamengeftelde Voorbeelden, waarmede wy de algemeene waarheden der Reden ophelderen, en ftellen zig met behulpe daarvan het algemeene enkel by toeval voor. Men neeme flegts éénmaal een proeve met algemeene werkdaadige Waarheden, en redeneere, by voorbeeld, met eenen gemeenen mensch over de eerlykheid, en bewyze hem, dat zy bedoelt, om ons wegens de goede gevolgen, die zy voortbrengt, gelukkig te maaken in de zamenleeving. Deeze ftelling zal hy goedkeuren met opzigt tot de gevallen , die wy hebben aangevoerd, om die Waarheid voor hen aanfchouwelyk te maaken; maar zyne Wysbegeerte zal gewis niet zo verre reiken, om zelve de Algemeenheid van het voordeel der  den zekerften weg tot ïVysheid. 21 ier Eerlykheid ook daar te erkennen, alwaar een bedrog, dat ligtelyk kan verborgen gehouden worden, hem grootere voordeden fchynt aan te bieden. Uit zodanig een wysgeerig onderwys zal hy onopgemerkt dit beginzel opmaaken: Deugd is, het gene goede gevolgen heeft, of voordeelig is; en daarom ben ik alleen verbonden, om eerlyk, gedienftig, regtvaardig enz. te zyn, wanneer ik daarvan betere gevolgen kan voorzien , dan van het tegendeel. Maar gefteld, men oefende de zielsvermogens van gemeene Kinderen tot eenen aanmerkdyken trap, gelyk in de te regt beroemde Schoole des Domheeren van Rochaw te Reikan, 't welk tog altyd maar by weinigen zo goed zal gelukken, zo is egter alles, waartoe men menfchen uit den ftand der Arbeideren brengen kan, dat zy de Waarheden en voorgedraagen bewyzen met hun verftand bevatten ; maar wanneer zy nog jong de handen al aan den arbeid moeten Haan, zullen zy nooit zo ver komen, om zeiven door eigen nadenken hunnen Godsdienst te beproeven, en het vertrouwen op hunne Leeraars zal altyd den eigenlyken grondflag hunner kennisfe uitmaaken, en hen tegen twyfeiingen, die men by geval wilde opwerpen , meer moeten verzekeren, dan hunne eigen' doorzigten in de inwendige kenmerken en gronden der Waarheid. Wy Geleerden van beroep weeten het ook zelvea test, hoe veeljaarige oefeningen onder een geregeld onderwys by ons gtvorderd worden, eer wy tot die vaardigheid in het zelfdenken geraakten, om algemeene denkbeelden en waarheden der Reden zeiven B 3 af  as Ztvende Opheldering. Cver af te trekken, te ontwikkelen en juist te bewyzen. En hoeveel wordt niet nog daartoe vereischt , eer men het waagt om het zamenfrel zyner Leeraaren te jverlaaten, en zyne kundigheden voor zig zeiven in een zeker verband te brengen ? Leert niet dc dagelykfche ondervinding, dat verre het grootfte gedeelt» der ftudeerenden hunne vlyt eeniglyk daarby bepaalt» om het geene aanzienlyke Geleerden door hun nadenken reeds hebben voortgebragt en by monde of gefchrifte* voorgedragen , wel te bevatten en de door hun gegeeven verklaaringen , ver' deelingen en bewyzen, in het geheugen in te drukken ? Hoe veelen telt men wel onder duizend Geleerden, die, in den flrengen zin des woords, zelfdenkers zyn, en die hunne kundigheden eeniglyk uic de eerfle beginzelen der Waarheid gefchept hebben, zonder naar eenig gezag om tè zien? Laat ons daarom toeftaan, dat de Weg om zig een Leerflelfel van bevredigende en goed leidende Waarheden op te maaken-door een redelyk zelfdenken , maar door zeer weinigen tot aan het einde toe gevolgd kan worden, & Ten gelukke voor het algemeene welzyn is ook het gevoel van hunne eigen zwakheid hierin by de «ueeste Menfchen zo flerk, dat maar zeer weinige gemeene Lieden aan de uitdaaging der Predikers gehoor geeven , om alles zeiven te beproeven en daarover zei ven te oordeelén, of het nier waarheid zy, het geene zy hun hebben voorgedraaoen Wanneer Paulus in zyne Brieven de dje in de Heilige Schriften der Jooden zeiven naar- fpoof  den zekerften weg tot Wysheid 23 fpoorden , of zyne daaruit ontleende bewyzen op dezelven gegrond waren, en als hy van zyne Leezers vordert, om zei ven alles te beproeven, en het beste te behouden , dan hadt hy te doen, met Mannen, die met hem gelyk (tonden: want het is genoeg bekend, dat zyne Brieven niet aan gemeene Lieden, maar aan Joodfehe Geleerden en de Voorftanderen der nieuwe Christelyke Gemeenten gerigt waren. De Predikers ftaan in een'gantsch andere betrekkingtot hunne Kerkelyke ledemaaten, en zyn van wege de hooge Overheid de gevolmagtigde Leeraars en Leidslieden des Volks. Kan een fchaare Volks, welke de wegen niet kent, den Leidsman wel bestordeelen , die haar de wegen zal aanwyzen ? En ware het geen dwaasheid, als de Leidsman van hun, welken hy moest te regt wyzen, vorderde,hem niet te volgen zonder vooraf onderzogt te hebben, of hy hen wel op den regten weg bragt? Gy wilt uwe Toehoorers, de Boeren, de Ambagtslieden , de Dienstboden , de Vrouwen, tot Wysgeeren maaken ? Gy wilt den gemeenen Man tot fcheidsman tuifchen u en andere Godgeleerden verheffen , opdat hy zelf onderzoeken en beflisfen zal, of uwe uitlegging der Schriftuure goed zy, of niet ? Derhalven moet het ongeoefend verftand van zinnelyke menfchen over uwe zo lang geoefende Reden oordeelén, en met éénen oogwenk kunnen doorzien, het gene u een zo veeljaarig onderzoek en overdenken gekost heeft? Dus moet de gemeene Christen , zonder eenige voorafgaande kennis van Letter- Oordeel- Oudheid- Gefchigt- en Uitleg ■ B 4 kunde  24 Zevende Opheldering. Ovei kunde te hebben, den zin der Schryveren zeker et ontdekken , dan gy, dien het zo veele moeite en. geld gekost heeft, eer gy uwen Bybel maar zo wat hebt leeren verftaan ? Voorwaar , het is een geluk , dat de gemeene Man dergelyke eifchen der Predikers, om zeiven de waarheid van het voorgeftelde te onderzoeken , en daarover te beflisfen , blootelyk voor loutere pligtplegingen aanneemt, en het al te zeer gevoelt, dat hy niet in ftaat is zulks te doen ? Wat zoude 'er wel te voorfchyn komen, als de Boer zig liet overreeden , dat het alleen op zyn eigen oordeel aankomt, wat waar,regt en goedzy;en de Ambagtsman in ernst ondernam, den Bybel naar zyn inzien te verklaaren, en daarnaar het Leerflelfel om te keeren ? Ik wil het mynen hevigften Tegenftreveren, zelfs tot hunne eigen' onderrigting niet toewenfchen, om in hunne Gemeente in ernst te ondervinden, dat een of ander in dezelve zoude opftaan, die zig aanmatigde om hen te willen te regt wyzsn. Daar is in *t geheel geen middel , om zulke wysgeerige Daglooners, die waanen, dat zy verftandiger zyn dan hunne Leeraars , te wederleggen, of tot beter begrippen te brengen ; want deeze Lieden hebben zig de beginfelen der redelyke waarheden nooit duidelyk gemaakt , en ontkennen ze daarom regtuit, wanneer men zig'tegen hen op dezelven beroept. Gy zegt hem, by voorbeeld: Vriend , dat gjj J)ü beweert, wederfpreekt het gene gy te vooren als  den zehrfien weg tot Wysheid. 25 als waar aangenomen hebt, en hy zal u antwoorden: wat fchaadt dat, 't is immers beide waar. Gyher. vat: maar hoe is dat mogelyk , kan dan een zaak te gelyk zyn en niet zyn ? Waarom niet ? is het ( wederantwoord , by God is geen ding o^mogelyk. Dit is woordelyk het einde yan een twistreden over den Godsdienst, die een Predikar, één myner bekenden gehad heeft meteen Handwerksman, welke in zig een' inwendige roeping tot het Leeraarsampt gevoelde, en zig by voorraad tot een Schoolmeestersplaats aandiende. Het plan derhalven, om een wysgeerigen Gods dienst tot een Volksgodsdienst te maaken, als men zig daarby voordek, dat de kundigheden der groote menigte rusten zullen op een eigen doorzigt van de inwendige gronden der Waarheid, is voldrekt onuitvoerelyk. En dit leert nu ook de Gefchiedenis van alle Volken en alle tyden. Het Geloof van Gezag is van ouds her en overal de bron geweest van de godsdiendige en zer dekundige kundigheden der Menigte, zelfs in zulke verlicht : Gemeenebesten , in welken de Burger deelde in de wetgeevende Magt , en derhalven meer aangefpoord werdt om zelve over het algemeene Welzyn en voor het algemeen nuttige inrigtingen te denken , dan de Onderdaan onder een» hoofdige Regeeringen. Wysbegeerte is altyd maar te vinden geweest by de Geleerden van beroep, en by voornaame Perfoonen , die van de jeugd af aan de fcbranderfte Mannen (0,t Leeraars gehad hadden , nimmer by Lieden, die  a<5 Zevende Opheldering,- Over al vroeg gefchikt werden tot de bezigheden eens enkel zinnelyken beroeps. Is nu het Gezag ten grondflage aller Volksgod^dienften noodzaakelyk, dan is het onloochenbaar, dat de door Geloof aangenomen Leerjngen te grooter werking zullen doen , hoe grooter het Gezag, waarop zy als waar aangenomen worden, in de oogen der Menigte voorkomt". Eene aanwyzing ter Gelukzaligheid en ieder werkdaadige Leevensregel, die den menfchen door de Godheid zelve wordt bekend gemaakt, moet daarom, het overige gelyk zynde , onbetwistelyk het gemoed fterker overreeden, dan wanneer ze op het aanzien eenes men? fchen, hoe geleerd ook, als waar en nuttig aangenomen wordt. De Volksbeftierders en Wetgeevers hebben dit ook in alle eeuwen erkend, en daarom zyn Goddelyke Openbaaringen altyd de grondflagen geweest van alle Volksgodsdienften , en zy moeten het biyven, zo lang zig geen Volk laat denken, dat uit louter Wysgeeren beftaat. My dunkt, dat ik genoegzaam, en misfehien al ten overvloede, beweezen heb, dat maar ;icer weinige Menfchen den Weg des redelyken zelfdenkens of den Weg der beredeneeringe kunnen vervolgen ; en nu wil ik nog toonen, dat ook die weinigen, die denzei ven kunnen inüaan, in veelvuldig gevaar zya om te verdoolen , en in hun oogwit, om daarop eene zekere ruste der ziele te bereiken, geheel niet te flaagen. Eersilyk zyn 'er, byzonderlyk onder jonge Geleerden , die om zeiven te denken zyn opgewekt, wel  den zekerjlen weg tot Wysheid. 27 wel veelen, welken meenen, dat zy vermogens des geestes genoeg bezitten , om een eigen Zamenftel van de Leere der Gelukzaligheid op te maaken: maar zo dra zy beproefd hebben, hoe veel arbeids het kost om zig zeiven eenen weg te baanen, zyn ze afgemat, (lellen het verder naarvorfchen tot bekwaamer tyden in het vervolg ui$ en zoeken onder* tusfehen alle ernftig denken over den Godsdienst van zig te verwyderen. Ako in een foort van droomende gemoedsgefteltenis zynde , volgen zy in hun gedrag een wyfelend goeddunken, tot dat krankheden of uiterlyke toevallen hén ontrusten, en dan haaken zy naar iets troostelyks , waaraan zy zig kunnen vasthouden, en grypen in deeze verbystering dikmaals het zamenflel aan van den eerden Zwetfer , die zig op dien tyd aan hun op den weg voordoet , of keeren vol angst terug tot de Katechismusbegrippen hunner kindsheid. Anderen zetten het leezen van wysgeerige Schriften vlytig voort, endenken daarover met veel aandagt ; maar dewyl zy geene bekwaamheid genoeg bezitten ,om op een geregelde wyze voort te kunnen gaan, ten einde de hoofdbegrippen te bepaalen , den eigenlyken (laat des gefchils tusfehen de verfchillende Schryvers op te maaken, en de bewyzen gedrengelyk te toetzen, zo fchynt hun heden dit en morgen het tegenovergefleld gevoelen het beste toe, en alzo dobberen zy zomtyds, hun leeven lang, van de eene Onderflelling tot de andere , zonder ooit tot eenige gerustflellende vastheid van geest te geraaken. Een derde foort, die zig op de Wysbegeerte toe=  a8 Zevende Opheldering. Over toelegt, is 'er, welke ftandvastigheid met redenee*, kundige bekwaamheden paart; maar deeze verwagt gewoonelyk een hoogeren trap van zekerheid in . kennisfe te verkrygen, dan zedekundige onderwerpen in betrekking tot onzen tegenwoordigen ftaat toelaaten. Als zy by hunne diepe naarvor- fchingen zodanige apodiktifche Zekerheid niet kunnen vinden, gaan zy 'ükwerf fchielyk over tot algemeene Twyfelary, en vervallen in het troosteloos denkbeeld, dat waarheid in het geheel het deel niet is van 's menfchen kennisfe , en wy flegts door fchyn, de een op deeze, een ander op gene wyze misleid worden. Hierby komt het nu ook zeer veel aan op de ge, moedsgcfteltenis,en de reeds daar zynde zedelyke hoedanigheden,- want het Hart heeft eenen aanhoudenden onmerkbaaren invloed op de werkingen des Verftands. Een jong Wysgeer , van een reeds gevestigd menschlievend charakter, van een hebbelyke liefde tot orde en van een zuivere denkwyze , zal by de diepzinnigfte befpiegelingen dat alles aanneemen en overvveegend waarfchynelyk vinden , 't welk het welvaaren en genoegen der Maatfchappye bevordert, en de menfchen tot blyde uitzigten in het toekomende opwekt. Een Iigtvaardig Geleerde , daartegen , van wankelende zedelyke beginfe* &n, zal ook een Zamenftel opwerpen, 't welk der deugd en naauwgezetheid des gewetens weinig bevorderlyk zyn zal: gelyk de ftuurfe en hartvogtige Man ook bezwaarelyk een Leerftelfel zal voortbrengen, dat in ftaat zoude zyn om Blygeestigheid en  den zekerjlen weg tot IFysheid. 09 slat zy dan in 't vervolg in de groote Proostdyender hooge Stigten in Duitschland zouden deelen. Het is hier de plaats niet, ook behoort het gantsch niet tot myn Beroep, om de ydelheid deezer verlangens en het overweegend groot ftaatkundig na. deel aan te toonen, en te ontvouwen, hoeveel de Proteftantfche Staaten aan inwendige magt en burgerlyke welvaart verliezen zouden, als zy zig uitwendig wederom onderwierpen aan het juk van geestelyke Heerfchappye des Roomfchen Stoels. Eenen oplettenden Waarneemer valt het al aanftonds in het oog, by de eerfte vergelyking van die Ryken en Provintiën van Duitschland, alwaar de Paus C 3 nog  38 Zevende Opheldering. Over nog het ftriktst gehoorzaamd wordt, met de Protestantfche en zulke Katholyke Landen die zig reeds ten deele aan zyne Magt ontrukt hebben. Dit alleen zal ik aanmerken, dat als 'er geene Protestanten waren, of deeze ophielden eene byzondere magtige Party te zyn, niets de Weereld verzekeren zoude, van niet langzaamerhand te; rug gebragt te worden in de oude Duisternis, en de oude Rechtbanken van Geloofsonderzoek en de brandftapels niet weder opgeregt te zien, Vergelyken en Verdragen zyn geene waarborgen , alwaar de grondlielling plaats vindt, dat men den Ketteren zyn woord niet behoeft te houden, en genegen is allen voor Ketters te verklaaren , welken het belang van den Stoel van Rome niet begunstigen. Maar zal by de ontworpen Verëeniging alleen agt gegeven worden op de Leeringen des Christendoms , en de Staatkundige fcheuring blyven aanhouden , dan moeten de Proteftanten, die aan deeze onderhandelingen deel neemen, wel zeer flegte onderrigte Heden zyn, welken zeiven nog niet weeten , waarin zy eigenlyk Tesenftanders zyn van het Leerftelfcl der Roomfche Kerke. Het zyn niet deeze en gene Geloofswaarheden of bepaalingen der Leere, welken de Verëeniging eigenlyk onmogelyk maaken, maar de Hoofdtwist tusfehen ons is eigenlyk over het Beginzel en de Bronnen om den gantjehen Christelyken Godsdienst te kennen. De Roomsch • Katholyke Kerk beweert, de Bybel is een duister, onverjlaanbaar Boek, en de Paus is alleen ie gevolmagtigde, egte Uitlegger van deszelfs waaren zm j  den zekerften weg tot Wysheid. 3t gin; de benisfende Opperrechter in alle Geloofszaaken. Wy Proteftanten daartegen beweeren , dat de Heiiige Schriften eene geno-gzaame Dui-ielykheid hebben, zodat een ieder , welke de uitlegkundige hulpmiddelen ur kennisfe noodig, zig heeft eigen gemaakt, haar wel kan verftaan en uitleggen. Van welke zyde zal nu hier toegegeven worden? Zullen wy gene grondrtelling aanneemen, dan is het met onzen Bybel en de geheele vryheid van Gewisfe gedaan , en dan moeten wy alles gelooven, wat de Paus in den Bybel wil vinden, en als Stadhouder van Christus beveelt te gelooven. Of zullen de Katholyken ons nader bykomen, en het vry onderzoeken van de Leeringen des Geloofs volgens de Schriftuure toeftaan ? O, dan ondertekene ik de voorloopige Voorwaarden tot een vergelyk aanftonds; maar dan behoeft men ook niet meer eenige voorfchriften der Leere of Geloofsleuzen, maar dan krygt ieder Geleerde en verftandige, tot welke Kerkgemeenfchap hy ook moge be F 2, WKtti  84 Zevinie Opheldering. Over doen , en dat wy als door een wederftreevende grootere magt menigmaal te rug gehouden worden van daaden , die wy vastelyk voorgenomen hadden uit te voeren. Dan, ongeagt deeze beperking onzer Vryheid door het lighaam, worden wy egter innerlyk gedrongen, om ons zeiven van tyd tot tyd te befchuldigen, dat wy beter hadden kunnen handelen: en dit oordeel over onze eigene daaden, 't welk ten aanzien van derzelver regtmaatigheid of onregtmaatigheid het Geweeten heet, leidt ons veel beter tot werkdaadige Wysheid, dan eenige wysgeerige Befchouwing over de menfchelyke Vryheid' in ftaat is te doen. Ook hebben alle befpiegelende ontleedingen van het denkbeeld' van Vryheid zeer natuurlyk moeten mislukken, omdat dit denkbeeld van eigene Zelfwerkzaamheid volftrekt eenvoudig is, en zo aanfchouwelyk, als het Zelfgevoel dat voorftelt, moet blyven, indien men niet in woordverwarringen van bloot fymbolifche kennis vervallen wil. Veelen der laatere wysgeerige fchryveren hebben daarom de Vryheid geloochend, omdat wy tog in alle onze befluiten door kennis bepaald worden: doch zy vergeeten, dat dit kennen niet iets buiten ons is, 't welk de Ziel door eene haar vreemde kragt tot werken noodzaakt, maar dat het mede van onze Zelfwerkzaamheid afhangt en een uitwefkzel daarvan is. De ziel werkt met vryheid ook op die kundigheden, door welken zy zig tot werken bepaalt. Een iegelyk denke ondertusfchen over de Vryheid naar zyn welgevallen; zo veel is nogtans zeker,  dtn zekirften wig tot Wysheii. 85 ker, dat het denkbeeld daarvan duisterer en verwarder zal worden, hoe meer wy het zelve tragten te ontleeden; en dat men in de wysheid voor ons eigen leeven en in het beöordeelen van andere menfchen, tog altyd zal moeten te rug keeren tot de werkdaadige gevvaarwordelyke denkbeelden, indien in het gezellige leeven geen loutere misverftanden veroorzaakt, en de zo nuttige herinneringen van het Geweeten niet werkeloos gemaakt zullen worden. Zonder vryheid is de mensch voor geene zedelykheid, verpligting door wetten, belooningen of ftraffen vatbaar, maar een werktuig , 't welk fomtyds wel eens zelf fchynt te werken, maar eigenlyk door vreemde, van buiten daarop werkende, kragten in beweeging gebragt en beftierd wordt. Onder zulke troostelooze en moedbeneemende voorftellingen kan geen gevoel van zedelyke waardy en geene gefchiktheid om zig te volmaaken, plaats vinden. Wie derhalven na werkdaadige leevenswysheid zoekt , houde zig vast aan de eenvoudige gewaarwordelyke denkbeelden van de Vryheid , welken het gemeen Menfchengevoel aan allen zeör weldaadig, door bewustheid en het Geweeten, aanbiedt. Voor zo verre nu de inwendige gewaarwordingen enkel voorftellingen zyn van de veranderingen deiZiele zelve, hebben zy eene onloochenbaare waarheid en zekerheid. Maar ook hier, zo wel als in de uitwendige gewaarwordingen, kan eene misleiding plaats hebben ,als mende oordeelvellingen der reden, die nog nader beproefd moeten worden , vaor onmiddelyke beflisfmgen der gewaarwording F 3 houdt.  86 Zevende Opheldering. Over houdt. Zo kunnen wy inzonderheid in veele gevallen door het Zelfgevoel niet onmiddelyk weeten , wat de oorzaak zy van eene verandering , welke in de Ziel ontilaat. Zekerlyk hebben wy uzn de meesten onzer denkbeelden wel bewustheid, hoe zy in ons veroorzaakt worden; insgelyks ook van onze begeerten , waarom wy iets willen of niet willen : maar het gebeurt ook niet zelden , dat beelden zig aan ons voordoen , van welken wy ons niet kunnen herinneren , dat ze ons ooit door uitwendige gewaarwordingen zyn aangebooden , en die wy ook niet voorbedagtelyk in ons verwekt hebben, gelyk ditgewoonelyk in droomen, maar zomtyds ook in een waakenden ftaat gebeurt. Eveneens is het gefteld met veelen onzer neigingen en afkeerigheden, zodat wy geene reden kunnen geeven, waarom wy omtrent zekere perfoonen of zaaken liefde of haat gevoelen. In zodanige gevallen is men wel gewoon om de Sympathie of Antipathie als oorzaaken op te geeven, doch door deeze uitdrukkingen geeft men Hechts op een geleerd - klinkende wyze zyne •nkunde van de waare reden te kennen. In de famenftellen der Zielkunde en Redeneerkunde wordt klaar ontvouwd, hoe deeze verfchynfelen zeer natuurelyk volgen naar de wetten der verbeeldingskragt en het vermogen van verëeniging; ook zoude het my te verre van myn oogmerk afbrengen, wilde ik my hier in het verklaaren van alle dergelyke zaaken inlaaten. Ik zal daarom nu alleen maar aanmerken, dat de Ouden alle onbekende, niet in de ainnen vallende oorzaaken, hoedanig zyn de inwendige  den zekerjien weg tot Wysheid, 8? dige zo wel als uitwendige onligchaamelyke werkingen, Geest plagten te noemen, en daarom de werkingen van goede en kwaade Geesten of Demons op de ziel en het lighaam aannamen. Dewyl deeze manier van fpreeken der oudere Weereld overal in de Heilige fchriften der Christenen gevonden wordt, zyn veelen nog geneigd om eenen werkenden invloed van het Ryk der Geesten te verwagten, en de menfchen voor aangeblaazen te houden , als zy zulke zaaken voortbrengen, waarvan men niet weet, hoe zy aan de kennis daarvan gekomen zyn, of wanneer zy zig op eene ongewoone wyze daarover uitdrukken Ten zig daarby van zonderlinge fratfen bedienen. Schoon nu wel de meesten hunner, die zig in laatere tyden voor ingeblaazen Menfchen uitgegeven en eenigen opgang gemaakt hebben, als Bedriegers ontmaskerd zyn geworden,kan het nogtans zeer gemakkelyk gebeuren, dat braave eerlyke menfchen zi<* zeiven inbeelden, eene hoogere aanblaazing te genieten, wanneer zydergelyken wenfehen te hebben en in ernst verwagten. Daartoe is maar noodig , dat eenige gedagten of leevendige hartstogten, welken iet buitengewoons fchynen te hebben, en welker grond zy in hunne voorgaande gemoedsgefteltenis niet duidelyk befpeuren, in hun opkomen , en zy zullen zig laaten overreeden, dat zy ingeevingen gewaar worden. En wanneer de lighaamsgeiïeltenisfen, of eene goedkeurende verwondering hunner Bekenden over hunne redenen , de verbeeldingen flechts een weinig hooger fpannen, dan zal de aanF 4 Ma**  88 Zevinde Opheldering. Over blaazing terftond tot eene geestdryvende Dweepery overflaan, zodat zy zeiven gelooven zullen , dat haare voorftellingen door de Godheid zelve in hun verwekt worden, en dat zy verpligt zyn om met onderdrukking van alle tegenkantinge hunner reden, en met opoffering van hunne gantfche welvaart uit te voeren, het gene de inwendige goddelyke ftem, hoe zeldzaam en ougerymd het ook fchynen moge, beveelt. Naardien verkeerd begreepen fchriftuurplaatzen tot dergelyke verbysteringen der ziele zomtyds aanleiding kunnen geeven, is het van belang om hier aan te merken, dat in de Oirkonden des Christendoms nergens verweezen wordt na zodanige bewerkingen van Geesten, waaraan het verftand zig onderwerpen en ze blindelings gehoorzaamen moet, maar dat Joannes (*) den Christenen uitdrukkelyk beveelt de Geesten te beproeven. Doch dit kan niet door het gevoel, maar moet alleen door het verftand gefchieden, het welk de voorgewende ingeevingen moet vergelyken met de reeds vastftaande en duidelyk gekende Waarheden, en wat daarmede niet overeenftemt te verwerpen. In de Christelyke Gemeente te Korinthe waren fommigen , welken de onderwyzingen van andere Leeraars afbraken , onder voorwendfel , dat zy de inblaazing niet konden wederftaan , maar zig gedrongen vonden, het hun geopenbaarde zo aanftonds uit te fpreeken. Dit veroorzaakte in hunne Ver- {*) I JOANN. IV. I.  den zekerden weg Ut Wysheid. 89 Vergaderingen veele ongeregeldheden en een verward gefchreeuw in allerleie taaien. Paulus berispt dit in deeze Aangeblaazenen (*), en voegt 'er (f) deezen beflisfenden grond'by: want de Geesten der Propheeten zyn den Propheeten onderworpen. Hieruit blykt ten klaarden, dat het gene men in de fpraake van die tyden Geest noemde , niet in het byzonder beftaande hoogere kragten zyn , welken in der menfchen Zielen zekere gedagten heimelyk inblaazen, en hen tot zekere daaden dwingen ; maar dat men door werkingen des Geestes goede befluiten over de waarheden van den Godsdienst, goede opwekkingen en hartstogten te verftaan hebbe, welke, volgens Paulus uitfpraak, aan het beproeven en het beftier der reden onderworpen blyven, en naar de algemeene regelen van orde en welvoegelykheid beoordeeld en aangewend moeten worden. Ik kan deeze gelegenheid niet voorby laaten gaan, om over het denkbeeld van goddelyke Openbaaring en Ingeeving hier eenige aanmerkingen in te voegen, welken misfehien gefchikt zullen zyn om veele ver_ warringen, twyfeiingen en misvattingen weg te neemen. Over het algemeen wordt ons iets geopenbaard, zo dikwyls ons bekend gemaakt wordt het welk wy tot nog toe niet wisten. Het is daarom in 't geheel niet noodig , dat een geopenbaarde ftelling zodanig eene Verborgenheid zyn moet , welke wy volftrekt nooit zouden geweten hebben , ware ze ons door anderen niet ontdekt geworden; daartoe C*J 1 Kor. XIV- (t) vs. 31. F 5  9® Ztvenie Opheldering. Over daartoe is genoeg, dat dezelve ons tot nog toe onbekend was. Zo kan een Vader aan zynen Zoon vroeg veele dingen openbaaren, welken hy, als die hem niet gezegd waren, ook zelf, maar laater, in zyne mannelyke jaaren zoude hebben leeren kennen. Bygevolg v/ordt tot eene goddelyke Openbaaring ook geenszins gevorderd, dat de geopenbaarde Waarheden voor het menfchelyk Verftand in 't geheel niet te ontdekken zouden moeten zyn; maar het is genoeg, als deeze Waarheden op diea tyd, wanneer ze aan eenig Volk geopenbaard werden , by hetzelve nog niet bekend, of nog niet geloofd werden. Openbaaren is gevolgelyk in 't algemeen zo veel, als een Onderwys in her gene tot nog toe in het geheel niet, of nog niet ten vollen goed, of nog met geene volkomen zekerheid bekend was. Onder , Ingeeving of Infpiratie verftaan daartegen de Godgeleerden het inwendig verwekken van zekere gedagten , het zy dezelven geheel nieuw, of te vooren meermaalen in de ziel zyn voorgefteld. Nu moet deeze gewigtige vraag onderzogt worden; waaraan men wel met zekerheid kan onderfcheiden, of eene in de ziel opkomende Voorftelling of reeks van gedagten van God kome, dan of zy haaren oorfprong in eenige andere hoogere Inblaazing hebbe? Hier zal ik nu eerst de Heilige Schriftuure zig zeiven over haar eigen' taalgebruik van Openbaaring en Ingeeving laaten verklaaren. In de bygebragte plaats van Paulus (*) zegt hy uitdrukkelyk: God C*J i Kor. XIV. jj.  den vekerften weg Ut Wysheid. «jr God is niet een God van Verwarring maar van Qvereenftemming, en daarom moesten alle Ingeblaazenen hunne gedagten en opwellingen aan de duidelyk gekende algemeene Waarheden en de regelen van orde toetzen , eer zy dezelven voor goddelyke Ingeevingen hielden. Verder wenscht Paulus (*_) den Christenen verlichte oogen des verflands, om voor goddelyke Openbaaringen vatbaar te wórden, en zeiven te kunnen overweegen , beproeven en naarvorfchen, wat waar en met Gods wys algemeen plan van Orde overeenftemt , en vermaant (f) tot een onophoudelyk verftandig overweegen van het gene in iedere betrekking gepast en welvoegelyk is. Eindelyk behoort de zo dikwerf voorkomende vermaaning om naar den Geest te leeven en naar den Geest te oordeelén , in tegenftellinge van het zinnelyk en dierelyk oordeelén naar enkele gevoelens , voornaamelyk tot de duidelykfte bewyzen , dat de Heilige Schriften alle goddelyke Verlichtingen van 's menfchen Ziele beperkten tot klaare bevattingen des Verflands van het gene waar en goed is en gepast te famenhangt; waarom ook het Christendom zelfs als Geest gefteld wordt tegen over de voorige aan zinnelykheid kwynende godsdienstoefeningen (§). En wanneer Paulus de Christenen vermaant (**), om zig van God te Iaa- ten (_*) Epu. I. 17, 18. Kol. I. 9. en volg. en op meer andere jslaatrtn. (t) Eph. V. 15. 16, 17. (§) 1 Kor: II. 14,15. volgens den Grondtekst. Rom. VIII. 1-16, C) ?»VLé 'UI. 15.  9» Zevende Opheldering. Over ten openbaaren, het gene zy nog als waar aan te neemen of in eenige gevallen te doen hadden , voegt hy 'er terftond (*) by, dat zy deeze Openbaaringen naar het zedelyk gemeen gevoel en de algemeene grondregelen der orde beoordeelen moesten ; en deeze vermaaning, om zig de verdere uoodige kennis van God te laaten openbaaren , verklaart hy naderhand (t) daardoor, dat hy hen opwekt, om zeiven te overweegen en door de overdenkingen hunnes verflands te ontdekken, wat onder alle omftandigheden gepast en welvoegelyk is. Volgens de uitfpraake der Heilige Schriftuure is derhalven het waare kenmerk van de Goddelykheid eener in ons ontftaande kundigheid gelegen in de overeenftemminge van het gekende met de algemeene gronden van Waarheid , welken van alle menfchen uit de orde in de werken van God, die zig aan hunne zinnen overal en op gelyke wyze voordoet, doorzien kunnen worden. Hiermede Hemmen nu ook overeen onze beste denkbeelden, die wy van God en zyne werkingen op de menfchen maaken kunnen. Een onderwys , waardoor alleen zinnelyke voorftellingen van iets verwekt worden , of waardoor wy wel een zekere kennis van eene waarheid, maar geene duidelyke bewustheid verkrygen waarom het gekende waar is, en hoe het met de algemeene grondregelen van het waare en goede overeenftemt, is van weinig nuts, (*) Phil. III. vs. 1*. Q) H. IV. 8.  den zekerjlen weg tot Wysheid. 93 nuts , en ftelt ons bloot aan het gevaar om eene geheel verkeerde en gebrekkige toepasfing daarvan te maaken. Wanneer God derhalven den menfchen iets openbaart, gedoogt de fchuldige eerbied voor zyne hoogfte Wysheid niet, dat wy dit van hem zeiven afkomend onderwys gebrekkig vermoeden; en daarom kunnen goddelyke Openbaaringen en Ingeevingen niet gezogt of gevonden worden in duistere gewaarwordingen , zinnelyke af beeldzelen der verbeeldingskragt, of fchielyke invallen, welker gronden van waarheid men niet duidelyk kent; maar eeniglyk en alleen in de klaare begrippen der Reden, welke alléén de menfchen voor een goddelyk Licht vatbaar maakt. De duidelyke bewustheid van de waarheid onzer kundigheden, en van derzelver overeenftemming met het gantfche plan der goddelyke orde in de Weereld, is het eenige onbetwistbaare kenmerk', of wy zekere ophelderingen in onze Ziel over gewigtige vraagen,eigenlyk aan God, den oorfprong van alle waarheid en overeenftemming, zyn verfchuldigd. Mogt nog de een of ander wegens de algemeenheid van dit kenmerk van egte goddelyke Openbaringen en van de noodzaaklykheid, om alle in ons opkomende Aanblaazing of fchynbaare Ingeeving daaraan te toetzen, niet ten vollen overtuigd zyn , die overweege Hechts, welke algemeene verwarringen cn ongeregeldheden daaruit ontftaan zouden , als men ook zulke voorftellingen voor goddelyk ingegeven wilde erkennen, welken met de grondwaardheden der Reden en de algemeene regelen van Zedelykheid en gezellige Orde niet overeenftcmden. Dan zou-  9+ Zevende Opheldering. Over zoude ieder Dweeper, welke waande door een ia. wendig goddelyk Licht beftierd te worden, het recht hebben, om de zotfte invallen zyner verbeeldinge voor onmiddelyke Ingeevingen der Godheid te houden , en met een dweepende woede uit te breiden en te doen aanneemen: en waren 'er veele Aangeblaazenen, dan zouden alle hunne luimen * die zy ftaande hielden , hoe ook regtftreeks tegen eikanderen aanloopende, even zeer voor goddelyke' Waarheid aangezien moeten worden , naardien 'er geen middel zoude zyn, om valfche yan egte Ingeevingen te onderfcheiden, indien men het opperrechterlyk gezag der Reden niet wilde laaten gelden. Te regt zegt Paulus daarom tegen de Gaïaters (*) dat al ware het dat een Engel van den hemel hun een ander Evangelie verkondigde, dan hy geleerd hadt, men denzelven verwerpen moest, omdat het onmogelyk is, dat God den menfchen iets openbaaren of ingeeven zoude, het welk de onbetwistbaar van hem af komftige overeenftemmende Openbaaring in de Reden en het Geweeten der Menfchen zou tegen= fpreeken, en met het goddelyk plan der natuur in zyne Werken en Regeeringe , dat voor aller oogen open ligt, niet [overeenftemmen. Door de inwendige Zinnen verkrygen wy derhalven alleen juiste voorftellingen van de veranderingen, die onze ziel zelve aangaan; maar of het gene wy denken, voorwerpelyk waar zy, kunnen wy niet gewaar worden» Alzo laat zig inwendig we! ge~ (» ) Cal. t «•  ien zekerften weg tot Wysheid. 95 gevoelen , of de inhoud van eenig berigt voor ons aangenaam en verheugend ofverfchrikkelyk is,maar niet, of het zelve wezenlyk waar en gegrond is. Ook hierin bedriegen veelen zig, dat zy de waardy van het onderwys in den Godsdienst fchatten naar de aandoeningen, die daardoor in hun verwekt worden , en de fchynbaare ftigting voor een zeker onderpand der waarheid houden. Wel is waar, als iemand zegt: gy moet deeze ftelling gelooven , als gy zalig wilt worden; dan kan ik naar het inwendig gevoel wel te regt oordeelén, of de inhoud daarvan, indien ik ze als waar aanneeme, my geruster , vergenoegder, meer opgebeurd en tot het goede meer opgewekt zoude maken ; en wanneer ik bemerkc, dat het geene deezer uitwerkingen op my heeft, dan heb ik in myn gevoel een zekeren grond, dezelven aantemerken als onbekwaam, om my zaliger te maaken , en in zo verre kan men Predikatiën en Schriften in allen gevallen beöordeelen naar den indruk , welken zy op het hart maaken. Dan dit oordeel kan ook maar in zo verre doorgaan , als het de inwendige Gewaarwording zelve , welke een Voorftel in ons werkt, en deeze alléén aangaat; maar zo dra het zig tot de Waarheid van ien inhoud uitftrekt, is het niet voldoende , gelyk dit duidelyk bewyzen alle roerende Gedigten en beweegelyke Romans , welke fterke aandoeningen verwekken , en welker inhoud nogtans in 't geheel geene voorwerpeïyke Waarheid ten grondflage heeft. Ik befluite nu deeze aanmerkingen over den Weg der  Z tvtnde Opheldering. Over der zinnelyke Gewaajwordinge met het herhaald voordellen van de beweezen grondregelen voor de werkdaadige Wysheid, dat onze zinnen, zo wel de uitwendige als de inwendige, ons alleen kunnen helpen omtrent het kennen van het gene de dingen in betrekking tot ons zyn , dewyl wy niet de voorwerpen zeiven, maar eeniglyk de verandering, die zy in ons te wege brengen, gewaar worden ; maar dat de denkbeelden en de oordeelvellingen uit de gewaarwording, welken het gemeene Menfchengevoel in alle menfchen op eenerlei wyze voortbrengt, te eenemaal als waar en zeker aangenomen , en by het verder zoeken naar werkdaadige Wysheid des gezelligen leevens ten grondllage gehouden moeten worden ; en dat men zig daarom fteeds daarnaar moet rigten, en alle geneigdheid tot het ongewoone en zonderlinge in zig moet verhoeden, om niet buiten den kring van voor het algemeennuttige , waare kundigheden weggerukt, op dwaalwegen gebragt, cn voor de Weereld meer of minder nutteloos te worden. De tweede bron der menfchelyke kennisfe is het eigen redelyk nadenken ; en hier moet nu onderzogt worden, zo wel, welke foorten van kundigheden daar uit zuiver gefchept kunnen worden , en , in hoe verre het gemeen Gevoel ook hierby ten rigtfnoer dienen moete, alsook, welke misdagen en misbruiken daarby te vermyden zyn. De Geleerden komen in hunne verklaaringen van het denkbeeld, wat eigenlyk Reden in den mensch xv, niet ten vollen overeen. Maar hierin is men 3 het  ■im 'zekeïften ¥tg tot IVplmd ' 97 bét 'egter alom eens , dat de Reden het eigenlyk kenmerk is van 's ménfche'n voörtre'iTelykheid y/aardoor hy zig van andere bezielde lighaamen of dieren onderfcheidt en boven dezelven verheft. Als men nu naauwkeurig gadefla'at, waarin de mefffchelyke gewaarwordingen, inbeeldingen en oordeelvellingen van de daar naar gelykende werkingen in de Dieren onderfcheiden zyn, blykt, dat de Dieren in alle hunne voorftellingen en begeerten eeniglyk afhangen van de bewerkingen van hunne lighaamen; dat de Mensch daartegen meer zelfwerkende Vryheid heeft , om zyne zintuigen in de meeste gevallen naar eige'n goeddunken te gebruiken, en zig de dingen ook zo te kunnen voorftellen., als zy niet in de zinnen vallen. Het zoude hier te wydloopig zyn "om in 't breedè te verklaaren , hoe door middel van deeze onze meerdere Vryheid en Zelfwerkzaamheid alle menfeheiyke kennisvermogens zig, in alle derzelver verrigtingen, van de daar naar gelykende vermogens der Dieren onderfcheiden ; Waarom ik myne Leezers, die deswegens Uitvoeriger onderrigting. begeeren, naar een ander Werk moet verwyzen, waarin ik dit in een heidér licht gefteld heb (*\. Intusfchen onderfcheidt men. zomtyds de Reden nog als een byzonder enkel vermogen van het Verftand, en dan verkrygt het Vértoogen om algemeene denkbeelden duidelyk te b't- vat C*) Anlcitung dis Ferjlamles 'zum Beflrehen n.nc'h rolkmmnér Krktrnln'sz. § 12 & 13- Q  98 Zevende Opheldering. Over vatten, den naam van Verftand, en het Vermogen om het verband der denkbeelden klaar te begrypen, den naam van Reden in de ftrikfte betekenisie. Ik zal hier den eerst verklaarden algemeenen zin van het woord Reden houden , welke het vermogen om duidelyke denkbeelden te maaken , en het vermogen om derzelver verband te zien, te gelyk in zig bevat. Zo blykt dan hieruit terftond, dat de Reden , voor zo verre zy in ons is deeze hoogere vrye Zelfwerkzaamheid, om ons kennendvermogen naar eigen welgevallen, ook onafhangelyk van de bewerkingen des lighaams en der uitwendige dingen, te gebruiken , dat eigenlyke Talent is, het welk ons voor Zedelykheid, Godsdienst en een grooter geestelyk Geluk vatbaar maakt. De Reden alleen ftelt ons in ftaat om over de zinnelyke gewaarwordingen te denken, orde in de dingen waar te neemen , daaruit regelen voor een goed gedrag af te leiden, bezeften van de regtmaatigheid of onregtmaatigheid der daaden te verkrygen , en onze zinnelyke lusten en de dierlyke driften des lighaams te bellieren. Het is daarom ongerymd dc Reden en haar gebruik in zaaken van Godsdienst te verwerpen, naardien het Geloof zelf een werking der Reden is, en de geloofde verhevener Waarheden door haar alleen bevat, en de gronden van het Geloof en van de Goddelykheid der Leere getoetst moeten worden. Het verwaarloozen van een getrouw gebruik der Reden, is zelfs volgens de uitfpraak des By-  den zekerjten weg tot Wysheid. Bybe!s,deoorfprong van ongodsdienftigheid, bygeloof en alle daaruit voortfpruitende zonden (*> In 't vervolg zullen wy den grond van het misverftand, waarom men in den Godsdienst het Geloof zo dikwyls tegen de Reden overftelt, nader leeren jennen, en de grenzen vinden en duidelyk bepaald , waar de Reden der menfchen in 't algemeen, of wel de Reden van enkele menfchen niet meer klaar genoeg ziet, en waar het daarom naar haare eigen' grondregelen veiliger is, niet te beflisfen, of zig aan de uitfpraaken te houden van hun, die verder zien en door een grooter licht beftraald zyn. Reeds by het inzamelen van onze eerfte denkbeelden , uit de inwendige en uitwendige gewaarwordingen, toont de Reden zig werkzaam. Wel is waar, de Reden bevindt zig onder de indrukzelen, welken zy door de bewerkingen der uitwendige voorwerpen op de zintuigen ontvangt, by den aanvang alleen lydelyk , en zy moet de voorwerpen zig zo voordellen, als zy haar door de gewaarwording worden opgedrongen. Maar dan ftaat het aan haar, om het menigvuldige, dat het zinnelyke afbeetdzel behelst, uit elkander te zetten, en haare opmerking, naar eigen vry welbehaagen, op het één of ander gedeelte des in 't geheel afgebeelden voorwerps te vestigen, het welk de Dieren nier, kunnen doen. Wanneer, by voorbeeld, het beeld van een mensch zig aan onze oogen voordoet, dan ftelt zig alles te gelyk, als een geheel,zinnelyk daar; maar (») ROM, I. 19, 30, ï8. G 3  ïoo Zevende Opheldering. Over maar dan kunnen wy daarover vryelyk opmerker), en het ééne gedeelte na het andere byzonderlyk duidelyk maaken ; by voorbeeld , de grootte , de kleur des aangezigts, de houding, de beweeging en zo voorts. Hierdoor ontftaan dan in ons algetrokken denkbeelden , die wy als gewysden , welken op de dingen kunnen voegen of wel niet voegen, ons afzonderlyk kunnen voorftellen en in het gebeugen prenten. .Verder vergelyken wy veele denkbeelden van gewaarwording met eikanderen , en merken daarop aan, waarin zy eikanderen gelyk zyn, of van eikanderen verfchillen, en dus formeert zig onze Reden algemeene denkbeelden van geheele klasfen , foorten en geflagten der dingen. Zo bevinden wy by alle de menigvuldige verfcheidenheid van enkele menfchen onder eikanderen, dat zy notans in eenige bepaalingen met eikanderen overeenkomen. Jongen en Ouden, Mannen en Vrouwen, gezonden en zieken, blanke en zwarte Menfchen Hebben tog allen iets met eikanderen gemeen, het welk wy eigenlyk onder het denkbeeld der Menschbeid of der menfchen in het algemeen ons alléén kunnen voorftellen, en daarby van alles aftrekken het welk enkele menfchen van eikanderen onderfcheidt. Alle woorden in onze taal, die geen eigen Naamen (nomina propria) zyn , ftellen iets algemeens, een afgetrokken Gewysde, het welk veelen dingen kan toekomen , of het denkbeeld van eene foorte of geheele kiasfe der dingen voor. DergeJyke afgetrokken denkbeelden hebben de redelooze »-eren, zo veel wy kunnen bemerken, niet, maar der-  den zekerften weg tot Wysheid. ïoi derzelver voorftellingen blyven zo zinnelyk te zamen gefteld en geheel, als zy door de gewaarwording in hun verwekt worden. Tegen deeze werkingen onzer Reden in het maaken van klaare, algemeene en bovenzinnelyke denkbeelden , en de groote waardy derzelver, heeft nog niemand der klaageren over de blindheid onzer Reden iets ingebragt; want het is onbetwistbaar, dat wy zonder deeze verhevener denkbeelden, noch voor eenig onderwys door woorden , noch voor eenige beftiering door algemeene zedelyke voorfchriften , noch voor eenige kennis van den Godsdienst vatbaar zouden zyn. Nu moeten wy nog aantoonen, welke toevallige doolingen by het maaken van afgetrokken en algemeene denkbeelden kunnen begaan worden, en hoe het beredeneeren of philofopheeren , van het gemeen gebruik der Reden onderfcheiden is. De taaien zyn het eigenlyk groot hulpmiddel, waardoor wy in. ftaat gefteld worden , om afgetrokken, bovenzinnelyke en algemeene hoedanigheden en denkbeelden van een geheele foort alléén te denken. Dus ftellen wy ons , by voorbeeld, onder het woord Deugd iet geheel onzinnelyks en algemeens voor, maar waarvan wy ons geen beeld kunnen fchetzen , en zo denken wy onder de uitdrukking Planten , eene verbaazende menigte van enkele zinnelyke voorwerpen te gader; maar het gene allen Planten gemeen is, kunnen wy ons niet alléén afbeelden, omdat zodra wy daarvan een beeld in onze verbeelding willen ontwerpen , wy G 3 dan  los Zevende Opheldering. Over dan terftond eene zekere enkele Plant van bepaalde grootte en gedaante zouden tekenen , en by gevolg iets , het welk by alle Planten geen plaats vindt. Daarom zegt men, algemeene denkbeelden kunnen niet aanfchouwelyk gemaakt worden , men kan ze alleen fymbolisch, dat is door behulp van woorden in het verftand denken. Deeze fymbolifche kennis is dan een bron van ontallyke misvattingen, omdat onze woorden bloot willekeurige tekenen zyn , en het volgens de manier , waarop de Menfchen in hunne kindsheid en jeugd hunne Moedertaal pleegen te leeren , niet te vermyden is, dat veele menfchen aan het zelfde woord niet zeer verfchillende denkbeelden hegten , en zig gewennen veele woorden te gebruiken , waarby zy in het geheel niets zaakelyks en bepaalds denken. Wy leeren eene taaie, door dat ons by de dingen, welken wy gewaar worden, derzelver naamen gezegd worden; en gefchiedt dit by herhaaling , dan vereen igt zig het denkbeeld van de zaak , die wy zinnelyk waargenomen hebben , met den klank , welken wy daarby hoorden » zo vast, dat zo menigmaal wy den klank des woords hooren, ook de voorftelling der zaake, en zo dikwyls wy deeze gewaar worden, of ons dezelve herinneren, ook haare benaming zig weder in ons vernieuwt. Dus ziet, by voorbeeld, een Kind een Gebouw, en hoort daarby den klank, Huis, en dit wordt het zelve by een gelyk gezigt geduurig weder gezegd, en dan denkt het by deezen klank, ao dikwerf die voorkomt, dat gezigtsbeeld, 't welk het  den zekerjien weg tot Wysheid. 103 het by het eerfte hooren daarvan is gewaar geworden. Hieruit blykt dan duidelyk, dat een Kind op een Dorp, daar het niet dan elendige hutten ziet, een gantsch ander denkbeeld van een huis moet krygen , als het Kind van eenen Burger in een pragtig gebouwde Stad, en hieruit volgt, hoe zeer zelfs ten aanzien van grove zinnelyke voorwerpen uit de lighaamelyke Weereld , verfchillen moeten de voorftellingen der menfchen,welken de woorden hunner gemeene Moederfpraake in hun verwekken, fchoon zy allen meenen dezelven goed te verftaan, en ze ook betrekkelyk goed verftaan. Maar nog grooter wordt de afwyking van de inwendige voorftellingen, welke de woorden veroorzaaken, zo dra het voorwerp niet in de uitwendige zinnen valt. De betekenisfen der woorden : regtvaardig, billyk, vroom, goed en zo voorts, worden den meesten maar toevallig bekend , by gelegenheid , dat zy menfchen op deeze of gene wyze zien handelen, en het zweeft hun maar fchemeragtig voor wat regtvaardigheid , billykheid, vroomheid en diergelyken zy. Dit ziet men ook ten allerklaarften, als men ongeleerde Lieden gelegenheid geeft om zig daarover te verklaaren, wat zy eigenlyk by zodanige woorden denken. Zy zullen, op het hoogst, een voorbeeld bybrengen van een billyk gedrag in een enkel geval, maar niet bepaald kunnen opgeeven, waarin de Billykheid in 't algemeen beftaa. Het is dan hier, dat een grooter aanwending der Reden, of het beredeneeren zyn begin neemt. Het G 4 i8  S04 Zevende Opheldering. Over is naamelyk het eerfte werk der Wysbegeerte, om, de algemeene denkbeelden, die in de woorden als, in eenen nevel fchemeren , op te helderen, en de zinnelyk verwarde voorftellingen daarvan te ontwikkelen, te bepaalen en vast te ftellen. Al het overig beredeneeren heeft dan maar alleen te doen, met het vergelyken van deeze vastgeftelde alge-, ineene denkbeelden, die men kundigheden (Notio. nes) noemt, waaruit dan ligtelyk blykt, wat Waarheid of dwaaHrjg zy ; want indien deeze denkbeelden maar ten vollen duidelyk en geregeld zyn s kan in het oordeelén en befluiten niet wel gefaald worden, gelyk wy dit by onze verdere bedenkingen zeer klaar zien zullen. De grootfte Vyanden der Wysbegeerte kunne» deeze haare werking op zig zeiven niet wraaken ;■ want het valt van zeiven in 'r oog, dat hierdoor aan; de Waarheid en het regt beftieren van het Ge weeten een wezenlyk e dienst gedaan wordt. Zo lang ik niet klaar béfeffè , wat de deugd van Spaar-' zaamheid en HushouJelykheid is , kan ik ze ook niet volkomen oefenen , en loop gevaar om haarmet de zonde van Gierigheid te verwisfeicn ; en wanneer ik Opregtheid en Openhartigheid van; Onbezonnenheid en Praatzugr- niet naauwkeurig kan onderfehcidpn, blyve ik in zommige gevallen altyd onzeker , of ik fpreeken of zvvygen" moete. Allo dwaalingen en werkdaadige. valfche befluiten , ont-. flaan uit de verwarring der voorftellingen , en uiè de verwisfeling van het gelykende met "eikanderen. Naardien dan liet naauwkeurig ontvouwen en be- paa  den zekerften weg tot Wysheid. 1Q$ paaien van de betekenisfen der woorden en alge* meene denkbeelden deeze verwarring en misleiding . voorkomt , heeft de Wijsbegeerte by den Godsdienst en de Wysheid des leevens onloochenbaar, groote verdienden. Maar als men zig niet rigt naar het gemeen Gevoel , en het naarvorfchen te ver dryft , kan men by het ontleedcn der afgetrokken en algemeene denkbeelden , ook op meer dan ééne wyze misna* gen begaan. Gelyk onze taaien uit woorden, dee* ze uit lettergreepen, en deeze uit enkele klanken, die niet verder ontbonden kunnen worden, beftaan, zo kunnen ook in onze meer zaamgeftelde denk* beelden dikwyls meerdere hoofddeelen, en in dee? zen wederom eenvoudiger denkbeelden onderfcheiden worden; maar zo dra men deeze eenvoudige Beftanddeelen onzer kennisfe, welken door de zuivere gewaarwording klaar genoeg zyn aangebooden, nog verder poogt te verdeelen , verongelukt onze Wysbegeerte, en in plaatfe van zaakelyke voorftellingen, behoudt men niets dan een geleerd-blinkend WOordenftof. Dus zyn, by voorbeeld , de denkbeelden van Beweegen, Denken, B.egeeeren, Zelfwerkzaamheid , Vryheid, Magt, Aangenaam, Onaangenaam en dergelyken, gantsch zuivere en eenvoudige denkbeelden van Gewaarwording, en alle Wysgeeren, welken verder gepoogd hebben dezelven yerder te- verklaaren en te ontleeden, zyn tot harsfenfehimmen vervallen, en hebben duisternis en verwarring, in plaatze van nieuw licht en meerder, «guidelykheid, voortgebragt. De Idealist, welke in G 5 de  ïoö Zevende Opheldering.' Over de denkbeelden van uitgebreidheid , beweeging en natuurelyke werking der dingen op eikanderen, tegenftrydigheid vindt, en de Scepticus, welke zelfs oorzaak en werking voor onmogelyke Kundigheden (Notiones) houdt, benevelen de oogen van hun verftand met het ftof, dat zy door het vermaalen van alle op zig zelve zaakelyke denkbeelden uit de 'gewaarwording maaken. En de Materialist, welke het denken en de bewustheid uit de inwendige beweeging eener ftoffelyke Ziele tragt te verklaaren, heldert het denkbeeld van denken niet op, maar verwart en vermengt twee denkbeelden , die vol♦ gens de inwendige gewaarwording onloochenbaar van eikanderen verfchillen. Het is derhalven, wil men licht voor werkdaadige befluiten krygen, de eerfte regel voor een gezond beredeneeren, dat men in het ontleeden-van algemeene denkbeelden ftaan blyve by de eenvoudige denkbeelden uit de gewaarwording, en deezen, wil men zig zeiven in geene ydele befpiegeling en terminologifche droomen verliezen , als de zaakelykfte gronddeelen van alle onze kennis gaaf en onverdeeld behoude. Het tweede werk der Wysbegeerte beftaat in het Wezen van ieder gewigtig voorwerp onzer kennisfe op te fpooren en duidelyk op te geeven. Onder wezenlyke hoedanigheden verftaat men die, welken een zaak noodwendig moet hebben , zal het een zodanig ding zyn, waarvan ze den naam heeft. Zo behoort, by voorbeeld , tot het wezenlyke van een mensch, dat hy het vermogen heeft van gewaar worden, denken, begeeren en zo voorts, omdat aan  den zekerften weg tot Wysheid. 107 aan zulke dingen, welken deeze vermogens niet bezitten , ook de naam van menfchen niet gegeven wordt. Het gene aan eene zaak niet wezenlyk is, wordt toevallig genoemd, gelyk by voorbeeld, gezond, geleerd, ryk zyn, welken by eenen mensch zo wel zyn als niet zyn kunnen, zonder dat hy daardoor ophoude onder die dingen gerekend te worden , welken wy menfchen noemen. Al verder onderfcheiden de Wysgeeren onder de wezenlyke hoedanigheden eener zaake die geenen , welken het eerst daarin gedagt moeten worden, en noemen de zulken wezenlyke uitwerkende deelen , Qejjentialia conjtitutiva, qualitates primarius') of eerfte hoedanigheden eener zaake; daartegen heeten de overige wezenlyke hoedanigheden, welken uit deezen voortvloeijen en ze ook vooronderftellen, wezenlyke hoedanigheden by gevolgtrekking, (ejfentialia confecutiva, qualitates fecundariae) of ook eigen fchappen der zaake. Alzo zyn, by voorbeeld, in eenen driehoek de hoeken alleen wezenlyke hoedanigheden by gevolgtrekking, omdat zy niet gedacht kunnen worden, voor dat de te famen loopende lynen beftaan ; daartegen zyn de drie lynen, welken eene ruimte inlluiten, de wezenlyke uitwerkende deelen, waaruit alle overige eigenfchappen des driehoeks nader gekend kunnen worden. Een jegelyk myner Leezeren bezeft ligtelyk, welke groote voordeden het ons zoude aanbrengen , als wy het inwendig wezen aller dingen konden ontdekken. Dit zoude ons in ftaat ftellen, om alle verfchynfelen uit derzelver eerfte oorzaaken vol-  io8 Zevende Opheldering. Over volkomen duidelyk te verklaaren, de wetten, volgens welken de lighaamelyke en geestelyke kragten werken, naauwkeurig op te geeven , het gantfche veder- en raderwerk der Natuure natefpooren, en de meeste gebeurtenisfen met even dezelfde zekerheid vooruit te zien , als wy thands de werkingen onzer werktuigen , of den loop der fterren kunnen berekenen. Maar hier is een grenspaal voor onze kundigheden gefteld, welken wy niet kunnen te buiten gaan, zonder tot laatdunkendheid te vervallen. Een ondoordringelyk kleed verbergt voor den fchranderften Wysgeer de eerfte wezenlyke grondkragten der dingen, en wy kunnen alleen dan eens deeze, dan eens gene werkingen daarvan, door middel van onze gewaarwordingen , opmerken, waaruit wy dan derzelver eigenfchappen of hoedanigheden by gevolgtrekking afleiden. Dus weeten wy wel uit zinnelyke eenpaarige ondervindingen,dat het vuur licht en warmte geeft, en dat het derhalven deeze eigenfchappen heeft om te lichten , te verwarmen en de lighaamen uit te zetten ; maar wat het vuur op zig zeiven is, wat in het zelve zy, dat licht en warmte en fnelle beweeging veroorzaakt, dit blyft voor ons verborgen: even gelyk wy var» onze ziel weeten, dat zy denkt, begeert, en op de lighaamen werkt, maar niet, hoe het innerlyk gefteld is met haare kragt, waaraan wy het vermogen van denken en willen toefchryven. De Geleerden bedriegen zig zeiven zeer dikwyls daarin, dat zy het naamwezen der dingen met het wezen der zaak verwisfelen. In onze taaien zyn d«  den zekerjlen weg tot Wysheid. 109 de dingen naar derzelver verfchillende Werkingen op ons in zekere klasfen verdeeld, zodat een en de* zelfde zaak dikwyls verfchillende naamen krygt 4 naar maate zy dan eens deeze, dan eens eene andere werking te kennen geeft. Mos, wyn en edik brengen merkelyk verfchillende gewaarwordingen in ons voort, en daarom fchryven wy aan ieder derzelven andere eigenfchappen en een ander we» zen toe; nogtans zyn het altyd dezelfde zelfftandigè kragten , welken deeze verfchillende eigenfchappen aanduiden , en juist deeze kragten maaken het ei* genlyke zaak wezen of de vooronderftelde eerfte uitwerkende deelen uit; waaruit, indien zy zeiven voor ons te ontdekken waren , alle de allengskens veranderende werkingen gemakkelyk verklaard en afgeleid zouden kunnen worden. De oorzaaken der dingen naar te vorfc'hen , is onbetwistbaar het allernuttigfte werk onzer reden. Want daardoor worden wy in ftaat gefteld, om de dingen tot onze oogmerken te gebruiken, en derzelver fchaadelyke werkingen op ons te verhinderen; en juist door dit zoeken naar de eerfte oorzaaken der dingen, verheft zig onze kennis tot aan het denkbeeld van eenen eerften noodzaakelyken oorfprong aller werkzaamheid en aller orde. Maar in de befpiegeling hierover kan men zeer ligt verongelukken, en eer ik aantoone, wat daartoe de gewoonelykfte aanleiding geeft , moet ik vooraf met één woord melding maaken van de algemeene grondregelen , waarop alle oordeelvellingen en befluiten der menfchelyke reden gebouwd worden. Een#  iïö Zevende Opheldering. Over Eene zaak kan niet te gelyk iets zyn en ook niet zyn, of het gene inwendig tegenftrydig is, is niet mogelyk: deeze ftelling wordt met recht als het allereerfte beginzel van alle waarheid en zekerheid aangezien , want anders moest iedere waarheid ook te gelyk niet waar kunnen zyn. Uit deezen grondregel befluit men derhalven zeer te regt, dat een zaak niet werkelyk zyn of worden kan , als in dat denkbeeld daarvan iet tegenftrydigs gevonden wordt, en dat in tegendeel alles, wat ooit daadelyk geweest is, ook in zig zelf mogelyk zyn moet. Maar nu deeze twee laatfte regelen van een redelyk oordeelén komen in het befpiegelen dikwyls in eenen tweeftryd, naardien de fchrandere Wysgeer by het ontleeden der denkbeelden van veele verfchynfelen en ftellingen van gewaarwording, menigmaal tegenftrydigheden ontdekt, en daaruit wordt de vraag geboo» ren, welke regel voorgetrokken en voor de fterkfte gehouden moet worden; of deeze het gene ik gewaar worde, is werkelyk en daarom ook mogelyk; of de andere: dewyl in het gewaarwordelyk denkbeeld van het tegenwoordig verfchynfel iet tegenftrydigs is, is derhalven het voorwerp niet mogelyk, en daarom ook niet werkelyk, maar het is een bedrog van myn denkvermogen. De laatfte regel wordt van de Idealisten, de eerfte van de Materialisten by voorkeuze gevolgd, en daarom wyken hunne Zamenftellen ten laatften zo oneindig van elk anderen af. Het zoude my te ver van myn oogmerk vervoeren, wilde ik deeze redeneerkundige ftoffe hier zo breedvoerig en gegrond verklaaren, als zy het wel ver-  defl zehrjïen weg tot Wysheid. \it Verdient; waarom ik my hier vergenoegen zal, om alleen eenige ophelderende aanmerkingen daarover te maaken, welken onze gangen in het zoeken naar werkdaadige wysheid zeker kunnen beftieren. Het is voor eerst kennelyk, dat, daar beide regelen goed zyn, tusfehen dezelven ook nooit een waare tegenftrydigheid kan ontftaan, om dat het inwendig onmogelyke of tegenflrydige niet werkelyk kan zyn. bygevolg is alleen de vraag: wat brengt de fchynbaare tegenftrydigheid voort ? Hier maake ik geene zwaarigheid, om de onvolkomen' afgetrokken algemeene denkbeelden ronduit voor de bronnen van alle misleiding te verklaaren. Men zegge aan een gemeen mensch, dat aan de andere zyde van den Aardkloot menfchen woonen, welken ons de voeten toekeeren, en hy zal terftond daarover lagchen cn zeggen, dat het volftrekt onmogelyk is , want dat zy 'er moesten afvallen. Daar wy nu by ondervinding de zekerheid hebben, dat men reeds dikwyls om de Weereld heen gezeild heeft, en uit fterrekundige waarneemingen insgelyks blykt, dat wy zeiven voor twaalf uuren het hoofd gekeerd hebben naar die fterren, welke tegenwoordig regt onder onze voeten en boven de hoofden der Tegenvoetelingen zyn, wordt gevraagd , wie hier nu regtmaatiger befluit, of hy, welke uit zyn denkbeeld van zwaarte afleidt, dat het onmogelyk is, dat'er aan de andere zyde der Aarde menfchen woonen of vaaren kunnen, en het derhalven ook niet wezenlyk zo is: of hy, welke de ondervinding der wezenlykheid ten grondflag legt en befluit, derhalven moet het ook mo-  ïii Zevende Opheldering. Over mogelyk zyn , en de fchynbaare tegenftrydigheid liggen in een gebrek van het gewoon begrip van dö wetten, naar welke de zwaartekragt der lighaamen werkt. Ieder Geleerde zal het laatfte befluit hier voor het beste verklaaren; en daaruit trekke ik dan deezen algemeenen regel van voorzigtigheid voor de befpiegelingen;dat wyde algemeene gronden van er* vaarenis daarby altyd als genoegzaame grondflagen behouden , en indien zig eenige tegenftrydigheid in het verklaaren daarvan mogte voordoen , dat wy dan haare oorzaak in de onvolmaaktheid onzer afgetrok* ken denkbeelden moeten vermoeden, omdat wy ons anderszins uit de wezenlyke in eene enkel onderftellige en harsfenfchimmige Weereld geheel wegredeneerem Ook heeft de ondervinding voldoende geleerd, dat onze Natuurkunde, zolang men onderftellingen en onvolkomen' afgetrokken kundigheden (Notiones') daarin ten grondflage legde, weinig zaakelyk licht over de bezigheden des leevens en het algemeen verband der dingen verfpreid heeft; maar zedert men begonnen heeft meer waarneemingen en proeven te doen, en de onmiddelykfte gevolgen daaruit als waarheden te erkennen, zyn de grootfte vorderingen in deeze weetenfehap, en wel ter voordeeligfte bevordering van de gemeene welvaart gemaakt. Eveneens is het gefteld met de Zielkunde. Voor het overige toont de gantfche Gefchiedenis der Wysbegeerte aan, dat het den befpiegelertden vernuften by derzelver naarvorfchingen van de eerfte oorzaaken der dingen in alle eeuwen vergaan is, gelyk hyvaarenzoude, die uit het uitwendig geftel van een zaküur-  den %ekerften weg tot Wysheid. zakuurwerk de oorzaak van het beweegendeswyzers zoude willen ontdekken. Heeft hy van het veeren radenwerk geen denkbeeld, en kan hy het uur. werk niet openen ,'zal hy daarin of eenen Geest vermoeden, of dan eens in de plaat, dan in de getalen, dan in den wyzer de eerfte oorzaak willen ontdekken-; maar bezwaarelyk zal hy met een gezond verftand zo verre vervallen om te gelooven, dat het eene hyziet, niet wezenlyk of alleen een droom ïs. In vroegere en laatere tyden zyn de Wysgeeren zomtyds daartoe vervallen, dat zy aan het beftaan van het gene zy ondervonden, twyfelden, omdat zy het inwendige der Weereld uit het uitwendige van dezelve niet in ftaat waren te verklaaren ; en zy , die onderftellingen ter verklaaringe gewaagd hebben, zyn tot duisterer voorftellingen van het algemeen verband der dingen vervallen, dan een ieder uit de enkele gewaarwording daarvan verkrygt. Van het oud gevoelen van een tweevoudig Grondwezen van Licht en Duisternis af, tot aan het zuiver oorfpronglyk Vuur en het zuiver Phlogiston der laatere Natuurkundigen ; van der Egiptenaaren en arp dercr Volken famenftel der Uitvloei] ingen af tot aan de Gnofts en van daar tot aan het Spinozismus; van de Homoiömeriën van Anaxagoras af tot aan de Monaden en de Harmonia Van Leibnits; van de oudfte Natuurkundigen, welken de waarheid der zinnelyke denkbeelden ontkenden, tot aan de nieuwe Idealisten, zyn alle Theoriën in eenen engen kring van gisfingen over wyzerplaat, wyzer en getaiert, of den inwendigen Geest van het groote uurwerk der jj Wee-  U4 Zevende Opheldering. Over Weereld rondgedraaid, omdat niemand hunner het inwendige daarvan kondeopenen of daarin zien; ook is Voor hun, die geene uurwerkmaakers zyn, maar dezelven alleenlyk gebruiken, de kennis van het uitwendige voldoende , om ze zig ten nutte te maaken. Gelyk onze oogen derzelver bepaalden kring van gewaarwording hebben, en alleen het vermogen datgeene te kennen en te onderfcheiden, hetwelk groot en naby genoeg is, om in onzen ftaat eene aanmerkelyke verandering te weeg te brengen; zo hebben ook de oogen van ons verftand hunnen vastgeftelden kring, binnen welken alleen zy maar duidelyk kunnen zien, en deeze (trekt zig eeniglyk uit tot den ftaat der dingen, zo verre die eenen merkelyken invloed op onzen toeftand hebben. Hieruit kennen wy veele, maar op verre na niet alle, de eigenfchappen der geestelyke en lighaamelyke Weereld, maar nooit derzelver eerfle grondkragten en beflanddeelen. Hieruit volgt dan , dat wy het zekerst te werk gaan, als wy onze reden in deezen haaren kring van werking met de uiterfle zorgvuldigheid aanwenden, om veele zinnelyke waarneemingen regelmaatig te doen; dezelven tot aan eenvoudige, klaare gewaarwordingsdenkbeelden te ontwikkelen ; uit derzelver vergelykinge de algemeene eigenfchappen van de verfchillende foorten der dingen naar te vorfchen ; daaruit het verband tusfehen oorzaaken en werkingen, zo ver wy kunnen, voor ons duidelyk te maaken , en eindelyk verder hieruit de beste middelen voor onze oogmerken en algemeene regelen eens goeden gedrags afteleiden. Dan  ètn zekerften wtg ïèt Wysheid. tï$ « Bah bewandelen reden en ondervinding hand aan hand den weg des gemeehen gevoels, welke alle menfchen tot hunne verordening in den tegettwoor-' digen ftaat het zekerst opleidt. Over de nieuwe rft: hier van wysgeerig redeneeren, welke de daardoorberoemd geworden Wolf byzonderlyk in de Schooien heeft ingevoerd, en die men de meetkundige pleegt te noemen, heb ik nog ééne aanmerking te maaken. De leer der grootheden heeft dit boven alle andere weetenfchappen vooruit, dat zy alle haare denkbeelden juist verklaaren en bepaalen , en alle haare ftellingen zo duidelyk bewyzen kan, dat ons verftand ten klaarften bevat, hoe het tegendeel daarvan volftrekt onmogelyk is. Zodanige wiskundige zekerheid , met welke wy by voorbeeld weéten , dat tweemaal twee vier is , en volftrekt noch meer noch niindef zyn kan, poogde Descartes reeds in zyne Bovennatuurkunde te brengen, en Wolff voerde de meet. kundige leerwyze in alle Verftandsweetenfchappett in, waarin hu alles bepaald en uit zuiver algemeen erkende gronden van Waarheid geftrengelyk beweezen zoude worden. Nu begon men overal fattiertftellen van menfchelyke kennisfe te bouwen, en Veelen overreedden zig, dat zy in zulke famenftellert eene verzameling van vastgegrondö en onwederleggelyke waarheden bezaten. Maar op dc Schooien en door de Schriften worden jonge Geleerden in verwagting gebragt , dat alle Waarheden zonder onderfcheid volkomen zeker moeten beweezen kunnen worden, en dat tot eene wee-; H a tett-  nS Zevende Opheldering. Over tenfchap of de geleerde kennis eener Leere een volkomen zeker doorzigt uit volftrekt genoegzaame gronden ' vereifcht wordt. Deeze buitenfpoorigeverwagtingen moeten natuurlyk tvvyfelzugt verwekken, als men naderhand ontdekt, dat een menigte der betoogde ftellingen of onzeker, of valsch en ongegrond zyn, en datzeerveel nooit met volkomen zekerheid gekend kan worden. Het is daarom van aanbelang om op te merken, dathetmet de natuurkundige enzedekundige waarheden geheel anders gelegen is, dan met de wiskundige : In de leer der grootheden hebben wy met getalen en figuuren te doen, welker geheel zaakwezen wy doorzien kunnen, maar in de Natuurkunde en Zedekunde met ftoffelyke en denkende kragten, welker inwendige natuur wy niet te eenemaal kennen, maar na welken wy alleenlyk moeten gisfen uit haare menigvuldige werkingen, die wy van tyd tot tyd kunnen waarneemen. Ware het zaakwezen en de inwendige natuur onzer Ziele, ook de inwendige gefteldheid der h aar het naast omringende werktuigen van gewaarwording ons volkomen bekend, ja dan kon een weetenfchappelyk famenftel der Zielleere op deeze grondbegrippen gebouwd worden ; maar zo lang onvolkomen' en willekeurige bepaalingen en onderftellingen als beginzelen vooronderfteld worden, kan alles, wat daaruit hoe geftrengelyk ook betoogd wordt, nogtans geene meerdere zekerheid heb • ben, dan de beginfelen zeiven, waaruit het beweezen wordt. Hieruit volgt, dat wy het verwaand denkbeeld van eene weetenfchap, als ware dezelve een volkomen zekere kennis uit volkomen zekere gronden (cognitio certa  den %ekerjlen weg tot Wysheid. "7 eerta ex «r..O,tioodzaakelyk verlaatenmoeten, wan. neerwy deezen naam niet enkel aan de Wiskunde, maar ook aan onze Bovennatuurkunde, Natuurkunde, Godgeleerdheid en andere zedekundige Leeringen geeven willen; en dat wy het hoofdkenmerk eener geleerde of weetenfchappelyke kennisfe Hellen moeten in het kennen van den trap van zekerheid of waarfch'ynelykheid der gekende Leere. By het gebruik onzer redenen en inzonderheid by een fchrander beredeneeren is daaraan veel gelegen , dat men zig by tyds gewenne om in eene overweegende baarblykelykheid van het gekende te berusten. Van werkdaadige waarheden kan nooit eenige andere dan zedekundige zekerheid verkreegen worden ; dit wordt algemeen toegedaan; maar met de meesten onzer bovennatuurkundige denkbeelden en ftellingen is het even eens gefield, omdat wy in'e geheel geene aanfchouwende en zaakelyke bevattingen kunnen bekomen van het eenvoudige, van kragt, zelfïlandigheid, oorzaak, werking, en derzelver in* wendig verband , maar onze voorftelling daarvan niet dan eene fymbolifche fcheemering is. Het komt my voor, dat de Heer Jakobi juist deeze geneigdheid om zig met de Blykbaarheid te vergenoegen, wil verftaan hebben onder het Geloof, dat hy ter gerustftellinge noodig verklaart; en dan behoort dit geloof alleszins tot het gemeen Gevoel, naardien wy allen, van de jeugd af am, ons in zaaken des gemeenen leevens met eene overweegende waarfchynelvkheid vergenoegen , en het niemand invalt , om H 3 eene  ii8 Zevende Ofhelatring, Over cm meetkundige zekerheid in natuurkundig en zedekundige zaaken te begeeren. Voor het overige kan by eigen fchrander nadenken, gelyk ook in het voordraagcn van wysgeerige waarheden voor Geleerden , de Wolffiaanfclie of meetkundige Leerwyze «et groot nut behouden worden indien men maar {leeds blyft bedenken, dat alle ftelhngen by gevolgtrekking „iet dan eene voor. waardclyke waarheid en Zekerheid hebben, in zo verre naamclyk. als onze algemeene denkbeelden der dingen bereids te eenemaal regtmaatig en volkomen zyD ; en dat derhalven onze geheele Zielkunde een'gantscK andere gedaante zal krygen , zodra wy fc ftaat ge. fteld zullen zyn om onze kundigheid (Mtio) van de menfehelyke Ziel volkomencr te formeeren Egter wordt, door deeze wetenfehappelyke leerwyze in cenken en fchryven te volgen, het meest in 't licht gefteld en op het gevoegelykst verbonden het beste enwaarfchynelykfte, dat door menfehelyke ervaamm tot nog t0e is te regt gebragt ; gelyk de vakken welke ui onze kundigheden nog moeten aangevuld worden door deeze fystematieke samenvoeging der ftelhngen het gemakkelykst te ontdekken zyn" De Profeflor Kantig dan ook in zyne beidelaaf fte belangryke Werken: in de Oordeelkunde der geïnde Reden en de Herinneringen (Prolegwena) fot aneBovennatuurkundeXdeezezalin'tvervolgalseene Weetenfchap kunnen te voorfchyn komen) welken soo vee opaens gegeven hebben,maar van zo weinigen verftaan zyn, juist ]iet zelfdfij ^ .fe * »* WmMMt heb voorgedraagen, 0p een diepzinniger  den zekerjlen voeg tot Wysheid. 119 ger wyze beweezen. Hy toont daarin, dat onze Reden, indien zy niet op zinnelyke waarneeming en de daaruit af te trekken denkbeelden bouwen, maar uit zig zelve, onafhangelyk van alle zinnelykheid , denkbeelden en begrippen voortbrengen wil, zelfs niet eens haar eigen beftaan met zekerheid kent; en het hoofdoogmerk des Hoogleeraars fchynt my toe te zyn, om onze Wysgeeren van alle zaaklykheid ontbeerende befpiegeling over fymbolifche vernuftfpeelingen te rug te roepen, en hun de voordcelige bezigheid met het gene wy door de ondervinding kennen en het önrniddelyk befluit daaruit, als de eenige waare wysheid te willen aanbeveelen. Eene Bovennatuurkunde,welke nietdan zuivere denkbeelden van het verftand en een zuiver meetkundige zekerheid bevat, is onder menfchen 'niet mogelyk; maar een duidelyker voorftelling van algemeene, uit de gewaarwordingen afgetrokken eenvoudiger denkbeelden , welken wy in alle de overige Weetenfchappen vooronderftellen , en een juister ontwikkeling en bepaaling van de grondwaarheden des!gemeenen Gevoels, waarop alle menfchen hunne oordeelvellingen en fluitredenen bouwen, blyft zeer nuttig; en als de Bovennatuurkunde zig hiermede ophoudt, en wy in't oog houden, dat onze afgetrokken Kundigheden (Notiones) nog altyd voor veelerleie verbetering uit verdere waarneemingen vatbaar zyn, dan is zy voor de Geleerden in alle takken eene zeer onontbeerelyke Wectenfchap. Deeze bedenkingen, over den Weg, om door eigen redelyk nadenken behoorlyke kunde te verkryH 4 gen,  ï2o Zevende Opheldering. Over gen, zal ik met deeze aanmerking befluiten; dat ik hier alle de regelen van voorzigtigheid by het gebruik der Reden niet heb kunnen ontwikkelen, maar alleen willen aanroeren, eenige hoofdgebreken in het wysgeerig redeneeren, welken zo ligt van werkdaadige wysheid afleiden en tot twyfèïary of tot een ydel fnufièlen verleiden. Ook zoude het my te verre hebben doen afdwaalen, hadd' ikhieralte de grondregelen des gemeenen Menfcheagevoéls, waarnaar allen, ook zonder dat zy het duidelyk bewust zyn, altyd oordeelén en befluiten, ontwikkeld, en de heromzweevende misverftanden der Geleerden gepoogd teontvouwen. Daarom heb ik zelfs geen'"melding gemaakt van het beginzel van den toereikenden Grond, naardien de Geleerden, welken het zelve beflryden, het tog door hunne tegenfpraake zelve bevestigen,, en daarby vooronderftellen; want zy verklaaren de gronden, waarom dit beginzel van andere Wysgeeren als een algemeene grondregel wordt aangenomen, voor niet toereikende, en beweeren alzo zelvcn., dat men. niets zonder genoegzaamen grondvoor waar moet aanneemen. Het gene dan uit deeze bedenkingen te za-men gevoegd volgt, is: dat niet de Reden, maar dc ervaarenis door middel van de inwendige en de uitwendige zinnen de bron is van alle onze denkbeelden ; doch dat wy door de Reden de zinnelyk verwarde voorftellingen, welken de gewaarwording aanbiedt , ©ntwikkelcn en duidelyk maaken, cn daaruit algemeene onzinnelyke denkbeelden afzonderen, en de ?ulken door behulp der fpraake kunnen behouden; daï  den zekerfien -weg tot IVysheid. isi dat wy egter in het ontleeden onzer voorftellingen , niet verder dan tot eenvoudige gewaarwordelyke denkbeelden moeten te rug gaan, indien 'er zaakelykheid in onze kennis blyven, en niet alles in woordenftof vervliegen zal: dat wy verder wel de oorzaaken van veele verfchynzelen , uit de vergelykinge onzer ondervindingen, door de Reden genoegzaam ontdekken, en daaruit gepaste regelen over het gebruik der dingen, en tot het welvoegelykst gedrag kunnen afleiden, maar dat ook hier grenzen plaats hebben; en dat wy de eerfte en eenvoudige kragten of het zaakwezen der natuurelyke dingen, niet kunnen uitvorfchen, maar ons moeten vergenoegen? niet het kennen van de eigenfchappen by gevolgtrekking (qualitates fecundarim^) , welken uit haare werkingen zinnelyk gekend worden, omdat wy anders tot onvrugtbaare onderfteliingen vervallen, die altyd wederom door nieuwe onderfteliingen gefchraagd moeten worden , en in 't geheel geene werkdaadige befluiten ter beftieringe onzer daaden verkenen: en dat wy eindelyk by het in orde fchikken onzer beste kundigheden in een famenftel, bedagt moeten blyven, hoe de waarheid van alle waarheden der reden op onze kundigheden (Notiones~) ruste, en hoe deezen geduurig voor eene meerdere verbetering en volmaaking vatbaar blyven , welke door aanhoudende oplettendheid op de er'vaarenis te bewerken is: dat wy ondertusfchen moeten berusten en onze daaden inrigten naar het gene de Reden, uit de voorige ondervindingen en de daaruit afgetrokken algemeene denkbeelden, als het meest totH 5 waar-  jsj Zevende Opheldering. Over waarfchynelyke gevonden heeft; en wel te meer, omdat onze gewaarwordingen ons goed voorftellen het gene de Weereld voor ons is, en daartegen alles, wat de dingen van andere zyden befchouwd, van welken zy geenen invloed op ons hebben , ook zyn mogen, ons in den tegenwoordigen ftaat in het geheel niet aangaat, en door al het yverig opdelven niet kan gevonden worden, omdat onze zinnen niet tot daartoe reiken. Voor het overige; een mensch kan door een te fterk gebruik der Reden nooit faalen, maar alle befchoiuvende en werkdaadige dwaalingen rusten veel meer op een gebrek aan een hoogeren trap der reden, of aan vlyt in het gebruiken daarvan. Nu moeten wy nog den derden Weg, op welken wy tot kennis geraaken, te weeten den Weg des Geloofs, befchouwen. Onder het woord Geloof verfta ik hier wederom het Vertrouwen op Gezag, of het aanneemen eener ftellinge, en dezelve voor waaragtig te houden, op de verzekering van anderen. Het is onloochenbaar, dat wy allen, Geleerden zo wel als Ongeleerden , een uitfteekend groote menigte van onontbeerelyke kennis op deezen weg moeten inzamelen. De gantfche gefchiedenis, al wat voor onze tyden gebeurd is , het gene tegenwoordig voorvalt op plaatzen, daar wy niet tegenwoordig kunnen zyn, en alle waarheden by ondervinding , waarvan wy zonder eigen fchaade of gevaar, niet zeiven uit eigene ervaaring de proef willen neemen , moeten op de verzekering van andere menfchen gekend en als waaragtig aangenomen wor-  den zekerjlen weg tot Wysheid. 1*3 worden. Doch wy moeten niet alleen ondervindelyke ftellingen, maar ook veele oordeelvellingen der Reden gelooven , zodra deeze waarheden, om ze wel te begrypen, zodanige voorafgaande kunde en oefeningen voorönderftellen, welken wy in onzen ftaat niet verkrygen kunnen. Zo moet zelfs de grootfte Geleerde in takken, welken hy zig niet byzonderlyk heeft eigen gemaakt, het goeddunken van andere kunstkundigen inneemen , en de Godgeleerde en Rechtsgeleerde moeten de raadgeevingen zoeken van den Arts, wanneer het geneezen eenerziekte de zaak is, gelyk deeze het gezag van eenen Pleitbezorger in een pleitdooi moet volden. Daarom is liet zonder Geloove, zonder het gezag van anderen in veele gevallen te erkennen, en daarin te berusten, onmogelyk, om voldoende te leeren kennen, welk het beste gedrag en het voordeeligfte gebruik des leevens zy. Te vooren heb ik reeds gefproken over de voordeden van den weg des Geloofs, en over de menigvuldige gevaaren , waaraan men op denzelven , voornaamelyk met opzigt tot den Godsdienst, is blootgefteld (*); en daarom zal ik hier flechts nog eenige algemeene aanmerkingen byvoegen, om daaruit de regelen af te leiden, wat tot een redelyk Geloof verëischt wordt. Als wy zeiven iets gewaar worden, of met onze Reden bevatten, dan krygen wy te gelyk eene aanfchouwende kennis van de zaak en haare waarheid, en (*) Blad?. 48 en volg.  124 Zevende Opheldering. Over en fcheppen onmiddelyk uit den bron ; maar wanneer wy eene ftelling op geloof aanneemen , dan ©ntftaat onze kennis uit het woordelyk voorftel van eenen anderen ; en fchoon wy zyne woorden ook ten vollen verftaan mogten, kan egter de voorftelling der zaake nooit zo aanfchouwende en afgebeeld ïn ons worden, als de gewaarwording en het eigen anzien der rede haar oplevert. Een iegelyk myner Leezeren kan gemakkelyk de proef neemen : men behoeve zig maar iets door anderen te laaten befchryven, en de daaruit opgemaakte voorftelling naderhand te vergelyken met zodanigen , welken men zelf door het gewaar worden der zaake verkrygt, en men zal het groot onderfcheid merken , dat tusfehen deeze beide voorftellingen, zo wel ten aanzien der duidelykheid als juistheid plaats heeft. Even eens is het ook gefteld by algemeene verftandswaarheden. Hy die de ftelling, dat alle de hoeken van eenen driehoek te zamen altyd 180 graaden bedraagen , op het woord van zynen Leeraar aanneemt, verkrygt daardoor nooit dat volkomen inzien in de waarheid deezer ftellingc, *t welk de ontwikkeling deezer waarheid uit haare inwendige gronden verfchaft. In werkdaadige ftellingen komt hier nog by, dat het geloof ons op verre na zo gefchikt niet maakt, om dezelven in haare gantfche uitgeftrektheid behoorelyk toe te pasfen , als de redelyke overtuiging uit inwendige gronden. Hy die het alleen op het gezag zyns Leeraars als waar aanneemt,dat het nuttig is dikwyls te bidden,zal zig daartoe noch zo opgewekt noch zo gefchikt bevinden,  den Zèkerfien weg tot Wysheid. den, als hy, die zelf begrypt, hoe het herhaald vestigen der ziele op den Oorfprong alles goeds en aller orde het gemoed bevredigt, verheft en verfterkt. Hieruit volgt, dat men hetby het gelooven niet moet laaten berusten, maar zoeken om zeiven te ondervinden en zeiven te bevatten, wat voor onze welvaart van eenig gewigt is, in gevalle men daartoe gelegenheid en hulpmiddelen heeft. Maar zal ons geloof redelyk zyn, dan moeten wy voldoende kenmerken hebben , om te weeten of hy, die iets verzekert, de zaak goed weet, en ze ons opregt wil zeggen, zo als hy die weet. Dit is aan veele zwaarigheden onderworpen. Even dezelfde misflagen, welken wy by eigen' ondervindingen en by eigen redelyk nadenken begaan kunnen, kan. ook ieder ander mensch begaan: maar van de kundigheden , welken wy zeiven verkreegen hebben , weeten wy, hoe wy daartoe gekomen zyn, en kunnen ze daarom in 't vervolg nog {leeds verbeteren: maar van het gene wy op het woord van anderen als waar aanneemen, omdat zy het ondervonden of door hunne reden beflooten hebben , weeten wy niet, hoe zy eigenlyk daarin te werke gingen, en derhalven kan ook daarby geene klaare bewustheid van de gronden der waarheid noch verdere volmaaking Hand grypen. Dat iemand de bekwaamheid heeft om zekere proeven of verflandelyke onderzoekingen goed te doen , voldoet nog niet om zig in zekere gevallen op zyne uitfpraake zeker te kunnen verlaaten, omdat het nog altyd daarop aankomt , of hy zyne bekwaamheid wel behoorelyk aan-  tï6 Zevende Opheldering. O vit aangewend, en met alle naatuvkeurigheid waargenomen en onderzogt heeft dat gene s waarover Wy zyne onderrigting verlangen. Niet minder zyn de zwaarigheden, welken by het beproeven van de op* regtheid der Getuigen en der zaake kundigen ont. moet kunnen worden. Hoe gemakkelyk is het voor arglistige Lieden om braave menfchen onder het masker van eerlykheid en vroomheid te bedriegen, en hoe menigwerf kan zelfs de opregtfte mensch in verlegenheid geraaken , om niet zuiver ronduit te durven zeggen , wat hy als waaragtig erkent, omdat uit hoofde van de omftandigheden daardoor meer kwaads dan goeds gewerkt zoude worden» Ook kan het gebeuren, dat men hem» welke anders alle gezag verdient te hebben , niet wel verftaat, en daardoor verleid wordt tot werkdaadige dwaalingen, welken het geweeten in verwarring brengen , doch waaraan men zig te minder toevertrouwt iets te verbeteren, naar maate het aanzien van hem* op wiens kwaalyk verftaan voorftel wy deeze kennis als zekere waarheden aangenomen hebben, grooter is. Worden de leeren van groote Mannen ons door anderen , 't zy by monde of gefchrifte , overgele* verd,dan zyn 'er nieuwe moeijelyke beproevingen noodig, of ook die perzoonen , door middel van dewelken wy tot zodanige kennis geraaken , bekwaam en opregt genoeg geweest zyn , om alles zonder verandering te behouden. De dagelykfe ondervinding leert, dat een berigt in iederen mond* waardoor het voort verhaald wordt, altyd eenige veran-  dm zekerjlen weg tot Wpheïd. ïaj> Verandering ondergaat, en dat een affchrift of af* druk zelden zo geheel met het oorfprongelyk overeenkomt , dat niet eenige fchryf- of drukfouten, zelfs by de naauwkeurigfte nazieninge, zouden overgeflagen zyn. Daardoor zyn in alle Werken, welken door een reeks van affchriften uit affchriften uit de oude Weereld zyn bewaard gebleeven, verfchillende Leezingen in menigte, gelyk by voorbeeld MUI in het Nieuwe Testament alleen, uit de vergelyking der hem bekende Handfchriften, 30000 verzameld heeft. Het beoefenen der oordeelkunde, hoe men de echte Leezing weder zal uitvinden, is een uitgebreide geleerde arbeid, welke groote belezenheid en fchrander onderzoek vordert. " , Als God zelf de menfchen onderwees, zouden zyne uitfpraaken onbetwistbaar het hoogst gezag verdienen te hebben, zodat wy ze met de grootfte zekerheid zouden kunnen gelooven. Dan of eene leer, die als eene van God afdaalende Openbaaring wordt opgegeeven, God in de daad ten oorfprong hebbe , of zy ons goed overgeleverd zy, en of wy haare woorden ook wel verftaan en uitleggen , dit verdient een allergeftiengst onderzoek, omdat het eene onvergeeflyke ligtvaardigheid en de groffte beleediging van God zoude zyn, om dwaalingen onder zynen Naam als met zyn gezag te ftaaven. Maar weinige menfchen hebben tot deeze moeijelyke beproeving, als zy gefchiedkundig gedaan zal worden , de noodige voorverëischte kundigheden , tyd en arbeidzaamheid : Doch ze is ook voor een zelfdenkend mensch niet noodig. Wan*  isg Zevende Opheldering. Ovef Wanneer God zelf een onderwys mededeelt, daii heeft het zelve zekerlyk alle volkomenheden, welken verëischt worden om eene volmaakte, genoegzaamé en werkdaadige kennis te bezorgen. Maar . hiertoe wordt gevorderd, dat men niet blootelyk de leerftellingen woordelyk leert kennen , maar ook haaren zaakelyken inhoud aanfchouwend denkt: dat nien verder van derzelver waarheid duidelyk bewust is, by gevolg de gronden der waarheid tevens bevat en dat men eindelyk een klaar begrip heeft, hoe dezelven op de natuur der dingen en onze gantfche omftandigheid kunnen toegepast worden, omdat wy anders daarvan geen behoorelyk en volkomen gebruik kunnen hebben. Hieruit volgt dan, dat alle Leeren , die uit zuivere goddelyke Openbaaringea gekend worden , een duidelyk inzien des verflands in derzelver inwendige kenmerken der waarheid en derzelver overëenftemminge met het goddelyk Natuurplan, moeten verfchaflën, en daaraan heeft derhalven ieder denkend mensch een zeker kenteken, waaraan hy waare goddelyke onder* rigtingen zo wel van valfche, als verkeerd begree* pen Openbaaringen, zonder eenige moeijelyke kunstgeleerdheid kan onderfcheiden. Dewyl ik my elders (*) zeer breedvoerig over de regelen van voorzigtigheid in het Geloof verklaard hebbe voor hun , welken deswegens onderrigting be- (*) In het gantfche vierde Hoofdftuk myner dnküung des toertfchlichen Verjlandes zum regelmasfigen Beftreten nach mëglichst volitmnmwir Erkendtnlsz.  den zeker Hen weg tot Wysheid. I2