De mistellingen gelieve de befcheiden Leezer dus te verbeteren. p. 3.1. 3. L. et populi licentia, en doe het woord Ir centia in de volgende regel uit. 6 — 3. L. ekkere. p. 7. 1. 8. L. accipiunt. p. 27 — 18. integra, en p. 29. 6. integro. is in de lettervorme zoo weinig onderfcheid , dat men 'er ook nigra n'tgro uit zoude konnen fpellen.  VERHANDELINGEN TER NASPORINGE van de WETTEN en GESTELDHEID ONZES VADERLANDS: waar by gevoegd zyn eenige ANALECTA tot dezelve betrekkelyk. door een GENOOTSCHAP TE GRONINGEN PRO EXCOLENDO IURE PATRIO. Derde Deel, tweede Stuk. Te GRONINGEN, ByJACOB BOLT, mdccxcl   NAAMLYST DER BlNNENLANDSCHE HEEREM LeEDEN VOLGENS DEN TVD VAN H y N N E VERKIEZING- ■ Mr. LUCAS TRsP, Burgemeefter der Stad Groningen. § Mr DIDERIK FREDERÏK JOAN van HALSEMA, medelid der Ommelander Vergadering, f ANTONlUS BRUGMANS, Hoogleeraar in de Wysbegeerte en Wiskunde. * JAKO ï de RHOER, Hoogleeraar in de Hülorien, en Oudheden. Mr. JOAN NES CANNEGIETER, Hbogleeraar in de Rechten. Mr. ABRAHAM QUEVELLERIUS van SWlNtfeRiiN, Raad en Hooftman in het Pruvi,aaaie Hof van jullitie- Mr MELC1I10R WILLEM de RAADT, Riad en Hooftman m het Provinciale Hot van Julhtie. Mr.TONCO MOODERM 'VN', Heer van Oolterbroek. Mr LAM^ERTUS &EOCERJNGH, Taalman van de Gezworene Gemeente in Gioningen, en Amptman des Gerigrs Van Sel*eu, en Rigcer in Sappemee» cum annexis. $ Overleden den T9 Aueuftus 1783, t (jvei'iL'den den 24 Apr» '78^ * Overleden ueu 27 April 1789.  ALBERT JOHAN de SITTER, Oud Raadsheer der Stad Groningen. MARCUS JAN BUSCH, Doétor in de Geneeskunde, en Stads Phyficus. Mr HENDRIK LUDOLPH W1CHERS, Raadsheer der Srad Groningen, en Curator van 'sLands hooge School. Mr. TAMMO ADRIAAN ten BERGE. Mr. JOANNES de VRIES, A. L. M. et Phil. DocU WOLTER FORSTEN VERSCHUIR, Med. Doét. en Hoogleeraar in de Geneeskunde. Mr. ROUERT KEUCHENIÜS DRIESSEN. HENRl DANIËL GUYOT, Predikant in de Walfche gemeente te Groningen. Mr. WILLEM de SITTER, Raad en Hooftman in het Provinciaale Hof van Jufluie. Mr. JACOB WARMOLT KEISER, Raad en Hooftman in het Provinciaale Hof van Juilitie. CORNEL1S de COCK, Oud Defluve van Ceylon. Mr. CORNELIS H1NDRIK TJADEN JULLENS. Mr. HERMAN GEORG HOMAN. JACOBUS van der STEEGH, Doétor in de Geneeskunde, Mr. ABRAHAM BUN1NG, Kluftheer der Stad Groningen. Mr. MATTHYS SALVERDA. Mr. PETRUS de GAVERE. NAAM-  NAAMLYST DER IBUITENLANDSGHE HEEREN LEEDEN VOLGENS DE JAAREN HUNNER VERKIEZING. (Mr. HERMANNUS CANNEGIETER, Hoogleeraar in de Rechren , te Franeker. Mr. ABRAHAM PERRENOT, Raad der domeinen van den Heer Erfftadhouder. § iMr. JOAN jACOB van HASSELT, Auditeur mtlitair te Arnhem, f GEORG FREDERIK BARON thoe SCHWARTZ EN BERG en HOHELANDSBERG , Grietman over Menaldumadeel, etc. etc. * IMr. JAN GERARD WICHERS, Gouverneur Generaul over de Colonie van Sutinamen, etc. etc. i! Mr. HERMAN SCHOMAKER. IMr. ALEXANDER HENRIK METELERCAMP, Burgemeetter der Stad Gouda. Mr. LAURENS P1ETER van de SPIEGEL, Raad Penlionaris van Holland, en Groot Zegelbewaarder, etc. etc. i Mr. CONRAD WOLTER ELLENTS, Secretaris des Landfchaps Drenthe. * 3 Mr. J Overleden den 8 July 1784. i Overleden in 1783. * Overleden den ó Aug. 1783. J§ Overleden den 12 Sept. 1784.  Mr. PAUL PUTMAN, Griffier van de Ridderfchap van Overyiïel. Mr. PETRUS BONDAM, Hoogleeraar in de rechten te Utrecht. Mr. GEHARD WILLEM van OOSTEN de BRUIN, Burgemeetfer der Stad Haarlem. GERARD OELRICHS, Raad van Z. Roomfch Keyzerlyke Majelteit te Bremen. AERIAAN KLUiT, Hoogleeraar in de Oudheden, en het Diplomatique der Vereenigde Nederlanden, ?e Leiden. Mr. JACOB VISSCHER, in 's Hage. Mr. FREDERIK ADOLPH van dui MARK, Hoog-? leeraar in de Regten, te Sceinfort. N. A. SMIT, Juftitie Commiflaris te Emden, Ut J. G. van OLDEN BARNEVELD, genaamt TULL1NGH, Oud Fiscaal van de Generaliteit. Mr. SiMON BINK ES. Secretaris der Heeren Reeken- meefteten van Friesland. § Mr. ADRIAN JAN de REUVER. M \THIAS van GEUNS, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Utrecht. Mr. ANTON;US DRIESSEN , Hoogleeraar in de Rechten, te Deventer, Mr. PIETER ROSCAM, Hoogleeraar in de Rechten, te Hardcrwyk. J°* S Overleden den 13 O&ob. 17ÏÖ.  JONA WILLEM tf. WATER, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Kerkelyke gelchiedenis, te Leiden. Mr. GERARD DUMBAR, Oud Secretaris der Stad Deventer. Mr. DANIËL van ALPHEN, Oud Griffier der Stad . Leiden. Mr ELI AS LUZAC, te Leiden. IBERNARD NYHOF, Hoogleeraar in de Wysbegeerte, en Wiskunde, te Harderwyk. Mr. HERMAN TOLL1US , Hoogleeraar in de Ge* fchiedenis , Weilpreekenheid , en Griekfe taal, te Amfterdam. Mr. MEINARDUS TYDEMAN, Griffier van Ridder- . fchap en Steden van Overylïèl. Mr, PIETER PAULUS, Oud Raad en Advocaat Fiscaal van de Admiraliteit op oe LVlaze. Mr. KORNEL1S WILLEM de RHOER, HoogLeraar in de Gefchiedkunde, te Hafdtrwyk. Mr. JOHAN WILLEM KNOOP, te Deventer. T1LEMAN DOTHIAS WIARDA , Secretaris des Landfchaps Ooftfriesland. Mr. PETRUS BRANTSMA , Raadsheer in 't Hof Provinciaal van FrL-sland. § 1 Mr. PIETER van SPAAN, Oud Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland. HEN- f Overleden iu 1788.  HENDRIK ALBERT SCHULTENS , Hoojfceraar in de Oofterfche Taaien, te Leiden. Mr. HEIMERIK WILHEM TOEWATER, Secretaris der Stad Zutphen. SEBALDUS JUSTINUS BRUGMANS, A. L. M. Philof. et Med. Dr. Hoo^leeraar in de Krüdi «ui de Saa'en 's Lands van Utrecht, Deken van het Capittel S.Maria, te Utrecht. Mr. MONTANnS HETTEMA, Advocaat vcor 'tHof van Friesland, en voor den Hoogen Raad van Mechelen, te Leeuwaarden. JAN van GEUNS, A. L. M. Phil. Doft. en Leeraar der Doopsgezinde gemeente, te Leiden. STEVEN JAN van GEUNS, A. L. M. Phil. et Medic Dcftor, te Amfterdam. $ Overleden den xi Maart 1790. BLAD-  BLADWYZER DER VERHANDELINGEN in dit tweede stuk van het derde deel vervat. Verhandeling over den zevenden en agften artykel van het Landregt van Overylïel, i d. tit. 21; als mede een aanhangfel nopens zaaken, die hedendaags tot de Droften vierichaaren geoordeelt worden alleen te behooren, door Mr. J: WlL H: , KNOOP. — >BI. 1-58 TILEMAN DOTHTAS WTARDA disquifitio de jure Warfico. BI. 59-; 7 Verhandeling over de oude Groninger munten , door ti: L: W1CHER.S — — BI. 19-176 Om-  BLADWYZER. Onderzoek over het voorregt, dat zommige seflagten in Groningen hebben om het Brouwersgild met i+butkens te kunnen winnen. BI. 177-201 ANALECTA. Cüdste Land- en Dykregt van Humste«.land , met ophelderende aarteekeningen , door ■): de RHOER. Bi. PRÏMUM PLEBICITUM FlWELGUMA- nüm , of dat eerfte Fywelghc Landes regt. Uit een oud handfchrift overgefchreeven, eh met andere vergeleken. ■—> BI. VER-  VERHANDELING over. den ZEVENDEN en AGTSTEN ARTYKEL VAN HET LANDREGT VAN OVERYSSEL, TWEEDE DEEL, T Y T E L XXI.   Pag. 3 !-V ERHANDELING OVER DEN 2den EN 8«en ARTYKEL VAN HET LANDREGT VAN OVERYSSEL, TWEEDE DEEL, TYTEL XXL fr* (O gehoon het den Schryver over bekend zy, dac *ll CjJ r^'Hem zyne geringe kundigheid niet in ftaac , ^^==^^ ftelt iets voor te brengen, 't welk eigeniyk de i aandacht deezes geleerden Genootfchaps kan verdienen; zo (cheen Hem nogthans dit niet te ontflaan van de eertte (gelegenheid te mogen aangrypen, om zyne dankerkenrenis voor de eer, waarmede Hem dit Genootfchap, door Hem,buiten zyn weeten en toedoen, tot medelid te ver|;Wezen, heeft willen verwaardigen, naar vermogen te beI tuigen. L En hier toe gaf zeker voorval, door 'c welk Hy tot I een weinig naauwkeuriger onderzoek deezer ftoffe gebragc «werd, nadere aanleiding. Hoedanig een onderzoek mede ligt het fiudium juris patrii excolendi behoorende, neemt i de Ondergetekende de vryheid, dit geringe ltukje zynen f Medeleden dankbaarheidshalve nederig aantebieden: beIhelzende Eene korte Verhandeling over gezegden text, mt over de vorm van Regtspieegen, zo als heden ten t4age naar deszelfs inhoud, onzes oordeels, behoore ge{houden te morden. As §. i.  4 Verhandeling over den zevenden en agtsten §• i. De woorden deezer' Wetordeninge, in hèt tegenwoordig Landrec-t Vart OveryfTtl, luiden aldus Art.7. „ §0 wie jerMttt dreigt, t' onrfeggen, te bran„ den of te vangen, dat bewyslyk is, die fal by „ abfenïje van de Richter ook van den Gedreig„ den zelfs, ende Van die hem fouden wiiien „ helpen, mogen üangdtalt, en voorts van den „ Droft in hechtenis gefet worden, ter tyd hy „ fuike ontfegginge ofte dreigementen afdoet en „ verborgt , boven de breuke van vyt'tig oude „ fchilden ". Art. 8. „ Worde ook jemand voofvlüchtig ende des an„ deren viant, die oorbiedig Ware, in de (che„ linge, daerom dat gefchiede, met recht te laten erkennen, ende zyn -viant dat niet doen „ wilde; fal ten eeuwigen dage uit den Lande „ wefen gebannen: Voorbehouden daerenboven „ de Hoogheit haere aéYie van wegen de breuke op deflèlfs banniten goederen. Ende gefchiede hem hierentegens eenige hulpe of byitant ,, van wyf, kinderen, of jemand anders , in „ hem te huilen of te herbergen, hoe dat het ,, ware, die fullen geiykvals uit den Lande ge„ lecht worden, of arbitralyk geftraft na eis van „ de lake ". Welke twee artykelen genoegzaam woordlyk zyn over- gen !  Artykel van het Landregt van Overyssfl. 5 genomen uit de wetten door Bifichop David Ph'lips van B>urgondien, omtrent het Jaar 1477 , volgends de gefehréevenè OveryflTcifche Hiftory van H7ilh. Nagge, den tandè. gegeeven, en by Mdchior Winhof re vinden in v zyn Landiegt van AveryJTel, derde deel art, 25 en 26» van deezen inhoud, my Uz. 545-. iid IXXV. Art. „ Ytem, fo we in den Steden offte Lande M J „ wonende , gedreget vann jemande were tho „ vntfeggen , tho bernen , offc tho vannen, ten |' M vnde dat bewyien mach met tween giukn «rfe I „ vnuerfechten mannen, die mach dat brengen an dat gerichte, daer dat geicheet weer, vnd „ dat gerichte fal den dreger thouen vnde behol* ' denn thot vnter behiff, vnnde den nicht loss :!»■! „ latenn, eer denntyden, hie verborget hadde , fulkes aff tho done, offte tho beteren, vnnde „ die alfo gedruwet were, vnde terftundt an dae I Gerichte nicht komenn en konde, mach den „ man antaften , vnde brengen hem an dat ge„ richte,vmme tho gefcheen,als vfo gefchreuen, „ vnnde die félve alfo gefunden, dat hie gedre-» „ get hadde, lal tot vnfer behoef verbfcu heb» „ ben, vyffüch olde fchilde J' XXVI. Art, „ Item, als jemand: vnrwyket, offre furS*i „ flnehtich worde, vth vnfenn Lande, vnde wer „ fiandt des anderen , die averbadich is , die „ fchellinge daarumme die ander fyn fiandt wers „ by vnns offte vnfen Richter daer hie vnder geJ „ feten wer, rechces tho plegen, vnd fyn fyands A 3 », des  6 Verhandeling over den zfvenden en agtstfn „ des nicht doen en wolde, fo folde de num„ mermeer weder in vnfen Lande fc-nen, vnnde „ wy folden dat v&rt doen holden an 1'yn gu^c in „ vnfen Lande wefende, fyn wyff vnnde kinder 4, mede vth onfen Lande leggen in den fie hem hulpe offte byftant daer tho dedenn, hem hu„ feden offte haueden i 'i Ten verftande deezer Rechtsbefchikkinge en Rechrjvorderinge zal ons onderzoek moeten vallen: I. Welke hier de misdaad zy? II. Hoe een Gedreigde den Dreiger behoorlyker wyze aan deszelfs Regter brenge: of fiy Dreiger verplicht zy, van het gebeurde aan den Droft des Kwartiers kennifle te geeven ? Dan of bef Pfedergeregt, by 't welk de Dreiger aangebragt is, gehouden zy zulks daadlyk aan den Droft aantebrengen ? III. 01 de Droft van 't Kwartier den aangebragten Dreiger kunne en moete opeilcheu, en in zyne hechteniflè zetten? IV. Of de Gedreigde den Dreiger, die by het Nedergcregt zit, aan den Droft moete laaten volgen: en of Hy 3ulks kunne doen zonder zyn nadeel ? V. Of de Droft met regt eilchen kunne, dat de Ge? dreigde zyn beklag tegen den Dreiger inftelle voor de Adelyke Lyfftraff ende Drollen vierfchaare, dan of de Gedreigde zulks moge weigeren, en zyne bor-  ARTYKEL VAN HET LANDREGT VAN OvERYSSEL. f borgerlyke aanfpiaak voor hec Nedergeregt bevor. deren? . > . VI Of een Dreiger kunne volftaan mee verborginge van te zulkn te regte ftaan, eo of by onder dezelve moge ontflagen worden? Vil. Of de fcfcegrsvocderaa* van den Droft-van wege der Land.shooghtid tegen den Dreiger aankl.'.gt in- rigten kunne? VIII. Welke de breuk of ftraf zy tegen zulke Dreigeren ? IX. En eindlyk of ook van deeze breuk of ftraf beroep ' valie? i 4. I. De misdaad , die by deeze Artykelen zal worden beteugeld, is in art.j. „ het dieigen van iemand te ,-, ontzeggen, te branden, ofte vangen ". Dat is in 'c gemeen die Ondaad , waaraan iemand zich fchuldig maakt, die eenen anderen aankondigt en dreigt, om hem met alle foort van vyandlykheden, hoedunigen tusfchen openbaare oorloogende partyen pleeg- n geoeffend te worden, te willen vervolgen. Want toch het btan~ den en vangen fchynen alleen als gevolgen van het ontzeggen intekoomen. En dit ontzeggen betekende oulir gs (gelyk den Leden deezes kundigen Genootfehaps overbekend zal zyn) niets anders dam helium denunciare, bof hm fe declarare. Kilian. in V. vrgek-eken met den ! Taalgeleerden Hooft, Nederl. tüfl i. B. my blz. 6 en -. gemeeniyk diffidare : Zie breedvoerig du Cange Glojfar. Med. et Inf. Latin. in b. Verba. Gevoiglyk is de mis* A 4 daad.  $ Verhandeling'over den zevenden en agtsten daad , waarop de Wetgt-ever hier ziec, het dreigen van. iemand, om een anderen als vyand te zullen bf>wien en -handelen. Du> myn geleerde Medeburger de Advokaat J. ü. Troulje niet te onregte zegt, ., Statutum non ad „ quaslibet, fed graves, et puolicam quoque tranquilli•„ tatem laedentes fefpicere minaii ", in differtatbrne de FideiuJJ. in caujf. Crimin: cap. V. §. t. Welke misdaad, vooral in de vroegere woelle tyden, toen men liever zich zeiven te vuure en te zwaarde wreekm, dan den weg van regt en billykheid, wiens aanwyzing der wettige Ove feeid is aanbevolen, inflaan wilde, in deeze landen ?t er gemeen geweeft is: zie Robertfon Inleid, tot de Hifi. van Karei den F. 2 deel ,16 Sfant, Hz. 166. Dumbar Kerk» en JVer. Dev. blz. 10 es* 5^4. Melis Stoke IV. vs. «255 en Vlfl. B. vs. 511. met de- Aantekeningen van Huïdecoper, en verfcheidene voorbeelden by genoemden VV\ JMagge in zyne Hiftory van OveryJJel H. S. En welke dienvolgends geduurig de gemeene ruft verlïoorende daarom met reden tot de hoogtftrafbaare euveldaadeti • moei! gerekend worden. Te meer om dat men oordeel de,dac,na zulk een.e gedaane verklaaring, 'j zy by monde 't zy by Gefchrirt , (per literas diffidatorias) , alles vyamliyk te doen breukloos vryitond Zulks dat dit redenloos roisdryf, ter regte plaatze, onder fo vecie andere Lyfftrafbare misdaaden door onfe Wetgeeveren aangefchreeven, en. op de Lyfte der zeiven, in die vyf achteréénvolgende tytelen van onsLandregt,(XVlü XXil.) welken men ook wel titulos terribiles aiogt heeten, ge° fteld zy. Voeg hier by, onder j, 9. * -J S- 5- |  Artykel van het Landregt van Overyssel. 9 & 5- »; Gelykfoortig is in den volgenden 8n£u Art. de daad van den zulken, die niet alleen dreigt, maar reeds daadlyk iemand tot zynen vyand verklaard hebbende, ais in de voon'ge §. gefien, het verfehil, waaruit de vyandfchap ontdaan is, door den behoorlyken Regter niet wil laacen ontléheiden: maar, om zulks te ontguan en zynen haat te boeten, uit het Land vertrekt, en zynen mede invvo* ner vyandig verlaat, of fchoon deeze verklaarde Vyand bereid zy de zaak regtelyk te laaten afdoen, en aldus de vyandfchap opteheffen. %. 6. Deeze wys van Temands vyand te worden, en zich zeiven openlyk te willen regren, of liever, wreeken, is wel, in onze tegenwoordige meer befchaafde dagen , genoegzaam in vergeetelheid geraakt: derwyze, dat ook de 'kennis der llegtsbeftellinge over deeze misdaad fchynen kunne van weinig nut en gebruik te zyn; echcer doet de ondervinding ontwaar worden, dat de ontftokene drift den heetbloedigen menfche te mets zulke dingen kan doen uitbraaken en zynen Naaflen toedreigen, welken ook nog ter deeze tyd', in meerderen of minderen graad, onder de befchikking der geboekte Artykelen vallen. Des het vérder onderzoek , „ hoe men den Daader ., voor den behoorlyken Regter brengen zal ", 't welk ons tweede punt was, niet geheel vruchtloos zyn kan. A 5 $. 7  to Verhandeling over den zevenden, en agtsteü» $• 7- II. Het is bekend, dat, in dit Landfrhap OverylTel, ten platten Lande, de gtwoone geregten, >om de Leengeregten, Hofgeregten en iVL.rkengeregren, als tot ons onderwerp niet behoorende, voor t>y te gaan) tw^ ënei zyn. De Neder geregten, voor welken alle horgerlvke zaaken in het gemeen worden afgedaan. En de Adtljne, Droften Regtbanken, die het Lyfitniflyke en breuüvurderende Regt beflillèn, benevens eenige andere verLhillen: als die van het Bezitregt, Kerlpels-lVIirken-Huwelyks-Voogdyfchaps, en weinig andere zaaken, die wet, gewoonte, of gebruik , hedendaags beüendig aan uer Droften Vierlchaaren hebben overgebragt (*/ Beide deeze Vierfchaaren zyn onderfcheidenlyk by onfe laatere lands-wetten bekent: als Landr. I. 10. 3. en I 12, 1. en beiden koomen in onfe artykelen te pafiè. 'i 8. Iemand dan onbehoorlyk gedreigd wordende, zulks ten genoegen regtens kunnende bewyzen, en den Dreiger daarover willende aan het regt brengen, is, (uit hoofde der veronderftellende woorden van den 7djp Artykel „ by abfentie van den Regter ", vergeleeken met art. 2.5 by (*) Dit is hier zo onbepaalt ter nedergeftelt om dat jrrft niet alle zaaken, «Be tegenwoordig voor der ürorten Regtbanken behandelt worden, met even veel regt daar heenen getrokken zyn, of blyken, daartoe uit kragt van wet of uitdrukiieij ken wilder hooge Regeeringe te behooren, ten minften alleen te behoorea. Waar over iets naders in hei Aanbm.^ztl hier achter.  I Artykel vav het Landregt van Overyssel. ii by Winhof} verplicht: om zo het Geregt vin de plaats, daar de dreiging gefchiedt, tegenwoordig zy, of dus by de hand, dal de Dreiger binnen den ryd, dar bet Geregc geroepen worde, niet ontkoumen kan, (dit toch vordert eepe wectige uitbreiding;, zich by dat Geregt te beklaagen: mrt verzoek, om den Daader terllond perfoonlyk aanre vatren en in bewaring te brengen. En dit kan de Gedreigde doen , het zy de Dreiger onder het zelfde Geregt met den Gedreigden, het zy onder een ander woone: het zy Hy alleen borgerlyk tegen hem handelen, het zy Hy hem pynlyk beklaugen wille: tegen de anders gewoone belchikking van ons Landregt I. 5, 1. en IL 19, i en 2» %• 9- Dat dit kan en mag gefchieden leeren de algemeene bewoordingen van de Oude en Nieuwe Wet, die zonder eenige bepaalinge gebieden, den dreiger, evenveel wien, of hoedanig eenen, aan het Geregt, daar de dreiging gefchiedt, aantebtengen: welk Geregt hem in bewaaringe houden moet. Waaruit men kan afleiden, dat van ouds her deeze misdaad onder die zwaare deliclen gehouden is, waarvan ter gezegde plaatze II. 19, 1. ge. fproken wordt, vergel. §• 4. * §. 10. Maar zo het Geregt niet terftond te bekoomen zy, heeft de Gedreigde regt in eigen perfoon, of ook met behulp van alzulken, die hem de hand willen bieden, den  la Verhandeling over den zevenden en agtsten den dreiger aan te grypen, en voor den Regter te fleepen. Gelyk wederom by oeide Landswetten klaar is. ; ï li. Tot hiertoe is het dan ligt te zien, op welke wyze de Gedreigde zynen Dreiger voor het Nedergeregt j hebbe aan te brengen. Maar het blykt terftond uit den aart der •jmisdaadige zaake, en uit de volgende woorden van Art. f van V Landregt, „ en Tal voorts van den Droft in „ hechter.ifiè gefet worden ", dat dit Nedergeregt de .eigen Vierfchaar voor den Dreiger, befchouivd als lyfjirafbaaren Misdaadiger, niet zy: maar dat Hy ter beoordeelinge van de Droltenregtbank ftaan moue. En in zo ver gaat de leer van voornoemden Advokaat Troulja zeer wel aan. Wanneer dan de verdere vraag valt: of de Gedreigde den Dreiger terftond ook aan die Hoogere Vierfchaar moet beklaagen, en van 't gebeurde kennis geeven ? dan of het Nedergeregt alleen tot dit aanbrengen gehouden zy? §• 12. De beantwoording deezer vraage hangt af van de bellisfipge van het volgend vyfdtpunt. Want, kan de Gedreigde, naar zyn welgevallen, ook alleen borgerlyk, ter zyne byzondere fchaaverhoedinge en vergoedinge voor den Ne~ derregter handelen, dan heeft hy gewis met het beklaagen en kennisgeeven aan de Drolrenvierfchaar niets te doen. Maar is hy gehouden voorde LyfftrafFende Regtbanke zyne aanipraak te mauken, dan moet hy buiten kyf  Artykfx van het Landregt van Overyssel. 13 >i kyf zyn Klaagfchrifi aan den Droft inrigren, en aldaar i regt verzoeken. Welk ftuk beneden $. 18-42. mee op'zet zal behandeld worden. , 13. '■' ' '] » ' ■■- .,>- t. ' ,JL ■ v. . e Dan al moefte de Gedreigde voor den Droft regtvorö deren, zo zoude nogthans zulks het Nedergeregt niet 7 1 Oiitflaan, om terftond van dit in bewaaringe hebben des » Dreigers aan den Droft kennis te moeten geeven. Even * gelyk in alle misdaaden die ' voor den pynlyken Regter if i moeten afgedaan worden, zie Landregt II. 23, 5. vers «• Voorts zullen ook enz. Zo veel te meer daar hier V Droften ia 1 hechtenis met zo veel woorden vereifcht wordt. Üok jt i zal het Geregt deeze aangaaf aan den Droft terftond moeten doen, om dat de Huislieden den Gevangen Dreiger, als misdaadiger, niet langer dan tot aan den derden dag moet* n bewaaren, maar Hy dan in des Droften hechten f moet gebragt worden. Landr. IL 19, 7. Waartoe zy \ oulings alleen één dag en een" nacht gehouden waren, ï Winhoj'3-^ D. art. 23. , |fL.. ^ S- - ' , ; \ ■ '-r-'^X III. Uit dit beredeneerde is nu reeds duidelyk afteneemen. Dat de Droft, wanneer Hem door 't Nederge** : regt van het vali/itten eens zulken Dreigers kennis geit- I geeven is, denzelven naar de nieuwe verordening niet te i alleen kan en mag, ja maar bok moet opeifchen, overfm neemen, en in zyne gevangniflè zetten, in. de ouueWet en wordt niet uitdruklyk van des Ambtmans hechteniffe, of ;;f '' des-  14 Verhandeling over den zevenden en agtsten des Tleer en Stok (gelyk men toen fprak) gewaagd: maaf de bygevoegde woorden, art. 25. thot vnfer behïff, doen zien. Dat de Dreiger evens wel moeit zitten by den Geregre ten dienfte der Hooge Regtbanke: geiyk beneden nader zal blyken.' 't Welk zo veel minder bedenken heeft, als men zich eritinere, Dat in. die tyd^n in zeer veele Kerfpelen van Lanchwege geva«gniflèn moeten geweeft zyn, naar aank-.dmg ven art. 21. in 't zelfde %de D. van Winhnf. Weike phatzen dus in ons geval, zo de dreiging béüvlezen zy, gediend hebben voor DroOenhecb emfie, tot nader onderhoek, zo noodig geoordeeld wierd. Vergél. 29. in V eind. mm^X\^i4ihi. 1,::.-yy oa £s» «viö -.v&ks a-\jv;M Dnn evenswei en Dreft en Nederge-fcegt mogen hiér nier ligt vaardig te werke gaan, met den Dreiger zonder voldoende bewyzen te vatten of in hechtenis re brengefj. Dit ilrydt tegen 't zelfde Landregt 11, i>>« 1. entegen de e;gone Wet ter deeze plaatze, die dit aanbrengen en vaftzetten alleen wil, wanneer het Dreigen bewyslyk is, door twee goede onbefproken mannen,gelyk 's Bifllhops Landbrief zich uitdrukt. Defhalven mag een Nedergeregt niemand als Dreiger aantallen, ten zy de Dreiger op de daad gevat worde, of dat de Gedreigde in Haat zy de dreiging ftaands voets, gelyk men zegt, te bewyzen. §• 16. Deed in tegendeel Iemand een' ander' by het Nedergeregt in bezaate neemen, onder voorwendzel van dus- dani-  Artykel van het Landrfgt van Overyssel 15 danige dreiging gedaan te hebben, en hy konde zulks niet terftond voldoende bewyzen; zo zoude de aangebragte perfoon alleen als een borgerlyk Bezette moeten gehouden worden, voor rekeninge des Bezetters, tot zo lang die van zyne wettige bewyzen deed blyken. En tut dien tyd toe zouden we denken,- dat de Droft niet bevoegd ware dien voorgewenden Dreiger op te eifchen veel min in hechtenis te brengen. Omdat, zo lang van de Dreiginge niet wezenlyk voldoende gebleeken zy, het geval niet behoort tot de Ordening, en niet valt binnen de termen deezer Wet. L\" . s- 17. ,.. IV. Dan zo de Droft den Dreiger opeifche, 't zv n* gebleeken euveldaad, het zy anderszins, zal de aanbrenger en gedreigde den aangebragten moeten iaaten voigen, om dat de Landswet wil, dat dusdanigen door de Droften zullen gezet wordeD. Ook kan Hy zulks doen zonder .eenig nadeel. Want is de ondaaa beweezen, zo eifcht de Droft den Dreiger met vol regt, en dan mag Hy hem niet ontdaan, voor en aleer de dreigementen zyn ajge. daan of verborgt: dus niet voor dat de Gedreigde, indien hy eifch maake, voldoening hebbe, zo als .naar regten zal bevonden worden te behooren. is de or.daud onbeweezen: dan zoude dit onrydig overbrengen wi (ie tborgerlyke bewaaringe tot de pynlyke gevangnis daan iter verantwoordinge des Droften, en niet des eerden \ Bezetters, die den gewaanden Dreiger alleen in borgerlyke bezaate heeft kunnen dellen, zo lang hy het dreigen niet voldoende beweezen hebbe. Omdat de Regter aan H dc-n t daan of verborgt: dus niet voor dat de Gedreigde, in-  l6 Verhandeling- over den zevenden en agtsten den Be' langden de verordening deezer Wet niet heeft mogen uitoeffenen,. ten zy. de daad van dreigen ten ge* noeg.n regtens daar ware, naar en 16. . 18. th$. *»»*ti« w-su i.-vsyv* "o igijjsw am/s msv jid ^ - V. Dan nu volgt de vraag. „ Hne de Bezetter na „ dat Hy het dreigen beweezen hebbe, :er afdoehinge „ of vt-rborginge deezer be'dreiginge, zyne zaak nanr rcg„ ten kan en mag vervolgen"? , Kan dë Droft met regt , eifchen, dar de Gedreigde zyn beklr.g' teg«n den Drei, ger inftelle voor de Adelyke Lyifi rajfende Droften, vierfchaare: of mag deGedjreigde zulk» weigeren, en , zyne borgerlyke Aanfpraak 'voor het Nedergeregt be- ft^^Srf&sqo wghwG ml f)0",a sb os rrcG .VF -•• "> En dit punt fchynt een weinig meer onderzoeks te verdienen- Om dat er zyn, (en (vel hilarïoih famae-Jitrisconfuhi Trans Ifalanici, om inet den evengenocmden Advokaat te (preeken, aan'welken wy 'ook dtezeiveenytel, zonder hunner kundigheid re kort'te doen, niet zouden kunnen weigeren,) die hierin van ons vërfchilien,en het daarvoor trachten te houden.' , Dat de Gedreigde , in allen gevalle de Lyfftraffende of pynlyke Regtbank der Droften volgen, aluaar zynen ëilch inlleiien, en :, zyne zaak in regten voldingen moete'. §. ao. Daar wy voor ons, (het zy met alle achtinge voor die  Artykel van het Landregt van överyssel. i? die van een ander gevoelen gezegd,) meenen. Dat het geftadig in 't oogliouden des onderfcheids tuflchen de borgerlyke en pynlyke aantaal in deezen, zo wel hier als in veele Soorcgelyke eifchen , uit misdryven fpruitende, veel lichts zal verfchaffen , en'de vraag in faepaalder ter» men beantwoorden kunnen. 21. Het is immers volgends de eerlte beginfelen van Regten bekend : Dat onder de Verdeelingen der Regtsgedingen mede ééne der hoofdzaaklykftcn is , by welke eene regtshandeling gezegd wordt te zyn lorgerlyk of pynlyk, (civil of crimineel). En het voornaam onderfcheid beilaat daarin. Dat in de eerde of Borgerlyke, „ civili actione experiuntur illi, ad quos ea res pertiner, ,, ad commodum proprium'"'': in de tweede ofpynlyke, „ accufamus reum non ad privatum commodum, Sed „ ad vindi&am publicam ". Gelyk de Regr^geleerde bepaalingen in deezen gewoon zyn zich uittedrukken. Waarmede de meergenoemde Winhof overéénftemt ƒƒƒ<& D. bladz. my 153. zeggende naar de hedendaagfche fpraak: „ In het borgerlyk Geregt moet altoos een klaager zyn, „ die gewin , betaaling, vergelding, en verplichting „ vordert ten nutte van zich zeiven of van eenen ande„ ren. In het pynlyk wordt alleen eene boet of ftraf „ gevorderd, daar zy klaager of niet". Gevolglyk, wanneer iemand ten zynen eigenen nutte eenige vergelding, vergoeding, verplichting, of wat dies meer is, van een ander by den Regter vordert, dan handeld hy borgerlyk en niet pynlyk: en dan moet hy den borgerUI.D.ideSt. B iyken  1-8 Verhandeling over den zevenden fn agtstfn lyken en niet den pynlyken Regter zoeken, opdat hem het Verzet van onbevoegde Vierichaar niet tegengeworpen worde. A's bekenden regtens is. „ Omni erenim „ in Judicio id praecipue obiervandum, ut in foro competente lis moveatur 'V Voet. ad tit. ff. de Judicüt n. 64. S- 22. Wyders behoeft het naauwlyks betoog. Dat uit alle wanbedryven eene verplichting op den daader geboren wordt, om de fchade , die Hy zynen medemenfchen heeft aargedaan, te beteren: en dat door den Lyder vergoeding dier fchade met regt kan gevorderd worden , zonder dat hier eenigeihande firnfvordering bykoome. zie Grot. de J. B et P. Lih. II. cap. 17. Tit. Inflit. de Obligat. quae ex DeliSl. nafc. Derwyze heeft de borgerlyke eifch van vergoedir.g plaats in Doodflag, in Overfpel , in valfche GetuigenifTen, in Kwetzing'.>n, en in alle andere m.isdaaden , waardoor aan iemand in 'c byzonder eenigerhande Schade toegebragt wordt , ze zy dan reeds tegenwoordige of toekoomende. „ Qui de aótu renetur, lïmul tenetur de his, quae illum ex aélus vi „ funt confecuta": om met den onfterflyken de Groot ter gezegde plaatze §. . 2. te fpreeken. Die in den 13^ en volgende §§ verfcheidene voorbeelden aanhaalt van \ erplichtingen tot vergoeding van alle Schaden uit wanbedryven herkomftig , ten byzonderen en eenigen voordeele des beledigden. S- 23.  Artykel van het Landregt vATs Overysseïi. ïjj> Waarby rhen ligt eene reeks van plaatzen tit fchryve» ren, die het Roomfchburgerlyk en hedendaagfch Regt behandelen, konde byvoegen. Dan de volgenden kunnen voldoen. Als de Geleerde J. Schraffert in Com~ ment. ad Reform. Velav. cap. II. ad Rubrk. n.\: daa(* Hy zo nadruklyk zegt: „ Maiores nollri accufandi rnuhos „ Offcialibus demandarunt f relifta faltem parcï „ laefae faculcate crirnina' vel illatam fibi iniuriam defe„ rendi, et uftione civili damnum fuum ptcuniariümperi, fequendii Haec etenim aftio per accufationem publü j, cam et rnülftae folotionern nullatenus tollkur. Sicutj M enim generaliter ex omni deliclo five publico C.ve pri„ vato duplex oritur offenfa, una Reipubïieae 6b vïolï„ tam iullitiam , altera privato proprer iHatüm ipfi damj, num, iniuriamve; ita quoque duplex datur actio, tina. ,. ad vindic~tam, altera ad reparationem" Voeg hier by Voet. ad ff. Lib iV. tit. 8 n io. en nog de woorden van den doorkundigen Amfterdatrtfchen Regtsgeleerden H. Calkoen in zyne Verhandelinge over het Vooïknom. en Straff. der Misdaaden, in het Tweede Deel der Ver* handelingen van het Genootfchap Floreant liberales artes blz. 193. „ Uit eene begaane misdaad worden twee „ verfchillende aanklagren geboren, een blirgerlyke of j, civile tot vergoeding der aangedaane Schade, en een „ crimineele, om de Straf, door de Wet vaflgeileld * „ te werke te dellen. Wat de eerde aangaat, daartoe ,, heeft de beleedigde party onbetwiftbaar regt, maar de « laatfte enz". B a |. «4,  ao Verhandelino over den zevenden en agtsten §. 24. x Uit welke redeneeringe dan volgt. Dat elk menfch regt heeft tot den borgerlyken eifch van vergoeding van Schaden uit eens anderen ondaad reeds geboren of nog te ontdaan: ten ware men aantoone, dat één of ander geval door uitdruklyke Wet of Willekeur uitgezonderd zy. En dat derhalve, (om een weinig nader tekoomen,) een Gedreigde regt heeft, om, ten zynen afzonderlyken nutte, van den Dreiger vergoeding tegen deszelfs dreigementen, dat is de verborging of zekering van den Gedreigden niet te befchadigen, borgerlyk te eifchen: ten ware, in dit geval, deeze borgerlyke eifch, door Wet, Willekeur, of oude welhergebragte gewoonte eene allerzeldzaamfte uitzondering leede. §• 25- Dan van deeze Uitzonderinge is nergends fchyn of blyk voor handen. Ook ontzeggen de zulken, die van een ander gevoelen zyn , den Gedreigden den borgerlyken eifch van vergoeding niet : maar willen , dat die borgerlyke Aantal hier niet in den gewoonen vorm voor een Nedergeregt , maar voor's Drolten lyflrratTende Regtbanke moet gevierd worden, zie gez. Advokaat Troulja blz. 309. en geeven voor reden, de befchikking en Verordening der Landswet. Dit antwoord zoude kunnen voldoen, indien de Wet klaar ware. IVlaar naardien hier de vraag valt, ,of de befchikking der Wet den , borgerlyken eifch toelaate of niet'? mag ik niet antwoorden: de Wet laat denzeken niet toe. Dit is, zo ooit, eene wederkeering tot de eerde vraag. $• 16.  ArTYKEL VAM HET L/ANDREGT VAN OvERYSSEL» tl S- 26. Vooral: daar in tegendeel eene gezonde redeneering fchynt te leeren. Dat ja waarlyk; in de gemeene borgerlyke Aanfpraake , ter vergoedinge den Gedreigden toekoomende, ook den gewoonen borgerlyken Regter bchoore gezocht te worden. Omdat het niet mogelyk is eene reden altoos uittedenken: waarom een Gedreigde minder ten zynen byzonderen dienire, zonder ziek in he% Straf baare deezes ondaads intemengen, verberging, by den dagelykfeben Regter, zoude mogen eifqhen tegen den Dreiger, om zyne Schade te verhoeden, of, inval de bedreigingen uitgevoerd wierden, het geleedene nadeel daaruit te vernaaien; minder, aeggenwe, dan andere beleedigden uit misdaad, by voorbeeld, van Dood* (lag, Dievery, Wonding, enz. Eadem enim uhique eft inris ratio , quid ergo eandem prohjbet iuris difpofitio* nem? §. 27. Dacrenboven meenen wy. Dat ook de oude en faatere Wet dit tegengelïelde leert: en dat zy den borgerlyken eifch van den Gedreigden , voor den gewoonen Ne~ derregter borgerlyk interigten, allezints veronderfteJIetu Dit is voor eerfi optemaaken uit de beide slrtykelen van BiOchop Davids Landsbrief, boven ervindelyk. §. 28. Want offchoon wel Winhof deeze Anykelen in zyn Derde Deel, 't welk van pynlyke zaaken handelt, hebB 3 be  f S Verhandeling over dün zevenden en agtstem be ingelafcht, Cwaarvan beneden §. 45 nog iets breeder zal gezegt worden); zo geeven de bewoordingen van den Bjflcnop overvloedig te kennen. Dat Hy met deeze zyne verordeninge in geenen deeie den Gedreigden zyne borgerlyke Schade-verhaaling beneemen wilde, neen: naar Hy veronderflelt, ja zegt ten duidelyklle, Dat de Dreiger zyne verfchillen met den Gedreigden borgerlyk kon afdoen. Zo immers luiden de woorden van art. 26. v dat de Dreiger, die vlucht, uit dén Lande voor al? ,, toos gebannen zal zyn , indien de Gedreigde gewillig zy, bet verfchü, waarom de ander zyn vyand was, v voor den Heer van 't Land, of voor den Regter, on„ der vjelken de Dreiger behoorde en gezeten was, in regten te behandelen ". Derbalven konden de Dreiger en Gedreigde voor den Nederregter, volgends deezen q.6fen artykel afdoen het punt in verfebil zelf ', waaruit dg vyandfehap en het dreigen hun oorfprong hadden genomen? maar in den 2$flen artykel wil Bifichop David, „ dat ook bet dreigen als dreigen afgedaan, gebeterd, en verborgt kan worden door den Dreiger voor dat „ Geregt ouder \ welk de dreiging voorgevallen is": gevolg yk voor't gewoone Nedergeregt, daar't geval gebeurt, niet voor de lyfftrafFende Vierfchaare: en dus dpor den weg der gewoone borgerlyke regtsyerqrdenin£e, niet met eene pynlyke aanklagxe, .•i>j5üu;.'uy L-.--.wd /lah'JïbasJ ■ i'.w.-'J :ori-J:ü£i §• 29. f,o dat beide deeze artykelén leeren. Dat de afdoening van de oorzaak des, d^eigem, zo wel als het fysi $m s) d9Qr de gewoQne middelen des borgerlyken regts,  Artykix van het Landregt van Overyssel. ïJ regts, voor den gewoonen borgerlyken Regrer kan en mag gefchieden, en ten einde gebragt worden. Ook vindt men in beide deeze Artykelen, zo veel de afdoe' ning van het di eigen zelf, tujflben Dteigeren Gedreigden aangaa, niets dac'er naar zweemt , om voot de pynjvke Regtbanke te moeten handelen* Alleen moet het Nedergeregt, naar deeze oude Wet, den Dreiger in zyn Geregt thouen, d. i. doen biyven tot's Lands behoef: omdat'er dikwyls, vooral in die tyden, den Lande aangelegen lag nadere kennis over deeze misdaad te neemen, en dezelve dan zomtyds geheel in't Lyfftraffelyke viel. Gelyk beneden nog nader zal gezien worden %. 45. en 47. vergcl. boven §. 14. §• 3°- De nieuwe wet, die zo als gezegd is, uit deeze beide Artykelen geheel is overgenomen, bepaald wA niet met uitgedrukte woorden , waar de Gedreigde zyne vergoeding zal vorderen. Maar, even door dit ftilzwygen geeft dezelve te kennen. Dat zy's Gedreigden eifeh en aantaal overlaat aan dat Geregt," daar dezelve, overeenkomftig den gewoonen Landregte, behoore: en dus even eens als de voorige BilTchoply'ke Wet zulks verordend had. Hadden immers de laatere Wergeevers hieromtrent eenige verandering gewild, zy zouden dezelve duidelyk voorgefchreeven hebben: ja, (met achnnge gefproken), hebben moeten voorfchryven , volgends de gemeene Regtsltellingen. Lex fi aliud volmflèt, expreflllTet. Et ltatuta nova debent intelligi, et diltingui lecundum anteriora: polteriora enim ad priora pertinent, ut per ea po- fteriora  24 Verhandeling over den zevenden en agtsten fteriora corrigantur, decerminentur, fuppleantur. 'tWelk hier ten krachtigfle geldt, daar de laatere wet uit de vroegere oogenfchynlyk is uitgefchreeven. S- 31- Ook bepaalt het in hechtenis zetten van den Drofl hier niets. Dit is het zeilde met het thouen unde beholdenn tbot unjer behoeff"m de oude Wet. Ouiings moed: de Regter der pjaatze, hedendaagfcb de Droft, den Dreiger bewaaren, zo het dreigen beweezen is, in de Land>gevangenifie, tot hy de ondaad hebbe afgedaan, vergel. $. 14. Maar de Regter, by wien de Dreiger is aangebragt, en die ook in het Nieuwe Landregt ondericheidenlyk genoemd wordt , is en blyft de bevoegde Regter , voor wien de borgerlyke eifch van vergoeding kan en moet ingefteld worden door den Gedreigden. Daar integendeel den Drofle de kennisneeming over de Misdaad, en de Strafeifchmaaking voor zyn adelyk Geregt toekooine; waarvan beneden. Zulks wy het daarvoor houden, dat het hier gebleeken zy. Dat ook de Oude en Nieuwe Wet de borgerlyke aantal voor den Nederregter veronderitelle, naar §. 37. i 32. Niettemin die van een ander gevoelen zyn, leggen eenigc Tegenwerpingen in, waarmede zy oordeelen onze gedachten te kunnen beflryden. Welken van meerder en minder gewigt mogen gehouden worden, doch fchynen allen van dien aart, Datze, door het juille onderfcheid, tus-  Artykel van het Landregt van Overyssel. 25 tufllhen'r gene in deeze aanfpraaken, pynlyk of borgerJyk, Straf of Schadevergoeding, ten dienfte van'sLands vrede en welzyn of van een byzonderen perfoon zy, aandachtig in 't oog te -houden, op eene niet moeilyke wyze mogen opgeloll worden. En om te toonen, dat we dit, nopens de tegenbedenkingen der Andersoordeelenden, niet geheel op een' loden voet ter nederlteilen, zullen we één en ander Hunner bewyzen een weinig nader befchouwen. ï 33- Onder de voornaamfie redenen der Tegendingeren koomc ons voor deeze te zyn. „ Dat het middel van Uit„ oeÜening, dat is de Gevangnis, waardoor de Verbor„ ging volgends ons regt zou erlangd worden , in 't by„ zonder tot's Drollen Vierfchaar behoorende, ook de „ kennisneeming aan die Adelyke Regtbank moete over„ gelaaten worden, en niet aan den Nederregter ". Maar alleen; men verwerre het pynlyke of Lyfftrafïykt niet met het Borgerlyke, en 't antwoord is klaar. Het is zo: de Gevangnis van den Dreiger, voor deezen by den Regter der plaatze tot 's Landsbehoef, is met ronde woorden oan de Drollen bevolen, en de reden is blykbaar. Om dat de misdaad van dreigen, van welke hier de Wet fpreekt, wettig beweezen zynde, voor eene grove Misdaad, vooral oulings, te houden was. En in dit opzigt behoort ook de Kennisneeming aan de Lyfilraffende Vierfchaar, die, door't middel van gevangenhouding, den Dreiger kan en moet noodzaaken zodanige Yerborging en zekerheid te (tellen, als dezelve naar beB 5 vin-  *rj Verhandeling over den zevenden en agtsten vinding van zaaken, ter boetinge Jir gepleegde euveldaad, en beveiliginge des gemeenen vuelzyns, zal vermeinen te behooren. Tot zo ver immers alleen ftrekt zich de Straffende Wet uit. Maar die heeft niets gemeens mee de byzondere geleedene of nog te lydene fchade, of hoon des Gedreigden: en dit neemt Hem zynen borgerlyken eifch , dien hy oordeele te hebben , niet Wi g. Daar het gevangenzitten des Dreigers voorden Gedreigden van geene andere uitwerking? zy, dan eene borgerlyke bezaate , ten ingange van Regten dienende by dat Geregt daar de Daader is aangebragt. S. 34- Waarom de Verborging welke door 's Droften hechtenis, als een middel des Lyfftraffenden Regt ers, erlangd wordt, ook eigenlyk alleen is de Verborging voor de Geruftheid der gemeene maatfehappye, zo veel die der pynlyke Vierfchaare aan betrouwd is te befchermen, en niet de Verborging ten byïonderen belangen des Gedreigden. Deeze zich te bezorgen hangt van den Gedreigden af, die ook dezelve zoude kunnen laaten vaaren zonder inzaage des Droften. En de kennisneeming over deeze borgerlyke aanfpraake kan den Droften niet toekoomen. Omdat alle eifchen van Schuld, Schade, en Loftenis, en de borgerlyke aanklagt van Hoon tot de Nedergeregten behooren. zie Ons Landr. van Overyjf. D i. tyt. 4. art. 1. en 2. en IX ». tyt. 23. art. 5. en dus den Gedreigden het verzet van onbevoegde Fier fchaar kon tegengelegd worden, indien by het pynlyk Geregt zochte. Vergeleeken boven n. S- 35-  AilTVKEL VAN HET LANJ3REGT "VAN OvERYSSEL. $• 35- Daarbeneven wordt de Uitwerking der Borgtocht tea voordeele des Gedreigden door de Dioftenhechtems riet lyfihiifiyk, of; het uitoeffenen der Verborgmge, inval dit van wege der volbragte Dreiginge moeite gefchieden > behoort geenszins tot cic Iyfftraff^nde Vierfchaar, offchoon de Dreiger onder's Drollen Vierfchaare gevangen gezeten hebbe. Neem eens. Iemand dreigde eens anderen Huis in nrand re fteeken;. 't wordt beweezen: de Dreiger wordt in Droftenhechtenifle gezet : de Gedreigde eifchc voor den dagelyklchen Regter, onder welken de Dreiger behoort, of de Dreiging gedaan is , duizend dukatons tot Verborging van dit Dreigement: deeze Verborging wordt den Gedreigden door het Regt toegekend, of by overeenkom!!: door den Dreiger zei ven verfproken; De Droft is met deeze Verborginge insgelyks voldaan; en de dreiger wordt ontflagen. Zo nu de dreiger zyn dreigen- volvoerde , en dus de toegeweezene of beloofde en verzette borgtocht moeft ingewonnen worden , dan is de Uitoefening van die gedaane Verborging zeker niet lyfftraflyk, Dit zal geen Regtsgeleerde ftaande houden tegen het Landregt 1 D. tyt. ar. art. 4. En waarom toch zou de Uitoeffening van de kracht der Borg tocht meer lyfïtraflyk zyn, dan de uitvoering van alle andere Verdragen onder wederzydfche partyen , in val van Doodflag, Wondingep, en andere misdaaden, waarvan art. 5. deezes lyteh. GevoJglyk blykt. Dat de veronderftelling in dit bewys mis, en derhalve de redeneering volftrekt lam is. En dat de bron deezer misvattinge daaruit pntfpringt, dat men de Uitoeffening der Vonmflen, die  28 Verhandeling over den zevenden en agtsten die zomwylen in deeze Dreigeren lyfllraflyk kan zyn, (§• 45- 470 verwerre mee de vonniflèn op eenen borgerlyken eifch vallende. Zulks de zwaarigheid deezer Tegenwerpinge door we! ce onderfcheiden tuflTchen de Verborging, die de Droft, als Lyfltraffend Regter van wege "s Lands Hooge Overheid, moet eifchen, en de Verbor» ging, die de Gedreigde kan eifchen, geheel weggenomen worde. $■ 3*. Ten tweeden redekavelen deTegenparty uit eene voorgegeevene ongerymdheid. „ Het zoude "zeggen Zy " „ ongerymd zyn. Dat de Droft door zynen Regtsvorde„ raar pynlyk zoude doen eilchmaaken tot erkmging van „ Borgtogc, terwy! de Gedreigde ten zelfden tyde Ver„ borging met eene borgerlyke aanfpraake zoude kunnen „ vorderen: daar de eene Verborging zo wel als de an„ dere tot één en het zelfde eind en oogmerk zoude „ moeten dienen ". Maar wederom eene minlettendheid op het onderfcheid in beide gevallen geeft alleen aanleiding tot deeze redeneering. Beide Verborgingen, zo, en van den Droft tot Lands welzyn, en van den Gedreigden tot zyne byzondere Schaverboeding eifch gemaakt wierd, dienen geenszins tot het zelfde eind, maar hebben wel degelyk elk een byzonder oogmerk. §• 37- Men neeme eens weer het bygebragte voorbeeld van $. 35. De Gedreigde eifchende van den Dreiger duizend Du-  Artykel van het Landregt van Overyssel 29.. Dukatons te Verborgen, oordeelt hiermede tegen zyne byzondere fchade vervvaard. Deeze wordt hem toegeweezen, en hy is te vrede gefield en voldaan. Maar de Droft vermeint, (by voorbeeld: omdat Iemand, die aan den éénen zulke bedreigingen heeft durven doen, misfchien kon geoordeeld worden, niet te goed te zyn, om aan anderen daadlyk te volbrengen, 't welk hy hier alleen gedreigd heeft , of om bykoomende verzwaarende omftandigheden), dat deeze Verborging voorV gemeent welzyn, of de gemeene rufïe niet voldoende zy, en doet daarom door zynen klaager dingen tot verdere zekerheid voor bet algemeen: 't welk eigenlyk, (zo als wel behoore opgemerkt te worden), de eenige grondflag van des Drollen aanfpraak is; hebben dan in dit geval de eifchen beider Verborgingen het zelfde oogmerk, en dienenze tot één eind?— Immers neen: gelyk een iegelyk ziet. S- 38. En hierom is het tegelyk aanvangen der borgerlyke aantaale door den Gedreigden, en der pynlyke door des Droften Klaager, in dit geval, niet meer ongerymd, dan dat Man of Vrouw zyn of haar regt borgerlyk vervolgen tegen den Overfpeeligen , terwyl door den klaager der Hoogheid pynlyk tegen denzelfden geyverd wordt. Landr. II, i!, 19. Of dat een Benadeelde door Meineed borgerlyk Schade betering eifcht tegen den Meineedigen , onderwyl de Regtsvorderaar des Lands hem Jyfilraflyk aanklaagt. Landr. II, 20, 2 en 3, Zo als het gelyksvals is in dieverye, roof, en wat dies meer zy. §• 39-  3P Verhandeling over orN zevenden en AGtstEiS §• 39- Ten derden. Nog brengen de verfchillenda Regtsgeleerden de Leer van Carpzovius te berde, Jurhprudi Forenf. part IV.. Omft. 15. Defin. $ Daar Hy zegt: „ minitator tam diu in carcere tenecur, donec fufrïcien* „ tem praeftiterit cautionem de non offendendo, quae „ ipfi poenae loco efi , et minitatum fecurwn reddit "* En dan dringen zy hier uit aan. , Die, omdat de Ver, borging zoude zyn de Straf van het dreigen, welke in , het pynlyke Regtsgebied vale, en die Zelfde Verbor, ging den Gedreigden beveiligen zou, dat, daarom i ■ de Gedreigde ook nog hedendaagfch , tot zyne eigene 3 Schadeverhoeding, alwaare het ook zonder den Lands, klaager, voor de Lyfzaaklyke Droftenvierfchaare zou* , de moeten aantaalen '. Maar hoe hangt deeze redeneering famen: , de Verborging is eene ftraf voor den Drei, ger, die Verborging beveiligt ook den Gedreigden i , de Droften klaager eifcht die Verborging van 's Lands , wege en tot 's Lands welzyn pynlyker wyze : derhalve , moet ook de Gedreigde , die alleen ten zynen eigen , nutte eifchmaaken wil, pynlyker wyze handelen'? Welke gevolgtrekking zal het zyn: , de Landsklaagers , eifch ftelt den Gedreigden geruft, en de eifch van den , Gedreigden zeiven ftelt hem ook geruft: derhalve moet: , de Gedreigde zyn regt bevorderen op dezelfde wyze , als de Landsklaager'? Deeze Slotrede zondigt tegen den regel: en dezelve ftrookt hier niets met al, daar de, eifchen van de Land^-regtsvorderaaren , als de zodanigen, en van byzondere perfoonen, als de zodanigen, geenszins naar dezelfde regtsregelen ingerigt en bettierJ worden. Wat üot zoude het hebben, indien ik zeide, Sij  Artykel van tiet Landregt van Overyssel. jt C Si liceat parvis componere magna), , De Kei- , zerin van Rusland en de Koning van PruiiTen gaven , beiden voor, Polen te willen bevredigen : derhalve, moet de Keizerin net dezelfde Krygstoerufting als de , Koning gebruiken'? §• 4°. Maar daarenboven. De leer van Carpzovius paft in 't geheel op onze Landswet niet. Voor eerfl. Omdat die kundige Regrsgefeerde in het verklaaren deezer 15de Wet dtr Keurvorft.lyke keuren, by welken op de Ontzeggeren geene andere Straf dan die des zwaards gefteld was, bezig zynde, en, na onderzoek, welken dus als Ontzeggers moeften gehouden worden De/in. 1. a. 3. 4. , beweezen hebbende: dat enkele Dreigers tot dit doodftruflyk feit niet behoorden: „ folae igitur minae verbales" (gelyk hy (preekt) „ dif„ fidutionem non faciunt, nee gladio minitator feriri de„ bet"; de .vraag doet, ,of dan een enkel Dreiger geen , nadeel en onruft in een Gemeene beft veroorzaake'? En Hy antwoordt zich zeiven : , dat men niet moeft den, ken, dat zulk een Dreiger geheel ftrjfloos ware'. Willende zeggen: offchoon deeze onze Wet wei geene Straf over den Dreiger uitfpreeke , nogthans is hy van alle Straf niet vry. Want, voegt hy 'er by, , hy wordt ge, vaigen gehouden, tot dat hy Verborging van niette , beichadigen gedaan hebbe, en deeze Verborging is hem , in plaatze van Straf. Merk de uitdrukking in plaatze van Straf: dat is, 'c i.s wel geene eigenlyke Straf muur dient in plaatze van dezelve. En dit was zeer juift naar  32 Verhandeling over den zevenden en agtsten naar bet Saxifch Regt gebroken, daar geen Straf gefteld was. Maar geheel anders is het met ons Land.szedelyk OveryiTelfcn regt gelegen , 't welk met ronde woorden de vyftig oude Schilden tot Straf of boet vordert, vetgeleeken §. 46. Ten anderen, heeft de Leer die's Keurvorftelyken Geheimraads op de Aanfpraaken van den Gedreigden zei- 1 ven geene de minfte betrekking. Om dat Hy hier verkeert in't verklaaren der pynlyke Keuren, welken in dit Vierde Deel verhandeld worden: en dus alleen aanwyft. Wat van wege der Hoogheid des Lands omtrent Misdaadigers moet uitgeoeffend worden. By welke gelegenheid Hy dan ook nafpeurt, en voorts aanwyft: hoe de Misdaad van Dreigen in Saxen moete behandeld worden , van wege der Overheid. Dat naamlyk dezelve Ambtshalve Verborging van niet te beledigen van den Dreiger moet eifchen. Welke Verborging aldaar in plaatze van Straf gehouden wordt, en tevens den Gedreigden beveiligt. Zonder dat de Geleerde Schryver hier het minfte inmengt, raakende het Regt of de Aanfpraak, die den Gedreigden, als cenen byzonderen perfoone toekoome. Dus alles wat hier uit Carpzovius, zo al de redeneering dugtig ware , aangehaald wordt, ten klaarften blyke buiten toepaflinge te zyn. S- 42. Deeze voornaamfte Tegenwerpingen opgeloft zynde, en andere minkrachtigen , onder betrachtinge des gemaak-  Artykel van het Landregt van Overyssel. 33 maakten onderlcheids ingezien, ligt kunnende ontzenuwd worden, meenenwe uk gronden van Regfen en Landswetten te hebben beweezen. , Dat de Gedreigde in on9 , geval wanrlyk zynen byzonderen borgerlyken eifch , houdt: dat die borgerlyke eifch nergens in eene pynlyj ke klagt veranderd is: dat gevolglyk de Gedreigde dee, zen eiich voor den Nederregter mag ja moet inftellen: , en dat dus de Droft met regt Hem niet kan noodzaa' ken, om zyn Adelyk Lyfftraffend Geregt te zoeken, , maar dat hy zulks kan verweigeren, zo lang hy alleen , borgerlyk eifchmaaken wilWaarmede dan ook de vraag §. ii en 12. is afgedaan. §• 43- VI. Dus zynwe nedergekoomen op het zesde punts j, Of een Dreiger volftaan kunne met de botgtogc van te „ zullen te regte liaan , en of hy onder dezelve moge „ worden ontflagen? " Uit het te vooren behandelde, en uit de Wet zelve is volkoomen klaar. Dat, wanneer het Dreigen wettig beweezen is, deeze Borgtogt niet voldoende is tot ontflag des Dreigers: maar dat hy Gevangen moet blyven ter tyde hy de Ont zegging of de Dreigementen afdoe. Landr. art.j. vergel. PVinhof art. 25. en zie boven §. 17. Echter zo de daad van Dreigen niet volkoomen is daargedaan , of niet voor beweezen kan gehouden worden , en dus de zaak nog loopt voor Rekeninge van den Bezetter of Aanbrenger, (om dat de Wet zo duidlyk een beweezen feit hier eifchc, eer dezelve '$ Heeren ftok gebiedt) , dan zouden wy van oordeel zyn, dat de Borgtogt van te regte te ftaan behoore toegelaaIII. D. 2de Su C ten  34 Verhandeling over dun zevenden en agtsten ten te worden. Deels: om dat niemand in Borgerlyke eik-hen mag gevangen gehouden worden. Deels: om dit zeik de belchuldigden v;m lyfllraf baare ondaaden, zo er alleen geldboeten geëilcht worden, van de openhaarebewaarplaatz n pleegen. vrygelaaten te zyn: naar de leer van Voet. ad ff 11, 8, 7. vergeleeken by ons Landregt 2. D. tyt. 19. art. 2. en 3. in V begin. „ Ut enim non levis in„ iuria e(l duci in ius tum , qui fatis idoneum fideiuffo- „ rem obtulit, ita non n inor laefio, reum in car- „ cere conflringendum, vel iam conhTiclum, non dimit„ tere fecuritate oblata". zegt de bovengenoemde Regtsg. Troulja in voorzeide Verhandelirge cap. IV. §. 2. Nu kan men hier de aanklagt vin den bezjrter, zo lang de daad niet beweezen is, onmogelyk anders dan eene borgerlyke zaak aanzien , die by den Nederregter borgerlyk moet voldongen' worden, om dat dé voorgewende Dreiger zonder bewys in'sDroflen hechter is niet mag gefield worden, verg. §. 16. Vooral wanneer de aanbrenger zich daarmede voldaan hielde: en 'er geene oogenfchynlyke vrees voor Itooringe der gemeene rulle voor harden zy. En dan is de Bezetter verplicht zyne Bezaate te vervolgen naar Landr. 1, 5, 13. §• 44. VIÏ. Voorts. Dat de Drollen klaager van weege der Landshoogheid, tegen den beweezen Dreiger zynen eifch kan inrigten, ter afdoeninge deezer euveldaad en ter beveiliginge der gemeene rulle , lydt niet veel onderzoeks. Oulings plag ieder beleedigde den Daader ook by het Strafoeffenend Geregt te beklaagen ter Strafvorderinge ; maar  Artykel van het Landregt van överyssel. maar zulks is in deeze tyden buiten gebruik, en Worde aan de daartoe van Lands- en Drollen wege aangellelde Kiaageren , de zogenoemde Fiskaalen , overgeiaatem Wier plicht en Ambt medebrengt voor de gemeene ruil te waaken, en alle misdaaden, zo veel mogelyk, rtaurtefpeuren en te beklaagen, ten einde dezelven uit den Lande mogten geweerd worden: gelyk bekend is. Zie Voeh adf.XLVllf 2, 18. Schraff. ad Reform. Velaviae ai initium Capitis II. n. 3. Schoon niet onduidelyk uit ons Landregt afteleiden zy. Dat ook nog heden ten dageiéder byzonder perfoon, eenen Misdaadiger pynlyk zoii mogen befchuldigen. zie U. D. t. ai. art; 5. tyt. 2i0 art. 3. en tyt. 18. art. 3. £«4. vergel. PF'mhof %de Deel. doorgaands: zie Voorrede bh. 156. 165. enz, In welk opzigt de meergemelde Troulja ook den Gedreigden niet te onregte by üen Drollenklaager voegt, zo hy Gedreigde niet zo zeer ten zynen byzonderen nutte, als wel reri diende van't algemeen, den Daader lyfilrafiyk btklaagen wille. Echter keurt meergezegde Advokaat H. Calkoen in de bovenaangehaalde Verhandelinge 3£« AfdeeU bh* 193. deeze aanklagten billyk af. $• 45' VIII. Laat óns nü nog zien: „welke de Straf of böé« „ te tegen deeze Dreigeren en Ontzeggeren zy",, 't Is te vooren $. ^ en 5. gebleekem Dat de Wattdaad van Dreigen en ontzeggen ,. vooral in vroegere IYden, met reden onder de grove misdaden opgetekend{ en tot de lyfllrafFende Vierfchaar verweezen zy. Waarom Winbof de wet tegen dit feit te regte in zyn derde Deet C a ge*  30" Verhandeling over den zevenden en agtsten geplaatft heeft, daar hy van pynlyke zaa' en handelt, en ten dien einde in hetzelve de oude Jyfftraffende Landswetten voor een groot gedeelte heeft byééngezameld » volgends welken in het oude beruchte Geregt, het Heimaal, van wege's Lands Hoogheid regt gedaan en de misdaaden geftraft werden. Dit Geregt toch werd aangemerkt als door de hoogfte Overheid des Lands zelve gehouden , en dus het zwaard te voeren. Zo zegt Winhof in onze hedendaagfche fpraake Hz. 156. „ De Ambt„ man des Geregts , van wege der Hooge Heetiykbeid „ ftelt een Klaager en heegt het Heimaal''. Ook: „ de „ Klaager van dér Hooge Heerlykheid wege zal den „ Schuldigen eifchen in dat Heimaal": blz. 157. „ Wan„ neer die Ambtman van wege der Hooge Heetiykbeid „ op iemand aanfpraak had ". Doe 'er by „ van Ons en der Heerlykheid wege", gelyk dezelfde Biffèhop David fprak blz. 169. en Onzer Heerlykheid regt", blz. «00. Ten. duidelyken bewyze dat dit Geregt den hoogften lyfftraffenden Regtsdwang oeffènde : in welks plaatze men nu der Droften pynlyke Regtoeffening, Hun van de Staaten des Lands aanbevolen, mag (lellen. - M'eér van dit Heimaal te zeggen verbiedt de uitgewerkte Geleerde Verhandeling in het Eerfte Deel der (lukken deezes Genootfchaps te vinden. Welker Hooggeleerden Opfteller de Schryver deezer, zo uit hoofde der uitmuntende voortyds genootene leerleden , als van wege deszelfs geëerde aanhoudende Vriendfchap, nooit anders dan met waare erkentenifie en hoogachtinge noemen zal. - - Het is hier genoeg, dat men wete, dat van ouds her deeze daad van Dreigen en Ontzeggen , zo wel als nu, zoveel het Strafbaare daarin betreft tot den LyfllraiTenden Hoog-  Artykel van het Landregt van Overyssel. 37 Hoogden Regter behoort: offchoon de byzondere borgerlyke aanfpraak in haar geheel blyve. De eigenlyke by de Wet bepaalde ftraf, of liever boet, weike dees Regter den vaftzittenden Dreiger kan en moet opleggen, is vyftig oude Schilden of twintig Dukaaten, ten landsvoordeele ait.y. en Oude Landr. art. 25. En de Droft is niet genoodzaakt, by vorm eener gewoone Regtspleeginge voor d'.s Dreiger dagelykfthen Regter, of voor het Nedergeregt, daar het dreigen gefchied is, gelyk anders naar Landregt II. ZX, tyt. 23. art.5. Ff. de Drofïen zullen &c. vereifcht wordt, deeze breuk intevorderen. Omdat de woorden van art. 7. duidelyk leeren „ dat de Dreiger in heehtenifte moet zit„ ten ter tyde Hy ook de vyfrig Schilden hebbe afge' daan, bchalven de vereifchte Verborging". Dus de Gevangen gevangen moet blyven , tot dat deeze boet voldaan zy: en daarom dezelve nader in *t lyfllraffelyke fchynt inteloopen, dan wel andere breukvorderingen der Droflenklaageren , die wy meenen, dat in dit Geweft niet volgends eene pynlyke , maar naar eene borgerlyke regtsoeffening moeten beftierd worden. $• 47- Schoon dit nu de eigenlyke boet, breuk, of Straf voor de daad van dreigen zy; zo kan men nogthans de Verborging ook eeniger maate tot een Straf brengen , zover deeze door den Droft geeifcht wordt, als HandC 3 faaaver  38 Verhandeling over den zevbnden en agtsten haaver der openbaare veiligheid. Vooral wanneer de ornilandigheeden zo zeer verzwaarende gevonden wierden, dat men oordeelde, den Dreiger dezelven met enkele Borgftellinge, 't zy van goederen't zy van perfoonen, niet te kunnen beteren, of voldoende zekerheid geeven: maar dat hem, na behoorlyk daartoe genomen eifch en kennisneeming, eene gevangnis opgelegd, of, inval van onvermogendheid van betaalen, eene andere lighaamlyke ilraf toegekend wierd , naar den regel: Qui non habec in aere luat in pelle. Met welke tweede gevangenifje dts eerde niets gemeens heeft : zynde de laatlte eene Straf, maar de eerde niet anders dan het middel om den Dreiger in de magt te hebben, het ontvlugten te beletten% behoorlyk te kunnen ondervraagen, de daadlyke uitvoering te verhinderen , en eindlyk aan hem zyn vonnis te doen geworden, En dit nu ten aanzien van den Dreiger die in handen Van den Regter is naar art. 7, % 48. Omtrent het ander geval: wanneer iemand dreigt en eens qnrjeren vyandt wordt , en daarmede het Land verlaat , weigerende de zaak, waaruit de vyandfchap ont~ ft aan \s, voor de boogere of laagere Vierfchaare, (gelyk m?n dit uit het oude Landregt mag aanvullen), in regten te laaten afdoen, niet tegenftaande zyn vyand hiertoe het qor leende en vaardig ware, naar art. 8.; is. de Wet zeer k.kjP« „Dat deezeOntzegger ten eeuwigen dav ge uit het Land gebannen zal zyn: dat de breuk van n vyftïg Schilden uit zyne goederen kan geejfcht worden; „ en  Artykel van het Landregt van Overyssel. 39 „ en dat Wyf, Kinderen, of wie het zy, die den geban„ nen' eenige hulp toebrengt, mede het Land ontzegd, ,« of naar goedvinden volgends zaaken eifch geftraft moet ,, worden ". §• 49- IX. Nu kon hier nog eenige bedenking vallen omtrent het regt van Beroep tot den laatflen Regter, dat is aan de Staaten des Lands zeiven : naarolyk, of deeze breuk en boet van. 50 oude Schilden aan hoogor beroep onderworpen zy? omdat het Qveryflèlfch Landregt l, jq. 4. wil: „ dat men van Hecren breuken, hoe geringe die ook zyn , zal mogen appelleeren". Vergelyk IVinbof eerfte Deel art. 27. op'/ eind. Dan ten aanzien deezer geldboete denkenwe te moeten Hellen, dat ook in dit geval eene uitzondering des gemeenen regels is, en dat van dezelve geen hoger betrek valt. De reden onzer gedachten is. Dat, gelyk in alle regrzaaken het beroep aU een heilzaam middel tegen alle onregt, en ter beveiliginge der onfchuld, zo ook vooral in breuken, het zelve ingevoerd is, opdat niemand door onregtmaatige boervorderingen onderdrukt; moge worden. Wel ke reden ten aanzien deazer Breuke niet voorhanden is, om dat dezelve alleen plaats heefc als een gevolg van de Veroordeeling des Dreigers: „ die felue alfo gefancien, ,, dat hie gedreget hadde, fal tot unfer nehocl verboert ,, hebben vyfftigh olde Schilde ", ztgtWinhnf. Zulks hier niet de breuk als breuk in het regt koome, nog daarover gevonnilt worde: maar alleen de daad van dreigen , en deeze beweezen zynde volgt de breuk, van zelve. C 4 Na  40 Verhandeling over den zevenden en agtsten Nu hebbenwe boven $. 16. gezien: dat, zo lang het dreigen niet beweezen zy, deeze zaak nog niet behoort tot de befchikking deezer lyfdraflyke Wet, maaralleen tot den borgerlyken Regter, by wien de Gedreigde of Aanklaager den voorgewenden Dreiger heeft aangebragt: en by wien hy de daad van dreigen moet bewyzen. Zo dan de beklaagde zich hier door een vonnis bezwaard oordeelde, kan hy daarvan tot hooger regt roepen : als behoorende deeze betrekking in regten zeker tot zaaken en eifchen van hoon en lader, van welken beroep valt, naar aanleieing van ons eigen Landregt ƒ, 19, 1. Vf. uitgezonderd fententien enz. Alwaarom de Dreiger nooit door 't vorderen deezer boete tegen regt kan bezwaard worden, daar hem de weg van beroep tegen het vonnis, waarvan de boet alleen een gevolg is, openftaa. Geheel anders dan in andere Heeren breuken, alwaar, door het eifchen derzelven, de daad uit welke zy ontdaan, zelve in het regt gebragt, behandeld, en beflift moet worden: en dus ééns kwalyk gevonnisd, en geen beroep toege Jaaten zynde, de Ondeigeklaarde onfchuldig ter betaalinge van boeten zonder herdel zou verweezen zyn; tegen de wyze redenen van alle verordende eifchen van hooger regt. Welke reden 'van onderfcheid wy zouden houden voldoende te zyn, om het beroep tegen eene veroordeeling tot deeze boet van vyftig oude Schilden te weigeren. Dat, ten laatden, indien het dreigen beweezen, en de Dreiger tot eene aan't lyfdraagende draf veroordeeld zy, naar §. 47. boven, alle twyffeling over het regt van beroep vervalt, leeren de woorden Landr egt s ter zelfde plaatze art. 13. j. WILH. KNOOP. RG. Kort  Artykel van het Landregt van Overyssel. 41. Kort Aanhang fel nopens zaaken, die hedendaags tot de Droftenvierjchaaren geoordeeld worden alken te behooren. S 1. H iertoe moet men eerft, buiten tegenfpraak, allen Lyfitraflyken , en genoegzaam allen breukvorderenden Regtsdwang brengen. Vermids de Staaten des Lands den Drollen, (even als voortyds den Ambtmannen, en, nog vroeger, den Graaven van wege der hoge Heerlykheid'), by Hunne Berigtfchriften volkomen magt, auctoriteit; en zonderling bevel geeven , het Droft ambt te exercee' ren en te bedienen , ONZE HOOGHEID ENDE HEERLYKHEID DAAK IN TE BE WA AREN, Regt, Wet, en Inftitie te doen, enz. naar luid van de {nftrucjie voor den Lieer Landdroft van Salland den 17 'Maai t 1705. van TvJent den 13. Maart 1710. van Volknhove den 16. Maart 1706. van Yffeltnuiden den den 15. April 1707. en van Haxbcrgen den 15. Maart 1713: ge.lykluidig in deezen met hetBerigtfchrift van den Hoogfchout van Haflèlt den 10. April 1711. die dan nog aldaar alleen Schout, en het Schoutambt van HalTèii heet: en dienvolgens Hun het hoogile Regtsgebied, na de Sraaten van dit. Gewei! zeiven, ter handhaavinge van 's Lands Hoogheid toevertrouwen. Gelyk reeds de Advokaat Ne/ftnk op ons Landregt I, i, 1. heeft aangetekend en opgemerkt. Dat Zy daarom wel eens de benaaming draagen van Hooger Overheid in de refpeciive Diftritlen , als te vinden is in het Reglement van den C 5 15- 4pril  4a Verhandeling over den zevenden en agtsten 15. April 1666. achter hec Landrecht No. 22. En van hier is het, dat men by de bewoordingen, tegenwoordig in onze Statuten nog overig, als van Breuken voor de Hoogheid, atlie der Hoogheid, des Heer en Stok, 's Heer en gevangen, den Heere vervallen, den Heere breukeloos, tot's Lands behoef, en diergelyken, om niemand anders dan om de Droften, of Landdroften, ook zomtyds Hoofdofficieren, en Hooge Officieren geheeten, te denken hebbe: men kan zien Landr. van Overyjf. T, I, 5. II, 21, 8. II, 15, 3. II, 18, 2. II, 19, 3. en 7. 1, 3. 1 en 3. II, 21, 10. II, 23, 2. //. 21, 9. Vergel., Regiem. No 71. art. 4. ook art. 5. en 10. en Regiem. No. 63. en 69 En wel vooral federt dat, overeenkomftig den vóorgenoemden Berigtfchriften, de breuken aan de Heeren Droften by Refolutie van Riddtrfohap en Steden voor't geheel zyn toegelegd. % 2. Dat deeze pynlyke Regtsoeffening den Droften by uitdrukkelyke Wetten toekoome, lydt geen verlchil. |)ir is oulings dus geweeft, zie J. IV. Racer Overyjf Gedenkftukk. 1. Deel in^t Voorber. n. 1. en is by deTytelen van ons Landregt, en zo veele Plakaaten, als over Lyfllrafbaare en breukvallige misdaaden handelen uitgemaakt, zelfs in zo ver: „ dat de Schouten op Hunn' eed ver„ plicht zyn, aan de Droften alle breuken binnen een „ maand aantegeeven, en geene te verdonkeren, en zel„ ven'te behouden, wyders dan waartoe zy van ouds „ beregtigd zyn". zie Landr. II, 23,5. blz. 143. voorf, Voorts zullen ook enz. Vergeleken mee het Berigtfcbrift voor  Artykel van het Landregt van Overyssel. 43 voor de Schouten en Regteren van den 13. April 1713. art. 13. $. 3- Dan volgen de Gedingen raakende het Bezitregt, welken, volgens de overige Uitgaaven van het Üveryflèlfch Wetboek , gewis regtsllreeks moeten gezeid worden tot de Drolten te behooren: omdat aldaar in den Tytel van Poffèjfore faken, zynde i.Deel. t. 15., alleen van de Drolten geiproken wordt. Waarom ook zeker de Advokaat Abr. lienr. van Sucbtelen in zyne lriwydingsverhandelinge de Judiciis apucl Tranftfalanos etc. p. 28 de Cauffce pofjefjbr ine, met zo veel vertrouwen, als uit krachte van dien I5derj tytel daartoe behoorende, tot de Ade]yke Vierfchaar brengt. Ook is dit afgedaan in Leenzaa* ken en Markenzaaken, van wege de nadruklykebefchikkingen hier over Landr. II, 24, 19. en II, 27, 2. Maar omtrent andere bezitraakende Verfchillen merkt de voorgenoemde Advokaat Neftink in zyne Annotat. blz. 5, en 6. naar waarheid, blykens deeze Uitgaave, op. „ Dat in de Zvoolfcbe Druk van 't Landregt by Frans Jor„ riaensz van V jaar 1630 in meergezeiden tytel altoos „ geieezen wordt Droften OFTE SCHOUTEN". En >, dat Hy elders beweezen heeft. Dat ook, na het afkont, digen van het Landregt in 1630., de poffeffore zaaken „ zo voel voor de Schouten als voor de Droften mogten ,, gebragt worden'''', Zulks de geleerde Jonkheer F. G. Bar on van Lynden in Specim. Jur. Publ. Belg.TraieSt. ad Rhen. anno 1780. p. ij. in not,, wiens proeflluk geer veel van zyn Edelheid doet verwachten, daarin mis- taite.  44 Verhandeling over den zevenden en agtsten tafte. Dat Hy uit de Aantekeningen van Neffink fchynt te willen bewyzen , dat de bezitraakende Gedingen, zo wel als de Lyfitrafbaare , uit krachte van uitdruklyke aanbeveeling van 's Lands Staaten tot der Drollen ken. nis alleen zoude behooren. Daar toch Neffink tot de gewoonte zyn toevlugt neeme. J. 4- En zeker onze Wetten fpreeken, van ouds her, hier niet zeer bepaald en zich zeiven gelykformig. In onze overige Drukken van 'c Landregt leeft men ook nog tegenwoordig II, 16, 12. van eene boete voor den Droft ENDE SCHOUT omtrent een daad, die het geruft bezit eens anderen ftoorr, Gaanwe verder te rugge: Bifféhop Vernebergh fpreekt van IVy und unfe Amptluyde. Winh. W. D. art. 6. Bisfchop David art. 7. van Amptman OFrE RICHTER. Die Nye Reformation art.g. van die Amptluyde UND RICHTEREN. En IVinhof zegt in zyne Aanmerkingen blz. 303. „ dat ieder Overigheid of Regter dat ln„ terdiélum uti poffideris, den gemeenen Landvrede, en „ andere manieren en remedie der Regten heeft, om „ eens ieders poflèffie te befchermen en rullig te houden: „ geweld en fpolie te weeren en te ftraffen Naderhand, den 29. Juny 1600. geeven Ridderfchap en Steden „ als reprefenteerende de Staaten van Overv yflei", naar luid van't Voorberigt, in Hunne Reformatie op eenige punten der Landregten van Overyffel, gedrukt te Zwolle 1606. en te Deventer 1625. de kennisneeming over Bezitregcen eenig en alleen in handen der  Artykel van het Landregt van Overyssel. 45 der Droften ofte Ambtluirkn, (beiden dezelfde hooge Ambtenaaren berekenende), in tegenoverltellinge det Nedergeregcen en laage Banken. $• 5- Dan vermids hieromtrent onze tegenwoordige befchikking by het hedendaagfche Landregt, genoegzaam woord voor woord, uit deeze Reformatie , van Ridderfchap en Steden zy overgenomen , heeft het meer dan fchyn. Dat by het oorlpronglyke Affcbrift des nieuwen Landregts in 1630. en dus ook in de eerde uifgaave, de woorden Ofte Schouten , de plaats van Ofte Amhtluideny hebben ingenomen. Zo veel te ligter; omdat in oudere dagen, voor drie en vier eeuwen, de beide woorden Droften en Schouten wel eens plagten byééngevoegd te worden, om dezelfde perfoonen en Ambtenaaren te betekenen , zulks naar dien tyd de Drollen ook Schouten genoemd wierden, en men in Regiilers leeze, „ te dier „ tyd was Droft en Schout N. N." , om denzelfden IVlan aantewyzen. Welk inkruipzel ofte Schouten dan in de volgende Drukken weer afgelaaten , en de daaruit voorkoomende twyftelagtigheid , naar de betekenis van onzen tyd, weggenomen is, offchoon, van ouds, deeze bewoording |jeeiie verandering in de meeninge des Wetgeevers geirmkt hebbe: niet meer, dan in de Reformatie van 1600. de woorden Droften ofte Ambtluiden. Of nu echter deeze gemelde Druk van 't Landregt by Jorriaansz , de waare eerlte en echte, naar het oor^ ffironglyke Foorfchrift van de Staaten gedrukte Uitgaaf, zy, hebbenwe met geen volle zekerheid kunnen ontdekken.  $6 VereiaNDELING OVER DEN Z3VENDEN EN AGTSTEN" ken. Om dat het eerlle Opftcl of Affchrifc van het Landregt, niettegenftaande eenige aangewende moeire, ter GrifFye deezes Landfchaps Vergeeilcli gezocht is. Dan dit is zeker. Dat, op voorltellinge van den tydelyken Griffier Royer, by den Wetgeever zeiven, deeze Zwolfche Druk voor de helle gehouden, en tot een Voorfchrift, 't welk in 't herdrukken der nieuwe Uitgaave in 1724. zoude gevolgd worden, aangenomen is: naar luid van Refolutie van Ridderfcb. en Sted. van den 12. April 1723. H. S. §. C. . En indien men nu deeze voorgellelde giffing aanneeme, dan zou het vaflgaan. Dat Onze Hooge Wetgeevers van dien tyd reeds af, dat Zy de Wetgeevende iVJagt geoeffend hebben, het Rtgterfchap over bezitroerende zaaken, alleen aan de Heeren Drollen, regtsflreeks by Wet hadden toevertrouwd. Zo evenswei deeze iemand niet voldoe; moet hy den Advokaat Neffink volgen, om nèt ilandvaftige gebruik , van alle bezitzaaken voor de Adelyke Geregten te moeten inrigten, aan eene wel hergebragte gewoonte toe te kennen. Ten minde zoude iemand , zo hy in de hedendaagfche beoeffeninge der Gedingen een Nedergeregt over bezitraakende verfchillen zochte, aan't Verzet van onbevoegde Vierfchaar blootftaan, en in 't geval van der hierbeneden aangehaalde befchikking der voorgenoemde Berigtfchriften koomen. S- 7-  Artykel van het Landregt van Overyssel. 47 §• 7- Over Huwlykszaaken, ren aanzien van de bevoegdheid der Drollenvierlcbaare in deezen, laat zich voorzeide Baron van Lynden l. I. dus uk : „ poftea cognitio caufltl' „ rum matrimonialium oCceujt, quae olim ad forum „ Ecclefiafticum pertinuerunt. Vërum poflquam, intro„ du&is puriorihus Saais , et abolito foró eccleflaflico, „ iura Epifeopi in firtum Principis feu Ordinum recide„ rant, cauflae cognofci a nemine potuerunt, nifi ab eo „ Officiali, qui ipfius Pnncipis perforam furtiner, quales „ ibi" (in Tranfilalania) „ funt DrofTardi". conf. Idem Qap. IV. § 10. Op ,dicn zelfden voet fchoeiden drie voornaame Reg'sgeleerden deezes Landfchaps, J. van Schriek, H. LXilant, en D. Berdenis, hunne redeneering reeds byeen afgegeeven Advysden 20. Oclober 1655. En dezelve voldingt in zo ver voldoende. Dat na affchaffing der Geellelyke Geregten, de kennisneeming over zaaken, die tot deeze Vitrfchaaren khoord hidden, verviel in den Ichoot der Hooge Overheid deezes Lands: en dat, wanneer de Wetgeever hieromtrent niets bepaald had. ook de Droften, als reprefent eer ende Ridderfchap en Steden, de Staaten van den Lande, jeder in zyn lJijlrikt en aanbevolen Droftambt, de hooge Jurisdiclie exerceer ende ige'yk genoemde Regtsgeleerden zich uitdrukken), billykerwyzi' den Regtsdwang daarover, ook zonder uitdrukktlyken laft, oeffenden Maar die bewyft geenszins. Dat daarom de Hooge Oveiheid de kennisneeming dier zaaken, (waaronder die nopens Huwlyken behooien, Winbof ^q. D. blz my 275O ook, metterdaad, aan de Drollen hebbe moeten overlaaten, veel min,  48 Verhandeling over den zevenden en agtsten min, dat zy dezelve werklyk aan Hun by Wet of Willekeur thans aanbevolen hebbe: of dat men tegenswoordig , nu er Landsverordeningen, waarby de Staaten hun welbthaagen hierover geuit hebben, voorhanden zyn, de bevoegdheid der Drollenregtbanken in deezen, uit die oorfpronglyke gefteldheid van zaaken, veilig kan en raag afleiden. S- 8. ■ Immers de Staaten van ditGewefl; hebben niet alleen zo ras het zelve, na't herneemen van Deventer door Prins Maurits, en't verdryven der Spanjaarden, een weinig in veiligheid en ruit herkoomen was, al rerflond op het in orde brengen eener verbeterde RegtsoefLminge in 't gemeen bedacht geweeft, als uit de aangehaalde Reformatie van't jaar 1600. blykt; maar ook is, nadat de Kerkvergaderingen reeds eenige jaaren te vooren op het beraamen eener Huwlyksordeninge hadden aangehouden, gelyk uit de Acia Synodalia van dien tyd te zien is, kort daar na, in't jaar 1603. by Hunne Edelmogendheden, als aan welken nu , om bovenaangehaalde redenen, het Hoog Gezag over Huwlykszaaken toekwam, tot verbreydinghe van Godes eere, vjdflandt der Republique, ende weringbe van alle misbruycken , ende ongeregeltbeyden, eene Ordonnantie op V Stuck van die verfamelinghe in den Houwelycken Staet, ende wat dien is aenclevende, gheftatueert: naar Hunne eigene taal by deeze eerlle burgerlyke Wet nopens de Huwlyken. Welke Wet ook kerkelyk aangenomen is , zie A&a Synodal. anni 1603. §. 10., en, naderhand by het Landregt in 1630. ge-  Artykel van het Landregt van Overyssel. 49 genoegzaam in het meefte gevolgd , thans nog (land heelt. Dienvolgends zouden deeze Beftellingen der Hooge Wetgeevende Magt eigen lyk moeten beduien , aan wiens Vierfchaar zy de Lkoeffening haarer Wee aan bevolen hadde» Maar beide Wetten, Ouden en Nieuwen, fpreekeii hier niet klaar. In de eerlte wordt gewaagd van de Magiftraat in de Steden, en Officier van de plaats ten plat* ten Lande, art. 6. 8, 10, 12, 30. tot erkentenis des Geregts, art.o. van de Ör dinar is Overigheid, art. 24. en alleen van de Magiftraat, art. 29. In het Landregt vindt men 1W&D.t.x. de Overigheid haarer reftdentic, art. 4. de Droften, Officiers, of Magiftraat, art. 5. bet Geregt, art. 6. Officier, art. 8. competente Ove* righeid, art. 9.Officier, art. 18. Droften of Magiftrao ten, art. 19. Uit alle welke bewoordingen, hoedanigen ookineemge laatereReglementen voorkoomen, als dat van den ij. April 1648. en 22. April 1650. men zeker wordt van de onzekerheid, aan welke Vitrfchaaren men in't gemeen de Huwlykszaaken, naar de Landswetten, zoude kunnen toewyzen. En deeze onzekerheid beveiligt de Heer Neffink, daar Hy aantekent gezien te hebben. Dat Huwlykszaaken te Vollenhove voor de Magiftraat, en te Grafhorft voor den Droft bepleit werden: blz. 6. MilTchien vindt Iemand uit vergelykinge der aangehaalde Texten en den Samenhang, waarin ieder Regtbank genoemd wordt, eenigen grond, om, naar aart der zaai/7. D. ade St. D ken»  50 Verhandeling over den zevfnden en agtsteh ken, ook de Vierfchaar te onderfcheiden indeezen. Nairn» lyk: zyn het misdaadige zaaken omrrenc den Huwlyken ftaat, dat ze, naar de fchikking der Wet, behooren aan de Droften , als voor welken al het misdaadige te regte gefteld wordt, nanr't gene boven geleerd is ■.: wordt'er ontflag van Wet gevorderd, men moet de Hooge Overheid zoeken, als aan welke dit regt alleen toekoomt: ontftaan 'er andere borgerlyke Echtverfchillen , die tot beide voornoemde foorten niet behooren, men volge den gewoonen Nederregter. Mogelyk, zeggenWe, zoudè men met dit onderfcheid optemerken, beft aan ieder der voorfchreeven artykelen , naar derzelver aart, kunnen voldoen. Dan zo men het hedendaagfche gebruik en de Prak* lyk raad leege, is het eene afgedaane zaak , dat alle Buwiyksverfchillen voor de Adelvke Vierfchaaren gebragt worden. Ten welken opzigte daarom voornoemde Ad okr.at van Suchtelen ter genoemde plaatze zeer wel zegt: hoe licet ex Statutis clare probari nequeat, atque ftc lege Scripta careat, ufu tarnen ac confuetudine , quae vim legis babet, introduclum videtur. §. 10. Niet minder onbepaald fpreekt ook de Wetgeever omtrent de Vierfchaaren , voor welken iVlomberzaaken vervorderd worden Die, even als Echtzaaken, na verwerping der Geeftlyke Regteren, op's Lands hooge Gebiederen vervallen, en ook Hunner zorge en befchikkinge niet ontdooken zyn: blykens den Tytel Landregtens van Onmondigen en Momberen.  Artykel van het Landregt van Oteryssel $t S- H. Maar't zou zeker te verwonderen zyn, welke redenen; de Staaten des Lands bewoogen hebben, van nietnaauwkeuriger te bepaalen, welk nuk 'Hunne Edelmogendheden wilden , d-c voor ieder Vierfchaare, die der Drosten, JVlagiftraaten, of Regteren, zoude gebragt worden: waaromtrent men nu, naar deeze Wet, met weinig zekerheid, in de meefte gevallen, kan befMen; ten waare men de opmerking van den Advokaa? ISeflink aanneeme. „ Dat de Regtsdwang van de Drollen en Schouren in „ vroegere dagen niet zo zeer onderfcheiden zygeweeft, „ als wel hedendaagfeh", welke zeer gegrond is. Want zo iemand de oude Landswetten \zx\Winhof doorblaade, kan hy aan de waarheid daarvan niet langer twyffelen, omdat aldaar zo menigwerf Ambtluiden en Regters in dezelfde betrekkinge van wettige Regtbankhouderen in zaaken, die tegenwoordig tot verfchillende Vierfchaaren behooren , voorkoomen. Een eenig, doch nadruklyk voorbeeld, laat hier genoeg zyn. De Nye Reformatiott by Winhof 4^ Deel art. 5. zegt: „ Dat het vallgelfelde "„ by Biffchop Davids Landbrief, , dat niemand zyn goed „ zal weerloos worden dan met Regtersbrieven, daar„ onder het goed gelegen is', te verdaan is: dat zulks gelchieden zal naar de natuur des goeds, te weeten, „ eigelicke gueder voer den NB. AMPTMAN, ofte. „ RICHTER daer under die guder gelegenfynt, Leen* „ guder enz". Daar het bekenden Regtens is: dat de Droden, ter deeze tyd, in dit opzigt geene borgerlyke Regtsoeffening hebben, en reeds by ons LandregtIf, 8, 3. in dit geyal, alleen de Regter der plaatze gevonD 2 den  jS Verhandeling over den zevenden ïn agtsten den wordt. Van hier is het ook , dat men by den zelfden iVinhof IVde D. blz. 274. , niet tegenftaande Hy Zegt, dat 'er veelerlei Geregten in dit ons Land zy ". echter onder de wereldlyke Regtbanken alleen het Hooge Geregt, Leengeregt, Landgeregt, Stadgeregt, Markengeregt, en Hofgeregt genoemd vindt: zonder eenig blyk van een afzmderlyk Ambtmam-of Drofïengeregt. Naamlyk omdat dit van her Landgeregt niet onderfcheiden was. Zo als deeze Geregten dus ook uit Winhof worden opgeteld by onzen Oudheidkundigen Advokaat J. W. Racer in zyne Overyjfelfcbe Gedenkfiukk. i^/luk bladz. 80. f 12. En deeze voormaalige mengeling van der Droften en minderer Regteren Vierichaaren vloeiden natuurlyk, uit de aloude gefteldbeid van Regeering deezer Landen. Te weeren, de Landsheeren zonden Hunne Graaven , en Ambtlieden, om de Geweften in hunnen naam te beftieren, en het regt uitteoeöenen: deezen koozen weer mindere Regteren, die in kleinere ftreeken van hunnen wege de Bank (panden, zonder die juift bepaaldelyk tot zekere onderfcheidene zaaken, waarover zy regt zouden doen aanteftellen. Gevolglyk, was de Graaf of Ambtman ter plaatze, en konde of wi'de Hy zich met de Regtsoefteninge aldaar bezig houden, men kon voor Hem ten regte gaan: zo niet, men kon en moeft den minderen Regter zoeken. Dies men de mindere Regteren in de voorlge-tyden doorgaans liever als Verwalreren, dan als eigenlyke Regteren in hunne perfoonen kan befchouwen. 'tWelk  Artykel vam het Landregt van Overvssel. 53 't Welk ik zie, dat ook Racer in voormelde Stuk, in't Voorbertgt n. 7. heeft opgemerkt.— Daar nu die oude gelteldheid der Rehrsoeffeningen, ten tyde van bet in/lel* len van een Formulier van de Landregten in't jaar 1630, nog niet geheel verdweenen, en de fpreekwyzen der Wetten van den ouden tyd, inzonderheid by't over* neemen der voorige Landsgeboden, nog in gemeen gebruik waren ; dunkt ons hierin de oorzaak te liggen: dat ook nog by onze Landregten zo dikwerf het onderfcheid der Droften Vierfchaaren, en der Nedergeregten onbepaald gebleevtn zy. 't Welk al langzaamerhand meer en meer en door Plakaaten en door gewoonte geveftigd is, §• i3' Van waar het dan ook koomt, dat in onze zaaken van Voogdyfchappen de Wet de juifte paaien van affcheiding niet geftcld heeft. Welken egter nu meerendeels uit de Praktyke kenbaar geworden zyn : en gemeenlyk deeze rigting hebben. Dat zy de Momberzaaken van het n;eefte aanbelang aan zyde der Adelyke Vierfchaaren laaten. Schoon uit de bovengemelde Berigtfchriften der Heeren Droften wel degefyk te verftaan zy : dat hierover alle twyftel nog heden niet weggenomen is. Als by welken Ridderfchap en Steden de beflisfing over Verfchil wegens de bevoegdheid der Droften banke byzondenyk geregeld hebben, §• 14. Verder worden nu de Regtspleegingen in Kerspels-en Markenzaaken voor deeze hooge Vierichaartü betrok* D 3 keru  54 Verhandeling over den zevenden en agtsten ken. Dan het Landregt fpreekt nergens van Kerspelszaaken, en 't geene van Markenzaaken in het Landregt Il^Deel, laatjlen Tytel art. a. uit WinboflV± D. tytel van Markengerigt, met eenige veranderinge, is uitgefchreeven, ziet eigeniyk op de gevallen van hooger beroep, indien Iemand oordeelde veronregtof'bezwaard te wezen: waarby in het Landregt gevoegd is, tegen Syne oude pofesfie, fchoon naar den ouden ityl ook nog in alle Markenzaakendit beroep plaats hebbe; gelyk Racer ter aangehaalde plaatze in 't Voorberigt n. 12. dit insgelyks alleen van 't geval van beroep opvat. Zulks dat de bevoeglykheid der Droflenvierfchaare in zaaken tuflehen Kerspelen, en Kerspelen, en tuflèhen Marken en Marken, of tuflehen Kerspelen, Marken en byzonde?e perfoonen eigentlyk niet uit krachte der Landswet kunne afgeleid worden: zelfs niet uit het Plakaat van den 12. April 175S. 't welk wel het verlof om temogen pleiten van de Gedeputeerde Staaten of Droflen maar geenszins deeze Hooge Regteren, als Regteren, vereifcht. Evenswei is het natuurlyk en den regten zo wel., als der oude Landsregeeringswyze overeen kom (lig, dat die zaaken, waarover een minder Regter geene beflelling hebbe, voor Hooger Regter ingefteld, behandeld en befliil worden. Vermids nu tegenwoordig geen Nedergeregt over een Kerspel of Mark, als een Lighaam aangemerkt, den Regtsdwang oeffene, en dus, daar de Wet niets bepaalt, deeze by de Hooge Regeeringe blyve, wier plaats, naar't gene boven gezeid is, de Drosten , althans ter eerfte regtsvervolginge , vertreeden ; volgt het van zelfs, dat deezen de bevoegde Regters moeten gehouden worden. 5- 15.  Artykel van het Landregt van Overyssel. 55 5. '5. Nu zyn 'er nog eenige andere zaaken, die voor de Droftengeregten, of aan der Droften handen, om te befliiTen, gefteld worden, deels, uit krachce van oudere en laatere Verordeningen, deels, door gebruik en gewoonte: by voorbeeld. Het aanftellen van Verwalterfchouten, en Verwalter- regteren: Landr, I, 1, 2. Het borgneemen van de Schouten en Regteren voor't bewaaren der Geregtsboeken: aldaar art. 4. vergeleeken met Winhof Ifë D. art. 25.— De Regtsbeftiering over het verdachthouden van Schouten of Regteren : dezelfden tyt. art. 7. en Reglemt. van 1719. art. i. De Droften van elk Landsbeftek (diftriét), daar de zaak behoort regrhan. gend te zyn, hebben de magt de Scheidsmannen (Compromiffanslèn), die eens eene zaak aangenomen hebben, tot uitvoering van Hunnen Laft te noodzaaken: en zy Heeren kiezen Nieuwen, by verweigering van eenen der Wederdingeren: Lanêr /, 18, 2 en 5 — By de Drosten moet men zich aangeeven ten platten Lande in val van 't genieten des Voorregts van Boedelbefchryving : Landr. II, 7, 3, en 5, - De Droften dwingen een* Huurman zyn gehuurde goed te ontruimen , inval hy ter behoorlyke tyde weigere te vertrekken: Land. II, 9, 5. yergeleeken Plakaat van den 20. Maart 1738.— De Droft heeft de befchikking tulTchen fcheidende Erfgenaamen , invnl er eenigen weigerachtig zyn : Landr. IIy 14, 2. en by eene goede gevolgtrtkkinge, ten "minde door gewoonte gewettigd, ook art. 10. De Drosten regten in zaaken van verbyfterd goed: Landr. II, D 4 l^ 3-  §6 Verhandeling over den zevenden en a'gtsten 15, 3. vergeleken WtnhoftD. DE JüRE WARF1CO honoratiflime, vocem Frificam cum terminatione Latina retinui. Ne vero Penelopis telam texere videar, aut per ambaj-es fatigem leclorem, absque ulJo praefamme, ingredior an cauflam. Eft in Frifia orientali & potiffimum in praefe&ura Auricana, nee non pailim in finirjmis provinciis ab andquiffimis temporinus & usque ad hodiemum diem moris, ut domini diveriorum agrorum agris annuatim per vices utarttur. Sic ager per vices modo a domino, modo a viciïio occupatur. Quo in defcripco agrorum ufu verfatur ius Warficum. Kam alcemativum iitum anniverfarium agrorum ufutn JVarfen, quandoquidem Welfen , in terra Reidenfi Weffeln vel JViffcln ac in Provincia Groningenfl \ Soc. pro exc. iure patr. T. II. p. 289. Weeren vocant. Quod ius confuetudinarium Warfiéum profecuturus, r. ius ipfum, 2. etymologiam.&s.originem eius, progreflura et decrementum carptim breviterque perftringam. I. Ex viciflirudinario agrorum ufu minime eft inieren» dufn, condominium utriusque agri efle penes utrumque alternis annis poflidentem. Quiiibet ager, turf Warfico obnoxius, uti ex tabellis privatis emtionum & cataftris publicis apparet, in dominio privativo unius eft, qui per annum ufumfruftum dominii fui domino alterius agri ce« dere tenetur, contra fruftus agri alterius, qui cum fuo ogro mutatur. pro ifto anno fuos facit Ex eo autem, douiinum agri Warfici, etiam inuito & infcio domino alterius agri, agrum vendere, permutare, legare, donare vel quocunque modo alienare pofte, citra pulveris iaftura eft  DE JURE W A R F l C O. 6? eft fubfumendum. Ex principio enim dominii hoe prono» alveo fequitur. Nee obftabit domino, fi agrum in potentiorem alienet. Per L. 14. C. de Conir: Emt:& V. L. 3. Cod. de Com. rer. alien. Quia vero nemo plus mris in alium rransferre poteft, quam ipfe habet, absque eo onere ager alienari nequitJus viciflitudinarii ufus femper agro inhaerebic. Plerumque vel laltem haud raro ager Warficus praedio incorporatus eft, Quo cafu, alienato praedio, propter ediclura de non dismembrandis praediis, quod in Frifia noftra orientali viget, ager, ut fimul in emtorem praedii transferatur, abfolute eft nectfle. Sed alienato agro Warfico, quaeftio exiftit an alternis annis fruftuarius retnétum exercere poffit. Mihi, folvis melioribus, negativa placet. Quamquam enim focio rei communis parte alienata ius retraftus competat, Connng übf. P. 2. obf. 29. Frucluarius tarnen non retrahit, fi fuum agrum proprietarius alienaverit. Non enim inter fruéwarium ac proI prietarium connexio eft aut fundamentum, ex quo tatif I frucluarii ante emtores extraneos praelatio proflueret, quum ufu*fruól:us,qui a proprietate feparatus eft, neutiquam dominii pars fit, ac proinde nee ullum inter domi: nos & frurjtuarios confortium appareat, aut communionis vel focietatis ius. Voet ad Tit. de Leg. Comm. § É ti Fruftuarium vero, uterque ager Warficus fi fit conn> nis, ex confticutione lmperatoris Friderici liarbarofiae et expreflb. iure ftatutario Frifiae Orieatalis, ïure retraclus ex capite vicinitatis gaudere, quisquis facile übi perfuadebit. Ager  6t de Jore Warfico. Ager Warficus licec fecundum fuperiora in dominio privativo unius fic, propiietanus ifte tarren non ubique liberam de agro fuo difponendi facultatem habet, fed dominium p dus quodammodo eft reftriCtum. Sic dominus agri, in quibus alteri alternis annis ius pafcendi-, vel gramen colligendi debetur, nihil agere poteft, per quod über ifte ufus impediatur, L* 21. ff. de S. U P: Sic aratrum inducere, feminaria inftruere, pifcinas du> cere, vel quocunque modo ius Waificum, agro impofitum & politflbri vicini agri conftitutum, deterius faceie vel infringere nequit. E contrario alter temporaneus ufufhiétuarius, fecundum regulas ufusfruéïus, debet agro, boni viri arbitratu, five ut convenit diligenti patri familias, uti frui. Interim huic ufufruélui per paclum modum adiici & imponi poffë, nemo certe dubitabic. Variis modis ius arua per annos mutandi extinguitur & quidem O mutuo utriusque agri polTcflbris confenfu , id luce meridiania clarius eft. a) confolidatione, fi idem utriusque agri dominus efie coeperit: nee revivifcit, etfi alte» ruter ager iterum alienetur. ex analogia L. 30. ff. dé fervit. praed. urb. & L. 9. Comm. praedior. 3) Sicuti fervitutes reales alterutrius praedii five dominantis five fervientis interitu, quum accidens fine adiunfto eflè nequeat, amittuntur, Lauterb. Colleg theor. praét. ad Lib. 8. tit. 6. ff. §. 3. pluresque ad hanc materiam Doclores. et ius Warficum alterutrius agri interitu, pari ex ratiöne exfpirat. Dein 4) praefcriptione ius Warficum perit, quia ex iure hodierno ad rerum immobilium acquifitionem vel  db Jure Warfico. 63 vel amifllonem triginta annorum decurfus exigitur, ius Warficum non ufu 30. annorum exfpirat. Placicum ert mihi omnem deftigere verbofitarem, nee leclorem circuirionibus delaflare; reftat ergo, ut difcrimen inter ius Warficum & alternativam gubernationeni praedii nee non inter compafcua binis aperiam. Aiternativa gubernatio praedii inter Principes familias ufitara, vocarur Mutfcbierung vel Mutfcharung. Ifta aiternativa gubernatio unum idemque praedium concernit, nee divifos agros , uti in agris Warficis. efficit. Mediante ifta aiternativa gubernatione fola tran>fertur bonorum pofièffio» & dominium refervatur eo usque, donec de perpetua & abfoluta divilione convenitur. Quum vero in iure Warfico duo diverfi exiftunt agri, quorum ufus per vices quotannij exercetur, Mutfchieren & Warfen longe inter fe diflare nemo non facile videt. De Mutsfchierung vid: Knip» fchild de fideicom: c. 6 n. 36. Struvii [urispr. feud. c. 14, §. 13. eiusdem fyntagma iuris publici c 27. §. 15. Limnaei Jus publ: T. IV. in addit. ad L. 1. c. 7. p. 76. Befoldi thef. pratf. & Wehner pracl. Obf. fub voce Mutfcbierung. Mutfcbierung vel Mutfcharung, quod inrranfitu obfèruo, eft vox compofira a muten &febaer. Muten maioribus noftris ett, quod Latinis mutare, commütare, permutare, transmutare, & fchaer, five Anglofaxonice Jchier, communem habitandi locum denotat, inde Latinobarbaris, fcarari, ruftici. Wachter Golf. ab Verba. Muten, & febar Mutfcbierung ergo , fecundum etymoiogiam , praedium rulhcum commutatum fignificat. Quae aiternativa praedii gubernatio ex iure Romano ortum duxifle videtur. Apud Romanos enim iam alternativus prae-  64 de Jure Warfico. praedii ufusfruclus floruit, & aut a ludice, in iudicits di« viforiis, vel per modum contraótus fuit introdutftus. Ufusfrtiftus & ex certo tempore & usque ad certum tempus & alternis annis adiudicari poteft. L. 16 §. 2. D. familiae ercifc: Si convenerit inter te & focium ruum ut alternis annis fructum perciperetis , &caet. L. 23. ff. Com. divid. Dein cave, ne compafcua, Kuppelweide, &c. cum agris Warficis confundas. Quando enint vicini, iure familiaritatis mutuae, fibi concedunt facultatem in praediis hinc inde promifcue pafcendi, hoe appellant ius compafcui & eft precarium mutuum , hinc femper ab una parte revocabile Carpz. p. c. 41. def: 9. Koppen p. 1. dec. 12. n. 7. precarium enim per notoria Juris & 1. 2. C. de praefcr: 30 vel 40 annor. numquam praefcribitur Altemativum agrorum ufum mutuo ab utraque parte confenfu pofle revocari, nullum, qui faltem Themidis facra oculo fugitivo luftravit, iugere nequit. Aft unius contraria voiuntate hoe ius alteri auferri nequit: habet enim quilibet in agris Warficis ius quaefitum perpetuum. Jus compafcui ergo eft revocabile, ius Waificum autem irrevocabile. Si vero inter focios iuris compafcui per receflum aliquem termini certi ita funt conftituti, ut nullo umquam tempore revocari debeant, hoe ius compalcendi defcriptura revocaturo nequaquam obftabit, quoniam a paétis terminorum ad ius compafcui inferre non licec Leyf. Jus Georg. L. III. c. 10. 5» 58- &  de Jure Warfico. 65 et nihiloiecius in hoe cafu ius compafcui a iure Warfico longe dirtar; nam hie ufus c(ï alrernativus, in iure compafcui vero femper communis & fimul exercerur. fl. Sed ad Etymolcgiam vocis Warfen Ik Weifin fum tranfitürüs. Warf, a Werben, redire, fignificat vicem et vicifficudinem rerum, qjia per vicem omnes intelligunt vel tempus recurrens, vel redirum eiusdem rei in ferie & ordine. Warfenzateni ex üngua Anglofhxonica fecundumSomnerum(a Wachrero allegaium) perinde e!l,ac mutare, com. mutarej alternare ab,hweorfian, hwyrfan, mutare, commutare, hwyrfrum alternatim. Wachter in Gloffl fub voce Warf & Wsrben. Exemplum exfermone Anglico faeculidecimi pioferamus: Duet nan man ne bwirfe nanes yrfës buta daes gerefan gewimyflè i. e. Omnis bonorum mutatio praefente propofito fiat. J L. Aetelftani Regis in prifcis ^nglorum Legibus, Lombardo interprete p. 49. n. 10. quid ? quod et Franci vocabulum War jen receperunt. Mit thin fe then uuarbon lobant Druhtin felboni fecundum interpreudonum Schilteri, Quo illi per vices laudant dotninum ipfum. Otffidi Evang. Lib. V. c. 23. n. 359. Quinimo in antiqua Frefonum lingua puierven mutare fignificat, interim nusquam hanc vocem, nili in litteris Brocmannorum me iuveniflè memini. Sa skel thi werf allegader to riu^hte dele hwerua, i.. e. tota area commuretur jus aequis pordonibus. Litt. Brocra. n. 8#. IILD.iteSt. E ; hwa-  66 be Jure Warfico. hwafa welle mith fine Londe hwerua 1. e. qui fundum permutare vult eod: n. 89. hie vero, uti connexio luce meridiana clarior oftendit, non de alternativo agrorum ufu, fed de permutatione, transferente dominium , fermo eft. Ex hoe anriquö, vocabulo Warf vel Werf, diverfae res, viciffitudinem denótantes, cam in Germonia, quara in Belgio, nominis originem ducunt, quo pertinent War* fel, peflulus, gyrus, vortex, Werfelen, verrere, Wer* felbin, vortebrae, Wirbelwind turbo, Werfelen gyros agere, & plura Kiliani Duflaei Etymolog: Sic etiamnum Relgae dicunt, een werv, twee werv, item nogwerv leftewerv, femel, bis, ter, prima vice, ultima vice. ' Wachter 1: c: Nee haec diclio Germanis ignota eft. „ Kommet de Klage an der Warve vor dem Raidt, „ den Mens foll man an der Warfe fetten in den „ Torn, tin half Jahr to Water ende to brode, komt „ dann de klager darde Warf &c. Statutom Sufat: de anno 1442 apud Weftph: in Monum. ined. T. IV. p. 3074 „ Ün de deit.he das nicht, fo folen em de Kadtman- „ nen ander warf boden Bremifch nieders. WorterbuchT. V.p. 195. *" Caeterum huiu^ vocabuli radix in Gothico (waiban, warban) ire, praeterire, tranlire. Jun: glolT. Goth: p. 273. forfr.n qunerenda eft. Tantum de etymologia vocis Warfen, Nee Vocabu lum  de Jure Warfico. 67 lüm Welfen ex recenciori aevo eft. Codex argenteus ipfe teftis elto. (walwinada) volucabatur a (walwgan_) volvere Marcus 9. vs. 20. Qua occafione Junius in Glofiarïp fuo gorhico p. 392. moj-e fuo folico, converientiam diverfarum linguarum, piaeprimis feptenmondium , etiam , in hoe vocabulo, oitendit: Angioiax: palpian (walwian) Angi. wallow, graece «a. fitas nacioncs, praecipue Germanos, comprehenderunt. Spener norit: Germ: antiq: L. III. c. 4. §• I. hinc non nüror, qui & in cubura agrorum Scytharum mores ftrenue fervarint. Nam communis, air. Strabo in Geogr: L. Vil. Germaniae incolentinus eit mos, facile folum mutare, turn ob tenuitatem viclus, tum quod neque colunt agros, neque fruclus recondunt. Habkarit in catis, Itruftura in unum diem confbntibus. Cihus autem eis pleruinque e pecore , ut Nomadibus ("nee mirum , erant enim onu Nomades) ad quorum etiam imitacionem rebus fuib in currus impoiitis,. quoaim vifum, cum pecore abeunr. S;c Strabo, qui ipfe Germanos cum Nomadibus, i. e., Scythis, confert. Sic ergo etiam Germanis immetata fuerunt iugera, nec illis placuit cultura longior annua. Nemo enim Germanorum, inquit, Caefar in Lib, 6. c. 22. de bello Gal), agri modum certum, aut rines psoprios habet. Et de Suevorum gente in L. 4. c. 1. de bel. Galf. affert, privati ac feparati agri apud eos nihil fuiflè, neque longius anno runanere in loco incolendi cauffa licuiile. Mox vicatiam agricultmam ipfam Germanarum in fcenam producit: Si, fcilicec Suevi, centumpugos ha. bere dicuncur, ex quibus quotannis fingula millia armatorum bellanai cauila fuis ex limbus educunt, reliqui domi E 3 ma-  / 7Q de ju iu Warfico. manent, pro fe atque aliis colunr. Hi rorfus invicem anno poft in armis fuilt, ïlli domi remanent. Porro in L. 6. c. 22. explanate de ea re difierit: Agriculmrae non ftudenr, maiorque pars viétus eorum latte et cafeo & carne confiftit, neque quisquarn agri modum cenum aut fines proprios habet; fed magiftratus & princeps in annos fingulos gentibus, cognationibusque hominum, qui una coierunt, quantum iis et quo loco vilum eft, attribuunt agri, atque anno poft alio tranfire cogunt. INecTacitus, fenptor morum Germanorum notiffimus, culturam vicariam incaftam reliquit. Audiamus eum: agri pro numero culcorum ab univerfis per vices occu. pantur, quos mox inter fe fecundum dignuatem partiuntur. Faeilitatem partiendi camporum fpatia praeftant, Arva per annos mutant & fupereft ager, de moribus Germ. c. 26*. Qui cum Auctores minus lucide loquuntur, & fibi paflim invicem conrradicere videntur , ut ifta repugnantia tollantur, dabimus ante omnia operam. Ifti Auctores de divtifis periodis ac diverfis dominia occupandi modis disferunt. Quae periodi, rite fi diftinguuntur repugnantia aliquo modo exolefcent. Sicuti res non femel et fimul in proprietatem iverunt, fed fucceflive & nrout ufus humani generis poftulare vifus eft: ita non necéftüm fuit, 'ut omnes & fingulae res propiiae fierent, fed falva pace generis humani aliquae potuerunt , aliquae debuerunt , intra primaevam veiut communioncm permanere. Puffend: de Off. hom. & civ: L. I. c. 12. hinc antiqua communio pedetentim in defuecudinem ve- nit.  de ] n iu Warfico. 71 .i nit. Initio enim rerum omnia in communione, adeoque J in nullius dormnio fuerunc conftituta. AfTertUm, prnprer, i notorietatem probationis non indigens: de regno Saturni I aic Juftirms in L. 43. c. 1. „ Rex Suturnus tantae iuftitiae fuiffè traditur, ut nej „ que fervierit füb ilio quisquam, neque quicquam priJ „ vatae rei habuerit, fed omnia communia et indivifa „ omnibus futrint, veluti unura cunétis patrimonium I „ eflèt. A primaeva ifta communione rerum mobilium, ur* I gente nectffitate, mox diverfuro eit genus humanum, ] quoad immobilia autem, terrarum ampluudine fuffieiente 1 exiguo hominum numero, in priftim communione per| mat.ferunt homfnes. Multipücatis dein hominibus & in diJ verfas familias dirtinctis pedetenrim emigratiorjibus noJ vae regiones occupatae funt, quae iternm novis colonis 1 fuerunt fatis. Quum fic p'aultra vaga adhuc traxerint I domos, agros exrunc in dominio fingulorum non fuiffè, I fatis apparet. Nam occuparus ad paltum ager mox cum I domicilio fuit iterum derenctus & propter abundantiam I tetrae partitio nou fuit necefiaria; quilibet, ubiplacuit, I fine ulla contradiiftione, fuolubitu, fuo arbitratu, arvis | et campis utebatur, fruenatur. Tandem nonnullae rail tiones lèdes fixus fibi elegerunt, aliae mane & forfan ante I eluvionem notiffimam, nam &C'ain urbem Henoch aediI ficuffe in codice facro icgitur aliae fero, fic ut et hodie | nationes nofcamus vagabundas. Nee in Germania ol;m I urm omnibus reipublicae fornia placuit. Aliae enim ex J gente Germana nationes fedes habuerutu fixas, aliis nus1 quam lar fuit familiaris; inde forfan retinuerunt nomen 1 Suevi, Vanduh, Welt et Üllphafi a vagando, ambulando E 4 &  7 2 de Jur.£ Warfico. & migrando,rchreifiën, wandeln et wallen. De his Strabo. E Germanorum gente enim nobis Suevos, Hermandurqs et Longobardos defcribic vagabundos, qni facile folura mutant, qui neque coiunt agros, neque fructus recondut't, & qui ad imitationem Nomadum, rebus luis in currus impofiris , quocum vifum cum pecore abeunt. Quibus nationibus ad univerfarn gentem, quam non fatis habuit perfpeclam , deargumentari videtur. Secundum Caefarem autem Germani, licet illis ftuuium agri colendi non fuerit in praecipua & emxa cura , terfam tarnen fubegerunt, confeverunt. De Suevis ipiis enim exprefl? E, 4 C i, ceftatur: reiiqui (pro tempore non militantes) domi remanent, pro fe atque ams coiunt, dein — fic neque agricultura, neque ratio, neque ufus belii inr termittitur, & porro - neque multum frumento; fed maxima parte lucfe arque pecore vivunt: Interim Germa. nis fed.m fixara, per confequenuam etiam nuHum agrorum privativum dominium dedit. Neque quisquam, enim ait, modum certum aut fitses propnos habet, fed jnagiftratus in annos fingulos, quantum eis, & quo loco vifum eft, artribuunt agri, atque anno poft aïio (non colendi, fed incglendj cauftaj tranjire cogunt. C. 22, L Id quod ex rationibus, ab eo adduclis, lucide poteft enodari: eius rei enim, dicit, multas afierunt caulias ne fcdicet accuratius, ad frigora atque aeftus vitandos aedificent, Tefte Tacito autem Germani domicüia non mutabant, fed in tuguriis habitabant fixis, Sarmatas vagantcs enim exprelTe a Germanis diftinguit: Fenni , inquit, inter Germanos pot ius referumur, quia domus figunt & * feu-  de Juke Warfico. 73 fcuta geftant & pedum ufu & pernicirate gaudent, quae (imnia ciiverfa Sarmatis funt, in plaufiro equoque vü vmttbus, de Morib Germ: c. ultimo, de Gente Sarmatarum fic fcrioit Mela Lib. 3. c. 4. non fe urbibus tenet & ne ftatis quidem fedibus, ut invitavere pabula, ut cedens & fequens hollis exigit, ita res opesque iècum trahens, femper callra habitat. Germani ergo, qui Sarmatis opponuntur, Taciti tempore fiatas habuerunt fecies, eorumque methodum aediöcandi Tacitus his verbis depingit: Coiunt difcreti ac diverfi, ut campus, uc nemus placuit. V>cos locant non in noftrum morem, connexis & cohaerentibus aedificiis: lüam quisque d^raum fpatio circumdat, live adverfus calus ignis remedium, five infcitia aedirkandi. Tacit: de Mor: Ger. c. 16. Quibus praefuppofitis, Germanorum Oeconomiam, cuius defcripnonem Tacito his verbis acceptam referimus. ,, Agri pro numero cultorum ab univerfis per vices „ occupantur, quod mox inter fe fecundum di>>ni„ tatern partiuntur, Facilitatem partiendi campo„ rum fpatia praeftant. Arva per annos mutant & „ fupereft ager. Sic mihi cogito. Tota univerfitas vel integer pagus magnam fpatiofi campi feu agri partem, quae numero culto. rum aeque refpondebat, quotannis occupavit. Ager enim toti univerfitati erat communis. Partem occupatam ftatim, adexemplum veteris in emigrationibus obfervantiae,iècundum dignitatem, id eft, pro ut quisque princeps, vel nobilis, vel plebeius, vel fecundum divinas, ex numero E 5 peco-  74 de Jure Warfico. pecorum aeftimatas, partiti funt. Campi longe lateque fele extenderunt, hinc quemlibet fatias cepit eorum. Inde iudicium finium regundorum res illis fuit inaudica, nee opus fuic fixus in agris, Qui regeret certis finibus arva lapis. Tibul. III. 43. Hi vero poffeflbres, vertente anno, cedere coafti funt agro, ahumque accipere An vero per annum agrorum pars vacarit dereliéta, ut in ièquenti anno p^lcua effent pinguiora, an vero alius pagus agro deferto iterurn fuerit potitus, quum de via, longius, quam par elt, declinare poffim, nolo inquirere. Utrumque tarnen, piaecipue , quum alii, loco per vices, per vices, alii autem, praepofitione per delata, ab univerjis vicis legant, ftatui poteft. Sir, quid fit, in fingu'os annos novus agri diilri. étus per vices, moré maiorum folito, occupatus eft. Agros ergo pro numero cultorum per vices occuparunt; fed arva per annos mucarunt. Sed nonne hoe eft idem per idem? Aft ecquis eft, qui Tacitum, cüius fcripturae genus, laconicum fatis, notum eft, tautologice fcripfilk praefumaf? Nae ager et arvum nou funt fynonima. Ager enim fignificat territorium vrbicircumiectum, vel tocum ditlriclutn terrae cuiusdam, & compleétitur omnia, nemora, faltus, pafcua, montes. Sic aderat ager Campanus, Troas, Falernus Arvum vero eft fpecies agri & in proprio fenfu agrum aratum denotat. Fabri Thefaur: erud: Arva ifta, feu agellos, in agro lkos, per annos privati ex pago inter fe mutarunt. Quibus praefuppoficis, verba Taciti: agri per 'vices occu-  de Jurk Warfico. 7$ cccupantur, &, arva per annos mutant, hoe volunt et vaienr. Valti illi campi feu agri res univerfitatis funt et ab univerfis auftoritate magiltratus per vices occupantur, arva vero feu agellos,, frugum fertiles, et tuguria circumiacientes quihbet colonus utendo fuos facit et cum vicino per ant,os mulat. En originem iuris noilri Warfici! Nim & hodie in frifia nortra, ficut olim in üermania, Vicinus cum Vicino arva per annos mutat. Poiitis nunc ambagibus, hiftoriam & progrefium Germanorum Oeconomiae, pace Tua Lector, continuabo. TemporeTaciri ingens agtrtoci univerfitati fatisamplus fuit, quue quutbet colonus in agro univerfiutis, fuo lubitu, ut campus, ut nemus phtuit, tugunum vel cafula n fuara exllruxit, & mox partem agri communis, feu ageilos, iomicilio fuo propinquos, ad paftum, aut ad gramen coüigcndum , aut ad fementem faciendutn propter abundannam terrae, nemine contradicente & fic tacito pagi conienfu occupavit, utendo fuos fecit & fic ex agro communi avulfit. Quos agellos vicinus, tune temporis non anxia nee avara limitum defcriptione arva firtiens,cum vicino adexe..iplum vieiifitudmarij agri communis a(a$ per annos mutavit. Sede fixa tandem magis magisque comhtuta & glifcentibus paulatim opibus, crevit mox agricukura. Nam & eo tempore, quo bonarum litrerarum Sccivilis fapientiae ftudia ex orbe noflro profcripta fuerunt, iam Salii, Longobardi, Burgundiones, Boiarii & caetr. magnam egerunt curam , ut res ruitica farta tecta confervaretur Leyf: jus Georg: L» i. c. i. Tune Germanus,, more Romano , pomaria conferere^ pra-  m6 de J u r e Warfico. prnta fepnrare, hortos rigare, terrae fegetem imperare, & magis ac magis agriculturae (tudere incepit. Crefcente fic agticultura & increbefccnre populo, non potuit, quin fines agri communis fucceffive facli iuerint anguftiores Facilicatem ergo paniendi camporum fpatia non ampiius praertarunt, nee pars altera agri, olim per vices occupati, potuit vacate. Abrogato fic alternativo ufu acri comiriunis, cuilibet ex univerfirace patuit Hoer agri fuperftitis ufus. llaec eft fine dubio oiigo pafcuorum communium. Nam & ufus ipfe hodiernus paicuorum communium a methodo maiorum non abhorret. Sicuti enim olim,CaefareTacitoque ceftibus, fecundum dignadonera prout quisque Pnnceps vel nobilis vel plebeius, vel fecundum divitias, quas ex numero pecorum aeftimarunt, partiti funt , fic etiam hodie in paicuo cotnmuni ultra utilitatem praedii fibi ius in ca re adèrere nequit, & pro* portio in numero pecorum, quae in pafcua immittuntur, oblervanda eft, fic, ut hodie melior ut condido hubariorum , quam curaturum. Et in pafcuis publicis plerumque proportio geometrica obfervatur, ita, utii, qui maiores habet pofieftiones, magis & pluribus pecoribus pufcua frequentet. Puff. Obf. Jur. T. i. Ob. 123. & T. IV. Ob. 108. Leyf Jus Georg. T. 1. c. ic. n. 5. Sed redeo ad agros Waificos. Quum fic Germani agrum uriiverfitatis non ampiius per vices occupaverint & augelcente ftudio agriculturae quilibet folum ferule , quod olim maiores fLcci penderunc vel leve iudicarunt, aeflu mare inceperit; quisquis utilitatem liberae & perpetuae difpofidonis feu commodum pleni & illimitati dominii habuit perfpeclum , &iocorarnodurn anniverfariae mutatio- nis  de Jüue Warfico. j? nis fenfic. Sic pedcentim baec confuetudo arva per annos mutandi eft antiquata & dein in Germania quaquaverfus plane exolevit. , Aft in Frifia noftra; morum maiorum tenaciffimn, hie illic vicinus cum vicino agellos, in quibus falce refecatur, gramenque colligitur, nee non, quamvis rariffi.rie, arva ec agros per annos mucat. Rtftat adhuc, ut cauiïam inferurer, quare quaquaverfus in Germania ifta ageüorum imratio exnleverit, contra in Frifia noftra huius obfervantiae reliquiae & vefti. gia usque ad hodiernum uiem exftenr. Ne vero tpiphylÜdes proferam, doctiffimus nofter Emmius iplè dabit refponfuai: „ Frifii , gens indigena , Lique tantum generis, „ non folum connubia peregrina afpernati funt, „ fed commereiis etiam vici::orum paree adinodum ufi. Quae rts linguam, moresque eos» „ dem tot faeculis confervavit. Emmii rer. Fr. hift. L. II. » T. D, WlARDA,   VERHANDELING OVER DE OUDE GRONINGER MUNTEN; VOORNAMENTLYK DIE IN HET STADTS-BOEK VOORKOOMEN.   Pag. 81. Verhandeling - OVER DE OUDE GRONINGER MUNt TEN; VOORNAMENTLYK DIE IN HET STADTS-BOEK VOORKOOMEN. EERSTE AFDEELING. $. 1. jp1 TT [L-jk zal die onderzoek aan het oordeel JL ff^van U. M. H. overgeven , niet als ^t^Jf^een Stuk, waar door de zaak afgedaan is , maar als ene proeve , in welke van deze rheeilyke taak meer gezegd word, dan men tot dus verre gedaan heeft. Zy , die deze Zaak hebben ingezien, weeten, hoe bezwaarlyk hec ïs, er iets van te zeggen; ja dat men in de opdelving dezer beginfelen veel doet, wanneer men iets voortbrengt. De Heer Von Wicht (#) verklaarde, dat het veld hem te ruim was; en ik verklaare het zelve, met opzicht tot alle oude munF 2 ten, ka-) Von Wicht. O, L. R. Lïb. 3. Cap. 63.  Verhandeling over de oude ten, welke in onze of naburige oude Landrechten voorkoomen: en ik hebbe daarom verkoozen, de munten in het Stads Boek van Groningen vóorknomende alleen te behandelen, met by voeging; van de eene of andere, welke my zyn voorgekoomen, daartoe de naauwfte betrekking te he^en. De Verhandeling zelve zal veelen droog, en onaangenaam toefchynen, en het is ongetwyfeld, dat men ter liefde voor de'oudheid, en kennis van fommige wetten, zich er met voordagt toe zetten moet, om alle die verfchillende bepaalingen naa te fpooren: maar des niet te min ontmoet men hier een ruim veld, om gegronde en aangelegene giffingen te maaken over den Staat onzer voorouderen, daar het geld al vroeg de maatftok onzer behoeftens en vermaaken was, zoo dat wy in de verandering der waarde of prys dezer metaalen, ook langfamerhand hunne vorderingen befpeuren, in het uitbreiden van den koophandel, in het aanwinnen en overmeefteren van landen , rykelyk met deze munte doffen door de natuur bedeelt, in het oeffenen van kun den, en het behartigen van weetenfchappen. Het is wel waar, dat deze geene onmiddelyke gevolgen van de bezittingen van goud of zilver zyn. Maar zoo dra die metaalert aangenoomen waaren als de waardeering van alle menfchelyke goederen, maakte derzelver bezitting rykdom uit, en de nyverheid fpoedde met verdubbelde kragt tot diens bezitting en ontdekking. Straks daalde de prys of waarde van het geld  Groninger Munten. x 83 geld in evenreedigheid der overvloed, en alle nootdruft, alle behoefte, alle voorwerpen van vermaak wierden duurder, of moeiten voor meer penningen verkregen worden: en ieder een was daar door genootzaakt, wilde hy die voorwerpen blyven genieten, zich op nyverheid, op de beoeffening der kunnen, op den koophandel toe te leggen, om dat deze hem regtftreeks leidden tot de bezitting dezer overvloed , of rykdom. Wie weet niet, hoe zeer de Haat dezer zaaken gefchikt is, ter uitbreiding der weecenfchappen, ter bevolking van fommige landen, ter bevordering van den koophandel. Of dit alles evenswei nuttig voor hetmenfchdomgeweefi: is, dan niet, valt hier niet te bedillen. Maar dit eene gevolg zal men er uit moogen afleiden, dat de bepaalde waarde van het geld op zeekere tyden, diens vermeerdering of vermindering, ons toelaaten te mogen befluicen tot de vordering der menfchen in de even opgenoemde omffandigheeden. Eene ftoffe, welke myn toeleg niet gedoogt, hier verder uit te breiden, $. 2. Wanneer ik van de Groninger munten fpreeke, dient me/ op het oog te houden, dat zulks bepaaldelyk, en alleen van de Stadt gezegd word; het zy dezelve aldaar gemunt zyn, of, van elders aangebragt, eene zeekere waarde of Cours bekoomen hebben. Het eerfte voorondeifteld dus, F 3 dat bepaaldelyk, en alleen van de Stade gezegd word;  84 Verhandeling over de oude dat deze Stade bevorens haare eigene muntflag ©effende, en men zal daar aan niet kunnen twyfelen, als men in het vervolg die waarheid op ieder foort van geldfpecie beveiligd ziet. Maar het is een andere vraag, en deze dient eerlr. ontwikkeld te worden, of Groningen waarlyk recht hadde om zilver en goud te munten ? Zoo verre ik weete, heeft niemand, buiten den Heer van Ïdsinga, daar aan opzettelyk getwyfeld, en bui» ten dit zoude ik het byna overtollig achten, er iets ter beveiliging van by te brengen. Wel is \vaar , dat ook de Heer Paulus (a) dien aangaande enigen twyfel voed, maar aangezien dit uit een geheel anderen grond voortfpruit, een grond» welke tegenswoordig het onderwerp myner be» handeling niet uitmaakt, zal jk alleen den eerften beantwoorden. De Heer Emmius (op dat ik ook de eer van dezen groten man handhave) hadde er van gezegd, Hoe fere anno (1487) quod diu quafitum er at, &b Imperatore feriundtz pecunia aurete jus ci* vitati Groningance acquifitum (b) De kundige man zegd er niets meer van, denkende, dat die zaak, althans toen hy het fchreef, een ieder bekend was. Hier om verklaarde ook het medelid dezer Provintie door den Heer Verrucius , dat de oprichting ener Provintiale mtuit zonder afi> breuk; fjf) P- Pauhis Unie van Utrecht, art. 13. zie oofy Pub/, gebed. 3. d. cap. 6. p. 220. W) Emmtus Hifi: Lib. 33.  Groninger Munten. 85 breuk van der Stadts particuliere regalien en tnuntewerk gefcbieden konde Qa) En de andere Bondgenooten waaren van dat recht zoo zeer overtuigd, dat zy diens oeffening, voor eene aanzienlyke Jaarlykfche Somme van deze Stadt, reeds in den beginne der Republyk, afkogten, en noch daar in voortgaan. Des niet tegenthande laat de Heer van Idsinga er zich dus over uit Doch waar van (van het recht om zilver te munten} .de Heer Emmius zoo weinig bewys zoude kantten aantoonen, als de Stadt zelve, en zonder dat hy ook enig befcbeid geeft, waar by de Stadt of in het Jaar 1484 of drie Jaaren la. ter, bet recht van gouden munt te mogen flaan van den zeiven Keizer, of zyn Zoon Maximiliaan verkregen zoude hebben. En waaromtrent zyne gezegdens zeekerlyk met eikanderen, zoo niet ook met het beloop der tyden onbeflaan' baar zyn (F) Deze ontkenning is te ileiker, omdat de Schryver wiite, dat het medelid aan dat recht nooit getwyield hadde, en alle Bondgenoten het erkenden. Pudet haec opprobria voflris Objici potuijfe, et non potuijfe refelli! Opzigtelyk de Zilvermunt kan niet ontkent worden , dat dezelve van zodanige gryze herkoomlï is, dat deszeifs begin te vergeeffch zal worF 4 den (a) Zie Staats Refol.v. d. ii-Jimi 160I. (p) St. Regt. B. 2: cap. 4. p. 366.  96 Verhandeling óver de oude den naagefpoort. En dit is niet te verwonderen, daar wy zulks opzigtelyk de Graaffelyke munt in Holland even eens bevinden Wy ontmoeten onze Groninger munt reeds op het Jaar 1227, daar Würdenhagen van zegt, Ao. 1227 Episcopas Monaflerienfis, in conventu Farmfumiano Frifia publico decreto conjii* tuit, ut is\ qui Sacerdotem in ea Provincia occideret , mille marcas moneta Groningenfis muleta loco penderet. (£) En hier van is het, dat wy reeds op het Jaar 1378 een Zoen tuflehen de Ommelanden en de Stadt aantreffen, waarin onder andere bepaald wierde, dat enige gevolmagtigde van de Ommelanden ook Jaarlyks het munte werk der Stadt mede zouden onderzoeken. Dan ik gevoel by dit alles eene geree- de tegenwerping, dat dit een en ander namentlyk meer bewyft, dat de Stadt gemunt heeft, als dat zy daar toe recht , een verkregen recht hadde. Maar ook dit laatlle zal volgen, en het zal uit den mond van Keizer Frederik zelve geblyken, dat de Stadt aan Hem betoogd hadde haar recht tot de zilveren muut, en dat Hy daar by fchonk het voorrecht om ook goud te moogen munten, en om dat te mogen munten, met hyflag van den Keizerlyken ryksnppel, by het waapen der Stade ?elye, zoo zy goedvond, Dan ik t» Vat. Hifi. X: B. p. 242. (b) Werdenbagen de Reb. publ. Hanfeat J). 4. cap. 5. Emmius Hifi L. 9. p. .35. Lib. 15, p. 315.1  Groninger Munten. 8? ik moet de aanleidende oorzaak, welke de Heer van Idsinga op het oog fchync te hebben, hier toe enigfints ontwikkelen. Het recht van de geele. of goudene munt te moogen flaan plagte van alle tyden voor de leeden van het Duicfche Ryk eene zeer groote en begeerlyke zaak te zyn, en veele zochten de gunft der Keizeren , om dat voorrecht te erlangen. Zoo dede ook deze Stadt, toen zy twee Heeren in het Jaar 1474 afzond aan den Keizer, om nevens een derden van de zyde der Ommelanden, de beveiliging hunner onderlinge verbonden te verzoeken. By deze gelegendheid wierden de twee eerllgemelde, de Burgemeefler Johan Rengers, en de .Raadsheer Stoter belaft, om ook te zoeken, dit munt recht te erlangen. Dan enige bygekoomene omftandigheeden, welke ik hier niet behoeve te ontwikkelen, beletteden, dat deze zaak zyn volkoomen beflag kreeg, hoe zeer de voorrechtsbrief werkelyk was opgefleld, maar niet bezeegeld. Zy die de gefciiiedenis van dezen tyd kennen, weeten, welke onaangenaame gevolgen dit mislukken , of niet volbrengen van dezen lalt*, voor de algevaardigden na zich lleepte, maar zuiks belettede niet, dat de Stade zeedert op de voltrekking aandrong. Dit gelukte haar in het Jaar 1487, wanneer de Keizer dien brief verleende en bezegelde, en welke nog geheel zuiver en in alle deelen ongefchonden >'Oor handen is; en van dezen inhoud. „ Dat Keizer Frederik in dat diploma verklaard, dat de Stadt Groningen lil. D. ade St. F 5, t> aan  83 Verhandeling over de oude „ aan hem vertoond hadde haar oud recht om „ zilveren munt te moogen (laan, en daar by ,, verzogt hadde het recht, om ook goud te moogen munten, zoo gaf en verleende Hy „ uit zyn volkoomene Keizerlyke macht der Stadt het recht, tot die goudmunte te liaan, ten eeu„ wigen daage: en dat die goudmunte aan den „ eenen kant zoude moogen vertoonen den Kei- zerlyken Ryksappel, en aan den anderen kant „ het Stadts teeken of waapen, zoo zy goed' „ vonden: alles naar gehalte, keur en gewichte der Ryksmunte; gebiedende ook een ieder die „ munte daar voor te erkennen, by poene zelh'g „ mark lottig goud. Gegeven te Spier d. 15. February 1487. " Ik vinde, dat de Stadt ook kort daar na van dat recht gebruik maakte; daar het oorfprongelyke contract: met de muntemeefters Cornelis van Leide, en Ilindrik van Lyner in het Jaar 1498 ingegaan, noch voor handen is, en naar welks inhoud de goudgulden , overeenkoomende met het bovengemelde gehalte, ook geftempelt is : zoo als die in het Threfoor der munte Speciën, in het Jaar 1530 gedrukt, voorkoomen. Men kan dus, noch aan het recht der Stadt, noch aan diens oeffening twyfelen, wat ook de minkundige hier omtrent aanmerken moogen. Alleen moet ik hier noch doen opmerken, dat de woorden in de gifte brief, zoo zy goedvonden, gelleld fchynen om allen fchyn van onderwerping door den byflagvan het Keizerlyke waapen, weg  Groninger Munten. 89 weg te neemen. De Stadt fchynt ook dit aldus te hebben begreepen, en'te willen toonen, daar zy ter zei ver tyd, als hunne goudgulden met den Ryksappel geftempeld wierde, een andere liet flaan, waar op de H. Martinus in diens plaatlè vertoond wierde; en welke in het Tbrefoor der munten mede voorkoomt onder den naam van Knapkoek* s. 3- Ik hebbe, omtrent de ontwikkeling der muMGrootken, fpecien zelve, lange in beraad geftaan, of men Plali de zaak klaarder zoude voornellen, door van de grootlle munten tot de kleinlten af te daalen, dan of men liever van de kleinfte tot de grootlle diende opte klimmen. Beide vóórhellen hebben haare zwarigheeden, vooral om dat men by het behandelen eer eerfte foorten, welken weg men ook inflaa, kundigheeden moet vooronderllellen, waar van de kenniflè by den afloop der geheele behandeling volgd. Dan ik hebbe verkoozenden trap van de kleinfte tot de grotere op te klimmen: vooral om dat de fchaarsheid der munte ftofte in oude tyden het waarfchynlyk maakt, dat de grotere, verdubbelingen der kleinere zyn; en de laatlle altoos als de maatflok der eerlle in oude Stukken voorkoomen Laat ik dan beginnen met het Grootken, of Greugjen en de Plak. Het eerfte heeft de waarde van een halve plak. Ter beveiliging hier van kan'men. bybrengen eene  oo Verhandeling over de oude eene raaming op de waarde van het brood in deze Stadt van het Jaar 1404. waaruit geblykt, dat deze Grootkens tot die prys moeten berekend worden. Uit deze bepaling blykt tevens, het welk ons naderhand te fiade kan koomen, dat de laagH waarfchynelyke en hoogfl mogelyke prys der rogge toen was voor een mudde van 5 tot 2.0 fiv: en dat men ingevolge die uiterflen voor eene Groninger Huiver toen omring of vier of vierentwintig ponden broodt. Van meer aangelegendheid is het, de Plak nader te kennen,, daar alle volgende munten zich in de Huivers, en deze wederom in de plakken ontwikkelen moeten. Ik meene op voldoende gronden te kunnen aanwyzen, dat deze plakhet zesde deel van een Groninger Huiver uicmaakt, en aldus in de onderlinge overeenkomft der oude munten moet gereekend worden. De grond welke ik voor deze ftelimg hebbe zai voornaamentIyk geboren werden uit de geheele verhandeling en volgende bepaalinge van de betrekkelyke waarde der penningen tot elkandcren. Maar om ook een dadelyk oewys aan te voeren, dient men op te merken, dat er- nog een oorfprongelyke brief, gegeven op onzer Lieve Vrouwen avond purificationis 149a, voorhanden is, in welke de bepalingen der munten gemeld worden ; en waar ik vinde. Een gouden Rynfcbe gl. is waardig 12 Groninger Jagers, 0/24 Groninger ftuivers, op dato dezes Briefs gemunt, of'36 krumfiers, ieder krumfterd vier plak.  Groninger Munten. 91 ptak. Uit welke bepaalinge het dan blykt, dac vier maal 36, of 144 plakken bedroegen 24 Groninger ftuivers, zoo dat ieder ftuiver juill op 6 plakken uickoomt. Ik zal zulks beneden by het overbrengen der watrde van het oude toe het nieuwe geld, overvloediger aantoonen, maar oordeele dit thans voldoende, om my aan geene herhaalingen fchuldig te maaken. Dit eene moet ik er nog by zeggen, dat ik beneden zal aantoonen, dat deze plakken, het zesde deel van een Groninger ftuiver uitmaakende, voor het agtfte deel eener Brab: ftuiver gereekend moeten worden , en aldus in de tegenswoordige Cours de' waarde van ten duit zouden bedragen. Dan men verbeelde zig daarom niet, dat ook deze plakken koopermunt waaren, aangezien men in den ouden dag geene munten, Aio van zilver of goud, hoe klein ook, hier te lande geflagen fchynt te hebben. Dit blykt, met opz/gr tot onze plakken , uit de Stads refolutien van den 30 April en d. i. Sept: 1578, in welke bepaald wierde, dat deze penning, de plak genaamt, en waar van zes een ftuiver waardig waaren, van zilver zoude gemunt worden met het byfchrift; fit nomen Domini benedict urn, Ik hebbe van de Grootkens en Plakken, als de kleinfte munt, beginnende, van geen geringere foort melding gemaakt. Hier mede hebbe ik evenswei niet willen beveiligen, dat er geen geringere penningen bevorens gangbaar waaren maaralleen, dat de evaluatie onzer Groninger mun-  oa Verhandeling over de oude munten in deze plakken en halve plakken ein» digde. Anders is het wel bekend dat er Heller s, Lovenfchen, Mijten, Greinen en andere waaren, gedeeltelyk ook in enige oude Hukken gemeld, en .die als onderdeden der oude Realen en Sterlingmmt, waar van ik beneden noch iets zal melden , befchouwd moeten worden. Men vind milïchien deze Groninger Hellers noch ïn weezen, in een zeer kleine zilvermunt, aan de eene zyde alleen met het Stads vvaapen beftempeld. My zyn althans in een penning boek gedrukt te Antwerpen 1575, als ook in het Munt threfoor van 1580 dusdanige Hellers vati Keulen en Cleef voorgekoomén, welke medé het waapen op de ene zyde alleen vertoonden. En opzichtelyk de myteri, welke ■ hoe wel van zilver, alleen het zesde deel ener plak uitmaaken, zoo dat er 48 op een brabandfche ftuiver gereekend wierden , daar van geeft nog Keizer Carel de Vde de evaluatie op, als de laatfte onderdeelen van een Rëaal, in zyn munte beeldenaar van het Jaar 1548. De fchaarsheid der munte ftofte deed de penningen tot zulk eene geringe waarde bereekenen, en deszelfs meerdere over» vloed voerde naderhand de kleinfte munt van kooper in* §.4. De naaft aan de plakken grenzende munt hebbe ik gevonden de Magermannetjes, welker benaming of herkoomft ik niet kan bereekenen. De- Mager- mannen  Groninger Munten. 95 Dezelve zyn my, wel is waar, in het Stadts boek niet voorgekoomen, maar zy behooren buiten twyfel tot de oude Groninger zilvermunt. De refol. d. 1. Sept: 1578 by de Stadt genoomen toond zulks ten klaarden, als waar in gemeld word, dat de Muntmeeder Hans van den Bufch order ontfing, om die Magermans te munten, ter waarde van vier op een Groninger duiver (a~) Het is wederom nodig, enige kundigheeden te vooronderdellen, welke naderhand beweezen zullen worden , om die waarde met het tegenswoordige geld overeen te brengen. Maar dit doende, volgt het, dat vier magermannen, gelyk daande aan zes plakken of één Groninger ftuiver, vier zulke ftuivers gerekend moeten worden op 16 magermannen Ik zal dadelyk toonen, dat deze vier Groninger duivers overeenkoomen met drie Brabandiche, zoo dat ieder magermannetje de waarde heeft van anderhalve duit: en waar op wy dezelve ook berekend vinden. (b~) % 5- De hier op volgende munt is de EnkeldeEnke!d& Vleemfche. Of het woord een oorfprongeiykey^' " Vlaamfche munte aanduid , is my onbekend , fchoon niet onwaarfchynlyk. Des niet te min is la") Zie Refol. v. 4. 13 Maart. 16 Jlpr. 1612. (p) Cunv: van d. ai. May 1543. Vfar/è. van Friesl' JU. p. 1(5;  94 vf.RruNrjELrtfG ovisft dé oude is het zeeker dat hier ook Vleemfchen gemunt zyn Zoo vinden wv het immers in het Stdds Boek' In den Jaare 1485 toen wier den ge (Jagen 12 Vleemfchen op een arends gl: de korte en met de lange kruiffen. Het zal beneeden geblyken , dat er tuflehen enkelce Vleemfchen , en olds Vleemfche plakken, een groot onderfcheid is, en waar by men noch moet aanmerken, dat de bepaling der waarde fomwylen van zeer korten duur was, het welke in de nafporing de grootlte moeilykheid veroorzaakt. Want zoo \ ervolgd het evengemelde art: in den Jaare 1491 doe wier* de dit geld gezet op ligt geld en gold half zoo veel. (tf) Maar fchoon deze munt in het laar '1485 geflagen wierde, vinden wy deze Vleemfchen veel vroeger, daar de eerile Brouwer gilde Brief van het Jaar 1424 reeds bepaalde : dat het nrouwampt gewonnen zoude worden met 4000 Vleemfchen tot der Stadts behoef; een old Schild tot des ampts behoef, en een klein pond vcafcb voor een keerfe. Ik zal beneden gelegendheid hebben aan te toonen, dat deze 4000 Vleemfchen naar myne begroting waardig waaren 150 gl: Brabands, de zelfde Somme, welke men voor die gilde nog betaald. Maar laate ik van deze aanmerkingen over de Vleemfchen itl het algemeen aftrappen, en my hier tot de enhelde Vleemfchen bepaalen. De muntebrief van 1492 bepaalde derzei ver waarde op drie plakken. En f» S. B. JJb. 7. app. §• 5-  Groninger, Munten. 95 En efere bepaalinge fchynt tot na de reductie Hand gegrepen te hebben, daar ik ineen ordonnantie over de prys van het geld, toen uitgegeven, vinde: dat de geldfpecien, na luid der ordonnantiën byde verenigde Nederlandfche Provmtien beraamt, betaald rullen worden, onverkort de brief van 14^2 ingevalle van geléque» -fleerde en gedeponeerde penningen, in welke dè nieuwe evaluatie geen plaats zoude hebben. Men zag hier or.getwyfeld op het Placcaat der Staten Generaal, waar by de munte in alle Provintien voor een tyd gefloten wierde, om de bepaalde reductie in te voeren, Ca) Maar boven deze bepaaling der munte brief, blykt het mede uit het Stads Boek,, dat de waarde dezer enkele Vleemfchen reeds bevorens op drie plakken bepaald was. Daar ik k-eze. Op een goudgulden48 enkelde Vleemfchen. (b) De uitleg van het oude geld met het oude geld verligt, or s nimmer. Eu daarom moet ik ook hier wederom kundigheeden aanneemen, die naderhand bewezen zullen worden : en uit welker hoofde \k (lellen 'mag, dat die zelfde goudgulden toen gewaardeerd moed worden op 24 Groninger Huivers "van zes plakken, zoo dat ieder Enkelde Vleemfche, drie plakken beliep. Ill-Di G J. 6. Op rV) Refol. der Stat. Gen. van d. a Sept. 1594 h Raauw. 1. d. Col. 5653» (i ) l c  96" Verhandeling over du oude Butjes $. 6. Op de zoo even genoemde munte volgen de Butjes, ook Klauwkens genaamt. Van deze munte word melding gemaakt in de algemene gildebrief van het Jaar 1436. alwaar ik leze. Zoo en zal niemant brouwen binnen Groningen, hy zy Borger, en hebbe de Brtuwergilde. Te weeten dat alle de geene, die op dato dezes Briefs Borger zyn de Brouwer gilde tujfchen dit en St. Meerten in de winter naaftkoomende mogen winnen met 14 Butkens. Deze bepaalinge wierde uit die algemene gildebrief dat zelfde Jaar overgebragt in de Brouwer gilde brief,' en daar by gevoegd. Item is mede te weeten, ah enig Berger deze gilde gewonnen heeft, zoo 'moogen zyne echte kinderen de gilde winnen met 14 Butkens wanneer zy dat Brouwampt willen doen. Deze ordonnantie was het gevolg van eene vroegere bepaling van het Jaar 1424 waarby vaftgelteld was. In den eerflen op dat God hier van de eere heeft zoo zal elk Amptman geeven een Butken to der Lampe , en voorts alle Jaar een Butken; En in de brief van 1472. En zoo iemand dit Butjen Jaar~ lyks niet geeft, die zal de gilde ontwaart wee» zen en.daar na vjeeierom winnen met vollen gelde. Het was dan hier door zeeker, dat men toen, Burger zynde, die gilde won voor 14 Butkens, en een voor de Lampe in St.Meertens Kerk: en dat men dat Butken Jaarlyks blyvecde be-  Groninger Munten. 97 betaalen, het recht hield, dat de echte kinderen ook daar voor het ampt oeffenen mogten. Ik zal beneden aantoonen, dat in deze bepaalinge wel zeer veel verandering kwam; maar, die niec kunnende koomen, ten nadeele der geene die dit recht hadden en bewaard hadden, zoo moeit voor dezulken, die aan deze vereifchtens hadden blyven voldoen, dat voorrecht overig blyven. En hierop fchynt de HeerMATTneusf» te doelen, als hy zegt, dat de Familien van Drews, Lubbers, Kranssënen Brunsrecht hadden om voor 15 Butjes in die gilde te koomen. Dan het Welk dus geen ander recht is, als het onafge* brooken onderhoud van het recht, eenmaal op dien tyd door de voorouders verkreegem Wat nu de waai de van dezen penning aangaat, zoo drukt zich de munte brief van 't Jaar 1492 daar over ten kiaarften uit , als die zegt. Item de olde Klaukens en olde Butkens drie en een halve plak: zoó dat dezelve, na de opgegevene waarde der plakken iets meer dan een halve Groninger, en iets minder dan een halve Brabandfche ftuiver uitmaakten, en waar door die 14 Butjes bedroegen 6. ftuiver en een duit onzer regenswoordige munte, waarlyk een groot voorrecht op die tyd, daar de vorige gilde brief zulks hadde bepaald op 4000 Vleemfchen, welke wy beneeden zullen aantoonen thans 150 gl. te bedraagen, en welke men daar voor ook thans weG 1 der* {a) A. Matt/jei Anale&. f. IV. ƒ>. 603.  3$ Verhandeling over de oude derom betaald, zoo dat zulks geen nieuwe lad, maar eene weder inroeping der eerde bepaaling was. Men zoude hier noch kunhen onderzoeken, welke de beteekenis van deze bewoording was, en of deze Butjes eene gelykzoortige munt met de Botdragers, mede in het Stads Boek voorkoomende, waaren. Dan devvyl ik beneden van deze laatde munte handelen zal, zal ik ook daar, aan dit een en ander enig ligt zoeken by te zetten. §• 7- De Krumfterd koomt het naad in waarde aan de Butjes, maar van welke wy op zeer weinige plaatzen, ook niet in ons Stads Boek, enige melding vinden Qa~) Men vind dezelve genoemd in de munte brief van 149» in dezer voegen. Alzo te ver {laan, dat een Franfch Schild zal gelden anderhalve golden Rynfche gulden, of de golden gulden met 11 Groninger Jagers, of met 24 Groninger ftuiver s van die tyd, of met 36 Krumfters. Het is niet mogelyk, dat ik de waarde dezer munte hieruit wederom aantoone, zonder dat ik de waarde der duivers vooronderftelle, zoo als die beneden zal aangetoond worden, en daar uit geblyken, dat de Groninger ftuivers zes plakken waaren, en de Brabandfche .«.cht plakken. En hier uit is het niet moeilyk opfa) Zie de halve Krumfterd Si. Boek lib. 5. 5. 33, eij die plaats uitgelegd op de Botdrager. . Krum. jterd  Groninger Munten.' $f opte rnaaken dat de Krumflers tot de Groninger ftuivers in waarde ftonden al» 36 tot 24, of gelyk drie tot twee, zoo dat een Groninger ftuiver zes plakken bedragende, die zeilde munte brief er rechtmatig by voegt, ieder Krumjïerd vier plakken: en welke vier plakken dui juift de waarde uitmaaken van een halve Brabandfche ftuiver. Dit kan ons zeer veel ligt byzetten om* trent enige uitdrukkingen in het Ooftfriefche Landrecht voorkoomende. Daar ik vinde. (V) Vrede allen Godes huizen by 72 pund, dat pund 7. agrippynfche penningen: und na de veerde, zoo nu gangbaar is, belopen 9 ligte arends guldens, und 7 Krumflers itlyk pund, den ligten gulden up zes Krumflers tho reekenen. Indien deze lezing echt is, waar aan men enigzints twyfelen mag, dan is het niet moeilyk de waarde dezer ponden, en agrippynfche, ofKeuIfche penningen, uit de waarde der Krumflers te bepaalen: aangezien het dan volgen moet, dat deze ligte arends guldens drie Huivers brabands bedroegen: deze ponden ieder fi - 10-4 en dat een agrippynfche penning, het zevende gedeelte van de waarde dezer ponden was. Men denke evenswei niet, dat de Krumflers ter dezer plaats anders gewaardeert zyn, als ik boven :hebbe opgegeven: neen, dat zelfde Landrecht laat er op volgen: Hebben de Edelen in FriesG 3 land t» Ooflfr: Landr. Ui. i. Cap. 30,  'loo Verhandeling over de oude land fulveft laaien munten fulver geldmit naatne fchillingen, welke nu ther tyd geviardet werden up 8 Krumflers, und 36 Kumfierd up einen Rinifchen golden gulden (#) zynde de zelve waarde, welke de munte brief bepaalde. Dat nu deze Krumfterd op vier plakken of twee derde van een Groninger Huiver, en een halve ftuiver Brabands moet gereekend worden , blykt nog uit meer andere plaarzen. Zoo immer vinde ik by Mattheus een arends gulden in bet Jaar 1480 4p 15 Krumflers gewaardeert. (b) Deze gulden dient wel onderfcheiden te worden, van de ligte Arends gulden, zoo even gemeld, daar wy beneden zien zullen, dat de Arends gulden tien Groninger ftuivers bedraagt, het welk naauwkeurig met deze bepaling overeenkoomt, als de Krum~ flerd op twee derde van een Groninger ftuiver gerekend word. De Heer Mattiieus (c) reekend op deze Krumfterd vier Witjes, en hier van zegd Emmiüs: Turn (_Ao. 1510) duce librce butyri crumfterdo uno, id eft denariis albis quatuor, vulgo venierunt. En waar mede Beninga 00 overeenftemd, zoo dat die Witten, welke eene zilvermunt waaren, met onze plakken overeenkoomen. Zoo wy dan vier Witten reekenen op een Krumfterd, en twee Krumflers op fep r» L c. (J>) A. Matt. Anal T. 4. p. 583. O) A. Matib. Anal. T. 4. ƒ. 476. ibiqut Bmmius. ij) Aut. Matt. I. c.  Groninger Munten. ioi een Eufa, dan koomc deze oude Eufa met onze ftuivers, van agc plakken overeen (et) Er zoude overig zyn, dat ik noch iets van den naamsooorfprong des Krumflers , en deszelft herkoomft, melde. Maar ik zal beneden, daar ik van de Buddragers handeie, ook hier van iets zeggen, endaar door alle herhaling, zoo veel mogelyk, vermyden. S- «. De naaft aan deze Krumflers grenzende munt tHeemis een Vleemfche, ook meermaalen voorkoo-/^ °f mende onder de naam van dubbelde Vleemfche. yitemm Er is onder alle munten geen moeilyker te ver klaaren, en te onderfcheiden als dezp munt van enkelde Vleemfchen, dubbelde Vleemfchen , olde Vleemfchen, Vleemfche plakken, Vleemfchc groten. Het zal dus nodig zyn, dat men in dezen met oplettendheid zoo veel mogelyk voortga». Ik hebbe bevorens aangetoond dat enkelde Vleemfchen drie plakken bedroegen. Nu zal ik hier toonen dat dubbelde Vleemfchen zes plakken zyn, of waardig gereekend moeten worden. Dan hoe moeilyk deze Vleemfche munt te ontwarren zy, zal geblyken, als wy alleen eenige plaatfen met een vlugtig oog inzien. . De munte brief van 1492 maakt gewag van dubbelde Vleemfchen, Vleemfchen met korte en lange kruiffen. Het G 4 Stadt f» Zie de Eufa Ooflfr. L. regt. Lib. 3. cap. 64.  '102 Verhandeling over de oude Stads boek. (d) meld, dat in het Jaar 1394 een oldc Vleemfche grote gerekend wierde op een fchillink, en tien derzeher een fchild, of een lood zilver. Zoo word ook in eene verzegeling van 1434 gezegd, (b) dat 12 olde Vleemfche groten betaald zouden worden met een lood gebrand zuiver. Het verfchil dezer munte is ook zigtbaar uit een andere plaats in het Stads Boek (c), waar ik vinde twalf Vleemfchen op een arends gulden, de korte en met langê Kruifen: en 48 enkelde Vleemfchen op .een goudgulden, en 24 dubbelde op een goudgulden. Het Stads B»ek (d) Held ook alle' boete, en breuke by fchillingen , elke fchiUing een olde Vleemfche plakke, of een olde Butdradgèr, ofjangelaar, tn voor elk mark, die in dezen boeke befcbre■ven [laat, 12 olde Vleemfche plakken. Wanneer men met dit gezegde, het zo'even aangehaalde van het Jaar 1394 vergelykt, is er geen twyffel, of een olde Vleemfche plakke is dezelfde munt, met een olde Vleemfche grote, daar beide die bereskend worden op een fchillink. De verbonden tuflehen de Ommelanden en de Stadt van 't Jaar 1428, 1473) en' 148*, maaken van dezelve mede gewag, Hellende de breuke der overtreding op duizend olde Schilden, ieder Schild op '30 olde Vleemfche groten geree,7 1 kend. J£iH » »o üVuifcW» feföWta ft (*) Lib. 7.5- 20. 0*) S. Boet Lib. 7. app. No. 9. U> Lib. 7, appt Na. 5. ' „ 00 3- S> *«  Groninger Munten. 103 kend. Het bygebragte kan ons doen zien, dat de olde Vleemfche grooten, of plakken, hier gelyk in waarde Honden aan een Schelling, een. Rutdrager, een Jangelaar + en dat tien derzelve in 'tjaar 1394, en twaalf in het Jaar 1434 gelyk Honden, meteen loodt gebrand zilver, en. met een mark, naar het welke de boeten en breuken in het Stads boek gereekend wierden. In dit alles is weinig zwarigheid; maar de vraag« is van meer belang, of de dubbelde Vleemfchen, waar van ik hier handele, dezelfde munt zyn, met die oude vleemfche plakken. Men heeft zig bier omtrent meer dan eens vergiH, maar ik durf naar een naauwkeurig onderzoek veilig Hellen, dat de overeenkomH der naamen ons niet moet misleiden, daar ik zal zoeken aan te wyzen, dat zy verfchillen als een van twee, zoo, dat daar ik hier zal doen zien, dat de vleemfchen, of dubbelde vleemfchen zes plakken zyn, het naderhand blyken zal dat de olde vleemfche plak op 12. plakken moet begroot worden, dat is op anderhalve ftuiver Brabands, Wat nu deze dubbelde vleemfchen aangaat, welke dubbelde genoemt worden, om dat de enkelde, gelyk wy bevorens zaagen, drie plak* ken bedroegen, daar van ontmoeten wy de bepaalinge in de munte brief van 't Jaar 1492, daar die zegt: Item de dubbelde vleemfchen met de korte Kruifen zes plak , de dubbelde vleemfchen vnt de lange Kruifen 5- plak Item de olde vleemfchen mit de Lieuwen-^- plak. G 5 Het  104 Verhandeling over de oude Het is zeer klaar, dat deze prys der twee laatlle ook op 5. plakken voorkoomt, maar dat de dubbelde vleemfchen op de hier bepaalde Waarde van 6 plak moeten bereekend blyven? Van het eerfte vinde ik een voorbeeld nog op d. 7. Maaij 1608 , wanneer voor uitgefchreven Schot der Onderdendamfter Brugge twee vleemfchen gereekend wierden op tien plak. Zoó fpreekt ook het Stads boek. (a) Twaalf vleemfchen voor een Arends gulden. Ik zal beneden zoeken aan te wyzen, dat deze Arends gulden 10. Groninger ftuivers bedroeg, zoo dat dit vleemfchen zyn van vyf plak. Dan het Stads hoek laat er op volgen: En 24 dubbele vleemfchen op een goudgulden. En deze laatfte zyn de vleemfchen van zes plak, om dat die zelfde goud gulden de waarde hadde van 24 Groninger ftuivers, ieder van zes plak: en van welke het Stads boek. (jp) op een andere plaatze zegd. In den Jaare 1485. toen wier den gefagen 24 vleemfchen op een goudgulden. Opzigtelyk deze vleemfchen van zes plak, die de gewoone prys van deze munte is, moet ik noch eene aanmerking uit de Brouwer gilde brieven mede deelen. De eerfte gilde rolle, zoo veel ik weete, bepaalde in het Jaar 1424. dat het Brouwampt gewonnen zoude worden met 4000 vleemfchen tot Stads behoef: een old Schild tot des ambts behoef, en een O) Lib 7. app. No. 5. ip) Lib. 7. app. No. 4.  Groninger Munten.. 105 een klein fond wafch voor ene keerfe. Deze zeer hooge belading, die de oorfprongelyke itilaatprys is, greep niet lange ftand. Daar zulks in de volgende gilde rolle van 'c Jaar 1434 verandert wierde, op veertien Butjes om er dadelyk in te gaan, of vyf Franfche Schilden voor heC vervolg. Dan ook deze prys wierd veranderd in den Jaar 1616, en op veertig guldens bepaald, en wederom d. 11. Jan: 1634 vergroot, tot 150 guldens , zoo als het nog ftand grypt. Men zoude zig hier over met reeden kunnen verwonderen , en vraagen, van waar een dusdanig Burgerregt, aan zoo veele veranderingen onderhevig was? Maar die bedenking zal ophouden, als men gade flaat, dat een vleemfche zes plakken is, en dus aan een Groninger ftuiver gelyk in waarde is. Deze Groninger ftuiver nu ftaat toe de Brabandfche ais 4 1013. zoo dat 4000 vleemfchen , of 3000 Brabandfche ftuivers even die zelfde fomme van 150 guldens uitmaaken. % 9. De munte met de voorgaande in waarde over-Stuivers eenkoomende zyn de ftuivers, van welker naamsbetekenis de Heer Von Wicht eenige melding maakt. (V) De waarde dezer Groninger fluivers, van zes plakken, word uitdrukkelyk bepaald in de munte brief van het Jaar 1402: daar ik f» Von Wicbt. O. F. L. Cap. 32. in nerts.  lot) Verhandeling over de oude ik vinde. Een gouden Rynfcbe gulden is waardig 12 Groninger Jagers, of 24 Groninger ftuivers, op dato dezes briefs gemunt, of 36 Krumflers, ieder Krumfterd vier plak. Deze gezegdens zyn ter bepaling van de waarde der ftuivers zoo voldingende, dat ik er niets behoeve by te voegen. Want is ieder Krumfterd vier plakken, en ftaat deszelfs waarde tot de ftuivers «Is 36 tot 24 of als 2 tot 3, dan kan het niet j'tniften, of de waarde van een Groninger ftuiver is ' zes plakken. Opzichtelyk deze ftuivers, en derzelve Stempel, kan men noch opmerken, dat er onder de tyden der Landsheeren, door den Vorrt,en door de Stadt te zaamen zodanige munten geftempeld zyn: maar dat men onder de regering van Koning Philip den tweeden wederom dede munten der Stads munte en waapen alleen. Wy vinden in eene Refol: der Stadt v. d. 16. Augufl: 1560 dat men den ftuiver zoude liaan , alleen met het Stads waapen, plaatzende het zelve recht op den fleert van den arend. Bat ' bet graven waapen op de laatfte ftuivers ncffens des Stads waapen gefttld weere, daar van de oorzaak weeze, dat de Graaf doemaals met de Stadt gemunt hadde, zoo als ook uit het omfchrift der ftuivers en dubbelde ftuivers bleek, Mon. no. com. et Senat. Gronin. De Heer Matthmjs (et) verklaard, die munte te kennen, en t» AnaL Tornt 4. p. #03.  Groninger Munten. 107 en dezelve te houden voor die Butjes voor welke men oudtyds hetBrouwampc erlangde. Maar de bygebragce refolutie toont hier een fchynbaare miftafting in dat gevoelen aan. Men dient in de bepaling der waarde dezer munt wel in agt te neemen de bovenaangehaalde uitdrukking uit de brief van 1492. Op dato dezes briefs gemunt: aangezien dit ons te kennen geeft dat de ftuivers bevorens van mindere waarde waaren. En dit Vinden wy ook aldus in die «elfde Brief, waar ik leeze: Item de jluivers, by Mattheus en Jaspers tyden gemunt, 4- plak, toe ver ft aan die gemunt zyn in den Jaare 1474- ben tho 1490. Dan deze bepaalinge fchynt geene algemeene betrekkinge te hebben op de onderlinge overeenkoomft van het geld; daar ik beneden zal aantoonen, dat de ftuivers van zes plakken, als de gewoone munt, de grond der bepalinge hebben uitgemaakt, om den Brabandfchen van agt plakken, daar mede overeen te brengen, zoo dat het Oml. Landregt, 1. Boek. §. 16, daar op zyne betrekking heeft. En deze Groninger ftuivers waaren hst ook met welke de dubbelde vleemfchen, van zes plakken overeen kwaamen, en waar van wy in het oude Selwerder Landregt vinden. Item alle vegtungen mit vui/len, flenen, ofbiere, daar geen wonMngs van koomen, daar mede gemefterd voord, moogen gefchien op die poene van een -witftuiver, of een olde vleemfche. In het nabuirig Ooftfnesland fchynt het, dat aan de ftuivers gelyk Honden,  io8 Verhandeling over de oude den, de Embder groten, en waar van de Heer Mattheus, (a) zegt, dat er 10 groten gerekend mierden op een Arends gulden, en mee welke wy beneden op die munte zullen aantonen, dat ook to Groninger ftuivers overeenkwamen. §• io. Ik brenge hier naaft ftuivers in waarde de Flegers, om dat, fchobn er Flegers zyn van mindere waarde, er dubbele Flegers gemeld worden die de waarde van een Groninger ftuiver overtreffen. Deze munte (die ik ook ergens duringIers genoemd gevonden hebbe) fchynt my van zulken ouden afkoomft, dat zy ten tyde van de munte brief, of 149a. niet meer in fwang was, en althans daar niet gemeld word. (&) Ik weete zelfs niet, dezelve ergens aangetroffen te hebben , als in het Stads hek op het Jaar 1474, of liever in de aanteekeningen op het zelve Qc) De plaats is aan verfcbillende lezing onderworpen , en moeilyk in het oorfprongelyke naar te gaan, daar dezelve eene latere inftelling als van het Jaar 1446 behelft, en aldus in het Stada boek te vergeefs gezogt word. Dan de befte lezing koomt my deze voor, die ik in het oudfte myner affchriften aantreffe: In den Jaar» on- 00 Anal. Tom. 4. p. 583. (b) Men vind dezelve ia L. L. UpftaUom. art. 31. onder de naam van Volucres of Vliegers. f» Lib. 7. app. §. 4. Flegers  Groninger Munten. ioo cnzes Heeren 14^4 doe woerden ge/lagen de Flegers, die Mattheus muntede, 16 op een goldgulden; en 32 op een goldgulden: die hebben twee Schilden, en gingen in den Jaare 1475 tot 14.79, en Anno 1480 fint ook Flegers gemunt, van eener waardy, en duurden tot 1484. Deze plaats geeft aanleiding tot deze twee aanmerkingen, De eerfte is, dat zy da waarfchynelyke reeden bevat, om welke deze munte in de brief van 149a niet gemeld word , als durende alleen tot he.t Jaar 1484. Ten tweden, dat het hier uit blykt, dat er van deze Flegers 3a op een gou gulden, en ook half zoo veel of 16, op een goudgulden gersekend wierden: zoo dat men dezelve enkelde en dubbelde noemen konde, of nog liever heele en halve Flegers. Wat nu de waarde dezer munte zelve aangaat, zoo moet ik wederom die gezegdens uit andere munte bepalingen toe ligten , om deze waarde- van den goudgulden te kennen, en wel op die zelfde tyd. Ik vinde daar toe, in dat zelfde Stads boek (#) aangetekend, en met welke aantekening de munte brief zelve overeenkoomt: In den Jaare onzes Heeren 1492, op Gregorie dag, doe woert Geert Hessels munt (dit zyn de naamen der munte meefters) aangelegd, en fioeg ia Jagers op een goldgulden, en 34. fluiver op een goldgulden. Deze geaegdens kunnen de eerfte bepalinge ontwarren. Want daar O) Lib. 7. app. \. 6.  iïo Verhandeling over de oude daar wy bevorens hebben aangetoond, dat eëfï ftuiver is zes plakken, zoo moet volgen dat deze goudgulden bedroeg 144 plakken, en dus ieder Fleger 9 plak, de halven naar evenredigheid Ik hchbe evenswei reedeii, om te geloven, dat derzelver waarde in tydsvervolg hooger moefte bcreckend worden, daar alle munten in 't vervolg , wat hunne mnerlyke waarde betrof, opliepen , en hooger roezen. 5- 11. Brasperi ving. ■ De naaft hieraan grenzende munte is de Brat' ■penning. Een ftuk geld, het welke men oudtyds, by gelegendheid van heugelyke maaltyden gewoon was te fchenken. Dat deze penning een Groninger munte was, blykt uit veele plaaifen, en onder anderen , uit de aanteekening in het -StadsBoek, waar ik vinde: In den Jaare 1438 doe liet de Stadt Groningen flaan Braspenning ■ gen, zeven voor een Arends gulden, en zal duur en tot men fchryft 1453, dat Jaar heel uit. Uit het geene wy beneden zullen aantoo'nen, zal blyken dat deze Arends gulden de waarde hadde van 10 Groninger ftuivers; zoo dat deze Braspenningen op byna negen plakken moe-» ften begroot worden; en die zouden duuren tot het Jaar 1454. Maar dezelve fehynen langer in gebruik ge weeft te zyn, en ook in waarde ge' rezen te zyn; zoo dat het niet te verwonderen is, dat men dezelve thans een plak hooger., of op  Groninger Munten. mi1 op io plakken reekend. Zoo immers vinde ik het in den brief van 1492: Item de Groninger Braspenning tho betaalen mit negen plak. Gewoonlyk heeft men dezen naam afgeleid] van het woord braffen: als of iemand des tyds voor zuiken geringen penning een genoeglyke maaltyd dede. De omftandigheeden van die tyden laaten die denkbeeld buiten twyffël toe, daar men noch in het Jaar 1505. den teerpenning van een werkman op 2 Groninger of anderhalve Brabandfche ftuiver bereekende: Item, (zoo melden de aanteekeningen op het Stads boek) de ambagts lieden is haar verdienfl van St. Pieter ad Cathedram tot St. Lambert vyf ftuiver daags en de koft, of zeven ftuiver op haar zulven koft; en drie fiuivers in de -winter of vyf ftuiver op haar zulven koft. , . Dit dan aldus in het Jaar 1505 zynde, wac zoude het ons verwonderen dat men in 1438 voor die penning van negen plak konde brallen? Het rigters Salaris, zegd de Heer Rengers in zyne Chronijk, was by oldes, doe men de regt' dag nog alle in de herberg hield van elke part een gr: ftuiver, daar voor toe een Edelman een goede maaltyd dede. De tyd verminderde langzamerhand de waarde van het geld, en men ka"h by IVJattheus na zien. (a) dat raen zelfs III. D. 2de st. H in 0») Anal. torn. 4. p. 755.  n* Verhandeling ovfr «e oude' in het jaar i -45 den teerpenning der werklieden nooit hoger mogre reekenen als op zes Krumflers , welkers wuarde ik boven hebbe opgegeven. Dan hoe waarfchynelyk ook deze giflïngen zyn, zyn er evenswei reedenen, om aan dezelve te'tw'yflèlen. Men vind in het Stads boek Lib. 9. eene opene plaats voor art. 8. en 9. die men van elders moet aanvullen, en die alleen b. heizen Wetten tegen de overdaat op de Bruiloften. Deze Wetten zyn dus ouder als eene der gemelde bepaalingen, en in §. 9. vinden wy, dat geene der gaden ter tafel mogt koomen, ofhy moede Schot betaalen, en geven eenen ouden Braspenning, of diens waarde, welke de Bruidegom ontfangen moede: en van welke Weiten , tegen de overdaat, ligtalyk de naams beteekenifle afgeleid moet worden. §. 12. O) Lib. 7. app. J. 6. 4. Jagers W*. Iers Oude VleemfchenBuidragersSchillingen De naadvolgende munten in waarde , zyn van twee Groninger duivers, of twaalf plakken, en fchoon derzei ver benaamingen zeer onderfcheiden zyn, zal ik die hier, om de overeenkoomd der waarde in eene afdeeling behandelen. Men vind in dit zoort Jaagers, Jangelaars, Oude Vleemfche plakken, Butdragers, en Schillings. De eerde, of de Jagers koomen voorin hec Stads hoek, waar ik aangetekend vinde: fa) : De Stadt Groningen liet jlaan Jagers, twalf  Groninger Munten. iij twalf olde Jagers op een goldgulden, en da Jagers zullen gaan hen dat men fchryft 1460 , en voortaan tot 1473. Dit niet tegengaande is derzelver waarde langer erkend, daar de munte brief'van 1492 meld: Dat men na dezen dage zal bet aaien alle rente en huure elk na zyne brieven. Jlzoo to ver/laan, dat men de Franfche Schild zal bet aaien mit anderhalve golden Rynfche gulden, of de golden Rynfcbe gulden mit twalf Groninger Jagers, 0/24 Groninger ftuivers, op datum dezes briefs gemunt. Er is, behalven deze plaats > niets meer nodig om de waarde der Jagers te bepaalen, daar zy op twee Groninger Huivers, of twaalf piakken Brabands, zoo ais wy bevorens aantoonden , gereekend worden: en waar van die zelfde Brief nog meld. Item de Groninger Jagers 5. voor een aarnef. gulden; en 10 ftuiver voor een aarnejj. guldenMen dient hier by evenswei op te merken, dat er des tydes ook Jagers waaren van mindere waarde, waarvan die zelfde Brief zegt. Item de Groninger Jagers gemunt by Mattheus tyden (dit was van 14-0 tot 1400, tynde half plak. Maar deze fchynen op de algemene bepaling der munten, zoo min als de ftuivers van Mattheus. enige betrekking te hebben. Wie deze muntemeefters geweeft zyn, is ons zeer onverfchilüg, alleen dient men aantemerken, dat dezelve in dat tydvak, miOchien door bedrog, ligte penningen gemunt hebben, zoo als zulks dikmaals voorkoomt. Men hadde toen minder H z ge-  H4 Verhandeling over ds oude gelegendheia zulks voor te koomen, om dat die Stempelkunft minder bekend was, en al het munte werk de muntemeelïers toe behoorde: en waar van wy ook nog op latere tyden voorbeelden aantreffen, daar de Stads refolutien van d. 11. Sept. 15ÓÏ. en 12. Ocl. 1563, aantoonen dat ook de toenmaalige muntemeefter wierde afgedankt: Behoudens de Stadt naar pryferinge aan zig het Sleefchot en de munte yzers. De J angelaars kwaamen met deze Jagers in waarde overeen, maar van dezelve vind men geene melding in de munte brief van 1492 « maar veel vroeger in het Stads boek. De ken>,mffè van deze munten, is van de uiterfte aange»" legendheid, om dat die ons alleen tot de kennis j der Stads marken leiden, waar naa alle boeten ! en breuken gereekend worden. Zie hier was er het Stads boek van zegd. (0) Alle boete en broecke, de in dezen Stadt boeke by Schillinges tale gefchreven (laan, daer zal men voer upnemen ende betaelen (dat zy van bote ofte van broeke) voor eiken Schillink eene olde vleemfche placke, of een olt but drager, ofte een JangeIer, en voor eiken mark, die in dezen Stadt boeke gefchreven flaen, van bote of van broecke , zal men geven of bet aaien twalfolde vleemfche placken, of twalf olde Budtdragers, of twalf jangelers, op pajemenat, dat daer goeat VOCtF, O») Lib. 3. 5. I. Hb. S- S- 37. en lib. 5. §. 19.  Groninger Munten. "5 voer is. (a) Zie eens met welke omzigtigc nauwkeurigheid deze wet, uit welke al het volgende moeite worden afgeleid. geboekt is. Wy leeren hier uit, dat een Schillink, een olde vleemfche placke, een Jangeler, en een olde Bodtdrager, dezelfde waardy hebben: en dac twaalf dcz^r munten, een Groninger mark uitmaaken. Maar men vraagt rnet reeden, naa de betrekkelyke waarde dezer penningen, om dat door derzelver uitleg, een reeks van de allermoeilykite plaatzen in verbonden en landrechten, ontknoopt word. Laat ons het Stads boek zelve op het voetfpoor volgen, maar eerft noch de kundigheeden opzaamelen, welke ons te ilade koomen. Dat zelfde Stads boek zegd van deze Schillingen, (b) In den Jaare van vierennegentig (dat is 1394) voer mede winter, doe verdroegen de Borgermefleren en Raedt, mitter wysheid van der Stadt dat een olde vleemfche groet e, dat een korte groet e gebeten is, zal gelden enen Schillink, en tien goede korte groete, zal wezen een Groninger Schildt, en een loodt Silvers, zal weezen tien korte groeten, Laate ik er nog iets byvoegen voor dat ik gevolgen trekke. Deze wet van 1394 wierde in het Jaar 1435. in zoo verre verandert, dat Burgemeelteren en Raad, op dat zelfde loot fyn lilver H 3 be- f» In" het Stads boek worden de Jangelaars ook Pan- gelaars genoevnt, dat miflehiem de waure naam is. (b) Lib. 7. No. ao.  ïlfS Verhandeling ovtr de oude bepaalden, 12. olde vleemfchen, of olde vleemfche groten, (&) De gevolgen dan, welke wy hier uit trekken mooge«, zyn, dat twaalf dezer munte Speciën, een mark uitmaaken, en tttTens zooveel waardig zyn als een loot fyn zilver; bet welke dan ook op 12 Schellingen gereekend moet worden , of een Groninger Schilt. — Laate ik nu tot de bepaaling der waarde overgaan. Wy vinden dezen aangaande ééne plaatfe in het Stads boek die ons genoegzaam toeligr. (b) Deze meld. Enig menfche, de peer de, of'ronder, vereken, of Schape fchuttet in zyn koorn, de tnach van elke vote nhemen enen groten. Is dat in zynen maden enen halven groten. ift dat in etgras enen penning, Wy hebben boven reeds aangeweezen, gelyk het bekend is, dat de groten vier penningen of plakken waaren, en dus is die boete, naar mindere fchadens, in evenredigheid afneemende. Dan om deze gezegdens duidelyker te maaken, laat er de wetgever op volgen. Nota dat is tho weeten, dat een grote is vier penningen, en dree grote of tivaalf penningen zullen weezen een vleemfche placke , of een olde Buddrager, of een Jangeler. Is nu een groote vier penningen, dan bedragen de Schillingen, olde Butdragers, vleemfche plakken, en Jangelaars ieder twaalf plakken, of twee Groninger ftuivers, en een mark Groninger munt, f» St. Boek. app. §. 9. (p) Stads boek. Lib. 5. $.33. /  Groninger Munten. i\j mnflt, (dat ook veeltyds een fwaar mark genoemt word) (a) is twaalf dezer Schillingen, of 14 Groninger Huivers, welke dan ook ge vol. gelyk de waarde is van een Groninger Schild , en een lood zilver. — De waarde van dit Lood zilver,naar het bepaalde allooi,is noch het zei. ve van 24 Huiver brabands, en ik zal beneden de reeden opgeeven , waarom by de reductie van het geld dit op 24 Brabandfche Huivers blyven moeite, hoe zeer de waarde der Groninger Huiver ook een vierde minder als der Brabandfche bepaald was. Laate ik nu, naa deeze opgegevene waaide, noch iets by ieder foort blyven Haan, om het een en andere cr van mede te deelen. Men moet, in de eerde plaats de oudevleem* fche plakken, of groten, het wtlk het zelfde is, en hier op ia plakken begioot zyn, niet verwarren met de oude vleemlchen, welke wy bevorens aantoonden de waarde van 6. plakken te bedragen, n< ch ook van enkelde vleemfchent die maar drie plak waardig zyn Deze zyn de oude vleemfche groten, naar welke de breuken der oude Lands verbonden, en do inlaating der gilde gelden bereekend worden. Dan waar van ik op de oude franfebe Schilden handelen zal. — De andere zoort waaren de Boddragers, welke ik hier mede gereekend hebbe op de waarde van twee Groninger Huivers, en waar omtrent ik H 4 be. O») St. boek. Lib. 3. §. 6.  ii8 Verhandeling over de oude bevorens aannam de naamsoörfprong, reffens met die der Butjes en Krumflers aantewyzen. Wat deze benaaming aangaat, is het my uit een penning boek der graven van Holland, gedrukt te Leiden in het Jaar 1597, gebleeken, dat dezelve Ilollandfche munte waaren, vertoonende de Leeuw met eene geflotene helm op het hooft. Gelyk deze de Boddragers waaren, zoo vind men er ook Voetdragers, gemunt door Graaf Albert, om dat een arend het waapen in den klauwe vafthield. Het denkbeeld van Boddra~ ger is hier door van zelve uitgelegd, wyl Bod, byKn-iAAN ter regte voorarca,vas, verklaard, hier buiten twyffel zyn opzigt op de gefiotene helm heeft. De Boddragers en Voetdragers kwaamen daar voor in heele, halve, en mindere foorten, zoo dat er geen twyffel is, of do Jiodjes zyn een verkleinde munt van het zelfde foort; ja wat belet my te giflèn, dat de oude Klaukens ook kleine Voetdragers zyn. Het fchynen dus oorfprongelyk Hollandfche munten, Jigtelyk door Graaf Albert, of Willem van Oofervant, by gelegendheid der Friefche veroveringen, in deze landen overgebragt; en waar van men den naam en de waardering behield. In dat zelfde penning boek vind men mede Krumm fiers, met» by voeging, dat die benaaming fprooc uit de gekromde Steert van den Leeuw; en ik twyfiele zeer, of Groningen dat denkbeeld reeds in die tyden, op hunnen Aarend konde overbrengen » of toepallen, zoo dat men ook deze voor oor-  Groninger Munten. uq; oorfprongelyke Hollandfche munten giften mag! — Er is overig, dat ik nog iets van de Schillingen zegge, welker waarde ik mede optweeGro» ninger Huiver bepaalde. Men dient voor al zorge te dragen deze munte van het eene Land, met dezelfde munte in naam van het andere, ja naburige, niet te verwarren, om dat deraelver waarde zeer verfchild. Men hadde namentlyk Schillingen van 12. penningen. Een Schilling grunfen, een Schilling Brabands, en meer andere die by tyd en wyle, naa dat de munt veranderde, ook verliepen. Zoo vinde ik er van in het Ooft. Fr. Landrecht, (a) Ein olde mark is werdert op 12 Schillingen, (deze is ook onze bepaalinge) nu gangbar voor 25 Schillingen, Fin Schillink of mark, zoo men geen olde mark noemt, voerde gerekend na Landregte op 12. Krumfterd', welke Schilling nu verhoget is 15 Krumfterd, eder 3 Schaap. Geheel ander» vinden wy het in het Zeendrecht van Lopperi fum van het Jaar 1424. Schilling is 12. Butjes^ en 12 Schillingen een mark Engels. Maar laate ik hier aftrappen, wyl ik beneden nog ietg van deze bepaalingen zeggen zal. $• '3- In het einde der vorige afdeellng ontmoeteden Schaap. wy de Schaapen: eene munte welke juift op H 5 de 0?) LH. 3. cap. 64.  120 Verhandeling over de oroe de voorgaande in waarde volgd. Het is waar, dat deze munt in ons Stadts boek of enige andere befcheiden daar omtrent weinig of niet voorkoomt: maar de kenniffe derzelve is van belang, om en'ge zeer moeilyke gezegdens in naburige landrechten, en vooral in hec Selwerdcr te ontwikkelen. Kiiz r Karei de vyfcie bediende zig mede van deze munte, toen hy den 7. Febr: 1552 aan de Stadt Groningen vergunde het recht, om van ieder Overeemjche Offe een Schaap te moogen vorderen, by weege van tol. Dt kundigheid aan deeze- munte, zal ons doen beoordeelen de regte begroting der Selwerdef ■marken, zoo als die ten huidigen daage in hoe landrecht noch voorkoomen, en weinig of niet bekes.d zyn. , Wat de oorfprong dezer munte aangaat, is er by my geen twyffe! of dezelve moec het naafte by onzeBuuren de O'ereenifche Fiiezen gezogt worden, alwaar een dusdaanige penning, en onder die zelfde naame noch zeer laat gangbaar was. Ik hebbe gelegendheid gehad, die oude munte met zeekerheid van naaby te kennen waarop ik aan de eene kant het randfchrift vond, Edzard. Corn. Frif. Oriënt: en aan de audere Carel de Groot in zyn Sroel, met een ommefcbrift: Santlus Carohts Magnus. Daar nu deze munt by Graaf Edfact oudtyds gemunt is, en in. de oudtté belcheiden van het Ooflfriefche Landrecht overal voorkoomt, en mede de grond uitmaakt van de bepaalinge der marken, boeten en breu'  Groninger Munten. 121 breuken in het Selwerder Landrecht, zoo is er by my weinig twyffel of de oorfprong en verordening dezer Selwerder landrechten, waar van wy het oude landrecht noch hebben, moet te huis gebragt worden op de tyden, dat Graaf Edzart Heer onzer Provincie, en ook Heer van hec Goorecht was, en dus omftreeks het Jaar 1507. Laate ik na deze aanmerking de verordeningen van dat oude Landrecht opflaan, en zien welke betrekking deze munt daar op hadde. De zelve waaren in dezer voegen, dat 's Graven Ambtman byzich hadde tot Richters agt perfoonen uit het Gerichte, welke voor hun fchat en teerpenning Jaarlyks uit ieder huisgefin op rnidvaflens ding ontvingen, een midvaftens Schaap. Zoo immers vinde ik dit in een ordonnantie van d. 13 Maart 1595. En dewyl het [entende geld mids dezen ook a[gedaan word, daar mit die agt Gepworens, behoorlyken onderhold van den gerichte moogen genieten, zullen die midvajlens Schaopen, zoo men van olds tot onderbolding der 8 gepworens plagte te geven, tot 10 Groninger fïuivers verhoogt worden. En welke gezegdens ik dus verre noch nergens anders toe by brerge, als om die gewoonte te beveiligen. Na dat nu dit Landfchap, by de aanneeming van Keifer Karei de 5de wederom aan de Stadt in het Jaar 15^6 gekoomen was, leiden de Regeerders van Groningen zich toe op de verbeetering van het Landrecht. Hier van yinde ik ia eene ordonante op het Gerichte van Sel.  121 Verhandeling over de oude Solveert van 15 46. Bat tot onderholding der agt perfoonen, voor haare moeijenijje en onkoften , en die breuke der appellatie elk huisgefin in den gerichte van Selwert Jaarlyks op midvaftens dink geven en betaalen zal drie Groninger ftuiver. De vraage is nu of die zelfde drie iluivers, de waarde van één Schaap uitmaaken. Niets is zeekerder als wy de oudheid maar op het voetfpoor volgen, en dan zal niet alleen blyken, dat dit de waarde der Schaapen is, maar dat ieder Selwerder mark nog gelyk moet- gereekend worden aan een Schaap, drie Groninger ftuivers cf cwee ftuiver twee duiten Brabands. — Om dat oude Landrecht nu te verbeeteren, vond de Regering onzer Stadt goed, op den 17. Dec: 1571 van de gemeente van Selwerd af te vraageri, welke wetten en gewoonten van ouds her hy hun plaats hadden. Deze afvraging moefte gtfchieden ingevolge het Privilegie door Carel van Gelder aan de ingezetenen verleend, eh zy and woorden daar op. Bat onder hunne oude berkoom ft en ook deze was.Alle wondingen zyn zonder boete: dan de breuke is 1 o mark, en werd zaake, dat die wondingen manniger gedaan worden, zoo en ryft die breuke niet hoger als 15 mark, of 15 Groninger Schaapen, want elk mark word op eenSchaap , of 3. Groninger ftuivers gereekend. De zaake is hier mede genoeg verklaard, en dezelve word noch nader beveiligd,in de bevorens aangehaalde gifte van Karei- de $de v. d. .7. Febr:  Groninger Munten. 123 Febr: 155". waar by dezelve aan deze Stade vergunde van ieder Overeemfche Ofte , een Schaap of drie blanken tol te moogen vorderen, dewyl wy boven aantoonden, dac de Groi inger ftuivers de waarde van fes plakken, of een blank hadden, en welke gezegdens teff^ns onze vorige bepaalinge van de waarde der Groninger ftuivers beveiligd. ■ Wanneer wy nu deze kundigheid op het tegenswoordige Selwerder Landrechc van het Jaar 1673 toepaflen, zullen wy bevinden , dat daar door veelt duifterheeden worden weggenoomen. Laate ik zulks in twee voorbeelden ftaven, op dat het geblyke, dat de kennis aan oude herkoomften, de kunde aan de mening der tegenswoordige wetten mededeeld. Ik vinde in het Landrecht, (a) wegens magenaas en arbeidsloon mag de crediteur den debiteur dwarsnagt fetten by poene 15 mark. Wat willen tog deze gezegdens? Hoe groot is die pcenaliteit ? Laate ik het aantoonen. Her zelfde koomt ook voor in de pointen van oude herkoomft, van d.n 17. Dec. 1571. maar met zo veel verandering, dat diens melding alleen de waare zin aanwyft. Daar ik leeze. Item ook is bet gebruikelyk in den gerichte van Selwart, dat maagendas en arbeidüoon (bj mit dwarsnagt O) Sttvo. Landr. 2. b. art. 7. Ik vinde dit in een Selwerder meente verdrag van 't Jaar 1553 nader bepaald, door maagenaas of verte, ringe, en arbeidsloon bv dagbuire met Spaaden met Sweer-  124 Verhandeling over de oude fiagt toefettet worden, en door de Schuïis in* gevordert worden, deseerfïen daags by 5 mark, des anderen daags by ï o mark, en des darden daags by 15 mark te breuke, en na expiratie van die daagen moet de Scbuldener voldoen, of wort uitgependet, als voorfchreven is. doet die Scbuldener dan pandweigeringe, zoo plaat hy op die breuke elke dag 15 mark. Een gelykzoortige bepaalinge vinde ik op een andere plaatze. (a) Indien de gegevene Sententie by Heeren Burgemeefteren en Raad kwaad gekend mogte worden, zal ieder huis, in den ganfcken gerichte van Selwert verbreeken 15 mark. Men vraagd dan met reeden, hoe veel deze breuken, nog heeden plaats hebbende, zyn. En uit de boven opgegevene gronden kan her, antwoord gereedelyk worden opgemaakt, dat ieder mark een Schaap zynde, ieder Schaap drie Groninger Huivers, die 15 Marken dus bedragen 45 Groninger ftuiver, of 34 Brabandfche min twee plakken. ■ Laate ik nog iets van deze munte zeggen. Eggerik Beninga (£) leid derzelver naame of van eene verovering welke Graaf Edfard op de Friezen en Groningers op Workumer Zyl behaalde, en waar by de prys der Smeerden of dergelyke. Zoo dat liet magenaas in het Oml. Landr. 2. B. No. 16. ook tot nootwcndig teergeld gebragt kan worden. rO) Sela. Landr. 2. B. art. 7. ip) By Anti Mat ié: anal. Tan. 4. p. 434.  Groninger Munten. 125 der eetwaaren door den roof zoodanig onder hun daalde, dat men een Schaap voor zulken penning kogte. De lieer Mattheus waardeert de prys aldaar op twee duivers, bedoelende daar mede, zoo als van elders blykt, Brabandfche duivers. (#) Maar hier door is de volkoomene overeenkomd met onze waarderinge no .h niet gevonden. Zoo vinden wy dit verfchil van 2. plakken ook noch elders by denzelven, (7>^ en de Heer Von Wicht bepaald dezelve fomwylen twee plakken hooger. (V) Maar welk verfchil eniglyk van de tyden fchynt af te hangen, in welke die munt verhoogr wierde. Jk vond dit bevedigd by de munte zelve; van weike ik boven melding maakte, en waar by met eene zeer oude hand gefchreven dond. Dit pint Schapen , gemunt op 2 en een halve Groninger ftuiver, naderhand op drie ftuiver. % 14. Het is hier de plaatze, alwaar de kleine munten fchynen op te houden, en die oudheid doet 'hier, zoo als noch gebruikelyk is, een fprong van den wifill penning tot hetCas geld. Dc eerfte munte, welke ik hier aantreffe is de Arends gulden, of arnems gl. eene geld Ipecie, in de 00 Ani. Mattb. anal. Tom. 4. p. 523. {b) Ibid. p. 448 en 479. (c) Oojif. Landr. Lib. j. Cap. 58. 69 in notis.  istS Verhandeling over de oüde de oude ftukken zeer bekend. In ons Stadsboek leezen wy van de zelve reeds op het [aar 1383» Indien ik my niet bedriege, hebbe ik diens waardering het eerft gevonden op het Jaar 14384 waar van ik vinde: doe liet de Stadt Groningen flaan zoven Braspenningen voor een Arends gulden, (b) Men zal my ligt toeflaan, dat het een zeeker bewys voor de bepalinge der reeds afgeloopene munten opleeverd, als ik aamoone, dat die munten te zaam gevoegd na die bepaalinge juift zoo veel uitmaaken, als eene grotere munt waar toe zy gebngt zyn. In overweeging bier van diend men zich te erinneren, dat ik den Braspenning bevorens op 9 plak waardeerde, en dus deze gulden op 63 plakken. Zoo vinde ik mede op het Jaar 1485. doe liet men plagen \% Vleemfchen op een Arends gulden, (c) Ik hebbe boven aangeweezen, dat dit Vleemfchen van 5. plak fchenen te zyn, beloopende dus deze bepalinge 60 plakken. Van deze zelfde munte zegt Beninga. Een arends gulden is waardig 15 Krumfterten en doet in het Jaar 1488. tyn Embder grooten. (d) Jeder Krumfterd naar de boven opgegevene waarde vier plak ; en een Embder grote zes plakken, dit koomt ook hier mede overeen, en dus bedroegen 15 Krumfter- ten, fa) St. hoek boek 6. fi. 21. (J>) St. boek boek 7. app. No. 3. (c) Ibidem No. 5. ld) S. Beninga by Ant. Mat tb. anal. Turn. 4./. 583. 7  Groninger Munten. 127 tfn, en tien Embder groten mede 60 plakken* Winneet- wv nu alle deze bepaalingen tot Groninger en Brabandfche duivers brengen, kan het niet milTen, of deze Arends gulden van 60 plakken (lond gelyk aan tien Groninger duivers, of zeven en een half Brabands; en met welke waerdeeringe de munte brief van 't Jaar 1492. ten enemale overeenkoomt, daar die zegt. Item de Groninger Jagers vyf voor een Arends gulden, en tyn ftuiver voor een Arends gulden. Zoo vinde ik ook noch in een rentebrief van 't Jaar 1489. Twalf ftuiver Vlaams, ieder 5 plak, op een Arends gulden, het welk wederom op dezelfde begroting uitkoomt. (a) Onder veele andere plaatzen vinde ik mede van dezen penning; gewag gemaakt, in een oud handfchrift, behelzende de artikelen die de Stads Schulte verwaaren zal. art 1. de Stads Schulte zal voor het doen van beredinge neemen een quaart zv'yn. Maar is de fchulde boven 10 Arends gulden, zoo is het een kanne wyn. Men dient evenswei wel op het oog te houden, dat er ook ligte arends guldens van mindere waardy waaren. En Waar van het Ooftf. Landrecht zegt. (b) Vrede allen Kirchen by ftrafejz pfund. Jeder pfund Zu 7 Agrippinijche pfenningen. das pfund wirde zig nach der werth des geldes, zoo heuten dages gangbaar ift, auf'9 ligte arends gulden, IlI.Ü.^St. I md {a) Chart. Boek van Friesl. 1. d. p. 746. \b) Lib. I. Cap. 20.  ï«8 Verhandeling over de oude und 7 Krumfterd betragen. Jeder ligte gulden zu fes Krumflerten berechnet. Deze plaats die wel enigzints verminkt fchynt, kan veel doen ter opheldering der eerfte van de zeventien keften;, en laat ik er daarom by wyze van verklaringe dit gevolg uit trekken. Jeder ligte arends gh was hier zes Krumfterd of drie Brabandfche^ ftuivers. Ieder pond wierde toen gefchaj op 9 ligte arends guldens en zeeven Krumfterd, zoo dat deze ponden bedroegen ruim dertig ftuivers Brabands. Eene fomme na genoegzaam van dezelve waarde in die 72 pond, als ik beneden zal aantoonen , dat onze, en alle naburige landrechten op 120 gl: bepaald hebben, als de ftraffe voor dootflaan , Kerkroof, en diergelyke grove misdaden. S- J5- Amoldus Arends | gulden < Het zoude my niet vreemd zyn, dat het iemand in gedagten viel te vraagen, of de afloop der geldfpecien noch niet daar aan toe gevorderd was, dat men van de goudfpecien handelen moeite. Ik wil niet ontveinzen, dat ik derzelver be-l gin niet aantoonen kan. Maar, mag ik uit gis-j fingen oordeelen, dan dunkt het my, dat wy juift op die plaatze gevorderd zyn , waar del kleinfte goudmunten een aanvang neemen. Ikl zegge, uit giflingen. Want het is zeer bezwaarrl lyk hier omtrent enige gronden van zeekerheid] aan de hand te geeven. Het welke veroorzaaktl word, om dat wy de oude munten naauwlyks] kunl  Groninger Munten. lao Runnen kennen, onder de benaaminge, onder welke de oude ftukken die opgeeven. Het is waar dat en de munte beeldenaars, en de Cabinetten der liefhebbers ons dezelve meermaalen vertoonen. Maar daar de eerfte voor het midden der zeftiende eeuw niet fchynen opgemaakt te zyn, ontbreekt ons, met opzigt tot het laaf fte, byna altoos de zeekerheid, dat het waarlylc de'munten zyn, waar voor zy worden opgegeven. Maar of hier, en waar, de goudfpecien beginnen is ons inderdaad vry onverfchillig, dewyl de grote reeden van dit onderzoek daar in bellaat , dat wy de genoemde penningen- der voorouders tot eene bepaalde waardy weeten te brengen, zoo wel met andere toen gangbaare munten , als met den hedendaagfehen penning. Het zy hier omtrent dan zoo het wil, het zai genoeg zyn, aan te merken, dat de naaft aan de voorgaande munte de Arnoldus Arends gulden is. Laat ik eer ft de reedenen opgeeven om welke ik dezelve voor goudmunten houde, en dan derzelver waarde bepaalen. Wanneer ik geloven durfde, dat de Arnoldus gulden in de munte ordonnantie van Karei den vyfjt-n van den 16. Dec: 15.7, door Seotanus bygebragt, deze zeilde munte was, zoo als dezelve aldaar op 16 ftuiver begroot word, dan was alle twjflèl weggenoomen, aangezien dezelve onder de goudmunten gefteld word. Maar wyl ik hier voor, boe waarfchynelyk zulks ook is, geen volleedig bewys hebbe, moe: ik myne gronden van gilling 1 2 op- bewys hebbe, moe: ik myne gronden van gifting  130 Verhandeling over de oüdè opgeeven. De eerde reeden is; om dat ik ook in de munte beeldenaar van 1580 te Antwerpen gedrukt vinde een Arnoldus guldent van goud, en die gemunt was, als de kleinfte goudmunte, door den Hertog Arnold van Gelier, ter waarde van 23. ftuiver of 92 in het mark: en van wien men dus wel konde zeggen, dat een Arnoldus Aarnemfc.be gulden geftempeld was. De tweede reeden is; om dat ik alle bevorens genoemde fpeeien, zoo verre my daar van gebleeken is, weinig of niet veranderd gevonden hebbe, in hunne betrekkelyke waarde tot andere penningen. Maar de Arnoldus Arends gulden is de eerfte, welke van tyd tot tyd opliep, of duurder wierde, zoo dat men daar voor langs hoe meer kleindere penningen betaalde. Eene omftandigheid aan de gpudfpecien byzonder eigen, en waar van ik de reeden beneeden breeder zal opgeeven. Zoo hebbe ik, by voorbeeld, de waarde van een Arends gulden bepaald in 1492. op 10 Groninger ftuiver: en ik vinde van dezelve nog in de Stads reekening van het Jaar 1626 gemeld: Het Gremium tho Sunt meerten boert by de Stadt Jaarlyks vyf arends gulden tot 10 Groninger ftuivers het ftuk maakt aan Brabands f 1 - 17 4- Deze penning bleef dus zyne waarde behouden. Maar de munte brief van 1492 bepaalde de waarde van een Arnoldus Arends gulden op 12. Groninger, dat is negen Brabandfche ftuivers. Niet tegenftaande nu deze bepaaling, vinde ik in de Stads refolutien van den  Groninger Munten. 131 den 27. Jttiy 1557 en den 16 Maart 1565. dat dezelve waardig geacht wierde 17 Brabandfche ftuivers: Zoo als Johan van Oldenburg dezelve ingevolge refolutie van den 4 Sept: 1556 begroot hadde Dit zoo zynde, is er weinig twyffel overig, of dat deze eer. goudmunt was, van welke wy de bepaalinge dus op het Jaar 149* brengen , met de woorden van de munte brief. Item de Arnoldus Arends gulden zal men weerdeeren op twaalf Groninger puiver, §. 16. De hieraan naaft grenzende penning, 'x$ deRudolfus Rudolfus Po/lulaat. Deze munt, welke ^fajp" in een oud handfchrift ook met den naam van Reinoi_ Piftolet is voorgekoomen , fchynt zeeker van dus gulgeen hogen ouderdom, zoo wy het gevoelen^;, van den Heer Von Wicht aanneemen, die daarg«/^». van zegt: Dat Rudolf de Utrechtfche Biffchop dezelve in het Jaar 1425 zoude gemunt hebben, op een waarde van agt Schaap, ofzeftien ftuivers, dat dezelve naderhand in het Jaar 1561 gegolden hadde 13. Schaapen, fchoon zy in de bepalinge van Carel de vyfde geweer deert was op 16 ftuiver. (a) Ik durve my niet verklaaien in alles hier mede in te ftemmen, daar van deze munte reeds voor het Jaar 1425. melding gemaakt word, althans in de Zylbrief van I 3 Schou- C<0 Von Wicht Oojlfi Landr. Lib. 1. cap. 98. A.  132 Verhandeling over de oude Schouwer Zyl van het Jaar 1408. ) Oudb. en gejt: van Groningen, p. 383. en Halfetna 2 d. p. 268. Oml. Landr. i.B. J. 29.  134 Verhandeling over de oude guldens gingen ook mede voor een goudgulden, (a) En op een andere plaats. In den Jaare cnfes Heeren 1492 op Gregorie dag, doe woef de geflagen Geert Heffels munte, en floegen twalf Jagers op een goudgulden: en de Embder guldens gingen mede voor vul. (V) Wanneer men deze gezegdens onbevooroordeelt befchouwt, kan er, dunkt my, geen twyffel zyn, of men mag er deze twee gevolgen uit afleiden. Ten eerlten; dat deze Embder guldt ns goudmunten waaren, toen gereekend, op den prys vau den goudgulden zelve. Ten anderen; dat men die Embder gulden toen noch op den prys der goudguldens hield, fchoon derzelver waarde enigzints minder was. Dit immers fcfrynen de woorden, en de Embder gulden ging ook al mede voor een goudgulden,' — gingen mede voor vul, aan te duiden. Deze gedagten nu, dat de Embder gulden een goudmunt was, zal, dunkt my, eene vry grote trap van waaifchynelykheid erlangen, wanneer ik aantoone, dat er een dusdanige Embder goudmunt was, in waarde iets beneden den goudgulden, en dat deszelfs tegenswoordige aangenoomene waarde vry nauwkeurig over een koomt met de tpenmaaüge begrooting. Belangende het eerfte , is my in de oudfte munte Plaecaten dezer Republyk met uitgebeelde penpingen , zoo als, jn dis van Leicefier van den 4, fjf) Stads Boek Lik. 7. app No. 5, ty) ff, Soek Ltl/. 7. app. No. 6,  Groninger Munten. 135 'Aug: 15R6: en van de Staten Generaal van d» m Maart 1606, onder de goudfpecien een gulden, weegende 2. Engels en 3 aazen, ter waarde van 34 Huivers in het eerfie, en 39 Huiver in het laaüïe Placcaat voorgekoomen: niet het randfchrilt Enno Com: Frif: Oriënt alis, en aldaar gebragt onderden naam van Embder gulden. Het is bekend, en ik behoeve het daarom naauwlyks te erinneren, dat Ulrich, Broeder van Edfart van Grietzyl voor het eerfi in het Jaar 1454 door Keizer Frederik met Ooftfriesland beleend wierde, en in die zelfde Brief het recht om goud te munten ontfing: zoo dat het zeer waarfchynelyk is, dat deze die goudgulden begon te munten. Zyn oudfte Zoon was Enno de Eerfle, die deze gulden kan geitempeld hebben; of ook wel Enno de twede, de Zoon van Edzard, die Broeder en opvolger van Enno de eerfie was. Wanneer wy hier by inzien, dat de uitdrukkingen in het Stadsboek den Embder gulden iets beneden den goudgulden in waarde Hellen, dan bevinden wy, het hier mede overeen te koomen: daar de goudgulden 2 Engels 4 aazen, en de Embder gulden 2. Engels 3 aazen zwaar was. Laat ik nu den prys van deeze munt bepalen , zoo als die in echte Hukken voorkoomt. Wy hebben gezien, dat dezelve in het Jaar 1606 waardig was 39 Huivers, en in 1586 alleen 3^ Huivers, zoo dat deze gulden toen nevens andere goudmunten opklom, en dus bevorens nog veel laager in prys was. De goudgulden, aan welke deze in 1 5 hec  136 Verhandeling over de oude het Stads bock gelyk gefteld wierde, bedroeg op de tyden, waar van het Stads boek fpreekt * 24. Gron: ftuivers, zoo als ik dadelyk zal aan» toonen, en het welk overeetikoomt met de waarde van 18 ftuivers Brabandfch. Zoo veel moefte dan ook de Embder gulden bedraagen; maar hier ontmoeten wy eene zeer weczentlyke zwarigheid, daar in beftaande, dat derzei ver waarde niet 18. maar 22 en een half ftuiver Brabands bedraagt. Dit fchynt allen , die in dezen taak werkten , in verwarringe gebragr te hebben ; waar door zy verbeeteringen in de leezingen van oude ftukken, of andere hulpmiddelen ter hand naamen:1 dan welke de zaak nooit ophelderden, maar langs hoe duifterder maakten. De reeden van dit misverftand is my toegeicheenen hier in gelegen geweeft te zyn, dat men by het doorbladeren der oude ftukken, op de tyden zelve, en de toenmaalige ftaat der Europifche maatfchappyen, geen genoegzaam acht gaf, zoo in hunne commerciële belangens, als voideringen in weetenfchappen, of uitbreiding hunner con(jueften. Maar dit op het oog houdende, ziet men, dat by het ontluiken van dit een en ander, (en waar by de prys van het geld, in her. algemeen genoomen , moeft daalen , om de overvloediger aanvoer der muntftoffe,) de goudmunte, in die zelfde evenreedigheid met betrekking tot het zilver, moeft opklimmen of duurder worden, om dat het zilver in meer overvloed wierd aangebragt. Eene aanmerking, welke  Groninger Munten. 137 ke ik beneden ontwikkelen zal, maar die ik hier moeft aanftippen, om te doen zien, dat het een natuurlyk gevolg is geweeft door de verandering van den commercielen ftaat, dat de goudmunten zeedcrt de 14de eeuw duurder wierden, of voor meer penningen zilver aatigekogt wierden, en dat daar uit eene verandering in de waarderingen, welke in ftukken van de 14de 15de 16de en 17de eeuw vooikoomen , moeft geboren worden — Laat ik naa deze aanmerking tot den Embder gulden wederkeeren. Twee zaaken zyn er welke ik hier omtrent noch moet aantoonen , en daar mede myne vorige gezegdens beveiligen Ten eerden, dat deze Embder gulden by de reductie van het geld, of toen de penning in een ingebeelde munt verwandelde, gedeld is op de waarde van 22 en een half Brabandfche ftuivers, fchoon dt Beeldenaars die hooger waardeerden. Ten tweeden, dat des niet te min de oude befcheiden en Landrechten dezelve bepaald hadden, even als ons Stads boek, op de waarde v»n 24. Gron: of 18. Brabandfche duivers. Wat het eerfte aangaat, hebbe ik de regifters naa de reductie van het geld naagegaan op het Jaar 1626, zynde het eerfte naa de Staats reiolutie v. den 9 April 1625. waar by zulks wierd ingevoerd; en in dezer Stads reekeninge bevonden. Het ppynbuis verhuurd voor 8100 Embder gulden bedraagd 9112 - 10 - Brabandfch. Zoo ook. Ryxte Plarms heeft op de Stadt Jaarlyks 6. Embder gl. maakt 6 - 15 - Brabandfch. En op  138 Verhandeling over de oude op meer andere plaatfen. Zoo dat, wanneer men dezen Embder gl: op 22 en een halve Brabandfche ftuivers bereekent, de bepaalde fommen rechtmatig uitkoomen. Een aandagtig beoordeelaar maakt,' verwagte ik, my uit het reeds voorgaande deze tegenwerping. Hoe het namentlyk zyn kan , dat hei Plnccaat van den Graaf van Leicefter van het Jaar 1586 den Embder gl: kan waardeeren op 34 ftuiver, daar dezelve in het Jaar 1626 op zoo veel minder in reekening gebragt worden? Maar hier omtrent moet men aanmerken , dat het zichtbaar by onderzoek geblykt, dat de munte Placcaten en Beeldenaars, in de bepaaling en optelling der penningen, de eene uit de andere genoómen zyn: zoo dat het geen gevolg is, dat dezelve penningen toen altoos noch in den gang waaren , maar alleen, dat zy, voor handen zynde, naa de innerlyke waarde, den bepaalden prys zonden waardig zyn. Hier om was de penning van 2. Engels en 3. aafen in het Jaar 1586 vie-r en dertig ftuiver waardig, offchoon diens ftempel niet of zelden meer voorhanden was. Wy ontmoeten die zelfde in den goudgulden , welke in de oudfte tyden iets meer als de Embder bedroeg, maar welks waarde wy in die zelfde Stads reekening van 't Jaar 1626 meermaalen op de waarde van 26 ftuivers aantreffen, fchoon dezelve op dat Jaar reeds tot 58 ftuivers geklommen was; zoo dat het eene de innerlyke waardy, en het andere de waardy ten tyde der gemaakte fchulde bepaalt. Eene waar-'  Groninger Munten. 139 waarheid die zig naader zal ontwikkelen, en waar uit ik dit natuurlyke gevolg afleide, dat men naa het midden der 15de eeuw een tydftip waargenoomen heeft, op't welk de Embder guldens dien prys van 22 en een halve duivers hadden, en dat dezelve naderhand daar op is bereekend gebleven als een ingebeelde munt. Laat ik nu tot de tweede aanmerking overgaan, en aantoonen, dat deze penning, of Embder gulden, in ons Stads boek op 24 Groninger ftuivers bepaald, in andere oude Landrechten . en wel derOvereemfcheFriezen zelve, oudtyds die zelfde waarde hadde; en dus waarlyk dezelfde munt is. Zoo vind ik in het Landrecht zelve. (a) Wer Jungfrauzven noothzuchtiget, der fal feinen hals lofen met 12 alte marken. Vnd den frauzves perfone 24 alte marken. Wie zvohl men in einige andere Landregten ftndet, das de nootbzuchtiger den hals folde lófen met 150 Embder guldens, (b) De Wetgever van dat Landrecht was toen, in het Jaar 1515. beforgd, dat men die bepaalinge dezer prys niet genoeg meer verftond, zoo dat hy daar op laat volgen. Solches dan nun klarlicher zu verordnen, wollen wir, das der nootbzuchtiger den genothzuchti- gen \ ö (a) Ooft. Fr. Land. regt. Lib. 1. cap. 58. (£) Zie over de Notnumfti of Schakers, 2 deel. Pro J.P. voorberigt.p. \%.in notis. Men kan in dcLeg. Frifwrum zien, Tit. 9. §.8. dat ingeval van Schaking het weregildum betaald moeue worden.  140 Verhandeling over ds oude gen perfon bezaaien folie 1 5. Plngelfche marken, ieder mark zu ^.Schellingen, welche Schellingen voor jetzo auf drie Schaap, oder 15 Kr urnflerdt gefetfet zein. Deze gezegdens te ontwikkelen, hoe droog en verdrietig de zaak ons fchynen mag, zal der moeite waardig zyn, als ik daar uit aantoone, dat deze 12 alte marken. f» welke in de oude Friefche wetten van Keizer Karei, of de zeventien Keflen art. 15. mede voorkoomen; om het voer gelde, weregildum, te bepaalen, over eenkoomen met 150 Embder guldens, naar den prys van 24 Groninger Huivers bereekend: en dat die zelfde Embder gulden hier tot Brabands geld gebragt, 120 gulden uitmaakt: een zoen prys, welke het Ommelander en andere Landrechten noch aan het mannegeld hegten. (/ƒ) De uitleg welken de Wetgever aan de waarde van 12 oude marken, of 150. Embder guldens gaf, was deze. Zy Honden ge- 00 Zie ook over deze oude marken het foen van het Jaar 1276. by Emviius Hift. Lib. XI. p. 174. Zoo dat deze 12 marken eenSomme van 80 dalers uitmaaken, en dus ieder 10 gl; van onze munt is. V) Om/. L. Lib. 7. art. 2. Of men daar ut befluiten • mag, dat de io Solidi, we.ke in de Legg. Frifto. num Tit. 1. 5. 1. als het weregildum voorkoomen , en, zoo alj by Brijjbn kan werden naagezien, dezelfde waarde as de aurei of goudguldens hadden, met onze 80 dalers nauwkeurig overeenkoomen, is een zack van te veel omflag, om hier te betogen,-wyl men den prys van het geld dan ook, oP die tyden zoude moeten bepmen. Zie BriJJhiius voce aureus.  Groninger Munten. 141 gelyk aan 16 mark Engels, ieder mark 25-Schellingen, ieder Schelling drie Schaap, of 15 Krurnilerten. Ik hebbe bevorens opgemerkt, dat de Schaapen, die niet altoos, zoo als hier ook blykt, dezelfde prys hadden , by de Ooltfrieien aan twee ftuivers Brabands gelyk gefield wier» den, en dns twee plakken laager begroot waaren, als dezelve hier voorkwaamen. Deze begroting volgeude, is de waarde dezer Schellingen ieder 6. Huivers, zoo dat de hier genoemde marken , van 25 Schellingen bedraagen ieder ƒ 7 - 10 - en welke marken dus, zeftien maal verdubbelt wordende, de juifte s.omnie van 120 gl: opleeveren. Laat ik er nü de proef van neemen alleen op ons Groninger geld, naar de evaluatie van het Stads boek. En dan vinden wy, dat 16 mark, ieder van 3 5 Schellingen , uitmaaken 400 Schellingen. Deze Schellingen bedroegen ieder drie Schaap, en dus i-edroegen 16 marken 1200 Schaapen. Ieder Schaap was waardig drie Groninger ftuivers, en dus waaren 16 marken waardig 3600 Huivers. Verdeelen wy deze Groninger ftuivers met 24., de prys, welke men hier oudtyds aan den Embder guiden hegte, dan krygen wy daar uit weeder dezelfde 150 Embder guldens, die het Landrecht bepaalde. — Wy zien dus hier uit de allernaauwkeurigfte overeenkomll der Landrechten, en daar by de volleedigfte proeve, dat deze munr goudmunt was , en langzaamer hand in wsarde is opgeklommen; terwyl ook de Embder gulden al  142 Verhandeling over de oud* al vroeg met een mark wierd gelyk gefteld , zynde beide 24 ftuivers. (V) .5- 18. Goudgulden. De hier naaftvolgende munte is de Goudgulden. Een pem,ing die outyds zeer algemeen was, en door de Vorften van het duitfche ryk op eene egale voet, zoo van gewicht als allooi, geflagen fchynt te zyn. Dezelve koomen zeer veel in oude ftukken en wetten voor, onder den naam van Goudgulden, Rynfcbe gulden, en Rynfche goudgulden. En daar wy hier in met alle omzigtigheid moeten te werk gaan, is de eerfte vraag, of deze waarlyk dezelfde munten zyn? vooral, om dat kundige mannen in dezen fchynen misgetaft te hebben. Eerft zal ik aantoonen de waarde van een goudgulden op den ouden dag, dat is omtrent het Jaar 1490, toen men in Friesland begon de prys van het geld naar regelmatige inzettingen te waardeeren: (b) en als dart overgaan tot het onderzoek, of de Rynfcbe goudgulden hier mede overeenkoomt. — Opzichte!yk het eerfte vinde ik, zoo als booven meermaalen is aangehaald, dat in het Stads boek de goudgulden gelyk gefteld word, met 12 Groninger Jagers, 16 Flegers, 24 ftuivers en 36 Krüm* 00 Zie Halfema. p. 267. Ov Zie U. hmm. Bijt. ad auntm 1493.  Groninger Munten. 143 Krumflers. (a) en met alle welke bepaalingen de munte brief van het Jaar 1492. naauwkeurig overeenkoomt. Alzoo tho ver (laan, dat men een Franfch Schild zal hetaalen met anderhalve Golden Rynfche gulden: of de gold gulden met twaalf Groninger Jagers, of 24 Groninger ftuivers. op datum dezes briefs gemunt, of fnit 36 ICrumfterten. Wanneer wy deze begrooting inzien, ende leezing voor echt houden, dan is er geen twyffel, of de waarde van een goudgulden was toen 24. ftuivers, welke gelyk liaan met j 8. Brabandfche. Ik zegge, zoo wy de leezing voor echt houden, om dat my is voorgekoomen, dat fommigen meenen, dat men hier leezen moefte, de halve golden Rynfche gulden 24 Groninger ftuivers. Maar behalven dat dit met het ooriprongelyke niet overeenkoomt, zal ik van elders reedenen van betoog, aanvoeren, 1 dat deze geheele gouden gulden toen niet meer dan , 4. ftuivers waardig was. In de eerfte plaats mag men hier veilig te hulpe roepen het voor1 gaande betoog opzichtelyk den Embder gulden, dat die ook op deze waarde gereekend wierd ' en dat die veelmaalen gelyk gefteld wierd met den goudgulden: maar daar en booven bepaalen : alle uitdrukkingen in het Stads boek de waarde " van 24 ftuivers niet aaneenen halven maar gehee' len. goudgulden. Ook zyn er noch bewyzen voor • IILD.ateSt. K han- 00 Zie de aangehaalde plaatzen hoven op die munten, ea ia het Stads boek Lib. 7. app. no. 4-7.  144 Verhandeling over de oude handen, dat in het naburig Ooftfriesland de waarde van een gehelen gouden Rynfche gulden, even als in onze munte brief van het Jaar 1402. toen mede bepaald was op 24 Huivers, of 36 Krumflers ; en welk betoog mede het doorflaanfte bewys oplevert, dat de goudgulden, en de gouden P.yrfche gulden, dezelfde munten in waarde waaren. In de eerfte plaats zegt er de naauwkeurige Emmius van op het Jaar 1493:0) (een tyd op welken men het meerder ontluiken van den koophandel in onze oorden moet vaftftellen, en waar van de regeling der munten „ die toen Willekeurig hoog gefteigerd waaren, een vrugt was.) Itaque decreto propoftto, Aureus Rhefianus, quod genus nummi cum Arnoldicis turn maximo in ufu fuit , 24 ftuferis, aut crumfter* dis noftratibus 36, ac tantundem in contratlibus valere juffus. Crumfterdus 4 denariolis, quos alhos vocant, aftimatus, habitusque pro beffejluferiFriftci. Deze woorden van den lieer Emmius opzichtelyk Ooftfriesland, koomen zoo naauwkeurig met onze munte brief overéén, dat het een uit het ander genomen fchynt te zvn: daar deze munte brief zegt. De golden Rynfche gulden 24 ftuivers, of fesendêrtig Krumflers, 'ieder Krumfterd vier plak. of twee derde déelenvaneenFriefcheftuiver,die zes plakken waaren, en het welke het woovdBefs naauwkeurig uitr *GO Emmius ITift. LH. 30. p. 4Ö1. en Seotams, zoo) als die 'dit otérnam. p. 381,  Groninger Munten. 145 uitdrukt. Dan het zyn niet alleen deze gezegden van den Heer Emmws , welke ons deze waarheid beveiligen, maar ook het Ooftfriefche Landrecht zelve, waar ik vinde. (a) Als dan de munthe to fwaer und verre was, hebben derhahen de Edelinge in Friesland Sulveft de munte van Kaifer do thor tyt erworven, und fulver geld laaten munten, mit namen Schillinge: welke nu thor tyd gewardet werden up 8 Krumfterd, und 36 Krumfterd voor eineh, Rynijchen golden gulden. En met welke gezegd •den ik mene myn gevoelen volledig aangetoond te hebben. By dit alles dient men evenswe! op te merken, dat de waarde van dezen penning in tyds vervolg, zeer aanmerkelyk klom met het overige goudgeld, zelfs zoo, dat zy in het placcaat van Carelden $den van den 17 July 1548 op ruim 30, en in dat van Leicefter van 1586 op 48 ftuivers bepaald waaren, weegende 2. Engels en 4 aazen, en zynde 75 in het mark Dan welke penning in het placcaat der Staten Generaal van den 11. Maart 1606. reeds was verhoogt tot 55. ftuivers. Zynde dus in een tyd van 120 Jaaren van 18 tot 55 ftuivers opgeklommen, en welk verfchil ik naderhand toonen zal, nog groter geworden te zyn. Deze zelfde onevenredig, heid, welke fommigen ligtelyk konde doen befluiten, dat het verfchillende penningen waaren vinden wy ook in de publique regiilers na de rel K 2 duo ia) Von Wicht Oofif: Landr. Lib. 1. Cap. 20.  146* Verhandeling ovfr de oude duftie van hst geld. Als by voorbeeld in de Stadts reekening-, van het Jaar 1626., daar ik deze begroting vinde. Wypke Fokkes heeft jaarlyks by de Stadt 10 Rynfche guldens van 26 Fleemfchen. F-.gbc.rt Hobbes boert jaarlyks by de Stadt 13 goldguldens tot 36 Gron: fut' vers. Michiel Schagen boert arfrente ia Rynfche guldens tot 48 ftuivers Brabands. en op meer andere plaatzen: en welk verfchil alleen fchynt geboren te zyn, uit de verfcheidenheid der geldswaarde naar de verfchillende tyden der gemaakte fchulde. Men dient van dezen goudgulden wel te onderfcheiden een zilveren penning van dien zelfden naam, en veel latere tyden, als welke in Friesland ter waarde van 28 ftuivers onder den naam van Floreen geflagen is: en doot de Staten van Holland by Placcaat van d. 19 Dec. 1601 verboden wierde, onder den naam van zilveren goudgulden, (d) $• «9- Franfeb Schild. Oud Franfeb Schild. Van dezen Rynfchen, of Goudgulden, ben ik verpligt over te gaan tot het Franfeb Schild. Een penning welks waarde de munte brief van 1492 ons aanwyft in dezer voegen. Alfoe tos ver ft aan, dat men een Franfeb Schild zal betaalen mit anderhalve golden Rynfche gulden. En 00 H°e noorzaakelyk het is deze munte te kennen, kan men uit het nog plaats hebbende in Wejterw/de opmaken.  Groninger Munten. 14? En waar uit ik, ingevolge het voorgaande veilig mag befluiten, dat de waarde van een goudgulden toen 24 Groninger Huivers zynde, dit Franfche Schild bereekend moet worden op 36 gelyke ftuivers. Men vraagt hier in de eerfte plaats met reeden, of het Franfch Schild een penning was, of een ingebeelde münte. Na onderzoek is my tegen het laatfte gevoelen weinig twyftel overgebleven, om reedenen, dat men nergens zoodanig een penning uitgebeeld vind, maar vooral ook, om dat men dit woord van Schilden, in Zeer veele en verfchillende beteekeniffen gebruikte. Zoo hebben wy boven een Groninger Schild van 24. ftuivers aangeweezen, (a) Zoo vinden wy Schilden Greugjes , Schilden penningen , Rynfche, Franfche, oude Franfche Schilden, en meer andere: dan alle welke in ons Stads boek niet voorkoomen. Maar het is eene vraage van meer belang, of de Franfche Schil-; den dezelfde waarde behelsden als Oude Franfche Schilden, of oude Schilden. Ik kan niet ontveinzen, dat er altoos énige zwarigheid overig blyft, welken weg men ook inilaa. Maar mag men uit de onderlinge overeenkomt!: der oude munten, en landrechten oordeelen, een bewys, het welk in deezen het voldingende van allen is,'dan waaren de oude Franfche veel hooger in waarde. Laat ik niets befliffèn, maar de oudfte begrotingen zelve aanwyzen. ik vinde op K 3 het (X) §. 11..  148 Verhandeling over be oude het Jaar 1427111 ons Stads boek deze bepaalinge van het mannegtld. In den jaare 1427. d. 13 December, do verdroegen de Borgemefteren en Raedt, en de Swoerne meente der Stadt van Groningen, en kundigen dat mitter kloeken,! dat een mangeld nu voertaen zal weezen, dertig olde Franfche Schilden by daage en 60. by ftagte. (óf) Zoo vinden wy ook in aile de verbonden rufichen de Ommelanden en de Stadt in • de jaaren 1428, 1473, en 1482. opgericht, de breuke der overtreding op 1000 olde Franfche Schilden: maar met by voeging, het Schild ■ gereekend naa 30 olde Vleemfche grooten. Wy hebben boven §. 11 aangetoond, dat op het Jaar 1394 deze olde Vleemfche grooten het tiende, maar in het Jaar 1435- het twaalfde deel der waarde van een loot zilver hadden, en gelyk Honden aan Schillingen , Botdragers , en twee Groninger Huivers of \ % plakken; dat was anderhalve Brabandfche ftuiver. Deze waardering, die uit echte ftukken getrokken is, dienen wy vaft te houden, en de waarheid zal ras ontwikkeld zyn. In overeenkomft hier aan bedroeg een oud Franfeb Schild zeftig Groninger ftuivers, pvereenkoomende met 45 ftuivers Brabands. De Vraag is alleen, of in de booven aangehaalde plaatfe de boete op den dootflag, of het manne-; geld, bepaald is op den dootflag by daage, of by nagte; dat is, 0(30 van d}e Schilden een man. O) Stads Boek Lib. 4. art. i.  Groninger Munten. 143 mannegeld uitmaaken, dan wel zefiig. Het laatfte is by my buiten alle bedenking, althans in volgende tyden, wyl wy ineen opgericht verbond of Landrecht tuflehen deze Stadt en de Landen, van het Jaar 1448 vinden. (afy In den eerflen. Zoo wel den anderen dootflaat, dat God verhoede, zoo zal w.eezen een mangeld, feflig olde Franfche Schilden, und half zoo veel tho broke, dat Schild gereekend, voor dar tig olde Fleemtfeben. Wanneer wy nu deze begroting dezer Schilden op 6» Groninger of 45 Brabandfche ftuivers aanneemen, dan bedroeg de breuke ia de verbonden van 1428 en vervolgens bepaald. 2250 gk 1 De vraage blyft nog over, en i$ van belang, of deze 60 oude Franfche Schilden, die een mannegeld uitmaaken, naar deze waardering overeenkoomen, met andere bepaalingen op die misdaat, van 150 Embder gulden, waar van ik boven §. 16. eene proef nam, en van de 120 gl. waar van het Ommelander Landrecht fpreekt. Want ieder een zal ligt toeftaan, dat dusdanige proeven van overeenkoomft tuflehen naaburige landrechten, de grootfte beveiliging der waarderingen zyn. Zie hier de overeenkoomft. Wy begrooteh een Embder gulden op 04 Groninger ftuivers en dus was een mangeld, K 4 of (a) Lib. 2. art. I. men moet feffens opmerken, dat een mandag by daage' bier zeer lange met 30 olde Franfche Schilden, als een mannegeld geboet is. Zit St. Boel: Lib. 4. art. 5. Lib. 4. art. 30.  \$o Verhandeling over de oude of 150 Embder gulden, 3600 Gron: duivers. Maar een oud Franfch Schild is 30 vleemfchen of 60 duivers: en zedig hier van zyn weederom 36G0 duivers: en waar door 60 van die Schilden aan 150 Embder guldens gelyk donden» Met dit alles is het evenswei niet te onckennen, dat er in de oudde Landregten, begrootingen en uitdrukkingen voorkoomen; zelfs in het geen door den Heer Von Wicht verklaard is (0), die ten dezen opzig e niet zyn te ontwarren. En "waar van de oorzaak is, dac men aan den eenen leant dikmr.als Schryffeilen aantreft, en dat men aan den anderen kant de juide tyd van de bepaling der wet niet weet, en. ons dus de grond ontbreekt, om de waarde van het geld op dien tyd toe te palTen. Laat ik er een blykbaar voorbeeld van opgeeven. Wy vinden het mannegeld bepaald in het Oodfriefche Landrecht op 480 Schik lingen. Er is geen twyffel of deze bepaling zoude ook met de 150 Embder en 120 Brabandfche guldens overeenkoomen , wid men maar met zeekerheid, welke de waarde dezer Schellingen was. Dan hoe verre het hier van daan zy blykt uit dat Landrecht zelve, het welk bevedigt, dat die Schellingen bepaald waaren op de waarde van 8 Krumderd. (J>~) ook op 1$ Krumderd. (c~) en dat zy naderhand bereekend Wiej> 0?) Zie Ooflf, L. R. Lib. 3. cap. 11. en 23. Qè~) Jbidem -üb. i» cap. 20. (£) Iptd. lib. 3. cap. 33, :  Groninger Munten. 151 wierden op 15 Krumfterd. (a~) Nemen wy de eerfte bepalingen, dan word de begroting te laag, en de tweede, zan zal zy iets hooger worden. Her fchynt ook daarom, dat enige nabuurige landen, en daar onder ook deze onze Provincie, zich liever aan Marken ten dezen opzicht, van over oude tyden reeds gebonden hebben, om de oepaahngen van boeten en breuken uitte drukken. om reedenen , dat deze marken haar opzicht alleen hadden tot de inwendige waarde. Zoo hebben wy bevorens gezien, dat hier etn mark 12 chiliingen, of c4 Groninger ftuivers waaren , en gelyk ftond aan een loodt zilver. Hoe nu< de prys van het geld verliep, de penning moeft met deze inwendige waarde , overeengebrgt en daar aan getoeft kunnen worden, zoo dat het hoogfte mannegeld by ons daarom nog met de zelfde looden zilver betaald worden , met welke het voor 400 Jaaren betaald is. Laat ik er een voorbeeld van opgeeven. Ik vinde in het oud Hunfingoër Landrecht van het Jaar 1252 , na de overzetting van Halzema. het weergeld, of mannegeld bepaald op hondert marken Groninger munte. Bevorens hebbe ik aangemerkt, dat deze marken gelyk ftonden aan een lood zilver, of24Groninger ftuivers. Wanneer men hier het oog houd alleen op de innerlyke waarde, zoo konde men zulks by tydsverK 5 loop Ibid. cap. 64. (/>) Verhandel, van deeze Societ. 2. deel. iyl. p. 62. Voorbericht, p. 12. 28.  i$z Verhandeling over de oude loop wel bepaalen met penningen van verfchillende naamen, en allooi, maar, de boete dezelfde blyvende, moefte de innerlyke waarde der genoemde penningen altoos overeenkoomen met dit lood zilver. Eene zaak, die ik beneden breder zal aantoonen. Dit lood zilver nu, heeft noch de waarde van 7.4 Brabandfche ftuivers: en dus bedraagen die 100 marken van het Jaar 1252, even als noch, dezelfde 80 dalers, of 120 gl. waar van het Ommelander Landrecht fpreekt. Het geene ik hier omtrent gezegt hebbe , word uoch beveiligd uit het verbond van het Jaar 1368, door Emmius bygebragt. (V) en het welk, fchoon zeer gefchonden, noch voorhanden is, bepaalende de boete vooreen gedooden Magiftraats perzoon op het dubbeld, of 200 mark, ieder mark 24 grooten, of Groninger ftuivers. Ik moet hier noch eene aanmerking byvoegen, die in de eerfte plaats tegen myne gedagten fchynt te ftryden, maar welke ons inderdaad overtuigt, dat men de waarde der munteiToffen op ieder bepaalden tyd moet kennen, om te kunnen vaftftellen, welke de waarde van een genoemde penning op dien tyd is. Zoo word, by voorbeeld, in eene Stads Refolutie van d. 23 Maart 1551 bepaald, (b~) dat een manflag, zoo de handdadige ontliep, geboet zoude worden, met 80 goldgulden. Het is uit de munte brief van 00 Emmius Hift. Lib. 14. p. 209. (>J Stads boek. app. lib. 4.  Groninger Munten. 153 van 149* reeds aangeweezen, dat deze goudgulden toen de waarde hadde van 24 Groninger ftuivers: en men vraagd dus met reeden hoe 80 goudguldens gelyk kunnen Haan met 100 mark, of 60 oude Franfche Schilden, of 120 gl. Brabands. Maar men dient aantemerken, zoo als beneden verder zal getoond worden , dat de goudgulden reeds toen zoodanig in waarde geklommen was, dat die by het Placcaat van Keizer Karei van den Jaare 1548 reeds op 30 duivers bepaald was, waar door die Somme wederom evenreedig uitkoomt. Men zoude meer Voorbeelden kunnen aanbaalen, om myne gezegdens te beveiligen, maar ik meene in een gefchrifr, van dezen aart, tot eene proeve genoeg gezegd te hebben. En hoe zeer de gemaakte bepaalingen aan zwarigheden onderhevig zyn, denke ik, die munten alle te hebben opengelegd, op welke ons Stads boek betrekking heeft, of waarvan 't zelve melding maakt: Zoo dat ik tót het tweede Stuk , de betrekkelyke waarde van het oude tot het nieuwe geld zal overgaan. TWEE-  154 Verhandeling over de oude Onbepaaldemunten TWEEDE AFDEELING. §. 20. Ik hebbe dan dus verre de meed bekende, en in ons Stads boek voorkoomende munten afgehandeld, zoo dat er alleen, zoo verre onze Landswetten in het algemeen betreft, twee foorten overig zyn, de Schillings munte naamentlyk, en de onbepaalde geldfpecien, verdeeld in marken en ponden. Er zyn oude Stukken voorhanden, in welke geene der uitgelegde munten voorkoomen, maar waar in deze laatfte alleen genoemd worden : en ik zoude byna denken , dat die Schillingen en Sterlingen, met welke de Engelfche marken, gelyk wy. boven zaagen, bereekend worden, de oudfte munten in Friesland zyn geweeft, het zy., dat wy geloven, dat dezelve voor de Solidi, die in de Leges Friftorum, en andere, voorkoomen, in plaats gefteld zyn, het zy dezelve , naar inhoud van het Ooft Friefcbe Landrecht, en der zeventien Keften, het eerft: door Rednachtes en Cawig: dat is Reinolda, en Camminga, de Friefche Poteftaten in de 12de Eeuw, ieder Schilling op agt Krumfterds gemunt zyn. Wanneer ik deze^iunten van Schillingen, Stellingen, ponden en marken naar waarde wilde behandelen, zoude ik de my voorgeftelde bakens verre overfchreden, zoo dat ik het mededeelen myner gedagten daar over tot eene nadere gelegendheid uitftelle. Maar, dit doende, ge-  Groninger Munten. ï55 gebieden my enige uitdrukkingen in onze Lands Wetten en Ordonnantiën , er iets van te zeggen» op dat men dezen aangaande niet geheel in het onzeekere zy. Met opzicht dan tot de Schillingen moet men opmerken, dat dit woord in eene algemene betekenis het denkbeeld van twaalf bevattede. Aldus maakte een Schilling penningen 12 penningen, een Schilling grunfchen 12 grunfchen, een Schilling Sterling 12 Sterling: zoo dac de waarde der Schillingen afhing van de waarde der onderdeden welke men bedoelde, dan welker onzeekerheid ook de grootfte duifternis in de oude Stukken te weege brengt. Het fchynt, dat men deze vafte getallen der Schillingen van 1 2 deelen,vermeerdert en verhoogt heeft tot24,tot 36, tot48 en hogere getallen, om daar door de marken en ponden uit te drukken, maar alle welke onzeeker blyven , zoo lange men by nafporing niet ontdekt, welke de onderdeden der marken waaren. Laat ik er een voorbeeld van opgeven. Wy hebben boven aangewezen , en vinden in het Stads boek. (V) Alle bote en brooke, die in dezen boke by Schilling tale gefchreven flaan, daer zal men voer bet aaien, voor eiken Schilling een olde vleemfche plakke , of een olde ' Butdrager, of een Jangeler. Het fcheen dus, dat men geen Schillingen, of munte van die mam en waarde hadde, en daarom noemde men andere penningen in diens plaatze. Maar dat zelf- (0) Lib. g: No. i.  iftT Verhandeling over de oude zelfde Stads boek meld de waarde der Schillingen elders, (a) Nota, dat is to westen, dat een grote is veer penningen, en dree grote ■ , of i a penningen jollen weefen een vlacmfche plakke, of een olde Butdrager, of een 'jangeler. Aan deze Honden de Schillingen gelyk, en dus waaren onze Stads Schillingen, altoos in het Stadsboek voorkoomende, van twee Groninger ftuivers of twaalf plakken. Zoo lange nu de breuken beneden twaalfSchilhngen waaren, reekende men daar by, maar hier boven wierden bet marken: daar dat Roek zegd. Q>) En voor eiken mark 12 Schillingen, Deze dan waaren de fwaare marken van ia Schillingen, en zeer onderfcheiden van de ligte marken, welke het .Me deel eener fwaar mark, of drie Groninger Huivers uitmaakten, en in het gerichte van Selwert, zoo als wy boven onder de munte der Schapen aantoonden, gebruikelyk waaren. (c). -Men moet niet geloven, dat men in deze lfchte marken, die met de duitfche munt Batze overeenkoomen, het denkbeeld van ix verloor. Neen, die lichte marken wierden te zaam ge- . Held uit de penning marken, en marken oortjes, zoo dat zy zich in dat getal, en diens verkleinde dee- r» Lib. 3. No. 33. (b) Ltb. 3. No. 27. -<•£) In Weflermolde wierden de marken op 16 duivers bepaald by Uirfpraak van d. 4 Lec. j577. Zoo ais uit: het voorbericht voor dat Landrecht en art. 157 blykt; dar. of bier in ook toegevenbeid plaats hadü'e', is hier de plaats, niet, te onderzoeken. •  Guoningkr Munten. 157 deelen, alle oploflèn. Maar het welk eene Stoffê is, hier ter behandeling te uitgebreid. Genoeg Zy het dan, de lichte marken en de zwaare hier door te kennen, en te weeten dat de laatfte van twaalf Schellingen of 24 Groninger ftuivers waaren, terwyl de eerfte alleen drie^ftuivers of een Schaap uitmaakten. Wanneer men deze marken opklimmende verdubbelt, verkrygt men grotere waarde, ja zelfs het mark goud. Men vraagt met reeden, welke toch de oorfprong, en oorzaak dezer marken, en diens verdeelingen geweeft zyn? maar men fchynt daarop niet anders te kunnen antwoorden, dan dat zy dezelfde verdeelingen fchynen te behelzen als ponden van het oude ge* wicht. Deze toch waaren in 12 oneen verdeeld, uitmaakende 24 looden, zoo dat een mark, of ' half pond zilver, onvervalfcbt zynde, 12 zulke deelen bevattede. Wanneer men hier by op het oog houd. dat een mark zilver, het welk een half pond uitmaakt, twaalf penningen, of deelen bevat, dan ftonden onze breukmarken in het Stads boek gelyk aan die penningen, of looden • waarom men aldaar ook te recht bepaalde , dat »4 ftuiver, of 12 oude Vleemfchen zouden betaald voorden met een lood zilver. Men kan dus aan de opklimming door het zelfde getal niet meer twyffelen, als men de aangehaalde plaatfen aandachtig inziet, waar door het klaar is, dat 12 penningen uitmaakten een olde Butdrager of een Schilling; 12 Schillingen een Groninger mark, of een lood zilver, en iz marken dezer munt  Ï58 Verhandeling over de oude munt een mark zilver. Laat ik noch iets van deze Schillingen aanteekenen. Derzelver oudheid blykt zoo uit het Ooflfriefche Landrecht, ah ds foeventien keffen: (a) daar ook het eerfte de verfchillende waarde derzelver aantoont, als bedragende de waarde van 8, van 12, of van 15 Krumfterdsren welke laatfte wy booven aanroonden, dat gelyk ftonden, met een Srbillïrc van 12 groten, of zes Brab: ftuivers. Her Zeëntfi recht van Lopperfum, als mede her Stadsweit van Groningen in de Morgen fpraak (h) gebruiken ook deze Schillingen om er feven als het Stads boek de Groninger Schillingen tot le Groninger Marken gebruikt^ de waarde der Ster» lingen, der Engelfche marken, en der marken gouds uit te bepaalen. Het Zeendrecht meld. Item de penning zal weezen een Buit ken, en 12 Buitkens ma aken een Schelling , en ia Schellingen maaken een mark Engels, und een mark Engels is 10 gl. und fes Krum/ieren Deze is de begroting van het (aar 142a., en een gelykfoortige ontmoeten wy in het Gildrechts boek. (c) Een mark golds is 10 mark Engels, elke mark 12 Schillingen, elke Schil' link (*) Oofifr: Landrecht. Lib. \. eap. 20. Lib. 3. cap. 64. foeventien Keften art. 2. Verhandel, van deeze Societ. 2 de deel. byl. p. 3. ff) Het eerfte by Scotanus inde bylagen, het twede m M. S. §. r'. 8. 9. (e) lib. 2. $. 1.  Groninger Munten. 159 link 12 Engelfe kroonde penningen. Ik brenge deze gezegdens alleen by, om te tonen hoe de waarde der Schillingen verfchilde, naar maate men grootere marken bedoelde. Ik denke echter, dat, hoe Zeer ik deze ontwikkeling in hec geheel thans te uitgebreid achte, men gaarne de bepaling der waarde van dit mark gouds kennen zoude. Algemeen genoomen ben ik van oordeel, dat het mark gouds genoegzaam het zelfde was, als outyds het Weregildum, het welke wy boven hebben aangetoond 80 dalers te bedragen, en welk mark gelyk ftond aan een half pond. De Leges Frifionum bepaalden voor dit mannegeld 80 Solidi, welke by de Romeinen reeds met de aurei in prys gelyk Honden (a) Van deze aurei gingen in ons Land outyds 75 in het mark, wat de inwendige waarde betrof^ Cn daar zy voor het fleefchat, in de handel iets boven de inwendige waarde gewaardeert waaren, konden deze 75 daar door aan de 80 Solidi zeer wei gelyk zyn. Maar om nu de waarde van dit mark gouds naauwkeurig te bepaalen: moet men eerlt eene tyd vaftftellen, op welke men de betrekkelyke waarde tuflehen het goud en zilver kend, dat in byzondere tyden en landen zeer veel verfchild : daar ook niet overal dezelfde gewigten tot deTrooifche marken plaat» III. D. St. L had- (a~) Zie boven §. 17. en Oojlf: Landr. Lib. 3. eap. 64. alwaar gefegt word. hen pond (of mark) gold is 72 Schillingen, Een Schilling is een goudgulden.  irJa Verhandeling over ds oude hadden, (a) Dat nu een mark gouds genoegzaam met het Weregïldum overeenkwam blykt hier uit. De bovenaangehaalde plaats uit het Zeendrecht bepaalde een mark Engels op 10 gl. Maar welke guldens zyn deze? Na de grootfte waarfchynlykheid goudguldens van 24 Gron: ftuivers: en dus moeite een mark Engels bedragen 240 Groninger ftuivers. Nu bepaald het gild-, recht het mark gouds op 10 mark Engels, en dus bedraagt dat mark goud 249.9 Gron: ftuivers , welke voor de inwendige waarde mee de Brabandfche gelyk ftaan, zoo. dat zy op 120 gl: Brabands uitkoomen. Men dient hier by teffens op te merken, dat ik %. 17. aanwees, dat het mark gouds 16 marken Engels beyattede, en na die bereekening mede met 120 Brab: gelyk ftond Hoe kan het dan zyn, dat een mark goud, op de eene plaatze 10, op de andere 16* marken Engels bedraagt? Maar men dient op te merken, da: deze bepaling van 10 mark in het Jaar 1424. en de andere,in 1515 voorviel, in welke tyd het goud tegen het zilver merkelyk gerezen was, zoo als ik in de twede afde-. ling aantonen zal. Dit geeft een merkelyke fwarigheid in het bereeken. Men doet dus altoos beft,, zich op het gewichte, en de inwendige, prys te bepaalen, om de waarde der marken te kennen., En dit doende, zal ik er nog eene proeve van °P" (<*) Ze het Placcaat van Leicefter van 1586, waar dit is 'aangetoond.  Groninger Munten. 16*1 opgeven op het begin der ióde eeuw, en aantoonen, dat het mark gouds met het WeregiU dum genoegzaam gelyk llcnd , in de tegenswoordige waarde van 120 gl: Brabands. — Keizer Karei maalde op het Jaar 1552 pen evaluatie op het geld, en bepaalde een goudgulden op 30 Huivers, (a) Van deze goudguldens worden 75 in het mark gouds gewoogen, en dus beoroeg dit mark goud 2400 Huivers, of juift 80 dalers. Hier by dient men op te merken dat de inwendige waarde van het Groninger filvergeld , g- k ik beneden zal aantoonen, niet verfchilde v..het Brabandfche. Neemen wy dan de zoo evengemelde piaatzen wederom op, enbepaalen een mark gouds op 10 mark Engels, ieder mark Engels 10 gl: ieder gl: 24 Gron: Huivers, dan krygen wy wederom dezelve 2400 Huivers, of 80 dalers. Een bewys, het welke ten klaarflen aantoond dat men de betrekkelyke waarde van het goud tot het zilver op de afzonderlyke tyden kennen moet: wyl anders de 75 goudguldens op het Jaar 1527, niet gelyk konden Haan mee 100 gelyke guldens op de tyden van hetZeendrecht van Loppcrfum of het Jaar 1424, of op de tyden van de bepaaling van het Gildrecht: en nog veel minder met de 150 Embder gl: dan welker inwendige waarde veel minder was, zoo als uit het Placcaat van Lekejler van 1586 blykt. Ik zoude (hier mede de waarde der ligL 2 te (a) Zie deze agter Smanus p. 40. Frief: Bijl:  t6*i Verhandeling over de oude te marken, zware marken, Engelfche marken, en marken gouds korceling opgehelderc hebbende) van deze Zaake kunnen afftappen; maar ik verkieze nog iets van de ponden te zeggen. Die, hoe zeer in het. Stadts boek onbekend, in enige andere Landrechten voorkoomen. Ik ontmoete dezen aangaande eene plaatze in de Statuten der Upflalboom van het Jaar 1323 , welke genoegzaam aanwyft welk gebruik de ouden van deze ponden maakten, en welk denkbeeld zy daar aan hegteden. Moneta autem minorum denariorum, qui vulgo kleine penningen nominantur in pondere admittimus, decent et feptem pro uno Sterlingen computandos et ponder andos. (#) Overeenkoomftig dit denkbeeld van kleinere penningen te weegen, entmoe en wy in veele oude ftukken ponden grunfen, ponden flerling. Hier van vinde ik in eene der Raadsboeken deze aanteekening, onder andere. Een pond grunfen foeven Sterling. Een Sterling tvjee plak. % Een Schillink Sterling twalf Sterling. Een Schilling twalf penningen. Maar ik vinde in eene andere aanteekening er by gevoegd. Een pent Sterling fes golden An* dries. Slaan wy nu de oudfte munte placcaten op, dan vinden wy de gouden Andries byna gelyk in waarde aan een goudgulden, en door Keizer Karei op 31 ftuiver, maar door Leices- ter O) Agter Scotanus. Fr lef. Hifi. p. 17.  Groninger Munten. 163 ter op 49 ftuivers bepaald. Deze goudmunte rees dus nevens alle andere in waarde, en zoo ik myne aanteekening op de middelbare tyd van die twee placcaten, en dus ook de gouden Andries op de middelbare waarde brenge, dan zouden die zes golden Andries dezelve waarde bedragen, welk een pond Sterling nog bedraagt, en genoegzaam gelyk ftaan aan een mark Engels. Hier uit word by my eene rechtmaatige gilling geboren, dat de ponden en marken met eikanderen in waarde overeenkwaamen, maar onderfcheiden waaren in de betaalinge, het eene by gewigt in kleine munt, het andere by getallen in grotere. Men leeze het Ooflfries Landrecht, (a), en men zal deze gifllng bewaarheid vinden. §. 20. Laat ik nu tot de waardering overgaan. V&Waarhebbe reeds alle genoemde en uitgelegde ten, by de afharcleling van ieder zoorte, tot femunien. waarde van ons tegenswoordig geld gebragt : dat wil zeggen, dat ik aangetoond hebbe, hoe veel de waarde der oude penningen op de tyd in welke zy gangbaar waaren, was, zoo zy betaald , of verwifleld wierden met penningen, thans in gebruik. Deze is de eerfte en aangelegendfte waardeeringe, om dat zy de grond van alle andere is. Een tweede waardering , L 3 wel- ia) Lib. i. Cap. 20.  ï6*4 VEUHANDELING OVER DE OUDI welke wy op het oog moeten houden, is meer betrekkelyk de inwendige waarde, en hou! in zich eene vraage, hoeveel de penning van den ouden dag, thans noch voor handen zyn Ie, waardig zoude zyn, naar den tegenwoordi^en cours. By voorbeeld. * Ik hebbe zoeltGri aanre* wyzen, dat*een goudgulden in de oudlte tyden gewaardeert was op 24 Gron: Huivers, wat de Cours betreft, gelyk ftaande aan 18 Brabandfche. Deze, zegge ik, is de eerfte waardering: maar de andere is. Oi die goudgulden, nog voorhanden, voor dat zelfde pajement in den Cours gangbaar zoude zyn voor de inwendige waarde ïn de tegenswoordige tyd, dan of dezelve meer waardig was , en aldus die eveureedigbeid is weggenoomen. — - Laat ik , rot nader betoog van dit een en ander, met het eerlle beginnen. -— De grond welk ik voor myne waardering gefteld hebbe, om de penning' van den ouden tyd met den tegenswoordigen overeen1 te brengen, is deze geweeft, dat de waarde van een oude Groninger ftuiver een vierde deel minder gereekend is te bedraagen, als de waarde der Brabandfche ftuiver: en het welke my toegeichenen is, de voldoende grond re zyn, 'om dat men toen zoo wd als nu de Spreien tot duivers, en de duivers tot plakken bragte. Dan uit welke ftelling Volgd, dat ik een voldoende reeden hadde, uit welke ik konde aantoonen , dat een oude plak de waarde hadde van een tegenswoordige duit, en dat zes dezer plakken op een Gro- nin-  Groninger Munten. 16*5 ninger, en agt op een Brabandfche fïniver gereekend zyn. Zie hier de grond. Ik hebbe héVorens reeds aangehaald, dat de Staten Generaal in het begin der Republyk, alle de munten van byfondere Provinciën voor een tyd deden flille ftaan, om een tydftip te hebben, op het welke "men, ingevolge het in art: der Unie, een gelyke voet op de evaluatie van hét geld bepaalde, en in acht nam: zoo dat ook daar door de ryfing van den prys van het geld enigzinrs veihoed wierde. (tf) Ik hebbe gevonden, dat de Staten van Stadt en Lande, in het begin der 17de Eeuw het oude geld, en diens Cours nog gebruikten, en at beide Leeden op den 17 Juni 160c daar over nog onenig waaren: en van waar wy buiten twyffel in het Ömlander Laridreelit Lib. r. art. 16. de Groningei ftuivers nog vinden. Dan dezelve Staaten bepaalden by Refolune van ren 24 April 1625 dat de oudé munren buiten Cours gefteld zouden worden, en men vervolgens op alle publique Comtoiren, en in alle particuliere handelingen, naar de nieuwe Cours zoude reekenen. Dus moefte dan het volgende Jaar eene proeve opleeveren in de publique reekeningen, van de waarde van het oude tegen het nieuwe geld: en zie hier' hoe de oude munten in de rekening dezer Stadt van het Jaar 1626. zyn opgetrokken. Aldaar vinde ik. Het gremium tho L 4 funt (a) Zie bet Placcaat van d. 2. Sept. 1594. by Cauw. I. deel. Col. 26 51.  'j$6 Verhandeling over de oude funt Meerten boert by de Stadt Jaarlyks 5. Arends guldens, tot 10 Groninger ftuiver het fluk, maakt aan Brabands geld ƒ 1 - 17 - 4, Een arends gulden, was na de boven opgegevene waarde dus 10 Gron: ftujyer, en deze een vierde deel lager bereekend, maakten drje vierde deelen het Brabands geld uit, zoo dat een Groninger ftuiver zes plakken, tegen de Brar bandlche agt bedroeg. Zoo ook. B. Bruntlag boert by de Stadt Jaarlyks 60 daalers, tot vier arends guldens of 30 ftuiver Brabands ieder, is 90 gulden Brabands. Ik vinde dit zelfde op.zichtelyk andere munten aldus eenftemmig plaats hebben. E. Habbes boert by de Stadt 13 goldgulden, tot 36 Groninger ftuivers maakt ƒ 17 > 11 - o. Lammert Smart heeft by de iStadt Jaarlyks 36 ftuivers, maakt ƒ t - 7 - 9 J)e Poortiers hoeren van Nieuwjaar tot Nieuwj'aar daags 3. Gron: ftuivers, maakt f 41 -1•2 Brabands in het Jaar. Alle welke uitgetrokkene Sommen, rechtmatig uitkoqmen, door de Brabandfche ftuiver tegen de Groninger een vier_ de hooger te reekenen, of de eerfte van agt en de laatfte van zes plakken, Ik oordeele deeze proeven voldoende te zyn, om myne bevorens gedaans begrotingen te beveiligen, aangezien de betrekkelyke waarde der oude en nieuwe ftuivers daar uit, 200 als die in den handel plaatze hadden, yolkoomen geblykp, en men dus alle oude gejdfpccien rot de tegenswoordige brengen kun, ffitjien nien maar heeft opgefpoprd, hoe veel  Groninger Munten. 16*7 fluivers in dezelve bereekend wierden. Maar pet is een onderzoek van een andere aard, en veel moeilyker naafporing , of de inwendige, jtaarde der penningen daar mede overeenkoomt, zt-o dat zy in die zelfde evenreedigheid (taan, als de uiterlyke waarderinge. Om dit enigzints kjaar, re ontwikkelen moet men nootzaakelyk onderfcheid maaken tulTchen de zilver en goudmunte. Wat dat de zilvetmunte aangaat, is er eene aanmeikelyke zwarigheid, door dien wy, de in oude Hukken genoemde penningen, byna nooit met zeekerheid kunnen kennen. Maar laat ik eerft de bepaalde onderwerpen van nafporing klaarlyk opgeven. $. iï. Ik hebbe zoo even getoond, dat de oude Voor Groninger munten in derzelver betrekking tot ^^/ezilvertegenswoordige geld Honden als vier tot dx\e\munt. zoo dat in de evaluatie, een Groninger gulden van 24 Groninger ftuivers, toen ter tyd hadde kunnen betaald worden met 18 ftuivers van het tegenswoordige geld. Nu moet ik de Vraage pnderzoeken opzichtelyk het oude zilvergeld, of de inwendige waarde met deze betrekkelyke waarde van cours overeenkoomt; dat is, met andere woorden, of 24 oude Groninger ftuivers dan ook in gewigt en ftoffe volmaakt overeenkoomen met 18 Brabandfche: zoo dat in beide even veel deelen fyn zilver zyn. Ik hebbe geL 5 zegd  i6"8 Verhandeling over. db oude zegd dat deze Vraage zeer moeilyk te beandwoorden is, om dat wy byna nooit met volkoomene zéekerheid een penning van den ouden dag zien en kennen. Ik hebbe gelegendheid gehadc eene zoort, de Butkens naamentlyk, met waarfchynlykheld voor dusdaanige te kennen. Maaf ik ben overtuigt, dat een menigte dezer munten, zoo als die in de Brouwers Gilde kift voorhani den zyn, ook andere fpecien bevatten, dewyl de ftempel, het allooi, en gewigt, zeer veel verfchiiden. Dit bleek teffens algemeen, dat de munte ftoffe van vier leudig zilver was, en dus door de vermenging met het kooper, niet meer dan 8 ft: Brabands het loodt bedroeg. Met meerdere of volkoomene zéekerheid hebbe ik de Groninger ftuiver van het Jaar 1560 leeren kennen , en waaruit bleek, dat de menging van het zilver even eens was als met de Butkens, maar dac haare waarde door het gewicht ruim aan de waarde van een Brabandfche ftuiver gelyk ftond, zoo dat die oude ftuivers even zoo veel deelen fyn zilver bevatteden- als de tegenswoordige. Indien ik de evengemelde Butkens aan hunne boven bepaalde waarde toetfte, dan hadde het zelve ook daar in plaats, en ik twyffele niet, of het zal in alle, zilvermunten plaats gehad hebben. Hier door vinden wy drie zaaken uitgelegd, en beveiligt. Ten eerften, dat 12 vleemfchen van c ftuivers naa de inwendige waarde een loot zilver uitmaakten. Ten tweden, dat een mark, naa dat zelfde Stads boek gereekend wordende op  Groninger Munten.' 169 öp 12 zulke Vleemfchen of Schillingen, overeenkomllig de inwendige waarde, by de reductie van het geld, waardig moede blyven 24 duivers Brabands. Ten derden dat de gangbaare penning van den ouden dag, aan de nieuws ingevoerde in den Smeltkroes egaal was, maar in d-n handel een vierde minder gereekend wu rde, en waardoor alle lult wierd weggenomen, om de muntflag der ouder, te vervolgen, dewyl hier door met weinig of geen verlies de oude geidfpecie in de nieuwere konde herfchapen worden. Maar in allen dezen vraagd men natuurlyk, welke de reeden is of zyn kan , dat die innerlyke waarde van het zilver geld dezelfde gebleven is, met betrekking tot het oude, en diens coursteffens verhoogd is geworden: te meer daar men weet, dat by, en na de ereétie der republyk, de munte ftofTe veel overvloediger uit de WedIndifche bezittingen is aangevoerd, en waar uic men zoude moeten opmaaken, dat men meerder munte doffe gebruikt zoude hebben , aan de nieuwe penning van dezelve of hogere Cours met de oude penning: of dat men de waarde der oude penning in den Cours hadde verhoogt". Laat ik dit verfchynzel, zeldzaam in den eerileu opflag, iets meer van naaby befchouwen, en wy zullen de wysheid der Voorvaderen bewonderen. In de eerde plaatze moet men opmerken, dat langs deze weg de oude munte flag alleen konde belet en beteugeld worden: dewyl men by de verhoging der oude penning dezelve nooit in den  170 Verhandeling over d« oude den Smeltkroes gebragt zoude hebben. Maar daar en boven was dit het enige middel om de waarde der bezittingen van byzondere perzoonen in dezelfde evenredigheid te houden, daar by de verhoging van den ouden penning dezelve zou" den vermeerdert zyn, wat het voorhanden zynde geld betrof. Men kan hier by opmerken, dat door het niet meerder, ja zelfs minder gebruik der munte Hof tot de penning van dezelfde of hofjr-re prys, de waardy van het geld in betrekking tot de benodigtheeden van het leeven, geen vei andering behoefde te ondergaan, dewyl de handel als dan van zelve invoerd, om een meerder getal penningen voor dezelve zaaken te vorderen. Maar by alle deze reedenen hadden de beftuurders van dit gemenebefl: nog een veel uitgebreider ui'zicht, in het bepaalen yan een hooge waarde aan een zilveren penning van niet meer innerlyke waardy als de oude. Zy doorzaagen raamendyk, dat het voor een handeldryvend gewelt van het uiterlte belang was, de munte ftoffe zoo laag mogelyk in prys te houden, en tot de penningen zelve dus zoo weinig moogelyk zilver te gebruiken. Want zedert dat de waarde der goederen niet meer door verwifleling, maar door het geld afgemeeten wierde, moeite de rykdom van een handeldryvende natie vermeerderen, naar maaie men zorgde, dat zy bezitter bleef van de munt ftoffe , dat die munte ftof laag in prys was, en van dezelve zoo weinig doenlyk tot de penningen g^Druikt wierden, om dac een handeldryvend  Groninger Munten. '7« vend gewed zich dan des te meer voorworpen van weelde of nodruft voor een minder gedeelte van hunne rykdom, het geld, kan vei'bigt n, om weeder te verhandelen. Aun uit oogmerk konde in den beginne voldaan worden, om dat men het geld toen niet belehouwde als een voorwtip van koophandel, maar alleen als een maatlïols van de waardy der goederen. Het was hierom, dat de uitvoer van het geld, van de munte doffe, in maffa of Lingoten, van alle munte materialen, op de fwaarde draden in alle oude Placcr en verboden wierde, ja zoo zelts, dat de Staren van Holland, by Placcant van d. 19 Oec. 1603 de doodt op de overtreding bepaaiden. (a~) iet door was dus, by de grote toevoer cu.e-r de Nederlandfche handel in het zilver op dt.- Spaanfche Wed-Indien, veroorzaakt, dat de rourte ilof zeer overvloedig was en bleef in onze Republyk; en daarbj , door zoo weinig mogtlyk materiaal tot den penning te bezigen, veroorzaakt, dat de Nederlanderen een aanzieniyke menigte koopwaaren, voor een minder deel pennirgen, konden aanhandelen en verwifTèlen. Maar de aard der zaak konde voorzeeker niet gedogen, dat die verbotten op den uitvoer alroos dand greepen, or langer duurder, als de in fuftrk in den koophandel by onze nabuuren fluimérde.. en by (*) Zie dit ook Placcaten van H. H. M. 21 Manrt 1606 6jul$ jóio. 28 'Juni i6c8. 28 Aug. 1Ó12. 2 óept< 1613. 26 Sepi. 1Ó15. 3 M*ay 1690.  172 Verhandeling over de oude by diens ontwaaking is hét geld, niet alleen de maatftok der waarde van andere goederen gebleven, maar zelve een tak van koophandel geworden. §• 22. Ook vati de goudmunte. »^ Uit het zoo evengemelde is gebleeken , dat 'de zilveren penning , by de geldreductie bepaald, niet meer deelen zilver bevatte, als de penning van dien zeiven naam in vorige of oude tyden bevat hadde. Uit deze overweging fpruiten twee vraagen. Ten eerften: of dan, (daar de zilveren penning voor zyn inwendige waarde dezelve gebleven is, en byna nog is) de betrekkelyke waarde van het goud op het zilver geld, nu ook noch dezelve is, als oudtyds. Tentwee- > den, of de waarde van het geld in het algemeen, in opzicht tot de benodigtheeden vanhec leeven, ook een aanmerkelyke verandering ondergaan heeft. Laat ik van het eerfte beginnen. Indien wy eene munte ftof hadden, en dezelve toevallig overvloediger wierde, zoude de munte in prys daalen, zoo dat men voor dezelvde voorwerpen meer penningen hefteden moefte, maar de onderlinge betrekkelyke waarde van het geld, hoe zeer ook de ftof vermeerderde, zoude dezelve blyven, en het daalen van den prys van het geld, zoude uit de duurte der koopgoederen of werkloonen alleen gekent kunnen worden. Maar nu wy twee munte ftoffen hebben, welke beide, overvloediger geworden zyn, maar niet in de-  Groninger Munten. . 173 dezelfde evenredigheid, zoo moet volgen, dat ook de eene fpecie, tegen de andere in. waarde verminderde , om dat de eene munte ftol de maatftok is van de waardering der andere Het zilver wierde meeft vermeerdert, en overvloediger aangelsragt, en daar door rees de prys van het goud, zoo dat men meer gewicht van zilver voor dezelfde hoeveelheid goud betaalde. Zoo veel nu de prys van het goud tegen het zilver gerezen is, zoo veel is ook de geldswaarde in het algemeen vermindert, omdat de inwendige waarde van de zilveren penning, met opzicht tot het oude geld, dezelve gebleven is, en het zilvergeld ook de maatftok is van de waarde van het goud. — De oudfte bepaaling van de waarde van het goud hebbe ik met zéekerheid niet eerder in oude ftukken van onze Stadt gevonden als op het Jaar 149 a. in de meermaalen aangehaalde muntebrief, in welke de goudgulden op 24 Groninger ftuiver gewaardeert wierde Deze goudgulden is in alle Placcaten, zoo als in die van Keizer Karei van het Jaar 1521. en 1548, van Philips 1559 en in alle penningboeken gerekent op 75 in het mark, weegende 2 Eng. 4 aazen. Als men nu, naar het bevorens gedaane betoog opmerkt, dat de inwendige waarde van het oude zilvergeld, althans zoo hoog is als het Brabandfche, dan zoude de waarde van het mark goud ten tyde der muntebrief van het Jaar 1492 byna ioo gl: Brabands waardig geweeft zyn: zoo als ik booven aantoonde dat het, ten tyde van  174 Verhandelino over de oude van Karei de vyfde, op i2ogl: gewaardeert was. Deze zelfde goudgulden nu was gewaardeert in het Jaar 1548 op 30 ftuivers: naar het Placcaat van Leicefter of 1586. 48 ft: naar het Placcaat der Staten Generaal van 1606.55 ft: en in het Jaar 1622 op 62 ft: zedert welken tyd zy meer in onbruik geraakt zyn. Des niet tegenftaande kan men er een vry zeekere peil optrekken uit de Waarde der ducaten, die altoos op 70 in het mark gerekend wierden, weegende 2 Eng 9 aazen. Derzelver waarde is zeedert het Placcaat van K. Karei van d. 17 July 1548 mede van 41 ftuivers opgeklommen tot 100: en naar welken prys het mark gouds thans bedragen zoude 350 gulden: zoo dat de waarde van het goudgeld op het Jaar 1492 tot het tegenswoordige ruim ftaat als 1 tot 3 een twede: eene evenreedigheid, in welke het goud tegen het zilver duurder gewor-r den is. En bet geld in bet algemeen. Laat ik noch met een woord aantonen, dat ook de prys van het geld, algemeen genoomen, zeer veel verandert is zeedert drie euwen: en' dat die vermindering van de waarde des gelds, met opzicht tot onze behoeftens en vermaaken, genoegzaam in dezelfde evenreedigheid ftaat als de vermindering der waarde van het zilver tot het goud, zoo dat de prys der werkloonen, renten, benodigheeden , en alle voorwerpen van nodruft of vermaak, voor byna drie waardeeringen  Groninger Munten. 175 gen meer betaald worden, als outyds, en dat men nu genoegzaam vier guldens geeft, voorliet gene outyds eene gulden kofte. Men zoude hier van duizent voorbeelden kunnen opnoemen, maar deze korte ontwikkeling gedoogt niet, dat ik wyt'opig ben, zoo dat ik my tot enige weinige zal bepaalen. Ik hebbe dit boven by de aantekening op de Braspenning in opzicht tot de werklonen en verteringen aangeweezen: en men kan by Robbertfon in het brede betoogt vinden, dat de geldsrenten voor drie euwen nog twalf ten hondert waaren. De prys van het «oorn en het vee, welkers waarde van vcele tyuelyke wisfelvalligheeden afhangt, ftaatlefllnsgenoegzaam in dezelfde evenreedigheid. Len ordounant.e van Karei van Gelder van het Jaar 1531 Depaalde voor een kerkgeregngheid, die weegens het overlyden van een welgefeten landsman aan den Priefttr betaald moefte worden een koe, losbaar voor 10 arends gulden. Dit was een gtregtig* heid voor een welgeleeten Lanuman, of zulk een, gelyk die ordonnantie zegd, die 3: grazen lands befat: zoo dat men befluiten mag, dat deze althans de waardering voor het minde duit veé uit de geheele koppel was. Als wy de ptys der arends guldens, boven bepaald, nagaan, dan daan aan deze lospenninjren vyf guiden Brabands gelyk, welke waarde nu tegen de 20 gl; zoude gerekend moeten worden. Het Seendrecht van Lopperfum van het Jcur 1424. geeft in het bepaalen van de waarde der tyndens voor IILD.nteSt, M de  176 Vkrh. over de oude Gron. Munten. deProoft, aan hoornvee en lammeren, (en waar van wy nog het koefcbot, denken, en lammeren geld kennen) menigvuldige proeven van zu'ke begrotingen op; dan welke, en meer andere voorbeelden, ik niet nodig achte, hierop te noemen, § ft* Hier mede meene ik , zoo veel de aart van dit gefchrift gedoogt, rryn taak afgewerkt te hebben: zoo, dat het alth ms aanleiding tot verder onderzoek en rufporing geven kan. De zaak zelve is vrugtbaar en nuttig genoeg, om die den aandagt aan te beveelen; te meer, daar ik niet weete, dat iemand dezen ongerepten grond, voor onzer Stadts munten, opgedolven heeft. Ik ben overtuigt, dat myne gedagten en bepaalingen, hier en daaraan fwaiigheeden, leemten, tn gebreeken onderhevig zyn. Maar ik ben ook verzeekerd, dat ieder kundig beoordelaar dit onnffcheidelyk zal oordeelen aan eerfte pogingen, en ontwikkelingen alleen uit den aart der zaake getrokken. Licntelyk hebbe ik hier en daar gedwaalt, of ben van het regte Spoor geraakt; een Spoor op welke ik geene gids hadde, als de oudheid zelve, en aflchnften, die wy te dikmaals ondervinden, dat ons door Schryffeilen misleiden. Dit alles te zaam genoomen, beveeld de Stoffe ook aan uwe overdenkingen, op dat wy niet langer in het donkere ommetaften, over Zaaken die dagelyks voorkoomen, dagelyks van nut zyn, en zoo veel invloed hebben, en gehad hebben op het beftaan der maatfchappye, H. U WlcttBRS,  ONDERZOEK over het voorregt, dat zommige geslagten in GRONINGEN hebben om het BROUWERSGILD met VEERTIEN BUTKENS te kunnen winnen.   l79 ONDERZOEK OVER HET VOORREGT , DAT ZOMMiGE GESLAGTEN IN GRONINGEN HEBBEN OM HET BROUWERSGILD MET 14 BUTKENS TE KUNNEN WINNEN. (TT \n de gefchiedenis van Oou-Friesland, befchreöII Jven door Eggerik BenInga, vind men (in de M^y/Wt Emder uitgave door E F. Harkenroth, 1723 in 4S of in de laatere der analetla van Matthaeus, in 45. t. 4. bl. 603.) de navolgende opmerkelyke nooc van Harkenroth „ Ik bebbe onlangs een fluk geld ingewifeit ter grootte van een kleine FHnderk , of oude drie ftuivers ftuk, an welkers eene zyde een kruis te fien is, en rondom defe letteren: Anno: Dom. M: C. C C. C. C. VI. an de andere Zyde vind gy een dubbelden aarent, en onder de voeten des Adelaars twee Schilden fchuinwaars, an de regter zyde is de Harpuy Graaf Edfards wapen, dn de linker zyde ook fchuinwaars is bet Groninger wapen, tufchen de beide wapens ruimte ftaat een Z. rondom defe letteren: Mo: No: Com: Z. Curat: Gbo. En word my uyt een oude penningkondige mond gefchreeven, dat er dree familien M 3 »  i8o Onderzoek over het voorregt van met in Groningen zyn, die door 15 van zodanige ftukken in de gilden te Groningen konnen homen , ah die uit de familie van Dreuwssen , Llbuers en Kranssen of Bruns zyn. Deeze noot, vooral baar laatfte gedeelte, is aanmerkelyk, en weetenswaardig voor eenen beminnaar der oudheden van dit geweft. Wy weeten flegts door overleeverina:, dat eeniee geflagten alhier het voorregt bezitten van met 14 Groninger butrekens de gilden, endaaronder het brouwers, te kunnen winnen, dog waaren onzeker in derzelver aantal. Dat leert ons ru Harkenroth, alsmede de burekens kennen; en zyne befchryving komt overeen met de wezentlyke, waarvan ik thans de eer heb U. M. H. verfcheide te verwonen, die door my zeiven vergeleeken zyn met de geene, welke in het fchrein der onderfcheide gilde ka'iïèn opgeftooten blyven. Dan men vind veele huttekens van vroeger muntflag, gelyk hier zyn van 1455, en 1476, op welke dus het wapen van Graaf Edzard, als ten jaare 1506 eerft tot Schutsheer aangenomen, niet gevonden word. Maar na dat jaar heeft de zamenvoeging der wapenen van den Graaf, en der Stad Groningen, zelfs geduirt tot 1560, dog toen opgehouden volgens een befluit, op den 16 van oogftmaand in gemeld jaar, genomen by Burgemeefteren ende Raad, Gezworens, en Bouwmeefteren der gilden. WTant aldaar bepaald wierd het Stads wapen alleen, en wel op den ftaart des arends regt, te zetten, gelyk op zommige oude munten „ dat averft (zegd gemeld be. fluit) des Greven wapen op de lefle ftuivers neffens der Stadt wapen gefteld, is om die oirfaecke gefchiet dat der Greve doenmaals met de Stadt gemuntet, '/ felve otck  veertien butkens te winnen het brouwersgild. ï8l enck gcnoech Myckende by den opfchrift der ft. en dubbelde ft. nementlycken aldus Mo. No Com. Z. Senat. GroNinü. „ (f) Ook vind men op de vroegere huttekens, dan 1506, het omfchrift alleen dus geftelt: Mosj.fc.ta. Nov. Groningensis. §. 2. Dan welke is de oorzaak van het opgegeeven voorregt, hoe veele deelen daarin, en hoe onbepaald is het? De gemeene overlevering heeft, dat zommige gtflagten in tvden van nood aan de Srad Groningen eene aanmerkelyk^ zomme gelds opgefchoten of vereerd hebben; maar andere willen, dat in het jaar 1499, toen de dap. pere oorlogsheld, Nicrert Fox, door de Groningers tusfchen Kropswolde en Slogteren verflagen wierd, eenige byzonder hadden uitgemunt, het zy met het keveren van meerdere frrvdbaare manfchap, dan verpligr waaren, het zy met perfoneele dapperheid en beleid: en dac daar aan de meer volkomene zege moeft: toegelchreeven worden , waardoor aan hen tn hunne nakomelingen dit voorregt gefchonken was. Het getal der daarin deelende geflagten bepaalt Harkenroth tot Drews, Lubbers, Kranffen, en Bruns; als mede het getal der buttekens op 15, dog waarin hy zo ver mis is, daar er flegts 14 vereifcht worden, gelyk uit het vervolg zal blyken. Het gemeen gevoelen wil zelf, dat die geflagten niet voldoen kunnen met de M 4 waar- (f) Dus luiden de woorden der refnlutie ; maar op myne buttekeni ftaat Curaï. en betekent dus mvneia mva Qmitis EdzardiCu* . ramris Groninga.  i8ü Onderzoek over het voorregt van met waardy, maar de bistekens werkelyk opbrengen moeten: en dat daarom het belang der gilden medebragt dezelve opcekopen, en uit den wandel te doen verdwynen. S. 3- Daar nu dit gevoelen, voortgefprooten uit een allerbepaaifte uitleg, wel eens door het vooroordeel zyner oudheid, by aldien het niet gegrond is in de letter der wet, eenig nadeel, Of ten raintten eenigen twyffel, aan het goed regt dier geflagten konde doen geworden : kwam het my der moeite waard voor naar den oorfprong van bet voorregt, en de toedragt der zaak te verneemen; maar welk onderzoek ik gedaan heb, het is te vergeeflch geweeft, of uitgekomen op de reeds gemelde overlevering. De brouwers zelve kenden alleen twee geflagten, Drews en Lubbers, die zy bovendien niet toebeten, als op uitdrukkelyke order der Regeering; maar de oorfprong was hun onbekend, wyl in hun gildeboek er geene melding van was. De ltilzwygenheid onzer oudere fchryvers laat ons in die onzekerheid; zelf de anders tot in kleinigheden naukeurige Eggerik , en Sicco Benin" ga i hoewel de laatfle een lid van het brouwers gild was. Toen ik derhalven by toeval eenige verdragen ef brieven van 1414 en 1436 in handen kreeg, en daarin meende te vinden den onbekenden oorfprong van het voorregt, heb ik geoordeelt UI. M. H. dienfl: te zullen doen met de mededeeling. S- 4..  VEERTIEN BUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 183 §• 4- Het verdrag van 1424, Cgenomen op exaltatio fancta crucis, of den ïqden van herfflmaand) luid aldus: In V jaar onfes heeren, doe men fchreef duifent vierbonden vier en twintich op des heiligen Cruisdacb exaltationis, doe verdrogen de borgerye tot Groningen , die dat Brouwerampt doen, mit die Borgemee* fleren en Raed* en mit der wyshcid van der Stad fommigen artikelen en begrypen, daer fy haer ampt mede mogen voeren en holden, alzo dat fy hen daer mede mogen neer en en bergen, en die Stad in eeren holden. Want als die Stad lufl heeft, fo moeten die borgerye, die brouwen, die mee/ie lafl ommetrekken, in manieren, als hyr nae befchreven jlaen. In den eerften op dat Godt hyr van meede geëert worde, foo fal elke Amptman geven nu in V begin een hutteken tot eener lampe, die men hangen fal toe Sancte Martyn voor den heyligen Sacramente. Ende een ander lampe toe den A voor den heyligen Sacramente, en voorts elkes jaars een hutteken, die lampen mede te holden Item foo wie molt en wil, die fal fyn weyten molt en garflen molt maken van onfer Vrouwen daghe nativitatis an went thoe meydagha toe, en fyn haveren molt van onfer Vrouwen daghe voorf. went thoe Sunte Vitus daghe thoe, ende nicht langer, ende waer 't fake, dat iemant hyr boven dede. ende langer molt makede dan voorf. is, die folde alfo vake, als by dat deed» breeken vyf mark van eiken daere, M 5 en  184 Onderzoek over het voorregt van met en dat molt die tweede deel tot der Stad behoef thoe tymen, en dat dardendeel toe der Amps behoef, dit mogen vertuigen, twe borger en, die in den Ampt fyn, en dat en zal niemant verfwygen en verheelen by fytien eede, en hy den Ampte. Item wie nae dezen daghe brouwen wil bier thoe verhopen, die fal dat Ampt winnen tegen die Borgemeefieren en Raad, en die hoef dingen van den Ampte mit vier duifent {leen thoe der Stad behoef te timmeren, en een olden franfchen fchild tot des Ampts behoef, ende een kienen pund was thoe der keerfe. men elke menfche mach brouwen tot fyn felfs behoef, •mes hy behoevet te dtinken, en nicht te verhopen by tyn marken thoe breuke, en by den bier, dat tweedendeel tot des Stads behoef, en dat mach en fal men vertuigen. als voorf. is van den molte. Item dit Ampt fal erven, als die Borgerfchap, ende wen dit Ampt angcarvet is, en voort doen wil, die fal hem fchryven laten in der Brouwerboek, en fwseren den Raed te (lorkenen, en dit begryp te holden , en geven een hutteken thoe des lampes behoef, en een gulden, als die andere gedaen hebben in den beginne des Ampts, en voorts elkes jaers een hutteken toe der lampen, gelyk anderen Amptes luiden. Item van defen Ampte fullen wefen drie hoefdingen, twe by der markede, en eene by der A. ende die gefellen van den Ampte met hoefdinge die fullen des jaers eens by den anderen komen op S. Lambertusdach, daer fy die hoefdinge kundigen, en die Borgemefieren en Raad fullen op den voorf. dach nye boefdingen keefen of fy willen, en die olde hoefdinge fillr  VEERTIEN BUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 185 fullen daernaer blyven acht dagen, den nyen rekenfchap doen, en daer fullen die Borgemefteren by ■wefen. Item wanneer hoefdingen defes Ampts gefellen thoe famen kundigen laten, foo fal elkes Amptesman daer koomen by eener halve tonne biers thoe breuke, ten ware dat noot faken af neme dathy nicht komen en machte. Item alle die ghene, die dit Ampt weren, of hyr tiamaels voeren willen, die fullen Jweeren, dat fy denRaed, die nu fint, of hyr nae komen mogen, fullen flyven en flerken in oere rechte, en dit begtyp des boeks thoe heelen. Item dit Ampt fal niemant doen hy en wille fchieten voor vierbundert gulden, als men een fcbot nemet over die Stad. Item die hoefdingen en die gemeene gefellen van defen Ampte en fullen geen nye verbund maken anners dan verf. is buiten den Raed en der wysheid onfer Stad. Item foo fal niemand den anderen fyne Tappers entwinnen, die Tapper en hebbe fyne fchuld betaelt, fynen bier ben, en die ander wille goed wefen voor die fchuld. Men ziet dus, dat des tydes de brouwers een verdrag maakten met de Regeering, te weeten met Burgemeefleren ende Raad en met de Wysheid der Stad; by welk voorgefchreeven en aangenomen worden bepaalingen in den tyd van molten, en andere, dog ook aan de gildebroeders verfcheide voorregten gegeven. Hiertoe vermeenden ,zy ook grond te hebben, als zynde de voornaam-  i86 Onderzoek over het voorregt van met naamfteburgers, die, als de Stad luft had (dat is, wan* neer die gedenkt zig ten ilryde uit te ruiten, of uittetiekken, of andere koitbaare werken te beginnen) de meefte lalt moeiten ommetrekken,' in zo ver zelf, dat wanneer men een fchot nam over de Stad, ieder brouwer by verlies van het ampt moeft fchieten vierhonderd Groninger guldens. De aanmerkelykfte zinfnede is egter de derde, waarby de brouwers bedingen, dat die na dagtekening deezes verdrags brouwer wilde worden, dat ampt zou moeten winnen by den Raad, en de hoofden des gilds mit 4000 /leen thoe der Stadt behoefte timmeren , en een olde franfche fchild tot des Ampts behoef, ende een kienen pund was thoe der keerfe. Schoon men nu niet wel bepalen kan, hoeveel het timmeren van 4000 fteen des tydes bedroeg, is het egter zeker, dac men het voor een groot bezwaar moet houden: aangezien men in dien tyd weinige gebouwen geheel van fteen optrok om der groote koften halven. Men ziet er ook in den geeft van alle gildebroederen, om hun getal zo veel mogelyk te verkleinen , en de toelaating door koften bezwaarlyk te maaken: ten einde daardoor dies te gemakkelyker eene monopolie opterigten, of om de markt, gelyk men zegt, te kunnen zetten. $. 5- Het brouwersgild was destydes ook zeer talryk, daarmen op gemeld jaar (1424), waarfchynlyk ten gevolge der vierde zinfnede van het aangehaald verdrag, tweehonderd en twee en zeventig in het gildeboek ingetekend vind. Ik zal derzelver lyft hier laten volgen, die om meer dan eene reden de liefhebberen der oudheid behagen zal. Gy  NAAMLYST der LEDEN van het BROUWERS GILD in 1424, N„ j Oofier Clufte. • Elfe van Lopperfem. AlefMferman. * J Lubbert Bernewater. Roeiep mtijens de Smid. 1424. Karei. ^ Clawes Wolters Soone Kremer. ' Raadsb, Borgem § Raadsb. Borgem. frederik K-.nema. Conraed Egberts Soone. .415- \tiindrik ter Brugge. Albert Enens, ende fyn Soon. , Herman Luenfcbens. Ludeken Grelle. 1420 : Egbert van Banloe. Egbert van Linseti. ■ Herman Claes Soone. Joban Schulte. 1430. Hindrik Baroldes. Bemer Schroder. De Kremer. Briun Moringi,. 14^5. Egbert Roliman. Albert SiiTwshe. Jllart in den blauwen Steenhuis. Joban de Goede. Om Nevekens. Qlawes Jacobs. Hooftm. 1438. Roelef van Unncn. Jacob de Backer. J^deman Werners. Conraed Hoef (lach. Groo£e lhV' n J»han k Smid. Willem Degens. Nys de Vos. Clauwes van Rypen. Mkert fiffcbops. Joban de Hoefflacb. Eppe van Huisdinge. gf» ^bops. Barolt ter Brugge. h67. Derk Schafer. Willem Sywekens. lUekm Konden. Joban Brink. Folkert van Lerlette. Johan van Muntten Hooftm. i + it. Joban tyjens. Joban Bruefelman. Ludeken Wyardes. Jacob Benevelt. Hugo ütrks Soone, Hendrikipoffens m der Kremerrype. Peter Boenflroe. Sibrant Snackes. Bueorant ter Poerte.. Wicbold Dieerdes. ™ Albert Stillegemaker. J0han ten Hove. ' Hermen Syghers. pude Joban. Albert van Borck. Joban Kancken. A'hert Rukebfer' Heme ter Molen. Arent Kaleman. Siger Bunfcbe. ^lberf, 50™W. Godeken Lemege. Gifebertus van Ummen. Hindrik Sinte Maria. \^.gt-Vu-t' Johan Lemeêe- Clawes van Doccum. Bernardus Lippen Soone, \ I \^ndrik Hutsdwge. Bruen tho Helpman. Hindrik van Wellen. T'tdeman Smidt. Hindrik Bues, Bddditlge Clufte. Joban van Lingen. Mefler Lambert. Joban de Sadelmaker. S'gher Joban Sigers Sooés. ' 14 2 4. Helperich Enekens. ende Bruin fyn fyn Soom. Otto Vrefe. Har men Baroldes. 1455. Albert Jalingcs Meerten die Hoepenbindef Bartolt Wicheringe. Florens Johans Soone. Tbefe Pelfer. Ludeken Schroder. Willem Ploepenbtnder. Evert de Backer. HUlebrant BranU • Ludeken Schenen. {Albert Kenema. Goofen Berlehaer. Raadsb. Hooftm, Frederik KaJJe. Willem van Staden. ) Dit is'naaerhand telkens by de taaiden aangetekend, zekerlyk om aantetooaeft, oK welke aanztenelyka ,438 ft fw.r;1Pl n^U» ^uL^ii*?*' , leden het BrouwersgLd beftond. 0 iitcker. . Lubbert Bekermaker. Willem Smedtnghe. Hindrik de Pelfer. TialbinvA Chftr Clauwes Symens. Engelbert Bokken. ö J - Haijo Wedegens. Egbert Berendes Soone. cum filio. , I I424. Albert van Halle. Joban Clauwes Soone. I - Hindrik Lufivghe, Harmen van Hoerne de backer. \Ludeken'' Roltman. Abele Strikers. ' lob,an de Sl%er- Boele Stamer Rodefs. lAlthe Poppinge. Bole van Wetterwolde. m ' J°fn v™ beylen. Berent Joban Soone. | Ludeken van Laren. Albert fyn Soone. Joban Tidemans Soone. Willem Moerthatr. \Dijubbet Sroderi. Joban Affekens. Harmen Crmffelman van Haren. Hermannus Orgelmaker, \ | 7 k Ho-ink Oymme Sygers .Beere Matthys Soone. Hindrik van Lidenfe. van Rede. volkert Maurifflnge. 1436. Roelef Baeckeringe. Barolt de Zadelmaker. - w Hedin* Heyne van Myren. Egbert Holleke. Heine Beekermaker. fl,JL Raeskot Werner Sanders. Rcinkcn Goofen blodlaters Soone. Harmen van Kamen. CebrtWvbens Joban vanl Be ijlen. Ludeken ten Holte. Hindrik Cater. I43o. Borgem- ' ^ c^ne'eheetm Roldebeern. Bemardus de Backer. Harmen Berneers. Mencke. ' KjuLJ; Viant Kicberd Bekkers. Johan de Backer. Geert Immekens. ' r T n„«„,a l uidolf Stekinte 1445. tendrik Jmelens. Derk Ren f ekens. Borgem. ^ m Grave. wZTSctoder. ^ Otto Grelle. Bartolt Hoepebinder ff ter Bruggen. Ludekin Joban Wolters Steeffoon. Werenfe Backer. > Harmen Harmers Soone. Raadsh' M55- f Zt RuZ* Detmer Ringers. 1420. „ , f, • ®?rt Huiginge. Hindrik Roede. - s % f Lübhert Siekinge. 146». Hooftm. 1440. Claves Gryfi Clauwes Heylekeman. F ^TsaXs ^en die backer van Schutturpe. Drewes Schuitemaker. Otto Clant 1427. ^ ' Boefe ' Hajo Ludeken Everts Soon. mi*™ Meppen. jUn ^aT.Ze. ^tndrtk dalbeine Kiflemakers man. Hindrik Goitfmid anders Heding geheeten. Swarte Johan. Lamme Beijers. lbJf m% M?™' *7*' Evert Scbremer. Hercke in den Jate. . K'** Kmk^m' 1 Geert Bufeke. Menolt Sywens. Bartolt Memkeps. 1 Evert Geerdes Soon. Johan de Kik. 1 Haijo Luideken Ruiters Soone. [Meynolt v. Weftermetdcth Clauws de Hopenbmder.  VEERTIEN BUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 187 Gy hoort, M. H., uit de vlugtige voorleezing deezer naamen, hoe veele der edelire en voornaamfte geflagten zig toen ter tyd in het Brouwersgild bevonden. Niet, dat zv werkelyk brouwers waaren, maar wyl de gaaartheid dier tyden medebragt, dat men , inwooner van eene plaats zynde, zig in het een of ander gild Het infchryven: om er in die troebele tyden dienll van te trekken, in welke eene beleediging of aandoening van fehaade, fchoon een enkel lid toegebragt, zeer ligt als een algemeene gildezaak opgenomen en gewroken wierd, Na was zeekerlyk het Brouwers gild, gelyk nog heden, het aanzienelyklle, maar des tydes ook een der talrykfte, gelyk de lyfl getoont heeft. En dat oudtyds de gilden in ons gemeenebeft niet alleen een aanmerkelyk deel in de Regeering hadden , maar zelf om hunne magt gevreesd wierden, zal niemand wraaken, die dier tyden gefteltheid eenigzints kundig is. Men leeze ten overvloede, het geen ons Van de JVal Privileg. van Dort bl. 301, Burman Utr. Jaarboeken, en Faulus verkl. der Unie *.d. bl. 216, en andere, daarvan geboekt hebben. Dit was de oorzaak, waarom voornaamere en kundige lieden leeden van een gild wierden , om met den invloed, dien zy ras onder hunne medebroederen moeiten verwerven, voordeel te doen; met er door of deel te krygen in het bewind, of de zynde Regeering te kunnen dwarsboomen, wanneer zulks over een kwam met hunne byzondere inzigten. Het bleek egter ras, dat het gemaakt verdrag van 1424 pmtient het Brouwersgild, vooral diens koftbaare winning,  18S Onderzoek over het voorregt van met ning, niet viel in den ftnaak der overige burgery: daar het tuflehen den burger. en den geenen die het nog worden moeft, geen onderfcheid maakte. Althans in het jaar 1436, toen op gezag van het geheele lichaam der Regeering en Burgery een algemeene gildebrief opgeregt wierd, en daarin bepaald, hoe veel voor het winnen van elk gild zoude betaalt worden, verminderde men de winning van het brouwers gild op vyf oude Franfche Schilden ; waardoor het flegts op een fchiid meerder dan by de meefte der andere gilden kwam. Verder wierd aldaar bevolen, dat ieder, die in eenig gild begeerde aangenomen te worden, bewys bybragr: dat he vry zy, en niet egen, en van gueden geruchte, dat fyne Jaecken recht jichtich fyn, ah een gueden knapenn toebehoort; als mede dat hy eerft het burgerregt of buirmaal moeft winnen; dog dat dan daarna het gild, even als borgerfchap, zou erven op der gildebroederen egte kinderen; te weeten; op de zoons onder voldoening van een klein pond was, op de dogters onder betaaling van bet halve geld. Dan aan de burgers, die op de dagtekening dezes algemeenen gildebriefs zulks waaren, wierd het byzonder voorregt gegeven om alle de gilden, zelfs het Brouwersgild, te kunnen winnen met veertien huttekens, ja meer dan een gild te gelyk te mogen gebruiken, daar in het vervolg de geene, die nieuws borgers wierden, alleen een ampt mogten uitoeffenen. Dit blykt nader uit den byzonderen gildebrief der brouwers, op den zeiven dag als de algemeene genomen, zynde van volgenden inhoud; n  VEERTIEN BUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 189 Wy Borgemejleren ende Raed in Groningen bekennen en tuigen mit deefen oopenen brieve, dat wy by raed en conjent onfer Gej'woorne gemeente, ende gemeene achte der gemeenen gilden, en wysheid onjer Stad, gemaekt en gefettet bibben, maken en infetlen in defen [elven boeke voor ons en onfe nakomelingen in onfe Stede omme gemeene orber unfer Stad, een erdonnande te holden den ghenen, die brouwer amp* te doen, en te doen willen in toekomende tyden in manieren als hyr nae volgt befchreeven. ln den eerflen dat niemand fal dat brouwer ampt doen thoe Groningen hy en fy borger, en hebbe een brouwer gilde, te wieten dat alle die ghene, die nu, op datum defes brieves borger zyn, der brouwergilde tuffchen dit en Sunte Mariens daghe in de winter paeflkomende mogen winnen mitviertien butts kens, die fy binnen defen tyd niet en wint, en nu borger is, die fal fe daer nae winnen mit vyf olde franfche Schilden, ten weere, dat hy fe voortyds hadde gewonnen ; desgelyken die nu geen borger en is op datum defes brieves, en die dat brouwer ampt doen wil, die fal de gilde winnen mit vyf olde franfche Schilden, en fal anders geen ampte doen, daer een gilde van is, en alfo fal V ook wefen van andere ampten: alfoo te verjlaen, dat die ghene die nu op datum defes briefs borger zyn, mogen bruiken en winnen alle andere ampten, die fy in boeren buifen bandelen mit viertien huttekens, wanneer fy des amptes bruiken willen. Men die nu geen borger en fyn tip datum defes brieves, die foelen de gilde winnen pat tiitwyfinge der ordonnantiën, me die anderen gil-  ijo Onderzoek over het voorregt van met gilden daer op hebben, en en foelen anders geen ampte doen, daer een gilde van is. Ende dat gek daer men defe gilde meede wint, fal wefen half ter Stad behoef ', en half ter gilde behoef Item foo is meede thoe weeten , als eenicb borger defen gilde gewonnen beft, foo mogen fyn echte kinderen die gilde winnen rpet viertijn huttekens, wanneer fy dat brouwerampt willen doen, wanneer em des genoecbt. Voort meer foo fal defe gilde erven, gelyk de borgerfchap ervet, doch foo fal die ghene daer fe op ervet der gilde geven eer hy brouwen begint viertyn huttekens. Desgelyken foo mach men defe gilde verfuimen en verweonen, als men borgerfchap verfuimet en verwoonet. Item of eenige vrouwen haer mannen afkorven uit defen gilde, en fy een ander man weder nemet, dewelke hy of fyne olders de gilde voorf. niet en hadden, foo fal hy defe gilde winnen mit halve gelde. Item weert fake, dat in defen Brouwer gilde iemand vredeloos waere geleekt, id weere van wat faken dat weere, die en fal dat brouwen ampte te ■niete doen, derwylen dat by vredeloos is. Item weer V fake, dat iemant dat brouwer ampt dede boven ier.icb van defen poinclen en artikelen voorf. die folde broeken tyn fwaere marke Van eiken brouwe lyk half der Stad, half der gilde. Item defe voorf. ordon-< notitie mogen die drie hoef dingen van der gilde, mit \ den vier Borgemefteren onfer Stad verbeteren en ver* meerderen, als dat noot en nut is, en wanneer fy dat mogen merken te dienen en oirbder te wefen voor defen gilde , en voor V gemeene oorbaer onfer Stad. (tem foo en foelen deze hoof dingen en gildebroeders\ geem  VEERTIr.N BUTKENS TE WINTNEN HET BuoUWEKSGrLD. IÖI geen verbot, wilkeur noch verfameünge maken, die den Borgemefieren en Raed te onwille is, fonderen fy foelen altoos em behulpelich en byflandich wefen Stads recht te holden. Voort foelen die hoofdinge alle jaer eens den Borgemefieren en Raed reekeninge doen, als fe em bot fenden. Alle argelifl uitgefecht. In oerkunde hebben wy onfer Stads fegel an defen brieve gehangen. Gegeven in den jaere onfes heeren dufent vierhondert fes en dartich, in onfer Lieve Vrouwen avonde Nativitatis. Doe Luidolf Sickinge, Lubbert Leuwe, Folkeer Maurifftngh, en Hindrik Cater Borgemefieren weren onfer Stadt. ï 7> Tot beter verltand des opgegeven brieft dient men optemerken, dat de Raad van Groningen, geld benoodigd, (als zynde toen in heevige verfchillen met de Hamburgers, en eenige voornaame geflagten in de Ommelanden, Ripper da, Houwer da, en anderen,) door de oprigting der gilden, en daarby bepaalde inlaatings gelden, wier grootrte gedeelte aan de Stad zoude koomen, zig wilde bezorgen eene geduirzame bron van inkomften ja die onder den fchyn eens voorregts verhaaire. Want hoewel de geene, die werklyk het burgerregt hadden, het iy aangeërvet het zy gewonnen, het regt gegeven wierd alle gilden met veertien buttekehs te kunnen winnen, en meer dan een te gelyk te mogen gebruiken, maakte'men egter omtrent het brouwersgild, als zynde het voornaamfte, (waarvan ieder gildebroeder in tyden van fchot vierhonderd Groninger guldens moefi fchieten) eene IILD.i^St. n uil.  102 Onderzoek over het voorregt van met uitzondering opzigtelyk den tyd der winning. Daar men naamentlyk de andere gilden, als minder van aanbelang in het dragen en ommetrtkken der lallen als de Stad lufl bad, eerft behoefde te winnen als men des ampts gebruiken wilde, moeften de burgers, die uit hoofde der gegevene vryheid het brouwersgild met 14 huttekens begeerden re winnen . zulks doen tuflehen den dag des briefs, onfer liever Vrouwen avonde nativitatis, (of den agdten vnn herfftmaar.d) en Sunte Martensdagh in de winter naaflkomende, (of den elfden van flagtmaand), by verlies van het voorregt. Dit was ook van die tiuwerking, dat binnen dien tyd by de drie hoofden der gilde, (Egbert Maes, Syfe Ka/lens, en Klaas Gryp,~) tweehonderd en negentig zig in hetbrouwersboek lieten aanteekenen ; dewelke, gevoegd by de tweehonderd en twee en zeventig van het jaar 1424, byaldien die alle dan nog leefden, het aanmerkelykgetal van 562 gildebroeders zouden uitmaaken ; zo dat gemeld gild, op 500 gerekend, in tyden van fchot, alleen opbragt eene zom van tweemaal honderd duizend Groninger guldens, (t) §. 8. Zie daar, M. H., den waaren oorfprong deezer win; ning van de gilden met veertien huttekens. Te weeten, alle de geenen, die in het jaar 1436 op de dagtekening des briefs, of den agtllen van herfftmaand, wettige burgers waaren, wierd het voorregt gegeeven: dat zy; en hunne mannelyke nakomelingen in alle tydvervolg (mits onafgebroken burgers bleven, nietvreedeloosgelegtwierden , of anders de gilde of borgerfchap niet ontwaarden) on-^ (t) Ter voldoening aan zommiger verlangen volgt de lyft dier nieuwe leden Jiier ueffens.  0 NAAMLYST der nieuwe L E D E N van het BROUWERSGILD in 1430*. N° I P Defe hebben die Brouwer gilde gewonnen met XIV Huttekens tegens Egbert Egbert jiberts foon the bfoeke, \ Hindrik de Make. ' Maes die hvr na o-hpfrhrpvpn (taon #.en* Klochgieter Ker(tekens foone. j Hindrik Kerftekin Kloek gieters foone maes, ate nyr na gaejenreven Jlaeu. Hindrik Smit by heerftraete poorte. ! Drewes Kerffekin Klockghttrlfoon!' . Egbert Drent de backer. I Joban lienama. In den ter (ten. Johan Hetnens. BorgemXHooftm. Jacob de backer in oofier (Iraete. Herman van Lenst™, TJ. , ., , „ J UJ^r ™n Noorèk- 1466. 1444. Hindrik Melys foon, Item Odekin JarKeS Hindrik van der Haerdt. Reiner Germers foon. T™ Egbert Bitteken foone thoe Elerwolde. Coop van Aldcn. Johan Swarte Berendes joon. Clauwes van den Eemfe. Ludeken Jobans foon die hoepenbinder. Johannes Nanninnh Pyman Folkerdwgh. Hindrik Hoetmans foon. Geert Mteman. Jewert Smid. ' Johan Eilardes Konmges fwaeger. Johan Gheerdes foon. Hindrik Spekenbouwer* Harmen Krabbe de Peerd,>hn«„ Lubber Vlgers. Harmen Hindrikes foon. Willem Dreyer. Gofen van Duik. UL™0Ptr< Hwdrtk Hoetman. Hindrik Vunker* Johan Poppens de hoepenbinder. Willem Sadelmaker Hooftm. Harmen Lyfebet Nefes olde knecht van Remken Germers foon. Peter Simons foon geheetcn die roode Peter. Johan Gerrides van Hoeren. Emrik. Geert Schreij. Willem Jooans foon van Stenvorden. Mefter Hinan van Eet Johan Hugens. Luiken Johan Helprichs foon. Bruin Sadelmaker. Mattbias Stevens foon Hindrik Ringlwolt. Hindrik Schreij. Wicher Huifinge. Bartholomeus de wyntapper Johan ledmge. Helprich Johan Helprichs foon. Hindrik Bruens foon van Helpman. Hans die wyntapper vL HaRtn Johan Potmaker. Hindrik Bergh. Lambert Hoepenbinder. Johan Wobkens Jöone ' Johan van Munfler. Hermen van Munfler anders ord. achter Jacob Knokenbouwer. Hindrik Hedingk Symon ten Dyh. de clocke. johan vm Dunren. Hindrik Mudder die fchoemaker Roelef Knokenbouwer. Geert van den Butze. Willem Ludekens foon by der Ae, de boe- Lubber Vallewater Hindrik Grove. Lodewyk Ploernekm. ,454. Raadsb penbinder. Roelef Ludekens foone Egbert Brant, Johan tlejjels foon, Gem mn Metelen. Albert die buter. Harmen Schroder, of anders gebeeten die Joban Bergerdes foon. Peter Lambertus foone van Pelfe. Joban David. weeldige. _ Clauwes Ghyners foon. jacoh pjaeben. Johan Wilbord. Swarte Berent in Hoppers kelner. Plannen Volmers. Meerten Ha«ben. Gerken Vaneveld. Geert Claesfoon die vijfeber in't Jadt. Harmen Bartoldes. . Claes Sibrandes. Johan Ludekins'. Johan Geer loges foone ik hoepenbinder. Bernder Clinghamer. Gofen Stevens foon. Johan Clokfekin. Hindrik Poethorfl. Harmen Leuwe 1491. Borgem. Egbert Ludeken Habens foon van Potter- Geert Joban Hoepenbinders foone Symen Adams. Harmen die Cufler. Wolde. Willem Hovinge. ' Johan Adams. Clauwes Rebercb. Jan Backer by Radinges huis. Johan Huiging. Joban Geerdes foon. Wermolt Sadelmaker. Leuwaert Henrikes foon. Ludeken Joban Melis foon Lamme Molners man. Johan Sywekens. Jan Mattbias foon. Evert blinde paepe Bunno Dyurdes in teperfirate. Johan Sunt van dampne. Otto in Botteringe (iraète. Willem Johannes foone de Sebroeder Hindrik Ryavyns. Helmer Everdes. Geert Pafieydenbakker. Lutke Roelef. Claas Ryavyns fyn foon. Alert Dymens die knokenbouwer. s Ludeken Scbotekinge. Helprich Affekens. Eg' .  NAAMLYST deu nieuw L E D F n Geert Maes. ,~ . „ LEDEN va» het BROUWERSGILD IN u,6 Gifè Backer Keppelman foon. \\7L t \T' \ N°. II. Pag. Ipa ?)^>i« WM,„„ o / J•• „ „ Xjohan van hls. Johan ter Hevne. „ 6 y fifcrr**, f:ent Helink' Joban Schinkels. %lJ? va" LoPPerfum. Johan Kvrre Hindrik Korenportino. joban Fyëns. °W' Borgem. ,4+8. Ulbert Jarzbes $0ebe' WW Qverflraete, %M™ ^rdes foone van der Golde. Soïgem. 4 5. ClauUZTêmn. f^f , Pr" ~ 'tf' m fer^Zd mil^m S*n»d»k»« Johan ten Reeke. Pelmer van Schuttorp. r/ erner omia. R . , Johan Helperich. . Dirk Berendes foone. jwan van Metelen. T%*fa hphhpH /tit n ;r Dirk van Clever-Mefchoer. Sicke Poppinge. Hindrik van Haren. te^mS^K^ ^ gSmmmn 2°ban '"'f* foone. *ent cLer. ^vert Brenier. tegem Sjzfe ICtJens. Alben ^ ^ f Roekf y>^ Albert Rotgers. r n Albert Ridders. Geert Dirckes. 1 J '$' Hermen Jan te voet in V jat. In t eerfte. Clauwes van Swele. tlindrïk Bebincg. l°han %bo3*r. Evert van Al Peter tlabe. - i4q8 Éerfjal^' Roekf Timmerman. Defe hebben die Brouwergilde gemonnen fit 3!**°"' ^00n' 43 I- & Hi7d^mpk wm Cktmef h *#*™^fc Tbyes van Nor dm. ttl^fjtr In V n [Wederik \ïBacker Wafel ten IHorn de backer. ffj£ tl'f'f' * ^ Johan Luide^t der j, H'i'tp Alm Eet ent Schroder van VarWnde. n . i .,j„u„„ ni 7 y der Hafmef farA Geert RaadsK «455- Hindrik Beneke. f***» ffroü Wattens foon. wZ%£»h $arto1' cum Mo. [Johan Nietappe en Hugo fyn foon F V f^V' G'er fe ^ Koekenbacker. Albert Egberdes. b° J°m' Ij^A^f TSdemm fiS.«ï /&„ W^el bekers foo. \ Johan Willems. Harmen ten Sunderbuifen. iya,mcm ag-iertes lone. ti.tr ■ * o n i \ t.,»„* «ï„/ r .ilarrnen Lunlche Herman Pieken. ' iT'' i'°P V*° Wil V™f00"6' Joban IVoUk ^ Garlof Hopper. fbert >«f' J >/ fn-f Clauwes Schuit!' T^aG/t U fe"' f^££!nt. Urner^HoL Af«öft Hoepenbinder Hndrtk Hugen foon. l^w'es.Bolt p ™ Clauwes Htlscam. ^nfM ïflf ' Joban Codde. Wn , 0 ö «i« concedeert ende overfulcks noch haer nochte haer nakomelingen door Impetrn. konde worden geinhibeert; waerop der Impetr. replycq ende des Raats Gecommitteerden rapport fynde gehoort, hebben de H. Heeren Borgem. ende Raadt nae overweginge van alles verflaen ende verklaert, dat de jegenwoordige gildebroeders haere kinderen en descendenten, als oock derfelver knegten foo nedes te boecke bekent in haer voor defen bekomene recht van beyde voorfchr. gilden te mogen winnen ende exerceer en, foelen mogen continueeren, fonder verder. Aclum Groninga Jovis den 13 May 1658. By dit vonnis word dus aan de toenmaaüge gildebroeders, hunne kinderen en verdere mkomelingen, als mede aan de reeds ingeteekende knegten, toegedaan die N 3 bei»  196" Onderzoek over hst voorregt van met beide gilden te gelyk te kunnen winnen, en uit te oeffenen. Edog van alle die zyn thans geene anderen bekend, en die er gebruik van maaken, dan de Cremers; en waarvan nu de eenigfte, naar ik meen, gewoont heeft op den hoek der bruggeftraat aan de zuiderhaven. §• iq. Uit alle welke bovengemelde redenen het zeer ligt afteneemen is, hoe weinige na verloop van jaaren, ik laat ftaan van eenige eeuwen, dit voorregt meer konden genieten. En daar men zedert het jaar 149a geene afzonderlyke afdeeling meer vind der geenen, die alleen 14 huttekens betaald hebben , maar telkens gebragt zyn onder het volgend algemeen opfghrift: Dejfe nabefchr. hebben de Brouwergilde gewonnen van ...... (te weeten de dan zynde Olderman en Hovelingen) in het jaar van , . . . . Sommige mit heelen gilde , fommigen met halven gilde, fommige met 14 butkens. is zulks een blyk, dat het getal der laacften verminderde. Ja deeze zeldzaamheid nam des toe, dat in het jaar 1599 onder het gemeld opfchrift by den naam van Peter JamZen Cranjjien aargetekend ftaat met 14 butjens; als ook 1605 by We fel Bar els; en 1623 by Menfe Planfens van Pathuis, In deeze meerder wordende zeldzaamheid legt ook waarfchynlyk de reden, waarom men na het jaar 1634 het laatfte gedeelte van het oplchrift, fommige met  VEERTIEN BUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 197 met 14 butkens, geheel weggelaaten heeft; zr> dot men in het jaar 1691 Jacobus Lubbers, en in 1758 CorneUus Lubbers, ten boeke inverlyvende, by hunne naamen ter onderfcheiding aantekende met 14 butkens. §. 11. Ik heb reeds hier voor ($. 3.) gezegd, dat de brouwers niet zeer gereed waaren de weinige geflagten, die nog hedendaags dat voorregt genieten, in hun gild aanteneemen, maar dezelve telkens hun toevlugt tot de Regeering lieten neemen. Dus hebben Jacobus Lubbers in het jaar 1691, en Comeüus Lubbers in 1758, daarover verzoekfchriften aan Burgemeefteren ende Raad ingediend; welke hier zal laten volgen, omdat zy aantoonen , hoedaanig de waare grond van het voorregt der winning met veertien butkens, en vrybeid van twee ampten te mogen doen, by de belanghebbende geflagten zelfs verduiftert is. Extradt uit het Requeftboek ter Stads Secretarie in Groningen. Lunse den 9 Januarii 1758. Op den requefïe van Cornelius Lubbers, dat ex nativitate burger zynde, voel geïnclineerd yuas in deefe Stad de Brouwergilde te exerceeren, dog wyl de Supplt een descendent is uit de familie der Lubber jen, aan dewelke benevens N 4 dc  198 Onderzoek over het voorregt van met de familien van Drews en Bruins, voor ondenkelyke tyden wegens eenige bedrevene faiclen de privilegiën zyn verleent, om op een en dezelve tyd twee gilden te mogen exerceeren, als mede onder betalinge van 14 Groninger butjes in de gilden te worden geadmitteerd; even daarom beeft ook Jacobus Lubberts, volle broeder van Derk Lubberts, des Remts. grootvader, den 18 jfuny 1691 de Brouwergilde onder voldoening van gemelde jytra gewonnen, gelyk mede des Remonftr- overgrootvaader Frer'ik Lubbers foon van de Raadsheer Derk Lubberts in 't jaar 1641 op defelve voet de Schildergilde is verleent, konnende zulks broeder aan UEd. Mog. uit V geannexeerde requeft confteeren, foo was des Remts. verfoek, ten einde UEd. Mog. ook bem als genoegfaam begoedigt, onder betaalinge van 14 Groninger Butties de Brouwergilde gelieven te accordeeren, Na geboord rapport, hebben de H. Heeren Borgemefieren en Raad aan den Remt. uit hoofde van de gcallegueerde oude PrevHegie de Brouwergilde gelieven te accordeeren. 't boven aangehaald verzoekfchrift luide duss Edele  VEERTIEN UUTKENS TE WINNEN HET BROUWERSGILD. 199 Edele Mogende H. Heeren Borgemeefteren en Raad in Groningen. Jacobus Lubbers borger alhier vertoond UEd. Mog. met onderdaanig refpecl, hoe dat hy wel genegen waar de Brouwergilde defer Stad te winnen, en dewyle het UEd. Mog. voor veele jaaren heeft belieft om befondere redenen aan de mannelyke /lammen van Lubbers een voorrecht te verkenen om alhier inkom/lig in de gilden geadmitteert te worden, onder de betalinge van 14 Groninger Butties, als mede dat dezelve twee gilden zoude mogen exerceeren. Alwaarom wyl Raadsheer Lubbers des Supplnts grootvader in het winnen der Cramer gilde, en naderhand anno 1641 fyn vader fal. Fredrik Lubbers wegens de Schildergilde, als mede zyn oom zal. Abraham Lubbers anno 1650 wegens diezelve gilde, ieder met vier tien Groninger Butties, hebben vol/laan, luit bygaande hlycken, dies wegen onderdaniglyk verfockende UEd. Mog. willen gelieven den Supplt. de Brouwergilde , als daar toe genoegfaam begoedet zynde, te accordeeren, onder voldoening van 14 Groninger Butties. Call. Accord. Op welk laatft verzoekfchrift mede was genomen een tpeftemmend beftuic, naar inhoud van her. volgend N 5 Ex-  loo Onderzoek over het voorregt van met Extraft uit het Requeftboek ter Stads Secretarie in Groningen. Jovis den 18 Juny 1691. Op den requefte van Jacobus Lubbers borger alhier. Op bet rapport van de Raadsbeercn G. Gruijs ende van Heeck accordeeren de H. Heeren Borgemeefleren ende Raadt an den Remonfir. volgens fyn oudt privilegie de brouwergilde alhier onder betalinge van viertien Groninger Butties. Coll; Accord. Er fchiet niet meer over dan ts melden, dat by bet Brouwersgild thans geene andere huttekens zyn, dan de g8 der beide Lubbers; en dat het gild gelafl: is by de Heeren Burgemeefteren , die de reekening inneemen, gemelde bu'tekens naukeurig in het fchrein te bewaaren. Hier uit zoude men kunnen opmaaken, dat het noodzaa* kelyk waare de beraaling in weezentlyke muntftukken dier buitekens te doen. Zulks egter komt my in den zin der wet niet voor gegrond te zyn; even weinig, als of men tegenwoordig den nieuwen gildebroeder verpligten wilde zyn toelaatingsgdd, volgens de wet van 1634 geilek  veertien butkens te winnen het Brouwersgild, aoi ftelt op honderd dalers, juift in die muntflag optebrengen: waarom die geflagten des noods zouden kunnen volftaan met de waarde der huttekens, in geval van verfchil door de Regeering te bepaalen. §• 13- Zie daar, M. H., den waaren oorfprong van het voorregt; behaagt UL. deeze eenvoudige ui'leg niet, er fchiet niet anders over, dan te toonen, dat aan de opgegeevene geflagten dit voorregt, uit hoofde van den een of anderen dienft, aan deeze Stad beweezen, byzonder geichonken zy. Dog welke moeite ik ook in dat onderzoek aangewend hebbe, is my egter niets voorgekoomen; in het Brouwersboek, waar het anders eigeriaanig moeft gezogt worden, is daar van geen zweem; ook niet in eenige my bekende openbaare gefchreevene of gedrukte ftukken. Het zal my daarom lief zyn, dat de een of ander oudheidkundige, wen ik gedwaalt hebbe, hier over een zekerder ligt weete te fpreiden; daarliet my genoeg is geweeft UI. M. H. een verflag myner naarfpooringen gegeven te hebben.   OUDSTE LAND-en DYKREGT VAN HUMSTERLAND met ophelderende aantee keningen. DOOR J. de R H O E R.  Öcero de Fin. bon. et mal. I. c. 2. His igitur eft difficilius fatisfacere qui fe Latina Scripts dicunt comemnere. In quibus hoe primum eft in quo admiror, cur in graviffimis rebus non deleclet eos pa» triusfermo, cum iidem fabellas Latinas, ad verbum de Gratis exprefias, non inviti legant. Mihi quidem nulli fatis eruditï videntur, quibus noftra ignota funt.  III VOORBERIGT. jf y^\an het einde der voorrede van het eerfte m\0J$!lftuk des derden deels onzer verhandeling gen, heb ik het voornemen onzes Genootfchaps te kennen gegeven, om, nament lyk, een oud Landregt van Hum ft er land aan bet gemeen mede te deelen, Jk zet de toen, dat wy maar éèn handfehrift van dit gedenkftuk kenden, in de boekerye van den Heere H. A. Werumeus , en ik verzogt allen kundigen en befchaafden, zo iemand een der gelyk bezat, het ons te willen gunnen, om de waare lezing te beter te konnen bepaalen. Dit verzoek heep tot ons leetwezen geen ge* volggehadt, maar van dat ééne handfehn t is ons genootfchap bezitter geworden, door aankoop uit de boeken van gemelden Heer, wiens ontydig overïyden ik nog betreure, en wegens de dienfien, welken Hy ons gezel fchap bewees en toezede, en wegens de vriendfehaj), loelke ik de eere had met hem te onderhouden, Het fpreekt van zelf, dat wy dit (luk, eenig in zyn zoort, moeten geven zo als wy het gevonden hebben. Wy voldoen dus aan onze beloften en verpligting. De liefhebbers van oude charters en landregten krygen gelegenheid, om hunne ver- za i  IV VO'ORBERIGT. zameling volkomener te maken. Kundige mannen, welke aan deezen tak van wetenfchap arbeiden, zullen het ons dank weeten, want zy konnen er vooordeel uit trekken , in het verklaaren en ophelderen van zoortgelyke fchriften. Ja maar het Schrift zelf bevat ook veele wetenswaardige zaaken, en die de aandagt van letterminnaars verdienen. Laat ik een en ander voorbeeld by brengen, en ten aanzien der woorden en der zaaken. In opzigt van het eerfte, fpreek ïk niet van brecma, elemetha en diergefyken, welke door hunnen klank, oj menigvuldig gebruik elk bekend zyn, maar er zyn verfcheiden anderen, waardig Om opgezameld, en verklaart te voorden: neemt eens feilen, fathen, fannen en diergelyken meer. En wat zaaken betreft, wy zullen biergebruiken en plegtig heden ontmoeten, de vuurproev by voorbeeld, en anderen, die aller opmerkinge waardig zyn. Immers het is zo, die in dit, zoort van wetenfchap iets worden wil, moet in de taal en flyl, in de zeden en gebruiken van ons land bedreven zyn. En hier toe dienen zulke papieren. Dit zyn de bronnen, uit welke onze laat ere wetgevers gefchept hebben; en daarom van veel aangelegenheid, niet alken voor een liefhebber van Va-  VOORBERIGT. V Vtderlandfcbe taaien oudheid, maar ook voor jonge Regtsgeleerden. Be regte weg om een geleerd, om een groot praktizyn te worden, en buiten dm hing van zo genaamde rabulse forenfes ett moratores te treden, is, dunkt my, van deeze meet te beginnen, even gelyk men te Romen begon van de wetten der twaalf tavelen. Is het niet met onze oude regt en gelegen even als met die? Qui none quoque£ s*g*Livius ui. 34, in hoe inmenfo aliarum fuper alias acervatarum legum cumulo, fons omnis publici privatique eft iuris. Ontmoeten we in onze paperen verouderde woorden, vergeet en gebruiken: juift even zo was het met die tavelen gelegen. Men klaagde er ten tyde van Cicero ook over, maar even dit fcherpte den yver van den wakkeren Romeyn op, om ze te keren verftaan. Ik raak van myn fpoor, en keer Weder op mynen weg, om verjlag te doen van onzen Codex. Humfterland, weet men, is een gedeelte van het thans zo genaamde Wefter kwartier der Om» melanden, waarin de drie kerkdorpen, Oldebove, Nienhove, en Saaxum gelegen zyn. Het is die ftreek landts, welks inwooners Hugmerchi of Hugmerthi, door den edelen Fries, den Apoftel der Ommelanden, dat ik hem zo noeme, den Heü. Ludger , volgens het getuigenis van Altfridus IIID. 2*&. O (vi'  VI VOORBERIGT. vita Ludgeri, c. 4..} tot het krijten gehov bekeerd zyn. Het is dat Humarcha, daar, volgens 't zeggen van Anscharius , (in vita Willek, c. 2 by Uabillon. Act. Bened. £4.) WiiJlehad,^» deeze zyde der Lauwers, allereerft het Euangelie predikte, doch welke daar geen gehoor konnende krygen, venit Tnrianta, dat is, naar Drenthe zig begaf. Dit ons handfehrift nu behelft de willekeuren van dit volk. De Heer Halsema heeft een ver/lag van dit landregt gegeven, in het tweede deel onzer verhandelingen, bl. 428. 429, daar hy optelt wat [tukken in het z"lve gevonden worden. Maar ik ftond verwondert en verblyd, toen ik in ons H S ook het oude Dyk-regt van Humjlerland vond. Jk weet niet hoe dit de oplettenheid des btndigen mans heeft konnen ontglippen. Van wat aangelegenheid dit fluk voor onze Landgenooten in 't byzonder zy, kan ook her uit blyken. Te weeten: het I oude Dyk-regt van Humjlerland is na voorgaande Commiffie van Lieutenant en Hooftmannen, uitgegeven by de Dykregteren en Commifj'arien, getekend den 12 Auguflus 1563, en daarna by welgemelde Lieutenant. en Hooftmannen geconfirmeert den isjanuary 1564. Dit oude dykregt van Humjlerland is v:el gedrukt, maar niet gemeen gemaakt, in de „ Confidcratien door „ eent-  VOORBERIGT. VII „ eenige gevolmagtigden van erf-en ingezetenen „ in de Ommelanden, op den 18 October 1759 en „ vervolgens, overgegeven aan de Heeren Geeom„ mitteerden wegens Haare Koninglyke Hoog„ beid " bl. 57 en verv. Dit fluk nu mag dan voor daan onder den naam van het oude Hum ft er Dykregt gaan, maar wy hebben het genoegen het oudfte dat voor handen is, en uit welk veel in laateren is overgenomen, den Leezer aan te bieden. Ik zal dit in de ver klaring nader toonen, en dat dykregt uit het onze, en het onze, beurteling, uit dat toelichten en op~ helderen. Nog meer: deHeerHAL$EM\houd het (bl. 555) Waarjchynelyk, dat de dykwetten van Humftcrland behelzen zulke regt en, en gewoonten, w elke aan die oorden genoegzaam in gebruik van de allergryfte tytperken af aan waren. Hier dan nu hebben wy het ftuk in handen, dat ons overtuigt van V geene daar die Heer naar gijle. Eindelyk, diezelve Heer wenjchte, dat deeze landswetten in de oorfprongelyke taaie voor banden mogten zyn. Ik hebbe eenigen van dezelven in die oude volks taaie hier gevonden, enwelzulken, die door den Heer Halsema zeiven zyn uitgegeven, ten fprekenden bewys, dat die man ons ftuk maar ter loops heeft ingezien. Ook heb ik my niet te verO 2 geeffch  Vilt VOORBERIGT. ■eeeffcb herinnert meer van deeze regt en, h de Zdi Staats papieren verfpreid, te heb en mm^ het eene landfchap doch heelt van het andere dèwyls het een en ander overgenomen. Ook dit is van veel gewigt, om den teklt we te, kezen en te verftaan, en zal ons m de verklaaring van het dukrezt te pas komen "Noo- iets van den ouderdom van ons landregt. Gemelde Heer brengt het tot het begin der veer■tiendeeeuw. Wijlen wy v:ie die Rembertus ^a wkin™ de Saxum zy, die aan 't einde van dit landregt genoemd word, wy zouden hier omtrent meer zehrheid hebben. Miftchien is het nog ouder. Althans wy vindm hier woorden en zegswyzen, welke wy in de fcbriften der genoemde eeuwe met ligt zullen aantreffen. Voegt er by, dat men dezelve zaaken in de veertiende eeuwe uitgedrukt vindt met nu nog bekende [preekmanieren, daar zulks in oudere {lukken, en ook in het onze, op eene geheel andere wyze gefchied. By voorbeeld: in deeze word gezegt, men zal boeten betalen met koeyen, offen, fchapen, enz. maar tn onze wet wordt van geen koeyen of offen, maar van hmx. ten, fchetten, enz gefproken. Dit alles heeft mynen luft opgewakkert, om dit gefchrift te verftaan, en anderen te doen verftaan. Hier tos zal ik eer ft den zogenaamden tekft onder han-  VOORBERIGT. IX handen nemen, en de waare lezing zoeken te veftigen. Dit kan niet gemakkelyk zyn; daarwy maar %n hand-fchrift hebben, en in het welke zeker veeIe fchryfvouten zyn ingelopen. Daarna zal ik de onbekende oude woorden verklaren, zonder my met bekendere op te houden, of het moeft in het voor by gaan zyn , om minkundige te gemoed t& komen En eindelyk zal ik by de oude zeden en gewoonten, hier vermeld, een weinig ftil ft aan. Niet te min blyven er nog verwarde zegswyzen over, die uit den zamenhang verftaan, ren en elven fibbefte umme ene engl. marck joff verre fent eyn claghet fo weet hyt folff als to voren en fes buren en XX.il) fyne fibbefte. Alle fyn guet byhalven gold en penningen twe marck engl terne he iolff als to voren en XVlf fyn fibbefte penningen jofte gold myt fchyren ghelde to gheldene. Allbdane ware fo he an led hynxften en fchetten en beefte en fyn bodel twe- (js) banuingc.  VAN HUMSTERLAND. XXVII twedeel myt alfoedaenre ware, foerean led en eyn derdendel penninge. X L. Van deefte en nachtbrande. Soe waer foemen claghet oppe enen man umme deefte jofte umme nachtbrandt, wyl he folff en fyne vrendt by des landes rechte foenen dre enfe neder ghelde noch kampen. En wyllen fe neet rechten fo ghclden fe eyn fchiete by rechtere woerden alfo hyt an led myt fynen buren ende myt fynen fibbeften jofre fe kampen joff fyn guet nene twalff marck gheldene moghe dar men op claghet. Neen man falmen kampen laten dar fyn gued bynnen twalff marck ghelden moghe. X L I. Van manflachte to baren. Soe waer foemen enen man baret en de ander befeket, fo ledene an de erffname als voren en fes buren en foventeyne des doeden fibbefte. Explicit novum jus quod compofuit magnus Rembartus hawkinga de Sax urn. P 4 Van  XXVIII DE W ILCK OEREN Van hummerke lawun dats erffr delen. I Lawa en erfFniffe erftmen afterwert to de fedria en to de neve, fe laten de lawa en erfFniffe neet by knee gaen. I I. Van broderen. De broder voervaet de fufter in de lawun en erffdelen vaders en moders broders en fusters anders neet. Jofte waer foemen ene vrowe utbodelet myt afte guede, foe went en erft dat an de kandt dar hyt van quam, Spere hant enne wynt neet buten eenre fetha feng, dar voervaet de neve des doeden neven füfler. Vulfibbe voervaet alle fibbe an live en an lawun en erffdele en an ghelde, het en fy dat de au der fibbefte fy alfo hyt bytam is en van den heerde framethad fo vaet de fufter an de lawun weder dene broder. I I I.  van Hum sterland. XXIX I I I. Spole hinder erf dele. Hoernyngnymt hoerninges lawa fode vader levet lo wylle he dene thred nicht hebbe lyjfF en lawa wat he offfynre ghere gheden is, heft em enich gued lovet, fo mach hyt de erven bynnen derde knee etc. [cd a^ frifones terrarum hunsgonie et fiwelgonie. I V. Van preejlers bote. Alle dat dar dene preefter ghedaen is buten de engelfche wade en de buten hove al een boete to boetene achte fichum en volck myt ene eed to holdene en fynen vrede. Joff men em bethyen wylle datter verloren hebbe fyn fpan to broken, jofte to rand, fo is de boete twe en foventich fcill. jofte LXXII eed en. V. Van roven in den Godes hufe. Roeff kaefe en vechtlick bynnen Godes hufe ghedaen, de boete by LXXü fcill. jofte alfo mannkhe eeden. P 5 VI.  XXX DE WlLCKOEREN V I. Van bhetflortinge. Debloedrenne en ftortinge oppe den kerchove, de boete by LXX11 fciü. jofte alfo mennighe ethun foe is dar facnlegiuin anne broken. V 11 Van breiden to bercF™- Soe waer fomen ene breyt byrovath an oren kerckgange jofte in horen breydftole, thruvenen vurdere an boete enan rechte fo der eiker en anders een wyfF. V I I T. Van onjarigen hnd to bevechten. Als dar eyn onjarich kynt fick an der bobba borch hweder foe men dat bevecht jofft berovet dere boete to boetene, joffte dre recht to tyane, alfo veer fo dat de olderen claghen wyllen. I X. Van onborene kind broke. De boerdt mysdaen wynt in de eerfte maent  VAN HüMSTERLAND. XXXI maent dat ghcldt by twaelff marken jofte by twalff eeden, dere dryere maenden aller elk by XII marken, dat recht by XII eeden, de veerde maent dat ghelt al gader eyn thrimene lyffjolte myt veertich eeden to ontfweren en to ontgaene, an de vyfte maende fo et lyff heft en dat hyt naghelen en har heft, foe ift eyn twedeel lyff, an de felle maende en in de fovende en in de achtende maende fo mach hyth vullencomen dat hyt myt enen vullen ghelde ghelde. Deffe IX maende aller elek myt twaelff mareken to gheldene. Doer de moerdkaze der bynnen eenre naturlick boreb ghedaen is thnmene voidere en meer to boetene. joff men byfekert wylle myt neghen frurum to fckriane cu ontfculghen doer de moertkafe. Hyr  XXXII DE WlLCKOEREN Hyr beghint Hummerke dyckrecht. Dit fynt de wilkoren hummerke landes van den dyken. I. Deeerftefanneenbroke by teyn groninge penninge , de andere by XX dl1, de derde by twen enfen, de veerde by ene fifalvë 'ponde. En wyl men dat neet befetten oppe de ayken fo brect men eyn halff punt to den hufe to faere. Oppe twe pont fo breket he IIII fcill. engl. to faere de redgiaen oppe dene dyck en fchowe voert. Dit fynt de dyck fanna, van den gaete IIII fcilL fe to nemene dat to flaene by redgiane woerde en by wyfer lude. Vet mach dat de man folff neet, fo makedatde fibbefte feffe. Vermoghen datdc fibbefte leffe neet, fo neme dat redgyan en preefteren en de befte an den lande en laten dat gader flaen en dene poel. II. Dyck Iade. Die eerfte ladinge op dene dyck by IV en-  VAN HüMSTERLAND. XXX1H enfen , de latere by enen ponde, de derde hy enen fcill, to dene veerden warve dene jechta to delene, het enne fy dat men antworden wylle. Dre rekendaghen oppe dyke to ho ld en e a 1 wan t de fon n e on der gae t to jechtene en to byfekene fonder breckma en breke. Des veerden daghes hem denen dyck in to kethane wyl de man nicht horich worden , de man de to late kornet by ene hovefche broke. I I T. Van dyke to befekene. We fo fynes dykes byfeke oppe de landt dyke eyn pont an de warthe twe pont, we fo ander flech hand fy datter dene ander myt enen eede inthe en intrecke. I V. Van inhalen. Waerfo twe oppe twen landen ftae datfy dene derde aldar inthe waer dat fack myre fo marre oppe de lande. Dene wed myt enen eede an de warthe myt twen en dat land to bewyfene bynne rincela. fo ander flech hand fy datter dene ander myt 1 ^ :.,fUn ar» in tvvrArf*  XXXIV" DE WlLCKOEREM V. Van dyck in to zweren. Wee foe dene andere dyck wyl inzweren fo fal dat ut der derden hant verftaen. VI. Wat de redge rechten zoïlen. De dyck redgiaen to bcrechtene dyke en fylan en fylrechten en ftift en <.erde to weghe de to fannane fchowenlyck de dyken. V I I. Van weghen to makene. De ftift en eerde to de weghe to make oppe twen lande to nemene joff dat an den flote neet en fy en de twe land dene wech to Itiftane, en to makene, het enne fy datter ghedeelt en fcheiden fy. VI IL Weghen to [malen van dyken. We fo dene dyck wech frnalet, fo gheve he to frethe eyn pondt en makene weder, foe we fo de wech opgraft en de redgiaen ope la  VAN HUMSTERLAND. XXXV opc vyndet fo gheve he IIII fcill to frethe en makene weder. I X. Van grave. We fo gaet an des anders vack en graft en delft dat op en fyn eghe dar mede flacht twe pondt to boete en twe to frethe en maket weder tunich hyr to jechte, fo were dat de hoene myt enen eede byfeket he fo ontfwere hyt myt IIII eede het en fy dat dat redgian berede en betughe, X. Van zoden grave. We fo deleth en grafct jan anders fachkuti dats foeden, de gheve twe pond to boete en twe to frethe ne ghcven neen fachke dats foeden hyt en fe by der ervene wylle en rcd^iane by dren fchill. en ene halve marck to frethe. X I. By de dyke to graven. Wee fo deleth by den dyken bynnen veer ende twintich voeten oppe den uterdyke, de gheve twe pondt to boete en twe to frethe. X I l  XXXVI DE WlLCKOEHEN XII. Tan landt ende dyke pyergbeven. Wee fo fyn landt wyl opgheven end over • gheven, fo gae he op den dyck end fette of fteke forka endloppa, end zwere dat aldaer oppe dat dyk end landt moghe neet holden, fo neme dat de fibbeften felfe end alle fyn tilbar guet, joff de fibbefte felfe hore land liteke als de dyk: open fy. XIII. Van land koop, Soe we fo dat land kope datter dene dyk ontfae jofte dat land weder gheve, van der vader zyde neme met de twe deelen end van der moder zyde dene derden deel, ontbrekath de fibbe an der ener zyde, fo nemen de fibbe aldaer fe fy waer efte fo onefte. X I V. Dyck vrede. Vrede to den dyke, vrede van den dyke end op den dyke by twe boete ende twe frethe. Explicit hummerke dyckrecht. AAN-  Pag. t AANTEKENINGEN. Haec funt ftatuta ierre Hummerke, quae ftatuta &c. % Dit fynt de Wilkoren enz.] Aanftonds een kehnelyk blyk der oude Volksregeeringe, Univerfitas is de Elemetha, of Etmetba, zo als ze beneden, § 34. en op veeie andere plaatzen genoemd wordt. De alinge meente, al het volck. De Wilkoren der lude. Ludeh, (Lieden) werdenze by uitftek genoemd. Hier vuh daan de bekende Leodake/len, dat is Volkskeuren. Wordt hier van Willekeuren gefprooken, men vergiflè zig niet; als of het ih dien zin was op te vatten, 20 als men van eene Willekeurige Regeering enz fpreekt. Ver willeke uren beteekende oudïyds ergens in bewilligen, iets toeflemmeh, hierom vverdt gezvilkeurd met het woord overdragen, of overeengekomen, verklaard en verwifteld. Daarom zee H. de Groot dit Ver willekeur en met een baftaard woord Conjenteren over. Deeze naam Willekeur was oüdtyds van zagter beteekenis zelfs dan de bloote naam van Keur. Zie Wagln. Ampsrd. III. bl. 34. (in Fol.) Het is dan hier zo als in 't opfchrift van het Lange wolder, en aati het einde van het oude HunfingoërLandregt, ih deVerb. van 't Gron. Gen. I. D. en 11. D in Anal. §. 1. So ghelde he ein myt acht mark enz.'] Dit ziet op 't mannegeld, het Wergildum, Weregildum (niet te verwarren met Wedregildum) of'Vergildum der middeleeuwen , dat voor eenen nedergeftagenen betaald moeft worden. Dat zoengeld te betaaleti wordt hier en elders gelden genoemd, zo als bekend is. III.D.zdeSt. Q My:  * AANTEEKENINGEN. Myt achte mark Engl. enz.] Meermaalen is aangemerkt, dat het een zeer moeielyk werk is, en dikwyls echter van veel aangelegenheid, onze oude munten te verklaaren, en de wairdy van 't geld te bepaalen. Deeze was dan hooger dan laager, en dat onder den zelfden naam, in onderfcheiden landftreeken, fchoon ook de waardy der munte veranderde. In dit ons Dykregt wordt van Groninger penningen gefproken, en daar omtrent konnen wy veel licht ontvangen uit de fchoone Verhandeling van den lieer Wichers welke hier boven in dit Stuk gevonden wordt. Hier ontmoeten wy Engelfche Marken en Schillingen. In onze oude papieren is Mark niet anders dan Fond, niet in gewigt, maar in gold, want men heeft Weeg en Tel ponden ((choon oorfpronkelyk dezelfde) wel te onderfcheiden. Men vindt dat Talent, Mark en Pond zeer dikwyls door malkmderen , en onveifchillig gebruikt zyn. Zie Huidekopi-r op M. Stoke, RymchrA. bl. 350. Hier wordi gefproken van een Engeljcb mark. De Heer Wichers wyft, bl. 79. 80. aan, dat het zelve, ten jaare 14.ioalb.ier gereekend wierdt op tien gulden enfeskrum. Herten, en dat die guldens, zeer waarfchjnelyk, goudguldens, van 24 Groninger Huivers (van fes plakken, of duiten, wel te ondei fcheiden van de Brabaridfche ftuivers, die acht plakken bedroegen) geweefï zyn, en dus bedroeg een mark Engelfch 240 Groninger ftuivers enj fes krumlterten, dat is 9 gulden en drie Huivers (een krumjlert was n plakken of duiten) van den tegenwoordigen muntfbg Uit brieven van de jaaren 1327 en 132^ blykt, dat men toen de Engelfche mark op 40 grooten bereekende, by Matth. Anal. IL p. 287. De waardy der  AANfEEKENINGËN. 3 der Schillingen is mede zeer vérfcheidt h geweeft. Uie de Oude Friefcbe Wetten blykt, dat men daar, in dien tyd, één' Schibing op fes Grooten, en een Groot op ia penningen reèkendè, en volgens die reekening zou een Schilling 4 ftujvers en 8 penningen -.edraagen hebben. Zie den Geleerden Aanteekenaar op H. St. bi 400. Volgens den Heere Wichers, bl. 37. bedroegen onze Schillingen 2 Groninger ftuivers, waar van er 12 een mark maakten, welk ook de waarde was van een Groninger Schild, of een lood fileer. De Heer Baron var; Sivartzenbtrg heeft in zyn Charterh. van Friesland het Latyijicfre Solidus onvertaald gelaaten, en daar geeft hy rede van in de Voorr: Wy vinden evenwel in onze oudtlte oorkonden dit woord door Schilling, of "t Oud Fnefche Scillinge verc'uitlcht, zo als blyken kan uit de Verhand* van V Gron. Gen: 11. D. Anal. p. 3. en 5. Vergeleken met de Anal. van D. 111. p. 1. 4. 10 Fretha ] Fretha is boete, eigenl\k zulke, die wegens het fchenden van gemeene en opennaare vrede en veiligheid betaald moeft worden Honderdmaal wordt dij fretha, frethe, freda, vrede en in de gemeene Volkstaal ferd genoemd Boete en breuk woruen m onzeRegten nauwkeurig onderfcheiden. H. de Gitoor eerbiedigd in die ftuk eene diepdenkende wysheid der iNoordfche volcken. lllud ex intima fapientia petitum , quod in delictis duo fpeclabant, liejum ius privati, et laP'am focietatem publicam, qu:e Overrynfche, willen van geen ileene huizen. Ne c&menfum quidem apud illos aut togul&rum ujus,, Mate- ria-  AANTEEKENING EN. 7 ria ad omnia utuntur informi, et citra fpeciem aut de< le&ationemTacit. De m. Germ. 16 CcememumhóMv gehouwe, vieikante en tot het bouwen getffende fteen, en niet 'r gene wy cement, dat is gemaalen tuflleen noemen. De Heer Bekkhey, IS at. Hifi. van Holl: l. i b!. 158. befchuldigd Tacitus van leugentaal, om dat hy zegd, dat de Germanen van tichelen en kalk geen kennis hadden. Waar vandaan, zegd hy, hadden ze dan hunne aarde vaaten, die zy in het bereiden der fpyze gebruikten, en hunne lykbuflèn ? Maar hier uit volgd niet, dat ze gebakken (leenen in 't bouwen der huizen gebruüren. Die Schryver wift zeer wel, dat de Germanen in zommige gevallen airde vaaten gebruikten, dit hadt hy zelf ie vooren gezegd. Ondertuflchen ontken ik niet, dat men aan de andere zyde des Rvns en by zyne oevers ook a! vroeg fteene huizen en gebouwen gehadt heeft. De burgten aldaar geftigt tooneu het tegendeel Deeze Germanen volgden't voorbeeld der Romeinen. Hier van onze woorden in de bouwkunde gebruikelyk, van Lacynfchen oor[fprong, b.v.muur, kalk, ticbei, tegelen enz Bero\ dianus, een Schryver van de derde eeuw zegd uitdrukkelyk, dat de huizen der Germanen van hout waren, en daarom ligt aan brand onderhevig, dat huizen van fteen, of gebakken fteen, zeer zeldzaam waren , Hifi: VII. 3- 6. Deeze wierden met ftroo, riet óf fchorszen van boomen gedekt. Mamllon , Anal. IV. p. 26. meend ze waren van dennenhout geweeft. Dit hout is by hem de materia uniformis van Tacitus, gelyk neg, zegd hy, men in Duitfchland dit foort van hout tot alles gebruikt, om dat er overvloed | van in de boflehen is. Maar waarom zal men uniformis Q 4 voor  8 AANTEEKENIMGEN. voor informis leezen? Informis materia houde ik voor ruw, ongefthaafd, niet net gefatzaerieerd hout of bouwftof. De huizen der Germanen waren meeft ligt opgeflage hutten, die men op éénen dag timmeren kon, zo als er Strabo, Geogr. VIÏ. p. 301. van fpreekt. De wanden van hout, of horden, met leem beftreeken en gehardt, op die wys, zo als men npg in Weftfalen en elders vinden kan. Buiten twyfel, evenwel, hebben de Prinfen en voomaamften des volks ruimere en aanzienelykere wooningen gehadt: By ons waren de fteene huizen in Friesland in de veertiende eeuw nog zeldzaam, zo als men uit Wilh: Procurat: by Matth: Anal. II. p. 634. befluiten mag. Dat 't zelve aldaar ook nog in de vyftien« de heeft plaats gehadt, wyft de uitlegger der oude Friefche Wetten II. bl. 245. uit een Teftament van dien tyd aan, die te regt ook aanmerkt, dat de Gcvangenilfen, Sterkten en Sloten, voornamelyk van fteen gebouvvt Wierden. Men heeft in de Ommelanden nog een zoort van huizen , die men kemind's heet. Ik gifle, dat men eerft burgen, of fteene huizen zo genoemd heeft, en in laater tyd, na dar men groptere burgen, of burgten geftigt hadr, de daar op in vaftigheid en aanzien volgende kemind's is bly» yen noemen. Vaft gaat het, dat dit huizen zyn van fteen opgetrokken. Immers Kemnade en borch, of een vertrek pp dea borch, worden met malkanderen verwifleld, in Bothon. Chron, by Leibn: Scr: Rer, Brunsv. lil. p. 338. Kernina is buiten twyfel het Latynfche Caminata. En dit is een vertrek met een dikken fteenen muur., en dat een ichoorfteen hadde. Helmold: in Chron.Slavon. ' I. 14. Et caminata murato qpere facla. Du Cangeu Ca~  AANTEE KENINGEN. 9 Caminata, caminatum, camera, conclave, coenacu» lum qundvis, in quo caminus extat. En hy voerd een glos der Saxen aan, daar hec door fyrhues, ignis domus, verklaard worde. Dus een huis, of vertrek, daar men vuur (tookte. Vermits men nu in andere huizen ook vuur ftookte, vermoede ik, dat deeze kemina's van fteen zynde ook (leenen fchoorfteenen gehad hebben, en daarom van 't Larynfche caminus dien naam omvangen hebben. En hier uit maak ik verder op, dat dit de eerfte fchoorfteenen geweeft zyn, die men hier te lande gehadt heeft. Immers men wift in oude tyden van zulke fchoorfteenen niet. Gp zyn beft had men een gat in het dak, waar door de rook uittrok. In de oude Friefche wetten I. bl. 86 leeft men van Reeckhol, dat is rookgat. Dikwyls heb ik my verwonderd, dat niet alleen onze voorouders, maar ook die befchaatde Heeren, Grieken en Romeinen» niet gedagt hebben om fchoorfteenen in hunne huizen te maaktn, op zoorrgelyke wyze als wy nu hebben- Men zou Zfggen, de natuur moeft dit al vroeg geleerd heb-? ben, om zig van het ongemak des rcoks te beyryden. My is geen eene plaats by de ouden voorgekomen, waar uit men veilig befluiten mag, dat zy ze gehadt hebben. Ik weet wel, welke plaatzen uit Ariflophanes, Cicero, Horatius en Suetonius men hier tegen kan aanvoeren, doch zy bewyzen dat niet. Hadt men meer gronden, dan zou de plaats van Virgil. Ecl. i. 85. Et iam fumma proeul villarum cultnina fumant wat afdoen. De ouden hadden hunne fornuifen, of vuurpannen (focos) midden in 't vertrek, en droegen ze van de eene plaats naar de andere. Dus moeiten zy om geen gngeraak van den rook te hebben, de venfters ppen zer- 9 § ten»  ïo AANTEE KENINGEN. ten, of zig van Cato's vond bedienen, dat was hour gebruiken, welk mer droes van olie befmeerd was, (lignum amurca illitum) V. Phil. adVitruv: VII. 3. Manut. ad Cicer. Epifl. Vil. 10. Ook was by de Romeinen de haardftede in 't midden van 't vertrek, zo als by ons veelmaal by de boeren, en wy leezen niet, dat daar een Ichoorfteen boven gemaakt was. Maar luiden van meer vermogen en aanzien maakten in de muuren hunner vertakken openingen, door welken rook en damp uitgingen. Vid: Bukman: ad Petron: c. 13. Naderhand heeft men begonnen onder de kamers fornuifen, of kaggels te maaken, en men leidde uit dezelven de warmte door pypen of buizen in de vertrekken. Seneca fpreekt hier van als iets dat ten zynen tyde eerlt uitgevonden was. Epifi. 90. Waarfchynelyk waren de vertrekken der Paryfenaars, daar Julian: in Mifopog: p. 341, van zegd, vVo t«0V na/thoH B-idfxaivtB-M op zoortgelyke manier gemaakt. En lede dene fcade an.~) Anleden is aanwyzen (eigenlyk getuigen leden, leiden, aanvoeren) bewyzen, beveiligen. Zo hebben wy het beneden meer dan eens In 't 24. Landr. Alfo dat fyne bueren mede anleden willen. .In 't Latyn: Sui cives cum ipfo adfirmare voluerint. Verh. van 't Gron Gen: I I. t. Anal. p. 22. Landr. van Langew. ib. I. in Anal: und anlede mit twee bueren, en dus meermaalen. To den fallinge enz ] Salling moet zyn van fallen, feilen, waar van hier na zal gefproken worden. Het ge» ne er volgd is my duider. §. 12. Wat kethere fo der kethe of kundighe boven den rythen enz ] Kethen, keden, is kundigen, van het A-S. cwetan, of cwethan, in het oud Friefch quetten, keden en  AA NT REKENINGEN; u en kedinze zyn in oude en nieuwe Landregten zeer beK nd. Maai ked'T is de hode, of geregtsbode, en hier fchynt hy den llegrer zalven aan te duiden, want hy Wordt gezegd te kuben. of te kundigen boven het woord derzytbe», ofmeda echte' s En een weinig laager worde h kei hen aan den Kedgian, of ftedger toegekend. Dan mon moet w eten, dat de loeder in het Welterkwartier, en dus nok by onze Humfters genoemd werdt de Voorzitter op '{ Lands Werf Aanmcrktlyk is de plaats in een Brief van \ jaaj 44:15. „ Hy Borgemeefleren en Raed, en meene meente der Stad van Gfonygen en kedert „ Ricb.ers en meene, meente van Langewold, Vrede* „ wok en Hummerke landen " ln de Verh: van't Gron. Gen: II. bi. 086. Men zal dan aldaar keder genoemd hebben ó~n perzoon, uit wiens naam de kedinge gefchiede. D zythe is nY Byz'rrer, of mederegter zo als 'r hier vrklaard wordt. Zy/ben worden zo vaak gemeldt, dat het o nod'g is piaatzen by te brengen. Het woord duid, ei^entlyk, aan iemand die aan de zyde van een ander is, en overdragrelyk (Metaph:') die de zyde van een ander houdt, hem helpt, van zyne party is. Hier van daan de v rfcheide heteekeniflèn, die men in de Woordeboekeni yindt, van coniux, pars, fabllo &c. Dikwyls leeft men van fibbe fyden, magefyden enz. Daer de zythen omwe fpreket.'] Dat is, wanneer de een den anderen tegenfpreekt, van hem in gevoelen verfchilde: Dit is in de oude Friefche Wetten en twe, of en twa fpreken. 1. St. bl. 11 en 108. In 't Oldampfter Landregt van 1,327. (H S.) insgelyk en (an) twe fprehen Men ontmoet bet dikwyls, en de rede der fpreekwys loopt ieder in het oog. Ho-  ïs AANTEE KENINGEN. Horich wil wefen enz."] Hoorig is by overnoeming (TVIeton:) gehoorzaam, even als in 't Latyn diclo audiens effe. Brecma is breuk, 't is oud Friefch. %. 13. De eerfte by vier enfen, de ander by eenen ponde.] Wy hebben by §. 1. iets van de oude munten gezegd. Enfe, Einze is het Latynfche uncia. 't Gene in 14 en 22 der XXIV Landregten, by Wicht, Ooflfr, L. bl. 199 en 226. enfen hiet, is in de Latynfche tekft uncie. Verb. van V Gron. Gen: III. 1. in Anal. Het is alzo een onc, dat is een twaalfde gedeelte van een pond. Wanneer wy nu (lellen, dat de waarde van een Friefch Tel- pond wat meer of minder dan vyftien ftuivers van onze hedendaagfche munt geweeft is, zo als 't door den Gel: Uitlegger der oude Friefche Wetten, II. bl. 400 bereekend is, gelyk die der Hollandfche insgelyk op 15 ft:-gefcbat worden, by van Leeuwen op Art. 9. Coft: van Rhynl: dan zou een enze éénen ftuiver en twee duiten bedragen hebben, Dat men antworden wil.] Andwoorden is zig ih reg. ten verandwoorden, zo vindt men het honderdmaal in onze oude Landswetten. Refpondere en h%o%fin$»i behooren op gelyke wyze tot de vierfchaar. $. 14. Waer foe Rechteren overhorige handen —— nemen fe funt eLudgers faene in de hand enz.] Ludger was een Friefch Edelman, die in de Ommelanden het Chriften geloof gepredikt heeft. Altfridus en anderen hebben zyn leven befchreven. De Regters nemen hier S. Ludgers vaan in de hand. MiiTchien was zyn beeld in die vaan gefchilderd, of men noemde ze dien Heilig ter eere. Men gebruikte, oudtyds, in deeze landen, by veele gelegenheden , een vaan of vaandel om 't volk op de been te bren-  AANTEEKENÏNGEN. 13 brengen. Mogelyk is het een gemeen vaandel van het Gewell geweeft. Althans 't gemeene Land plagt een vaan» del ce hebben. By de geregcen bediende men er zig mede van dezelven. En men leeft, da: de banier op'thuis van eenen ongehoorzamen gezet wierdt. zveFerk. vanyt Gron: Gen: 11. bl. 123. Dit fchynt hier te pas te komen, om dat er gefproken wordt van overhoorige, ord Copia ende fella, koopen en verkoopen, in de Friefche W. I. bl. 188. We fo lant feilen en verkopen Willen, in 't Landr van Vredew. Het is 't A S. en Gothifch. Salgan, Selgan, SeU lan, verkoopen, verhandelen, overgeven, toedeelen, zo als by koopen en verkoopen geichied, De Engelfchen en  AANTEE KENINGEN. *3 en Zweden gebruiken nog dit woord. Zie Palthf.n. ad Tatian: p. 275. Schiltbp., in Gl-f. Junius, 'in Etr mol Angl. en Sche is hier driemaal. Be JVarfis \ Geregt, zo als bekend is. Van de Elemeta en Wilkkeuren die in deeze §. gemeldt worden., is by §. I gefpjoken. ■§.35. Binnen dre hemmerike.] Ham, bamme, bant' merik, pratum, pascicum, by Kir.. Nergens ia Nederland is dit woord meer in dagelykfch gebruik,dan by ons. Het beteekend een gJoote (beek weiland, meelt van aangcfpoeld land. Het is dan een ryk van hammen, dat deezen of genen toebehoord, want altyd wordt de bezitter medé genoemd, by.voorbeeld Stads hamrih enz. Hamryk is van gelyken aard als Heimryk, of Pleimrik, welke naam veelal is overgegaan in Heinrik of Henrik, die rykh in helmen, huizen of landen {dives domiciliis vel agris). §. 37. JVaar he bore op den knape.] Boren, baren, is befchuldigen, aankiaagen. Oude Pleuren van Fivelgo. „ Die daer baert, dat is befecht. " En in een ander oud H-S. „ So is de-vry, daer eerfl: op gebaert was, dat is .„ befeget en bethyet was. " Het fchynt eerlt en eigenlyk aan te duiden de aanklagt, die met gebaar (baritu) of geroep, in het geregt begonnen wierdt, waar van op •eene andere plaats gefproken is. Zie Verh. van 't Gron. Gen. I. bl. 431. Knaap en knegt worden hier by een gevoegd; doch eigenlyk, verfcbülen ze. Een knaap is een jong knap (agilis) menfch, die vaardig en gefctukc ergens toe is, het zy in een hoogere beteekenis, gei\k de Schildknaapen, en in Holland de redelykfte en vroedR 4 Jie  M AANTEEKENINGENL fte knaapen tot de'Regeering gekoren wierden. Handv. van Ampt: £ bl. 25. enz. In een laagere zin wordt het -voor kneg-s en dienaars gebruikt, zomtyds ook zonder die betrekking. Het zyn de knapones der middeneeuwen. §. 38. Niet dan fes in de bamge leggen enz."] Wat dit zy is duifter. Maar den dooden te bezetten is eeti bekende zegswys, zo als men van bloed bezetten enz. dikwyls leeft. Bezetten is iemand of iets, op wat manier het ook zy, omgeeven, beleggen, zyn regt en mngt er op doen gelden, 'tzy in een eigenlyke, 'tzy oneigenlyke zin, dat men 't door borgtogt, arrefl, of op een andere wys onder zyn magt brenge: voor fibbefte de dat zal 't, mifTchien, moeten zyn S: dre dat. §• 39- Ofte gold myt fchyren ghelde to gheldene.] 'Schierge/gisbaar, gereed geld, in tegenftehing van ware, daar aanftonds van gefproken wordt, Deeze beteékenis blykt uit 't Landr. van Langewold, in de Verh. van 't Gron. Gen. I. bl. 25. „ Alle de gene, die claer <„ geit eyfTchet — en de ander waere bedet. 5' Voor •'claer geit ftaat in een ander H S. fchyrepenningen. Ook worden guet en fchyre zaamgevoegd jn de oude gefchrevene Wiilekeuien van Hurvfingo. Ifynxfl'en en fchetten en heeften^ Schet, in 't meervoudige fchetten, beteekend vee, in 't byzonder hoorri'vee, want hier in waren de fchatten onzer Voorouderen • gelegen. Ein ipmbot te fye* „ ftelt jeftlja tuarent tua cna fogentedj fliüiinga/ ,, jeftlja tua ena fogentetlj etïja. " ik twyfi 1 met, of afrelhe moet daar uit ons H. S. verbeterd, en van de frethe verftaan worden. Ook is tuarents het zelve met ons to rant. Hals: heeft Spondoc verkaard door een' doek, welken de Priefter in zynen dier.ft gebruikt. Doch ik moet van dit en andere hier voorkomende ftukken zeggen, videant acutiores. §. 7. Soe waer fo men ene hreyt hyrovath an oren Kerkgange, ofte in horen brydtflole enz.] Ter ge-noemde plaatze hiet dit. „ ï|toecfeina ene 6?ria üeratoat ,, anöe Jiïe Kctcgange jeftlja anoe ijlre ^ciü,role ,, enz. " Dat is, waar zo men eene bruid beruove by haa-  32 AANTEE KENINGEN. haaren Kerkgang, of in haar bruidftoel enz. Diergelyk vindt men ook in "t oude Ooft Friefche Landregt by Wicht, bl. 774. „ <©e fijuft tütl ÖJlÜt ïtcrftctré „ nanKen£ öetoeat-t/ ofte ceren féciiïgarig ctiitij „ 15 fcill: " Men ziet er uit, dat de Kerkbank het zelve is met onze Bruidftoel. §. 8. Als daer eyn onjaricb kynt fith an der bobbdborch.~\ In het oud Friefch leeft men: „ %\fci en uTt00=* ,, retïj Kina fit au bete uaüüanurg. " Zo zal 't moe- ten zyn, niet andere, zo als door Halslma is uitgegeven. En, waarfchynelyk, ook ufiierig voor ungeretb. Maar wat is bobbaburg? Halsema verklaard het door' baarmoeder, en lioudt het voor "t zelve mét Binnenaburg, waar van wy zo aanftond fpreeken moeten. Maar dit kan het niet zyn, want hier wordt van een onjaarig kinJ gefproken, en dat kind wordt bevogtert en berooft. Dit nu valt in geen ongeboren kind. Ook wordt van zo een kind eerft in "t vervolg gefproken. Bobbaboreh houde ik, tot ik beter onderregt worde, voor de borft, eri wel voor een zoogende borft, in onderfcheiding van 'c gewoone woord borft: Onze Voorouders gebruikten 'c woord horcb van zaaken, daar het ons nu vreemd van dunken zou, zoals wy, kort hier na, zeggen zullen. Èn van bobba zou men redenen konnen geven, die ik liever wil laaten giften, dan verklaaren. §. 9. De boerdt misdaen wynt in de eerfte maand enz.] Men was in dien tyd zeer nauwkeurig in 't bereekenen en bepaalen, hoe veel 'tkind elke maand in"smoeders ligchaam toenam, ende de boete werdt daar naai geregeld. In oude Landregten, zó gedrukte als ongedrukte, vindt men dit dikwyls, fchoon met eenige ver- ande-  AANTEEKENINGEN. 33 ttndering. Om dat 't zonderling is, en tot verftand van deeze en eenige volgende plaatzen ftrekken kan, zal ik» alhoewel 't wat wydloopig is, iets uit een oud Handfchrift overfchryven , daar men meê vergelyfcen moet den tytel van het Ooft-Friefche Landregt, by WiCirr, III. OT. „ Sinte Auguftinus, de hillige BilTchop, zegd dus, dat kind in fynre moeder lyve weerde bynnen negen maanden. In der eerfte maent nemet 't dat bloet na der untfangenifte. In der ander maant wort dat licchaam gebeidet. In de derde, maent fo wort dat fenevaft en geadert. In de vierde maant fo wort dat kint al volfchapen. (by Wicht ordineert oft.lchal wefen ein foene ofte dochter). In de vyfde maent ontfangt dat kint de fiele, en richtet op den licchaam en ontfangt den geeft (A. den adem.) In de feite maant waflèt dat marck en de huet. In de foevende maant ontfangt idt ce darmen. In de achtende maant wallet dat haar en de nagelen. In de negende maant wort dat kint geeflehet en geboeren. „ De boete des kindes in de eerfte maant by eenre marck, alfoe de twee anderen, de daerna fint, In de vierde maant wint idt een thrimangeld, myt eeden to rechten. Daerna in de vyfte maant is dat kint een tweedeel geld, m de fefte maant mag dat komen tot eenen vuile gelde. „ Wer fo ene vrouwe moert klaget, ende de vrou-, wen befchouwt hebben dat dat kint ofte boert fo veer. niet is gekomen, dat het hebbe haar ende nagels, fo moet men dat twalferfum ontfweren. „ Wer fo ene vrouwe moert claget, en dat fo veer gekomen is, en de boert en dat kint hevet haer en uageien, Ul.D.ïteSt, S foe  34 AANTEE KENINGEN. foe fal men dat myt XIX onrgaen, (A. fal men het omIwtren met 9 frunde.) Wer foe twee kedden , dat is II. luyden kyven, en daer ene vrouwe tho lopet, en fe alfoe veer aengevochten worde, dat fe ene moert tho manne. brengt bynnen dach en nacht, fo en mach men des moerdes van der boert gene wythe off unfchuld beden. ,, Wer foe men enen man moefdet en flacht doer, fynre haves en guedes willen, und he dan beropen of bevolget wort, foe fal he den man anders foe duere gelden foe de lude den vrede begrepen hebben, en den vrede anders foe duere vervullen, of den ichüldigen up een ratt fetten off radebraken. „ Wer foe men enen manne moerdes betyet, en he fecht dat he onfchuldig fy, foe fal he dat met negen fiueren ontgaan. Defe IX maende aller elk myt twaelf marken to geldene. Doer de moerdkafe der bynen eenre natuurüch borch gbedaen is thrimene vordere ende meer to boctene, off men befeken wylle myt negen fruren to fekriane en ontfcbuldigen door de moertkafe. In de Oud-Friefche tek/l leeft men „ ^fjtta tian monae alter, mltïj tue» „ lef mettttim te jeïoane tmtïj tlja m^tlj cafe tïjet „ mnna tïjere öenena Kuurtje O moec men leeztn) „ oen tijtemme futtïjce te uetane/ jcf ma fcïfe* ,, ifta taüïe/ mit niugcn fueren te ffeerane tcurij tlja „ tno^rtj cafe. " Naa myn inzien is dit de zin. Wanneer het ongebore kind, by gelegenheid van een moorddadig gevegt gedood was binnen, of in de baarmoeder, driemaal hooger, of meer boete. Moerdkafe is een gevegt, daar moord uit ontftaat. Kafe, weet men, is ftryd,  AANTEEKENINGEN. §5 flryd, gevegr. Wy hebben 't boven reeds ontmoet. Na* tuurlik borch is de baarmoeder. Elders bïnnena burg genoemd, zo als gezegd is. Ook benena burch, Zo als hier in de Friefche tekfl. En hier uit zal de overzetting in Larynfthe taal van het XXIII. Landregt, infra Wam offeam urbern gefproten zyn, zo als door den agtbaaren VerUaarer der Oud Friefche Wetten, t bl. 178, Wtl is aangemerkt. Wiide iemand de misdaad loochenen , hy moeft zig mee negen fuiren (zo , meen ik, zal er geftaan hebben) ontfchuldigen. Verftaa negen fueren, of vuuren, even gelyk men in de "kort hier Voor aangehaalde wet leeft. Dit zal men te verftaan hebben van 't vuur, dat men in de vuurproef gebruikte, om het yzer heet te mai.ken. De man moeft komen „ met fyne fiore, „ en met fyn yrfene, mit fyne focken, in weke dë voeten gezec, en tot de fchouw derzei ven verzegeld wierden. Zie Wicht, O. L. bl. 229. Deeze yzers wordeö in de Friefche Wet f keren genoemd. Scheeren zyn niet anders dan ploegy^ers, (vomeres), in de O. Friefche W. 1. bl. 181, en elders, 't Is van \ A S. Scear (yotner.) zo als ons Scheer van fcheeren, fecare, fecando dividere. De Duitfchers zeggen insgelyks een pflugfcher, en wy een ploegfcheer. By Halsema leeft n,en, bl 107, de belt-huldigde moeft blootvoets over gloeiende kouters henen gaan, welke yzers in het Friefch doof omzettinge der ooekftaven feberen genoemd worden. Hoe verwandeld dan yzer door omzettinge der lerteren ia febeer? Wicht zegd, O. L. bl. 228, dat de Friezen het yzer irfen, of ijerfen heetten, welk door verwifleling der boekftaven eindelyk als fjeren, Jèberen is uitgebroken. Vreemde afleiding, voorwaar, van dien voorS * treffe-  36 AANTEEKENINGEN. treffelyken man, zeer gefchikt om de aangenaame en nuttige wetenfchap der woordafleidingen bofpottelyk te maaken, het gene zy by minkundigen door lofle en willekeunge drayen genoeg geworden is, daar dezelve thins doch op vafter en zekerer gronden ruft, dan wel voor deezen. Hier wordt dan gezien op de fcbeerert of ploegyzers, van welken men zig in de vuurproef bediende, welk uit de woettheid en het overgeloof der middeneeuwen verklaard moet worden. Bekend zyn de Ordalia, Judicia Dei, Oor deelen Godts, eri hoe Ze anders ook genoemd werden, door welker behulp men de fchuld of onfchuld van eenen beklaagden onderzogt. Hier toe werdt ook heet yzer gebruikt, en wel voornamelyk op tweerleie man.er. Men moeft of een gloeiend ftuk van dat metaal eenige treden ver in de lioote hand draagen, of met bloote voeten over gloeiende ploegfcheeren gaan, en men vindt, dat deeze gewoonte tot aan 't begin der vyftiende eeuw by ons heeft ftand gehouden. Ging de befchuldigde er over, zonder zig te beZeeren, hy werdt onfchuldig gehouden, zo niet, hy was fchuldig. Dit gefchiede met veel plegtigheid, ën om bedrog re voorkomen werdt 't geval ter degen onderzogt, en op alles goede orde gefteld. Men gebruikte daar toe 'negen fcheeren. Oud Friefche W. (. bl. 181. „ jefal Ijl 0anrï tlla* gen fdjeren. » Si r/egaverit ad'novem vcmeres igniros ad i, iudiciuniDei examinandus accedat ** In Leg: Car. M. et in Cafitul. p. 1162. et 139 :. (Edlt: G.org:) Men beminde in zoortgelykegevallen het negental, zie Wicht, bl 153, fchoon men zomtyds ook hooger gemeldt vindt. ' Zig op deeze wys te ontfchuldfgen hiet hier to fekriane. By Wicht, O. L. bl. 47, wordt [kir ia (van 'tGot- hifch  AANTEEKENINGEN. 37 h'fch fkeira, interpretari, elucidare")' dodr verklaaring, opheldering, vertaald. Ook is Ikiriune nazien, onderzoeken, en zig te zuiveren, oritfchuldigen worde, pkerien genoemd. O Friefche IV. 1. bl. 1Ê0. „ j^TJ. pene Dt fiern met XU ccben. " Alhoewel nu deeze Ordalia van voornaame mannen met opzet, of by gelegenheid behandeld zyn, moei ik 'er echter mede iets van zeggen. Wy vinden in dit ge* fehrift alleen van 't kampen, % 22, en hier van de vuurProrfgefproken, behalven welken de waterproef'tor de drie voornaamden behoorde, en van welkën de twee eerden, meed aan luiden van meer aanziet*, Edelen, Wel-of Vrygeborenen, wierden uitgeof fflnd, W.:r zullen wy van dezelven zeggen? zuilen wy met den oirftetve» lyken de Groot, wiens gezegden in de aantek. op da Fr: IV: II. bl. 2.S3 , zyn aangehaald; gelooven, dat God zig hier in heelt willen fchikken t*aar de eenvouwigheid van die ffietofchen-, en dus door wonder op wonder fchuld en onfehuld aan 't licht brengen? zu!L-n wy alhs wac men 'er van leed voor leugen en onwaarheid uit'krytvn, en zu len wy ons verzekerd houden, dat, niet alleen ge* ringe, maar ook deaanzienelykde in den lande, niet alleen Priederen, maar ook leeken, in daat zyn geweed, zo veeIe eeuwen agter malkander, het heilig Recht zo baldadig met voeten te treden, zig zeiven te laaren blindoekken, en anderen den doek om 't hoofd te flaan ? Men leeze de gemelde aanteekening, en daar aangehaalde Schryvers. Maar zou deeze gewoonte aan de openbaring van onzen Godtsdiend, of aan het bygcloov der Heidenen zynen ooifprong fchuldig zyn.9 Voor het eerde pleit het geval der Hebreuwfche Vrouwe, die van overfpel ver-, S 3 dagt  SS AANTEEKENINGEN, dage was, by Mofes% IV. 5. Ook vinden wy, dat men in de gebeden, by de vuurproef gebruikelyk, zig beriep op 't gene Sadrach, .Mefach en Abednego, by Profeet Dcmid wedervaard. Maar men zou ook konnen beflm» ten, dat dergelyke manier om iets te beveiligen in de natuur van den menfeh gegrondt is, doch door den Godsdienft, of het bygeloof gewyzigd (gemodificeerd') wierdt, Sopboles in Antig. 265. zegd, „ bik een zeide'er niets „ van te weeten, wy waren gereed gloeiend yzer in i'Q „ hand te neemen, en te zweeren, dat wy het niet ge* ,, daan hadden " Geletterden konnen daar nazien hec gene de Scholiafl op 't woord ^v'Jpev-; aanteekend. Nog in onzen tyd, verhaald men, is 't in Malabaar de gewoonte, dat men in twyfelagtige gevallen den belchul? digden voor den Vorft brengt, op wiens bevel men 't yzer van de byl in 't vuur gloeiend maak:, en den aangeklaagden in de hand met het blad van een banaanboom, dekt, op 't welk men 't gloeiend yzer legt, tot 't bekoeld is. Dan werpt de aangeklaagde dat ter aarde, en bied zyne hand aan de waflehers des Konings, die een* handdoek, gedoopt in een soort van ryswater, om de hand flaan, bindende het fervet met koorden, diedeKo* ping zelfs verzegeld, In dien (laat blyft de hand acht dagen, wanneer men dezelve in 't openbaar ontdekt, Is de branding zonder eenig letzel gefchied, en de hand gaaf, de aangeklaagde wordt ontflagen, maar vindt men eenig litreeken van brand, hy wordt aanllonds ter dood gebragt. Hifi: Befchr: der Reis: Zee en Landtogt. XVI. D. bh 13. By Kaempfer in Amoen: Exot leed men diergeJyk van de Siammers, p. 461. by de Malabaren melde hy p. 4$d» alleen hec onderzoek door den krokodil. Die  AANTEEKENINGEN. go: Dit eene moer ik nog aanmerken: gelyk het hier door de moerdkafe moeft afgemaakt worden, even zo worde in 't nieuwe Landregt der Ommelanden geboden (VII. 3,) dat die gene, die mede in clip en cas geweft fint, enen fchuldigen maecken, oft gelicke fchuldig wefen Rechtskun igen weeten, dat men dit overal nier op dezelve wys begreep, waar over Maith: de Probat: I. p. 30. kan geraadpleegd worden. Dit Synt de Wilkoren Hummerke landes van den dyken. Van dit Dykregt is in 't voorbericht gefproken. My Is in handen gekomen een gefchreve verzameling van oude Zylrechten, tn onder deezen ook dat vanWinfum, die op meer dan eene plaats aan dit ons Dykrecht licht konnen byzetten. Ik heb' die, als mede de laa'ere Handfchrifcen, my door den Heer Hoofdman Kuser medegedeeld, waar uit de Confideratien van de Erf en ingezetenen der Ommelanden in't jaar 1754 door den druk gemeen gemaakt genomen zyn, met de gedrukten vergeleken, en bevonden, dat dezelve uit die voor handen zynde Handfchriften aanmerkelyk konnen verbeterd worden. §. 1. De eerfle fanne en brokef\ Sanne, of fannn is een oud nationaal woord van fanen, fannen, twiften of daarom verklaagen. Friefche W. I. bl. 129. „ ^gtfg „ wanen entte toffe lenen oeer neet een fanne " daar niet over klagen, klagtig vallen. De Faelche Uitlegger heeft 't overgezet over aanfpreken. Dus ook, bl, 24. n 3fcft Örói H jposet öeec urn fana toiL " zo de Voogd daar over met hem twiften wil. Kort hierna ieegen wy; S 4 ólt  4© AANTEEKENINGEN. dit fynt de Dyckfanna. Tn 't Dykregt van Winfum*. dit fynt de dickfannia. Wy vinden 'c over de klagte van een misfchouwing in een zylbrief van 1408. „ So en ,, moegfn die Zylrechters van eene wech fanne niet meer ,, hebben — en die fanne fal wefen een roede lanck. „ Item een fanne in den meer fal ook wefen enz. V by Halsema, bl. 533. By overnoeming (Meton:) zal dan de zaak zelve, waar over de klagte viel, mede dus genoemd zyn. Laten dat gader /laan.] Dit kan men verdaan, dat zy t zamen, met malkanderen zouden doen. Doch in een ander H-S, ftaat. laaten dat gaeth ftaan- Len gat flaan, toeflaan, is een bekende Dykterm. «§• !}• In to ketbene.] Keden, Ketben is geregtelyk dagvaarden. Het woord is ons boven voorgekomen. Voor bovifche broke aan 't einde deezer % heeft men in het gemelde Handfchrift Loenfcbe broke. Daar heeft misschien geftaan een Lovenfche broke. Een Lovenfche was een kleine munt-penning. Morgenfpek: van Gron: II. $. 29. (H. S.) „ So wie een henfe winet, die fal „ den Gildrechte geven vieftich Lovenfche penningen. " Men vindt ze ook gemeld in 't Drentfche Landregt van Biflchop Fred: van Blankenheira , by Matth: ad Anons de Rek: Uit raj: p. 78. §. 3. An de warthe twe pont."] Voor warthe heeft men hier te Jeezen warwe, zo als by de volgende § blyken zal. Het gene er volgd, is duifter. Miflchien is bet fy of hendfy hier verdorven in hand fy. %. 4. IVaer fo twe oppe twen landen flae enz.] Deeze plaats Is zeer verminkt, doch wy konnen ze herftellen uit het boven gemelde Handfchrife. Daar leeft men*. Soe  AANTEEKENINGEN. 4* Soe waer twee op twien landen flaen, dat fy den darden aldaar yntien (inleen, intien, intyen is intrekken> weer dat fack minre oftemeere, up den landdik den voet myt eenen eede, an de warf myt twyen eden, ende dat lant toe wyfenen bynnen rynfula. Dat laatfte verftaa ik niet. Wat is rynfula, of, zo ais wy hier hebben, rincela? Zou. 't ook rimtela, (Rymtal) moeten zyn? Althans in der rymtale gedyket zyn is een bekende fpreekmanier in onze oude Dykregten. De dyken waren met getallen onderfcheiden, van welken men Regillers hadde. § 6 Ende /lift ende eerde to weg ende to fannane febouwen lick de dyeken.} Zo lees en verlla ik dit. De ftift en aarde om er den weg en de fanne (het gat in den dyk) imê te maaken, te fchouwen even gelyk den dyk. Wy hebben 't zelve in 't Dykregt van Winfum. Stift en fiftane volgen weder kort hier na. Wegen /liften is een oude Provinciale fpreekwys. Landr. van Fivelgo ,, Hen wegen and heines wegen to ftiftane " dat is Heeren wegen en heems wegen te ftigten, by Halsema, bl. 513. Stift, ftifta, ftiftane heeft men ook in een oud gefchreven Landregt van Hunfingo. % 10. We fo delat en de gr aft en anders fatbken.'] Sathen zyn zooden, zo als het hier één en andermaal verklaard wordt In het Embfiger Landregt „ %ïïüü OÏtCC s, <§attja/ jeftfl £Ïan belt " dat is, ende aldaar zooden ofte klei uitgraafd. En nog eens „ fa 0IH10E ïje DUpe „'tïjenMcfi/ anoa foerpa t&c fatlja fnna fjEtjctfj " (zo gaa hy op den dyk en werpe drie zooden in \ gat) by U icirr, O.L. bl. 574 en 587. Belet is delft, graaft, zo als in de aangehaalde plaats, en nog eens. „ ï^uafa S 5 » otöe-  42 AANTEEKENINGEN. ,, Otfjera foj&a Optelt. " Dus ook in de Friefche Wetten, II. bl. ,03. enz. §. t2. /-/^ fo fyn land wyl opgheven ende overgheven, fo ghae he op den dyck ende fette of fleke forka en' de loppa ende fwere enz.] Deeze plaats is zeer merkwaardig. Ze is uit dit oude Dykregt in laatere overgegaan , die uit *c onze moeten verklaard en opgehelderd worden. In de bekende Confideratien leeft men dus: „ Ofter iemand die fyn land wil opgeven, alfo dat hy „ den dyk niet langer holden of maecken en kan, fo „ fette by die fpade en de fercke op den dyk, ende fweert den hilligen, dat hy den dyk en land niet lan„ ger holden en mag »' enz. Dat daar Spade is hiet in ons Dykregt loppa, en in het Winfumer, daar men het zelve leeft, leppa. En 't woord lep is in dien zin by de Vriezen nog in dagelykfch gebruik. De volgende woorden zyn in 't Winfumer Handfchrift duidelyker. Daar ftaar. „ und fwer dat aldar up den dicke, dat he dat ,, lant nyet en moge holden, fo enz. " Wy moeten van die gewoonte, by 't overgeven van den Dyk gebruikelyk, nog iets zeggen. Het was de manier, dat zo iemand onvermogend was zynen dyk te maaken, hy dien met zekere plegtigheid aan een ander afftond en overgaf. In't Ooft Friefche Landregt vindt men insgelyks, dat zo iemand moeft op den dyk gaan, drie zooden iteeken, en zweeren, dat hy zyn land en dyk niet langer houden kon, alwaar men over de plegtigheden, met welke zig onvermogenden by de Frankifche Saliers arm plagren te verklaaren, de door den Heer Wicht , bl. 574, aangehaalde Schryvers naleezen kan. Ook vindt men aldaar, bl. «87, in 'toude Ooft-Friefche Dyck* en Sylrecht de- zel-  AANTEEKENINGEN. 43 xelve gewoonte, dat de arme man de fork of goflvl op den dyk moeft zetten, drie zoodtn met de fpade fteeken en zweeren. In Overyflèl moeft zulk een komen op den dyk, voor den Dykgraaf en de Heemraden, aanhebbende een hemt en een nederkleed, gegord met een lenement, en een fpade voor hem cp den dyk fteekende, legde hy zyn hand op den kruk derzclve, en ten Heiligen zweeren, dat hy anders geen goed hadde, dan 'tgeve men aan hem taften en zien mogte, in den Guijen bn. t van 't jaar 1308 by Dumbar, Anal. 11- p. 241. In myn H. S. ftaat daar linement voor lenement- Dac hemd en nederkked meer byeengevoegd, en door 't laatfte ten onderkleed, hemdrok of diergelyk verftaan wordt, is op een andere plaats, daar van 't erbarmelyk gewaad eens misdadigen gefproken wordt, aangewezen. ZxeVerh: van V Gron: Gen: 1. bl. 438. Niet min aanmerkelyk is 't gene men hier omtrent in hec Gelderfche Dykregt van 't jaar 1370 bepaald wordt, „ Voirt (zo ftaat in „ myn Hancfchrift) nyemant en fal fynen dyk up moi»> gen geven °ff laten dryven , hie en komrce op den dyck by den heymraedt, in eenen bloiten rocke, bloits „ hovedes, barvoets, met enen ftroefele gegordet, heb,, bende enen fpaide in de hant, en fweren dat ten Hil?, ligen, dat hie bynnen alle*den lande, daer die dyck „ gelegen is, gheyn guet en heeft noch en holt, hie en gevet met den dyck up. " Waarlyk eene deerniswaardige vertooning, en den misdadigen niet ongelyk! Dan in een land, dat zo veel aan het water verfchuldigd is, en zo veel van het zelve te vreezen heeft als ons Nederland, kan de zorg voor 'c in ftaat houden der dyken niet te groot zyn. Of  44 AA NTEEKEN IN GE N. Of de fibbefte fes hore land liteke.'] Deeze woorden worden in 'c ander Hannfchuir niet gevonden. Ik verltaa ze nier. De volgende worden duar wel met eenige verandering gevonden, doch de zin is duiller. Dit z.1 de reden zyn, dat in 't laatere Dykregt, na dat er van de plegcigheden, by 't overgeven van den dyk gebruikelyk, en 't neemen van dertztlven, gefproken was, aanftonds volgd, Ygene wy hier in de volgende § leezen. §. 13, Van de Vader zyde neme men de twe delen, 'ende van der moder zyde, dene derden deel. Ontbre'keth de fibbe an der ener fyde, fo nemen de fibbe aldaer fe fy, Wy zien hier uit, dat men in meer gemelde Conftderatien, daar deeze plaats ook gevonden wordt, voor en breeket die fibbe, hadde moeten fchryven ontbreeket die fibbe. Dat woord Sibbe is ons in dit Gefchrift menigmaal voorgekomen, en 't is nergens in Nederland zo bekend en in dagelyklch gebruik dan in deeze landftreek. Ik tel hec onder die woorden, welke de Ang:-en Ne» derfaxen uit den ouden Teutonifchen tronk behouden en voortgeplant hebben. Skinneu in Etymolog. Angl; ASax. Syb, Sybbe. Cognatio, adfinitas. En by de Ne» der Saxen is het mede zeer bekend. Zonderling is de regel van het Drentfche Landregt, welken veelen onzer Landgenooten niet verftaan: Sibbe gaat voor mandeelightid, Mandeeligheid voor zwette, Zwette voor bin* tienbuur, Binnenbuur voor buitenbuur, L: 111. Art. 71. PRI-  PRIMUM PLEB1CITUM FIWELGUMANUM. O F DAT EERSTE FYWELGHE LANDES REGT VAN KERKEN TE BEZETTEN. UIT EEN OUD HANDSCHRIFT OVERGESCHREVEN, EN MET ANDERE VERGELEEKEN.   47 VOORBERIGT. (lüf'V? fluk, dat mm ^m teezer alhier meI^AM, is aanmerhlyk om zynen ouder* ^ dom en inhoud. Boewei het den naam draagt van eén Fivelgoïfch volhbejluit, moet het daarom tot de tegenswoordige onder dien titel bekende landftreek niet beperkt, maar eerder uitgeftrekt worden tot een groot gedeelte van hst 01dampt. Deeze beide landflreeken waaren outtyds zeer aan eikanderen verbonden, en non langen tyd daarna hadden zy een gemeen landregt, waar van het opfcbrijt luid „ trjit fent tïja feran cn tïja ba* „ man taïfeta Huba jf iulgïje lonbtó cnDe 3rj1.be omn* „ tig jef mentta tualbmannanë. " frcrl^u wo d daarom ook van adamus b*e.me;\sis (by LinDenbhog. Rer sept ben pt. p. 4.5^ genoemd een zeer groot graaf fchap: qua propter ab imtio quidem illum maximum Frefiae comitatU': t Caefare adeptus eft de Fivelt. T maakt  50 VOORBERIGT. maakt is, en waaromtrent men onzen Emmen CRer. Frif. hift. L. 9. p. 135) kan naleezen. Immers blykt uit ons ftuk, dat de boete voor ontWying der kerken, en manftag van prieftercn, ge* lyk geftelt luordt aan die voor doodgefïagene keken, (te weeten zeshonderd marken, boewei Kimmen ter aangehaalde plaats maar fielt vierhonderd') en er wordt mede in gevonden eene fterke beperking aan der monniken gierigheid. Wy denken dus den oudheidlievenden met de uitgave van dit landregt eenen wéezentlyken dienft gedaan te hebben; te meer daar het nog ten tyde des Hertogs van Alba eene wet was, die gedeeltelyk in agt genomen vfterd, en dies volgens mede aan gemelden Landvoogd onder 's Lands gebruikelyke wetten en gewoonten overgezonden is. Dit blykt uit de voorrede van eene oude codex, ons medegedeeld door den Heer en Mr. A.: Buning, waarin de landregten naar zekere orde gerangfch'ikt zyn; en die wy hier zullen laat en volgen, omdat men er uit zien kan, welke ft ukken1 de Ommeianders diestyds (157 O Viddm uit te maaken bun jus civile. Dezelve luid aldus " « Ah de Hertoge van Alba in tit finer guverment" fchaffis van den Friefcben Umblanden boere landrecht « wolde exhibcert hebben wegen fine Mat, foe heft die ** Lantfchaft an fine Ex*™ gefonden zalig. Edzardt * Rengers Landrecht, alfe wefende dal corretlefte 41 voer-  VOORBERIGT. 51 voerbants, in der yle toe averündtworden, is arte *' de meefien landtrechte gemeener luiden veele dingen " in fick bebben (van teftamenten, exbaredatien, legi• timatien, offte anders) flridende. unde ver/ebt iden ** van defenn lantreebt. Dit landtreebt averfi is nat •* den exemplar des voergemelten gefchreven. unde de» ** felve punclen unde titulen inholdende, nempüiken, ** die fotven koeren; 17 kelten; 24 lantrechten; 36 " zeentrechten ; Fywélinge Landes Keucken toe ue" setten ; van erffniffè ruflehen Fywelingelant unde 01'* denampten; van erffmflèn in Hunfinge unde Fy welinge ** landen; hoemen deltlve erffniflèn mit rechte winnen fall; dat overrecht van Hunfinge landt; Vredewolt ** lauwer unde erffeniflèn, Wilkeuren van Langewolller, •* Wilkoren van Langewolller erffhiflèn; woe een kint *' untfangen wordt; anbegin des rechtes unde rechten *' Keifers Rodolphi; wat recht fy; und etlich text des ** rechtes (toe weten uth uprichtigen olden lantrechten); " copia Coningh Carll und Radbodi diewelcke ($) " wilkoren; Upllalles boom voorrechten , die der *' waerheit nedder flaen; vyff rechten Keilers Frederici; «' Fiwelinge wilkoer van den geefteiyken a~ 1406; Fy•* welinge unde Hunfinge landes wilkoren van den gee** ftelichen a= 1407; LopperfumerZeentbrieff a_°i424; *' Zylrech» van Wynflum; Sandfter Dykenbrief; DelfF** zylvellenbrief; Lantrecht van lemten, wonden, van *' doetllagen; Conftitutien unde ftucken, uth den ordell» " boeck; Tra&ac. a», 1530 van der geeftlicheic. " T t PRI- Cï) divtrfe.  5* PRIMUM PLEBICÏTÜM FiWELGÜMANUM EST (a) L Si aliqui fua teraemate manu armata ecclefiam aliquam oeeupaverint, ut ipfa contra inimicos pro cafkilo utaurur, et alü ad ecclefiam coïleéto multitudine pugnaverinc, ira ut ecclefia poïluatur, quelibct parcium fecentas raarcas perfolvec, et gommuniter Episcopo fatisficienc. ïï. Si qui vicim eccfefie manfionarie vel c'afualicef hofïibus fupervenientibus in neceflitate ad ecclefiam fugêrint, (b) ec alü eos usque ad pollucionem ecclefie (V) inpugnaverint, invafores (d) fecentas marcas perfolvent, efpar Episcopo fatisfacient. III. Si qui cum deliberacione ecclefiam oeeupaverint cibaria cum armis et aliis neceflariis belli inièrendo, uc ip- Ca") Al. Primum plebicitum inFiwelgam eft, Q) AL Conjugerint (c) In aliis dëeft. (<0 In aliis additur Si qui turn ieieïïacione eccleltam tceuftvt» rint.  53 DAT EERSTE FYWELGHE LANDES RECHT EN KOER YS. Van kercken tho befettcn. 1. Soe we fo myt fynes folves dumheit ende myt wa> pender bant enicb Godes hues befette, ende dat weder fy. nen vyanden vor een wyckhues bruke, ende de ander myt begadderden volke dar tho vecbte, alfo dat de kercke worde entfegath f» , dat is, ontwyet, btyde dere egga, dat is, partyen, ghelde den rechteren ende den menen lan • de elven (b) marck engelfee (c). \° wande den biffcope fynen ban. Soe we fo op de kerck wort ijaghet. 2. Soe we foby dere kercke wone, endedevyant over wyxelinge (d) op fe kome, ende fe danne in derenoede to dere kercke ftie, ende fe de andere anfechte, ende fe de kercke ontanfegae, dat is, ontwye, de to vechter en ghelden elven O) marck engelfce, ende den bijfchop fynen ban. Van fpife op de kerck. 3. Soe we fo myt volcke ene kercke befet, fpife ende wapen dar op flet ende brenget, ende an Iers dynge dar fe toden ftriede fynt behoef, ende doet ten wychhuesma. T 3 t» And. jóntanfeget. (j>) A'id. Elven bundert. (c. And. Engels. ld) And. Overóoets en onver w*!tt* GO Au4. Ëlvw éatidert.  54 Primüm Plebicitum Fiwelgumanum. ipfa pro caftello urantur, etiam fi inpugnata (a) non fuerit, predicïam pecuniam terre (b) perfolvent. IV. Si qui edam euntes ad miflam vel redeumes occiderint, in Huplum (c) fblvent, et fecenras marcas exponent. Similiter qui euntes ad ecclefiam, ad vesperis et matutinis , Verofimiliter Subjlantia. O; In aliis pars deëft. (ƒ) Al. Scriptie  Dat eerste Fywelghe landes recht. 6*3 Van olderlofe kinderen to beradene. 16. Soe we fo olderlofe kinderen to manne, jofte to ivyve gheft, jofte in dat kloefier brenget, boe men oer guede onder vrende dele, den der fe gbcvet, ende den der fe ontfaet, ghelden to mande XI marck engels, ende dat kynt op fyn olders guet. Dat men de monnike helpen faL 17. Joff men den monniken weder de (a) denontlopenen monniken neet en helpet, fo en doren (b~) de monniken onder der rechteren rechte neet bliven. Van dodele in enen hufe offin enen warve. j 8. Omme flaghene lude bynnen den hufe, ofte wten warve. ofte myt faxe,fo fal men gheven twivolt ghelt, ende den rechteren XI marck engels to broke. Omme bomelenga der oghene, foetene, jofte handen, alfo; Jof dere (O lede evïcb van den wonden is gader toghen, jofte ontheldet% 00 jofte onnutte fy ghe worden, ende dar fe doch anftaende fint, fo ghelde men dat myt enen trimenaghelde, anders ne fet tnen (e) dar an nene fcrifte\ Aldar omme is de fcrift to dele leghet (ƒ) dere wonden, want fummelike lude tonyere woennetbede(g) fcri- 00 And. De ongelovtgbe e» den ontlopenen. (b) And. Doeren. (Ó And. Dere fes. (d) Andere voegen er by Dat is wanfebapen. (O And. En fet men. (ƒ) Andere voegen er by Dat is..w0dae». (fj And. Wbente.  64. Primüm Plebicitum Fiwelgumanüm. dinem non erat nifi XXXVI folidorum, hoe modo roti fervabitur ad maximum , cum aliis * qui vulreribus affcribuntur. Si autem fuper predidis deliclis alkjua fit dubüacio, jurati fentenciam confulum exlp: ctabunt, accepta tarnen ftatim poll fa&um caucione fidejusf'oria. IV prediftis penis pecuniariis ra) jurati (b) decem ad fuas expenfas iextam partem recipiënt. XIX. Sicarii (c) autem, et qui monetam falfificant, in tribtis precipuis folempnitatibus in fingulis eccleftis denunciabuntur excommunicati, et facra communione indigni. XX. Pena eorum, qui publice in furto, vel in (d) falfificacione monete inventi fuerint, ad judicium fpeftat (e) feculare. XXL Qui eliguntur ad officium afleribendi fatisfadtlonem vul* (d) Al. Penctencionariis* O) In a'iis jurati dëeft. (c) Al. Vicarii. {d) In aliis in dëeft. (e) Al. Pertinet.  Dat eerste Fywelghe landes recht. 65 fcrivatb hondert [rillingen omme zeene vorwordene, dat men beet lemetbe, aldar men eer by oldere wonetbede nye («) enfcreefmeer, dan XJX.ll fcill. dat alremeefl, myt andere dyngen, dar men de wonden nu toe fcrift, ende dat holtmen byr after. Ijl oeck alfo, dat men om. me defe voerbenoemde wondinge ende fcrijte worde enicb twively fo ontbeydet de rechteren redijene domes (£), alfo dat fe doch borghen ontfaen. Fan (c) defe voerbenoemden broke nemen de teyn rechteren to horen tlxr.nge dene fejiendeel, de ander delen de negbenteemtxd* fcappen onder em. Van de munte to valfehen. 19. We fo faex, of mes, jofte anders fcade wapen pleghe, jofte der de munte valjchet, in de dien hovet hochtiden in alle Godes hufen doen men fe lobanne ,endeverbiede em )neenfchap, ende mande alre Criflenheide. (d). Van deven en valfcheide. 3.0 De pyne der in de deefte, jofte in de valfcheide dere munte wort ghevunden, de hoert den werltliken volke ende rechte toe. , Van den de de ghewonden (O si. De men dar to den ambochte des wonden fcrifIU.D.%teSt. V ies fa) Ar>d. Ne. (b) And. Doemes. (O And. Var. {J) And. Kerflenheid. (e) And. Van fcryvers wonden hen.  66" PRIMUM PlXBfClTUM FlWELGUMANUM. vulneratfonis quartum decimum f» denarium acciplent, et de excrefcencia, que darur racione cetus, vel domus, vel cultelli, five fimilium nichil fibi vendicabunt. (b) ■ XXII. Ubicunque eciam mediantibus bonis (c) viris inter capitnles inimicos compoficio per aibitrium fuerit ordinata, et indu'gsncia offenle fatfta, ac compoficio et pi.x perfefta fub certa fumma pecunie fuerit vallata, et fub fi\rillo confulum teire fubferipta, et poft (d) aliquis de perfonis, in litera compoficionis fcripcis, ab [nimicis prioribus fimilirer fcripus O?) fuerit occifus, vel mutila ius* five gravlter vulneratus, fecundum formam prefcriptam foiucio five futibfaftio exponetur. O) AI. Quadragefimum. ' b) Al. Nicbtl in vendicabwi, (Sj lu a'iis bonis dëeft. (d) In aüis paft dëeft, ie) Al. Vorifcriptis.  Dat eerste Fywelghe landes recht. 67 tes kefet, de mme den veert eenpen (0) penning van den bueskafe, van faex daede. jofte anders van gheliken dyvgen, dar en oghen (c) fe neet van. Van vrede to holdene onder openbare vianden. 22. Waer fo guede lude tuffchen twe boef vyanden omme foene vaeren, ende de foene voorde myt wilkoren ghemaket, de mysdade vergheven fe, ende (d) den vrede myt enen wyffene (e) penninge pandene vul end& wel byfefiinad (ƒ) wer de, ende onder dere feghele (g) dere redyane des landes hefcrcven fe, ende dar after welek man, der in den breve de zoene befcreven fy, doedet wort, jofte homelat (£), jofte fere Qi) wondtt van de eerfte vyande, dar affier onder de zoene befcreven Cy, foe gheve he wt alfodane ghelt, ende alfodane boete, fo dar in der zoene befcreven fy,endt by wyllkoren was. Ca) And Veertichpen. (J>) Andere voegen tr by waer dt overboet ryfet van warpfvred». (C) And. Egen. (d) AnJ. Ende de. {e} A\ d- Wiffen. Cf) And. Bevejlel. (g) And. Ingbefegel. (b) And. Lemct. {ij And. Jofte fere pyniget ende wondet.