441, C  EX BIBLIOTHECA VIRI DOCTISSIMI L. J. SURINGAR ANNO 1897 DEFUNTI UHIVERSITATI DONATA Bibliotheek Universiteit |||||||||am  D E XXI. VRAAG en ANTWOORD van DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS t en HET FORMULIER van HET NACHTMAAL, TER BEPALING VAN HET WARE DENKBEELD VAN EEN' GELOVIGEN, EN TER WEGNEMING DER ZWARIGHEDEN BIJ HET GE. BRUIS MAKEN VAN HET AVONDMAAL. OPGEHELDERD DOOR DIRK COILN. van VOORST, PREDIKANT TE Hl EN EN DOD EWAARD. Te AMSTERDAM, bij MARTINUS de B R U IJ N, frt de JVarmaesftrm, het zesde huis van da Vischfleeg, Noordzijde.  KERKELIJK GOEDGEKEURD.  VOORBERICHT j%Ll wie geen vreemdeling in ons Kerkgenootfchap fs t weet , dat men reeds voorlang oneens was, en getwist heeft over de leer des Doops en Avondmaals: allermeest over het Avondmaal. — Zo ah onze eerfte Hervormers ge/proken hebben, meenden velen niet tt kunnen [preken. Men rekende veelal'radeloos , zwarigheden wegteneemen, welken men bij de Sacramenten, -— volgens de leer der Ouden — meende te ontdekken. — Onze eerfte Hervormers intusfchen kenden zulke zwarigheden niet, en wisten onder eikanderen ook van geen twist over de Sacramenten — over Doop en Avondmaal. x Die latere twist over de Sacramenten —. vooral over het Nachtmaal , heeft de gemoederen geweldig verdeeld. Men heeft — de een op deze, de ander op gene wijs ~ alles opgezocht, om zwarigheden uit dm weg te ruimen, welke vooral bij de leer van het  iv VOORBERICHT. Nachtmaal in zwang zijn. — Van tijd tot tijd ko» tmn zelf al meer en meer onderfcheidene denkwijfen daaromtrent voor den dag , en hot langs hoe meer wordt men van eikanderen verwijderd. Men noemt —■ onder anderen — afpëlianen, jansonia- nen etl philadelphianen, tKZ. Ik voor mij, die de onderfcheidene denkwijfen onbevooroordeeld mene onderzocht te hebben , verkere in deze gedachte, dat men — om tot de waarheid te kanen — den waren weg niet genoegzaam .heeft ingefijgen. Ik zal tenvoudig voordragen , wet mij voorkomt dat gene te zijn, waar door men de zwarigheden te boven kan komen. Het Stukjen , 't welk ik tegenwoordig levere, kan men aanmerken, als den grond leggende voor het gene ik nog omtrend de leer der Sacramenten onder het oog van het Publiek wilde brengen. Indien toch mijn gefchrijf mijnen Laiidgenooten niet mishaagt, zal ik hen mijne denkbeelden over het Verbond — over den aart der Sacramenten — over den Doop — vooral den Kinderdoop — enhet Avondmaal, meer ontwikkeld mededelen. In het bijzonder zal ik ook de denkwijs van den Schrijver van ■— Het Avondmaal van Jefus en deszelfs waarneeming meer eenvoudig gemaakt — ter toetfe brengen, om het oude denkbeeld van onze eerde Hervormers, gelijk zij daarin met alle andere Christen -gezindheden inflemdtn, te verdedigen. i edriege ik mij niet, dan is het zeker, dat men nooit van het oude denkbeeld zou zijn afgegaan, gelijk bij andere Gezindheden niet is gefchied , indien &en zich gene denkbeelden van woorden had gevormd„ wel-  VOORBERICHT. v welke voorheen volftrekt onbekend waren. Vooral is tiaar mijn begrip het denkbeeld van een gelovigen de voorname oorzaak geweest van het misver/land, en den twist over de Sacramenten. Had men, gelijk onze Ouden, over een gelovigen gedacht, men zou nooit tot den twist zijn gekomen. Wij beginnen dan in dit ons Stukjen , het kwaad, gelijk wij menen, daar aantetasten, waar het eigentlijk zit. Wij erkennen, dat anderen ook gevoeld hebben, dat het denkbeeld, V welk fommigen van een gelovigen vormden, aanleiding had gegeven tot den twist. Doch wij zijn het daar in met die Geleerden niet eens, dat wij alle ledematen voor gelovigen houden. Wij geven, gelijk wij menen, zo wel het oude denkbeeld van een gelovigen, als van het Avondmaal in het volgende Stukjen op. — Wij trachten dan omtrend dit een en ander de denkbeelden der Ouden meer te doen herleven, terwijl volgens dezelven gene zwarigheden bij de Sacramenten overig blijven , gelijk ik in . dit voorlopig jlukjen begonnen heb aantetonen , en in het bijzonder vooral van den Kinderdoop, nog nader ■ zal aantonen. •— Ik heb dan vooral het denkbeeld van een gelovigen — volgens de leer der Ouden — eenvoudig zoeken te maken, en daarom mijne denkbeelden over de XX^. Vraag van onzen Heidelbergfchen Catechismus medegedeeld. Volgens die, zo ik vertrouwe, eenvoudige en naturelijke opgaaf, verdwijnt alle zwarigheid, welke men had bij het nodigen ten Avondmaal, gelijk ik heb aangetoond. Voor der zal ik dat zelfde denkbeeld ten grond (lage leggen, om de leer onzer Kerke omtrend de Verbonden, Sacramenten, en in het bijzonder den Kin• 3 der-  Vf VOORBERICHT. derdoop optehelderen. — Ik móet nog het ene en andert vooraf herinneren. — Wanneer ik fpreke van het Oude gevoelen, wil ik daar mede geen voedfel geven aan dien ongelukkigen twist over oud en nieuw licht. — Nog moet ik er dit bijvoegen, dat ik mij, nu en dan van de benamingen van — gevoelen van ja ks o n i u s , enz. bedienende , daar mede geenzins wil aanduiden, dat die mannen de eerjle of eenigfte geweest zijn, welke voor zulk een gevoelen hebben gepleit. Neen ' Wij bedoelen daar door alleen, dat die mannen meer bijzonder zulk een gevoelen hebben voorgefiaan. Om der kortheid wille alleen hebben wij ons van zulke benamingen bediend. Het is er intusfchen zo verre van daan, dat ik de verdeeldheden over Geloof en Sacramenten , in onze kerk zoude willen voeden , dat ik in het tegendeel mijn gefchrijf wilde doen dienen om wederzijafche zwarigheden wegtenemen, en de oude eensgezindheid te her feilen. Ik houde mij in dit Stukjen niet bezig met de bevestiging van de leer der ouden uit Gods woord. — Een bevooroordeeld mensch zou daar óver misfchien denken of zeggen, dat wij onze leer wilden bewijzen uit Formulieren, en menfchelijke Schriften. Doch men wete, dat ik voor het tegenwoordige geen ander oogmerk had, dan optegeven, welke de leer onzer kerk is, en geenzins dat ze in den Bijbel gegrond is. Ik wilde toch alleen betogen, dat de oude leer onzer kerk, welke de algemeene leer der Christenheid mag héten, die zwarigheden niet heeft, welke de leer der Sacramenten thans zo moeielijk maakt. Mtn vindt in dit werkjen dan vtornamentlijk dit, dat  VOORBERICHT. VlI datwij aantonen , dat een gelovige iemand is, die zijn heil tn Christus zoekt —die na het heil in Christus vit* ziet. Zteware denkbeeldpasfen wij ö/>/WFormulier en de leer des Avondmaals toe. Wij menen daar door de zwarigheden bij het nodigen ten Avondmaal we?, genomen te hebben. De Leraar toch moet — volgens de Ouden - allen, die niet ergerlijk zijn, voor ware gelovigen houden. Het Jlaat aan hem niet te onder, zoeken — te bejlisfen — te bepalen, of zij ware gelo, vigen zijn, dan niet. Hij moet er hen voor houden, gelijk de Ouden zich uitdrukken. Men kan dit te eer. der doen, als men het ware denkbeeld van een gelo-, Vigen onder het oog houdt, dat hij iemand is, die na heil m Chrhtus uitziet. Wij mogen daaromtrend gene andere bepalingen maken , dan dat het zoeken het uitzien — oprechtw wézen. Die oprechtheid nu kan alleen de Hartenkenner bejlisfen. Wij zeg. gen daarom met opzet, bl. 81. dat wij ons in het geheel daar over niet uitlaten, wie wij bii ons zeiven — voor een Godzaligen houden. Wij laten ons aaar over niet uit, om dat men, hoe men daar omtrend ook denke, van onze optielderingen hetzelfde gebruik kan maken. Dit evenwel zeiden wij _ een gelovige is iemand, die oprecht zijne zaligheid in Christus zoekt , en dien houden wij ook voor een Godzaligen. -Dewijl wij bij het herlezen van ons Stukjen bemer ken, dat de aantekening bl. a6. verkeerd ZOu kunnen begrepen worden, moeten wij daar omtrend ook dit be richten, dat wij de woorden — „ Alle geloof is een waar geloof; fchoon niet zaligmakende" — dit bedoe len, dat een Hiftorisch geloof (bij voorbeeld) ook een waar geloof is. Iemand die Hiftorisch iets gelooft, meent  vm VOORBERICHT. meent het oprecht , hij gelooft het warelijk. Doch dit geloof is niet dat gen?, V welk men het zaligmakende geloof noemt. Ah wij dan van eerf gelovigen in ons Werkjen gewag maken, doelen wij daar mede op een zaligmakend geloof. Zulk een blijft niet in befpiegelingen hangen: maar zo.'kt oprecht zaligheid. Wij mogen niet voorbij den eenvoudigen ook nog de reden te doen opmerken, waarom wij ons in dit Stukjen bijnti alleen beroepen op Schriften en Schrijvers, van weiken wij onbegrijpelijk veel verfchillen. Wij deden dit om dat deze denkbeelden— gelovigen zijn alleen de gerechtigden ten Avondmaal en door gelovigen moet men oprecht-gelovigen verdaan — thans in ons Vaderland bij velen, voor zo ouwerwets worden gerekend, dat het bijna fchande is daar voor uitte komen. Daarom moest ik juist zulke Schriften en Schrijvers aanhalen! Eindelijk. In het herlezen heb ik onder anderen mg dezz zinftorende drukfouten ontdekt, welken de Lezer gelieve te verbeteren, BI. 9 reg. % ftaat dit, lees die, tz — 10 —-noodzakelijk —•'noodzakelijker A >» 19 — 18 —— alleen , — allen , 3} — 10 — FtTloj — Philippus 67 — 21 — ons vooral be- — dit vooral coe- palen bij pasfen op 71 — I —— ziel — zielen • .1 * "-i 71 — 1 — en — in Ik  ;JLk befloot mijne denkbeelden over' hét Fcréu* Utr des Nachtmaals opteftelleh èn onder Let óóg van hec leezend Publiek té brengen , te gelijk met eerte Verklaaring van de XXI. Praag eri Antwoord, van den Hëidelbergfchen Catechismus;t Sommigen zullen zich niet begrijpen kunnen $ waarom ik juist beide "die flukken heb bijeengevoegd. Doch het z^l uit de overweging van dit mijn opftel blijken; dat geenë Hukken, in riaaüwerverband ftaan met eikanderen, dan die twee.-4 Een verkeerd, — een verward denkbeeld van deri inhoud dir XXI. VTaag en Antwoord van onzerê Catechismus, heeft de Leer — en het Formulier -* des Avondmaals zeer verduisterd, terwijl naar mftfj A b«fc  c * ) begreepen worden ^"«w* recht am der ;„ h., * *T en den '«■■ ft * cz™zrm r* - *- * * tot mih 20 yw/ aanroeren, zal oordelen " teSelw°"% oogmerk dienfflg menten, en zo ook over d Avondmaal, in dP r„ ^ C gerechiê^n tot het voed. De^end^ e« zo ook, dat & a]/een herSAfeCfUgd ware»> fuiken. Van daar dan ook d T' leerden het ^/j^ wijs verklaarden rf /1"°ndmmls > op die welker denkbeelden de ï ""^ G^^«, Pleit heeft, ziJn van b ^ i be_ --nde^rr^rt; Euan- C V I" onzen tijd ziin meer vermenigvuldigd gew0rdeT. erfcheidene denkbeelden  ( 3 ) Ëitangelium verzegelen. Zulke verzegeling de- beJoften gefchiedt dnn ook in het Avondmaal, waarom men het Formulier des Avondmaalt, in dien zin alsdan ook verklaart. Daar op kwam dierhalven het hoofdverfch.il (■*) uit, onder de leden der Gereformeerde Kerk , of alk ledematen , dan of alleen de gelovigen toe de Sacramenten, en zo ook tot het Avondmaal, gerechtigd zijn. Zodanig een gefchil kent men in andere Chris, ten-gezindheden niet. Bij dezen is het uitgemaakt, dat alleen gelovigen tot de Sacramenten, en zoo ook tot het Avondmaal gerechtigd zijn. Doch ook dit is waar, dat zij alle ledematen voor gelovigen houden. Wij zouden ons en onze Lezers hier bij echter zeer bedriegen, als wij die uitdrukking zo onbepaald lieten. Wij moeten vooral dit opmerken, dat zij wel alle ledematen voor gelovigen houden : maar alleen zo lang, tot dat zij het tegendeel met leer of leven toonen. De vraag is dan vooral deze: Of zij ook die nog voor geloovigen houden s welke met hunne leer en ergerlijk leven, het Christendom verlochenen? Immers neen! Dierhalven ver- (*) Wij zullen van de andere denkbeelden, over de Sacramenten en het Avondmaal handelen, bij ene andere gelegenheid. A 2 v  C 4 ) verfiaan alle Christen-gezindheden, door een gelovigen, iemand die met leer en wandel toont, dat hij een Christen is. Wij zullen dit bewijzen. In den Poolfchen Catechismus wordt dit op de duidelijkfte wijs geleerd. In het Hoofdfiuk van de kerkelijke discipline wordt van den ergerlijken gezegd, dat men— „zijne gemeenfchap fchouwen „ moet, en weigeren met hem fpijze te nemen, „ hoewel wij hem noch voor geen vijand en „ houden, (zo lang, namelijk, als hij zich be„ lijd een broeder te zijn, en noch geen vijand „ van de waarheid, godvruchtigheid, of ook van „ de gelovigen geworden is) maar als een Broe„ der vermanen, of ten mmften van de heilige fa„ menëeting aan de Tafel des Heeren 'afhon„ den." — Dit wordt dan verder bewezen uit B1ATTH. XVIII: 17. I COR. V: II, 13. 2 THESS. III: 6, 10, 14, 15. — Wij zien dan allerduidelijkst, dat aldaar geleerd wordt, dat men iemand zo lang nog voor een broeder houden moet, als er nog hope van beterfchap is, als hij zich nog belijdt een broeder te zijn, (de leer nog met verlochent) en geen vijand van de waarheid, de godvruchtigheid, of van de gelovigen is geworden: dan toch wordt hij voor geen Broeder • voor geen gelovigen meer gehouden. — Zelfs leren die woorden ten duidelijklten, dat ook die niet ten Avondmaal gerechtigd zijn > welken zij  ( 5 ) zij nog wel voor broeders f gelovigen) erkennen, doch ergerlijk zijn. De zödanigen roch moeten zij „ van de heilige famenëeting aan de tafel des „ Heeren afhouden." Volgens de denkbeelden van andere gezindheden dan, kan men niet zeggen, dat elk lidmaat gerechtigd is tot het Avondmaal. Wij maakten hier van vooral gewag, om dat dit invloed heeft op het gefchil, tusfchen phi- l ade lp hu s en alethophilus. — phii.a- delphus fcheen het wel met de leer van andere Christen-gezindheden eens te zijn, door te leren, dat alle ledematen, gelovigen, en zo gerechtigd waren tot de Sacramenten. Doch alethophilus wilde, dat alleen die ledematen gelovigen mogen, heten, welke door leer en leven bevestigen, en niet verlochenen, dat zij Christenen zijn. Op dien grond meent alethophilus, dat zijne denkwijs — over dit ftuk, — met die der overige Christen - gezindheden inftemt. — Wat hier van zij, wij voor ons zijn van dit begrip, dat alleen gelovigen de gerechtigden tot het Avondmaal zijn, en dat alleen zij gelovigen zijn, welke met leer en leven bevestigen, en niet verlochenen, dat zij Christenen zijn. Men zou lichtelijk in woorden kunnen blijven hangen, waarom wij onze gedachten wat meer entwikkelen moeten. Wanneer wij zeggen, dat A 3 'al-  C 6 ) ' t^lf^H^^* ^ek lidmaat voor een gelovigen houden , ^ ^ dat zy terwijl zij in hunne ongerechtigheden voortleven, even gerechtigd tot het Nachtmaal te rekenen. P.Aulus althans leerde zo niet. Hij fchrijft van de hoererij: — „ lk hsbbe u gefchreevm in ^ v Brief, dat gij « „iet en zoudet vermengen, met v den- hoereerders, i cos. V: 9" — En war. ftaat er vs. „ M.aar nu hebbe ik u &, „ fchreven , dat gij u niet en zult vermengen, n namelijk, indien iemand een broeder gbi3 naamd zijnde , een hoereerder is., ofte een » gierigaart, ofte een afgodendienaar., ofte. een v lasteraar, ofte een dronkaart, ofte een rover.: » gV ™et zodanig eenen ook niet en zult « eten (•*) Een van beiden is maar mogelijk. Qf men moet ergerlijke zondaaren afhoudm, of toelaten.  C 9 ) "„ eten (*). — Paulus verbiedt met zulk eenen te eten. Dierhalven, zo paulus nog iets te zeggen heeft, zal men de ergerlijken niet tot het Avondmaal mogen toelaten. En weert men dit, dan werpt men zijn gehele fystema in duigen. Want dan moet men onderfcheid tusfchen ledematen en ledematen maken. Wie ook zal den flechtften de genade niét aanbieden P Doen de Sacramenten zulks dan ook — zo mogen de ergerlijken niet geweerd worden. Nog ene zwaarigheid. Indien de Sacramenten, en zo ook het Nachtmaal, het aanbod van genade (f) verzegelen, of verklaar en of ophelderen, dan moet men, niet alleen alle ledematen toelaten,,, maar alle andere menfchen, zelfs den Jood — den Mahomedaan — den Heiden : want zal men die uit de Kerk — van de aankondiging van ge. nade niet weren, nog minder mag zulks gefchieden van eene plechtigheid, waar door dat aanbod van genade wordt opgehelderd en bevestigd. Deze zijn dan de hoofdzwarigheden, waar in men zich wikkelt, door te ftellen , dat alle lede-, maten gerechtigd zijn tot het Avondmaal. Deze zwa- (*) Even zo redeneer); men in den Poolfchen Cdechismus. (t) Wij bepalen voor het tegenwoordige daar van niets, of men de Sacramenten, Zegelen kan noemen. — A5  C lo ) zwarigheden zijn van dien aart, dat hij, die ze «jet voor onwederleggelijk houdt, meer verduwen kan. Zulke zwarigheden getroost men zich, om deze ene zwarigheid te ontgaan, dat, volgens het gevoelen, alken de gelovigen zijn de gerechtigden ten Avondmaal — vele zeggen — wij zijn geen gelovigen: dierhalven durven wij nietten Avondmaal komen. Om dan ene zwarigheid te ontgaan - verdicht men iets , waar door men zich in veel grotere zwarigheden wikkelt. Wij willen dit zeggen, dat, als men ftelt, dat alle ledematen gerechtigd zijn tot het Avondmaal, en toegelaten moeten worden, dan geen onderfcheid moet gemaakt worden, tusfchen ledematen die door leer en leven Christenen , en die door leer en leven onchristenen zijn. Neen! dan moeten allen toegelaten worden, en , (volgens de gedachten dier Godgeleerden , welke willen dat het aanbod der genade in het Nachtmaal verzegeld wordt) moet zelfs de Jood, Heiden, en Mahomedaan mede aanzitten. Want wie zal hem Gods genade niet aanbieden 1 Wij zijn met alle andere Christen-gezindheden dan van begrip, dat alleen hij, die door leer en leven betoont een Christen te zijn, gerechtigd is tot het Avondmaal. Door het zeggen van menfchen, dat zij denken gene gelovigen te wezen, en zo niet ten Avondmaal te durven komen, laten wij ons niet bewe- gen,  ( II ) gen, om dit eenvoudig denkbeeld te laten varen. Ondenusfchen is die ene zwarigheid (dat de huisbezoeking zeer moeieli k is, dewijl men velen aantreft, die zeggen: Wij durven niet ten Avondmaal gaar.: dewijl wij niet geloven kunnen, dat wij gelovigen zijn —) van geen belang, hoe genaamd, als wij ze ftellen tegen alle die zwarigheden, welken wij opgenoemd hebben. Indien wij een van beide moesten kiezen, zonder voldoende overtuiging , — zouden wij veel liever ons die ene zwarigheid getroosten, dan die anderen, weike van den grootften invloed op leer en zeden zijn. Wij zullen nog niet onderzoeken, van waar dat denkbeeld — die ene zwarigheid — oorlpronkelijk is. Naderhand zullen wij aantonen, dat die geboren is uit vooroordeel en misver/land. Thans merke men dit alleen op,> dat men om ene zwarigheid (uit misverftand en vooroordeel geboren—) te ontgaan, zich wikkelt in zwarigheden, welken het gezond menfchenverftand voor onoplosfelijk moet verklaren. Wij zullen dit nog nader aantonen , wanneer wij die ene zwarigheid geheel opruimen zullen, 't welk, zo wij ons niet bedriegen, zeer gemakkelijk kan gefchieden. Wij zijn het daar in dan met het oude gevoelen, gelijk men het noemt, 't welk in zo verre ook het  C ia } het gevoelen van alle andere Christen-gezindheden is, eens, dat wij nellen — gelovigen zijn gerechtigd tot het Avondmaal, en die alleen. Het zal er dan vooral op aankomen, dat wij eens duidelijker ontwikkelen, wie gelovigen zijn. Zo zal men beginnen te begrijpen, waarom wij onze denkbeelden over het Formulier des Avondmaals en over de XXI. Vraag van den Catechismus , teffens aan het licht brengen. Nu zal men begrijpen, dat er niets noodzakelijk is, dan het juiste denkbeeld van een gelovigen optegeven. Want van gelovigen fpreken de aanhangeren van appelius, zo fpreken ook alle andere Christengezindheden, zo fpreekt ook philabelphus, daar hij alle ledematen gelovigen noemt. Zal dan het ongelukkig gefchil over de Sacramenten vooral over het Nachtmaal — in onze Kerk eens beflist worden, dan moet men het zoeken en vinden in het denkbeeld van gelovigen, en niet in andere dingen, waar mede men zich zeiven en anderen — lang te vergeefsch — vermoeid heeft. Doch eef wij bij het ware denkbeeld van gelovigen fl:il ftaan, zullen wij vooraf nog wat duidelijker aantonen, dat het gene wij van de gerechtigden ten Avondmaal vastftelden, juist altoos de leer van ons Kerkgenootfchap was. — Slaan wij het oog in het Formulier des- ADondmaals., wij  c 13 ; wij zien daar aanftonds eene plaats van i> a u lu s aangehaald, namentlijk 1 cör. XI. Daar in lezen wij bij herhaaling van omveerdelijk eten. Wij onderzoeken voor het tegenwoordige niet, waar op paulus met die uitdrukking eigentlijk oogt. Men verklare die gelijk men wil, dit blijkt er zeker uit, dat paulus van Christenen, en dier» Halven van ledematen fpreekt. Als nu alle ledematen gerechtigd zijn, komt geen onweerdiglijk eten en drinken te pas — dan komt het eten en drinken van een oordeel niet te pas. Wij moeten bij deze aanhaling van paulus woorden, nog wat meer bijzonder Itilftaan. Wij zullen daar uit aantonen, dat paulus leert, dat het niet evenveel is, hoe men het Avondmaal gebruikt, gelijk zij, die het met jansonius houden, ook erkennen, dat gelovigen het alleen recht gebruiken kunnen. Daar na zullen wij bewijzen, dat de zwarigheid, welke men tegen het oude gevoelen (dat alleen gelovigen ten Avondmaal gerechtigd zijn) inbrengt, ook even krachtig is bij het gevoelen van jansonius. Men merke dan — vooreerst — dit op, dat zij, die alle ledematen voor gerechtigden ten Avondmaal — met j an son ius — houden, tenens erkennen, dat men het Avondmaal recht gebruiken moet. Zo verklaren zij toch de LXXXI. Vraag van den Catechismus. -—— Wie gebruiken het Avond-  r 14 ) Avondmaal recht? Dierhalven zij, die niet voor iet oude gevoelen zijn, erkennen een recht en niet recht gebruik van het Avondmaal, Juist daar van fpreekt paulus, in de aangehaalde plaats. Hij fpreekt van onweerdelijk eten — niet onderfcheidende het lichaam des Heren. Dit ziet op een recht of onrecht gebruik. Men behoeft mij niet te geloven. Men gelove Mannen, die zonder aan oud of nieuw gevoelen (omtrend de Sacramenten of het Avondmaal) te denken, _ de woorden van paulus van een onwaardig gebruik verklaren. Zo toch fchrijft rosenmullkr — „ Dat is op ene wijs niet beandwoordende aan de „ uitnemendheid der weldaden, welken wij in het „ Avondmaal deelachtig worden, roch beantwoor„ dende aan de majelteit van Christus, die ons „ dezelven bezorgt." Hier geeft rosenmuller dan ook het oogmerk van het Nachtmaal aldus op: „ dat wij aan Christus, zijne leer en „ de weldaden, welken hij ons verzorgd heeft „ moeten gedenken." _ Bij., het 28 vers fchrijft Hij: „De menfche beproeve , of hij met „ zulk ene gezindheid, als betaamt, jVgens Chris- „ tus en zijne weldaden kan naderen." En bij het 29 vs. bij de woorden niet onderfcheidende het lichaam des Heren — lezen wij: — „ na„ menrlijk van andere fpijfen en drank, waa'r'me„ de de buik zelfs rijkelijk opgevuld wordt. „ An-  C »f> ) „ Anderen nog beter: Om dat hij het lichaam „ van Christus niet genoeg op prijs ftelt." Wil men nog andere Mannen naflaan. Men zie dan teller, in zijn Worterbuch, S. 113, 264, 389, 422 en 462, en bahrdt's Overzetting van paulus woorden. Hier uit blijkt dan, dat menfchen, die van geen oud of nieuw gevoelen weten, en daarom de onpartijdige getuigen zijn (*), ons berichten , dat paulus leert, dat het een groot onderfcheid maakt, hoe men het Avondmaal gebruikt, en dat men Gods ftraf zich waardig maakt, door een onwaardig gebruik. Wat volgt daar uit anders, dan dat men met &t gevoelen van jansonius en philadelphus, en welk gevoelen men ook uitdenken moge, in dezelfde zwarigheid blijft, als met het oude gevoelen. Lftuf toch iemand, die meent dat alle ledematen tot de Sacramenten recht hebben, zulk een mensch ten Avondmaal nodigen, die zegt geen recht te hebben. Hij zal den zodanigen antwoorden, alle ledematen hebben recht. Doch daarop zal hij wederom ten antwoord ontfangen — „ ja! maar wie onwaardig eet en „ diinkt, eet en drinkt zich een oordeel. — Dier- „ hal- (*) Wij halen daarom alleen de zodanigen aan.  C 16 ) u halven durvë ik niet toetreden." _ Als zodanig iemand dan al begint te geloven \ of wil geloven, dat alle ledematen gerechtigd zijn ten Avondmaal* dan noch is men geen hairbreed gevorderd. Want die zelfde mensch vreest dan nog het Avondmaal niet recht te zullen gebruiken. — Laat ons hier bij ook eens in aanmerking nemen, dat en paulus in die zelfde plaats, en uit hem het Formulier des Nachtmaals ene beproeving voor het gebruik van dat Sacrament vorderen. Daar uit volgt, dat althans zij, die zich niet beproeven, geen recht hebben. Want als ene voorwaarde geëischt wordt, is hij niet gerechtigd ■> welke de voorwaarde niet nakomt. Ook dit nog wat nader te. ontwikkelen, is dë moeite wel waardig. - Volgens mijne gedachte is gerechtigd te zijn tot het Avondmaal, in de Zaak het zelfde met het recht gebruiken van het Avondmaal Doch ik wil hier over met niemand hairkloven. Dit intusfchen blijft zeker , dat het Avondmaal gene enkele plechtigheid is: want dan komt geen recht of onrecht gebruik te pas. Ook dit is zeker, dat de zwarigheid even groot blijfti of iemand zegt: - Ik ben geen gelovige, en ben dierhalven tot het Avondmaal niet gerechtigd — of dat hij zegt, ik heb wel recht maar dewijl ik geen gelovige ben, zal ik het Nachtmaal vut recht gebruiken. ■— Zo ook is men met het ge/  C *7 ) gevoelen van philadelphus niets geholpen. Want al neemt iemand aan, dat alle ledematen gelovigen en gerechtigden ten Avondmaal zijn , rrret men toch, gelijk anderen, dezelfde zwarigheid horen — Ja! ik kan niet recht aan het Avondmaal gaan. — Dierhalven is gebleeken, dat het Formulier des Nacntrriaals, zo wel als p a u l u s, onderfcheid maakt, tusfehen de wijze, op welke men het Avondmaal gebruikt, en dierhalven tusfehen ledematen en ledematen. Doch laat ons — ha dezen uitflap1 — voortgaan met te bewijzen, dat het Formulier gene anderen voor gerechtigden ten Avondmaal houdt, dan gelovigen. Wij lezen in het Formulier des Avondmaals — ,, Ten anderen , onderzoeke een iegelijk zijn „ herte, of hij oók deze gewisfe belofte Gods ,, gelooft3 dat hem alle zijne zonden, alleen 3i om des lijders en llervens Jefus Christi wille, „ vergeeven zijn." — (*) Geloven dit alk ledematen ? Althans zij niet, die bedenking maken om ten Avondmaal te gaan. Men zal wel aan deze woorden zulken zin willen geven, dat ze op alle ledematen pasfen. Maar het gezond menfehenverfland zullen wij laten oordelen. — Ja! Aüe Chris- (*) Er ftaat niet vergeven zullen worden. B  C 18 ) Christen-gezindheden —. buiten ons — mogen hier vrij het Richterampt bekleden, of die woorden ons gene gelovigen (*) kentekenen. Men bedenke eens — „ iemand, die deze gewisse „ belofte Gods gelooft, dat hem alle zijne „ zonden vergeven zijn," zou een mensch wezen, aan wien het aanbod der genade gefchiedt! Die dit geloven kan, is in Haat om meer te geloven! Laat ons voortgaan! In het Formulier volgt — „Alle die dan also gesint zijn, die ,, wil God _ in genade aannemen , en voor waar„ dige medegenoten der Tafel zijns Zoons Jefu „ Christi houden. Daarentegen die dit ge tui„ genisse in hare herten niet gevoe„ len, (f) die eten en drinken henzelven een „ oordeel." — Is het mogelijk, dat iemand heeft kunnen denken, heeft durven zeggen - dit past op alle ledematen — op allen, aan welken het aanbod van genade gefchiedt. Staat er verder — „ Zo lange zij in zulke „ lasteren blijven, zullen zich dezer fpijs ont- „ hou- (*) Men houde toch beftendig onder het oog, hoe wij den gelovigen nader zullen kenfehetfen. (f) Het getuigenis, 't welk men moet gevoelen, is dat alle zijne zonden vergeven zijn. Gevoelt men dit niet, dan eet en drinkt mm zich em oordeel.  ( $ ) y, houden." — Deze woorden beflisfen volkomen i dat niet alle ledematen gerechtigd zijn. Er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat godlozen zich öne» houden moeten. Hoe kan men dan zeggen ~ 'alle ledematen zijn gerechtigd? Derhalvert maakt het Fonnulier ondericheid tusfehen gelovigen, en godlozen, dis in hunne zonden vêbrdgaan. De laatuen moeten afblijven. Voor de eerlteri i$, het verordend, gelijk wij zo aanftonds wederom horen zullen. — Maar ware het.; dat het Avond* maal het aanbod van genade aan den zondaar Voorftelde of verzegelde, dan zou hij zó min van die maaltijd mogen geweerd worden j als men' hem van het gehoor des woords zal willen wereni Wij lezen ook dit — „ Deze fpijs, welke „ ChristUS alleen zijnen geloövigen vef- „ ordineerd heeft" — kan dit op alle ledematen zien? Betekent dit alleen, welken de genade wotdi. aangeboden P Dan verltaan wij gene woorden meer. Wil men meer bewijs; Er volgt — Maar' ,, dit wordt ons niet voorgehouden óm de Ver- flagene herten der geloo vigen kieinmóe,, dig te maken." Laat elk oordelen! Welken rekenen de. 'Opfieller's van het Formulier vöör de gerechtigde Avondmaalgangers ? Al wederom j& gelovigen. Ba fg  C 20 ) Zo ook volgt nog — „ Daarom al is 't, dat „ wij — geen volkomen geloove hebben." — Hebben die woorden wel betekenis, ten zij in den mond van gelovigen? Nog verder - „ Uit deze inzettinge des Heili„ gen Avondmaals — zien wij, dat hij ons ge„ loove en vertrouwen op zijne volkomen offeran^ „ de, - als op den eenigen grond ende fondament „ onzer zaligheid, wijfet." -— Kan iemand anders, dan een gelovige van zijn geloof en vertrouwen fpreken ? Wederom ftaat er — „ Alfoo zullen wij al- len, die door den waarachtigen geloove Christus „ ingelijfd zijn." — Kan zulke taal anders dan door gelovigen — door waarachtige gelovigen gefproken worden? Voorder in het opfchrift boven het Gebed ftaat -— ,s Laat ons voor God ons „ verootmoedigen, ende hem met waarachtigen 3, geloove om zijne genade aanroepen." Kan iemand God met een waarachtig geloof aanroepen , zo hij gt en waar gelovige is ? — In het Gebed wordt ook dit volgende gebeden — „ Wij bidden u, dat gij in dit Avond„ maal — door uwen Heiligen Geest in onze „ herten willet werken, dat wij ons met waar„ achtigen vertrouwen uwen Sone Jefu Christo, „ so langer so meer overgeeven." — Kan dit  C 21 J dit anders dan in een gelovigen — in een waar gelovigen, vallen? Laat iemand vooral eens lezen den Lofzang en Dankzegging, ra het gebruik des Avondmaals, en zo hij niet zegt, dat alleen een gelovige zo fpreeken kan, dan kan hij wit zwart noemen. Wij geven uit het Nagebed alleen deze woorden op — „ Wij danken u van ganfcher herte, dat » gij — ons geeft een waarachtig geloove, daar door „ wij fulker uwer weldaden deelachtig worden. „ Gij hebt ons ook tot sterkinse deszelven „ uwen lieven Sone Jefum Christum zijn heilig „ Avondmaal laten inftellen en verordenen, . „ Wij bidden u, — dat gij door de werking uwes „ Heiligen Geestes, de gedachtenisfe onzes Hee» ren Jefu Christi, ende de verkondinge fijns „ doors , ons tot dagelijkfche toeneminge „ in 't rechte geloove — wilt laten gedijen." Wij vertrouwen dan, dat elk zal moeten erkennen, dat niets onbegrijpelijker is, dan dat men heeft durven zeggen, dat, volgens het Formulier des Avondmaals, ook anderen, beha!ven de gelovigen, de gerechtigden tot die maaltijd zijn. De Avondmaalgangers komen er immers alleen in voor, als gelovigen, en wel de zodanigen, die een waarachtig geloof bezitten, en bidden om de dagelijkfche toeneming in het ï echte gekfi/Z B 3 Wij  C *2 3 Wij kunnen niet nalaten hier nog bijtevoegen, dat eik onbevooroordeeld mensch alleen den XXXV. Art. van de Nederlandfche Geloofsbelijdenis lezen moet, om te erkennen, dat de leer der Kerk gcene andere is, dan wij opgaven. Wij toch lezen aldaar - „ Wij gelooven en belijden, dat onze Zaligmaker Jeius Christus het Sacra„ ment des Heiligen Avondmaals verordend „ en ingesteld heeft, om te voeden en te ^onderhouden de genen, die hij alretde wederge„ boren, en in zijn huisgezin, V welk is zijn v Kerke, ingelijfd heeft." Nooit ook dacht iemand in enige andere Christen-gezindheid, gelijk wij reeds opgaven,aan iets anders, dan daar aan, dat alleen gelovigen het Avondmaal mogen en moeten gebruiken. Wij willen alleen uit den Poolfchen Catechismus (det Socinianen j zulks nog bewijzen. Bl. 129. wordt gevraagd — Wat is de Ceremonie van de brekingedes broods? Daar op wordt geantwoord — Een 'inzettinge van den Heere Christus, daar in de gelovige het brood breeken en veten, en uit den kelk drinken. — Nog verder (Bl. 131.) volgt-,, Dat die geenen, die het Avondmaal des Heeren „ waardiglijk wil gebruiken, van de vergiffenis der zonden — nu al zi;ker moet zijn, en „ hoe veel te feekerder hij daar van is, zo veel te ? waardiger hij deeze Ceremonie oeffenen kan." — De,  ( 33 ) Dewijl het dan zo duidelijk is, vooral volgens het Formulier des Nachtwaak, gelijk ook niemand in enige andere Christen-gezindheid daar aan twijffelde, dat de gelovigen de gerechtigden ten Avondmaal zijn, heeft men in onzen tijd het gevoelen van jansonius verbeterd. Philadelpkus toch heeft gefield, dat wel alle ledematen , gelijk wij mede reeds opgaven, recht op de Sacramenten hadden: doch hij voegde er, als zijne Hoofdjlelling bij — Alk kdematen zijn gelovigen. — Ook hier van moeten wij nog iets zeggen. Ik heb mij verwonderd, dat zij, die het gevoelen van jansonius, gelijk men het noemt, aankleven, met fhiladelphus zo veel konden ophebben , daar zij immers alle kdematen voor geen gelovigen houden. Doch het kan zijn, dat zij begrepen hebben, dat op die wijs hun gevoelen moest verbeterd worden. Dierhalven rijst de vraag, kan en mag men alle ledematen — gelovigen noemen? Hier over hebben philae-elphus en alethophilus getwist. Ik voor mij kan geenzins mijne toeflemming daar aan geven, dat men alk ledematen — gelovigen — zou mogen noemen. Wij verwijzen tot alethophilus. Ik zal er maar weinig van zeggen. De Bijhei fpreekt overal van gelovigen als van ware gelovigen, gelijk de algeB 4 mee-  ( 24 ) meene Leer der Christenheid ook zodanig was, 't welk ik zo aanftonds bewijzen zal. - Laaten wij vooraf opmerken, dat men gevoelende, dat men door de Helling alle karnat ten zijn gelovigen — zich in vele zwarigheden wikkelde, iets heeft uitgevonden, om zich uit die zwarigheden te redden. Men heeft, namen'tUl'k , met philadelphus gelovigen, van waare gelovigen onderfcheiden. Doch wie maakt onderfcheid tusfehen een mensen , en een waar mensch? Want — is een mensch geen waar mensch: dan is hij het in fchijn : en dierhalven geen mensch, _ Wie zal een boom van een waar en boom onderfcheiden? Is toch een boom geen ware boom, dan is hij het in fchijn, en dierhalven geen boom. Een gelovige is dierhalven of een gelovige in waarheid, of in fchijn, en in het laatfte geval is hij geen gelovige. Ik vertrouwe dat aleth ophilu s dit zo voldingende bewezen heeft, als iets bewezen kan worden: waarom ik daar bij geen bewijs meer, voegen zal. Alleen zal ik nog nader (,*) dit doen zien, dat bet gene ik bepleite niet anders is, dan het gene zij yoorftaan, die niets minder, dan fla* ven Cj Te voren gaf ik er reeds iets vsn op.  ( *5 ) ven van het oud gevoelen zijn: zij, die niet eens weten van oud of nieuw -*— van onderfcheidene gevoelens in hunne Kerk genootfchappen. — Wij zulr len al wederom den Poolfchen Catechismus in de eerfte plaats noemen. Er wordt (Bl. 163.) gevraagd — „ Ik wenschte wel, dat gij 'mij nu verklaarde de wijs en middel, door welken wij „ ons naar beiden moeten fchikken." Daar op wordt geandwoord „ Deeze wijs en mid- „ del is begreepen in het geloof in onzen Heer „ Jefus Christus , door het welk wij ook zijn ,, beloften met ons gemoed omhelfen, en voorts zijne geboden naar ons vermogen in 'i „ werk feilen" -— Hier bij moet men vergelijken het gene ik te vooren uit dat zelfde gefchrift reeds aanhaalde, dewijl het alles beflist. Want wij lazen —„Dat „ die geene, die het Avondmaal des Heeren „ waardiglijk wil gebruiken, van de vergiffenis „ der zonden nu al zeker moet zijn, en hoe veel te feekerder hij daar van is, zo veel te „ waardiger hij deeze Ceremonie oeffenenkan." — Laat ons voortgaan.' In de Belijdenis der Remonftranten (Bl. 83b.1) lezen wij — „ Het geloof in Jefum Christum is' „ eene welbedachte, gewisfe, ende vaste toeftem„ minge des gemoeds., vergefelfchapt met een „ waarachtig vertrouwen, daar mede wij niet al- 5, leen  « ,een de Ieere J- Christi — vastelrjk aanban„ gen, maar ons ook op Jefum Christum felve, als onzen eenigen Propheet, Hoogenpriester!. „ en Koping, ons van God gegeven, gansch en „ geheel verlaten, en op hem fteunen: alzo dat wij van hem alleen, als van onzen eenigen „ Verlosfer, de zaligheid, ende 't eeuwig leven, „ op die wijze, ende maniere, zo hij ons dat „ geopenbaard heeft, zonder eenige twijffeling, „ verwachten." (*) Laat ons vooral hier het oog (laan op het gene wij over de Sacramenten in de Belijdenis der Remonftranten, (Cap. XXIII.) lezen - „ Wij ,, verftaan (door de Sacramenten) die uiterlijke „ ceremoniën — daar bij ook wij zelve aan on„ ze zijde openbaar en voor een ijder verklaren „ en betuigen, dat wij alle de Godlijke beloften „ met een vast, oprecht en gehoorzaam gekove „ omnelfen." — En wat verder: - Het heilig „ Avondmaal is d'ander H. Ceremonie des N. „ Te^aments waar in de gehovigen, na dat „ zij hun zeiven in den waren geloove beproeft „ hebben, het broocl — eten — , en dat om — ha- » re (*) Niemand dacht aan een geloof,vm het WA^g{. hof onderfcheiden. Alle gehof is een mar geloof; fchoo* ij,ie_t zaligmakende. —  f *7 ) „ re levendigmakende en geestelijke gemeenfchap, „ met het gekruiste lichaam Christi ■— opentlijk ï, te betuigen." Wil men menfchen van lateren tijd — even zo onkundig van dén twist in onze Kerk — horen. Teller befchrijft het geloof op deze wijs: — „ Geloven in Jefus - in het Euangelium — in den naam van Jefus, is, hem , zijne leer aan„ nemen, die achtervolgen en in uitoeffening brengen." Insgelijks fchrijft bahrdt bij het woord geloof, dat het met betrekking tot Christus betekent een vertrouwen op hem. Wij zullen hem geheel affchrijven. Wij lezen (*) ■ „ Wanneer het van Christus gezegd wordt, dan heeft het denzelfden nadruk. Of het hiet hem ,, geloven, als eenen zekeren Leeraar, die de „ waarheid uit de zuivere bronnen heeft ge„ fchept: — zo dat het (geloof in Christus) dé „ volgende denkbeelden bevat : — vertrouwen „ in Jefus leringen ftellen. — De Leer van Jefus voor ,, waar houden en dezelve aannemen. —De leer van „ Jefus volgen, overeenkomftig dezelve denken en „ handelen. —Daar uit ontftond naderhand het at* „ gemeene denkbeeld van geloven — een Christen „ worden, de. leer van Jefus aannemen en belij,, den, zich verplicht rekenen om dezelve natevol- « gen (*) In voce zisivu).  C 23 ) „ gen en te geloven zijne zaligheid in dezelve te „ vinden" Wij zien uit deze plaats, dat geloof ook het Christendom betekent, en gelovigen allen, die het Christendom aannemem Maar — dit blijkt ook uit die woorden, dat iemand alleen dien naam kan dragen, als hij het met zijn hart (met zijn gemoed, zegt de Poolfche Catechismus) het zelve omhelst. Dit alleen bepleiten wij. Een gelovige kan alleen zo genoemd worden., als hij warelijk gelooft — met zijn hart gelooft — anders is het geveinsdheid, en volflxekt geen geloof. Wij moeten m'er bij nog een weinig nader ftil ftaan. Wanneer wij daar voor pleiten, dat gelovige een waar gelovigen aanduidt , moet men ons wel begrijpen. Wij Hellen niet, dat de Bijbel van gelovigen — van de Gemeente fprekende daar door alleen ware gelovigen verllaa. Men noemt dit de onzichtbare gemeente — de onzichtbare Kerk. Zeldfaam fpraken de gewijde Schrijvers daar van. Zij fpraken van de zichtbare Kerk: maar veronderstelden, gelijk zij niet anders doen konden, dat allen ware gelovigen waren, tot dat zij met her of. leven het tegendeel betoonden. Deze zijn ook de denkbeelden van andere Christen-gezindheden. In de Belijdenis der Remonflranten leest men (van de Kerke C. XXII.) — „ Ten tweeden wordt de Kerke (zicht-,  C =9 ) i} (zichtbaar) aangemerkt, als ene menigte der ii gener, die 't geloof en de leere Jefu Christi „ opentiijk belijden, hoe. wel zij mogelijk „ niet waarlijk in hem gelooven." Dat woord mogelijk toont alle-duidelijkst aan, dat men van begrip is, op de belijdenis des mondts te moeten oordeclen, offchoon men wel eens vermoedt dat niet allen warelijk geloven. Zo fchrijft de Heer hesselink — op het woord — geho~ vigen ook — „ Door dit woord werdt dan ,, de ganfche menigte van Christenen bedoeld — „ in zo verre zij belijdenis gedaan hadden van „ het Christendom " En een weinig ver¬ der _ „ Het omhelzen van Jefus Godsdienst gaf „ reeds eene goede gemoedsgejleltenis te kennen." —■ Dierhalven bij een gelovigen, bij een Christen veronderjlelde men oprechtheid — ene goede gemocdsgefTeltenis, offchoon mogelijk was, dat niet aiien warelijk geloofden. Wanneer dan tot de Christenen als tot gelovigen gefproken wordt, veronderftelt zulks een waar geloof — een geloof met het hart. (*) — Het lijdt gene bedenking, dat het Formulier des Jvmd- maals (*) Men moet een gelovigen — en waar geloof, niet in een Lrbsdistifchen zin nemen: maar gelijk wij het verklaren zullen.  C 3ö ) maak zo fpreekt: want meer dan eenmaal bezigen de Opftcllers zelfs de uitdrukking van waarachtigen gelove. Het kon ook volftrekt niet ahders, of de Apostelen en Opftellers van onze Formulieren moesten alleen aan oprecht. gelovigen denken. Z\] konden niets anders veronderflelten , oi aden waren zodanig. Niets is waarachtiger dan dit. Al wié toch in den tijd der Apostelen tot het Christendom overkwam, had geen voordeel te hopen i maar wel haat — vervolging te wachten : zelfs liep hij gevaar van zijn leven. Konden de Apostelen dan wel anders veronderfiellen, of allen, dié het Christendom aannamen, deden zulks met hun hart. Zo was het ook ten tijde der Hervorming, wanneer onze Formulieren zijn opgefteld geworden. De ijsfelijkfte dood dreigde elk enen, die de Hervorming aannam. Wie kon dierhalven anders veronderttellen, of allen kwamen met huH hart tot de Hervormden — tot de Kerk — over. Ja! al waren zulke omftandigheden en tijden niet beflisfende, dan nog zou mum altoos moeten yeronderjlellen, dat iemand iets met het hart doer^ tot zo lang zijne daden zijne belijdenis tegenfpreken. — Wij zullen ter opheldering van ons gezegde wederom het een en ander uit den Heer hesse- link  C 3» ) link aanhalen. Die fchrijft — „ Aan eendeer, „ die alle kwaade begcerh.'.heden, en zondige „ gewoonten eischte te verzaaken , geene zege„ ningen deezes leevens beloofde: maar op een „ volgend leeven deedt hoopen, zijne openlijke „ goedkeuring of toellemming te geven , gaf 3, reeds een hart te kennen, waar in eerbied voor God, en liefde tot de deugd, huLvestte; f» zie vooral joan. 111: 19, 20, 21. Ook uic „ hoofde der veelvuldige gevaaren en vervolgin*> gen > waar aan de eerfte Christenen waren „ blootgeiteld, hadt derzelver Geloof, bloot op „ zigzelve befchouwd, eenige verdiensten." — Op het woord geloovigen, gelijk wij reeds aanhaalden, fchrijft die Geleerde ook — „ Dit mag „ men vrijelijk vastftellen, dat, gelijk het „ omhelzen van Jefus Godsdienst reeds eene goe„ de gemoedsfteltenis te kennen gaf." — Wij wilden met deze woorden aantehalen niet anders, dan onzen Lezer doen zien, dat de Natuur der zaak van zelve medebracht, dat in iemand, die het Christendom (en naderhand de Hervorming) aannam , veronderftelt werd, dat hij zulks met zijn hart deed, en dat hij dierhalven een waar gelovige was. Wij willen dit, dat het woord gelovigen in het Nieuwe Testament geenzins aanduidt, dat elk hoofd voor hoofd een oprecht - gelovige was: maar dat de aart  C 3* ) aart der zaak van zelve medebrengt, dat meïl 'allen , die belijdenis hadden gedaan , daar voor hield. Juist zo fchrijft hes se link — Doch „ deeze hunne inwendige waarde en voortreffe„ lijkheid, (dat zij juist wel geene Heiligen waren „ bij hunnen overgang tot het Christendom, het> „ zelve echter trachtten te worden, met aflaating „ van hunne zonden en ongerechtigheden) 1 s wel „ uit den aart der zaaken, maarniet uit „ de benaaming geloovigen, welke den Christe„ nen gegeeven wordt, afteleiden, daar de„ zelve zonder onderfcheid van allen gebruikt wordt, fchoon er onder dezen waren , die „ niet wandelden waardiglijk hunne belijdenis." Dit dan houden wij voor beflist, volgens den aart der zake. — Het heeft daa»om ook geen nader bewijs nodig. Het is ons thans genoeg, dat alle andere Christen-gezindheden ook zo fpreken. Behalven dat - dit althans is uitgemaakt, dat het Formulier des Nachtmaals fpreekt van gelovigen en van een waaragtig geloof. Wij beroepen ons op dit een en ander, om — voor eerst te doen zien , wat ons Formulier zegt, en dierhalven , wat onze voorvaderen dachten, en 2p. om te doen opmerken, hoe andere Christenen, die liberaal genoeg zijn, denken. Voor het overige beroepen wij ons op alethophilus, die bewezen heeft, dat Christus en de Apostelen  C 33 ) lm altoos de oprechtheid — het hart _ éischten, en veron derft el den. Nooit zou iemand aan ene andere leer gedacht hebben, zo niet fommigen van een gelovigen een denkbeeld te voorfchijh hadden gebracht, 't welk en in den Bijbel onbekend is, en in de moeielijklte zwarigheden heeft gewikkeld. Wij zullen maar een bewijs aanvoeren , dat de Apostelen een waar — oprecht geloof eischten en vcronderftelden. Petrus zeide tot d::n Moorman — „ Iridiè „ gij van ganfeher harte gelooft, foo is het geoor-. loft (dat gij gedoopt wordt),'''' Wij herinneren al wederom , dat men onze Woorden niet verder moet trekken, dan wij onS Uitdrukken. Wij bepalen nog niets naders van een gelovigen, dan dit, dat oprechtheid van het hart gevorderd; en veronderfteld werd. De hoofdzaken dan, welken ik dus verre bewezen heb, zijn "deze : dat, volgens de leer onzer Kerk, welke ook die van andere Christen' gezindheden is, alleen gelovigen de gerechtigden ten Avondmaal zijn: terwijl men eiken lidmaat voor een oprecht- gelovigen houden moet, tot dat hij het tegendeel toont. Nu zal het er op aankomen , of door die denkbeeld, dat oprecht■ gelovigen alleen de gerechtigden tot het Avondmaal zijn, ook zwarigheid C ge.  C 34 ) geboren worde bij het nodigen van tnenfehen ren Avondmaal. Niet overal - zelfs in ons Kerkgenootfchap - treft mendiezwarigheideven zeer aan.— Wij willen zeggen — in fommige Gemeentens van ons Vaderland weet men daarvan niet veel. In andere wederom zeer veel. Naar mate toch', dat er een of meer Leraren zijn geweest, die het denkbeeld gelovigen mogen alleen ten Avondmaal gaan ~- zo hebben verklaard — verzekerde Christenen hebben alleen recht — zal men die bedenking ook meer uit den mond der Ledematen horen. Hebben die Leraars dat ftuk fterk gedreven , dan zal men die bedenking vrij algemeen horen. Wij kennen Gemeentens, waar men in de huisbezoeking van huis tot huis bijna dezelfde zwarigheid verneemr. Dit dan, dat zo velen zich verontfchuldigen van het komen aan het Avondmaal, is de zwa. righeid, om welke men het denkbeeld - gelovigen mogen alleen ten Avondmaal gaan — zo ongerijmd gevonden, en verworpen heeft. Wij hebben reeds opgemerkt, dat zij, die het ander gevoelen aankleven, volgens 't welk alle ledematen mogen ter Tafel des Heren komen aan geen mindere bedenkingen onderhevig zijn. Wij noemden onder anderen dit, dat men zal moeten erkennen, dat het niet evenveel is, hoe men  t 35 3 'men teri Avondmaal gaat. Wanneer dan menTellen genodigd worden, hebben zij reden om të zeggen —. „ Ik vrefe dat ik niet wel teh Avohds, maal zal gaan." — Zal men hen van het te= gendéel verzekering durven geven 1 Doch wij willen hi .r bij niet wederom bijzonder ftilftaan. Wi| Kullen ons tot de zwarigheid, uk het denkbeeld —- gelovigen zijn al'een de gerechtigden ten Avondmaal — ontleend, wat naderen breedvoeriger bepalen. — Het is zonderling , dat men niet begrepen heeft, dat die zwarigheid riet ontftaan is uit het denkbeeld — gelovigen alleen mogen tin. Avondmaal gaan ~ maar uit een misbruik vari dat denkbeeld. Di blijkt daar uit al aanftondsi dat men in andere Christen - gezindheden gene andere ftelling kent, dan deze — gelovigen rijn dé gerechtigden ten Avondmaal, — en intusfehen bij hen weet men van die zwarigheid niet. — Wat Volgt hier uit? Dit, dat die zwarigheid gefprö- ten is uit bi/voegfels bij dat denkbeeld, uit xuike verklaringen van dat denkbe- ld , welke iri den Bijbel haren grond niet hebben. Zo dra men dan het oorfpronkelijke denkbeeld van dat gé6 Voelen wederom herftelt en al die bijvoegfelé var n laat, is de gehelé zwarijhc;.! Verdwénëtti Wi; moeten da: denkbeeld dan in zijne eerfte eenvoudigheid herftellen. c » Waar  C 36 ) Waar uit dan is die zwarigheid vooftgefproten? Van menfchen, die niemand voor een gelovigen hielden, dan die zich verzekerd hield, dat hij een Christen was. Leraars — Ledematen — met zulke denkbeelden donderden daarom het wee uit over den zondaar, die tot het Avondmaal dorst naderen. _ Bevende werd alles te rug gedreeven, wat niet zeggen kon ik ben een ver zekerd Christen. In zulke Gemeentens, waar men zulke leer leerde, treft men die zwarigheid vooral aan. Dierhalven is de zwarigheid, wel bezien, van gene betekenis. Wie toch zal om ene zwarigheid — uit misbegrip, uit vooroordeelen ontftaan ene eenvoudige waarheid in bedenking trekken, of lochenen ? Niets is dan gemakkelijker, dan die zwarigheid weg te nemen bij menfchen, die na redenen loren. Aan anderen zal men in allen gevalle te vergeefsch arbeiden. Deze zullen zich ook door geen ander gevoelen, (wat men moge uitdenken,) laten ovettuigen. IVlenfchen dan, die enigzins aanredenen gehoor geven , kan men zeer gemaklijk die zwarigheid uit de hand nemen. Al laat men onbepaald, wie een gelovige is dan nog is het zeer eenvoudig, die zwarigheid' uit den weg te ruimen. Ja! de zwarigheid, gelijk ik reeds bewezen heb, is gene andere, dan elk heeft, offchoon hij met jansonius , of PHi-  ( 37 ) PHiLADELPiius denkt. Bij die gevoelens toch mogen en moeten de genodigde ten Avondmaal zeggen — „ Wij vrefen aan 's Heren Tafel niet recht te zullen verkeren — van achteren daar „ aan niet te zullen beandwoorden." — Volgens het oude gevoelen is deze de zwarigheid — „ Ik ben geen gelovige: dierhalven ik kan niet „ recht aan het Avondmaal gaan." — Niem.md kan tusfehen het een en ander antwoord — tusfehen de ene en andere bedenking enig we- zentlijk onderfcheid vinden: (*) want in beide gevallen blijft men af. Gelijk dan de ene zwarigheid kan worden weggenomen, zo ook de andere. — Het gene Hij, die voor de denkbeelden van jansonius en philadelphus is, zal antwoorden, behoeft Hij, die voor het oude gevoelen is, ook maar te antwoorden. — Wat nu zal Hij antwoorden, die alle ledematen tot het Avondmaal gerechtigd rekent? Eenvoudig dit — „ Dat wij zo altoos vrees „ kunnen hebben om iets goeds of iets op de „ rechte wijze te doen — dat zulke b denking „ dierhalven dwaas is. 'Wanneer iemand , bij „ voorbeeld , zal bidden • moet hij op de ,3 reek (*) In allen gevalle blijft de zwarigheid, of men moest iemand durven verzekeren, dat hij recht (waardig ) ten Avondmaal zal gaan. C 3  C 38 } ,, rechte wifs "bidden. Hoe dwaas nu zou Uj v niet handelen , die zeide Ik durve niet ,, bidden, om dat ik vrees het niet op de rechte v wip te zullen doen. Eren zo. dwaas handelc « hij, die huiverig zou wezen ten Avondmaal „ te gaan, om reden, dat hij vreest zulks niet recht te zullen verrichten."- — Zo kan — zo moet hij antwoorden, die de denkbeelden van jansonius, of philadelphüs aankleeft, en menfchen aantreft, welke bedenking maken ten Avondmaal te gaan, om dat zij vrefen zulks, niet op de rechte wijse te zullen doen. Het zelfde antwoord nu kan en moet ook hij geven, die oordeelt, dat alleen gelovigen tot het Nachtmaal gerechtigd zijn. Wanneer hem iemand zegt — „ Ik ben geen gelovige _ ik kan daarom. s, met recht ten Avondmaal gaan - ik zou mij „ een oordeel eten en drinken - ik ben niet ge,t, rechtigd:" ,— heeft men niet anders te antwoorden dan dit _ „ Wie verzekert u, dat gij 3, niet gelovig ten Avondmaal zult gaan? - Kunt ? gij in Gods huis — aan zijne Tafe! niet dat ,, gene genieten, wat gij nodig hebt? Gij moogt niet te rug blijven, zo min, als gij enen ande„ reu plicht moogt nalaten. Maar — gij moet „ daar bij bidden om dat gene, 't welk gij. be- „ hoeft" — Wanneer toch iemand zegt Ik ben. geen gelovige, en kan daarom niet*recht ten Avond-  C 39 ) Avondmaal gaan — dan zegt zulks niet anders dan dit — ik moet gelovig ten Avondmaal gaan — dit kan ik niet — dierhalven ik moet er afb'ijten. Wat wil dit anders zeggen, dan —■ ik kan er niet recht gaan. En — dierhalven komt (welk gevoelen men ook aankleeft) een en het zelfde antwoord te pas. . Elk dan, die enigzins aan redenen gehoor geeft, zal zich in het ene zo wel, als m het andere geval laten overtuigen. Want hij, die tegen het oude gevoelen zegt — „ Ik ben geen gelovige „ en kan daarom niet gelovig — niet recht ten „ Avondmaal gaan" — Zal erkennen moeten, dat het volgende antwoord voldoende is _ „ Gij „ moet op die wijs alle plichten nalaten: dewijl „ ze alle gelovig moeten gefchieden." _ Gelijk nu in het ene geval dat gene biddende moer, worden afgefmeekt, waar door men iets gelovig kan verrichten, zo ook bij het Avondmaal: terwijl men aan des Heren Tafel ook juist dat gene ontfangen en genieten kan , wat er vereischt wordt. Ik zal dit gezegde nog wat duidelijker maken. Als iemand (volgens de denkbeelden van jansonius of philadelphus) zegt — ,, Ik vrefe „ niet recht ten Avondmaal te zullen kunnen „ gaan, en dan zou ik mij een oordeel eten" antwoordt men zeer gegrond — „ Dit weet gij C 4 „ niet  ( 4o ) ,; niet - de Here zou u, als gij zulks biddende begeert, al het nodige op dien tijd kunnen „ fchenken." - Even dit zelfde is het geval „ als iemand (volgens het oude gevoelen) zegt,— „ Ik ben geen gelovige - ik heb dierhalven geen recht." Men antwoordt ook dan zeer gegrond — „ Gij weet niet, als gij 't biddende be„ geert, of gij 't geloof niet ontfangen zult aan des Heren Tafel." Behalven dat kan men iemand, die zegt p Ik ben geen gelovige, en heb dierhalvenÖgeea „ recht tot het Avondmaal," ronder anderen) ook di( nog doen begrijpen, dat iemand zelfs met deze zijne denkbeelden) veel beter doet, ten Avondmaal te gaan, dan er van afteblijven. Want anders moet hij alle plichtenwaar toe geloof vereischt wordt, nalaten. Hoe toch zal een mensch omtrend het bidden oordeelen ? Dat moet gelovig gefchieden. jac. I. Wie nu zal het bidden nalaten, om dat hij meent geen gelovige te zijn. Neen! men zal bidden, en bidden om «. èoof, om gelovig te leren bidden. Dit alles klemt te fterker, als het denkbeeld van gelovigen niet overdreven is. Op die wijs dan kan men op die' zwarigheid voldoenae antwoorden. Het is waar! als men door een gelovigen alleen iemand verftaat, die verzekerd is van zijn geloof, dan zou men met zulk een ant-  r 4t 3 antwoord weinig kunnen uitdoen. Wie toch zou durven verwachten zoo eensklaps tot verzekering van zijn geloof te zullen komen. (*■) Dat dan zulke menfchen, welke die denkbeelden omhelfen , zwarigheid vonden , laat zich begrijpen. Doch voor zulk foort van menfchen is die zwarigheid iets goeds. Hoe minder menfchen toch ten Avondmaal gaan, hoe beter het—in zeker op-' zicht — naar hunnen zin is. Doch met zulke menfchen, en zulke denkbeelden hebben wij in •het geheel niet nodig. Wij vertrouwen, dat andere erkennen zullen , dat het voorgeflelde antwoord alle bedenking wegneemt, bij al wat enigzins redelijk denkt. Ondertusfchen blijft in dat antwoord geheel onbepaald, wat men door een gelovigen te verftaan hebbe. De duistere de verwarde denkbeelden , welken men zich daar van gevormd heeft, hebben omtrend alles toegebracht, om die zwarigheid in wezen te houden en kracht bij te zetten. Daarom is niets noodzakelijker, dan het •ware denkbeeld van geloof en gelovigen meer te ontwikkelen en kenbaar te maken. Daar na toch zal de gehele, zwarigheid van zelve verdwijnen. Een Leraar moet dierhalven daar op vooral toeleggen om die ware denkbeelden aan zijne hoorders (*) Het is wel niat onmogelijk. C 5  C 4* ) der* voortedragen. Wij zullen om die reden op. geven, wat een gelovige is, en daar uit de XXI Vraag van den Heidelbergfchen Catechismus. -* en het Formulier des Avondmaals ophelderen, als wanneer van zelve het befluit volgen zal, dat er gene zwarigheid is in dit denkbeeld „ Alleen „ zijn de gelovigen de gerechtigden ten Avondmaal." Wat dan is geloof - wat is een gelovige ? Wij hebben meer oppervlakkig daar van reeds iets gezegd. Nu zuilen wij die denkbeelden wat meer ontwikkelen. Het is bekend, dat men in onze Kerk over het geloof zeer getwist zeer veel gezegd en gefchreven heeft. Wij zouden zelfs niet gaarne veroordeeld worden, om alles maar te lezen, wat er al over gefchreven is. Gehele boekdelen heeft men daar over aan het licht gebracht Men heeft zulke fcholaflike en verwarde denkbeelden daar omtrend voorgedragen, dat de meeste menfchen niet weten, wat geloof is. Wanneer wij de meeste leden der Kerk ondervragen, wat geloof is, zal men ontdekken , dat zij er geen duidelijk denkbeeld — ja! de meesten geen denkbeeld van hebben. De ingewikkelde voornellen omtrend het geloof hebben daar toe niet weinig gedaan. Wij hebben zelfs wel Leerredenen over de XXI. Fraag vaa den Heidelbergfchen Ca-  f 43 ) Catechismus gehoord, waar van wij zeggen moesten — „ nu niet meer te weten wat geloof — wat een gelovige was." — Wie weet niet, dat die Vraag van den Catechismus het Schibboleth was en is, waar aan men het zogenaamde oud (n nieuw licht in onze Kerk moest onderkennen. Wij zullen ons buiten al dien fchnlafiiken en bedwelmende?! omfl.g houden, en de denkbeelden van geloof en gelovigen in derzelver ware eenvoudigheid trachten te herftellen. Had men zich bij de uitdrukkingen en denkbeelden van onze eerfte ^Hervormers gehouden, al die twist — al dm duisternis zou bij ons onbekend zijn gebleven. Wat is dan geloof? Wat is een gelovige? Wij zullen woorden gebruiken van menfchen ontleend, welken men geenzins voor fcholaftiken houden zal. Wat is dan geloven? In het gemeen betekent het bw iets aannemen — voor waar houden — daar fan overtuigd zijn. ( * ) — Wanneer ons verhaald wordt, dat Keizer eeopold overleden is, geloven wij dat verhaal, als wij het voor waar "houden, overtuigd zijn, dat het verhaal op goede gronden rust. — Wanneer nu vooral in het Nieuwe Testament van geloven gefproken wordt — moeten wij dat zelf- (*) Het zijn woorden van teller op het woord ghubm.  C 44 ). zelfde hoofddenkbeeld onder het oog houden. Te geloven aan of in het Euangelium — in — of aan God en Christus, zegt niet anders, dan voor waar te houden, het gene in het Euangelium door Goden Christus is geopenbaard, en te tonen met daden, dat men het warelijk gelooft, - Juist zo befchrijft de aangehaalde Schrijver (*) het geloof met deze woorden „ Geloven in Je- „ jus - in het Euangelium — in den naam van „ Jefus, is, hem, zijne leer aannemen (voor waar „ houden) dezelve volgen en ter uitvoer bren„ gen." (§). Zoo verklaart chrïstus het zelve, joh. XII: 48 Dan voegt hij er Wj _ „ Deze is ook de oudfte wijs van verklaren van „ het geloof." Hij beroept zich dan verder op ene plaats van clemens van Alexandriën. Wij zullen nog andere plaatfen uit dien Oudvader aanhalen. Die befchrijft een gelovig als teniand, die onderhoudt het gene. hem bevolen is Dan voegt hij er bij — }, Ons worden bevolen „ die dingen, welke van God gezegd worden, „ en de goddelijke woorden, namentlijk de be„ velen, met het ter^uitvoer brenger ,3 der (*) Teller op dezelfde plaats. (§) Volmaakt dezelfde denkbeelden hebben wij uit b.ihrdt te voren aangehaald.  r 45 ) „ der geboden." (*) — Nog duidelijker is en» andere plaats van clemens, welke (f) aldus luidt — „ Die met een volvaardig gemoed de goddelijke voorfchriften ontfangt an ter uit„ voer brkngt is een gelovige." — Deze befchrijving heeft nog nadere opheldering nodig voor den eenvoudigen. Geloof is het aannemen van alles, wat God in zijn woord geopenbaard heeft — het voor waarachtig houden van dat alles. — In het bijzonder moet men geloven — voor waarachtig houden, wat omtrend Christus den Zaligmaker is geopenbaard. — Het navolgen (het ter uitvoer brengen) van het gene men voor waarachtig houdt, is dan verder niet anders, dan handelen overeenkomftig die geopenbaarde en geloofde waarheden. — Dk betekenen da woorden van clemens. En zo fpraken alle de Ouden. Wij moeten ons gezegde door voorbeelden op- , heideren. — Het Euangelium openbaart , dat Christus de Zaligmaker van zondaren is - dat men door hem vergeving van zonden bij den Vader ontfangt. Wanneer men dit voor waar aanneemt, en overeenkomftig die erkende waarheid handelt , zoekt men biddende bij dien Christus zijn heil.-^ Dit is eenvoudig het denkbeeld van het geloof in ' - j ' Chris- (*) V. Strom.L. II. P. 271. Mdit. F. Syjj». Lugd.Bat, 1616 (t) Ibid. L. VIL P. 5ii.  C 46 ) Christus. Het is niets anders, dan dat men voor waar houdt, dat Christus de Zaligmaker is, en dat hij alleen zaligen kan en dat men zich daarom ook aan hem daar toe opdraagt. (*; — Nog een ander voorbeeld. De Bijbel leert ook, dat de hemelfche Vader die genen van ai les verzorgen wü en zal, welke óp hem vertrouwen — zich aan hem toevertrouwen. De Bijbel fpreekt dan zo van het vertrouwen , 't welk fterk is. Maar de Bijbel fpreekt ook zo van het hopen op God, 't welk minder fterk is. — De Bijbel dzn leert, dat men op God vertrouwende, of ook hopende zijnen bijftand, en verzorging te Wachten heeft. Hij nu, die dit gelooft, is zulk een, weU ke die betuigingen voor waarachtig houdt, eh teffens ter uitvoer brengt, dat is, biddende zien aan den hemelfchen Vader opdraagt, toevertrouwt', en op hem hoopt. Nu fpreekt het van zelve, dat, hoe minder twijfelingen omtrend die waarheden in het gemoed omgaan, en hoe meer men hoopt, en vertrouwt, het geloof ook zo veel te fterker is.— Wij zouden dit een eh ander met de gewone (termen ui-drukkingen van onze Godgeleerden, hebben kunnen voordragen: Wij keuren die ter» (*) Juist zo fpreekt hesselink , dat een gelovige wel geen heilige is: maar het tracht te worden.  C 47 5 termen van toeftemmen — toevlucht nemen en Vertrouwen geenzins af. Wij onthielden er ons alleen van om reden, dat de eenvoudige onze befchrijvingen — zonder die termen - beter verftaat. Een gelovige — met betrekking tot het zaligmakend geloof — is dan — (om ons eenvoudig voorltel nog eens te herhalen) iemand, „ die ge„ looft, dat Christus de Zaligmaker van zondat» ren is , en die van deze waarheid dit gebruik „ ma.kt, dat hij zich aan Christus aanbiedt, „ en in hope leeft, dat die hem zal genadig „ zijn, terwijl hij zich met lust toelegt op de „ betrachting van alle voorfchriften van het „ Euangelium." Men denke nier, dat wij in dat onnofel denk* beeld verkeren, als of een gelovige alleen om dat ene, 't welk wij opnoemden, dien naam draagt. Neen 1 een gelovige is hij , die alles gelooft en overeenkomftjg dat alles Left, Tot dat alles echter behoort ook het (ene door ons opgenoemd, het) erkennen van Christus als Zaligmaker en het gebruik maken van hem als zoda.ng. Tot dat ene, dewijl daar omtrend de meeste zwarigheid is bij de menfchen , moeten wij ons nog wat nader bepalen. Hii is dan zekerlijk - in dat opzicht — een gelovige, die vastelijk vertrouwt dat hem alle zij-  C 48 ) zijne zonden om Christus wil vergeeven zijn. Maar ook hij is - in dat opzicht — een gelovige, die zulks nog niet gelooft (ik wil zeggen) die zulks nog niet voor beflist houdt - die°daar omtrend nog vele twijffelingen voedt: doch die m Christus biddende vergeving zoekt, en in hem hoopt te vinden. - Dierhalven allen, die begerig zijn naar zaligheid in Christus — die daar na verlangen — biddende zulks zoeken, zijn gelovigen. Want zij hopen. En hopen en geloven vervvisfelt de Bijbel. Het. zal wel de moeite waardig zijn, dat wij zulks nog al nader ophelderen, en zelfs doen zien, dat zij zulke gelovigen zijn, welke Christus voor lipn nen Zaligmaker e rkenken. — Men heeft zich ook hier van _ „ Christus voor „ z ij n e n Zaligmaker erkennen" — zeer ongelukkige denkbeelden gevormd. Men heeft gemeend, dat zulks alleen gevonden werd bij hem, wien men een verzekerd Chris;en noemt: dewijl hij gelooft - vaste lijk gelooft, dat hem alle zijne zonden vergeven zijn. Dit wordt in het Formulier een volkomen geloof genoemd. Zij nu ook, die nog geen volkomen geloof hebben, zijn mede de zodanigen, die — al begrijpen zij zulks nog niet — evenwel Christus voor hunnen Zaligmaker houden. Het  C 49 ) Het kan iemand vreemd voorkomen , dat wij hier zeggen, dat zij Christus voor hunnen Zaligmaker erkennen, al begrijpen zij het niet. Iemand fchijnt immers bewustheid van zijne daden te moeten hebben, en zo fchijnt iemand te moeten kunnen weten, wanneer hij Christus voor zijnen Zaligmaker erkent. On» dertusfchen is niets waarachtiger, dan het gene wij aanmerkten. Verkeerde myftieke denkbeelden zijn hier van oorzaak, dat iemand zijne cMden* ■—• in dit geval ■— niet uit het ware oogpunt befchöuwt, en warelijk een flaaf van het ongeloof is. Wanneer hij, die Christus voor zijnen Zaligmaker houdt, déze zijne zielsdaden uit het rechte oogpunt befchouwde, zou hij daar niet meer aan twijffelen. Nu betwijfelt — nu ontkent hij ze zelfs, door ongeloof, dewijl hij ze niet recht befchöuwt. Meermalen beziet een mensch zijne daden niet uit het rechte. oogpunt. Zo zal iémand iets voor goed houden, 't welk elk ander mensch voor kwaad houdt. Zo zal iemand voor zuinigheid houden, 't welk alle andere menfchen als gierigheid verfoeien. — Dierhalven — een mensch kan iets geheel anders befchouwen , dan het is. Zodanig is ook hier het geval. Hij toch, die biddende in Christus heil zoekt — na zaligheid verlangt, erkent daar door juist dat Christus zijn Zaligmaker is. Want an-  C 5° ) anders zou hij geen zaligheid bij hem zoeken^ Hij erkent niet, dat hij in Christus reeds zaligheid gevonden heeft. Deze is de erkentenis van de flerkst -gelovigen. Maar hij erkent, dat Jefus zijn Zaligmaker is. (*). Bij voorbeeld — wanneer iemand tot Christus zeide — Tot men ,, zullen wij henen gaan ? Gij hebt de woorden „ des levens'1'' — verklaarde hij daar mede allerduidelijkst Christus voor zijnen Zaligmaaker te omhelzen, zonder dat daaruit juist volgt, dat hij ook geloofde, dat hem in Christus zijne zonden reeds vergeven waren. Dierhalven hij, die na zaligheid uitziet — verlangt — dezelve zoekt, gelooft dat Christus zijn Zaligmaker is, terwijl hij door niemand anders kan gezaligd worden. Door zijn uitzien — verlangen zoeken, toont hij, dat hij overeenkomftig zijn geloof wil handelen. Dewijl wij vooral met eenvoudigen te doen hebben, zal ik wederom mijn gezegde wat nader ophelderen. Men denkt, dat die menfchen, welke verzekerd zijn van hunnen genadeftaat, alleen zeggen kunnen, dat Christus hunne Zaligmaker . is. Doch dit is zo het geval niet. Hij die in hope op dien Zaligmaker na hem uitziet, kan met gelijk recht zo fpreken. Ik zal het bewijfen. Naomi zei- (*) Dat is, dat hij buiten Hem nooit zalig kan wor« éen. —■  C si ) zeide van boaz (ruth II: 20.) „ hij is een „ van onze losfers." Nu was hec er nog verre van af, dat die losfing was daar gefteld. Evenwel geloofde ruth volkomen, dat boaz haar losfer was, gelijk zij zich dan ook zo gedroeg, dat zij het bij hem zocht en ook vond. Dat uitzien — dat verlangen — dat zoeken dan is zo wel geloof, als het andere, wanneer men reeds zeggen kan _ ik ben des Heren. Wij zullen ook dit bewijfen. — Verwisfeit de Bijbel niet de denkbeelden van foop, en vertrouwen — vsnhopen en geloven? In het Oude Testament — in de Pfalmen - is het dan eens — op den Jehova hopen, dan eens — op hem vertrouwen. Men fla de Pfalmen maar op, en men zal de voorbeelden aantreffen. — Zo worden die denkbeelden in het Nieuwe Testament insgelijks voor gelijkfoortig gehouden. Wij lezen immers hebr. XI: ï. — Het geloove nu is een vaste „ grond der dingen die men hoopt , ende een „ bewijs der zaken, die men niet ziet" - Zo wordt menigmaal hopen genoemd, 't welk anders geloof heet. Wat zeide paulus, hand. XXIII: 6? — „*Ik worde over de hope en op/landing „ der dooden geoordeeld." -~ Zo fchrijft hij rom. V: 2. — „ Wij roemen in de hope der heer- „ lijkheid Gods" » Dierhalven het geloof — in ene mindere maat — heet hopen. — In dat D 8 uit-  C 5* ) uitzien - verlangen, en zoeken na zaligheid is eefi zeker bewijs van de hope der ziele. Want ware er zulke hope niet, dan zou men den moed beftendig opgeven , niet uitzien, niet verlangen , niet zoeken. Wij zullen toch in geen geval ergens na uitzien, ,en het zelve zoeken, zo wij niet enige hope hebben van- het te zullen vinden. Dierhalven het uitzien — het verlangen - het zoeken na zaligheid in christus, leverteen onbetwistbaar bewijs op van de hope der ziele, en dierhalven van hettgeloof. Dit waar denkbeeld van een gelovigen is ons van veel waarde. Want nu weten wij, wat te antwoorden aan heilbegerige menfchen , die zeggen — wij zijn geen gelovigen. Wij kunnen hen verzekeren, dat hunne begeerte juist bewijs oplevert , dat zij hope en zo geloof voeden. — Zo wie enigzins redenen gehoor wil geven, moet zich hier van laten overtuigen. Het fpreekt van zelve, gelijk uit onze befchrijving van het geloof blijkt, dat wij zulke hoop niet bepleiten, volgens welke een menschop Christus hoopt, en intusfehen zich niet bekommert, om als een Christen te leven. Wij befchreven het geloof zodanig, dat de gelovige — overeenkomftig het gene hij voor waarheid houdt — zoekt te leven.- Dierhalven hij , die uitziet, verlangt, aoekt na behoudenis in christus, moet zulks- be- *  C 53 ) bevestigen door zijne daden — door zijne pogingen om als een Christen te leven. Nog moeten wij dit herinneren, dat de Bijbel ons nergens bepaalt, dat zekere trap en mate van begeerte — uitzien — verlangen, en zoeken na christus gevorderd wordt, om hoop — geloof genoemd te worden. Daar uit volgt, dat zelfs de minfte trap en mate van dat begieren — uitzien — verlangen — zoeken, hoop en geloof is. Daar aan is het van ene valfche en ij dele hoop altoos te onderkennen, dat de ware hoop, het ware geloof, door daden meer of min blijken moet. —■ Hoe eenvoudig is nu niet het denkbeeld van geloof en gelovige. Wij zullen het nog al eens herhalen. — Een gelovige is „ een mensch, die „ zijne zaligheid in christus begeert — daar „ na verlangt — daar na uitziet — daar ra „ zoekt, en zulks niet enkel met woorden, maar „ met daden bevestigt." —— Wij kunnen niet voorbij nog iets hier bij te voegen. Men maakt in de fcholen onderfcheid tusfehen hiftorisch geloof, tijdgeloof en zaligmakend geloof. Daar omtrend houde men alleen dit onder het oog, dat hij, die den Bijbel voer waarheid houdt, zonder dat zulks invloed op zijn hart maakt, een hiftorisch geloof bezit. En hij, die na zaligheid in christus begeert, zo dat D 3 zulks.  C 54 ) zulks overgaat, is een tijdgelovige, terwijl het bij dien genen van achteren zaligmakend geloof blijkt te wezen, bij wien de begeerte behendig is, en zich door daden openbaart. Wij haalden dit enkel met een woord aan, ter onderrichting van die genen, welke van dat gewone onderfcheid een verward denkbeeld hebben. Voor het overige kan men (indien men zich met dat onderfcheid, 't welk op zichzelve geenzins aftekeuren is, niet wil bemoeien) bijhet meer algemeen denkbeeld blijven. Het geloof, het waar geloof is dat gene, „ waardoor „ ae mensch na fchuldvergeving - na zaligheid „ in christus uitziet, die begeert en zoekt." Dit is het zaligmakend geloof, waar op de zaligleid volgt, waar aan de zaligheid verbonden is. Maar wanneer men de waarheden van het Euangelium voor waarachtig houdt, en er niet meer bij komt, is het geen zaligmakend geloof. Zo wordt geloof en geloof ook onderfcheiden in den Poolfchen Catechismus en de Belijdenis der Remonftranten, enz. In den Poolfchen Catechismus (*) wordt het geloof in den Heere Jefus Christus onderfcheiden in dat gene, „op het welk alleen, als er nietan„ ders bijkomt, de zaligheid niet volgt, en in dat op >, welk (*) Bl. 163.  C 55 ) „ welk alleen de zaligheid volgt." Daar op lezen wij — „ Wat is dat geloove waar op al„ leen de zaligheid niet volgt?" En het antwoord is ■— „ Een toeltemminge alleen , waar door „ men de leer van den Heere Jefus voor waar- „ achu'g aanneemt." Verder — ,, wat is „ het geloove ., daar op alleen zaligheid volgt?" Het antwoord is — „ Het is dusdanig een toe„ {temming van de leer Christi, 't welk men „ op de zaak zelfs toepast, dat is, dat men „ God door Christus vertrouwt, en dienvolgens „ hem zelfs geheel tot het volbrengen van zijn wil, om de beloften te verkrijgen, overgeeft. „ Want zonder dit is het vertrouwen — en zon- der vertrouwen de toeftemming te vergeefsch." — Nog verder (*) wordt het vertrouwen pellen verklaart, door — zijnen naam aanroepen. Een weinig vroeger wordt het geloof ook ene hoop genoemd. Wij hebben te voren al de befchrijving van het geloof uit de Belijdenis der Remonftranten opgegeven. Deze befchrijving wordt aldaar nader op deze wijs ontwikkeld. Wij lezen onder anderen (f) — „ het vertouwen is niet een vertrou„ wen op de bijzondere barmhartigheid Gods, » daar C) B!. 164. Ct) BL 84. D 4  C 5* ) daar mede wij, elk in 't bijzonder gelooven, dat ons onze zonden vergeven zijn : want zulk vertrou„ wenen gehoort niet tot het wezen dezes geloofs,: noch en fielt het wefen des geloofs zelve niet, „ dan is eene zake, die fïraks op het gehoye volgt, „ alzo het geloove, zijnde eene conditie, die „ vereischt wordt, om vergeving der zonden en 55 daar op een verzekerd vertrouwen van zo„ danige vergevinge te verkrijgen , noodfakelijk voorgaan moer. Maar 't is een vertrouwen, ., daar mede wij vast, zeker en gewis houden v en gelooven, dat het onmogelijk is, dat wij an„ ders, als door Jefum Christum den eeuwigen. „ dood ontgaan en 't eeuwige leven bekomen: en „ volgens dien zulke vertrouwen, dat uit hem zeiven voortbrengt,, en baart die gehoorfaam„ heid, die wij Christo fchuldig zijn." Wij willen hier. nog bijvoegen, het gene wij in die zelfde Belijdenis (*) over het onderfchefr van gelovigen aantreffen. Wij lezen daar — „ er zijn drieërlei foorcen van geloovigen. i. Der gener, „ die beginnen, dewelke wel den Euangelio geloo„ ven: maar om de ingewortelde gewoonte van ,, zondigen, en veroude aankleventheid van dien, ,, foo en konnen zij nieti, dan met groote. moeite, v arbeidt, worfleünge, ende ftrijd des vleefckes — de, kracht. (♦) Bl. 85, S6.  ( 57 ) 'v kracht en beweginge der zonden breken, tem' ,, men, en £ onderbrengen. 2. Der gener die „ voortgaan, dewelke, zijnde door de kracht des „ Geloofs, eenigzins tot een ftrikter, en ingeto„ gerer maniere van leven gewent, ook nu, al „ eenigen tijd, wat beter' in den loop der God* „ zaligheid, geoeffend , haar zeiven lichter en „ met minder ftrijd of wederftand van de gewoon„ te van zondigen onthouden, hoewel fomwijlen „ geenen kleinen ftrijd in haar zeiven gevoelen. „ 3. Der vohvasfenen , of die t' eeniger maten volmaakt zijn, dat is, der gener, die, zijnde „ nu in de godzaligheid gevestigd, door de hulpe „ hares geloofs met lust, vermaak en blijdfehap, „ de heiligheid betrachten." Gelijk wij dan toonden, dat men — buiten onze Kerk - wat de hoofdzaken betreft — zulke denkbeelden van het geloof voedt, als ik opgaf, zo zal ik nu ook aantonen, dat zodanig de oude leer onzer Kerke was. In onze Geloofsbelijdenis, Art. XXII. lezen wij — „ Wij gelooven , dat „ om ware kennisfe dezer grooter verborgenheid „ te bekomen, de Heilige Geest in onze herten ontfteekt een oprecht geloove, het welke je„ suh christum met alle zijne verdiensten omhelst, hem eigen maakt, en niet anders „ meer buiten hem zoekt." P 5 Dier-  C 58 ) Dierhalven is het zoeken hier dat gene, 'c welk het omhelfen en eigen maken verklaart. Zo hebben wij te voren de zaak opgehelderd, dat hij, die Jefus zoekt, hem als zijn Zaligmaker omhelst, dat is, gelooft, dat buiten dien jtsus voor hem gene zaligheid is, en dezelve daarom in hem zoekt. - Dat juist dit het denkbeeld van de Geloofsbelijdenis is, kan men nog nader zien uit de woorden die onmiddelijk volgen — „ Want het moet noodzakelijk volgen, of dac „ niet al, wat tot onfer zaligheid van nooden is, „ in jesu christo zij. Laat ons calvinus ook eens horen. Hij befchrijft het geloof, ( * ) en zegt — Ita certead fidei ingenium propius accesferimus. Turn enim ad Deum qucerendum allicimur postquam didicimus falutem nobis apud eum esfe repofitam. Dit komt hier op uit, dat — „ het geloof den mensch „ lokt om bij God zijn heil te zoeken, de„ wijl hij geleerd heeft, dat het daar te vinden „ is." Geen ander denkbeeld heeft ook p. melanthon (f) aan het geloof gehecht. Zo lezen wij — Fides est asfentiri omni yerbo Dei nobis tradito, atque ita promisfioni gratia; et est fidu. cia (*) InJHt. L. III. c. 2. § 7. (f) V. Exctr.. Theol. p. mei. ƒ. p. 565,  C 59 ) da acquiescens in Deo propter Filium accedens ad Deum et invocuns eum. — Die komt op 'deze hoofdzaak uit, „ dat men God op zijne belofte „ gelooft, en daarom tot hem nadert en van „ hem alles afbidt." En zo kunnen wij nu overgaan tot dit onderzoek , wat de XXI. Vraag van den Heidelbergfchen Catechismus ons van het geloof voordraagt. Om dit te weten, zullen wij eerst oIevianus horen, dien Man, die met ursinus den Catechismus opftelde. Hij befchrijft (*) het geloof zo, dat men in den eerflen op/lag zou zeggen, dat ■ hij geen ander geloof befchreef, dan dat van den volwasfenen Christen, die roemen kan in de genade. Hij fchrijft — „ Het geiove is God „ in zijn ganfche woord , na de kennisfe van „ zijnen wille , toeteftemmen als waarachtig en „ almachtig, ende alfoo God de eere te geven: „ ende niet aantemerken het gene in ons ofte in „ andere fchepfelen daar tegen fchijnt te ftrijden: „ mitsgaders in dit woord, als het voornaamfte „ oogmerk, te zien op de belofte des Euange„ liums, dat hij hem ons waarlijk tot enen Va„ der in Christus geeft, ende dat hij ons door „ den Heiligen Geest Christus ingelijft uit gena- , „ de rechtveerdigt , en dagelijks heiligt, ende „ ons (*j Verkl. der Geloofsbelijdenis, bl. 13.  C 60 ) ons door die zelfde kracht onderhoudt, waar „ door Christus uit den doden is opgewekt, „ ende waar door hem alle dingen onderworpen „ zijn, op dat de hope des eeuwigen levens in „ zijne waarheid , en kracht gegrond , zeker „ zij." — Wie zou anders zeggen, of olevianus tekent ons het geloof van den volwasfenen Christen. Maar door de onmiddelijk volgende woorden, leert hij middagklaar, dat hij geheel andere denkbeelden had , en den gelovigen juist befchrijft als zulk.enen, die de aangebodene genade zoekt en daar op hoopt. Dit toch laat hij onmiddelijk volgen - „ Deze befchrijvinge des „ geloofs behelst eerftelijk des menfchen ganfche „ leven: welkers doen en laten alle op het ge„ love moeten ftaan en fteunen. Want het ge„ ne tot den Hebreen gezegd wordt, zonder ge„ love is het onmogelijk Gode te behagen , is „ in 't opnemen van alle en een iegelijk ding' „ waarachtig, rom. XIV: 23. Maar ten twee„ den fieltfe de bijzondere in Christus aange„ boe-en genade der rechtveerdigmakinge en de „ vernieuwinge ten eeuwigen leven voor, als het „ fondament van alles, dat wij hebben te gelo„ ven." _ Op de duidelijkfte wijs blijkt hier uit dan, dat oleviansus de hoofdzaak van het geloof daar in rekent gelegen te zijn, dat men de  c 6*. ; de aangebodene genade (dat is, de belofte') tot den grondflag van zijn geloof fielt, dat is, met andere woorden, dat men op de aangebodene genade zijne hope vestigt. Offchoon nu zijne befchrijving van het geloof — in den eerften opflag — geheel iets anders fchijnt aanteduiden , betekenen echter ook die woorden niets anders, dan het gene wij opgaven. Wij zullen dit nog wat nader Vewijfen. Er ftaat „ te zien op de belofte des Euange- liums, da: hij hem ons waarlijk tot enen Va„ der in Christus geeft." — Deze woorden tonen voor eerst aan, dat de gelovige zulk een is, die uitziet na de vervulling van de belofte des Euangeliums. Zien op de belofte betekent toch immers niets anders, dan — uitzien na de vervulling dier belofte. Niemand zal enigen anderen zin dier woorden kunnen bedenken. De woorden, die daarop volgen, hoe zeer zij andets fchijnen mogen , behelfen al mede niets anders. Zij zijn toch verbonden aan het woord — belofte. Er wordt gedoeld op die belofte des Euangeliums, dat hij hem ons tot enen Vader geeft. — Uitzien na de vervulling dier belofte, betekent niet anders, dan daar na uitzien, dat God die belofte — van zich tot enen Vader te geeven — zal vervullen.  ( <5a ) Wil men dit nog al duidelijker begrijpen? Ia de plaats van die belofte - van zich tot enen Vader m Christus te geven, - Zullen wij eens ene andere belofte zetten, namentlijk die van _ het zeuwige leven. Dan hebben wij deze woorden « zien op de belofte des Euangeliums, dat hij ons waarlijk het eeuwig leven geeft. • Betekent geven ,n dien zin iets anders,-dan — geven zal. Geenzins. betekent het, dat het reeds gegeven is Nu zullen wij nog eens de woorden van olevïanus affchrijven — te zien op de b e„ lof te des Euangeliums, dat hij hem ons „ waarlijk tot enen Vader in Christus geeft" — enz. Dat betekent nu niet anders, dan uitzien m de vervulling dier belofte, dat hij zich tot enen Vader geeft. — _ Twijifelt nog iemand aan den voorgeftelden zin van olevianus woorden, hij leze dan dat die Man zijne nadere opheldering van het geloof juist befluit met deze woorden . „de god- „ delijke genade in ons vervult zullende wor„ den." — Wij zullen er nog meer bijvoegen Olevianus fchrijft (*;, van het geloof in Jefus Christus dit — „ Derhalven belijde ik, „ dat ik gelove in den Zone, waarachtig God' „ van den waarachtigen God voor alle eeuwen ■ » ge- (*) Ml. 6s.  ( 63 ; 3, geboren —ende dat. ik mijnen wille aan dit be» 9> vel, ende deze belofte des Vaders van „ herten onderwerpe ,. zo dat ik het daar voor „ houde, dat ik, hoe elendig ik ook ben, nog„ thans om dezen eeuwigen Zone Gods wille ^, waarlijk aangenomen worde, (**) ende „ dat ik tot mijne menigvuldige, en grote zon„ den niet en wil toedoen deze hoogde zonde, dat ik den aangeboden Zone verwerpe: maar dat ik van herten begeere alle ongelove te wederftaan, en dat ik mij ontbloot van de zaligheid (jf) aan dezen Zone overgeve om zalig gemaakt TE WOR. „ DEN." —- Met deze woorden befchrijft ons olevianus — het geloof in Christus. Nu zullen wij kunnen overgaan om te onderzoekt n, welke de zin der woorden in de XXI. Vraag en het Antwoord van den Heidelbergfchen Catechismus is. Men weet, dat men zich verbazend vermoeid heeft om die Vraag en Antwoord te verklaren. Wij zullen ons met dat alles niet ophouden. Eenvoudig den zin voordragen. De (*) Er ftaat niet aangenomen ben. ( f) Dat duidt iemand aan, die gelooft nog niet gezs. Ügd te zijn in Christus.  ( H 3 De vraag is deze — v Wat is een oprecht geloo„ vef' De Opftetters van het Heidelbergsch Onderwijs vragen na den aart van het oprechte, van het ware geloof, zo als het bij de gelovigen gevon* den wordt. — Wij zullen dit bewijfen. Ursïnus — de andere Opfleller van den Catechist mus zet de vraag in het Latijn (*) aldus — Qtud est vera fides (wat is het ware geloof y. — Daar na geeft hij de onderfcheidene foorten van geloof op, en komt tot het zaligmakende geloof, van het welke hij fchrijft — Jus* tificans fides proprie est ea, qua definitur in Catechefi. (Het zaligmakende geloof is eigentlijk dat gene, 't welk in den Catechismus befchreeren wordt.) Ondertusfchen is ook dit waar, dat geheel den Catechismus door zulk een gelovig leerling voorkomt, die reeds van zich zeiven gelooft, dat hij in christus gezaligd is. Die nu kan niet anders antwoorden, dan in het Antwoord voorkomt. Die kan niet anders zeggen, dan dat hij een zeker vertrouwen bezit, „ dat niet alleen anderen, „ maar ook hem vergeving der zonden, eeuwige „ gerechtigheid en zaligheid van God gefchonken „ zij, uit louter genade, alleen om de verdienste christi wille." Men (*) Opir. I. 105.  Meri hëëft het woord gefchonken willen doen betekenen — aangeboden. Doch cok dit is ëeri uitvlucht. — Ur sinus — onder anderen ge« bruikt het Latijnfche woord donatam , 't welk nooit —• aangeboden *— kan betekenen. . Wanneer wij ook maar nagaan > welke leerling antwoordt geheel den Catechismus doof* dan is alles bellist. Hij is niet iemand, wien de genade aangeboden wordt e maar die gelooft (Antw. XXVI.) }i Dat de Vader van den Heere Jefus Christus —' zijn God en Vader zij" — Zulk een gelööil niet, dat hem de genade wordt aangeboden: maai? dat hij die reeds deelachtig is. Zulk een mensch dan fpreekt öok in dit Anh woord, en in zo verre is zekerlijk het geloof ~ hier befchreven — zodanig, als het bij de fterksigelovigen gevonden wordt 't welk het welwezèii kan genoemd worden). Nu rijst deze vraag * of de Opftellêfs Vari dèri Catechismus in dat denkbeeld zijn, dat zij alléêti gelovigen zijn, welke zo fpreken kunnen ? Warë dit zo, dan zouden wij den Catechismus veroordelen. Doch wij hebben uit de eigen woorden Vah olevianus gezienj dat de Qpftellers van deii Catechismus geheel andere denkbeelden hebben, >M Dewijl geheel den Catechismus doof, gelijk toeh nódig was , een gemoedigd een getróóst' Christen fpreekt, zo moest deze het geloof be« E fëhïij*  C 66 ) fchrijven, zo als het bij hem was. Doch daar uk volgt in het geheel niet , dat niemand anders een gelovige zou wezen, dan die zo fpreken kan. - In het Antwoord dan op de XXI. Vraag fpreekt een Leerling, die van zijn geloof bewustheid heeft. Maar diezelfde Opflellers van den Catechismus verklaren elders met de duidelijke woorden, dat zij de zodanigen niet alleen voor gelovigen houden: maar ook allen, die zich, aan Christus onderwerpen, om door hem gezaligd te worden, gelijk olevianus Zegt. r.TludjQ W0Mden menen wiJ 20 °f&*«* te hebben dien eindelofen twist over de XXI Vraag en Antwoord. De zin der Vraag en' Antwoord is eenvoudig toch deze, dat de fpreker betuigt te geloven, dat hij i„ Christus warelijk vergeving heeft ontvangen, en aller weldaden deelachtig is geworden. Maar de Opflellers van dat antwoord leren elders, en ook in de nadere opheldering van hunne eigene woorden , dat zij mede voor gelovigen houden, die na zaligheid uitzien en dezelve zoeken. Vraagt men nu, waarom zij zo fterk fpreken in oen Catechismus? Dit weet elk, die nadenkt in welken tijd zij den Catechismus opftelden en tot welk oogmerk. Zij ftelden dien op in den tijd der Hervorming, toen men den Hervormers vooral  C 67 ) al tegenwierp, dat zij ene troostekfe leer te voor* fchijn brachten. Daar tegen Helden de Opflellers hunnen Catechismus zoop, dat zij van het begin tot het einde wilden tonen, dat hij niets, dan troost, ademde. Daarom was de eerfte Vraag al aanftonds , ,, welkè is uwe enige troost beidé „ in 't leven en fterven ?" Om die reden antwoordt ook op de Vragen een gemoedigd Christen , die fterk was in het gelove. Uit dat oogpunt dan moet men ook de XXI. Vraag tn Antwoord befchouwen. (*) Terwijl, gelijk wij bewezen hebben, daar door geenzins uitgefloten wordt, dat de Opftelleren van den Catechismus insgelijks anderen voor gelovigen houden. In het tegendeel ,— volgens hunne eigene befchrijvingen —« zijn ook zij, welke zoekende uitzien na zaligheid, de gelovigen. Hebben wij dan zo het denkbeeld van geloof —• van gelovigen — en wel ook naar aanleiding van de XXI. Vraag en Antwoord van den Heidelberg* fchen Catechismus — overwogen, wij moeten ons vooral bepalen bij het Formulier des Nacht' maals, van het welk wij bewijfen zullen , dat daar Dat wij van het oogmerk van den Catechismus en van deze Vraag waarheid zeggen, kunnen wij uit ursInus zeiven Jeren, in Pnleg. Catech. Oper. T. I. p. 54 E a  C 68 ) daar in v.oorai zulke gelovigen,ais wij opgaven, veronderfteld worden. Zo zeer komen daar in geen flerk-gelovigen voor: maar zwak-gelovigen — heilbegcrigen, die genade zoeken. Wij erkennen, dat het twede ftuk ter beproeving voorgefteld, menfchen fchijnt aanteduiden , die een volkomen geloof hebben. Want daar ftaat — }, Ten anderen onderzoeke een iegelijk zijn her„ te: of hij ook defe gewibfe belofte Gods ge„ looft, dat hem alle fijne fonden alleen om des ,, Jijdens en ftervens Jefu Christi wille, vergeven zijn, ende de volkomene gerechtigheid Christi „ hem als lijn eigen toegerekend en gefchonken „ zij, ja foo volkomen, als of hij felve in eige„ ne perfoon, voor alle fijne fonden betaalt, „ ende alle gerechtigheid volbracht' hadde." Wij hebben gene vrijheid om de kracht van deze uitdrukkingen op deze wijs te verlammen, dat wij — gefchonken — in de betekenis van — aangeboden — verklaren. Nooit heeft het woord fchenken die betekenis: maar ook al had het die dan nog zou zij hier niet kunnen beifaan, dewijl er niet alleen ook gelproken wordt van toereke„ sing: maar er gaat vooraf .— „ of hij deze ge„ wisfe belofte Gods gelooft, dat hem alle zijne „ zonden — vergeven zijn." Wat is er dan omtrend deze woorden aantemerken ? Dit, dat de Opfeilen hier wederom op de fterk-  C 6*9 ) fterkfte wijs fpreken en in het vervolg tonen, dat zij geenzins die genen uitfluiten, welke zulk een volkomen geloof niet hebben. Het ware oogpunt dan, waar uit wij het For~ muiier te befchouwen hebben, is, dat er ook wel Christenen — gemoedigde Christenen, en als Leraars en als leden der Gsmeente voorkomen. Doch dan ook wordt uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat de zoekende de verlcgene ziel geenzins wordt uitgefloten. Dit zullen wij nu bewijfen. Vooreerst moet men dit opmerken, dat in de opgaaf van de genen, welke zich onthouden moeten gene anderen, dan ergerlijken worden opgenoemd. Want zo ftaat er — „ Daarom wij ook „ — alle die zich met deze navolgende zonden bs„fmet weten , vermanen van de tafel des Heeren „haar te onthouden, ende verkondigen hen, dat zij „ geen deel in 't rijke Christi hebben: dis daar zijn „alle afgodendienaars — ende alle de genen die „een ergerlijk leven leiden: deze alle, foo lange „ zij in zulke fchanden blijven , zullen zich defer „fpijfe — onthouden." — Allernaturelijkst moeten wij daar uit opmaken, dat de Opflellers alle anderen, die niet ergerlijk leefden, voor gelovigen hielden. En geen wonder! In dien tijd kon men niet anders v er onderfl ellen. Toen toch de Formulieren werden opgelïeld, kwam niemand tot de E 3 Her.  C 70 ) Hervormden over, of hij liep gevaar van zijn leven. Daarom moest men van allen, zo zij met daden het tegendeel niet toonden, veronderltellen, dat zij gelovigen (*_) waren. Ik vertrouwe te vooren reeds te hebben beflist, dat de Apostelen veronderftellen moesten, dat allen — oprechte Christenen waren, zo lang zij met hunne daden het tegendeel niet toonden. Juist dit was het zelfde geval bij de Hervorming. Dit ook heb ik bewezen. A lethophilüs (f) haalt de woorden van ursinus aan, die fchrijft dat men ,, allen voor leden der Kerk houden Moet," (haberi debent.j Daar dan de Opflellers van het Formulier des Avondmaals alleen ergerlijken uitfluiten, willen zij alle de overigen voor gelovigen gehouden hebben. Zelfs de geveinsden moeten zij daar voor houden, om dat zij geen hartenkenners zijn, gelijk olevianus te recht fchreef „ Schoon de. „ geveinsden na 't oordeel der menfchen ledematen ,, der Kerke fchijnen te zijn." — Wil men dit verder bewezen zien: men merke dan op, dat de Opflellers van fat.Formulier onmiddelijk nadat Zij opgegeven hebben, dat alleen ergerlijken zig mogsten afhouden, te kennen geven, dat zij voor- (*) ft. 277. (t) Dupliek, bl. 29,7.  ( 7- ) vooral de zwak-gelovigen — de twijfelmoedige ziel - de heilbegerigen niet willen affchrikken. In het tegendeel zij verklaren met ronde woorden, dat die boven al naderen moeten. — Eerst volgt er — „ Dat wert ons niet voorgehouden om de ,, verfagene herten der geloovigen kleinmoedig te ., maken." — Zo aanftonds zal gezien worden, wie zij voor gelovigen hielden. Hier geven zij te kennen, dat niemand die verlegen is over zijne zonde, moet afgefchrikt worden. Let nu wel op. Een gelovige, die volgens het tweede /luk der beproeving gelooft, dat hem alle zijne zonden vergeven zijn , is niet meer verflagen over zijne zonden. Wanneer hij dat gelooft, is zijne vcrflagenheid voorbij. Dierhalven leert het Formulier met deze woorden , dat ook zij genodigd worden, die verflagen zijn over hunne zonden. Dit wordt opgehelderd uit de woorden die volgen —. „ Daarom al is het, dat wij nog „ vele gebreken en elendigheid in ons bevinden, „ als namelijk, dat wij geen volkomen geloove heb„ ben: maar dagelijksch met de zwakheid on- „ zes geloofs te ftrijden hebben. . Uit deze woorden blijkt allerduidelijkst, dat de Opflellers van dat Formulier het oog hebben op menfchen, die geenzins nog geloven, dat zij vergeving van zonden ontfangen hebben. E 4 On*  e r% ) Onmogelijk konden de Opfielkrs zo gefprofeeq hebbe*, bij aldien zij van begrip waren geweest, dn alleen zulke gelovigen, die roemen konden in de genade, gerechtigden ten Avondmaal waren Nog duidelijker blijkt dit een en ander, wanneer wij nagaan, hoedanig zij den waren Avond- maalganger tekenen. Zij zeiden te voren *. „ Die fpijs had Christus alleen zijnen gehangen * verojrdend" — ** nu worden aldus befchreven dat „ zij a]s zondaren bui[en zichzd „ hun leven in Christus zoeken." - Ta< noff fterker! De Opfielkrs drukken zich zo uit \ dat iemand juist als een zoekende aan het Avond, maal kom* zelfs is dit het geval met den fierkst. gekken. Die komt er ook als zodInic dat hij zijn heil buiten zich zeiven in Christus blijft zoeken. Zo. toch wordt het oogmerk, waarom men ten Avon(W ^ s j Wij en komen met tot dit Avondmaal om daar „ mede te betuigen, dat wij in ons zeiven vol„komen en rechtvaardig zijn: maar ter „ contrarie, aangezien dat wij om kven huken onszelven in Jefus. Christus zoeken zo be " nV[] ^ ?ede> dat * -^nin den *, -00/ 'f^ , dan * het bij. het ^#<^ zo kan. hetzelve - ai ° enkeJ J " richt zijn voor menfchen ,. ^ ^ lunne zonden vergeven zijn. Neen! voor allej is het  C 73 J het — volgens het Formulier en verband befchouvvd — die niet ergerlijk leven, welken men in dien tijd "an het opllellen des Formuliers —. zonder bedenking voor oprecht - gelovigen hield. Nog meer bewijs is er in het Formulier te vinden, dat zulke genodigd worden, die genade zoeken. Want zo lezen wij verder — ,, Zo „ zullen wij gewis en zeker zijn, dat gene zon„ de noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil„ le) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, „ dat ons God niet in genade zoude aanne„ men." — Om gelijke reden fpreken de Opflellers ook van de hongerige en dorflige zielen der Avondmaalgangers, welke daar door gefchetst worden als verflagene menfchen, die heilbegerig in Christus hun heil zoeken. Het Gebed, 't welk voor de Bediening des Avondmaals gebeden wordt, leert al wederom ons den Avondmaalganger kennen, als iemand die genade zoekt, zich daar toe aan Christus aanbiedt, en dat zelfs nog met vele twijfelingen — fchoorvoetende — doet. Zo toch bidt de Avondmaalganger — 3>.Wil door uwen heiligen Geest in onze henen werken, dat wij ons met „ waarachtigen vertrouwen zo langer zo meer „ OVERGEVEN, op dat onze bezwaarde „ en vekslagene herten — mogen gelpijs': E 5 » en  C 74 ) * Cn gdaafd worden: ^ dat wij niet meer i« " °"Ze Zonden: ™™ hÜ in ons, en wij in hem „ leven, ende alzo waarachtelijk des Nieuwen „ en eeuwigen Testaments en Verbonds der ge» nade deelachtig ZlJN mogen:" - Daar uit blijkt immers allerduidelijkst, dat de bidder twijf feit of hij het Verbond der genade wel reeds deelachtig is. Wij befluiten dan, dat de Opflellers van het Formulier des Nachtmaals den gelovigen -- in het gemeen kenfchetfen, als iemand, die zijne zaligheid in Christus zoekt. 1 Zij hielden daar voor allen, welke niet ergerlijk leefden. Zodanig waren ook de denkbeelden van de Opflellers van den Catechismus, fchoon zij anders — om redenen _ in hun opftel een fterk-gelovigen fpre- kende invoeren. De eerfte Hervormers dan in onze Kerk hebben den gelovigen zo erkent, gelijk wij dien befchreven hebben. Al wie aan woorden derzelver gewone betekenis geeft, zal hier over niet meer twijffelen. Alles komt dan - volgens die oude Hervormers _ hier op uit, dat een Christen een gelovige - bij hen iemand is, die uitziet na heil m Christus. _ Daar voor hielden zij allen die niet ergerlijk leefden. * Dierhalven - om nu het befluit op te maken, en alles te doen dienen tot het oogmerk , waar  C 75 > waar toe wij het een en ander bijbrachten —- in dien tijd, toen het Formulier des Avondmaals, en alle oude Schriften werden opgefteld, kende men zulke zwarigheid niet bij het Avondmaal, als welke het zelve nu bij velen zo moeielijk heeft gemaakt. Alles was toen eenvoudig. Menfchen, die zich ergerlijk betoonden, werden uitgefloten. Omtrend de overigen maakte geen Leraar de minfle zwarigheid dezelven als gelovigen te befchouwen. Niemand dacht aan iets anders , (dewijl er door het aankleven der Reformatie geen heil te hopen was) dan aan ene oprechte emhelfing der Hervorming. In dien tijd derhalven kende men zulke zwarigheid niet, als thans bij vele Leraars de bediening van het Avondmaai motielij k maakt. Geen Leraar droomde van zulke .zwarigheid. Geen lidmaat ook. Elk toch, die tot de Hervormden overkwam (enkele uitgezonderd die flechte oogmerken hadden en veinsden ) kwam uit genegenheid, met zijn hart, over, en had geen reden om te twijffelen, of hij alleen in Christus zijn heil zocht. Als men dit overweegt, kan men opmaken, dat de zwarigheid , welke zich thans bij het Avondmaal opdoet, niet fpruit uit de leer: maar uit de veranderde omflandigheden. Heeft dan niemand dit opgemerkt? Want — al ware de zwarigheid thans onopJosfelijk, zou dit gene beden-  ( 7* ) denking tegen de oude leer maken. Of konden ome ^ Hervormers dromen, welke veranderingen al bij de Hervormden zouden plaats grijpen * Moesten zij naar zwarigheden, waar van rij geen denkbeeld hebben konden, dat zij ooit te voorfchijn zouden komen, hunne opftellen fchikken* Wij befluiten dierhalven nog eens, dat, zo al ter genwoordig bij dat oude ftelfel der Kerke (dat gelovigen alleen de gerechtigden ten Avondmaal zijn) zich zwarigheid opdeed: zulks niet aan de leer: maar aan de veranderde omflandigheden te wijten is. Het is daarom zeer ongelukkig gehandeld, als men de leer wil veranderen om ene zwarigheid, die niet uit de leer voortvloeit: maar uit de verbastering en ongelukkige denkbeelden der menfchen van onzen tijd. Te meer moest men dit opgemerkt hebben, daar andere Christen-gezmdheden bij het oude en eenvoudige ftelfel zijn gebleven, zonder zich door ene zwarigheid, welke in onze Kerk alle verwarring heeft te weeg gebracht, te laten beroeren of — verlegen ma! ken. De aanhangers van socijn denken nog aan gene andere leer dan die in hunnen Poolfchen Catechismus (*) gevonden wordt. — Het Avondmaal is „ eene infettinge van den Heere Chris. » tus, (*) El. lijS  C 77 ) tus, daar in cfe geloovige (*) het brood „ breeken en eeten." — De Remonjlranten kennen ook nog gene andere leer, dan die in hunne Belijdenis opgegeven wordt — „ Het heilig „ Avondmaal is — van Jefus Christus in der nacht, als hij verraden wiert, ingefteld, tot „ eene dankbare en folemnele verkondiginge zijns doods, waarin de geloovigen, na dat zij „ hun zeiven in den waren geloove beproefd hébben, het H. brood - eeten." — Wat nu volgt hier uit? Dit, dat al waren wij thans buiten fiaac zulke zwarigheid uit déh weg te ruimen, wij daarom de oude leer — de leer van alle Christen - gezindheden niet moeten veranderen. Neen! die zwarigheid is alleen gefproten uit verandering — verbasterde omftandigheden en valfche begrippen. En wie kan zich over zwarigheden, welke zulken oorfprong hebben, bekommeren. Wat nu heeft men gedaan omtrend die zwarigheid? Men heeft de oude en eenvoudige leer willen veranderen, en de veranderde — ongelukkige omfbndigheden en valfche denkbeelden heeft men gelaten. Wij moeten dit ontwikkelen. De zwa- (*) Wij zagen ook, hoe zij zelfs van verzekering des gskofs gewagen.  C ra ) zwarigheid is i. daar uit ontdaan, dat de menfchen op zulke wijze het Christendom niet meer belijden en omheifen gelijk voorheen. Daar uit zijn bedenkingen bij Leraars gefproten om menfchen te nodigen. Bij ledematen zijn bedenkingen gefproten om aan het Avondmaal te naderen. De oorzaak van de zwarigheid is dierhalven in de verlastering der menfchen — der Christenen, gelegen.' En — zonder dat optemerken wil men die zwarigheid uit den weg ruimen, door zich op de oude en algemeene leer van alle Christenen te wreken, en van gelovigen alle menfchen — alle ledematen te maken, waar door men zich, gelijk wij betoogd hebben, in veel groter zwarigheden dompelt. — Men moest dierhalven die oorzaak van het kwaad hebben trachten te keer te gaan. Men moest gepoogt hebben de verbastering der Christenen te verbeteren. Dan had men het kwaad opgefpoord, in zijnen oorfprong. ■ Nog eens! De zwarigheid bij het Avondmaal is met alleen aan de verbastering der Christenen in hun gedrag te wijten. Neen! de zwarigheid is veel verfïerkt geworden door ene ongelukkige denkwijs over den gelovigen. De denkbeelden van fommige Leraars en andere menfchen, als of de verzekerde Christen alleen een gelovige ware , heeft de zwarigheid heel veel moeilijker — bij  C 79 )' bij velen — gemaakt. Men moest dan — in de plaats van de oude en algemeene leer der Christenen te veranderen — ook deze oorzaak van het kwaad hebben trachten tegen te gaan. Men moest die ongelukkige — die fchadeiijke denkbeelden hebben zoeken uitteroeien. Dit dan blijft zeker, dat, al konden wij ons tegenwoordig niet volkomen redden, uit de bedoelde zwarigheid bij het Avondmaal: wij daarom in de oude leer gene zwarigheid moesten zoeken. Neen ! de zwarigheid is alleen in de verbastering der Christenen, en dwalende begrippen te zoeken. Zo dra de Christenen worden, gelijk zij bij de Opftelling onzer Formulierboeken waren: zo dra men de oude en eenvoudige denkbeelden van den gelovigen wederom ziet herleven, zal de zwarigheid van zelve verdwijnen. Om die reden hebben wij het kwaad in zijnen oorfprong zoeken aantetasten. Daar — daar alleen moeten wij het zoeken! Al ware het dan, dat wij het geluk niet hadden, om die oorzaken te ltuiten, zouden wij ons de zwarigheid moeten getroosten: dewijl niet de leer: maar de menfchen — de verbasterde menfchen in levenswijs en denkwijs oorzaak zijn van de zwarigheid. Doch wij kunnen met blijdfchap zeggen , 'dat er , zo^ men maar [enigzins \ onbevooroordeeld denkt,  C 8ó ) denkt, gene zwarigheid meer overblijft — vöfc ftrekt niet meer dan in den eerften tijd der Hervorming, al blijven de menfchen verbasterd in leven. Wij zullen dit ontwikkelen, Het is wel waar, dat er meer menfchen in onzen tijd zullen zijn, die zich aan ergerlijke zonden overgeven , dan er in dien tijd onder de Hervormden waren. Daar door zullen meer menfchen zich van het Avondmaal moeten onthouden, dan in dien tijd. Maar — dit zal bij niemand zwarigheid maken, dat zulke menfchen — dat ergerlijke, afblijven. Wat nu de overigen betreft — gene zwarigheid behoeft omtrend dezelven bij een Leraar of bij de leden zeiven overig te blijven, als men het ware denkbeeld van gelovigen maar onder het oog houdt. Is een gelovige iemand, die zijn heil in Jefus zoekt — bepaalt de Bijbel niét, hoe jlerk daf zoeken zijn moet, om den naam van echt te dragen, dan kan — dan mag _ dan moet de Leraar allen vrijmoedig nodigen — die uitzien na heil in Christus. Hij heeft niet anders dan eenvoudig te vragen, of men onver(chillig is om zalig te worden, dan of men belang daar in feit — daar na verlangt. Alle menfchen dan, wdke niet verhard genoeg zijn om te zeggen ik ben  r *• ) ben onverfchillig (*) — mag en moet de Leraa nodigen. Hij toch, dewijl hij geen hartenkenner is, moet niet oordelen, of hij die begeerte voor echt houdt, dan niet. Al komen hier omtrend vele bedenkingen bij hem op, dat oordeel is zijne zaak niet. Hij behoeft enkel te vragen, en over woorden te oordelen. Het overige moet hij voor God laten. Handelt de Leraar op die wijï, dan heeft hij gene zwarigheid hoe genaamd. Zijne zwarigheid fpruit daar uit alleen voort, wanneer hij bij zichzelven bepalingen gaat maken — die en die is alleen een gelovige — een godzalige. Dierhalven alle die Leraars, welke zulk? bepalingen niet maken, die den kring der gelovigen vrij ruimer maken , dan anderen, zullen gene zwarigheid meer behoeven te hebben. Terwijl wij ons in het geheel niet uitlaten, wat wij — voor ons zeiven — voor een godza* ligen houden, willen wij ook die Leraars, welke bij zich zeiven bepalingen maken, wie zij voor gelovigen houden, doen opmerken, dat bij hen alleen de zwarigheid blijft wegens hunne bepalin* gen, die zij bij zich zeiven maken. Zij moeten het dierhalven aan onze leer niet wijten, wanneer die zwarigheid hen moeilijkheid baart. Zij moesten begrijpen , dat alle onze oude Hervormen leerden, dat een Leraar allen voor gelovigen houden moest, welke door geen ergerlijk leven het (•) Dat de zcdanigen afblijven, zal bij geen redelijk»' mensch bedenking baren. F  C ) hft tegendeel duidelijk toondfn _ w om mogen zij die Mannen niet avoS" waren hunne dan nrt g~n ' — n bedwing Laar « u , "e Voord» J*^" r'OTWe' «eer overig. Als men hem ma-r \ ***** *m Mang i„ my„ ^"^P ~ - * noeg. OnverfchiUiges m„£en vrt fïr- ™ ge" Gemer.ten treft „„,„ „t„,,.f '° fomm«e bij ve,e„,e vergen'^ e^• * vtn hunne „ ' 1,01 woworafefe,, waar va_ * fva' 0l"trend ^enfehen niet kan onrL? ^ ^ gros dof men verwacrting heeftorJu^ \ *** ^gemeene en fpoedige v^Z™ ? ^ Weg brengen? Neen! de vraa/T r * ftw* redenen kanbijbren^en L fci ^ gen?  C 8S ) geii? Juist zulke redenen kan de Leraaf gevent Hij moet zulken, die niet ergerlijk zijn, noj digen — en vragen, of zij geen heil begeren in Christus? Zijn ze roekeloos genoeg om te verklaren, dat zij zich daar mede niet ophouden 5dan heeft niemand zich over hen te bekommeren. Maar krijgt men ten antwoord — „ Ja ! ik wenschte vel „ zalig te worden — ik ben niet omerfchillig ï" dan moet de Leraar denzulken aanmanen, om toch meer en meer te zoeken, en te tonen — wart-* lijk niet omerfchillig te zijn: vooral zulks te to* nen door aan het Nachtmaal te verfchijnen om daar in Christus heil te zoeken. —>. Geeft een ander ten antwoord-—* ti Ik ben wel „ niet onverfchillig omtrend mijne zaligheid : maai1 „ als mijne begeerte oprecht ware, zou ik art- ders leven" — ook dan laat zich de bedenking aanflonds opruimen bij een gemoed, 't Welk aan redenen gehoor geeft. Iemand toch, die twijffek aan de oprechtheid zijner begeerte ,• handelt tegen de Reden en de Openbaaring aan. Zulke bedenking fpruit alleen voort uit ongelukkige vooroor deelen. Dit toch is zeker, dat een redelijk mensch zo wel weten kan, of hij oprecht zaligheid begeert, als hij weten kan, dat hij oprecht honger heeft en fpijs begeert — fpijs voor zijn lichaam. Het zeggen, „dat men beter diende té leien ," kart ook niet weerhouden van ten Avondmaal te gaan: maar verdwijnt door deze aanmerking, dat, da! Uite Christen zo wel mag klügcn: doch daE juist F u het  C 84 ) het Jkondmaal verordend is, om in chrïstus bij den hemelfchen Vader alles te zoeken , wat ons nog ontbreekt, vooral om beter te leven Geen lidmaat dan, tenzij een ergerlijke en 0«ver/chllige, die zeggen kan en durft _ „ ik heb „met gene zaligheid iets te doen"- kan hierzwangheid hebben,zo hij aan de eenvoudigfte redenen gehoor wil geven. Vooral neemt de volgende aanmerking alles weg - zelfs bij menfchen, die bij zich zeiven deze en gene bepalingen van het geloof maken mmenthjk, dat men in het Avondmaal bij God >n Christus zoeken moet, wat wij nodig hebben. Z ^ngen iemand dan ook bij zieh «Iven maakt, de Leraar mag en moet allen, die zeggen w„ onverfchillig te zijn, al gelooft hi door znne bepalingen van hen 't tegendeef, aan^ ren om aan des Heren tafel te naderen en daar in Christus hun heil bij aanvang of voortgang e *o™. Zelfs kan men er bijvoegen, ho/v le twijffehngen men ook oppert, dat het veiliger is d£S,Heren Tafd te nade™> dan afteblilven. Wam daar zoekt men het heil i„ JEJSÜS. Wie zou dan zulk ene gelegenheid mogen laten voorbijgaan Of het Nachtmaal nog toe andere oogmerken dient, onderzoeken wij thans niet- dit " ons genoeg, dat het Formulier zegt _ Wiï „ komen daar om te betuigen, dat wij ons heil « in christus zoeken" Wij vertrouwen dan, dat wij voor alle redelijk  ( «5 > lijk denkenden de zwarigheid, welke in onze Kek 10 veel moeite heeft gebaard, hebben weggenomen. Die ene is te betreuren, dat men bij zo velen hier aan te vergeefs arbeidt. Wij willen dit zeggen, dat de ondervinding leert, dat men zeer veel moeite heeft om die ongelukkige denkbeelden uit het hart urteroeien, en zo de zwarigheid wegtenemen. De menfchen zijn te hardnekkig aan hunne eens vastgefteld.- begrippen verflaaft, dan dat men fpoedige verbetering te hoo» pen heeft. Evenwel heeft de ondervinding dit geleerd, dat men niet te vergeefs tegen die zwarigheid arbeidt, zelfs in Gemeenten, alwaar dezelve het fterkst was ingeworteld. Vertrouwen wij dan den weg aangewezen te hebben, om alle zwarigheid bij Leraars en Leden der Gemeenten, omtrend het gaan ten Avondmaal uit den weg te ruimen s wij menen zo ook den grond gelegd te hebben om alle de verfchillen over het Nachtmaal te doen ophouden; Allen kunnen zich daar in nu verenigen, dat ergerlijken en onverfchilligen afblijven moeten: maar dac alle, die betuigen niet onverfchillig te zijn, naderen moeten. Zelfs kan men den mensch, die verklaart onverfchillig te wezen, aanzetten om toch nog belang te ftellen in zijn geluk, en zulks ook te tonen door ten Avondmaal te komen, om het van nu aan met zijn leven te bevestigen. . Het is wel waar , dat er veel voorzichtigheid en wijsheid nodig is, om in de rechte paden te F 3 gaan,  C 86 ) gaan, in het bellieren van ene Gemeente op dit ftuk. Doch wij vertrouwen dien middelweg te hebben aangewezen. Dit moeten wij er nog bijvoegen , dat de denkbeelden — de heerfchendt d.nkbeelden in deze of gene Gemeente ene zeer onderfcheidene handelwijs vorderen. Men moet overal onder het oog houden, dat men nooit iemand, hij zij wie hij zij, van het gaan ten Avondmaal affchrikke, ten zij hij er. gerhjk leeft. Neen! men moet - uitgezonderd dezen - alle anderen nodigen, en opwekken om liddende dat gene r« zoeken, 't welk zij voor tijd en eeuwigheid nodig hebben. Is het, dat men in ene Gemeente meer algemeen gewoon is ten Avondmaal te gaan, en derhalven zo veel met die zwarigheid, waar van wij handelden, niet opheeft, dan moet men vooral daar op aandringen om toch tot het ware oogmerk ten Avondmaal te gaan. In andere Gemeenten, waar die zwarigheid bijna van huis tot huis vernomen wordt, moet men daar op ook wel aandringen: maar vooral in huisbezoekingen en voorbereidings-Leerredenen, die zwarigheid zoeken te ondermijnen. Ja! naar mate men in ene Gemeente met die zwarigheid veel opheeft, moet men ook meer daar tegen arbeiden. Wij erkennen, dat men dikwerf in den beginne in zulke Gemeenten niet weinig verlegen ftaat. Men. zal toch meni^maien rond uit horen zeggen „Wij h zijn geen gelovigen — wij komen niet aan het „ Avond'  C s7 ) „ Avondmaal." — Zeggen die menfchen, die zulks openbaar met hunne daden tonen, dan is er gene zwarigheid in. Allernaturelijkst moeten de zodarjigen als dan opgewekt worden om toch hun waar belang te behartigen en dat gene te zoeken, 't welk hen nodig is om in Christus te geloven. — Maar — fpreken op die wijs menfchen, welke duidelijk tonen, dat zij niet onverfchillig zijn omtrend de zaligheid, dan fchijnt het voorlrel moeielijker. Doch zelfs ook dan is het antwoord eenvoudig, dat men tot het Avondmaal — volgens het Formulier — genodigd wordt om er zijn heil buiten zich zeiven in Christus te zoeken. Nog moet men er bijvoegen, dat juist zulken, die erkennen geen geloof, of geen volkomen geloof te hebben, aan des Heren tafel zulks moeten begeren zoeken. — Bij alle deze' en diergelijke oplosfingen moet men vooral niet vergeten gedurig te ontwikkelen, wie eigentlijk een gelovige is. Want daar wringt hem de fchoe. Misfchien zal iemand denken, dat mijn voordel aanleiding zou kunnen geven, d;.t menfchen zich vergenoegen met zekere begeerte na zaligheid, zonder dat het verdere uitwerking had. Doch zulk vermoeden komt bij den getrouwen Leraar niet te pas, dewijl hij gedurig herinnert, dat sde ware Christen nooit genoeg geloof en godzaligheid bezit — dat de beste geftadig moet voortgaan van deugd tot deugd. Wij zouden hier befluiten: doch de ondervin% ding  ( 88 ) ding heeft ons geleerd, dat de meeste menfchen zeer verwarde denkbeelden hebben over den aart van het Avondmaal: waarom wij daar omtrend nog een woord zullen mededelen. De onbepaalde uitdrukkingen, waar van men zich veelal bedient, zijn daar van oorzaak. Wij bezigden ook al diergelijke uitdrukkingen. Wij fpraken toch van een zoeken van heil— een zoeken van Christus, enz. aan het Avondmaal. Wij gebruiken die fpreekwijfen ook: dewijl zij op zich zeiven goed zijn. Maar zij moeten voor eenvoudigen meerverftaanbaar gemaakt worden, zullen zij in gene duistre klanken van woorden blijven hangen. Dewijl ik mij voor het tegenwoordige buiten alle nadere bepalingen houden wil, wat er in het gemeen van den aart der Sacramenten, en vooral van het Avondmaal is: zegge ik riet anders, dan dit, dat het zoeken na heil in Christus aan het Avondmaal dit betekent, „ dat men den „ Heiland door de tekenen, in zijne zaligmaken„ de kracht aanfchouwende, zich aldaar bidden„ de aan hem en in hem aan zijnen Vader op„ draagt, om alle genade en zaligheid deelachtig „ te worden." — Met andere woorden „De „ ware Avondmaalganger overweegt aan des He„ ren Tafel, wat de Here Jefus voor zondaren „ deed, en zendt zo zijn Gebed tot Christus en „ zijnen Vader op, om bij aanvang of voort„ gang een deelgenoot van dat! heil te wezen, „ 't welk de dierbare Jefus heeft aangebracht."