01 1086 9856 UB AMSTERDAM  HEDENDAAGSCHE HISTORIE; O F t TEGENWOORDIGE STAAT VAN GROENLAND, E N STRAATDAVIDS.   HEDENDAAGSCHE HISTORIE» o f, • TEGENWOORDIGE STAAT VAN GROEN LAND, e n STRAATDAVIDS, WET BETREKKING TOT DERZELVER LIGGING, BEWOON E R 5 , GEBOUWEN, ZEDEN, GEWOONTEN, GODSDIENST, REGEERING KOOPHANDEL, LANDBOUW, LANDZIEK" TEN , PLANTEN , DIEREN , EN ANDERE ZAAKEN TOT DE NATUURLYKE HISTORIE DIER LANDENBEHOORENDEJ BENEVEN S, EENE UITVOERIGE BESCHRY VING, VAN DE WALVISCH- en ROBBEN - VANGST; Met Plasten en Kaarten. i. deel. Te AMSTELDAM, By W. VERWANDEL en J. W. SMIT. bi d c c l x x x v l.   VOORBERICHT li E hier, genegen Leezer ! eene nieuwe Historie van Groenland, behelzende ene nauwkeurige befchrijvinge van 's Lands ligging, en gefleldheid , binnen- en buiten-Zeeën, drijvende en vafie Ts-bergen en Velden , als ook derzélver oorfprong , het drijf-hout en waar van daan het komt, de lucht en jaar-getijden, lucht - verfchynzelen, fieen- en aard-zoorten, aard- en zee-gewaffen , kruiden, land- en zee-dieren, vogelen, viffchen, enz. Verders: van den aart, de leevens-wijze en bedrijven, het zedelijk befiaan en bijgeloof, de kundigheden der Inwooneren aan de wefl-zijde, als mede derzélver taaie, door voorbeelden opgehelderd ; Dan van 's Lands aloude gefchiedenijje, bebouwing door de Tslanderen en Noormannen, de uitroeijing dezer volkeren en de aankomjle der tegenwoordige Wilden, Volkplantingen der Deenen, poogmgen , om de oojt-zijde te ontdekken , tegenwoordige gefleldheid der oofl-zijde ; en eindelijk van de verrichtingen der Misfionariffën van de Broeder-Kerke aldaar, en hoe dezelven twee kriflelijke Gemeenten uit de heidenen by de StraateDavis, Nieuw-Hernnhut en Lichtenfels genoemd, gefiicht hebben; alles door den Heere David Cranz, bij deszelfs verblijf in dat land, in het Hoogduitfch opgefleld, en vervolgens in die taaie uitgegeeven. * 3  ?l VOORBERICHT. 'Er waren, wel is waar, voorheen reeds eenige be richten van ie gefleldheid dezes lands, als mede van den aart, de zeden en gewoonten der Inwooneren voorhanden: doch genen, die gelijk dezen, eene meer dan dertig jaarige ondervindinge en onafgebroken verkeeringe met de Natie tot een grondflag hebben. Ten aanzien der natuurlijke Hiftorie zal men hier veel vinden, dat volflrekt nieuw is, en elders te vergeefs gezocht wordt. De eenvoudigheid, die in het verhaal van de verkeeringe met, en den arrebeid onder, deze Heidenen overal doorflraalt, zal elk oplettend Leezer als een merkteken -befchouwen der onopgefraukte waarheid en dus der gelo ofwaardighe id. Deze innerlijke waarde van dit werk; de genegenheid, met welke hetzelve , overeenkomftig hier mede, in Duitsland ontvangen en daar in de meefle maand-fchriften en letter-Cour anten beoordeeld is; de aftrek der oorfprpngelyke uitgave, die de verwachting verre te boven gaat; het genoegen, waar mede men het in Engeland heeft zien verfchijnen; en meer andere omftandigbeden, Zijn zo vecle redenen, die ons aangefpoord hebben, om ook eene Nedcrduitfche vertaalinge dezer Hiftorie, door twee bekwaame pennen op verzoek van goede vrienden vervaerdigd, bet licht te doen zien. Uit de verflhilknde fpellinge , dk in het eerfte en de ÏW9  VOORBERICH TV viï twee laatfle kelen dezes werks gevonden wordt , zou een oplettend leezer, zonder onze erinneringe, wel bemerkt hebben, dat twee Mannen aan deze vertaalinge ^arbeid hebben: echter hebben wij noodig geoordeeld, o zulks vooraf te melden. Beiden zullen bevonden worden voldaan te hebben aan hunnen plicht, aan nauwkeurigheid en getrouwheid. Aangaande de vaerfen, die in de twee laatfle Deelen , uit geeflelijke liederen overgenomen , voorkomen, durven we ons wel niet vleien, dat dezehen aan kiefche Nederduitfche ooren voldoen zullen , noch bevonden worden, naar de regelen der Dicht-kunde ■ vervaerdigd te zijn: echter durven wij onzen 1'delmoedigen leezer wel verzoeken, dat hij, in aanmerkinge van de zwaarigheden, die zich bij het overbrengen van Liederen uit de eene taaie in de andere \ opdoen, derzélver gebreken goedgunfiiglijk verfchoone; ten minflen hunne onvolmaaktheid geenszins aan den Vertaaler dier Deelen, daar zij in gevonden worden., mij te, alzo dezelven uit zijne penne niet zijn voortgekomen. Voor het overige zijn, onzes bedunkens, zodanige evangelifche Waarheden, als deze vaerfen behelzen, noit duidelijker en krachtiger, dan wanneer zij in een eenvoudig en onopgefmukt gewaad verfchijnen. Ten aanzien der Plaaten , die in deze Nederduitfche Vertaalinge gevonden worden , durven wij ver* ^ zeke-  nn VOORBERICHT. zekeren , dat ze die van de Hoogduitfche uitgave overtreffen, niet alleen voor zo verre onze vertaald eene Plaat meer heeft, maar ook om dat ze allen ved grooter van beflek, en door eene bekwaame hand vervaerdigdzyn, zommigen zelfs naar het leeven en de origineele voorwerpen. De Kaarten zijn insgelijks met alle moagelijke oplettsnheid en nauwkeurigheid opgefleld. Dit was 't, 't geen wij noodig oordeelden nopens dit Werk, bij wijze van Voorbericht, te melden, wijfende voor het overige den genegen Leezer naar de Voerrjden van den Schrijver. VOOR.  VOORREDE VAN DEN SCHRYVER. ser dan dertig jaaren zyn 'er verloopen, waarin het Gode behaagde, den Evangelifche Broederen gelegenheid te gceven, om hunnen arrebeid, ter bekeenn den eenigen waarachtigen grond gebouwd en al; tedere ranken in den waarèn wijnftok ingelijfd zijn , aan welken wijnftok zij groeien' en vruchten voortbrengen. Zulke getuigeniffen konde ik in het befchrijven eener gefchiédeniffe, die niet zo wel de uitwendige vermeerdering des volks als in 't bijzonder den innerhjken wasdom aan inzicht en genade ten doel hadde, zo min nalaaten mede te deelen als zommige brieven, waarvan eenigen door de Grocnlandercn zeiven en de anderen op hun voorzeggen door eenen der Zendélingen gefchreeven zijn : en door- dien de meefte leezers , tot nu toe , in dezelven het meefte genoegen gevonden hebben, hoope ik dat men ze niet voor noodeloos of iets overvloe digs in deze gefchiédeniffe zal aanzien, te minder, daar ik maar eenige weinige dier brieven, en dezelve dan nog zeer verkort, hebbe overgenomen. De ' eenigfte vrijheid , waarvan ik mij hierbij bediend heb, is deze, dat ik fomtijds uit veele brieven van even denzelfden Groenlander, in verfcheiden tijden gefchreeven, de gedachten, in die brieven vervat, welke mij "t opmerkelijkfte voorkwamen, in éénen brief hebbe te famen getrokken, (dit echter duid e** 3 lijk  xxii VOO RREDE van des lijk aanwijzende door onderfcheidings - teekenen) doordien het mij niet- om veele en lange brieven, maar daarom te'doen was, dat ik het pit der denkwijze en de waare Evangelifche gemoeds-gelleldheid van dit volk den leezer mogt vertoonen. Ik heb dikwerf gewenfcht, dat onze Zendelingen een weinig breedvoeriger gewaagd hadden van zommige ontmoetingen, toevallen, en veranderingen onder dit volk, in 't bijzonder dat ze meer aangetekend hadden van de opentlijke redevoeringen der Groenlandfche medchelperen , en hoe zich de gedoopten over de Evangelifche waarheden, en derzélver uitwerkfelen in hunne harten , bij gelegenheid ge-uit hebben. Ik heb , bij mijn één jaarig verblijf in Groenland, van zommige aanmerkelijke omftandigheden dikwerf eerft, nadat dezelve al lang voorgekomen waren, gevalüg onderrichtinge gekreegen, en vernomen, hoe zich deze of geene Groenlander van verfcheiden ouderdom en genade, zo eigenaartig en met gevoeligheid des harten hebbe uitgedrukt ; en hieruit befloot ik, dat in de dag-verhaalen dien aangaande het weinigfte moeite zijn opgetekend. Ja ik heb zelfs daarin dagen en weeken aangetroffen, in welken niets, of ten minften dat niet, wat ik het meefte zoude gewaardeerd hebben, gevonden werdt. 'De uitwendige omltandigheden verontfchuldigendit gebrek genoe'gzaam. Onze Groenlandfche Zendelingen hebben dikwijls, door uiterlijken arbeid belet, vooral als de meeften, eenige dagen achter een, ten bezoek van de hunnen op reis zijn, noch tijd, noch gelegenheid, om terftond alles aan te tekenen, wat hun voorkomt, terwijl ik hier bij aanmerke, dat de befte Practici Hechte Theoretici zijn, en liever de zaaken uitvoeren*, dan het uitgevoerde befchrijven. Dit gebrek gaf mij menigmaal geene geringe moeite, om den leezer met verlchcidenheid der Itoffe genoege- lijk  S C II R IJ V E R. xxm lijk te onderhouden. Dan dit zelfde gebrek heeft mij tevens van de geloofwaardigheid dér bronnen, waaruit ik gefchept heb, verzekerd, al had ik geen andere gelegenheid gehad , om van de oprechtheid , eenvoudigheid en trouwe der Zendelingen door den omgang met hen, door het nagaan hunner ' bedrijven en door het aanfchduwen der gezegende werkingen van hunnen arrebeid onder de Groenlanderen , overtuigt te worden. Luiden inderdaad, die 't geen zij uitvoeren, niet gewoon zijn aan te tekenen, en hiertoe ook niet eens tijd hebben, zijn zeker nog minder genegen, om hunnen verrichtingen eenig optoizel toe te voegen. Zij fchrijven van tijd tot tijd op eene eenvoudige wijze dat geene op, wat hun 'bejegent, ten einde zij, na 't verloop van eenigen tijd, zich het gebeurde in 't verband kunnen voorftellen, en denken 'er niet om, welke gevolgtrekkingen een vreemd leezer daaruit zalopmaaken. Geen gering voordeel echter brengen de Dagboeken mede aan zodanige opmerkzaame leezeren, die lult hebben, om de voorkomende zaaken van ftap tot ftap na te gaan, en in Haat zijn, om zich van de verfcheiden voorvallen,'die ze ontmoeten, een aan een gefchakeld begrip te vormen. Dan doordien Z2 gewoonelijk den meeften leezeren al te wijdloopig zijn, en veele zaaken te veel herhaalen,of zaaken dikwijls vernaaien, daar dezelven niet te pas komen: heb ik getracht uit de dag-boeken onzer Broederen uittrekfelen te leeveren, en derzelven zaakelijken inhoud als met éénen opflag voor 't oog te brengen. Een neg meer ja al te zeer famen getrokken verhaal der voornaamfte ontmoetingen en veranderingen zoude zekerlijk bij deweinigften der leezeren het gewenfehte doei bereiken. Hierom nam ik de wijze der jaarelijkfche berichten aan, ten einde de leezer in ftaat gefteld werde , de uit- en inwendige geftalte der ** 4 Groen-  sxrv VOORREDE van den Groenlandfche Gemeente van jaare tot jaare te kunnen nagaan, en liet hem zeiven doorgaans over, om een oordeel naar zijne keuze te vellen. Deze jaarelijkfe berichten hebbe ik naar eenige hoofdzaakelijke en bijzonders merkwaardige gebeurtenifien in vijf afdeejingen,' Perioden of tijdmerken, gefplitft. in het eer/te tijdmerk zal men zien, hoe zeer moeielyk en echter bijna vruchteloos de arrebeid der 'Broederen was, en tevens gewaar worden, met welke trouwe, met welk geduld zij, onder alle zwaarigheden en beproevingen van buiten en van binnen , volhard hebben. Uit den jammerlijken toefland der heidenen in dien tijd, en uit de toenmaals gebruikte leerwijze der 'Broederen om dezen te gewinnen , zal men meteen in de navolgende gefleldheid der Bezendinge meer lichts ontvangen. In het tweede tijdmerk zal men, na deVifitatievan een Ouderling en de terug komfte des eerflen Misfionaris van een bezoek in de Hoogduitfche Broedergemeenten , de kracht Gods in het eenvoudig predikten der bloedige verdienflen van den Heere Jefus ter opwekkinge, bekeeringe en bijeen-vergaderinge der zo zeer doode, blinde en toomlooze heidenen ten duidelijkften befpeuren en vereeren. Nadat nu dezen eene gevoeglijke kerk - zaale en andere tot uitwendige goede orde noodzaakelijke gebouwen bekomen hadden en in 't bijzonder met het hoge goed, het heilig Avondmaal, begenadigd geworden waren; zo fielt ons het derde tijdmerk eene waare ingerichte Gemeente uit de Groenlanderen voor de oogen, die in- en uit-wendig zich bouwt , en, alle ellenden en gebreeken niet tegenllaande, den Heere des huizes ter eere is. Bij een tweede Vifitatie , in het vierde tijdmerk wordt deze Gemeente in haare inrichtingen be- krach  S C H R IJ V E R. xxv krachtigd , meer verbeterd , en door eenige uit den volke aangeftelde mede - helperen zo wel in zich zeiven gefticht en opgebouwd, als door woord en wandel der leden van buiten vermenigvuldigd : ondertuflchen dat de Heere des oogfis veele zielen in zijne fchunre verzamelde , welkers ontüaapen wel dikwerf fmartelijk, echter voor haar zeiven tot vreugde, en den overblijvenden tot zeegen is. Het vijfde tijdmerk geeft den Groenlanderen hunnen oudften Mijfionaris weder, die eene nieuwe zendinge opricht, en zeer fchielijk het genoegen heeft van eene tweede Gemeente in Groenland te zien , die de eerfte in alles evenaart. Befchrijvingen der inwendige gefleldheid der Groenlanderen , naar derzélver bijzondere vorderingen , korte uittrckfelen uit de redevoeringen van eenige Groenlandfche mede arbeideren , leevens-omttanden , Charakters en brieven van zommige ontflaapene Groenlanderen, maaken deze en de voorgaande afdeeling wel wijdlopiger , echter des te nuttiger. Hierop volgt in het tiende en laatfle boek eene befchrijving van de in- en uitwendige gefleldheid der Groenlandfche Gemeente, en het Bijvoegfel behelfl eenige nog overige brieven en de korte leevens-befchrijvinge van den Mijfionaris Bcehnifch. Bezig zijnde met het vervaerdigen van dit werk, raakte ik met een naburig prediker in gelprek over den arrebeid der Broederen onder de heidenen, die mij verhaalde, hoe zeer verfcheide braave mannen ver-. langden naar eenige gegronde berichten nopens onze poogingen en uitvoeringen ten dezen opzichte; en mij tevens te leezen gaf de openbaare gedrukte uitdaaging des zalige Heer Abt Steinmets. Dezelve vindt men in het geeflelijk Magazijn, de eerfte verfameling, "t vierde Stuk, uitgegeeven te Maagdeburg 1762, bladzijde 428, Daar wordt in het hoofd** 5 . ftuk  **vi VOORREDE van den ft.uk, ■Berichten uit PFeJi-indiën , §.4. (*) gezegts „ Doordien de zogenoemde Hernnhutters , gelijk „ bekendis, zedert veele jaaren, met genadige ver„ lof-geevinge van den Koning, op deze ijlanden „ (f) een vaft verblijf e.n vrijheid hebben, omon„ der 't heidendom te arrebeiden : vordert de bil„ lijkheid èn voorzichtigheid acht te geeven, dat „ zij onzen Zendelingen, en die weder hun, geen „ het minfte hinder in dezen onderlingen arrebeid „ toebrengen, en nog veel minder door ftrijdighe„ den verwarringen fchade veroorzaaken; en dat te „ meer, dewijl de Hermhutters, door ondervinding „ van veele jaaren, zo wel ten aanzien der fpraa„ ke, als der wijze , waarop men met de heidenen „ heeft om te gaan, de onzen verre vooruit zijn. " Hier over maakt de Heer Abt, fchrijver van het geejlelijke Magazijn, de volgende aanmerking : „ Dit alleen willen wij hier nog bij voegen, dat „ de van den Heer Lork genoemde Hermhutters „ niet alleen op deze Deenfche ijlanden, maar ook „ in meer anderen Americaanfch*en landen, en, ge„ lijk wij vernomen hebben, niet zonder voortgang, „ zich verledigen, om de Negers en Movren-Jlaaven „ tot den krilielijken Godsdienft te brengen. Al„ leenlijk heb ik, ten opzichte dezer werkzaamhe„ den, in zich zeiven loffelijk, dit aan te merken, dat „ de Hermhutters aanleiding tot verdacht geeven , „ en niet onbillijken achterdogt verwekken, door„ dien zij zo zeer geheim zijn in hunne uitvoerin„ gen, eh niemand buiten hunne Gemeente zo min „ iets laaten weeten van de wijze hunner verkeerin- »• ge (*) Uit de Bijdragen tet deniemvfle Kerkelijke Ge/chiedenifen van den Heer Jofias Lork, hoogduitfeh predikant in onzes VerLofiers-kerke te Coppenhagen II. band pag. 92. (f) Te iveeten St. Thomas, St. Crux, en St. Jan.  $ C H R IJ 'V E R. xxvrt „ ge met- en predikinge aan de Négeren, als van „ de uitwerkingen , die daaruit voortvloeien. In„ dien zij nu vaftftellen, dat hun arrebeid een werk „ Gods zij, zo moeiten zij zich ook gedraagen vol„ gens de leeringe in het boek van Tobias Cap. XII. vf. 8. De geheimeniffen en den raad van Koningen en „ Vorfien zal men verzwijgen., maar Gods werk zal „ men heerlijk prijzen en openbaar maaken. Anders„ zins hindert men den lof en prijs, die den Heere 3, toekomt, waarop toch alle geïoovige harten be„ dacht zijn moeten. Ten minften maaken zij zich j, verdacht, dat zij riiet onderneemen durven, hun„ ne handelingen, en de wijze, waarop zij met de „ Moorfche llaaven omgaan, voor anderen te open„ baaren, om getoetlt te worden, of ook wel de„ zelve met Gods voorfchriften overeen ftemme. „ De bedenkingen van het vernuft, waardoor zij, „ voor zo verre het mij bekend is, naar hun voorgee„ ven terug gehouden worden, om'er iet van bekend 3) te maaken, kunnen met het waare vertrouwen op j, den grooten en machtigen Heiland niet beftaan. ,, Want wat Hij te doen belloten heeft zal niemand „ weeren , en men heeft geenszins noodig , zijn „ werk te verdekken en te verbergen, uit vreeze , „ dat deszelfs verdere uitvoering mogte geftremd .» worden. " Deze verklaring nu van den zaligen Heer Abt , voor wien de Broeder-kerke reeds lange eene zeer groote achtinge gehad heeft , beweegde mij , om de uitgaave van dit werk niet langer te vertraagen , daar 'er zich van te vooren verfcheiden grondige redenen , die men juilt niet bedenkingen van het vernuft noemen kan, opdeeden om in dezen niet al te haastig te zijn. Hierbij heb ik den. leezer toch dit te vermaanen, dat de Broeders noit hunnen arrebeid onder de heidenen aan die geenen , die 'er onderzoek  |D*m VOORREDE van din zoek naar deeden , verzweegen hebben. Zij hebben alles niet alleen den Landheeren , in' welkers landen zij den heidenen het Evangelie predikten , en derzélver aangeftelde Colkgien , genoegzaam en tot voldoening bekend gemaakt; maar ook veelen anderen , buiten de Gemeente , die gaerne van alles wilden onderrecht worden, deelden zij hunne verrichtingen volvaerdig mede. Van de ftuksgewijze berichten, den Budingfche Verfamelingen ingelafcht , en dus het gemeen bekend gemaakt, wri ik hier met eens fpreeken. Daar en boven vertoont zich hun arbeid op alle' plaatfen , daar Gemeenten uit het heidendom geplant zijn, aan het oog van ieder een, en de vruchten moeten bewijzen of de boom goed dan kwaad zij , of de grond naar den regel.des goddelijken Woords geleid , en op denzelven, overeenkomflig met den waaren Evangelie-weg, gebouwd worde. I Om dit in het volle daglicht te ftellen zou men zich kunnen bedienen van zeer veele voortreffelijke getuigenlijn , die door oog-getuigen buiten onze Gemeente ter behoorlijke plaatfe aan hunne Heeren op derzelven begeeren, zo wel mondeling als fchriftehjk,_ gegeeven zyn. Doch de omff andigheid van den tijd, waarin wij ons thans nog bevinden, gedoogt zulks nog niet. Derhalven zal ik den leezer voor ditmaal alleenehjk wijzen naar het getuigenis van den Heerban Lorens Car/iens, Dir-e&eur'der .üeenfche Weft-Indifche Compagnie op het ijland St Thomas, vervat rh deszelfs Declaratie nopens den arbeid der Broederen op het zelfde Tland, welke in de Budmgjche Verfamelingen 2de deel , bladz. 197 tot MS, te vinden is; (*) en dan nog drie getuigeniffen ■ " aan- (*) Miffchien kon de genegene leezer ook merkelijk lick bek».  S C II R IJ V E R, xxix aangaande drie verfcheiden bezendingen onder de heidenen,waarvan het eerfte en laatfle, zonder ons weeten, in het licht gegeeven is, mededeelen. Nopens de Groenlanderen fchrijft de Heer Lars Dalager, toen Koopman bij de Colonie Friderichshaab, in het flot van deszelfs Groenlandfche relation van den jare 1752, bladz. 91. aldus: „ Ik wil alleen met eenige woorden te kennen „ geeven, dat de Moravifche Broeders niet minder „ door hunnen vernuftigen en zachtmoedigen om„ gang, dan door liefderijke uitnoodigingen hunner „ Evangelifche Leerredenen dat groot getal van „ groenlanderen, waarmede wij ze thans omgeeven „ zien , verkreegen hebben, 't Is mijn oogmerk „ niet, om hunne leere en hunnen leertrant aan te „ toonen of te verdedigen, doordien zulks te over „ bekendis: alleenlijk merke ik aan, dat, wanneer „ ik nadenke,in hoe grooten nood, kommer,en in „ hoe veele verachtinge zij de eerfte jaren in dit „ land hebben moeten doorbrengen, en hoe zij nu, ,, na't verkropen van zommige jaaren, zich eene „ fchoone kleine kerke of vergaderings-huis opge3, bouwd hebben, en hoe men in dezelve, telken „ ruftdage,- eene menigte van meer dan drie hon„ derd groenlandersziet te famen vloeien, endank„ en lofliederen hoort opheffen; zo fla ik hierover ]] verbaasd, doordien mijn vernuft en zinnen gee„ nen grond daarvan kunnen vinden; en eindelijk „ moet bekomen wegens der Broederen beroep, oogmerkr leergrond era wijze der arbeid bij de heidenen, door het eenvoudig verhaal der Evangelifche Moravifche Kerke, betreffende derzélver tegenwoordige» en toekomenden arrebeid onder de Wilden , Slaaven en andere Heidenen , van 11 Juli 1740, ta yinden in de Budingfcb* Varfamelingsn ifte Deel bladz, 182  Xzx VOORREDEN van den 5, moet ik uitroepen: ziet, hier is meer dan der men„ fchen vinger. " Nopens de Indiaanen in Noord-America vindt men, ïn de Bubtngfche Verfamelingen 3de band bladz. 282 van 't jaar 1743 , het volgende fehrijven eens koninglijken Rechters, Conrad Weizer, die anders van de Broederen niet altijd het befte gefproken heeft: 3, Het geloove der Indianen aan den Heere Je- zus, de eenvoudigheid en 't ongeveift gelaat, als 3, ook de waare ondervinding dezer volken van de 3, genade door het bloed van Jezus te wege gebragt, 3, en hun door de Broederen verkondigd, gaf mij 3, een zeer fterken indruk en die geloofs-verzekerd3, heid, dat de Heer met u zij. Ik dacht in dat volk „ de eerfte Kriftenen te befchouwen. Hunne ou„ den zaten in de vergaderinge gedeeltelijk op ban„ ken , en door de kleinheid der plaatie ook ge3, deeltelijk op den grond met groote deftigheid en „ aandacht, en luifterden zo vlijtig naar het predi3, ken van den Broeder P. als of zij hem de wopr- den uit het harte neemen wilden. Johannes „ was tolk, en verrichtte zulks zeer fchoon. Ikhou„ de hem voor een man, die met geeft en kracht „ van boven gezalfd en aangedaan is. Om kort 3, te gaan: mij was het eene zo groote genade, al» „ ilc;nmijn leeven ondervonden héb, dat ik in Sches, komeko geweeft ben. De tekft: Jezus Krijlus is 3, gijieren en heden dezelve en in der eeuwigheid; was „ geheel nieuw en leevendig in mijn harte, als ik 3, de Patriarchen der Americaanjche Kerke daar zag „ zitten als zo veele getuigen van het offer der verss zoe- (*) Een Indianer, van wien men een zeer fraiën brief vinde ito de Budingjihe Ferfamtlingvn, tweeden band, bladz. 685.  S C H R lj V E R. XXXI ,, zoeninge van onzen Heere Jezus Kriftus. Hun „ gebed moet tot God opklimmen, en uit den he„ mei zelfs moet tegen hunne vijanden geftreeden* „ worden! " en zo voort. Bij deze twee oog-getuigen wil ik het roemwaerdig getuigenis voegen, dat de zalige Heere ProcanJelier, Pont op-pi Aan, te Coppenhagen, in eene voorrede voor het Bericht nopens de kujle van Guinea , door Ludwig Ferdinand Roemer in het jaar 1760 uitgegeeven , heeft afgeleid, betreffende den arrebeid der Broederen onder de Negeren- op de Deenfche Wefi-. Indifche Handen. Doordien ik. het fchrift zelf nog niet vertaald gezien heb, wil ik het deenfche den leezer vertolkt mededeelen. „ Volgens het beftek van mijn oogmerk is het „ genoegdat gemelde Negers daar ten minften „ (naamelijk op de Zinker-plantagien inWeJi-Indiën') „ nader dan in hun vaderland het licht der waarheid „ gekomen zijn. Hier bij komt, dat de zogenoem„ de Moravifche Bloeders, (welkers woorden en han„ delingen ik in Europa niet volkomen kan goed„ keuren) toch zekerlijk in America, en in 't bij„ zonder op St. Crux , dank verdienen , en door „ veelen zeer gepreezen worden , die daar oog„ getuigen van hunne bemoeijingen, om den hei„ denen het Evangelie te verkondigen, geweeft zijn. 3, Dan welk een Evangelie ? mogte men vraagén. „ 't gebeurt hier te lande toch dikwijls , dat de „ voortgang van het waare Evangelie door denzel5, ven tegenltribbelenden en toomeloozen geelt, die „ ten tijde der hervorminge, ja reeds ten tijde van „ Paulus , de Wet door de ïeere van de genade „ zocht krachteloos te maaken en te niette te doen, „ geltremd wordt, waardoor dan het laatlte der „ menfchen erger wordt dan het eerfte was. Ik „ ant-  xxxn VOORREDE van den „ antwoord : 't was mijne vreeze , dat zulks ook „ hier plaats zoude hebben, tot dat ik met eenige •„ oprechte Kriftenen, die uit Wefi-Indiën te rugge 3, gekomen , en juift geene verbondenen der Herrn„ hutteren waren, in gefprek raakte, welke mij op a, eene wijze verzekerden, die mij deedt verbaazen, 3, dat, hoe ook de Hermhutters op andere plaatfen 3, zijn of niet zijn mogten, zij toch op St. Crux on3, gelijk grooter en kenbaarer vruchten voortbrag3, ten, dan men op andere plaatfen door verorden3, deLeeraaren der gemeenten befpeurt; Want men 3, vinde daar onder de ruwfte en wildfte Neger-Slaa3, ven , die in hun 'vaderland alle menfchelijkheid 3, fcheenen uitgetrokken te hebben, zeer veele voor3, beelden eener zo oprechte en blijvende bekeeringe 3, tot Kriftus, dat is, tot zijnen zin en de navolgin„ ge van zijn Exempel, dat, zo de regel nog plaats 3, hebbe: aan hunne vruchten (naamelijk derProfee3, ten) zult gij ze kennen; zo moeft men hier de waar3, heid beveiligen, Gode eere geeven en toeftaan, 3, dat in veele geregelde gemeentens menigmaal zo 3, veele zalige en heerlijke vruchten der bedieninge 3, niet gevonden worden dan onder de Slaaven door 3, den dienft der Broederen op de meer gemelde ,, Deenfche Colonien. Hier van kan men onder an3, deren ten bewijze bijbrengen, dat veele Heeren „ daar ter plaatfe, die door hunnen handel en wan3, del genoeg toonen,dat zij geene vreeze Gods be„ zitten , en gevolgelijk den Herrnhutteren om Gods 3, wille niet genegen zijn, dezelven echter uit eene 3, andere oorzaake, naamelijk om hun tijdelijk voor„ deel, lief hebben, gelijk Laban Jakob lief hadt, 3, om dat hij hem ten trouwen bekwaamen en ge3, lukkigen knecht verftrekte.- Eén Heer voor den „ anderen wil op zijne plantagie de Broeders gaerné „ heb-  S C H R IJ V Ë R, xxxni hebben, om dat zij de Slaaven tot Kriflenen maa„ ken: en dat zulks daadelijk gefchiedt, befpeurt ,, men hieruit, dat de door hen gewonnen Slaaven „ noch liegen noch iteelen, noch eenig oproer of 3, vóórgaande wanbedrijven verder pleegen, ja dan 5, eerlt, naamelijk na hunne bekeeringe, de nuttig„ lte, bekwaamfte, en getrouwlte arbeiders en bes„ te dienaaren hunner Heeren worden, en blijven. „ Ik verheuge mij, dat ik gelegenheid vinde , om 3, der waarheid thans onpartijdig getuigenis te gee3, ven; en dit doe ik met alle moogelijke vrijmoedig3, heid, doordien ik mij, ten bewijze hiervan, op het 3, eenpaarig getuigenis van verfcheiden braave man3, nen, die thans hier woonen, beroepen, ja derzélver 3, naamen den geenen, die de zaake in twijffel trek3, ken,opgeevenkan. Gode alleen zij daar vooreere!'* Den zelfden God en den Lamme, dat geflagt is en ons met zijnen bloede gekocht heeft uit allerlei tongen , volkeren en natiën, zij alleen eere en heerelijkheid voor dit gezegend werk! 't Geen de menfchen ten dezen opzichte, door hun trouw en geduldig volharden , door de prediking van het Evangelie, en door zorgvuldige waarneeminge der zielen , bijgebragt hebben, is verre 't minfte. De Geeft des Heeren is het, die het woord kracht gegeeven en deze arme Heidenen door het Evangelie geroepen,verfameld, verlicht, geheiligd en tot heden toe bij Jezus Kristus bewaard heeftin het waar geloove. Die zelfde goede God zegene ook dit eenvoudig bericht van de Groenlandfche Heiden - Gemeente, en geeve, dat ieder leezer iets ondervinde van de genade onzes Heeren Jezus Kriftus, welke de arbeiders dier Gemeente bij het verkondigen van het Evangelie, en de leden van dezelve onder het gehoor, en beiden door de bediening van de heilige Sacramenten, in rijken maate genieten, en die ook de leezers der voorheen ■ fluks/. Deel, ***. wij-  xxxiv VOORREDE van een SCHRIJVER. wijze medegedeelde weinige narichten van dit Werk Gods, zo wel als mij geduurende eenen tijd van veertien maanden, die ik daar doorbragt, én bij de afwerkinge dezergefchiédeniffe, tot vreugde, dankbaarheid en befchaaminge, heeft opgewekt. Herrnhut op den gedenkdag der eerfte Bezending onder de •Metdenen, den Z)* volkplanting en bezending Holfteinburg, Zuidbaij e« Egedes-minde. J. 6. Disko-Bocht en ijland, volkplanting en bezending te Chriftianshaab, Claushaun en Jacobshaun. S- 7, De volkplanting Rittenbenk en Noogfoak. De ge- •fteldbeid van bet Noordland. %. 8. De gejleldbeid van bet Zuidland tot aan Staten- hoek. TWEEDE AFDEELING. Van de Zee en het Ijs. %. 9. Van de tot nog met ijs verflopte Frobisherftraate. S- 10. Van de IJs-Elink of den Ijs-berg, de Blink genoemd. 5- 11. Gefleldheid van het Ts, hijzonder van ^drijvende Ijsbergen; waar en hoe dezelven ontflaan. %. 12. Gefleldheid van de drijvende' Ijs- velden. 5- 13. Gevaarlijkheid van het Drijf-ijs voor de fcbeepen. §. 14. Gitfmg aangaande den oorfprong der groote Ijsvelden. %. 15. Befcbrijvlng van een vafl Ts-veld in Bals-rivier. §. 16. Jaar lijkfe toe- en afvloed van bet Drijf-ijs. %. 17. Van bet in zee drijvend Hout, en van -waar hetzelve komt. §. 18. Van de Ebbe en den Vloed, van de Waterwellen en ëtroorpen, DER-  BERDE A F D E E L I N G. Van de Lucht en Jaargetijden. S. 19. Fan bet -weder in den Winter en de rijping. %. 20. Fan den Zomer, de met de hitte af wijfelende- houdt en den nevel. Ferfcbeidenbeid der winteren. ■§. 21. Gezonde Lucht. Ferandering van bet weder, regen, wind en ftorm. Onweder en aardbeeving. §. 22. Lengte van dag en nacbu Maan- en noorder-licht, benevens andere lucht-verfcbijnzelen. %. 23. Aanmerking over bet weder van Augujius 1761 tot Auguftus 1762. VIERDE AFDEELING. Van de onderfcheiden zoorten der Steenen en Aarde. $. 24. Gefleldheid der Bergen over bet geheel §. 25. Fan verfcbeiden Steen-zoerten , bijzonder van den Weekfteen, Asbeft en de Groenlandfche Chriftallen en Granaaten. S. a6. Fan Steen-kooien, Marcafiten, Metaalen en verfteen, de dingen. % 27. van verfcbeiden zoorten van Aarde, bijzonder den Turf. yYF<  * VIJFDE AFDEELING. Van de Aard- en Zee-gewalTen. §. 28. Van de Aardgewafen, bijzonder de Kruiden. §. 29. Van bet Gras en de Tuin-gewafen. §. 30. Van bet Mos. §. 31. Van de kruiden en jlruiken der Heide, en derzélver Beften. §. 3 a. Van ie Zee-gewauen. EER-    5 ËÈRSTE AFDEELING^ Van het Land over het geheeL §. I. hoek, het voorgebergte Farewell bf Vaar-wel (*) en Statenboek, in den sgften graad, ter rechte zijde, noordooft waard, tegen Spitsbergen toe, tot in den Boften graad uit, en ter Uinke zijde , tegen over het noordelijke r/V#,hoordweft- en noord-waard, tot omtrent in den78ften graad. Zo verre zijn de kuften dezes- lands ontdekt geworden. Of het een IJIand zij, of met andere landen te faamen hange , heeft men tot heden toe niet kunnen beflisfen; doordien tot nog toe geen Schip, wegens het ijs, het uiterfte einde tegen het noorden bereikt heeft. De vermoeding, dat het tegen het ooften met Spitsbergen, Nova Zembla, en Tartarijen vereenigd zij, valt, volgens de nieuwe ontdekkingen der Hollanderen en Ruften, zo niét in 't geheel, echter tamelijk waarfchijnelijk wech. Dat dit land, ter noordweft zijde, aan America grenze, is met eene meerdere Waarfchijnelijkhêid te vermoeden: voor eerft, doordien de Straat Davis, of liever Baffins-Baij, tegen het noorden in den 78ften graad van plaatfe tot plaatfe enger wordt; ten tweeden , om dat het land,'t welk anders bij de open en ruime zee zeer hoog is, hier, tegen het noorden, telkens laager wordt; en "om dat ten derden, de vloed, die bi] Statetiboek , ja zelfs, bij Cokkinszond in den 65ften graad, bij nieuwe en volle Maane, achtien voeten ftijgt, in het noorden over Disko heen dermaate afneemt, dat hij in den 7often graad niet veel boven de acht voeten uitmaakt, en zich , naar vermoeden , eindelijk in 't geheel ver- (*) Om dat men hi«r de vorige zee en hét land vaar wel zegt. /. Deel. A HOENLAND is het uiterfte ftuk lands, dat in het Noorden, tuflehen Europa en America gelegen is, en van den Geographifl gemeenelijk onder de nog onbekende noordelijke landen gerekend wordt. Hetftrekt zich yan den zuideliikften  8 Groenlandfche Hiftorie B. L verheft (*). Waar bij nog ten vierden der Groenlanderen vertelling komt, (waarop echter niet veel te betrouwen is) dat namelijk de Straat zo enge worde, dat zij , die op het ijs zijn, 't welk aan de eene zijde ligt, den inwooneren op de andere zijde, toeroepen , en met hun te gelijk van beide kanten eenen vifch treffen, maar wegens den ftroom, die int het noorden zeer fterk in de Straate is, niet tot elkanderen komen kunnen. $. 2. Den naam Groenland heeft de ooft-zijde dezes lands,voor eenige honderd jaaren, van de Noorwegeren en IJslanderen, die het zelve 't cerft ontdekt hebben, ontfangen ; doordien het groener fcheen bewasfen te zijn dan IJsland. Deze zijde, die men gcwoonelijk het oude of verboren Groenland noemt, is ons bijna in 't geheel onbekend, om dat men dezelve, van wegens het veelvuldig drijf-ijs, tot nog toe niet heeft kunnen bezeilen. Zommige laaten zich voorftaan, als of dat oude Groenland, 'twelk door de IJslandfche Schrijveren zo heerelijk en met kerken en dorpen aangebouwd, befchreeven wordt, thans verloorenen niet meer te vinden zij, weshalven zij vraagen ,of men bij de Groenlanderen geen naricht daarvan bekomen kan? men kan echter de weft zijde, met even zo veel recht als de ooft-zijde, het oude verboren, en, leden men het weder bezeild hebbe, het weder gevonden Groenland noemen; doordien de oude Noorwegers daar even zo wel hunne wooningen en kerken gehad hebben, waarvan geene duiftere fpooren te vinden zijn,en hetland, ten minften tegenwoordig, niet minder voortbrengt,als op de zo zeer geroemde en gezochte ooft-zijde. Wanneer de zeeluiden Groenland noemen, begrijpen zij daaronder gemeenlijk het over Lapland, tuflehen den 75 en Boften graad, gelegen ijland Spitsbergen, benevens de daar tegenover liggende ooft-zijde van Groenland; en wanneer (*) Ellis reize naar Hudfons Baij tot ontdekkinge der noordwestelijke doorvaart, pag. 48. en 51. Om deze rede heeft de Engelfehe Zeeman Baffm de hoope , om eene doorvaart, door de Straat Davis in de Zuidzee te vinden, opgegeven, en daaruit beflooten, dat Greenland met America te faamen kangt.  Afd. I. Van het Land over het geheel. f neer men denzelven van eene Bezendinge ter bekeeringe der Heidenen in Groenland verhaalen wilde, zouden zij eert zodanig verhaal voor een verdichtzel houden; doordieri hen bewuft is , dat daar om ftreeks geene menfchert woonen. De weft-zijde, die thans weder van den 62- tot deri 7iften graad, door de Europeaanen bewoond wordt, noemen zij Straat Davis, dus genoemd, uit hoofde van deri grooten Zee-Boefem, die Groenland van America fcheidta en in den jaare 1585 door den Engelsman, Jobn Davis, . Op deszelfs onderneeminge, om eene noordwéftelijke door• vaart te vinden, eerft ontdekt, en federt dien tijd, ter Walvifch vanglte, door allerlei volkeren , bijzonder de Hollanderen, die 'er ons ook de befte kaarten van bezorgd hebben, fterk bevaaren is. Eigenlijk noemt men alleen de zee-engte, die zich tuflehen het Foorgebergte Walfingbam op James-ijlandïn Noord-America en de Zuidbaij in Groenland * van den 67- tot in den 7iften graad j over Disko-IJland heen, uitftrekt, en omtrent 30 mijlen breed is, de Straat Davis; want tot zo verre is tusfeheri Groenland en Terra Labrador eene breede zee. De Schippers echter doopen doorgaans de zee der geheele weftzijde met dezen naam. Deze zijde is een hoog, rotsachtig en dor land , en vérheft zich, meeftop alle plaatfen ftraks uit de zee tot hooge bergen, en ontoegangbaare klippen, die men, meer dart 20mijlen verre, in zee zien kan. Dezelven zijn, behalven de bovenfte zo zeer fteile en gladde rotfen, altijd met ijs en fneuw bedekt, waarmede al bereids alle de verhevene vlaktens en veele dalen aangevuld zijn, en dat vermoedelijk van jaare tot jaare toeneemt. De klippen ën rotzen, die van fneuw ontbloot zijn, vertoonen zich van verre donkerbruin en geheel kaal; maar van nabij befpeurt men, dat dezelven met veele aderen van gekleurde fteenen doorftreept zijn, hier en daar met een weinig aarde en turf bedekt , met klein gras en heide, en in de dalen, waar in verfcheide kleine beeken en ftaande wateren gevonden worden , met laage ftruiken bewasfen. Deze kuft is met veele bogten, en verre in het land loopende Fi'örden of zee-boefemendoorfneeden,en met eene ontelbaare menigte van kleine en groote ijlanden, alsook zichtbaare en blinde klippen bedekt. Die de kuften van Noorwegen gezien heeft, kan zich eene tamelijke voorftelünge van Groenland maaken,met dit A a oa?  S Groenlandfche Hiftorie Bi I. onderfcheid nochtans, dat de rotzen hier niet met boomen en de dalen niet zo met gras bewallen zijn , en dat ook de bergen niet eerft van verre,maar aanftonds bij de zee, zeer hoog en fpits toeloopen, hoe wel ook hier en daar aanéén gefchakelde vlakke gebergtens , CJuga Montiuni) echter met altijd duurende fneuw en ijs bedekt, te zien zijn. §. 3- Aangaande dit woed en zo weinig bewoond land is wel geene breedvoerige Geograpbifcbe befchrijvinge te maaken, want, behalven de kuft , is het land in 't geheel niet, en aan den zeekant zelfs zeer fchaars, bewoond. Nochtans wil ik eene kleine Geograpbiftbe fchetze maaken, en uit de befchrijvinge van die kuft,door eenen Koopman, die veele jaaren in het land gediend heeft, opgeheld, eenige merkwaerdigheden mededeelen. Van Statenhoek tot in den 62Uen graad, of, gelijk de inwooners gewoon zijn te zeggen, in het zuiden, woonen wel de meefte Groenlanders , doch geene Europeaanen. Om deze reden is ons dat land weinig of niet bekend. Van het zelve zo wel, als! van 't geene ons noordwaard nog onbekend is, wil ik ten ftot nog iets uit de verhaalen der Groenlanderen aanmerken. Dus is Eerftelyk, de Colonie of volkplanting Fridericbs-baab, dat is, Frederiks-hoop, in den Ö2ften graad, in den jaare 174a, door den koopman Jacob Severin, die ten dien tijde uit Jutland den koophandel naar Groenland dreef, op eenen Nas of Neus* dat is Uithoek van het vafte land, door den Groenlanderen Pamiut, eén Staert, genoemd, aangeleid; eene goede handelplaats en haven,.gelegen het vierde deel eener mijle vae 0e open zee. In de Ijlanden, waar eertijds de Hollandfche Scheepen eene haven gehad hebben, woonen veelé Groenlanders , en hebben eëne goede VifchZeehonden- en Rendieren-vangfte. De eerfte koopluiden Gelmyden, en Lars Dalager en de eerfte Mijfionaris Artiotd van WeftenSijlo, wierden van Godhaab derwaard heen gebragt. Het ging met deze volkplantinge in den beginne zeer ongelukkig. Het eene fchip, 't welk de eerfte inwooneren van Godhaab derwaard heen voerde, verongelukte op de terug reize naar Jutland met man en muis. Het andere fchip, 't welk bouw-ftoffen over gevoerd hadt, moeft in Noorweegen, met zwaare onkoften overwinteren. In den jare    Afd. I. Van het Land over het geheel. 9 jare 1743 verongelukte ook het daar heen bedelde proviantlclnp in volle zee,en van den proviant, dien Godhaab hun overdeedt, ging de helfte met twee mannen verlooren. In het volgende jaar 1744 werdt acht mijlen van de volkplantinge af bij klaaren dag, door een jisbrok een gat in het lclnp geftooten, alleen het volk kwam in eenen boot aan land, na dat het zelve twee dagen en nachten in zee doorgebragt hadt. In de volgende jaaren kon het fchip, eenige maaien, door hinder van het drijf-ijs niet in loopen, weshalyen men ten dien tijde den proviant bij de volkplantmge Godhaab ontlaaden, en meer dan dertig mijlen verre met booten derwaard voeren moert. Zints eeniVe jaaren heeft men zulken grooten nood van het ijs niet gehad. De volkplanting is als op nieuw weder opgebouwd , en drijft heden eenen goeden handel met fpek van zee-honden, en vellen van voficn en zee-honden. De tegenswoordige koopman is Peterfen, de Mijfionaris Mul^enfort en de Catecheet Joachim Grcenbek. Daar beneven zijn hier zes of achtbootsluiden, en onder dezelven eenigen, die met Groenlandfche vrouwen gehuwd zijn. Eenige mijlen van de volkplantinge af ten noorden is eembiörde, waarin, buiten den gewoonelijken Ai-.gmarfet, ot Uroenlandfche kleine haringen, ook menigmaal grooEe haringen gevangen worden. . Zes mijlen van de volkplantinge ligt dc bekende ijs-blink, in de kaart de witte-blink genoemd. Dezelve is een groot en hoog Ijsveld, wiens glinftering in de lucht, gelijk het noorder licht, veele mijlen verre in zee kan gezien worden. De mond der Fwrde, die daar gevonden wórdt, is met veele groote ftukken ijs, die door de ebbe uit dezelve gedreeven zijn, dermaate verftopt geworden, dat zich van lande tot lande over eenige ijlanden heen, als 't ware eene gewelfde ijsbrug van vier mijlen lang en eene mijle breed, vertoont. De openingen of gewelven derzei ve, worden van 40 tot iao. voeten hoog gerekend,en men zou 'er kunnen doorvaaren, zo men niette vreezen hadde voor de dikwijls afvallende ijsftukken. Door deze gewelven drijft de ebbe de van de bergen afgeftorte ijsftukken in de zee. Wanneer de Groenlanders in deze Fiörde willen zijn , torfchen zij hunne vaartuigen op het hoofd over het land,en vinden dan, tien mijlen lang en omtrent eene mij ie breed, open water. Ook vindt men plaatfen , daar eertijds Groendiandfche wooninjen geftaan hebben, die te kennen geeven, dat de mond A 3 der  Groenlandfche Hiftorie B. I. der Fidrde weleer open geweeft is. De landhoeken, die zich aan beide zijden van den Ijs-Blink in" zee uitftrekken, beftaan uit zand-banken , en het zand van dezelven is zo" fijn en ligt, dat de geringfte fterke wind de lucht daarmede, als met eenen nevel, verdonkert, en den menfchen, wel zes mijlen daar Van daan, oogen en mond vol waait. Omtrent zeftien mijlen van de volkplantinge af gaat eene met ijs bedekte opening het land in, welke in de kaarte de Bcer-Sund of Beer-Zbnd genoemd wordt, en eertijds eene doorvaart naar de ooft-zijde fchijnt geweefl: te zijn. Aldaar bevinden zich, naar 't verhaal der Groenlanderen, nog Rudera, pverblijffelen, vaji oude noorweegfche gebouwen. ! Niet verre daar van daan is in het land eene zee van brak of half zout water , doordien het zee-water door twee kleine openingen met den vloed 'er in dringt. In 't voorjaar komen de gefprengelde zee-honden bij menigte deze zee in, en worden, na dat het water met de ebbe gevallen is, door de Groenlanderen met geringe moeite gevangen. In den ó^ften graad, achtien mijlen ten noorden van Friedericbs-Haab (*) is eene imaïïeFiörde, vijf mijlen lang, welke de eerfte Mijfionaris Egede, wegens eene menigte Van verfcbeiden visfchen,de Vifcb-Fwrde genoemd heeft (f). In den mond dezer Fïörde liggen, buiten de kleinere, twee groote ijlanden, hebbende elk drie of vier mijlen in den omtrek. Aan het einde van het zuidelijke ijland, eene grote mijle van de zee,ligt Ten tweeden, de Visfcher-Loge in eene aangenaame en met veel groot gras bewasfen ftreeke. De Groenlanders noemen deze ftreek van het tegen over liggend ijland Kiktkertarfueitjiak, en richten zich in 't vaaren naar eenen daar ge- (*) Men kan de graaden en mfnuuten eener plaatfe niet wel bepaalen, en de afgelegenheid eenes oorts rekent men naar de kromte tuflehen de ijlanden, naar noordfche mijlen, die iets grooter zijn, dan de Duitfche,zo veel men omtrent in twee uurenroeijen, ïkan bij ftil water. C\) Tegenwoordig worden daar zeer weinige viflehen gevangen, 'torM*/J^fi^ in twee ai- "^^^id^^SSto naar Piffkf^ïk, m=ËËmm ïlslthïrif^reneeneten minften vta^Jglgg SSeK mm dQ eene t^Vj** genoemd wordt, ahmrde  *4 Groenlandfche Hiftorie b. i föioonfe week-fteenen en de meefte overblijffelen der 'au Sderd Amarahk'Fi'órae door ^nen ^lemeTlt^T^l Gof Mb, de oodfte Colonie of volkplanting des land, werdtm het jaar j7aj. bij onderfteuningeenfr maatrS™ pije/» Bergen door den eerfrpn Mó p ha,p' «den koofman ^in^ffe,^'^ A De koSn£0nUHVf-ne,Ur ^ °P het vafe land ve Piaatir. ue koophandel is hier een der beften van hpt \™\ JZgTT°X^ k0°Pman '"Lars /^Tïn SS S^ is rlderk00pman *r"" De nwTwn dS£ ta gel ,Ven neeft S?' ^ °? ^ g"heele kuft "iet % dfe3L de feelVen Z° afgenomen'dat' beh^ven degeenen? öekkende 7& T°"en' en Zonder de heen erf weder Er/ni /Uld anderen te rekenen, die zich gaerne 7e. Tianrlpi ~;„u ft " Indt in den omtrek van ziin handel, die zich op omtrent twintig mijlen uitftrekt 1 In Kellingeit Kariak - . / " 9° zielen. Amaralik-fiörde - . 2° Kookernen . Kangek - ' " IO Godhaab emihut'nam: i"den]are i7*6i , 440 de/'f.^ van Balsrivier" *. ". ^ Pifiugbik .... 957 diC  Afd. I. Van het Land over het geheel. 15 die daar haare vatte woonplaatfe hebben; de af-en toereizende zuidlanderen kan men niet rekenen. En deze ftreek is, behalven Disko-Bogt en het Zuidland , wel eene van de volkrijkften, daar men anders wel 10 mijlen vaaren kan, zonder eene ziele aan te treffen. Wanneer men nu voorönderftelde,dat het land op *oo mijlen verre bewoond ware, en men wilde op 20 mijlen 1000 zielen rekenen, m aanmerkinge,dat het ten zuiden en noorden volknjkerjs, zo kwam'er een getal uit van 10000 zielen. De gedachte koopman wil echter, van wegens de veelvuldige woefte plaatfen, Hechts een getal van 7000 laaten doorgaan, en feeweert' dat voor het jaar 1730 de groenlandfche natie 30000, en in het jaar 1746, wanneer hij den eerften overig gemaakt heeft, noch aoooo zielen fterk geweeft zij , en gevolglijk zedert tot op het derde deel, ten minften tot op de helfte, hebbe afgenomen. ... Van Kangek is de eerfte groenlandfche woonplaats vijl mijlen noordwaard, Pifugbik, gedeeltelijk op het vage land en gedeeltelijk op de ijlanden, en twee mijlen verder is eene Visfcher-Fïörde, alwaar, wegens de vislcherij en het fterk gras , de eerfte Miffionaris insgelijks verzocht heeft, zich neder te zetten. Deze landftreek is zeer Inial, en in vergelijkinge der rondom heen overal zo hooge landen, zeer vlak, en loopt Parallel of recht ftreeks met de ^ Balsrivier. , .. . Ar r, Viittien mnlen van Godhaab komt men bij de Napparfokiilanden, alwaar zo wel als ten vaften lande, goede weilanden, en op de kullen drijfhout, visfchen , vogels, en zee-honden te vinden zijn. Het drijf-ijs, dat met den ftroom en eenen fterken zuiden-wind van den ooftkant om Staatenboek heen aangedreeven wordt, gaat niet verder dan op deze hoogte, doordien de ftroom afneemt en zich verder ■ noordwaard geheel verheft. In den jaare 1756 moeft het Godbaabfche fchip, wegens het ijs, hier mloopen en vertoeven, tot dat een ooft- en noorden-wind het ijs van het land af naar het weften gedreeven hadt. Niet verre daar van daan is Omenak, eene groenlandfche woonplaats, wier oudeirrwooners,wegens hunnemoorderijen, in den ganfchen lande berucht zijn geweeft. Dan volgen de door de Hollanderen zo genoemde Zaelof Z^e/-bergen, mitsgaders veele groote en kleine ijlanden , van de welken zij het eene, naar het welke zich de fchippers richten, Kin van Zaêl noemen. ^  *ö Groenlandfche Hiftorie ï. & Hier ter plaatfe wordt veel Jsbefl offteen-vlas crifhl m«ri 1 , ê Zukkertop, inden jaare I7^od laflder maatfchappij, door den koopman 0/%ff Sfe She Sffe D?zdve heeft de» "aam gèLeLen Sr h U JP tf° bergen' die zich in '£ verfchiet als een zu bH tel vertoone?'e" «aar de welken zich de fchta veïSinkonieiV'ICilte.n- De haven> eene van de beiffen veihgfte m het land, is flechts het vierde eenermine van de opene zee tuflehen twee kleine ijlanden geWen -3 mZ het rondom, liggend land is zeer dor in kaal ,gen heeft Eom ook geene rendieren. Daar en tegen geeft de zee be halven de gemeene visfchen, zee-honden in wgel^onT tijdseemgewalviflchen, die zich in de zuidelle ftrèeS zeer zelden vertoonen. De walvisfehen komen hie • ir1? nuanj en Februari], maar worden door de GroenhJd?" ren ze den, en door de Europeaanen, bij maniïï™ be" hoprhjk vaar- en werktuig, ingeheel niéSj fe • koopman hadt eens eenen walvifch geworpen fen Edien %li%7e7l™:0 K' br°ndt !"jiM he" emdde0eem?ge S^^'^t^SSST eene blaale ïNiettegenftaande in dezen ooit weinig Groenlanden vimgaat er de koophandel echter tamelijk voorS" Tot & den toe is hier geen Miffionaris geweeft maar een rif cm, Benhei La,fen, de oudfte uitSSfcffieïnd^S en de geoeffendfte in de fpraake. Ti^^S^^M^ vens GaW door één fchip bevaaren °rdt "e" men--fniP Ftovdeft, van welken de eene zeftien of achtien imjlen lang is,en veel gras en boffchwdfe heef? is voor bij gevaaren, komt men, tien mijlen verder ïn PWf dT; veele kleinere ijlanS omringd op t welk eenige diepe dalen en vlakke landen, ook goede zaïr? Viffcherije» zijn aan te treffen. Aldaar vindt megn ook eerS Sv» POt-aarde' die "iet in't vuur ipnngt. Van de klippen is 'er eene zeer groote en heeft in haar midden een diep dal, 't welk, bij hoog S^rfoï der  fd. I. Van het Land over het geheel. 17 :r loopt, wanneer 'er dan met den vloed bij dil zomerederzomtijds meer dan honderd zeehonden ingaanVwel:n, nadat het water gevallends, van de Groenlanderen als een poel gevangen en gedood worden. s- 5. In den 67den graad is de Wijde FiordeQ*'), en voor deIve ligt het ijland Nepifet of Nepifene. Op het zelve erdt in het jaar 1724 eene plaats voor den koophandel, ideWalvis-visfcherije aangeleid,maar het jaar daarna we:r verhaten; de huizen zijn door vreemd fcheeps-volk verend geworden. In het jaar 1729'werdt andermaal eene olonie en een Kafteel daar opgericht, maar ook haaft we;r op koninglijken lad verhaten en gehoopt. Niet verre daar van daan en omtrent 20 mijlen van Zuk* wtop is de Amarlok-Fiörde, in welke ftreeke 's jaarlijks ;nige walvisfehen door de Groenlandercn gedood worden, aar is in den jaare 1759 Ten vijfden de Colonie Holfleinburg ter eere en gedachniffe van den toenmaaligen geheimen Raad en Voorzitter j het Collegieder voortphntinge vanhetgeloove onder de eidenen, grave van Holdein, aangeleid. De tegenswoorige koopman is de capitein Niels Egede, een zoon van m eerden Mifjionaris. De tegenswoordige Mijfionaris jacob Borch, en deszelfs Catecheet, welke te gelijk de i'nd heeft in den koophandel (zo als de koopman ook de and biedt ter uitbreidinge van het Chridendom) is Chriji. 'rulf. Deze Colonie is eene der bekwaamden zo wel ora : woonen als handel te drijven» Zes mijlen verder komt Ten zesden, de bekende Zuid-baij, in den 67ften graad i 30 minuuten, daar de Hollandfche Walvifchvangers hun* (*) Hier nu van daan en verder heb ik geene uitgebreide en ze:re narichten kunnen machtig worden, doordien de koopman, e mij het tot hiertoe gemelde heeft medegedeeld, het land niet :rder dan tot dezen oort in perfoon bevaaren, en gezien heeft, et land verder naar het noorden verfchilt weinig van 't geen ij tot hiertoe befchreeven hebben. En ik zoude zekerlijk met her inhaalen der grootere en kleinere inhammen, rivieren, ijlanden, ;ifchen en yogelen niets nieuws zeggen.  *ö Groenlandfche Hiftorie ï. B Hier ter plaatfe wordt veel Asbeft of Heen-vlas, criftal ten, roode verw-aarde, en wit marmer gevonden / als oo tnft^ïW]{^ d6r 0ude NooLannen/ten mm is de^n46 minUte"' 28 mii!en van Godhaab is de van de Hollanderen zo genoemde Bruine-Baii en al ^e^er? !j^dA^'datis'Voorho?^ «,«frl ■■ j ba? Zukkerl0P- mden jaare r7«op laftdei maatfchapp.j, door den koopman Anders Olfen.f die 'erhe in^'r'-rfldd' Dezelve heeft den naam geLeegï van drie fp,tfc bergen, die zich in't verfchiet als een lui ker brood vertoonen, en naar de welken zich de fchijper bij het inkomen richten. De haven, eene van de beft? er veihgfte m het land, is hechts het vierde eenef mijle va de opene zee tuflehen twee kleine ijlanden gelegen ; maa het rondom liggend land is zeer dor en kaal, en fieeft daar om ook geene rendieren. Daar en tegen geeft de z"e be. halven de gemeene visfchen, zee-honden In vogelen zomtijdseemgewalviflchen, die zich in de zuidelijke ft" eek?n zeer zelden vertoonen. De walvisfehen komen hier in 1I an ^iSn^r' Ti?worden door de £™is, ren ze den, en door de buropeaanen, bij mangel aan behoorlijk vaar- en werktuig, in't geheel niet gevangen De • koopman hadt eens eenen walvifch geworpen, en doo dien hij te weinig touw hadt, bondt hij aan het einde een kege vaten vaft, zo als de Groenlanders met eene bla Ie doen , nochtans ontging hem de vifch. JNiettegenftaande in dezen oort weinig Groenlanders ziiir gaat 'er de koophandel echter tamelijk voorfpoedig Tod£ cb,et_, Benhei La,fi»,de oudfte uitde Deenfche bezending en de geoeffendfte 111 de fpraake. Deze Colonie wordt nevens Godhaab door één fchip bevaaren Nadat men eenige Fiörden, van welken de eene zeftien of achtten m.jlen lang is,en veel gras en boffchSe heeft is voor bij gevaaren, komt men, tien mijlen verder, aan een groot ijland, door veele kleinere ijlanden omringd, 0p t welk eenige diepe dalen en vlakke landen, ook goede zalrï viflchenje«,z,jr» aan te treffen. Aldaar vindt men ook eS witte, a s Alver blinkende pot-aarde, die nTt in Vvunr fpnngt. Van de klippen is 'er eene zeer groote " heefZ haar midden een diep dal, 't welk, bij hoog water, onder  Afd. I. Van het Land over het geheel. 17 der loopt, wanneer 'er dan met den vloed bij ffil zomerweder zomtijds meer dan honderd zee honden in gaan, welken, nadat het water gevalleivis, van de Groenlanderen als in een poel gevangen en gedood worden. s- 5. In den 67ften graad is de Wijde FiordeC*), en voor dezelve ligt het ijland Nepifet of Nepifene. Op het zelve werdt in het jaar 1724 eene plaats voor den koophandel, endeWalvis-visfcherije aangeleid,maar het jaar daarna weder verlaatcn ;de huizen zijn door vreemd fcheeps-volk verbrand geworden. In het jaar 1729'werdt andermaal eene Colonie en een Kafteel daar opgericht, maar ook haaft we■ der op koninglijken laft verlaaten en gehoopt. Niet verre daar van daan en omtrent 20 mijlen van Zukbert op is de Amarlok-Fiörde, in welke ftreeke's jaarlijks eenige walvisfchen door de Groenlanderen gedood worden. Daar is in den jaare 1759 Ten vijfden de Colonie Holfleinburg ter eere eil gedachteniffe van den toenmaaligen geheimen Raad en Voorzitter bij het Collegieder voortplan'tinge van het geloove onder de Heidenen, grave van Hohtein, aangeleid. De tegenswoordige koopman is de capitein Niels Egede, een zoon van den eerften Miffionaris. De tegenswoordige Mijfionaris ïsjacob Borch, en deszelfs Catecheet, welke te gelijk de hand heeft in den koophandel (zo als de koopman ook de band biedt ter uitbreidinge van het Chriftendom) is Chrifi. Wulf. Deze Colonie is eene der bekwaamllen zo wel om te woonen als handel te drijven» Zes mijlen verder komt Ten zesden, de bekende Zuid-baij, in den67fi:en graad en 30 minuuten, daar de Hollandfche Walvifch vangers hun» (*) Hier nu van daan en verder heb ik geene uitgebreide en zekere narichten kunnen machtig worden, doordien de koopman, die mij het tot hiertoe gemelde heeft medegedeeld, het land niet verder dan tot dezen ooit in perfoon bevaaren, en gezien heeft. Het land verder naar het noorden verfchilt weinig van 't geen wij tot hiertoe befchreeven hebben. En ik zoude zekerlijk met her aannaaien der grootere en kleinere inhammen, rivieren, ijlanden, yiifchen en yogelen niets nieuws zeggen.  ig Groenlandfche Hiftorie B. t. hunne befte haven gehad, en, na volbragte vangfte, zich tot de terug reize verzameld hebben. Men heeft daar in den jaare 1756 eene Colonie opgericht, maar die , nadat de voorgedachte Colonie opgekomen is, flechts van eenen man bewoond wordt, die van de weinige Groenlanderen het fpek inzamelt. Acht mijlen verder in den 68ften graad ligt 7e» zevende de ColonieEgedes-minde,dat is, Egedes-aandenken, in den jaare 1759 door den Capt. Egede opgebouwd, en ter gedachtenifie van zijnen vader alzo genoemd. De tegenswoordige koopman is Job. Peter/en, en is te gelijk Catecbeet. De walvifchvangft is zomtijds in de ftreek van de drie laatft genoemde handelplaatfen zeer voordeelig; de Groenlanders echter hebben zich meeft wech begeeven, fchoon die kant anders rijk van visfchen en vogelen is. Maar rondom deze plaats is, den geheelen winter door, alles bevrooren, en gaat eerft in Maij, als de walvifchvangft voorbij is, open. Daarom is men daarop uit, deze Colonie verder noordwaard , naar de Wilde ijlanden te verplaatfen. §■6. Nadat men de Rifkol, en dan de Noordbaij voorbij gcvaaren is, dringt de zee naar 't zuid-ooften landwaard in, en vormt de bekende groote Disko-Bogt benevens eene menigte kleine ijlanden, waaronder de veornaamften zijn de Wefter- Walvijcb- Groeit- Honden- en Wilde-ijlanden, die zich gedeeltelijk ten ooften tot in de Spiring-Baij', gedeeltelijk ten noorden tot aan Disko ijland, uitftrekken. Dit ijland heeft omtrent 80 mijlen in den omtrek. Het is een hoog, van boven vlak, en met ijs bedekt land. Beneden bij de reedc is het vlak en effen. Men zou daar, volgens opgaveder hollandfche kaarten , op eene plaatfe, die zij den Schans noemen, goede fteenkoolen gevonden hebben , die echter niet gezocht worden. Op dit ijland bevinden zich ook veele rendieren, welke anders op geen ijland gezien worden. Het water, van hier tot bij het vafte land gelegen, noemt men het Waygat, en is drie mijlen in de breedte. De viflcherije in de Bogt is de befte van het geheele land. DeGroenlanders dooden in den winter, wanneer deze Bogt toevrieft, eene menigte zee-honden op het ijs, en in het voorjaar vangen zij daar kleine , ook menigmaalen groote wal-  Afd. ï. Van het Land over het geheel. 19 walvisfchen. Herwaard komen ook 's jaarlijks veele hollandfche walvifch-vangers. Behalven het uiterfte zuiden, daar echter tot nog toe geene Colonien zijn, is Disko-Bogt het fterkfte door de Groenlanderen bewoond, en geeft daarom ook den beften koophandel. Om die reden is reeds in den jaare 1734 op order van den heere Jacob Severin Ten acbtften, de Colonie Cbrifliaans-Haab,in de Vurebnij in den óoften graad, 30 minuten, aangeleid. De eerfte Zendeling derwaard was de oudfte Zoon van zijn Eerw. den Zaligen Superintendent Egede, Heere Paul Egede, thans Profeflbr te Coppenhagen, en Pr ooft of Voorftander der Koninglyke Deenfche bezendinge naar Groenland; derzélver koopman is Svanenbielm Lilienskiold. De woonplaats der bezendinge echter is in den jaare 1752 door den toenmaaligen Zendeling Blocb vier mijlen verder noordwaard verplaatft, en daar metéén Ten negenden, de plaats Clausbaven opgebouwd geworden. De daar zijnde koopman is Hammond genoemd, de Mijfionaris Stage , en deszelfs Catecheet Jens Peterfen Meurk. Dezen zullen nu ook eene kerke verkrygen. Eenige mijlen noordwaard ligt de Ts Fiörde, die, volgens het zeggen der Groenlanderen, voormaals eene open vloed tot in de ooft-zijde des lands geweeft, tegenswoordig echter geheel door 't ijs verftopt is. Uit deze Fiörde drijven alle jaaren veele en de grootfte ijsbergen voort. Hier woonen zeer veele Groenlanders. En daarom is reeds in den jaare 1741 niet verre daar van daan in de Fiörde Maklij'k oud Ten tienden, de Colonie Jacobs-Haven, ter gedachtenisfe van den toen maaligen Handel Directeur Jacob Severin aangeleid geworden. De tegenswoordige Opper-Koopman heet Peter Bind, de Miffionaris Fabricias, en de Catacheee Jacob Paulfen; alle drie laaft-genoemde Colonien worden door één fchip bevaaren , het welk dikwerf bij de vierhonderd vaten fpek, en meer, inneemt, en dus het befte bevracht wordt. §• 7- Van Jacobs-Haven vaart men noord- en dan weft-waard twaalf mijlen de Disko-Bogt uit, en vindt tuflehen den 69 en 7often graad Tm elfde, de Colonie Rittenlenk, ia den jaare 1755door den  êo Groenlandfche Hiftorie I; B. den koopman Carel Dalager, die 'er heden nog is, aangeleid. Aan dezen oort vindt men fijne witte Slijp-fteenen , die men anders Olie-fteenen noemt. De laatfle Colonie is Ten twaalfden, Noogfoak, dat is, de groote Neus., in den 71 hen graad, ten einde van hetWaigat, in den jaare 1758 aangeleid. De koopman heet Johan Bruun. Beide deze Colonien worden door één fchip bevaaren, zij hebben echter tot hier toje niet veel opgebracht, doordien de laatfle, naar het oordeel van veelen, niet op de rechte plaatfe ftaat, weshalven al fchikkingen gemaaktzijn,om dezelven eenige mijlen verder in de Jacobs-Bogt, daar veele Groenlanders woonen, te verplaatfen. Op beide is nog geene wooning voor Zendelingen,en de eerfle heeft Hechts eenen Catecheet, dien de Groenlanders Jakungoak, dat is, den kleinen Jacob noemen. Hoe dit land 'er nu verder noordwaard uitzie, daar van heeft men geene zekere berichten. Willem Baffin, welke met den Capitein Robert Bijlot, in den jaare 1616, door de Straat-Davis de doorvaart gezocht, en der zee over den 7a tot in den 78ften graad den naam van Baffms Baij gegeeven heeft, meldt, dat hij in den 73flen graad in de HoorenBaij nog met Groenlanderen gehandeld, in den 74ften echter geene menfchen, maar wel veele plaatfeu, daai; tenten geftaan hebben, aangetroffen, en daar uit opgemaakt hadt, dat op zekere tijden in den zomer zich aldaar menfchen ophouden, dat de zee vol is van zee-honden, en eenhoorn-visfchen,en dat hij de grootfte walvisfchcn in den 78ften graad in Tbotoas-Smiths-Baij aangetroffen hadt. De Groenlanders in Disko vertellen, dat het land nog over de 100 mijlen , en dus tot in den 78ften graad, thans echter door zeer weinige menfchen bewoond is; want fchoon zich daar Veele eider-vogels, witte beeren, zee-honden en walviflchen opdeeden, zo hadt nochtans niemantluft, wegens de bedroefde lange winter-nachten, aldaar lang te woonen; hun ontbrak daar ook hout en ijzer, 't welk zij van de zuidwaard woonende Groenlanderen voor eenhoorn moeften ruilen,niets werdt 'er gezien dan naakte rotzen en ijs, en daar groeide niet zo veel gras, als zij in hunne fchoenen gebruikten, weshalven zij het zelve ook koopen, en de huizen in plaatfe van met houte fparren en gras-zooden, met eenhoornen, klei, en zee-honden-vellen moeften dekken. Voor het overige ftrekt zich het land ten noord-Westen 5 en dus naar America heen, en is met veele ijlanden be-  Afd. I. Van het Land over het geheel. bedijkt. Hier en daar zijn fleenen opgericht met armen, bijkans als de zogenaamde weg-wijzcrs in Duitfchland. iJe vrees heeft den invvooneren ook diets gemaakt, dat *er in eenen berg een groot Kablunak of Europeer ftaat, den welken de voorbijvaarenden een ftuk van eenen walvifch-ichonk opofferen. i & flet zuidelijke, door de Europeaanen nog onbewoond, ^ gedeelte is ons beter dan het noordelijke bekend. Want m den herffl van het jaar 1723 heeft de heer Egede eene reize, ter ontdekkmge, tot omtrent in den öoflen graad, gedaan, waar van wij op zijnen tiid iets melden zullen; en' in den jaare 1749 en 1752 heeft een bediende van den koophandel derwaard heenen eene reize ondernomen ,met welke hij twee zomers en eenen winter in het zuiden heeft doorgebragt: nochtans is 'er niets van bekend geworden. De meefte berichten heeft men tot hiertoe uit de vertellingen der groenlanderen moeten ontleehen , van welken een merkelijk aantal alle jaaren uit het zuiden naar het noorden, en daar van daan weder te rugge trekt. Van Fr ederiks-haab tot kaap Farewell, het uiterfte des lands, rekenen zij vijf dag-reizen, welke omtrent 40 tot 60 mijlen langs de kuft draagen zullen; zij noemen de volgende plaatfen, waar zij pleegen te overnachten, en uit te ruiten: Eer/lelijk, Sïrfneliarfok, dat is, de groote ijs-fiórde, alwaar eene goede zee-honden- en Angmarfet- of kleineharmg-vangft is. Vermoedelijk is deze fiörde de voorheen genoemde Frobisber-ftraat, die, tans geheel met ijs verftopt is. Dezelve wordt doorgaans in den óiften graad 20 minuuten gezet. Ten tweeden, Kudnarme, een volkrijk oord op een hoog envafï land, nevens veele ijlanden. Een weinig verder ftrektzich eene lange,fmalle enlaage ftreek lands in de zee uit, die de groenlanders Ittibük noemen, en die zij, wegens de onftuimige zee, niet gaerne om vaaren. Daarom ontlaaden zij hunne booten, en draagen dezelven over het land. Ten derden, Kikker tarsoak, dat is, het groote ijland , e^ne;haven' waarin eertijds de holland fche fcheepen <*• Deel* B goe-  2 na zo veele jaaren door den memgvuldigen tot ns geJolden , fneuw tot zodanige grootte is uitgedeid , ^ de «Pe; » ningen of gewelven onder het zelve, die door haare engte de magt des ftrooms vermeerderen, op ^ele-plaat, fen wel twintig vademen hoog zijn. De in de open ', fiörde aarelijk! van de bergen aftlortende ijs4lukken worden door den ftroom dezen ijs-geweWen aan-, en de 1 kleinere door-gedreeven , de grootere nogtans, die Jw3?«i meef vademen hoog: zijn, ^^^^ vallen verbroken, tot dat zij ?r mede door kunnen. Op zodanige wijze is het met de ijsblink geleegen. Op geSe Se kan ook dat ontzagcheli k en veelvuldig ijs " onder^eer, dan één^odanig ijf-gewdffel uit de zee van " de ooft zijde door de thans met ijs toegeftopte &obisber" fram naat onze weft-zijde drijven , en eyen zo kan ook ''S Zee Engte, zo goed als de ijs-blink-horde land" waard in op eenige plaatfen, en aan de ooft zijde des Es,nog oPpen zijS. Men merkt ook aan de die uit deze Zee-engte voortkomen , dat zij met gelijk: " ÏTdere iis-ltukken, glad en gaaf, maar gebroken, ge" fcheurd3en uitgedeil zijn; 't welk aantoont, dat zij " langen tijd in deSee-engte door den ftroom heen en wel der zijn gedreeven en verbroken geworden. §. 10. naar Copenhagen gezonden. Bij mijne terug komftc:uit Groenland vond ik dit Werk gedrukt onder den mei: GronlanMc RelaMtier indeholdende af Lars Dalager. B q  Groenlandfche Hiftorie ï. B„ §. io. Tot duidelijker inzicht in de gedaante van het land, wiï |k uit de berigten van den voorgedachten Koopman, het artikel van zijne reize op de ijs-blink, bij wijze van uittrekzel, bijbrengen. „In den jaare 1751 den aSften Auguftus zond ik de „ groote boot, om brand-hout ten noorden van den ijs„ blink te zoeken,en ik geleidde die in mijne jagtboot. Bij deze gelegenheid had' ik bij na beflooten, eene reize over het ijs-veld na de ooft-zijde te doen, doordien een „ Groenlander in verloopen Julij op de jagt zo verre heen 9, gekomen was, dat hij, gelijk hij zeide, de ouden Kabluna„ kifchcn bergen (>f} op de ooft-zijde gezien hadt. Hier uit 9, kreeg ik luft, dat land te zien, en begaf mij met den Groen-» 9, lander en zijne Dochter , benevens drie jonge Groenlan3, deren , in eene fiörde ten zuiden van den ijs-blink, op 9, de reize. Den aden September bonden wij onze pro3, viant-zakken', en ons nacht-goed te faamen, en gaven het „ de Dochter te draagen. Wij overigen namen een ieder zij9, nen Kajak (f) op het hoofd, en den fnaphaan op den ,, fchouder, en vingen met eenen ftaf in de handen on„ zen tocht aan. De eerfte halve mijl, langs eene „ Beek in het dal, was effen en goed. Maar nu moeften „ wij over eenen hoogen en zeer oneffen rots, daar wij dikwerf, met de boot op het hoofd, omvielen. Met s, den ondergang der zonne kwamen wij aan de ande„ re zijde naar beneden, aan eene groote fiörde , die voor een Kajak-roeier eene groote dag-reize, dat is,tien mijlen, lang is. Voormaals konden de Groenlanders daadelijk uit zee hier in vaaren. Na dien tijd heeft het ijs de openinge der fiörde, op beide de zijden des lands ,op B, eene halve mijle,en aan veele oorden geheele mijlen dik toegeftopt. Den 3den zetteden wij onze Kajaken in 9, het water, en roeiden drievierde mijlen dwars over dé fiörde aan de noord-zijde.'Daar bragten wij onze vaartui„ gen, met fteenen bedekt, aan land,en zetteden onze'rei- „ zs Cf) Een Europeer noemen de Groenlanders Kablunak. 0j Het Vaartuig der mannen.  Afd. II. Van de Zee, en het Ijs. 27 ze naar het noord-ooften over eenen rots te voete voort, 's Avonds kwamen wij aan het valt ijs. Den 4den begaven wij ons vroeg op het zelve, om de eerfte bergfpit'' fe te naderen, die te midden op den ijs-blink gelegen ' is, om welke te bereiken, wij onbepaald eene mijle " nodig hadden. De weg derwaard was zo effen als de ',' ftraaten te Coppenhagen. Een uur na zonnen opgang, ' kwamen wij op de hoogte: op deze gingen wij den geheelen dag ter rendieren-jagtc, en fchooten'er een, waar " van de Groenlanders het vleefch kreegen. Doordien er echter noch hout noch gras op dezen velde te vinden I was, om vuur te maaken, en te kooken; zo moeit ik mij met een ftuk kaas en brood te vreeden houden. Den ',' «den reisden wij weder over het ijs, om tot den opperden rots op dé ijs-blink te komen, waarheen wij ook " omtrent eene mijle hadden, over dewelke wij evenwel , zeven uuren doórbragten, doordien het ijs oneffen en.vol Z fpleeten was, die wij mijden moeften. Te elf uuren kwa, inen wij tot den rots, en, nadat wij een uur geruft had' den, vingen wij aan, hem te beklimmen. Te vier uuren , kwamen wij, na veel zweet en moiete, op de lpitie. Hier , geraakte ik in verwonderinge door het groot uitzigt van „ alle kanten, in 't bijzonder over het uitgeftrekt iis-veïd, lano-s het land, en daarover heenen tot aan de ooft-zijde, wier bergen , even als deze, met fneuw bedekt waren. ! In den beginne kwam het mij voor, als konde het met over de vier of zes mijlen verre zijn. Maar doordien ik even zo wel de bergen bij Godhaab (*) zien kon, die zich " iuift zo groot opdeeden, en den afftand overwoog, zo " moeft ik het fchatten verder te zijn. Wij bleeven tot zeven uuren in den avond óp de fpitfe des bergs, voorts " gingen wij een weinig nederwaard, en begaven ons te " rufte. Mijne overpeinzingen echter, en de koude, heten " mii niet veel flaapen. Den 6den werdt in den morgenftond " digt bij onze flaapftede een rendier gelchooten , en , " doordien ik in vijf dagen geene warme fpijze genooten ', had; zo dronk ik een goed gedeelte van het nog warme ,, bloed,dat mij in 't geheel geen hinder deedt. De Groenlanders aten een goed ftuk raauw vleefch tot hun ont',' bijt, en namen eenen bout mede. Schoon ik nu wel (*) Vier en twintig mijlen daar van tegens 't nporddfl W B 4  28 Groenlandfche Hiftorie I. B. „ gaerne nog eene dag-reize langer op h£t ijs-veld zou „ hebben willen voortgaan , om over de afgelegenheid ,, van de ooft-zijde eenige gisfinge te maaken, zo moeften „ wij toch, om veele redenen, op de terug reize bedacht „ zijn, onder dewelke deze gewigtig was, dat wij na„ melijk, zo goed als barrevoets, gingen. Want fchoon „ een iegelijk van ons met twee paar goede laerfen voor„ zien was, zo waren dezelven nochtans door het fcherp „ ijs, en de fteenen geheel doorfneeden, en degroenland., lche Dochter kon ze niet herfteilen, doordien zij haar 5, naai-goed verboren hadt." „Het geen ik van het land, naar de ooft-zijde heenen,ont„ dekken kon,beftaat in het volgende: tegen noord ooft of „ ooft-noord-ooft zijn de naafte bergen van de ooft-zijde,en „ kleiner, dan die tegen den weft-kant,'t welk ik befluite „ uit het luttel fneuw, daar zij mede bedekt zijn. De land„ ftreek, daar de Fobisber ftraate zijn zal, fchijnt meeft ef„ fen en met geduurzaam ijs bedekt te zijn, en ik weet niet, ,, of ik twee of drie kleine heuvelen gezien heb, die land „ kunnen aantoonen, daar in tegendeel ten noord-ooften en „ noord-weften de rotfen duidelijk zich over het ijs opdoen, „ en eenige fpitfen derzelven geheel van fneuw ontbloot „ zijn. In 't bijzonder zag ik eenen langwerpigen heuvel, „ tusfchen twee magtige bergen, wiens gehcele ruggeecne „ uatuurelijke aard-verwe fcheen te hebben. , „ Mag ik mijne gedachten over de groote ijs-vlakte op„ geeven, die de gemeenfchap met de doft-zijde verhindert; „ zo geloof ik,dat de reize, wat den weg betreffe, wel on„ derneemelijk ware, doordien de ijs-velden ons op verre „ na niet zo gevaarelijk , en de fcheuren ook niet zo diep „ voorkwamen, als men wel voorgeeft. Want in eenigen de- zer fcheuren kan men gaan, als in eene valeie, over eeni„ gen kan men fpringen, gelijk wij dikwijls deeden, door „ middel van onze fnaphaanen, en doorgaans heb ik dezel„ ven niet dieper dan vier of vijf vademen gevonden, 't Is „ wel waar,dat men hier en daar fcheuren aantreft, die, naar allenoogenichijri,grondeloos zijn, nochtans zijn de„ zelvcn niet lang, en kunnen omgegaan worden./Maar om de volgende redenen kan 't wel wezen, dat het niet mo„ gelijk zij, eene zodanige reize te beproeven : vooreerJl, „ doordien men niet wel zo veel mond-behoefte met zich „ voeren kan, als daar toe behoort, en dan boude ik het n voor onmogelijk, dat eenig fchepzel in eene zo onlijdelijk 55 har-  Afd. II. Van de Zee, en het Ijs. z§ „ harde koude leeven kan, bijzonderlijk daar men zo „ veele nachten achter eikanderen op het ijs-vcld moet „ doorbrengen. Want fchoon wij ons nacht leger op den „ blooten aardbodem hadden, en met pelfen wel voorzien „ waren, doordien ik twee warme onder-kleederen, en „ eenen rendieren-pels aanhad, en de voeten in eenen ,, voet-zak van beeren-vcllen hak; zo was het toch, wan„ neer wij een.uur gezeten of gelegen hadden, als of de „ leeden wilden verftijven; zo dat in alle de winter-nach„ ten, die ik in Groenland op den velde doorgebragt heb, ,, de koude mij zo groot geen ongemak veroorzaakt heeft, „ als in deze eerfte September-dagen. „ Den 7den regens den avond kwamen wij weder tot de „ fiörde, waar wij onze Kajaken bewaard hadden. Den 8ften „ voeren wij vroegtijdig over,en kwamen 's avonds bij on„ ze tenten." S. ii. Uit het geene wij tot dus verre befchreeven hebben,kan men zich het land,dat ten meeften deele van boven met ijs bedekt ligt, als ook het in de fiörden en zee drijvend ijs eenigermaate voordellen. Ik wil hier niet onderzoeken, hoe het ijs in de rivieren en zeeën ontftaa en weder afneeme; dat behoort tot de natuur-kunde, en zal wel niemand geheel onbekend zijn; alleenlijk wil ik aantoonen, hoe de ontzagchelijke ijs-velden en ijs-bergen in de groenlandfche zee gefteld zijn, en waar dezelven uit ontdaan. Defchepen, welkèn den doortogt naar China, ten deele ten noord-ooften bij Nova Zembla voorbij, ten deele noordweft waard door de Straat-Davis en de Hudfons-baij, hebben willen zoeken, zijn gemeenlijk door het ijs verhinderd" geworden, hun oogmerk, te bereiken , en eenigen zijn zelfs daar in verongelukt. Men kan hier over leezen de Restteil des voyages au Nord. Zo heeft ook het ijs tot hier toe de ontdekkinge der onbekende landen tegen den zuidpool verhinderd, waar de fchippers op eene gemaatigde hoogte meer ijs, en gevolgelijk eene kouder 'lucht, als op eene gelijke hoogte tegens het noorden, vinden. Men heeft het in den jaare 1749 al in den 47ften graad zuiderbreedte aangetroffen. Daar is echter in de befchrijvingen van het ijs eene zekere wanorde , doordien de drijvende ijs-bergen en de ijs-fchotfen of het drijf-ijs niet duidelijk uit B 5 el-  go Groenlandfche Hiftorie I. B, elkander gefteld zijn, en daarom ook nopens denoorfprong zo van 't een als 't ander niet bepaald genoeg gefproken wordt. . De ijs-bergen zijn in de zee drijvende ijs-ftukken van eene wonderbaare gedaante en grootte. Eenigen hebben de gedaante van eene kerke of kaiïeel, met ^veele ftompen en fpitsachtige toorens, of van een fchip met volle zeilen, en men heeft al dikwijls in Groenland vergeeffche moeite gedaan, om aan boord te vaaren,enhet fchip in de haven te brengen. Anderen gelijken grooten ijlanden met vlaktens, dalen , en groote bergen, die zich dikwerf meer dan 400 voeten uit de zee opdoen. Ja mij heeft een geloofwaerdig Misjionaris verhaald, dat in Disko-Bogt op eenen, naar het getuigen der waivisvangeren, driehonderd vademen diepen grond, eenige zulke ijsbergen zintsveelen jaaren vair ftaan, waar van zij den eenen de ftad Haarlem en den anderen Amjierclam noemen. Aan dezelven maaken zij zomwijle hunne fchepen vaft, en pakken op het vlakke ijs hunne fpek-vaten uit. Dit ijs is ten meeften deele zeer hard, helder, en doorfchijnendc,gelijk glas, van verwe bleek groen, en menige ftukken zijn hemels-blauw. Maar wanneer men het fmelt, en weder bevriefen laat, zo wordt het wit. Eenige zeer groote ftukken zien 'er grauw en zwart uit, en als men dezelven van nabij befchouwt, zo vindt men ze vervuld met aarde, fteenen en ftruiken, welken van de bergen, die nog boven het ijs uitfteeken, door den regen afgefpoeld, en niet nieuw ijs bedekt worden. Ja Buffon (*) brengt, uit eene reize der Hollanderen in de noord-zee, bij, dat men eens aarde,en neftenmet vogel-eieren, in een dier ijs-ftukken gevonden heeft. Zommigen dezer ftukken hebben op eenige plaatfen eene dikke korft van zout-water, dat daar is aan gevrooren,na dat zij eenen reeks van jaaren bij eene ondiep'en zee-oever vaft gelegen hebben, en door het afftorten van de opperfte ftukken, die de zonnc vol gaten gefcheenen heeft, weder vlot geworden zijn. Deze ten deele kleine, ten deele groote ijs-klompen, laaten zich bij menigte in de Straate Davis, toch meeft in het voor jaar, na eenen hevigenftorm, indé horden zienvdaar zij, twintig of dertig ftukken achter den anderen, uit- en we- (*) Hijloire Naturelle, T. II. pag^ 96".  Afd. II. Van de Zee, en het Ijs* t %t weder in-drijven, eenen tijd lang op den ondiepen oever ftaan blijven , en ten deele vervallen, ten deele van eenen hoogen vloed en ftroom weder vlot gemaakt, en in de zee gedreeven worden; tot dat zij, of door het geduurig aanfpoelen der baaren week gemaakt en verbrijzeld , of door den ftroom verder zuidwaard tot op de kuft van Terre Neu~ , ve en nieuw' Schotland, tuflehen den 50 en 4often graad gedreeven, en door de warmte der zonne geheel gefmoften worden. Martens verhaalt in zijne reize naar Spitsbergen, dat aldaar aan den voet der bergen zulke groote ftukken ijs ftaan, die gedeeltelijk zelfs hooger zijn dan de bergen. Inzonderheid ftaan daar zeven zulke ijs bergen in eenen rij tuflehen de hooge rotfen. Zij zijn blauw, vol fpleeten en gaten, die de regen veroorzaakt heeft, en van boven met fneuw bedekt, door welkers fmeltinge zij van jaare tot jaare grooter worden, dat ijs is digter dan het drijf-ijs, en vormt voor het gezichte allerlei zoort van zeldzaame en fchoone gedaantens. Zommige ftukken zijnboomen met takken gelijk, en wanneer het daar op fneuwt, kan men zich de fneuw-vlokken als bladeren voorftellen. Zommigen doen zich op als eene kerke, van boven met toorens, en aan de zijden met pijlaaren , venfteren , gewelven, en deuren, zijnde de blauwe verwe, die van binnen uitfehiet, zeer gelijk aan een luifterrijk en uitmuntend licht. ' Men vindt dat zoort van ijs ook tegens den zuid-pool, gelijk, ter dezer zaake, Buffon uit Wafers reizen bijbrengt, dat men bij de zuidelijkfte fpitfen van America, bij Terra del Fuogo,ijs-ftukken aangetroffen hebbe,die de zee-luiden in den beginne voor ijlanden gehouden, en van een tot twee franfche mijlen lang, en van vier tot vijf honderd voeten hoog, gefchat hebben. Ellis heeft in de Hudfons-baij ftukken van vijf tot zeshonderd jards dikte gevonden (*). En Bajfin heeft een zodanig ftuk gemeeten, en het gedeelte, dat van de vlakte des waters zich opdeedt, 't welk toch maar hef zevenften deel is van het geheele, honderd en veertig voeten hoog bevonden, waar uit men de hoogte en dikte van hèt ganfche ftuk kan afleiden. Ja bij Nova Zemhla zouden zich' eenige ijs-ijlanden over de honderd vademen uit de zee opdoen. Waar, (*) Zie deszelfs reize naar Hudfons-baij pag. 133. emjards xfjnde een engelfche maat, bedraagt drie voeten.  3a Groenlandfche Hiftorie I. B. Waar, en hoe die ontzagchelijke ijs-bergen ontdaan, losbreeken, en vergroot wórden, daar van kan men bezwaarelijk iet zekers, echter uit zoortgelijke gevallen iet waarfchijnelijks zeggen, Eenigen meenen, dat zij hunnen oorfprong uit het zee-water hebben, dat in de bogten tot op .den grond toe toevrieft, daar dan in het voorjaar bij het ontdoien van den fneuw dergelijke ijs ftukken door eene fterke overzwemmingc losgereeten , door nevel en regen, die ftraks tot ijs ftremmen, vergroot, en eindelijk door eenen fterken wind voortgeduwd worden. Maar om nu niet bij te brengen, dat het zee-water bezwaarelijk, en zelfs in de englle en ftilfte bogten niet ten gronde toe, - maar alleen eenige ellen diep vrieft; (anders konden de Groenlanders niet op het ijs visfchen) deze ijs-ftukken zijn niet zoutachtig , gelijk het zee-water, maar zoet, en kunnen dus niet anders dan ten deele , (nochtans flechts ten opzichte van de kleinere ftukken) in de rivieren , ten deele (en wel ten aanzien van de meeften en grootften) op de bergen , en in de groote klooven der rotfen ontftaan. De bergen namelijk zijn niet alleen zo hoog, dat de fneuw, in 't bijzonder aan de noord zijde, zo ligt niet fmelt, als inde dalen, en bij nachte ftraks tot ijs wordt, maar daar zijn ook zodanige klooven, waar de zon nok, of ten minften zeer zeldzaam in fchijnt. Daar beneven hebben de fteilftebergen hier endaar klooven en laagtens, daar het regen- en fneuw-water zich verzamelt, en tot ijs ftolt. Wanneer nu van de nog over deze trappen verheven berg-fpitfen de fneuw naar beneden rolt, of met den regen afvloeit, ook wel hier en daar kleine berg-becken over het reeds aangezette ijs zich heen ftorten; zo vrieft allengskens een ijs klomp tefaamen , die door de zonne volftrekt niet kan ontbonden worden, en door het doiën wel iets afneemt, echter door den jaarelijkfen toevloed van fneuw en regen gedurig grooter wordt. Zulk een ijs-klomp hangt dikwijls verre over de rotfen heen, fmelt niet op de oppervlakte, maar van onderen, berft gevolgelijk in veele groote en kleine Ipleeten, uit welken het gefmolten water voortvloeit, en wordt daardoor in 't einde zo bros, dat hij , door zijn overwigt meteen befwaard, losbreekt, met fterk gekraak langs den rots afrolt, en, daar hij over eene fteilte heen hangt, in geheele en zo groote ftukken, als wij dezelven zien, in de fiörde neder  Afd. II. Van de Zee, en het Ijs. 33 neder kantelt, meteen gedruis als dat van den donder, en met eene beweegingc des waters, die eene boot, fchoon verre daar van daan zijnde, kan omwerpen; daar dan ook menig Groenlander, die onbezorgd bij het land heenen vaart, zijn leeven laaten moet. De groote ijs-ftukken, die niet onmiddelijk in het water vallen, maar op eenige vlakte des bergs blijven liggen, worden van nieuw af aan door het fneuw-water vergroot, en tevens met aarde, fteen en takken , die van de bergen affpoelen, vermengd, welke vergrooting en vermenging ook den ftukken wedervaaren kan, die in eene bogt of fiörde invriefen, en, eer zij door ftorm worden losgerukt, veele jaaren blijven liggen, door fneuw en regen zich geduurig vergrootende, dat men zich over derzélver hoogte en dikte niet meer zodanig te verwonderen hebbe. . Wie de Glatfibers of ijs-bergen in Zwitferland, in Pundten, en Tijrol, gezien, of derzélver befchrijvinge geleezen heeft, zal zich kunnen voorftellen, hoe in de groenlandfche gebergtens zulke vervaarelijke ijs-klompen, door middel hunner fpleeten log raaken, en naar beneden glijden kunnen. Men zie hierover Grawemjs-gebergtens van Zwitferland Tom. lil. De fpleeten in dezelven, kunnen door het van onderen gefmolten, den winter, of ook Hechts den nacht door, weder gevrooren, en met veel lucht aangevuld ijswater veroorzaakt worden , 't welk des morgens,bijzonder in den zomer, eene grooter ruimte zoekt, en dus,zo als het, bij eene felle koude, in een vatbeflootenwater, het bovenfteijsfcheurt,met zulk een hevig gekraak, en trillen,'t welk men eene ijs-beevinge noemt, dat de menfchen, die 'er dist bij zijn, zich moeten nederzetten, om niet omgeworpen te worden. Daar worden dan ook aarde, hout, en fteen, (gelijk ik ten deele zeifin de maand Julij op eenen zodanigen ijsberg gezien heb) ja menfchen en beeften, die 'er zijn ingevallen, mede voortgeworpcn. Alsdan glijden, geheele ftukken en velden van ijs in de laagere berg-ftreeken. Door zodanige ijs-velden zijn veele groote weilanden, en in het Grindel-Woud', in het Canton Bern , een nog voor zestig jaaren open weg tot het Fisfiber bad in Walliferland, benevens de Capèlle van de heilige Petronella, en geheele Boftchen van Lerken-boomen, die men hier endaar nog ziet uitftaan, overdekt geworden. Hoe groot diergelijke afgerolde Glatfcbers of ijs-bergen zijn  34 Groenlandfche Hiftorie I. B. zijn kunnen, kan men uit de befchrijvinge afneemen, die dezelfde Schrijver ons geeft van den Rbijn-Woud-Glcetfiber,gelegen in het Graautv-Verbond, (Tom. II. pag. 170.) en die te gelijk de gefleldheid van de ijs-blink 'in Groenland opklaart. Deze Glcetfiher zou eene mijle lang, en half zo breed , en eenige honderd tot duizend vademen hoog zijn, en uit enkel naaft elkander ftaande, lood-regt afgefneeden Glatfcher-Bergen beftaan, die door en door geheel ijs zijn, dat ten bergen af neder geftort is. Aan den Weft-kant doet zich een troebel water op, maar verheft zich terftond weder onder het ijs; aan den ooft-kant loopt een prachtig , uit enkel ijs beftaand , gewelf ten Glatfihere in , uit het welk een chriftal-klaar water voortvloeit. Volgens opgave der bewooneren des lands zou men een geheel uur onder dit ijs-gewelf regt op kunnen voortgaan. Daar nu zulke vervaarelijke ijs-ftukken van de Zwitferbergen naar beneden ftorten , en de Cordilleras de los Andos in Peru, (een gebergte dat vijf en twintig mijlen lang is, en waarvan de Chimborajfi, als de hoogfte berg, vermoedelijk in de geheele waereld, niet verre van Quito, regt onder den Evenaar ligt), met geduurzaamen fneuw en ijs bedekt zijn; zal men zich niet meer verwonderen, waar van daan in de groenlandfche wateren zulke ontzagchelijke drijvende ijs-bergen komen. Dit hebbe ik flechts hier nog bij aan te merken, dat men te verre gaat, wanneer men meent, dat de linie, waaronder het vrieft, endje men zich in de verzengde lucht-ftreek twee duizend twee honderd en dertig vademen boven de zee voorftelt, tegen de poolen toe, trapsgewijze dermaate naar beneden zakke, dat zij aéi gindfe zijde der pools-kringen de vlakte der zee, of des vlakken lands raaken zou. Daar tegen ftrijdt de ondervinding. Want niet alleen woonen Groenlanders tot in den 75ften, en Europeaanen tot in den 7iften graad; maar ik heb ook meer dan eens gezien, dat het op de fpitfen der hoogfte groenlandfche bergen , die wel niet als de Chimborafjb 3200, of als de Gotthard 2750, nochtans ten minften ióoo vademen zullen hoog zijn, in den zomer niet altijd fneuwt; maar ten meeftendeele regent, en wanneer 'erook fneuw valt, dezelve haaft weder wech fmelt. $• 13.  Afd. II. Van de Zee, en het Ijs. 35 12. De ijs bergen, die in de zee omdrijven, maaken wel de fcheep-vaart in deze zee bezwaarelijk en gevaarelijk. Doch doordien zij zich Hechts hier en daar, en in eenen ruimen afftand opdoen, in diervoegen , dat men dezelven zeer wel ontwijken kan, ten zij dat, in eenen zwaaren nevel of hevigen ftorm, en vooral bij eene geheele ftilte des winds, een fchip door den fterken droom daar tegen worde aangedreeven; zo hoort men zelden, dat hier en in Hudfons-baij een fchip bij dezelve verongelukt. Nachten dag nochtans moeten eenige mannen een waakend oog houden, en waarfchuwen. Het vlakke drijf-ijs is veel gevaarelijker. Dit ijs veld bedekt wel niet alle, doch de meefte jaaren, in de zomer-maanden den oever der Straate Davis van Staaten-boek af tot in den 65ften graad (*) , en moet van de fchippers zorgvuldig vermijd en omgevaaren worden, tot zij eene, daar den ftroom of wind veroorzaakte, openinge vinden, daar zij doorvaaren kunnen , hoewel met veel gevaar,doordien dikwijls een andere wind, of een'tegenvloed en ftroom, zo niet een geheele ftorm, het ijs weder te faamen drijft, het fchip kwetft, en in den grond boort. Ik heb zulken ijs-veld niet gezien. Maar volgens de berichten der fchipperen, vergeleeken met de vernaaien der Groenlanderen,, die ten gelijken tijde verre van de ooftzijde van daan komen ; zo zou zodanig een ijs-veld over de 100 mijlen lang, en op veele plaatfen 20, 30 tot 40 mijlen in de breedte zijn. Daar nu noch wind noch ftroom eene openinge gemaakt heelt, daar volgt het eene ftuk zo dra op het andere, dat men van het eene op het andere fpringen, en de voegen, daar het van eikanderen is afgebroken, duidelijk zien kan. De dikte van het ijs is onderscheiden. Gemeenlijk is het van 10 tot 10. voeten dik. En dit ijs is ziltig, doordien het zijnen oorfprong uit het zee-water heeft. "Nochtans zijn 'er ook groote ftukkenvan zoet (*) Zo verre ftrekte zich het ijs-veld uit in den jaare 1756, zeden is 'er geen ijs in dé ftraate geweeft, en eerft in dezen jaare 1763 tot in. den Ó2ften graad gekomen.  3<5 Groenlandfche Hiftorié I. B. zoct-water-ijs onder, die men zonder moeite aan derzélver lichte, en doorfchijnende kleure onderkennen kan. Endezen zijn, gelijk Ellis (*) van het ijs in de Hudfons baij en doctor Gmelin in deszelfs reize door Siberien (f) aanmerken, van 4 tot i o vademen dik, naar gelang zij, of uit enkelen of uit op elkandcren gehoopte, en tefaamen gevrooren ftukken beftaan. Dezelven doen zich ook veel meer uit het water op , en op dezelven haat dikwijls eene menigte zoet water, als in eenen poel; gelijk zij dan ook op het fchip, waarmede Eliis heeft gevaaren, de vaten daarmede hebben aangevuld. Heen en weder zijn 'er ook kleine en groote ijs-bergen onder, welke , als 'er eene opening ontftaat , door wind en ftroom, waardoor zij fterker dan wel het vlakke ijs kunnen bewoogen worden, door die openinge heen gedreeven worden. Om die reden vertoont zich zulkeen ijs-veld, op het eerfte aanzien, als een land met bergen en dalen, fteden en dorpen met hunne huizen, kerken en toorens. Wanneer men het ijs nadert, wordt de lucht daarom heen merkelijk kouder, en dit houdt men, gelijk ook, wanneer een dikke, fchoon laage, nevel hetijs verzelt,voor een vaft kenteken, dat men hethaaft zal aantreffen (§). In tegendeel hebben zommige fchippers in dc Straate Davis aangemerkt,dat de anders zeer dikke nevel verdwijnt, zo ras men digt bij het ijs komt; insgelijks, dat zij, hoe verder ten noorden , hoe minder ijs aangetroffen , en dus ook de lucht warmer bevonden hebben. §• 13. Niemant heeft meer gelegenheid , om het drijf-ijs en deszelfs gevaarelijkheid te leeren kennen, dan de fchippers hebben, die naar fpitsbergen,ter walvifch-vangfte,vaaren, en het zelve niet altijd vermijden of om zeilen kunnen, maar zich dikwijls in het zelve moeten waagen. Ik wil derhalven, in hbope, dat het den zodanigen leezeren, die tot het leezen van diergelijke reizen niet veel gelegenheid hebben, aangenaam zijn zal, uit Mariens reize naar Spitsbergen , het hoofdzaakelijkfte van het ijs, en hoe zich de fchip- (*) Pag. 135- (f) Tom. II. pag. 425. (§) Ellis pag. 148, 149.  Ai'di th Vari de Zeè, en het Ijs: & fchippers in het zeiven gedragen , kortelijk te faamen vatten. , ■ . ■ In April en Maij breekt het ijs m deeze Itreeken, eri komt in groote menigte, ten deele ooft-waard van Nova Zembla, ten deele en meeft weft-waard van het ooftelijke Groenland. En dit wordt het weft-ijs genoemd, gelijk het andere het zuid-ijs. Het weft-ijs komt altijd in groote ftukken of velden, die met dikken fneuw bedekt zijné Wanneer het iis reeds overal los geborften is; zo vind men het zelve in het noordén van Spitsbergen neg vaft, en daar uit befluit men, dat tegens de pool nog meer land zijn moet. Voordat men het vafte ijs nog in het gezicht krijgt, verraadt het zich door eenen witten glans in de lucht. Het is niet glad en doorfchijnende, gelijk het zoet-waterijs, maat.heeft de gedaante van zuiker, ié daarbij z"èer fponsachtig,; doordien het van onderen fmelt en afneemt, en heeft eene bleek groene kleure gelijk vitriool. Wanneer de walvifch-vangers zich nog niet in het kleine drijf1 ijs durven waagen , maaken zij het fchip aan het vafte ijs, of aan een groot los ijs-veld vaft. Dit nogthans is eene gevaarlijke ligging: want wanneer het door de be* weeginge der baaren breekt, maaken de veele honderde en duizende kleine ftukken, zonder van de gefting der zee te fpreeken, eene draijing en trekkinge naar het middelpunt. Krijgen zij nu het fchip in het midden, zo is het met hetzelve gedaan. Voor de kleine ftukken hebben zich de fcheepen het meeft te wachten , doordien zij gezwinder drijven, en het fchip influiten en verbrijzelen kunnen. Dezelven hoopen zieh, door ftroom en wind gedreeven, op eikanderen gelijk hooge klippen, die dikwijls hooger dan het fchip zijn. Wanneer dit nu hen met meer wijken kan, zo wordt het van de ijs-ftukken, die zich geftadig op hoopen, op de zijde geworpen, of in de hoogte geheeven, en menigmaal geheel doorboort. Om deze reden moeten deze fcheepen veel fterker dari wel anderen gebouwd worden, en nogthans worden veelen in het ijs vernietigd; daar zich dan de menfchen over het ijs , of in eene boot bergen, tot dat zij van 't een of ander fchip kunnen opgenomen worden (*). Nogthans moeten de fchee- (*) Van zoortgelijke bezwaarlijkheid, gevaar, en wonderbaar*,üike behoudenis, U oiet ligt iets ast zulk eenbeeveösï vergeMQ&1 /. D«l. Q  -gS Groenlandfche Hiftorie B. I. fcheepen den walvifch in het drijf-ijs volgen, waarin hij zich gaarne begeeft, wanneer hij met de harpoen geworpen is. Men hangt dan een ftuk ijs achter aan het lchip, op dat het daardoor bij fterken ftroom en wind opgehouden worde,en niet van vooren tegens het ijs ftoote. De aan de zijde toedringende ftukken zoekt men, door middel van lange met ijzer heilagen ftengen, af te houden, of men hangt eenen dooden walvifch , ook wel maar eenen ftaertofeene vinne van denzelven aan de zijden des fchips, om het tegens het geweld van het ijs te befchutten. §. 14- Om nu weder op het ontzagchelijk lang en breed ijs-veld in de Straate Davis te komen, is de vraage, waar het zelve ontftaa, en waar het van daan kome, niet zo gemakkelijk te beantwoorden, zo lang men geen toereikend naricht van de zo genoemde ijs-zee hebben kan. Dat het in de Straate Davis niet ontfta, zien wij daar uit, wijl de zee wegens haare onophoudelijke beweeginge, die door ebbe cn vloed en wind veroorzaakt wordt, ook zelfs inde horden, niet bevriezen kan, en het weinige ijs, dat zich tuflehen de enge ijlanden, en in buiten den wind gelegen kleine bogten, ja ook in de grote Disko-bogt aanzet, fchielijk vergaat, of door den ftroom op de americaanfche Kuft gedreeven wordt. Het ijs-veld komt met den ftroom van Groenlands ooft-zijde. Aldaar is echter ook geen ijs-veld aan het land vaft,maar Hechts drijvend ijs, gelijk de Groenlanders vertellen. Het zal gen te leezen, als Willem Barents, en des namaals zo beroemde hollandfchen Zee-helds Heemskerk reize ter ontdekkinge eener noord-oeftelyke doorvaart in den jaare 1596 en 1597., die, den winter op de ooft-zijde van Nova Zembla in den 7<5ften graad doorgebragt, en hun fchip in het ijs verlooren hebbende, in een open boot eenige honderd mijlen, door het ijs, over het welke zij hunne boot en lading ettelijke maaien een goed ftuks wegs hadden moeten (leepen, om niet te fpreeken van de herhaald: aanvallen der witten beeren, tot na Kola in Lapland gevaaren zijn, alwaar zij door een hollandfch fchip wierden in genomen. Een uittrekzel hier van kan men leezen in Zorgdragers groenlandftbt FfjJcberiJ.  Afd. II. Van de Zee, ën het Ijs. g$ zal dus wél zijnen oorfprong uit de ijs-zee hebben, en een iegelijk zal op de kaarte kunnen zien, dat het Mare Glaciale, 't welk zich van den tartarifchen oever en tot onder de pool uitftrekt, zo lang en breed is, dat het wel meerdari één zodanig zwemmend ijs-veld konde afgeeven. Maar, indien onder de Pool enkel zee ware, konde het daar niet ontdaan, om dat de door wind en ftroom veroorzaakte golven het water niet laaten toevriefen, zelfs in de noordelijkfte ftreeken, waar het evenwel, volgens de ondervinding, niet zo aanhoudend kout is, als men naar dé Climaateti reekent. Daar ijs ontftaan zal, moet land zijn , aan het welke het ijs zich 't eerfte aanzetten, en zo allengskens verder uitftrekken kan, en ook breidt het zich daar niet zeer verre in zee uit. Zal men vermoeden , dat 'er onder de Pool land zij, en giften, dat daar in eene groote ftille bogt de zee toevrieze, en in den zomer door doi-weder, en ftorm zulk een ijs-veld afgefcheurd, en voortgeduwd worde, (en deze waren mijne eerfte gedachten over den oorfprong van het drijf-ijs) zo ftrijdt hier tegens de bijgebragte ondervinding van Buffon (*), bijaldien zij niet, gelijk het fchijnt, ten meeftendeele op hooren-zeggen beruft. Een engelfch Zee-capitein Monfon, die een noord-ooftelijken doorvaart tegens de Pool gezocht heeft, zou namelijk tot op twee graaden van de jPool gekomen zijn, en geen ijs gevonden hebben. Een hollandfch Schipper heeft voorgegeeven, dat hij om de Pool gezeild, en het daar zo warm als in Amfterdam gevonden hadt; Een engelfch Capitein, Goulden, heeft den Koning Karei den llden verzekerd , dat twee hollandfche Scheepen, bij Spitsbergen geene walvisfchen gevonden hebbende, zich van hem afgewend hadden, in veertien dagen weder waren gekomen, en hem verteld, en ook uit hunne journaalen beweezen hadden, dat zij tot in den 8often graad gevaaren, en geen ijs ontdekt hadden. Derhalven is meer te vermoeden, dat het drijf-ijs ten deele uit de veelvuldige en groote ftroomen, die zich uit de groote Tartarije in de zo genaamde ijs-zee uitgieten, kome ; (en daarvandaan is het hier en daar in het ijs-veld zich opdoende zoet-water-ijs) ten deele,en wel het meefte, jaarlijks van den tartarifchen oever, Nova Zembla, Spits- ber* C) l» c. T. I. pag. 3ro„ C 4  $ctf/cZ>-vaten, die de Groenlandfchen op verre na niet evenaaren (*)» De (*) Zij worden daar in half eironde vorm uit de bergen gehouwen, met het eene einde door pik aan een hout gehecht,dan op den door een water-moolen gedreeven óraiftoel valt gemaakt, en dus, eerft met lijn-regte, dan met altijd meer kromme ijferen werktuigen uitgehold, zo dat vyf tot zes vaten uit een ftuk gemaakt worden. Om den rand maakt men eenen ijferen ring, om dezelve over het vuur te hangen. He: voormaalige fteedeke Plurs zou jaarlijks zeftig duizend ducaten door het vertier dezer vaten gewonnen hebben. De fpijzen kooken 'er eer en beter in; en behouden haaren goeden, en natuurelijken finaak. Joban Jafib Scbeucbzer natuurelijke gefebiedenh van S\s/itzerland, Tom. I, D 5  62 Groenlandfche Hiftorie I. B. De Amantb,oï AsbeftJ, word in menigte gevonden inverfcheiden bergen, Zeii's bij den weekfteen vindt men 'er eenige groove, weeke, afch-grauwe aderen, met groene, glasgelijke, doorfchijnende kraaien dwars over doorfehooten. De eigenlijken 4sbefi gelijkt wel naar verrot hout, wit-grauw , groen- of roodachtig, heeft lange vezelen, en omtrent ter lengte van eenen vinger eene breuke , is aan de gebroken einden hard en fijn als een Wetfteen, maar wanneer 'er tegen geftooten of gewreeven wordt, vervalt hij tot fijne witte vlas-vezelen. Wanneer deze fteen geklopt, eenige maaien in warm water van zijne kalkachtige deelen, die de vezels tot eenen fteen binden, gezuiverd, daarna op een zeef gedroogd , en met digte lakenmaakers-kammen als wol of vlas gekamd wordt; kan men 'er garen van fpinnen, en het als linnen weeven, dat niet verbrandt, maar, in plaatfe van in deloog, in het vuur gereinigd wordt. In dergelijk zoort van lijnwaad, dat niet verbrand , hebben de ouden hunne dooden gewonden, verbrandt , of begraaven. Men maakt 'er ook heden in Tartareieen de Pijrineefchcbergen als eene zeldzaamheid, geld-buidels en dergelijk zoort van waareu uit. Uit dit zoort van lijnwaad kan men papier maaken; de gezuiverde vezelen laaten zich ook voor het pit in eenen lamp gebruiken. Men moet echter niet denken, dat de Groenlanders zo vindingrijk zijn. Zij bedienen zich van denzei ven alleenlijk m traan gedoopt, in plaats van een houtje, om licht te ontfteeken, doordien de fteen , zo lang 'er olie aan is, brandt, en toch niet verbrandt. Het mangelt'er ook niet aan fchoone,en op allerlei wijze geverfde, donkere, en doorfchijnende Kei-fteenen, waarvan mij in't bijzonder een geele aartig geteekende,enroode Jaspis , met doorfchijnende witte aderen in handen gevallen is. Quartze en Crijïal valt hier ook in tamelijke groote ftukken , daaronder bevinden zich ook geele en zwartachtige, of Topafen , gelijk ook, die als een Opal eene blaauwe en geele verwe vertoonen, al na dat men dezelven draait. Den groenlandfchen granaat reken ik ook onder de Quartze, dewijl hij in de bovenfte klip-fpleeten zit, en in ongelijke ftukken brokkelt. Hij is echter van eene heldere doorfchijnende bloedroode verwe , die iet van de violet heeft, en daarbij zo hard, dat de fteen-fnijders hem onder  Afd. IV. Van de Steen- en Aard-zoorten. 63 der de robijnen Hellen. Alleen de ftukken zijn zo brokkelig, dat men zeer zelden een ftuk zo groot als eene kleine boon Gijpen kan. Van zeshoekige crijlallen hebbe ik eenige zeer heldere van ftaal-koleur bekomen, die aan elkander gebakken en daaruit weder kleinere gewaden zijn ; en eenen witten, met fijne roode vlammen doorftreept. Ook heb ik dunne, gelijk fcherven van porcelein doorfcheinende, fteenen, in breede fchijven, die bij twee en twee door eenig rootachtig flijm aan elkander gebakken zijn, en vuur ftaan, van de Groenlanderen bekomen. §. 26. Dat in de bergen verfcheiden mineralen en metalen verborgen zijn, daar van vindt men wel eenige fpooren; niemand heeft 'er echter nauwkeurig genoeg naar kunnen zoeken. Eenmaal is een berg-kenner, en ook een bekwaam Pbyficus of kenner der natuure, in dit geweft geweeft. Of en wat hij ontdekt hebbe, is onbekend gebleeven. En bijaldien men ook al metalen ontdekke, zoude men dezelven door mangel aan hout, niet bewerken, en , weegens den verren overvoer , ' de koften bezwaarelijk kunnen goed maaken. Van zout ,nitrum, aluin en vitriool,is mij niets te vooren gekomen. Nogtans zeggen de groenlanders, dat aan den kant der boven gemelde warme bronne in het zuiden , in dewelken zij zich van uitllag,en hun pels-werk van rottige vlekken reinigen, eene groene ftoffe gevonden 'wordt. Van zwavelachtige fteenen vindt men hier weinig. In Disko heeft men eenige Jieenkoolen gevonden, die echter Hecht branden en ftinken. Men vindt hier en daar marcaJiten, oïkies-kriftallen die'er gelijk geel koper uitzien, en zo hard zijn, dat zij, door het aanflaan met ftaal, veele vonken geeven. Gemeenelijk zijn dezelven vierkantig en vlak, en hangen met eenige ftukken aan eikanderen. Eenigen loopen met de vier hoeken van boven fpits te faamen gelijk een Criftal. Aan ijfer-fleen en aarde mangelt het hier niet. Aan eenige oorden zijn de klippen blauw ec groen uitgeflaagen, en daar gift men, dat koper is. Aan eenen donker-grauwen fijnen rots hebbe ik ook eenen bleek-geelen glanfenden uit- flag  Croenlandfche Hülorie I. B. flag gelijk zwavel, en het gruis in die ftreek roodachtig gevonden. In den week-fteen vindt men menigmaal waterloot, dat ten deele vaft is, ten deele zich in dunne bladeren laat verdeelen. De groenlanders brengen eenige kleine en groote ftukken Ertz te faamen, die zeer zwaar zijn en glinfteren. Eenige hebben dezelve voor waare ertz-achtige ITeen-ftukken gehouden. Na dat men echter dezelven beproefd , en bevonden heeft, dat zij niet anders dan een grof klokken-ftof zijn , houde ik dezelven voor ftukken van klokken waar van zich de oude Noormannen in hunne kerken bediend hebben. Van Steen-wordingen hebbe ik maar eene verharde potaarde, gelijk eenen vlakken knoop van gedaante, gevonden, kort voor mijn vertrek echter van de groenlanderen vernomen, dat aan eenige afgelegen oorden allerlei verfteende villchen gevonden worden, gelijk zij mij dan ook een afgebroken ftuk gebragt hebben, dat de gedaante van den ltaart eenes vifch hadt, inwendig uit eenen groenachtigen iteen beftaande , die met een ijzer -verwige harde korft omgeven is. De buiten-fchors, die geel is en zich fchaaven Jaar, is met tedere ftreepen,die vierkantig door elkander Joopen, en metpuirten gelijk Linzen, geteekend. Een ander ftuk doet zich als een ei,naar zijnen vorm en verwe, regt natuurlijk op, beftaat uit voorgezeide ftofte, en is zo hard en zwaar als ijzer. De Puim-fteen is hier zeldzaam, doordien men van geene vuurfpuwende bergen weet. Echter vindt men witten, grauwen en ten meeften deele zwarten, dien vermoedelhk de zee van IJsland herwaard aanvoert. §• V- Van de aard-zoorten, kan men nog minder dan vas de fteenen verhaalen , doordien hier over het geheel zeer weinig aarde, en dezelve nergens diep is. De landftreek om Godhaab heen,beftaat ten meeftendee- ui U}t^°t aarde ' of zand' of turf-aarde. De pot aarde is bleek-blauw, zeer zandig, onvruchtbaar, en van geene waarde. In andere ftreeken vindt men eene ligt-grauwe zeep-achtige pot-aarde met Katte-zilver vermengd, die in net vuur houdt. Van het zelve zoort vindt men ook een zeer hjn en ligt Glimmer-zand, dat zeer fmeerig is; als ook  Afd. IV. Van de Steen- en Aard-zoorten. 6*5 ook een geheel fijn wit paerel-zand, dat met veele zwarte en roode doorfchijnende graanaten aangevuld en zeer 7waar is. Het meeite zand in deze landlbreek is grauw of bruin met veele fteenen vermengd, en waar hetgemeft wordt, is het vruchtbaar. Turf-aarde vindt men in alle moeraffen, met een weinig zwart mul , zand en keien vermengd, en is niet goed om te branden. De regte turf is met veele wortelen, verrotte zooden en gras, ook wel vermollemd houten beenen doormengd, en men vindt denzelven in laage landen, gedeeltelijk op zand,gedeeltelijk ook op vafte rotsachtige gronden. Men ymdt ook een zoort flakken-fchulpen in dezen turf, dewelke men tans niet meer in deze land-ftreek aantreft, en daar men uit zou kunnen vermoeden, dat de zee aldaar afgenomen ware. Men kan echter even zo goed en nog waarfchijnehjker bewijzen dat die turf-grond ontftaan is door de ftof-aarde en het gras, dat op dezelve gegroeid is , welke beide door den regen van de nabijgelegen bergen afgefpoeld worden. De befte turf waft op de hoogfte kruinen der kleine onbewoonde ijlanden en de naakte klippen , op welken zich eene menmte vogelen des nachts uitruften, of hunne eierneften maïken. Dit derzélver onreinigheid en eenige te faamen gewaide aarde groeit door den tijd mos en gras; daaruit en uit de daarbij komende nieuwe onreinigheid, insgelijks uit derottende vifch-graaten , vederen, fchu pen en beenen, die men in de diepte nog heel duidelijk bekennen kan, ontftaat een tai Turf-bedde van twee tot drie voeten dik, 'twelk de kruin der klippen,ook wel eenen, door de fchipperen van ouds ten fpie-toren opgenchten, fteen-hoop overdekt. En dezen noemt men den Kuppturf Dezelve is wegens de veelvuldige taie wortelen zeer moeien jk door te fteeken, echter geeft hij een goede vlanime en hitte. VYF-  66 Groenlandfche Hillorie L ^ VYFDE AFDEELING Van de Aard- en Zee-geivajfen. $. 28. UIIdu1A§§in?eei? geftaIte des lands kan men ligtelük X eP be°Ult Van deszelfs vruchtbaarheid maaken Se dalen brengen ten meeften deele niets dan mos en eeS 2uurgra3 voo?t. 0p d£ j die h?er en Saf met een weinig zand en aarde bedekt zijn , insgelijkson de onbewoonde ijlanden, alwaar de vogels neftllen S door hunne vuiligheid de aarde meften, waln eeniee 5SS''?e^enftraiken; alles ecl*er blijft wegendde dorheid des bodems ,en de koude lucht zeer k ein Skchts SdemrG,r,°?nLanderen 5uizen en tent.plaatfen, Suïr de bodem, al is hij mets dan dor zand geweeft, veele aarei? lang door het bloed en vet der zee honden ïs£me(t™ worden, waflen de heerelijkfte kruiden in o geCmt nigte en grootte. Nogtans worden de weinigften zo ft?, k als in Europa; komen ook uit, en bloeijen gemeeneliik ee ne maandlasten Onder dezelven bevinden zich verfchei denen, die ± mij nergens kan errinneren gezien te heb ben, en zonder twijffel den hier zijnde inloonïren voor hunne krankheden zeer heilzaam zijn zouden?aïsVi °S zich van wiften te bedienen. Zo vee e derzelven als ik heb kunnen veriameien en benoemen, fchoon die de 11? ften zijn w,l ik naar Alphabetifche order voordra gen g" Acetofa arvefs lanceolata , wilde zuuring, met fnftfe bladeren, ter lengte en breedte van eenenlinger E eene fpres van gedaante, waft op zandige vlak ens S J Acetofa montarm rotundifolia; deze zuuring met donker groene ronde bladeren , gelijk het lepel-krui^ d e S an dereoorden met gemeen is, waft hier fterk. De fteel Len * i«S£S^£dSSS& Degroen" landers, die zeer weinig kruid eeten, zoeken dit Voch 0D ^^Z^rt^ ™ g-mift gebeft fs!  Afd. V. Van de Aard- en Zee-gewaflen. 6j Adiantum aurcum, goude-fteenruit, of Venus-bahr groeit Akbimilla va/garis, leeuwen-voet, groeit ongemeen fterk Aifine, vogelkruid, van veelerlei foort. Angelica, Engeikruid, waft op vochtige plaatfen in de nauwe dalen, daar het warm is , in menigte , zeer hoog, en fterk. De Noorwegers geeven het den naam \anQjiaaner, en doordien de groenlanders het bijna ook zoo, Quannek namelik, noemen; zo gelooft men, dat zij dit woord, als ook nog eenige weinige gelijk-luidende woorden , van de oude Noormannen ontleend hebben. Zij eetenhetzapvan den fteel en wortel dezes kruids zeer gaerne. Het heeft hier ook veel aangenaamer finaak dan het geene in warmere landen waft, 't welk wel ten aanzien van meeft alle de bergkruiden zal intreffen. Anftrina , ganfferik , zilverkruid. Afperula IValmeefter. BiJIorta minima, JYater-worteL of bar ts-tonge, het groeit hier in menigte, echter is het klein. Den wurtei,die eenen te faamen trekkenden en meelachtigen fmaak heeft, eeten de Groenlanders gaerne. Caryopbyllus mantanus , bergnageltje , fteen-ar.gelier, of duizend fchoon, dezelve heeft eecen aangenaamen nogtans geenen fterken reuk. Cocblearia, Lepelkruid, het befte geneesmiddel tegen den Scheurbuik, groeit hier in eene onbeschrijflijke menigte, op alle plaatfen, daar het zand flechts eenigermaaten door zee-honden-vet en andere vuiligheid gemeft word, of ook waar op de klippen , bijzonder op de onbewoonde ijlanden , daar de vogels neftelen, van derzélver mift iets heen vaft In 't bijzonder zijn de oude vervallen huizen der Groenlanderen daarmede geheel begroeid, en aldaar is de vruchtbaarheid van hetzelve kruid zo fterk, dat uit eenen wortel, die echter maar eenen winter kan doorltaan, twaalf en meer ipruiten uitloopen. Verfcheidene zoorten zijn 'er van, zommigen hebben ronden, zomroigen^angwërpige ingekorven bladeren, die gemeenelijk bruinachtig, en daarbij dikker, zappiger en fmaakelijker zijn, dan wel de ronden. Het zaad, dat zich in den herïït uitzait, en ook wel door de kleine landvogelen, die zich ten dezen djde zien laaten, omheen geftroid wordt, komt in de lente zeifs van onder den fiieuw op, onder denwelken de planten van het  #8 Groenlandfche Hiftorie I. B. het voorige jaar groenen, maar zeer klein blijven. Men iamelt het m den herfft in, en bewaart het den geheelen winter door met fneuw overdekt, om kool-zop uit hetzelveie,!™°£en' dlc' ten minften in deze dorre landen, voortreffelijk fmaakt, en het befte genees-middel voor allerlei zoort van toevallen is. Men eet het ook wel als falade, en met den beften fmaak, terftond, als men het -van de planten hebbe afgebroken. Ook is het niet zo wrang, gelijk m onze landen; maar heeft eene aangenaamen bitterzoeter! fmaak. Indien men 'er echter 's avonds veel van eet, belet het den flaap; een kenmerk, dat het het dikke en ftramme bloed vloeijende en vlug maakt. Zo menigmaalin den winter , bij mangel eener genoegzaame beweegincre , de voortekens van fcheurbuik, als loomheid , drukkinge op de leden , hitte, duizeling, benauwdheid op deborft, waarop dan fchiehjk eenige heete zweeren volgen, zich bii mii opdeeden, heb ik in eene hand vol lepel-kruid, en het daar bij drinken van koud water mijn beft en fchieliikft hulp-middel gevonden. Dit'kruid fchijnt derhal ven eigehjk voor de bewooneren van het Noorden,op welkers kuft het zeer menigvuldig en fterk groeit, gelchapen te zijn en zou tot een algemeen middel voor alle krankheden der Groenlanderen ftrekken kunnen , ten ware zij niet eenen onoyerwinnclijkcn afkeer hadden voor alle kruiden, die op hunnen eigen meft groeijen. Confolida media, Senegroen, zijnde een wond-kruit Equifetum, paerde-ftaert, een kruid, dat men gebruikt om te pohjften. of glad te maaken. Eryjimum, ede'erakette. Filixpettcea minor, klein Steen-varen. Felix ramofa en cornuta, groot-varen, 't Strekt den eee- nen, die niet fpaarzaam genoeg met zijnen tabak geweeft is, bij gebrek ten tabak. & Gentianella, klein bitter wortel. Jacobeamaritima, St. Jakobs-kruid, of Afcb-kruid. Levifticum, Lavas, heeftbenevens den wortel benenreet aangenaamen fmaak, bijna gelijk Selderij & Ltfmacbia/picata ftore albo, Federik met witte bloemen. inorruspiaboh,folusbirfutis,g^tXi veld-fcburft-kruid. Nafturttum pratenfe, gras-kers, van hetzelve heb ik flechts op een plaats een weinig gevonden. "«.ui» Opbrys, twee blad. Pedicularis, luizen-kruid, wilde haane-kam, Fen<  Afd* V. Van de Steen- en Aard-zoorten; <5£ Pentapbyllum, vyfvingerkruid. Polypodium, Enge-voet, Pyrola fpicata florida. Winter-groen. Ranunculus aquaticus, flore luteo & albo , water-ranunkei, groeit gaerne in meft-putten, doch zeer klein. Rofmarinm fylveftris, wilde rofinarijn ; ruikende zeer fterk naar terpentijn , groeit op drooge mosachtige landen weelderig, en is van rwederlei aart, het eene heeft lange, i'pitfe en van onderen geel-wollige, het andere korte en van onderen witte bladeren. Sanicula diapenfla, Berg-Sanikel. Saxifraga alba , witte Steen-breek. Serpilium, Quendel, wilde tijm, ten meeften deele roodachtig, heeft eenen fterken reuk, en waft op de klippen aan die kanten, die door de zonne befcheenen worden. Men kan het zelve voor thee gebruiken. Taraxacum, Dens Leonis, Leeuwen-tand , Papen-kruid, groeit fterk op vochtige plaatfen. De Groenlanders vinden fmaak in den wortel, echter ongekookt. Telepbium,Smeer-wortel. De wortel van dit kruid, waaraan de Groenlanders den naam van Sortlak geeven, die anders de gedaante van kleine langwerpige nooten heeft, is hier zeer lang, knoeftig, inwendig roodachtig, en heeft, voornamelijk in de lente en den herfft,eenen fterken roozenof angelieren-geur, den welken hij ook, fchoon geheel dor zijnde, behoudt. De Groenlanders eeten denzelven , als ook het kruid, zeer gaerne. Hij groeit in menigte op de klippen, gelijk ook in veen-grond. Toen ik -dezen wortel, nadat hij jaar en dag in papier gewonden, en, voor het grootfte gedeelte des tijds, in de warme kamer gelegen hadt, weder bezag, vond ik aan denzelven eenige uitgeflagen fpruiten, gaf hem daarom aan eenen Geneesheer, die hem den naam van Radix Rhodia gaf, op dat hij hem zoude planten. Hij groeide eenen tijd lang; doch , op een te vochtig land geplant zijnde, verrotte hij. Tormentilla, fev «. *i. Van de menigte en verfcbeidenbetd rfer Zee-vogelen. I. 1 Het eerjle zoort, gebekt als Eenden. Wilae Ganzen en Eenden. Angeltafcbe,Tornauviarfuk en Eider-vogels. %. k. Het tweede zoort, met korte vlerken. Tuglek , Zeeemmer , Scbarf, Lumm, Alke, leiji , Lund, Kantin gak * Zee-mof e, en Zee-fnip. S. 6. Berde zoort met lange vleugelen. Verfcbetde JJeu'wen, Mallemukken, Stront-jagers en Tattarets. 1 arn of Zee-zwaluwe. §. f. Voed/el der Zee vogelen, en waar zij bet opdoen. Vermenigvuldiginge van dezelven. TWEEDE AFDEELING. Van de Viffchen. §. 8. Bedenkinge over de menigte en verfcheidenbeid der Vilfcben. Derzélver Voedzel en behoudenis., E 5 S- 9-  7» «. 9. Rivier-vHTchen. Zalm en Forellen. % 10. Zee-viffchen. Angmarfet of kleine Haringen. Ulken Dorfcbe. Rood-vifcb. Nepifet en Speenbijters. S. 11. Botten en Hijl-botten- J % 12. SchulpvifTchen. Krabben. Garnalen. Zee-egels , en Sterviffchen. Moffelen, Slakken en Zee-eikSs! ' 5- 13. ZeeMnfecten. Zee-luizen. Walvis-luizen. Inkt-vifcb. Walvtfch-aas , en Zoopbyta. ■ %. 14. Fan de Haij-vijjcben. DERDE AFDEELING. Van de Zee - dieren. f. 15. Onderfcbeid der Zee-dieren omtrent andere Viffchen, en hun zeiven. M ' f. 16. Menigte en• verfcheidenheid der WalvilTchen. Van B/er%™Uch?n' Den Groenlandfcben Walvifch, en den Noord-kaper. - ' §. 17. Van de Vin-viflchen, den eigenlijken Vin-vifvb , pitersvifch, Plugvifcb en Knotvifch. J 'J %'xz' ^lt!l°vWb^chcn' DenNarbwah Zae^h f' 1% dl ?^°?te tand-viffchen' CnMot ofPot-vifch. S. 20. Van de kleine Tand-viffchen. 2fW2H Z«e-2w/;«. Z>0#?/«. Zxvaerd-vifcb. Ardluit. ?*. 21. Van de Zee-gedrochten. Zee-draaken. Zee-flangen. Meer-man. Meer-minne. Krake l' 00' ^fT/^^a^^^ $. 23. Walvtfcb-vangfte der Groenlanderen. VIERDE AFDEELING. Van de viervoetige Zee-dieren, of Zee-honden. §. 24. Van de Zee-honden over 't geheel. %' 2f * ty'f bij™"dere zoorten van Zee-bonden. y. 16. Van den Walrus. %. 27. Onthouding en Heit-tocht der Zee-honden, en op wat wijze dezelven door de Schippers gevangen worden. 5. 2%. Het nut en de noodzaakelijkbeid der Zee-bonden voor de Groenlanderen. EERSTE  79 EERSTE AFDEELING. Van de Land-dieren. §• i. Hoe onvruchtbaar nu ook dit land zijn moge, levert het echter eenige, fchoon wel zeer weinige zoorten van Dieren, die den inwooneren tot voedzel en ter kleedinge verftrekken kunnen, en gedeeltelijk alleen in de koude Noorder-landen, zelfs in de zodanigen, daar geene menfchen woonen , gelijk in Spitsbergen, beftaan kunnen. Van eetbaar wildbraad vindt men hier baafen en rendieren , in eene tamelijke menigte, echter zijn delaatftenreeds zeer fchaars geworden. De Haafen zijn,zo wel in den winter als zomer,wit,ten minften heb ik 'er geene grauwen gezien. Zij zijn dus naar alle gedachten van een ander zoort dan in Noorwegen , welken in den zomer grauw en in den winter wit zijn. Zij hebben eene tamelijke groote, en draagen eenig vet tuffchen huit en vleefch; zij voeden zich met gras en witten Mos, en zijn bij de Groenlanderen in geene de minde waarde. De Rendieren zijn de Noordfche Herten , die met alleen hier, maar ook in Spitsbergen, Siberien , Noorwegen , Lapland,en in het noordelijkfte gedeelte van America, gevonden worden; echter niet in warmere landen, daar zij de zuivere berg-lucht en het tedere gras en mos niet vinden , beftaan kunnen. Dat de Laplanders geheele kudden van tamme rendieren, ten getale van eenige honderden tot duizenden,hebben,die hun, gelijk het rund-vee, vleefch, melk en kaas verfchaffen, derzélver fleeden met have en goedtrekken, en voor poft-paerden dienen, is eene bekende zaak. De geenen, die hier te lande vallen, zijn wild, kunnen fterk loopen , en laaten zich, doordien zij eenen zeer fijneu reuk hebben, niet ligt betrappen, wanneer de wind van den jaager naar hen toe blaaft. Men heeft eens een jong rendier gevangen en opgebragt. Het werdt zo tam gelijk een rund : doordien het den Groenlanderen echter veele fchade toebragt, werdt men genoodzaakt, het te dooden. Degrootften onder dezelven zijn als een tweejaang rund,  *o Groenlandfche Hiftorie b. II. rund, gemeenelijk bruin of grauw van kleur behal ven A*t Kienf!er dlkte Van twee of dn'e vingeren, en ïo van bloed. Deze rendieren kunnen derhalver^ geliïlZ fchen de Wippen het witte mos van onderden Vneuw öo Voorhjds zijn de meefte rendieren in Bals-rivier geweeft en de Groenlanders hebben dezelven op een zoot van Tki°Wa^ geva"gen, 'doordienvrouwen §n fcSdS eenJS Ben deeden vH.i 6 oniSeeveP' oprechtten, en dus de oeeiten deeden vlieden, tot "dat z den iaser door eenen auwen weg onder den fchoot liepen. JS hebben de vrouwen dezelven wel bij eenen zee-bogt te f amen en In fe-ES^SS? f é Wdke Zij ^Ifeannen met naipoen en pijl doorftooten werden. Maar zederr ó toSSS ïemaïk°Xieebben! ^ » veelen de beftf S S^W&uSfcSSS jagt op dewelke z.j de befte zomer -maan&n, om eenige vellen tot pronk te verkrijgen, doorbrengen Hoe verder men naar het noorden komt, hoe minder rendieren men aantreft. Nogtans vindt men dezelve 0D D,sko,3land-, en dit heeft den Groenlanderen aaSin°? Sr5f^,ird/ChiZel gegDeeven' dateen ^ioroSt der dit ftuk lands van Bah-rivier afgefcheurd In derwaard met zijnen Kajak getrokken hadt. Zijn oogmerk ZTwt ge- (  Afd. I. Van de Land-dieren. 8r geweeft, om het aan het vafte land te hechten; doch doordien eene kraam-vrouw uit nieuwsgierigheid uit haaretente -ekeekenhadt, hadt hij zijn toverftuk niet geheel kunnen uitvoeren. Ten teken der waarheid, toonen zij nog het gat in den rots, waardoor hij het touw zou getrokken hebben (*). . . De Volfen zijn hier kleiner en ook van eene eemgzins onderfcheiden gedaante, als die , die zich in zuidelijke landen ophouden. Zij hebben zeer veele gelijkeniffe met de Steen-voÜèn, of de Pefzi, gelijk zij in Siberien genoemd worden. Het hoofd en de voeten zijn als die der honden, gelijk hun gebas dan ook met dat der honden bijna gelijkluidende is. De meeften zijn blauw of grauw, eenigen derzelven zijn ook wit, en in den winter zijn ze zeer dikhairig. Zij veranderen niet van kleur , uitgezonderd dat de blauwen, wanneer zij verhaken , eenigzins vaaler worden en alsdan van geene waarde zijn. Derzélver voedzel beftaat uit vogelen en eieren, en wanneer zij die niet bekomen kunnen, uitkrake-befiën, fchulp-viffchen, krabben, en 't geen de zee voorts van dien aart opwerpt. Ik heb aangaande derzélver bijzondere liftigheid niets anders kunnen opmerken, dan dat zij met de voeten in het water dartelen, en op die wijze eenige viffchen, die nieuwsgierig zijn, wat dat zijn moge, vangen. En dit kunft-ftuk hebben hun de Groenlandfche vrouwen afgekeeken. Hun leger houden zij tuffchen de fteen-puinen. Ten deele worden zij door de Groenlanderen in vallen gevangen, die gelijk een hutje van fteen gemaakt zijn, waarin aan een ftok een ftuk vleefch gebonden is, 't welk, wanneer zij 't even aanroeren, door middel van eenen riem eenen breeden fteen voor den ingang doet nedervallen ; ten deele in ftrikken van balijn, die'zij over eene holte, die met haring vervuld is, in den fneuw leggen, en, in eene hutte van fneuw zittende, toehaaien ; ten deele in een zoort van Wolfs-kuilen, die in den fneuw gegraaven, van rondomme effen gemaakt, en van boven met haringen beleid zijn. Wanneer de Groenlanders gebrek hebben aan eeten, eeten zijde voffen, die hun beter fmaaken dan de haazen. De blauwe voffen. vellen worden door de kooplieden zorgvuldig opgekocht. Deze (*) Zie hiervan de votrtzetting der Narichten door den Hr, Paul Egede.  82 Groenlandfche Hiftorie u. Bt Deze dieren doen geene fchade , maar zijn veel eer nuttig. JJe wttte Beeren daarentegen, die zich meeft in liet: zuidelijkfte en noordelijkfte gedeelte van Groenland in Hudions-baije, in Siberien, en voornaamelijk in Spitsbergen ophouden, zijn grimmig en fchadelijk. Zij hebben eenen langen, fmallen kop als een hond, en men zegt, dat m gelijk een hond baflen. Hun hair is lang en zacht, gelijk wolle. Zij zijn veel grooter dan de zwarten, en dikwerf tuffchen de acht en twaalf voeten lang. Derzélver vleefch is wit en vet, en men zegt, dat het den fmaak hebbe van Schaapen-vleefch. De Groenlanders eeten het gaerne. Zij hebben zeer veel vet in zich, dat men tot goeden traan fmelten kan, en het vet der pooten wordt in den Apotheek gebruikt. Zij zoeken hunnen proi aan doode wal-viffchen en zee-honden op het ijs, gelijk men dan ook, ten bewijze hiervan, in het lichaam van een dier beeften eenen geheelen zee-hond gevonden heeft. Ook randen deze dieren bij wijlen den Walrus aan, die zich echter met zijne lange tanden dapperlijk verdedigt, en ook wel eens over hen zegepraalt. Zij zwemmen van den eenen op den anderen ijsfchots, en wanneer zij aangerand worden, verweeren zij zich, en grijpen eenen boot met menfchen onverfchrokken aan , brengen ook menig menfch om het leeven. Wanneer zij echter vervolgd worden duiken zij, en zwemmen onder het water voort, zo als de reis befchnjvingen van Spitsbergen getuigen. Op het land leeven zij van vogelen en eieren. verfijnden ook wel, wanneer ze hongerig zijn, menfchen, en de doode lijken uit de graven. In den winter verbergen zij zich in een gat tuffchen de klippen, of in den hïeuw, totdat de zon weder te voorfchijn komt. Alsdan fnuffelen zij naar dewoomngen der Groenlanderen , daar zij zee-honden-vleefch ■ ruiken, breeken in dezelven, en rooven. De Groenlanders hitfen en omfmgelen deze dieren met hunne honden, en dooden hen met lanfen en Harpoenen ; doch moeten menigmaal hun eigen leeven 'er bij infchieten. Men ziet 'er zelden een omftreeks Godhaab; echter hebben zij bij de Colonie in de Zuidbaije, niet lang geleden, eenige Groenlanderen verfcheurd. De Groenlanders willen ons diets maaken, dat zij ook zwarte Beeren gezien hebben, en hunne vrees en inbeelding siaaken dezelve wel ter lengte van zes vademen groot. Nog meer verhaalen zij van een zoort van Tijgeren, die zij A- ma*  Afd. I. Van de Land-dieren. 83 marok noemen. Volgens hunne opgave, zouden dezelven wit enzwartgevlekt, en zo groot als een kalf zijn. NogSns heeft geen Europeer dezelven oit gezien. Dezen kunnen wel een zoort van die gevlekte beeren z.jn,die over \ijswit Groenland naar IJsland komen. N. Horrebow 1. c. % Van tamme dieren hebben de Groenlanders Hechts fa* rfj van middelmatige grootte, die zeer veel naar wolven gelijken. De meeften derzelven zijn wt,echter zijn'eiook Ie n gen met dikke zwarte hairen. Zij bafien met, maar Sn lkchts een dof geluid, en kunnen des te fterker K Op de jagt zijn ze, uit hoofde hunner domheid, van geen gebruik; uitgezonderd dat zij den beer in het nSw tonnen brengen. Men gebruikt dezelven voor paerden van vier tot tien voor eene fleede fpannende , en m dezen optogt eikanderen bezoekende, of de zee-honden van 1 fi s cfaar mede naar huis brengende, hoe wel dn hechts in dsko , daar de bogt geheel toeyneft, gefchieden kan. Om deze reden houding Groenlanders dezelve in zulk eenehooge waarde, als wij de paerden nonden Q. Eemsen, en, bij mangel van fpijzen, alle de Groenlanders eefndehonden, en gebruiken derzélver huiden tot beddedekens. als ook tot zoomen hunner kleederen. In d4i j are 1759 hadt een van onze Mifoonanffcn drie fchaapen uit Denemarken naar nieuw Herrnhut mede genomen Dezelven zijn aldaar dermaate vermenigvuldigd, doordien eenigen twee, anderen drie lammeren wierpen , dat men van dien tijd af alle jaaren eenigen gedacht, eenigen naar Lichtenfeh tot een tuk afgezonden , en tenlaatften ïen ftuks den winter door gehouden heeft. Hoe zoet en van welke kracht het gras aldaar zij, kan men hieruit afneemenfdat namelijk de lammeren, al komen 'er drie van èeSe moeder, in den herfft reeds grooter zijn, dan in Duitfchland een jaarig fchaap,en men dikwijls vaneen bok meer dan 20 ponden fineer, en 70ponden vleefch haaien kan Ten aanzien van het vleefch dezer beeften vindt men weinig, dat mager is, echter is het vet zo zacht en teder, dat men het zonder hinder eeten kan,. En deze geringe veeteelte komt onzen Broederen, bijzonderlijk bij (*) Dit alles vindt men ook aangemerkt bij Ellis van de honden der Indiaanen in de hudfons-baij, pag. iop.  §4 Groenlandfche Hiftorie B. II. de roeneemende fchraalheid der rendieren, en den wringen voorraad van boter, zeer wel te ftade. Zij zouden op de kleine vlakte, omftreeks nieuw Herrnhut, den zomer over, die Hechts vier maanden duurt, wel tweehonderd fchaapen kunnen houden, ten ware zij niet, vooreenen zo langen winter, het weinig gras, dat bij de vervallen woon-plaatfen der Groenlanderen opgroeit, met zeer veele moeite, over het water heen, te faamen hadden te zoeken , om welk hinder zij bezwaarelijk in haat zijn, oit meer dan tien fchaapen den winter door te brengen. Voorheen heeft men ook op de Colonie Godhaab rundvee gehouden, 't welk zij echter , doordien 'er te veele onkoftcn en moeite aan vaft waren , hebben moeten affch aften. Met minder moeite kon men hier geiten en zwijnen houden; doch doordien dit zoort van dieren fchadelijk is, om dat zij der Groenlanderen tenten, die met vellen bedektzijn, als ook derzélver levens-middelen, die dikwijls op het open veld liggen, niet verfchoonen, brengt men dezelve hier niet heenen. §. 2. ' Doordien hier weinig voedzel is voor land-vogelen, zo vindt men dezelven hier zeer fchaars, en flechts eenige weinige zoorten. Echter treft men hier veele Rijpen aan , gelijk men dezelven in Noorwegen noemt, een flag van groote veld-hoendercn of Patrijzen, die zich flechts in koude landen, en op de Alpen, onthouden. In Zwitzer-land draagen zij den naam van Sneuw-hoenderen. In den zomer zijn ze grauw, en in den winter wit. Zommigen laaten zich voorftaan, als of deze vogels alleen van verwe, en niet van vederen, veranderden; doch hier te lande heeft men nauwkeurig genoeg opgemerkt, dat zij, bij het begin deilente, en den herfft,hunne oude vederen voor nieuwe verwiflelen. Derzélver fnebben, en de uiterfte tippen der ftaert-vederen alleenlijk,behouden de grauwe verwe. In den zomer hebben zij hun verblijf tuflehen de bergen, waar ter plaatfe zij de meefte krai-befiè'n vinden, die, zoals ook het kruid daarvan hunne voornaame fpijze zijn ; echter gaan zij niet verre van den fneuw af, doordien zij de koelte beminnen. In den winter worden zij eerft, door al te he- vigen  Mdé I. Van de Land-dieren. 85 vigen fneuw genoodzaakt, zich digter naar de zee te be~ geeven, waar de wind den fneuw dermaaten van de klippen afblaaft, dat zij hunne fpijze bekwaamelijk kunnen zoeken, en dus komen zij tevens door eene wijze voor-* zienigheid meer in het bereik der menfchen, wien zij tot eene gezonde en fmaakelijke Ipijze verftrekken. Men difcht ons zo veele bijzonderheden van dezen vogel , ter eere van de veelvuldige wijsheid en voorzorge Gods voor de arme onvernuftige fchepzelen, op, dat men het met genoegen leeft, fchoon alles, wat men dienaangaande bijbrengt, niet even gegrond zij, en dikwijls zich zeiven wederfpreekende worde bevonden. Men zegt, bij voorbeeld, opgemerkt te hebben, dat deze vogels naaft hunne neften, die zij, volgens opgaave, in de hoogfte klippen maaken , eenen voorraad van befiën verfamelen, om in den langen winter geen gebrek te lijden; insgelijks , dat zij tegens den winter hunnen krop zeer vol ftoppen, zich aldus, om warm te blijven, in den fneuw begraaven, en den langen winter door op de volle kroppen afteeren. Bijaldien dit niet een ander zoort van Vogelenis, ftrookt het gezeide met de Rijpen in geenen deele. Want wij zien dezelven, geduurende den geheelen winter, bij menigte rondom de klippen vliegen, waar omftreeks zij gewoon zijn dagelijks hunvoedzelte zoeken en te vinden. In andere ftukken blinkt de goede voorzienigheid duidelijker uit. De vogel namelijk is zeer eenvoudig, en zal over de heininge van takken of fteenen, aan dewelken men de ftrikkcn vafthecht, niet ligt heen vliegen; en door deze domheid valt hij in de ftrikken. Ik heb ten minften opgemerkt, dat dit zoort van vogelen, zo dra het eenen menfche gewaar wordt, in plaatfe van zich tuffchen de fteenen te verfchuilen , den hals om hoog ftcekt, en zich door zijn eigen geluid verraadt; mikt men op eenen, hij blijft zonder zorge ftaan, of jaagt men hem door het werpen van eenen fteen op, hij zet zich daadelijk weder neder, en ziet zijnen vijand aan. In den winter nogtans duiken zij geheellijk op den fneuw neder, om zich te verbergen, als waren zij bij de koude fnediger dan bij de warmte. Doordien nu deze vogel hevig door de roofvogelen vervolgd wordt, zo komt het mij in de eerfte plaatfe voor, dat in de veranderinge van deszelfs kleur Gods Voorzienigheid, ter zijner behoudinge door- i. Deel. F ftraaltj  §6 Groenlandfche Hiftorie B. II. ftraalt; want in den zomer is hij grauw, gelijk de klippen ■> en in den winter wit, gelijk de fneuw, waardoor de rooft vogels hem niet zo gemakkelijk van den grond, waarop hij ruil, onderfcheiden kunnen. In geene gemeene aanmerkinge komen insgelijks de teenen zijner voeten,dewelken, tegen den aart der overige land vogelen, met dikke ballen voorzien , met kleine vederen, gelijk wolle , bewaflen (om welke reden hij ook Lagopus of haazen-voet genoemd wordt) en niet geheel gefpleeten zijn, ten einde hij aan den eenen kant meer geftand zij voorde koude, en aan den anderen kant, wanneer hij onbezonnen zich over een breed water waagt, en 'er uit vermoeïnge in valt, over hetzelve zwemmen, moogelijk ook zich voor den roofvogel in veiligheid ftellen kan. Gelijk ik dan zelf, ten dezen opzichte, eenen jongen vogel, dien de Groenlanders verfchalken wilden, bij het opvliegen in het water heb zien nedervallen, en in hetzelve , gelijk een water-hoen, voortzwemmen. Daarbij heb ik ook bevonden, dat deze vogel, die anders zo zachtmoedig is, wanneer men hem gevangen heeft, niet tam kan gemaakt worden, geene fpijze nuttigt, en , uit wrevel , zelden meer dan een uure in het leeven blijft. Van kleinere landvogelen vindt men hier ten lande Snippen , die meeft van kleine fchulp-vifchen en (lakken aan het zee-ftrand leeven, en, fchoon zeer klein, echter goed zijn om te eeten. Vervolgens doen zich hier ook in den zomer, wanneer de kruiden, en bijzonderlijk het lepelkruid, zaad geeven, eenige zoorten van kleine zing-vogels op. Het eene zoort heeft veel overeenkomfte met dat der musfchen , uitgezonderd dat het eenigzins grooter, bonter, en aangenaamer van zang is. Het ander zoort komt den vlasvink naarbij, is zeer klein, heeft eenen bloedrooden vlak, op het hoofd, en zingt zeer lieflijk. Het draagt bij de Noorwegeren den naam van Irisk. Deze twee zoorten zijn tam te maaken, en met boekweite-gort te voeden ; nogtans ftaan zij den winter zelden door, wegens de warmte van de kamer. Menigmaal werpt hen de ftorm, wanneer men al tuffchen de veertig en vijftig mijlen van het land af is, op het fchip. Een derde zoort heeft groote gelijkenifle naar de Kwik-ftaerten,tn wordt in Noorwegen Steensquette genoemd. Het voedt zich met wormen. Hierbij voege ik nog gezien te hebben, bij de watervallen tuflehen de onbewoonde klippen, eenen kleinen zingenden vogel, die grauv*  Afd. I. Van de Land-diererï. %y grauw van ruggeen wit van buik was, en die, naar allen fchijn,of de Fojfe-fald (*) (water-vall) of Sneuw-vogel (f) zijn moet, dewelke door Pontoppidan befchreeven wordt. Deze vogel houdt zich, volgens het zeggen der Groenlanderen, geduurende den winter, in de fteen-klooven op. Van uitlandfche vogelen heeft men hoenderen en duiven herwaard gebragt, die echter al te koftbaar zijn om te onderhouden. De tamme Eendvogels waren hier ligter te houden, indien dezelven zich niet te verre in het water waagende, gevaar liepen, van in eenen ftorm door de baaren wech gedreeven te worden. Onder de Roofvogelen vindt men hier groote, donkerbruine Arenden, die met uitgeftrekte vleugelen wel de lengte van acht voeten uitmaaken. Zij leeven niet alleen van land- maar ook van zee-vogelen, doordien zij op het land afloeren, waar dezen onder duiken, dan over dien plek zweeven, totdat die vogels uit het water opkomen, en ze dan grijpen. Ook trekken zij wel eens eenen jongen zee-hond met hunne klauwen uit het water. Voorts treft men hier ook grauwe en gefprengelde Valken aan, als ook Uilen, die wit zijn. Deze roof-vogels zijn niet menigvuldig, en ichuilen, ten meeften deele, in de bergen. Daarentegen vertoonen zich de Raaven, die merkelijk grooter zijn, dan de onzen, in groote menigte bij de huizen , roovcn den Groenlanderen de fpijze, en beknabbelen ook, uit honger, hunne lederen booten; maar zijn wel genoodzaakt, ten meeften;deele,van zee-infecten, als fchulp-viffchen,ftervisfchen &c. te leeven, die zij, hoog in de lucht opgevoerd hebbende, op eenen klip laaten nederftorten , waardoor dezelven gebroken, en van hun, wanneer zij regt hongerig zijn, met fchulpen en al, opgegeeten worden. Ook voeden zij zich met kraai-befiën. Schoon zij bezwaarelijk te fchieten zijn, vangen de Groenlanders dezelven nogtans metftrikken, en befigen hunne flag pennen,bij mangel van balein, tot vifch-fnoeren. Wanneer dezelven in groote onrufte in de lucht heen en weder zwerven en krijten , kan men zulks als een zekeren voorbode van eenen fterlien zuide-wind en ftorm aanzien. Wat het ongedierte aangaat; men vindt hier kleine en voor» (*) II. Deel pag. 138. (f) Ibid. Pag. 182. F 3  SS Groenlandfche Hiftorie If. B. voornaamelijk groote muggen, en wel in zulk eene menigte, dat men zich in den zomer,bij ftil weder,nauwelijks voor dezelven weet te bergen, en door hunne fteekingen opzwelt. Zij houden zich echter flechts zes weeken op. Omftreeks de Groenlandfche wooningen, daar men eene menigte van halfverrotte beenen vindt, vliegen duizenden van groote vliegen. Kleine Steck-vüegen ziet men weinig, en nog zeldzaamer een klein zoort van hommeien, die van de bloemen leeven. Eenige weinige geele Kapelletjes hebbe ik hier aangetroffen , echter geene rupfen. Men vindt hier ook wel allerlei zoort van Aard-wormen ofmaaden, buiten de kleine fpinnen, nogtans, geen vergiftig ongedierte , geene Hangen , padden , kikvorfchen , ratten , muizen , en dergelijken. Deze dieren kunnen zich in dit koud land zo min,als in het Noordelijkfte deel van Noorwegen ophouden. Van vloïen, en dergelijk zoort van huis-ongedierte ,heeft men hier geen den minften hinder. Ook heb ik zelf, op het fchip zijnde, opgemerkt, dat een hond, die vol was van vloïen, dezelven, zo ras wij tuflehen Hitland en IJsland kwamen , kwijt raakte. Daarentegen worden de Groenlanders, zo veel te meer door Luizen gekweld. §. 3- Zo arm nu dit land van fchepzelen zij, zo rijk is weer in tegendeel hiervan de zee , zo wel in jverfcheidenheid van zoorten , als in menigte. Wat in de eerfte plaatze het gevogelte betreft; zo zijn hierin alle zee-vogels eikanderen gelijk , dat zij ganzenvoeten, of liever teenen hebben, die door een zoort vanhuit aan eikanderen vaft zijn, en dat dezelven doorgaans zeer verre naar achteren ftaan, en achterwaard geboogen zijn, 'twelk hen, tot gaan onbekwaam, maar des te vaerdiger tot zwemmen en duiken maakt. Allen, en in 't bijzonder, die genoodzaakt zijn diep te duiken, hebben dikke dichte vederen , en daar onder eene menigte week dons, ofpluimvederen, dewelken, gelijk ook' het vet, dat zij tuflehen huit en vleefch draagen, en de rijkheid van bloed, hun zo wel tot warmte als om des te vaerdiger te zwemmen, verftrekken. Omtrent zommigen merkt men ook aan, dat zij, bij hevigen winde, altijd tegen den wind opzweramen of vlie-  Afd. I. Van de Land-dieren. S9 vliegen, ten einde zij hunne vederen in den ploi houden, en men gedwongen is dezelven van achteren te fchieten , door dien het fchroot door de dichte vederen verhinderd wordt, van voren of ter zijde de huit door te dringen. Eenigen hebben maar drie teenen aan de voeten; anderen achterwaard nog een vierde , welke vierde echter zeer. kort, nogtans gelijk de anderen met eenen nagel voorzien is. Eenigen hebben korte vleugelen , en zijn des te beter gefchikt tot duiken, weshalven zij zich ook, ten meeften tijde, in het water ophouden. Echter zijn dezen weder in de nebben onderfcheiden ; doordien zommigen van dezelven, als de Eenden, eenen breeden en ingekerfden, anderen, als de Alken, eenen ronden en fpitzen fnavel hebben: weder anderen, als de pleuwen , hebben lange vleugelen, kunnen niet wel duiken, en moeten dus, in de lucht vliegende, op hunnen roof loeren ; waarom zij ook met eenen langen en eenigzins krom geboogen fnavel voorzien zijn. Doordien nu het verfchil der uitwendige gedaante, in nebben en vleugelen, (de middelen om voedzel te krijgen) duidelijker te bevatten is, dan wel het verfcheiden getal van vleugel- en ftaert-vederen; wil ik deze vogelen in Eenden- Alken-en Meuwen - zoorten verdeelen ; alhoewel eenigen, door middel van een ander onderfchekhngs-teken , gevoegelijker tot een ander zoort konden overgcbragt worden. s. 4- Onder die vogelen nu, die wij onder het zoort der Eenden tellen, en die korte vleugelen, als ook eenen breeden ingekerfden fnavel, hebben, behooren: 1. ) De wilde of grauwe Ganzen, die in warmere landen meer dan hier bekend zijn, doordien zij eerft in het begin van den zomer , vermoedelijk uit het nabuurig America in dezen ftreek komen, om hunne jongen uit te broeijen , en tegen den winter zich weder te rugge begeeven. 2. ) Van de wilde Eenden, die zich zo wel in zoet als in zee-water ophouden, heeft-men hier twee zoorten gevonden, het eene met eenen breeden fnavel, wordt door de Groenlanderen Kertlutok genoemd en is den tammen Eenden bijna in alles gelük. Het tweede zoort, in't Groen- F 3 landfch  $ö Groenlandfche Hiftorie II. B, landfch Pek fok genoemd, heeft eenen langen fpitzen fnavel en een kuif op het hoofd. Dezen broeijen hunne jongen bij beeken van zoet water uit. Een derde zoort, dat in Noorwegen Stoheenden genoemd wordt, eene afch-grauwe koleur en zwarte borft heeft, wil men, dat hier ook zij. Men liet zich voorftaan, als of dezelven geene eieren gaven, noch naar den aart van alle dieren voortteelden , maar uit het Zee-üijm, dat aan het oude in zee drijvend hout vaft kleeft, voorgebragt wierden, doordien uit het flijm eerft eene moffel (concba anatifera) en in dezelve een worm ontftaan zou, die, met den tijd, vleugelen krijgen, en dan, gelijkeen kieken uit bet Ei, in de zee kruipen, en een volkomen Eende worden zou, waarvandaan de fpreek-wijze komt, dat die eenden op de boomen groeien. Veelen der ouden waren van deze gedachten , en ter onderfteuninge derzei ven, gaf eene beroemde hooge fchoole deuitfpraake, dat men die eenden, als een zoort van viffchen, in de vasten , zonder het geweeten te bezwaaren, eeten mogt. Voor lange nogtans heelt men die ongerijmde meeninge vernietigd, en aangetoond, dat de Stok-eenden , gelijk andere vogels, eieren bij menigte leggen, en uitbroeien, en dat de Concba anatifera, of de Angeltafcbe, die zich aan verrot hout vaft hecht, een zeker zoort van Polypen is. Zie hier van Pontoppidans natuurelijke Hiftorie van Noorwegen , het II. Deel Cap. 2. 12. en Cap. 3. §. 4. 3. ) De Angeltafcbe, (dus bij de Noorwegeren genoemd, ) die men nogtans niet met het eerftgenoemdezeeinfefl: vermengen moet, of de Aglek der Groenlanderen , is kleiner dan de eenden, en vertoont zich van boven grauw en van onderen wit. 4. ) Tornauviarfuk, (mij fchiet voor den zeiven geen duitfche naam te binnen ) is een fchoone zwarte vogel, ter grootte van eene kleine eend, dezelve heeft witte vlakken op het lijf, en roode ftreepen op het hoofd. Ik duchte, of deze wel in Noorwegen bekend zij , doordien de Profeflbr Egede, in deszelfs Groenlandfchen Lexicon, denzelven geenen naam heeft kunnen geeven. 5. ) De Eidervogel, anas plumis molüff.mis, is inderdaad de fchoonfte en ook de nuttigfte der eenden, zo wel om derzélver vleefch, 't geen hier, in plaatfe van andere fris* fefpijzen, zeer greetig genooten wordt,niet tegenftaande alle Zee-vogels, de eene meer, de andere min traanachtig gn onünaakelijk zijn; als in 't bijzonder om hun vel, van het  Afd. I. Van de Land dieren. 91 het welke, zo wel Groenlander als Europeer, de befte en warmde onder-klederen maaken;waarbij wij dan de eieren voegen, die in de maanden Jumj en Julij, m groote menigte verzameld en gegeeten worden. Deze vogel is voornaamelijk door het koftbaar Eider-dons bekend, dat men hem, na dat hij van zijne grove vederen ontbloot is , in groote menigte afplukt.' Echter heeft hetzelve met veel om 't lijf, doordien het zeer fchielijk aan het broeijen raakt, en daardoor zijn veere-kragt, om uit te diigen, verheft, om welke reden men het ook den naam van dood dons geeft. Het befte vindt men in de neften , in dewelken de vogel 't zich zeiven uitrukt of ruit, om voor zijne jongen een zacht en warm neft te maaken. In die neften is het wel met veelerhande vuiligheid vermengd , waarvan men het zuivert op een zoort van harp, ever wiens draadenhetmet eenen ftok gewreeven wordt, zodat de vuiligheid,als het zwaarfte,door denzelven heenen valt,maar het dons, Iigtziinde, aan de fnaaren vaftkleeft of hangen bliift: Wanneer men dezen vogel ziine eieren rooft, gelijk zulks in IJsland, daar hij fterk wordt aangelokt, cncwijls gefchiedt, zo legt hij ten tweeden- en derdenmaale telkens vier eieren, en plukt, ter bereidinge van het neft, nieuw dons uit. , Men vindt nogtans twee zoorten van Eider- vogelen. He<- eene, 't welk het gemeenfte is, noemen de Groenlanders Mitttk. Dit heeft geele vederen met eenen zwarten zoem, en fchijnt daarom van verre grauw te zijn. Het manneke echter is van onderen zwart ,van boven wit, en heeft eeue violetten verwe op het hoofd, en eenen witten hals. Het tweede zoort wordt bij hen Kir.galik genoemd, dat is naprut, doordien het op den fnavel, tuflehen de neusgaten, een groot oranjeachtig gewas heeft, gelijk aan eenen neuze of kam. Hetzelve is ook door eene bruinachtige verwe van het eerfte enderfcheiden, en het manneke is in't geheel zwart,heeft witte vleugelen,en ook witte vlakken op den rugge. Beide zoorten zijn grooter dan gemeene Eenden. Van het eerfte zoort vindt men-wel de meeften. In den'zomer, zo lang zij neftelen, komen 'er weinig ten gezichte, in den winter nogtans, vliegen zij, bij drommen, fmorgens uit de horden op de ijlanden, om voedzel te zoeken,'^ welk voor het meefte gedeelte in fchuïp-viifchen belbasen keeren tegen den avond naar de ftille bogten teragge. Zü vliegen niet over het land, maar volgen het water in alle J 6 F 4 »  pi Groenlandfche Hiftorie II. B. deszelfs kromme vloeiingen. Wanneer 'er trouwens een fterke, en wel een noorde-wind wait, zo houden zij digt bij land. Dan fchiet men dezelven, ftaande op eene IVas of landfpitfe, en de Groenlanderen naaien ze in hunne Kajakken uit het water. Die nu alleen gewond en niet gedood zijn, duiken terftond onder water, hechten zich door hunne bekken aan het zee-gras, enkomen zeer zelden weder ten voorfchijn (*). S- 5. Onder de zee-vogelen, die eenen ronden puntigen fnavel en korte vleugelen hebben , is de verfcheidenheid nog grooter , zo wel ten aanzien van grootte als gedaante . Schoon zij meeft allen zwart en wit zijn, zijn nogtans de verwen op verfchillende wijze gemengd. Met den grootften dier vogelen wil ik beginnen. *0 Tuglek , die de gedaante van eenen Spreeuw heeft, is omtrent zo groot als een kalkoen, heeft van onderen witte van boven zwarte vederen , die wit gefprengeld zijn, eenen groenen hals, om den zeiven eenen witten kring, benevens eenen regten , fpitfen fnavel, die wel vier duimen langen een duim dik is. De lengte des vogels, van het hoofd tot den ftaert , is wel twee goede voeten, en met de vleugelen , die, naar deszelfs grootte, zeer klein en fmal zijn , is hij meer dan vijf voeten breed. Hij heeft zeer lange en fterk achterwaard geboogen ganze-voeten , met eene zeer kleine achter-teen. Naar vermoeden is dit dezelfde vogel, dien Pontoppidan onder den naam van Langivie of Storfuglen befchrijift, en van den welken veele bijzonderheden opgegeeven worden. 2.) De Zee-emmer, bij de Groenlanderen Efarokitfok, (dat is,klein-gevleugeld) is niet zeer onderfcheiden van den voorgenoemden, uitgezonderd, dat deszelfs vleugels naauwelijks eene fpanne lang, en met zo weinig vederen voorzien zijn, dat hij in 't geheel niet vliegen kan. Zijne Voeten ftaan dermaaten naar achteren, en zijn achterwaard zo (*) Onlangs is eene Natuurlijke hiftorie van de Eider-vogels ëoov Mort Tbrane Brunniche te Coppenbagen in Oftavo uicgekojSi?n, waarin men meer van dezen vogel vinden kan.  Afd. I. Van de Land dieren. p3 zo omgeboogen, dat men zich bezwaarelijk kan vóórhellen , hoe die vogel ftaan kan. Waarom 't ook de Noorwegers voor zeker houden , dat hij noit op het land gezien wordt, uitgezonderd in de weeke voor Kersnacht, die zij uit dien hoofde ook Emmer-weeke noemen; en dat hij zijne twee eieren, (want meer wil men niet, dat hij 1 egge) niet op het land, maar tuffchen de vleugelen en den romp uitbroeïe. 3. ) De Scbarf, Obeitfok, dat is, klemtongig, doordien hij' bijna geene tonge heeft, en hierom ook geen geluid van zich geeft, is, de vleugelen uitgezonderd, bijna van dezelfde gedaante ; nogtans heeft hij eenen zeer langen fnavel en lange voeten, en zou wel de Zee-ojevaar kunnen genoemd worden. Dezelve valt ook dermaaten gulzig, dat hij eene ongeloofelijke menigte viffchen, die hij van 20 tot 30 vademen diep uit het water ophaalt, al zijn zij eenen geheelen voet lang, als ook botten, die de breedte van eenen voet hebben, gelijk een ojevaar geheel opflokt. Dan alleen , wanneer hij met inzwelgen bezig is,kan hij gefchooten worden; anderzins is hij zeer flim, en kan met zijne oogen, die groot envuurig,en met eenen geelen en rooden kring omzoomd , verre uit het hoofd zijn, zeer fnedig rondom zien. Deze drie zoorten zijn niet ongevoeglijk onder de Mergos-, duikers , te tellen, van de welken Jonfion, in zijne Hifl. Naturalh de avibus L. IV. Cap. 7., twaalf zoorten noemt, en van eenigen verhaalt, dat zij tam gemaakt, en op viffchen te vangen gebezigt kunnen worden. 4. ) De Lumm , dien de Latijnen Colymbus noemen, heeft zeer veele gelijkeniffe aan den Scbarf, echter onder de kort gevleugelden den langften vleugel; waarom hij ook,tegens de gewoonte der anderen, zeer hoog vliegt. Deszelfs hoofd is donker grauw , de rugge ligt-grauw, en de buik wit. Deze broeit zijne eieren dicht aan de zoete binnen-wateren uit, en blijft op dezelven, fchoon zij overftroomd worden, getrouwelijk zitten. Hij draagt hier ten lande den naam van Zomer-vogel, doordien men zich geen zoel weder belooven kan, voordat zich deze vogel zien laat. Derhal ven moet hij, gelijk de wilde ganzen en meer andere zee-vogels van dien aart, zijn winter leger in warmere plaatzen vinden kunnen. Men houdt deszelfs gefchrei, dat het gefchrei der eenden zeer nabij komt, (waarom hij ook, naar alle gedachten, den Groenlandfchennaam van Kar- F 5 faak  94 Groenlandfche,Hiftorie II. B. faak bekomen heeft) ten voorbode dan van regen , dan van daarop volgend fchoon weder, naar maate hij zijn gekrijt kort maakt, of,op eene vrolijke wijze, lang*agtereen zijnen deun voortzingt. 5. ) de Alk, in't Latijn Alca, bij de Groenlanderen Akpa, heeft de grootte van eene gemeene eend , en is pik zwart van rugge,en wit van buik. Dit zoort van vogelen houdt zich troepsgewijze verre in zee op, en komt eerft , met het naderen der ftrengftekoude,aan land, en dan dikwerf in eene zo groote menigte, dat het water tuflehen de ijlanden, als meteen zwart doek overwogen is, wanneer zij dan door de Groenlanderen niet alleen met pijlen geworpen, maar ook troepsgewijze op het land gejaagd, èn, doordien zij bijna noch loopen noch vliegen kunnen , met handen gevangen worden. Van deze vogelen , welkers vleefch, onder alle zee-vogelen het tederfte en het gevoedfte is, leeven de Groenlanders, ten minften ter dezer plaatfe aan de openinge van Bals-rivier, (want deze vogels vertoonen zich niet overal) voornaamelijk in de maanden Februarij en Maart; en uit derzélver vellen worden de meefte onder kleederen bereid. 6. ) De Teift (bij de Groenlanderen Serbakdatis Stroomvogel, doordien hij , waar de ftroom het hevigfte is, zijn voedzel zoekt) is in alle deelen der gedaante van den ^gelijk, uitgenomen dat hij kleiner is, en zeer fchoone vermiljoen-roode voeten en ook dusdanigen fnavel heeft, die in den winter, benevens de romp , grauw worden. 7. ) De Lund, of Noordfche Zee-papegaij heeft eenen fnavel, die eenen duim breed, dun, met geele en roode ftreepen verfierd, krom, en der maaten fpitsis, als ook zodanige klauwen, dat hij daarmede zijnen vijand, die de raaven zijn , overwinnen, en met zich onder het water voeren kan. Hij gelijkt den Alk, uitgenomen dat hij kleiner is. 8. ) Een ander zoort van Zee-papegaijen geeven de Groenlanders den naam van Kalïmgak. Dit valt in 't algemeen zwart, en heeft de grootte eener duive. 9. ) De Akpalliarfuk, of Zee-mufi'cbc, wien hij in fnavel gelijk is, is flechts zo groot als een kleine Leijier, en voor 't overige als een Alk van gedaante. 10. ) De kleinfte vogel is de'Zee-J.hip , die, gelijk de landfnippe, zijn voedzel aan kleine witte fchulp-vilfchen vindt  Afd. L Van de Land-dieren. 95 vindt, en een Ampbibion ( een beeft van beiderlij leeven ) konde genoemd worden, doordien twee teenen aan derzélver voeten met een-vel, als de teenen der ganzen, te faamen verbonden zijn, daar de derde nogtans , gelijk die der andere landvogelen,vrij ftaat; weshalven deze, zo wel in 't water als op het land te regt kan komen. s- & Onder de Zee-vogelen, die lange nebben en vleugelen hebben, worden geteld: r.) De Meuw, bij de Latijnen Larus, en de Groenlanderen Navia genoemd; ook is dezelve wel de bekendfte. Dit flag van vogelen wordt wederom in vier zoorten verdeeld. Het eerfte noemen de hollandfche zee-luiden Burgermeefter, gelijk zij dan ook de overigen Raadsbeeren noemen. Bij de Noorwegeren draagt het den naam van Scbwart bakker , of Zwart-rug, omdat het zwart is van rugge. Het heeft de grootte eener eende. De andere zoorten worden van dit onderfcheiden, zo wel door de grootte, hebbende het kleinfte zoort flechts de grootte eener duive, als door de verwe, vermits zommigen grauw , zommigen blauw-achtig, en anderen bijna geheel wit zijn. Allen hebben zij eenen langen, fmalleu en aan de punt omgekromden fnavel, met eenen knobbel ter meerere vaftigheid, en om den roof des te fteviger te kunnen houden. De Neusgaten, die zeer digt aan het hoofd zijn, vallen langwerpig en wijd. De vleugels zijn zeer lang , met dezelven draagt zich de vogel op de lucht, heen en weder zweevende, loert op zijnen roof , en fchiet, zo ras hij iet gewaar wordt, als een havik , naar beneden. Hij kan ook eenigermaaten duiken, nogtans vindt men hem zelden op het water, uitgezonderd dan , wanneer hij, bij gebrek van een ftuk ijs of hout, uitruilen wil. Meeft z weeven zij over de blinde klippen, en zoeken de viffchen te grijpen, die door de fchuimende baaren op het drooge worden aangefpoeld. Doch dit zoort van vogelen vindt men in alle zee-landen, en, zoo ik mij niet bedriege, ook op de Zwitferfche land-zeen. Jonfton telt wel acht zoorten van dezelven op, die zich voor het grootfte gedeelte bij de rivieren ophouden. 3.) Een vijfde zoort van meuwen draagt bij de Hollandfche  $ö Groenlandfche Hiftorie II. B. fche zee-luiden den naam van Malkmugge, dat is, domme vliege , nademaal zij zo onbezonnen , gelijk de vliegen, op eenen dooden walvifch vallen, en zich op den zeiven laaten doodflaan; hoewel alle meuwen zeer onbefuift, en dus zeer gemakkelijk te fchieten zijn. De Noorwegers geeven dezen vogelen den naam van Havbeft, Zeepaerd. Zeer zelden naderen zij het land , zwerven echter des te meer wel veertig mijlen verre in zee, dagelijks rondom de fcheepen, om eenig uitgeworpen vleefch op te doen. Wanneer zij te overdaadig gegeeten hebben, fpuwen zij het verzwolgene uit, en eeten het dan weder, zo lange tot Zij 't moéde zijn. Anderfon levert ons in zijne berichten van Groenland '(*) eene zeer breedvoerige en Anatomifcbe befchrijvinge van zulk eenen vogel. 3.) Een zesde zoort noemende Noorwegers Jo-dieb, en het hollandfche fcheeps-volk Stront-jager , doordien het de andere meuwen vervolgt, tot zij, gelijk de zee-luiden meenen, uit angfte hunne excrementen vallen laaten, waarmede het genoemde zoort zijnen dorft zoekt te lellen, dien het door 't eeten van walvifch-fpek bekomen heeft. Eigenlijk zoekt ditzoort, dewijl het niet op het water, maar OP hout of zee-gras ruften kan, de meuwen , die vaerdiger ter vifch-vangfte zijn , hunnen proi te ontneemen, den welken zij, zo ras zij beginnen te fchreuwen, laaten vallen. Hierom is het, dat dit zoort met recht den naam van Zee-rover gegeeven wordt , ook geeft het den fchipluiden, bij ledigen tijd, menig fchouwfpel. Bij Linnaus kan men, onder den naam van Labben, Lams rectricibus intermediis longijfimis, van het zelve eene uitvoerige befchrijvinge vinden. ' J 4.) De Tattaret, (naar vermoeden de Noorweegfche Krijkkie) dus door de Groenlanderen, wegens derzélver gekrijt, dat met het geluid des naams overeenkomt, genoemd, zijn de fchoonften en kleinften onder de meuwen , geheel wit,en van rugge hemels-blauw. Zij behooren onder de trek-vogelen, die in warmere landen overwinteren, en hier in de lente van allen 't eerfte opdaagen. Zij hebben de meefte overeenkomfte met de duiven', hebben eene korte ingetrokken geele nebbe, en hechts drie teenen aan de voeten. Dezen volgen den heirtogt der kleine harin- gen. (*) Pag. 177. tot 183.  Afd. I. Van de Land-dieren. 97 gen De Groenlandfche jongens weeten dan dezelven zeer vaerdig te vangen in eenen ftrik , vaftgehecht aan een takkebofch, en waaraan een klein vifchje hangt. Zij neftelen bij menigte te faamen aan de wanden der fteilfte klippen en wanneer men dezelven voorbij vaart, vliegen zij allen op, en maaken, om den voorbij vaarende aftelchrikken, een ichrikkelijk gefchrei. . r.) De kleinfte vogel met lange vleugelen is de 7ler», Htrundo marina, bij de Groenlanderen Imerkoteilak, dat is duiker, die in grootte, hoofd, en voornamelijk in den lang gefpleeten ftaert, der zwaluwe zeer gelijk is. Zijne veders zijn witachtig, alleenlijk op het hoofd heeft hij eenen zwarten plek als een mutsje, en is, naar de evenredigheid zi jner grootte , met eene zeer lange fpitfe nebbe voorzien Hij is insgelijks een trek-vogel. Martensnoemt hem, in zijne befchrijvinge van Spitsbergen, Kirmeuzve,en heeft hem, gelijk de meeften der daarzijnde zee-vogelen, nauwkeurig afgetekend. Men vindt zo wel ten zuiden als ten noorden nog andere zoorten van vogelen, die op deze hoogteniet gezien worden , zo als de hier zijnde niet overal zijn aan te treffen. Zo doet zich verder ten noorden een zoort van Alken op , dat doorgaans wit, en veel kleiner is dan het zwarte zoort. De Groenlanders, die in het uiterfte van het noorden woonen daar geene volkplantingen zijn, verhaalen, dat aldaar in den zomer kleine vogels, die bij hen Akpallit genoemd worden, en de gedaante van duiven hebben, over het water, naargiffmge uit America, in zodanige menigte aankomen, dat zijde zoete wateren geheel onrein maaken. Dezen zouden, naar hunne vertellinge, zo tam zijn, dat zii binnen de hutten komen ; de Groenlanders nogtans wachten zich wel dezelven aan te raaken, doordien zij het ten voorfpooke eener doode houden , wanneer zich een vogel in hunne tent vertoont. Ook beuzelen zij van zekere Zee emmers in het Noorden, die zo kwaadaartig zouden zijn, dat zij de Groenlanderen in derzélver vaartuigen zelfs aanvallen. §• 7. Nopens deze menigte en verfcheidenheid der zee-vogelen , zo veelen 'er mij flechts op deze hoogte zijn bekend ge-  S>8 Groenlandfche Hiftorie II. B. geworden, zoude het niet onvermaakelijk zijn aan te merken, waarvandaan, en op wat wijze, dezelven hun voedzel haaien en bekomen, 't Is waar, dat ik noch genoegzaamen tijd ,noch behoorelijke gelegenheid, gehad hebbe, om iet zekers daar omtrent te ontdekken. Echter vermoede ik, dat de eerften, namelijk het zoort van Eenden, wegens derzélver breeden en Hompen fnavel, geene viffchen , maar des te gemakkelijker fchulp-viffchjes, hakken, zee-gras, en het gewormte in hetzelve beflooten, te eeten bekwaam zijn; zelfs heeft men mij, ten bewijze hiervan uit de maage van eenen Eider-vogel, eenen nog gaven ronden fchulpvifch gebragt, die ten minften nog eens zo breed was als de fnavel van den vogel. Waarom ook dit zoort van vogelen minder traanachtig fmaakt dan de anderen, doordien het geene of ten minften zeer weinige kleine viffchen , en in 't geheel geen traanachtig fpek eèt. Den minften traanfmaak van allen heeft de eider-vogel, die men wil dat meeft zee-gras eet. Het andere zoort, namelijk dat der Alken, gifteik, dat wel meeft bij kleine viffchen leeft, die het met zijnen fpitfen fnavel ftraks doorftoot, en geheel verflindt. Beide zoorten hebben korte vleugelen en ftaerten, opdat zij hun in het duiken niet hinderen zullen. Van veelen dezer vogelen heeft men opgemerkt, dat zij wel meer dan ao vademen diep duiken. Daarentegen kunnen de meuwen , doordien zij lange vleugelen en ftaerten hebben, niet zo wel duiken, maar des te beter vliegen. Dezen leven ook wel bij kleine viffchen, die zij , in de lucht zweevende, op de oppervlakte van het water,en bijzonderlijk op de ondieptens,zien, en met hunnen langen fnavel opgrijpen , fteunende met de vleugelen, ter bereikinge van hun oogmerk, op het water, om des te gemakkelijker het hoofd onder te dompelen; hoewel ook eenigen voor eenen korten tijd geheel onder duiken, en anderen door het te faamen knellen hunner vleugelen den proi in het water vaftklemmen en opnaaien. Voor het grootfte gedeelte leeven zij echter van doode Walvisfchen en zeehonden, om welken te verflinden zij niet alleen eenen langen en fpitfen, maar ook eenen omgeboogen fnavel hebben, die van vooren met eenen knobbel voorzien is, met denwelken zij beter inhouwen, en een ftuk van den roof kunnen lostrekken. Evenwel hebbe ik onder deze geheele menigte geenen vernomen , die, volgens den aart der roofvogelen, de kleinere zoorten van zee-vogelen achtervolgen of  Afd. I. Van de Land dieren. 99 of eeten. En voor de roof-vogelen en dieren, die op het land zijn, zijn zij, door verfchil dier beide elementen, vrij zeker. Óp wat wijze zij echter zich, hunne eieren en jongen voor de roof-vogelen, en dieren, poogen te verfchuilen ,kan men, in eenige zonderlinge aanmerkingen, bij Anderzon (*) vinden. De meeften leggen hunne eieren in de holen en reeten der fteilfte klippen, alwaar hen noch voffen, nochbecren, noch menfchen overvallen kunnen; ook weeten zij zich, omdat zij daar in groote menigte nestelen, tegen de roof-vogelen kloekmoedig te verdedigen, en hunne nog tedere ,ongeoeffende jongen, ten deele onder de hol liggende ftukken der klippen te doen kruipen, ten deele, vliegende, dezelven op hunne ruggen in het water te brengen. Doch, indien zij allen zo voorzichtig waren,zo zouden de Groenlanders, die niet zo geoeffend zijn als de Noorwegers , om zich aan touwen langs de rotfen naar beneden te laaten, geene eieren bekomen. Veelen ftellen zich hier op geruft, dat zij hunne neften op de kleine ijlanden en klippen maaken, waar ter plaatze zij geene voffen vcrneemen. Ja de Eider-vogel legt zijne eieren op het vlakke land, 'twelk gelegenheid geeft, dat men die het meefte Iran krijgen. Voorheen heèft men op de ijlanden van Bals-rivier in weinig tijds eenen boot vol van Eidervogelen-eieren kunnen verzamelen, ja men marde op het land den voet te zetten, om dezelven niet te vertreeden. 't Komt ons voor, dat dezelven echter van tijd tot tijd afneemen,en des niettegenftaande vindt men'er nog eene ontzagchelijke menigte. De eiers der meefte zee-vogelen zijn groen, eenigen echter geel of grauw met zwarte en bruine vlekken, en allen, naar evenredigheid des vogels, veel grooter, dan de eiers der land-vogelen, fchoon dezen dezelven in grootte mogten gelijk zijn. De fchaal en vooral het vlies, is ook veel fterker, de doier roodachtig, en bijzonder die der meuwen geheel rood, die daarenboven ongemeen veel wit om zich heen hebben, en daarom ook grooter zijn dan de eieren der anderen. Men kan hierin insgelijks eene wijze voorzienigheid befpeuren voor de onderhoudinge en ongemeenevermeerderinge der zee-vogelen , blijvende dus derzélver eieren, niet tegenftaande de menig- <*) Pag. 174-  ioo Groenlandfche Hiftorie II, b. menigvuldige afwezendheid van den vogel, voor koud te worden bewaard; te meer daar de meeften zeer weiniee en zommigen flechts twee eieren leggen, die, volgens dè ppmerkinge der Noorwegeren, in wéinigen tijd, en dikwijls m acht dagen worden uitgebroeid. Hoe rooder de doier js, hoe vetter, en des te onaangenaamer, de eiers fmaaken. t Is hierom , dat zij ook zeer fchielijk vuil worden , zo dat men dezelven zelden vier weeken bewaï ren kan. TWEEDE AFDEELING Van de ViJJchen. §. 8. tjet Noorden ftrekt wel ter eigenlijke woonplaatfe der P meefte en nutfte viffchen. Daar vinden zij/onder het Sjs, waaronder zij door den Walvifch, die gelijk een anddier adem moet haaien, niet zeer verre kunnen vervolgd worden, eene zekere toevlucht, om zich aldaar, of op eene talleloooze wijze te vermeerderen, of ten minften vet te maaken. Hierom vindt men omftreeks de landen , die het diepftemhet Noorden liggen, alsljsland, Lapland,Noorwegen, en de Orcadrfche Ijlanden, de rijkfte^iffcherijen en de vetfte viffchen, welken, op meer zuidelijke hoog" tens, al magerer bevonden worden. Hiervan heeft Ten een genoegzaam bewijs in den Haring. Wanneer zii ech ter, jaar in jaar uit, onder het ijs bleeven, zouden zij anderen zee-viffchen, en voornamelijk den menfchen dien toch de heerfchappij over de viffchen in dfzee gegeeveS is, ter fpijfe met verftrekken. De wijsheid en £S van den Schepper heeft om deze reden goedgevonden dat de kleinere viffchen, als de haringen, die, tonder xzgenfpraake, hettalnjkfte geflacht der viflchen'ukmaaken in ontelbaare troepen, gelijk zwermen van Bijen,uk derzélver ontoegangbaare diepte worden voortgedreeven ofdoor hunne al te groote menigte , of uit mangel aa!! 'g? noeg- ■  Afd. II. Van de Viffchen: ioi noegzaam voedzel, of uit drift, om in warmere ftreeken te teelen, of om eenige andere fpijzen te zoeken. Want de zekere oorzaak, die hen ten optogte beweege, kan men niet vaft bepaalen. Dan worden zij door de Dorfiben, Makreelen, en andere roof-viffchen gejaagd , die op hunne beurt tevens met de haringen dermaaten door zee-hondenen walviffchen angftig gemaakt en vervolgd worden, dat de kleinere eetbaare viffchen genoodzaakt zijn, hunnen toevlucht te neemen tot de ondiepe zand-banken, bogten en fiorden van het land, niet alleen om daar hunne kuit te werpen, maar ook om veilig voor den walvifch te zijn, die zich op geene ondiepe plaatfen durft waagen. Hierdoor is het, dat zij den inwooneren des lands als in de handen vallen , wier fpijze, en dikwijls eenigfte fpijze zij niet alleen zijn, maar die ook door verkoopinge van dezelve in ftaat gefteld worden, om nooddruftigheden, die hun de onvruchtbaarheid des lands weigert, uit andere landen \ daar het aan viffchen mangelt, zich te bezorgen, en zelfs in grooteren overvloede , dan in het land, waaruit zij gekocht worden, te genieten. Men ftaat verwonderd, wanneer men van de groote fommen hoort, die de barings vangjl in het kleine Holland, en de fiokvifcb, benevens andere viffchen,in het anders voor zo arm verlleeten Noorwegen inbrengt. Nog meer zal men zich verwonderen , en daardoor gemakkelijker de oorzaake der groote lommen kunnen begrijpen, wanneer men leeft, dat in Noorwegen, 't geen toch, in opzichte van\fiokvifcb en baring, hetrjjkfte land niet is, zommige jaaren alleen uit de ftad Bergen, bij de iaooooo. ponden aan gezouten dorfiben en ftok-viffchen, en meer dan zestien fchipsladingen van dorfib-kuit vervoerd worden ; verder, dat van de Brei'flingen of Sardellen , die, ingezouten, onder den naam van ancüois of ansjovisfchen bekend zijn, dikwerf in één net en op eenmaal meer dan veertig tonnen vol verkreegen wordt; ja, wat nog verdergaat, en 'tgeen men, zoals de Biffchop van Bergen fchrijft , ( * ) bezwaarlijk gelooven zou , zo niet de geheele ftad hiervan ten getuige ftrekte, is, dat,in den omtrek eéher mijle tuffchen de 300. vifchers-booten geteld, en menigmaal, door het eenmaal uitwerpen van dé vifchnettên , zo veele harih- (*) Pontopp. Natuurlijke Cefcbied. Tom. II. Cap. 6, pag.' '*77- \ ƒ. Deel, G  Ï02 Groenlandfche Hiftorie B. II. haringen gevangen worden, dieioo., eenigen zeggen 150. jogden, zijnde ieder jagd 100. tonnen, en dus te faamen 10000. tonnen vervullen kunnen. Zoude men niet haaft beginnen te duchten, dat zekere zoorten van villchen, die zo fterk gevangen , en naar vermoeden nog veel fterker van andere viltenen verflonden worden, ten laatften in 't geheel moeten verdwijnen? want de walvifch verflindt de haringen als bij tonnen vol, en, volgens Doel. Nic. Horrebows, Naricht van Ts/and §. 54 , zijn in eenen walvifch, die, bij het vervolgen der Dorfiben geftrand was, 600 leevendige Dorfiben, als ook veele haringen en vogelen, gevonden. Maar ten dezen opzichte hebbe men voornamelijk te prijzen Gods onbegrijpelijke wijsheid en voorzorge voor de behoudinge en onderhoudinge van allen, zelfs tot de fchepzelen toe, die wij het geringfte achten, door wier beleid de gulfigfte dieren , het minfte, de onfchaadelijken daarentegen , benevens die,die anderen fchepzelen ter fpijze moeten verftrekken, naar maate hunner nutbaarheid, en dat zij veel gebruikt worden, des te fterker voortteelen. Ten bewijze hiervan houdt men ftaande , dat in éénen haring wel 10000 kuifjes gevonden worden. Deze werpen hunnen teelt, gelijk ik aan de Groenlandfche haringen bemerkt heb, niet in de zee, maar zij dringen zich, veele vademen hoog, over elkander in de bogten naar de klippen toe, daar zij hunne kuit, voor hunne vijanden beveiligd, aan de fteenen en het zee-gras kunnen aanzetten, waar aan het vaft kleeft, en , door eene gemaatigde warmte der zonne , en het zacht aanfpoelen der baaren , kan worden uitgebroeid. Door dit indringen nu in de bogten bieden zij zich zeiven den menfche aan, en zijn op dien tijd , zo onbekommerd voor hunne veiligheid, dat, waar men onder hen een gat maakt, hetzelve terftond weder vol loopt. En doordien alle de viffchen niet op den zelfden tijd teelen, maar hiertoe zekere maanden hebben, in diervoege dat niet ligt een maand van het jaar in zommige ftreeken zonder teelen, en bij gevolg, zonder overvloed aan viffchen , die gemakkelijk te vangen zijn, voorbij gaat; zo kan men, op eene zeer duidelijke wijze, in dit alles de goede voorzorge van den Schepper voor noodruftige ftervelingen befpeuren, welke voorzorge des te grooter is , zo veel te meer dezelve overdacht, erkend en met dankbaarheid genooten wordt. Hij  Afd. II. Van de Viffchen. 103 Hij, dien 't gevallen mogt, eene nauwkeurige kenniffe of weetenfchap van de viffchen voor zich op te doen, diende zich aan de oeveren der noordelijke Landen , als op de befte hooge fchoole dezer wetenfchap, eenige jaaren, en hagchelijkzijnenleevens-tijd,optehouden, om niet alleen de uitwendige gedaante der viffchen, hunner fchubberi, vinnen, en dergelijken, maar daar 't voornamelijk op aankomt, de natuur, de eigenfchappen, de wegen, om hun voedzel te vinden, den heirtocht, en het einde van ieder bijzonder zoort, grondig te leeren kennen. Dit alles konde een uitgeftrekt veld voor een opmerkzaam, voor een nafpeurend gemoed zijn, dat zekerlijk zeer dikwijls in eene aangenaame diepzinnigheid zoude inkomen, wanneer het alle de inwooneren van den grooten Oceaan naar derzélver natuure en einde wilde overpeinzen , van het kleinfte , nauwelijks voor de oogen kenbaare infetï af, tot op den grooten, nauwlijks te overzienen walvifch, als ook de bijna fabelachtig fchijnende groote zee - gedrochten, en de even zo onbegrijpelijke Zoophyta, of half leevende zeegewaffen. Daardoor zoude de biftoria naturalis pifcium , of de natuurelijke befchrijving van vijfeben, van meer nut, fen de toevallige gedachten en overdenkingen gegronder en overtuigender worden, die airede de natuurelijke gefchiédeniffe der nieuwere tijden veel meer verheren dan de op één geftapelde, zo ongegronde als belachgelijk. geleerde bijbrengfels der ouden ; alhoewel het nadenkelijkfte en fcherpzinnigfte menfchelijk gemoed noit zal in ftaat zijn, om de veelvuldige wijsheid van God in zijne fchepzelen dermaaten in te zien, dat het van allen,ja zelfs flechtsvan de geringfte, en iedereen in de oogen vallende deelen, den regtcngrond, en het onwederfpreekelijk oogwit, zoude kunnen opgeeven. Maar dit onvermogen zelve dient daar toe, dat men, in het naar vorfchen der natuure, niet onverduldig , en in den lof, dien de Heer der natuure van alle zijne fchepzelen verwacht, niet moede worde. §• 9- Van die geenen, die zich flechts één jaar in het land ophouden , en niet naar alle vifchrijke plaatfen komen kunnen , ook geen tijd en gelegenheid hebben, om den aart der weinige viffchen, die hunmogten voorgekomen zijn, in G n den  io4 Groenlandfche Hiftorie II. B. den grond te befchouwen; van die geenen kan men zo weinig zodanig een gewenfcht bericht, nopens viflchen en andere fchepzelen,verwachten, als van de meefte zendelingen naar dat land, die om zo iets te onderneemen noch tijd noch ook neiginge hebben , om niet door al te groote vermenigvuldiginge en aftrekkinge hunner oplettendheid het hoofd-oogmerk hunner zendinge uit het ooge te verliezen. Daarenboven treft men in Groenland,hetzelve vergelijkende met andere noordelijke landen op diezelfde hoogte, geene zo groote verfcheidenheid aan van vifch-zoorten. Want doordien in dit land geene groote rivieren, ten minften, dezen, door de belemmeringe van het ijs, dat tuflehen de bergen alles overdekt, tot nog toe niet verre ontdekt zijn, en de ftaande wateren tot op den grond toevriezen; zo weet men ook van geene andere rivier-vijfcben , dan van Zalm-forellen, die zich bij menigte in de beeken ophouden , en redelijk groot en vet zijn. Men vindt hier te lande ook op zommige plaatfen. Zalm; echter is die zeldfaamer , en komt ten aanzien van grootte en vettigheid in geene vergelijkinge bij dien in Noorweegen en andere landen. De Groenlanders vangen deze viflchen onder de fteenen met hunne handen ; of fteeken dezelven met eenen ftaak, waaraan twee beenen of ijzeren pinnen gehecht zijn. Wanneer de zalm uit de zee in de rivieren ftijgt, bouwen de Groenlanders, bij ebbe, een zoort van fteenen-dijk bij den mond der riviere, waarover dan de zalm met den vloed indringt, en,bij het vallen van 't water, op de droogte liggen blijft. De Europeërs vangen deze viflchen met netten, doch zijn genoodzaakt altijd eenen Groenlander in den kajak bij zich te hebben, die het net van tuflehen de fteenen pp ligt. §. 10. Men mag veilig vooronderftellen, dat 'er in de zee eene groote menigte en verfcheidenheid van viflchen zij, doordien 'er eene menigte vereifcht wordt,om zeehonden en walvificben te voeden. Doch om dezer hunner vijanden willen, die hen verflinden, komen zij in geene al te groote menigte of verfcheidenheid den menfchen te voorfchijn; gelijk dan eenigen zich daar ten eenenmaal van daan begeeven, waar veele zee-honden heen komen, en weder anderen zich, acer  Afd. II. Van de Viflchen: 105 zeer verre van het land, in de diepte der zee ophouden, daar zij door de zee-honden, die lucht moeten fcheppen , niet verre genoeg kunnen vervolgd worden. De eigelijke haring, die zo zeer veelen eetbaaren viffchen ter fpijze dient, komt ook niet op deze hoogte. En deze menigvuldigheid van roof - viffchen zo wel, als ook het gebrek aan ondieptens, aan zand-banken, miffchien ook aan verfcheiden zee-kruiden, mag men wel als de oorzaak bijbrengen, waarom veele viffchen hier in 't geheel niet gevonden worden, die zich in Noorwegen in menigte opdoen. De gemeenfte fpijze der Groenlanders is wel angmarfet, een zoort van Loeiden (*) of Stinten ter langte van eenen halven voet. Van rugge, die breed en daarom met kleine dwarsloopende graaten voorzien is, zijn dezelven, donker groen, en van buik zilverwit, echter hebben zij geene taftbaare fchubben, en kunnen in zo verre wel onder de haringen geteld worden, als zij denzelven in gedaante gelijk zijn, en eveneens, in zo groote menigte, dat de zee 'er als zwart van uitziet, den fiörden in zemmen,om hunnen teelt of kuit aan de klippen te hechten. Zij komen eerft in Maart en April te voorfchijn , en de bovengenoemde Tattaret zijn derzélver verraaders; in Maij en junij teelen zij, ten welken tijde 'er de Groenlanders, door middel van eenen uitpeefen geknoopten fchepper,in weinig uuren geheele booten van vol fcheppen , dezelve in de lucht op de klippen droogen, en, tot hun dagelijks brood of hunne toefpijze, in groote lederen zakken of onbruikbaare kleederen tegens den winter bewaaren. Van groote haringen worden 'er eenige weinige in het zuiden gevangen, die, naar vermoeden, van den grooten heir-togt derwaard afdwaalen, dewelke uit de Ijs-zee, IJsland voorbij gierende, naar America trekt. Hoe zich deze won- (*) Byaldien de Lodden in Noorwegen zodanigen flank van zich geeven, dat men de geiten, die 'er zich mede voeden,niet eeten kan, en zij alle andere viffchen verjaagen, gelijk de Heer Peter Das'm zijne Poëtifcbe befchrijvinge van Noordland gewaagt; zo kan men de Angmarfet, die gedroogt wel fterk ruiken, echter nietftinken, en nog veel minder liet fchaape-vléefch eenen onaangenaamen fmaak geeven, geenzins zo noemen. Mijns oordeels komen zij het naafte bij de Stremlingen. G 3  xoó Groenlandfche Hiftorie II. B. wonderbaare togt der haringen in twee groote heken in de zuidelijke ftreeken van dè noord-ooft- en weft-zee verdeelt, van welken het wettelijke ter rechter hand af naar America heen trekt, maar het ooftelijke in verfcheiden chvifien of afdeelingen naar de Noorweegfche, Jutfche, Schotfche en Ierlandfche Ruften zich begeeft, en voornamelijk, na St. Jan, bij Hitland, de Hollandfche netten zo vol maakt: daarvan kan men aangenaame en geleerde aanmerkingen leezen in Ander fons berichten van Ts/and, en het 77fte ftuk van het bekende weekelijkfe blad, de Artz 01 Geneesheer genaamt. Na den Angmarfet eeten de Groenlanders voornaamelijk ütaVlken, bij de Latijnen Scorpius marinus. Deze vifch houdt zich, het geheele jaar door, in de groote en kleine bogten aan het land op, echter in de diepte , en wordt door de Groenlanderen, in 'tbijzonder in den winter,door arme vrouwluiden en kinderen gevangen, met een fnoer van balein of vogel-pennen, ter lengte van 30 tot 40 vademen, aan wiens einde zij eenen blauwen langwerpigen fteen, om te zinken, beveiligen, benevens denvifch-haak, welken zij in plaatfe van met lok-fpijze, met witte beenen olglas-paeiien , ook wel lappen van rood laaken , overdekken. Deze vifch is gemeenelijk eenen voet lang en vol graaten. De huk is geheel giad, en daarbij zo vol van geele, groene, roode, en zwarte plekken, gelijk die eener hagedilie. Hij heeft een zeergroot,dik, rond hoofd,en eenen ruimen mond, en de vinnen, bijzonder, die op den rugge zijn, zijn breed en ïlekelig. Zo wanfchapen 'er deze vifch uitzie , zo welfmaakend en gezond is daarentegen zo wel het zop, dat van denzelven gekookt wordt, als zijn Vleefch uit weikeu hoofde het ook alle kranken eeten mogen. Ook vindt men Dorfchen in eene tamelijke menigte en van allerlei zoort, dezelven zijn echter voor het grootfte gedeelte klein en mager. Hoe deze vifch ingezouten , en benevens den kabeljauw, dien men ook hier, fchoon niet zeer veel, vangt, en die flechts een bijzonder zoort van clorlch is, 111 IJsland en Noorwegen, op velerhande wijze, « , •1^ht Sedro°gd> en «"der den gemeenen naam van ftok-vtfcb, overal heen gevoerd wordt; kan men in Anderzont berichten van Tsland pag. 8r. leezen. In den maag van den kabeljau vindt men lange, fmalle viflchen , van gedaante als haringen, die wel een en het zelfde zoort met de zandhanngen in IJsland zijn kunnen. De  Afd. II. Van de Viffchen. 107 De Roodvifcb heeft zijnen naam van de roode verwe zijner fchubben; en deze is , buiten den regten zalm, de eenige fchubbige vifch, dien men hier aantreft. Hij heeft de gedaante van eenen karper, uitgenomen dat de vinnen groot en ftekelig zijn. Deze viffchen zijn vet en van goeden fmaak, maar men krijgt dezelven zelden. Makreelen en hoorn-viffchen vindt men hier niet, daarentegen komen hier de Nepifet, die van deDeenen, om derzélver veelvuldige kuit Rogen-kall, en Zee-katten genoemd worden , in April en Maij aan de kuilen, om hunne kuit te werpen, en worden dan door de Groenlanderen , gelijk de zalm, bij menigte met puntige ilaaken doorlloken, daar zij anders niet gezien worden, doordien zij zich in het zee-gras in de diepte onthouden. Deze vifch is omtrent eenen voet lang en zeer breed en dik. Hij heeft geene huit van eenen vifch , maar een dik , tai, knobbelachtig zwoort , dat met fcherpen pu'nten bezet is. Door de donker-grauwe huit fchijnt het vleefch roodachtig door, en , wanneer hij regt vet is, groenachtig. , Op zijnen rugge,en ter beider zijden, als ook aan den buik, heeft hij vijf'rijen hoornachtige knobbelen. Zijn hoofd is zeer breed,ook komt hij door zijne groote oogen eene katte, of eenen uil, zeer nabij. Even onderhet hoofd aan de borft heeft deze vifch eenen vleefchachtigen wceken plek, ter grootte van een daalder, door middel van welken hij zich zo vaft aan eenen fteen hecht, dat men hem niet dan met groote moeite van denzelven kan afrukken. Zijn vleefch is wit, nogtans dermaate weck en vet, dat riien 'er heel fchielijk van walgt. Wanneer men het echter in den wind gedroogd hebbe, kan men het beter verdraagen. De Groenlanders eeten het, gelijk ook allen vet van vifch, zeer gaerne, en de kuit , die het grootfte deel der viffchen uitmaakt, kooken en eeten zij, als breij van gierfte. De Steenbijter, een zeldzaame vifch, bijkans 1 voeten lang, wordt bij de Groenlanderen Kigutilik , dat is, Dentatus, genoemd, om dat hij niet alleen gelijk andere visfchen , in de kiewen, maar de geheele kaakeu door van onderen en boven, lange,fcherpe, beenen tanden heeft, die meer overeenkomft hebben met de fpitfe tanden der honden, dan met die van viffchen, met welke tanden hij alles, wat hij aangrijpt, zonder los te laaten, verfcheurt. Horrebow noemt hem Lupus marinus, of Zee-wolf, en anderen noemen hem Zee-ilange. Hij heeft een rond lelijk G 4 hoofd,  Ïp8 Groenlandfche Hiftorie II. B. hoofd, loopt van achteren, gelijk de aal, fpits toe, is ook 7.0 grauw en glibberig,en heeft van boven en van onderen, bijna langs het geheele lijf, eenen rij van vinnen. Zijn voedzel beftaat uit moffelen, zee-eegels en kreeften. Het vleefch is als fpek, en- wordt door de Groenlanderen zelden, en noit fris, maar gedroogd zijnde , gegeeten. Een ander zoort van dezen vifch, die echter geheel fmal en een aal gelijk is, alleenelijk dat de ftaert met lange vinhen voorzien is, wordt bij de Groenlanderen in 't geheel niet gegeeten. % II. Hier doen zich ook groote en kleine Flunders of Botten op, die echter zelden gevangen worden. Daarentegen visfchen de Groenlanders, op zommige tijden van het jaar, eene menigte Heelflijnder of Htjlbotten, bij de Latijnen Hippogloffus, door middel van groote vifch-haaken, die vaftgemaaktworden aan eenen riem van balijn,of van zeehondenvel, ter lengte van 100. tot 150. vademen. Degrootften dezer'viffchen zijn tuflehen de 4. en 6. voeten lang, omtrent de helfte zo breed, en ruim eene fpanne dik. Zij zijn van honderd tot twee honderd ponden zwaar, en menigmaal zwaarer. ; Men wil, dat dezelven in Noorwegen zo groot vallen, dat één vifch, ingezouten wordende, eene, ook wel eene en eene halve tonne vervult. De huit dezer viflchen is glad, van onderen wit, en van boven donkergrauw met vlakken. Aan de bovenfte zijde hebben zij hunne oogen, die grooter zijn dan die van oflèn, om welken eene huit is, die ze over dezelven kunnen heen trekken, als oogenleden. In den mond, die niet zeer groot is, vindt men van onderen en van boven eenen dubbelen rij fcherpe inwaard gebogen tanden , en bij het keelgat twee fpitfe klieren, dergelijken ook aan het bovenfte drievoudigekaaken-been gevonden worden. Digf bij het hoofd zit van boven en van onderen een kleine zwem-vin, en aan beide de zijden heeft de vifch van het hoofd tot den ftaert toe eenen rij van Vinnen. Zij leeven voornamelijk van zeekrabben,en uit dien hoofde is het, dat zij zich het meefte in de diepte der zee ophouden. Men zou zich kunnen haren voorftaan, of deze zwaare vifch, die zo breed en plat en zo weinig zwem-vinnen heeft, niet altijd genoodzaakt  'Afd. H. Van de Viflchen 109 zaakt ware, zich op den grond te houden, en niet fterk te zwemmen, gelijk zulks Anderfon in zijn bericht van Ijsland, in opmerkinge neemt. De viffchers echter hebben mij verzekerd, dat deze vifch, zo ras hij aan den haak zich vaft voelt, van zeiven fneller opvaart, dan men met het fnoer kan optrekken, en wanneer hij zijnen vijand ziet, zo hevig ter zijde uitfchiet, dat het fnoer den viflcheren bijkans de handen doorfnijdt. Zijn vlees is grof, mager, nogtans welfmaakend en wit, aan de huit en wel in t bijzonder aan de vinnen, vindt men veel en zoet vet. Uit dit vet fnijdt men de Raf-, zeer bekend in de Noord-landen, die gerookt wordt; en uit het magere vleefch lange reepen, die, indeluchtgedroogt, ongekookt gegeeten worden ; men noemt dezelven Rekel. Het overige van den vifch wordt ingezouten, en tot winterfpijze bewaard. De Groenlanders echter fnijden alles in fmalle reepen, en laaten die in de zonne droog worden. Naar vermoeden zijn de Heelflijnders trek-viflchen, die van den eenen tot den anderen oord voedzel zoeken. Doch aan zommige oorden , als bij de vijfcber-fiörde, vindt men dezelven in't geheel niet. Bij Godhaab worden zij in Maij gevangen : echter voornamelijk en wel de meeften, in de maanden Juli] en Auguftus, hoewel noit in de bogten en zee-engtens, maar in de open zee. Verder ten noorden bij Zuikertop , worden zij eerft in Auguftus en September gevangen, waar ter plaatze men ook een kleiner zoort van peeflijnders vindt, die de helfte zo groot is als de opgenoemde. §. 12. Van viflchen, die geen bloed hebben, en of ten deele inweeke, ten deele in vafte fchaalen, gelijk kreeften en Hakken, ingeflooten, of geheel week en flijmachtig zijn, vindt men hier veele ronde krabben , pagurus , gelijk ipinnen van gedaante, met acht lange voeten en twee lchaaren. De oogen, die vaft en doorfchijnende zijn als hoorn,ftaan heel verre uit het hoofd. In ftée van tanden hebben zij twee breede witte beenderen, met welken zijhun voedzel, als met eene fchaare , doorfnijden. Zij hebben geen ftaert. Hun vleefch heeft eenigermaaten eenen bedorven irnaak, waaruit men afleidt, dat zij wel voornaamehjk van doode G 5 zec-  ii o Groenlandfche Hiftorie B. II. zee-honden en vogelen leeven. Gemeene rivier-kreeften met ftaerten, als ook groote zee-kreeften,of Lobflers,vindt men hier niet. j Kleine Garnaalen ziet men bij menigte in het zee-gras; SiW^?? 20 dra £root> of ziï begeevenVh ter fpijze indediePte' cn feekke" den zee-honden rSt%^6ge-^ E'hinus wrinus, is over het geheele lijf met fpitfe prikkelen voorzien. Star-viffcben, ten deele hierook' deRel"HmttZK?S fPkfen' offt"ale«' SS ïn d,n LA BeidC hCJbben zi den niond van oberen , me? iw lïn"' C, de laatftc ziïn °P de °^rlle zijde SSt?Jn l« tkIeine h?ornen> gelijk-die.der flakken,zitplaatzen van hun gevoel, voorzien. Deze bijde inderdaad verwonderhjke dieren eilTchen eene hier te wijdloop ge befchnjvinge; men kan'er Pontoppidans natuurelijke bifiorie van Noorwegen Tom. II. Cap. 7. over na leezen. vni M n/-7e,klip&e,n' daar veel zee-gras is, hangt het l?eeSW WpT#&W'die redeliik groot en goed zijn Sm o?e f In,dezelv.en vindt men paerlen die lo groot zijn als een korrel van gierde. 6 J Den eigenlijken oefter vindt men hier niet, maar u-el twee zoorten oneetbaare oefter-fcbulpen; van welken het eene zoort diepe ftreepen in de lengte heeft, en gekarteld is , daar het ander eene gladde en marmer-achtigl gedaante bezit doch zo, dat men de ftreepen zien kan" die naar l» >t X T°?PlnVÏ^n Vindt 00kWe Kam-fcbulpen, P^;«^,St.Jakobs-fchulpen: welkers vleefch wit is, en eenen goeden fmaak heeft; lange eironde fchulpen, ter grootte van het eieener eende die dan aan het eene dan afn he^ ander einde plat enftomp zijn; nog een zoort van wittelbul. pen, gelijk eene paerde - boon °van gedaante ;S£rf Zee-mefen,&ia de gedaante van een vinger hebben; Top-oesters onoh.0ogen,Patellas, dieflechts ééne fraafgemamSde fchaale, waarmede zij aan de klippen vaft kleeven, hebben , en om hunne veelvuldige hoornen onder de hakken kun. nengeteld worden; en eindelijk eenen geheel kleinen St, wen,indelengteenbreedtegeftW eene Coffij-boone. Men vindt dikwijls op de 1 lippen kleT ne ftukken van eenen grooten fchulp die, volgenfde^befchrijvinge der Groenlanderen, veele overeenkonuf heeft met iSS^^^^^. ge£nen Vai1 k™ Men  Afd. II. Van de Viflchen. nr Men vindt hier eene menigte /lakken, die echter niet grooter zijn dan eene erwte, van allerleie kleuren , zij zitten aan de klippen in zee vaft, en hebben een dekzel, dat zij voor zich trekken, wanneer zij in zee vallen of opgenomen worden. Ook vindt men, fchoon zeer zelden, eenige zeer kleine lange Hakken, die ook wel turbines genaamd wórden. In grooten overvloede vindt men hier den zee-eikel, Balanus marir.us, die, waar hij zich vaft hecht, aan klippen, zee-gras, fchulp viflchen, krabben, ja ook wel aan den walvifch, zodanig aan dezelven kleeft, dat men hem bij het aftrekken te gelijk breeken moet. Deze flak is wit, glinfterend, en in de lengte met reepen ; gemeenelijk zo groot als eenwal-noot, en van bovenopen; onder de openinge met twee beweegbaare dekzelen gefloten, door welkers kloove het diertje, 't welk een geel korrelachtig ilijm is, het zee-water, als zijn eenigft voedzel, inzuigt, en wanneer het uit het water inde zonne ligt, twee kromme hoornen uitfteekt, die met eene ontelbaare menigte van kleine veêrtjes voorzien zijn. In een groot getal kleeven deze dieren aan de kiel der fcheepen; waarom zommigen, die dezelven in hun vaderland niet gezien hebben, van meeninge zijn, dat van dezelven de hout-wormen voortkwamen , die de fcheepen doorknagen. Aan eenen ouden blauwen fchulp-vifch heb ik,buiten de zee-eikels, ook eene menigte kleinere flakken, zeer gelijk aan Ammons-hoornen, van de grootte eens moftaard-zaads tot die eener linze, gevonden, en door middel van een vergrootglas opgemerkt, dat de onreinigheden , die op den fchulp kleefden, ook ontelbaare flakjes waren, dergelijken zich zelfs op de kleine Ammons-hoornen vaft gehecht hadden. Waaruit de fchulpen , die zich zo vaft den fteenen aanfpinnen, dat men door hun eenen zwaaren fteen kan oplichten, en bijzonder de zee-eikels, die geheel onbeweegbaar zitten , ontftaan , is iet onbegrijpelijks. De ftoffe, die men menigmaal, en bijzonder , in het voorjaar en den herfft op het water, gelijk zand , ziet vloeien, en die zich aan de klippen vaft zet, houdt men voor den kuit, waaruit dezelven hunnen oorfprong hebben (*). (*) D. Kalms Reize naar Noord-Amerika, pag. in. %■ 13-  na Groenlandfche Hilrorie B. 11 §• 13' Hierbij vindt men veelerlei kleinere kreeftachtige in feeten, gehjk wormen of maden, en onder dezelven een, dat m gedaante der rupfe, en in groote naauwelijks den nagel van eenen vinger gelijk is, welk aan de klippen kleeft, en met deszelfs acht,inderdaad zeer fchoon verfierde, en marmerachtige kreeft-fchaalen, ongemeen pronkt. De Zee-luis heeft zeven geele marmerachtige fchaalen, aan ieder van welken een voet gehecht is; de ftaert beItaat un zes kleinere fchaalen , onder dewelken het dier twee kleine fchaaren heeft, om zich vaft te houden. Het noord is als dat van een kever. Deze dieren, die zo lang, en zo breed, als het lid eenes vingers zijn , wil men dat de villcnen en walviflchen dermaate plaagen, dat dezelven. als onzinnig, over het water fpringen. De Walvifch-luis, dien ik niet gezien heb, is driekantig, en heeft zes fchaalen, en zo veel voeten, van gedaante als likkels, met welken, als ook met de vier móndhoornen, hi] zich in de huit der walviftchen, voornamelijk onder de vinnen en aan de lippen, zeer vaft hecht, en daaruit zodanige ftukken fcheurt, dat het vel 'er uitziet, als of het door vogelen gepikt ware. In de diepte zullen zich waarfchijnelijk nog verfcheide wanltaltige infecten ophouden; waarvan ten bewijze ftrekt, dat men eens met de vifchhaak een dier van gedaante als een ftro-krans of gekromde rupfe met ontelbaare voeten, en opgehaald3"^17' d" ^ ™T ee° ofle'hart SeIcek' heeft Onder de geheel naakte, weeke,en fiijmachtige zee-inlecten, heo ik maar eens de Sepia oUnkt-vifcb gezien, den welken ik, om deszelfs akelige gedaante,ftraks weder wech \v.!erP-„ Deze IS omtrent eene fpanne lang en twee vingeren dik. Het lijf vertoont zich als een open geldzak, waarin hi] waarfchijnelijk zijn hoofd , dat wel het wonderlijkfte van dezen vifch is, trekken en verbergen kan. Want behalven de twee groote oogen heeft hij eenen mond, als den lnavel van eenen vogel, bezijden denzelven ftaan acht lange kromme hoornen, waarvan de twee, die in het midden ltaan, langer zijn dan een vinger, de overigen zijn echter maar half zolang, en alle zijn bezet met takjes, of klootjes,  Afi H. Van de VüTchen. 113 jet Dezen zijn, gelijk het lijf, niets dan eene flijmachtige zelfirandigheid; de verwe is afch grauw, en half doorfchijnende. Aan den buik alleenelijk kan men het kool-zwarte zap zien doorfchijnen als inkt, waarvan hij ook den naam voert; en dit fap zal ter zijner reddinge, zo men wil, verftrekken, wanneer hij door roof-viflchen, die zeer happig naar hem zijn , vervolgd wordt. Want wanneer hij dat zap , 't geen, als men't op de hand neemt, gelijk vuur brandt, uitfpuwt; zo wordt ha water daardoor zo troebel, dat hem de roof-viflchen met verder zien, noch vervolgen kunnen. Naar allen fchiin zal het dezen vifch, om deszelfs (hrmachtigen aan, niet ontftaan, allerleie gedaantens aanterieemen; immers ten bewijze hiervan, heb ik in het voorjaar omtrent eene menigte van deze diertjes opgemerkt, die door de ebbe op een leemig ftrand waren blijven zitten, en die ik aanzag voor jong uitbroedzei van de Sepia, dat zij dan rond dan langwerpig waren, en met eer hunne hoornen uitftaken, voordat ze zich in het water bevonden; in het welke ik ook gezien heb, dat terzijde van het hoofd, aan beide kanten, de vinnen, gelijk voeten, en een langen ftaert zeer flael zich bewoogen, die zij terftond inhaalden, zo dra zij op het drooge kwamen. Men ziet ook dikwerf in de zee een wit flijm, dan eens rond, dan lang, en dan weder als eene flange, dobberen. Dit flijm is bekend bij den naam van IValvifcb-aas, en men gelooft, dat de eigelijk zogenaamde Groenlandfche Walvifch Hechts hier van, en van zeer kleine wormen, die de gedaante van vliegen en Hakken hebben, en ook week zijn, leeve. De Manate, Zee-Jong, ofZee-netel, die vol gift is, en als vuur brandt, is van geliiken aart, maar grooter, omtrent als een klein tafel-bord, hier echter heb ik 'er geen van gezien. Dit Wakifcb-aas, of flümig wezen is insgelijks een leevendig fchepzél, dat zich van de zee voedt, en in verfchillende gedaantens beweegt. Een dier van dit zoort, dat ik nader befchouwde, fcheen in het water zo groot als een engelfche fchelling, wit van verwe, en doorfchijnende. In de hand ontliet het zich als weeke brei, en men befpeurdeaan hetzelve, dat zich achthelder-roode ftreepen uit het middelpunt naar alle zijden uitfpreidden ; hgtte men het op, zo vertoonde het zich als eene ronde holle mutze, weikers naaden met eenen rooden band belegt zijn. . "» Ditzoort telt men ook onder de Zoopbjta, welke dier-zoor- nge  H4 Groenlandfche Hiftorie B. II. tige zee-gewaffen, ten deele gelijk eene plante, en ten deele gelijk andere dieren, voedzel in zich zuigen. Echter zwemmen deze dieren met, maar zitten aan fteenen en het zeegras altijd vaft gehecht. Van dit zoort heb ik een zeer teder, een mijrthe- ofdennen-boomtje gelijkend, gewafch van veel onder eikanderen gegroeide takjes, en een ander gewafch als denne-kroonen, ter lengte van eenen nagel, ook als indiaanfche vijgen , de een op den anderen gegroeid , op eenen hoop van te vooren befchreeven zeeeikels, gevonden , beide zo wit als fneuw; men zoude dezelve voor een louter gewafch der zee houden, ten ware men met, bij het verpletteren derzelvende dierachtige ingewanden duidelijk waarname. De zee werpt ook, bij ftormend weder, een neft uit„ dat aan het zee-gras vaft kleeft, en zo groot is als een appel; welk neft uit eene menigte wit-geele, en half doorfchijnende, Zee-infeéten beftaat, die zichfgelijk een te faam geboogen fnoer paerelen, of als korrels van turkfch koorn, of mabis vertoonen. Dus gaat in de natuur alles traps-gewijze. Zijbrengtplanten voort, gelijk de berbs fenfitiva, die te leeven fchijnen. Zij geeft eevendige fchepzelen, gelijk de Zoopbyta , die zo; min fchijnen te leeven als eene plante. Bij trappen zijn de lchepzels, het eene volkomener dan het andere, tot zii n sJk dfenmenfch bijna evenaaren. Hier over heeft de frofcj/or Sulzer te Berlijn zeer aartige gedachten opgegeeven. Onder de zee-fchepzelen is deze traps-gewiize opklimming van de zoophijtis enfchulpen, af, die zich niet beweegen kunnen, tot de zodanigen toe, die in alle ftukken meer naar land-dieren, dan viffchen, zweemen, duidelijk waar te neemen. §. 14. Voor dat ik nu tot de zee-dieren overga, diene ik nog aan twee zoorten van fchepzelen te gedenken, die men bepaaldelijk noch onder de viffchen,noch onder de land-dieren, tellen kan: doordien zij geenen kuit, maar leevendige jongen voortbrengen , en des niettegenftaande uit- en inwendig den viffchen gelijken. De eerfte is de Haa of Haij-vifcb , bij de Engelfchen Mark, bij de Latijnen Canis marinus, Canis carcbarias genoemd; een vifch, dien men niet oneigelijk den zeehond  Afd. II. Van de Viflchen. 115 hond noemen zoude, ten deele om deszelfs gulzigheid,en ten deele om de veelerlei zoorten, die onder deze viflchen, als onder de honden, gevonden worden. Zo vindt men na, meliik, dat zommigen flechts tweevoeten, maar anderen van acht tot tien vademen lang, en van 10 ponden tot 4000 ponden zwaar zijn. Men wil, dat een zodanige vifch den Profeet Jonas verzwolgen hebbe, waartoe hij, uithoofde van deszelfs wijde kaaken, bekwaamer fchijnt, dan de walvifch. Ten bewijze hiervan brengt men bij, dat in de middellandfche zee, in eenen zodanigen vifch, een geharnasd menfch gevonden zij: zo wijd van mud hebbe ik echter den Groehlandfchen^, dien ik op de harmg-vangfte , digt aan het land met een harpoen zag fpitten, met gevonden. Ik wil denzelven befchrijven. Hij heeft de lengte van twee tot drie vademen, op den rugge twee, aan den buik zes,zwem-vinnen,de ftaert is gefpleeten,en het eene einde langer dan het andere. Deszelfs verwe is grauw, fchoon dezelve zich in het water zo wit vertoont als zilver. De huit is vol van fcherpe prikkelen, gelijk groote zand-korrels, waarom men dezelve ook gebruikt om te raspen. Aan het hoofd van dezen vifch, dat een paar voeten lang is , en van vooren ftomp toeloopt, vindt men vooreerft van onderen twee groote neusgaten. De mond, die een voet breed is, is niet, gelijk bij andere viflchen vooraan bij de fnuit, maar eene goede fpanne van dezelve onder het hoofd in de fchuinte , .en een weinig omgeboogen. Dit belemmert dezen, anders zo gulzigen vifch, zeer in het bejaagen van zijnen roof, doordien de viflchen, die hij vervolgt, tijd hebben om te vluchten inmiddels dat hij genoodzaakt is zich op te richten, eer hij kan toegrijpen. In het gehemelte des monds zijn vier, ook zes rijen kleine ronde fpitfige tanden , als fnoek-tanden, en in het tand-vleefch vindt men den aanwafch van meer tanden. In de onderftekaaken zijn twee rijen breede, eenigzins ingeboogen, fpitfe tanden, ten getale van twee en vijftig, van welken de helfte flinks, en de andere helfte regts omgeboogen is. Men kan zich alzo dezelven voorftellen als eene zage, die van beide zijden tanden heeft. Deze twee zagen kan men van eikanderen fcheiden, en eertijds hebben de Groenlanders dezelven , in fteê van ijferen, gebezigd. De oogen zijn grooter, dan die van oflen, en achter dezelven zitten de ooren , echter zonder oorlappen. Deze vifch heeft, noch graaten, noch bee-  n6 Groenlandfche Hiftotie II. B. beenen. De rugge-graat, en herflenen-pan, beftaat uit een week knor-vleefch, 'tgeen men met den nagel ,tusfchen de vingeren verkneuzen kan. Ook heeft, deze vifch geen gewrichten, maar groote holen, die vol zijn van vloeibaar vet. Het vleefch van denzelven is tweederlei; het eene is wit vifch- vleefch, dat echter zo week is, dat men het als zeep in de handen wrijven, en tot fchuim maaken kan; het andere, aan beide de zijden van den vifch , - beftaat uit eenige fmalle reepen rood vleefch, als dat der beesten. Het zwoord daarentegen, dat onder de huit gevonden wordt,is zeer taï, en zo dik als een vinger. In Noorwegen en IJsland fnijdt men het vleefch van dezen vifch in reepen, droogd het in de lucht, en gebruikt het ter fpijze. De Groenlanders echter, ftellen hetzelven op geen hoogen prijs, en eeten het eerft, wanneer het half bedorven, of gelijk zij het noemen, mikkiak is. Van deszelfs ingewanden heb ik, doordien de Groenlanders dezelve al te fchielijk aan ftukken fneeden, alleenlijk den lever kunnen befchouwen , die gelijk riemen, twee fpannen breed, door den geheelen buik loopt, en geheel uit traan beftaat. Met dezen traan kan men,naar maate de vifch groot zij, wel twee tonnen vullen. Vier jongen is gemeenelijk de dragt van dezen vifch. Wanneer hij op een fchip getrokken wordt, Haat hij zo geweldig met zijnen ftaert, dat men , voor fchaade duchtende, hem zo fpoedig, als mogelyk zy, dooden moet. De ftukken, die van hem afgefneeden zijn, leeven nog eenige uuren, en wanneer men, na verloop van drie dagen, op dezelven ftaat of trapt, wordt men nog eenige beweeginge gewaar. Men moet hem met eenen ijferen keten angelen, dien hem niet mogelijk is door te bijten. De Groenlanders vangen hem met de harpoen. Een doode walvifch, waaruit hij't vet zuigt, is zijn lokaês, aan den welken hij zig zeer happig vafthecht, daar hem dan de walvifchvangers met een krom mes, dat aan eenen ftok vaft gemaakt is, doorfnijden, en den lever uit het lijf? rukken. Men wil, dat hij tuk is op menfchen vleefch, en daarom de fcheepen volgt, in hoope, dat hem een dood ligchaam zal ten proie vallen. Ook verhaalt men, dat hij dikwijls den matroozen, die zwommen, een' arm of been met één beet hebbe afgebeeten. Het andere zoort van fchepzelen, die dieren en viflchen tevens gelijken , wordt bij de Groenlanderen Takkalikkifak genoemd, echter maar in het zuiden gevangen, én  Afd.lt. Van de Viflchen. tï| en kan ook wel de elders bekende Rocb, Raja, zijn. Deze vifch is bijkans den heelflijndet of Heil-bot gelijk , ter lengte van vier voeten, en ter breedte van drie voetenechter heeft hij eenen fmallen ftaert, van drie voeten, aan denwel» ken geheel beneden, twee kleine zwem-vinnen zijn, de eenigften, die de vifch heeft. Op de boven-zijde is hij grauw, en heeft veele fcherpe prikkelen; de onderfte zijde is wit en glad. De mond is, gelijk bij den haijvifch j eene fpanne onderwaard, loopt dwars, en boven denzelven zijn de oogen, die hij om- en inWaard draiën kan., zo dat hij door de openinge des monds kan heen zien^ wat 'er onder hem op den grond omga. Hij heeft ook noch beenen ,noch graaten. De rugge-graat, die een voet breed is, beftaat uit knor-been, en aan denzelven zijn ter wederzijde knorbeenenachtige vinnen , van een en een halven voet lang, door veele gewrichten vaft gemaakt, en dik in't vleefch. Met dezen ftaat hij in het zwemmen op en neder , gelijk een vogel met zijne vleugelen. Men zegt j dat het vleefch eenen goeden fmaak heeft. Dit dier werpt insgelijks levendige jongen , gelijk de haij. Men verhaalt, dat ,behalven dezen , in het zuiden nog een zoort van viflchen gevangen wordt , dat, gelijk de fchild-padden * met eene dikke fchaale bedekt, en met klauwen en een ftaert voorzien is. Nog een ander zoort van viflchen, dat, gelijk een uil, groote oogen en een groot hoofd heeft, noemen z\]\ingminnifet, doordien ze brommen, wanneer zij naar beneden gaan. DERDE AFDEELING Van de Zee-dieren, % i* TTans bepaalen wij ons tot de Zee-dieren , die zich merkelijk van andere viffchen onderfcheiden, niet zo zeer in derzélver grootte en uitwendige gedaante, (want de tte bond is kleiner dan de baij, en de ws/vijcben zijn den L Dal. H ande-  ïig Groenlandfche Hiftorie II. B. enderen viffchen in gedaante gelijk) dan wel in derzélver inwendig beftaan. Immers hebben zij warm bloed, kunnen zich niet lange achtereen onder het water houden , doordien zij ,eené longe hebbende, genoodzaakt zijn, adem te haaien, werpen hunne jongen,en voeden dezen op dezelve wijze als land-dieren gewoon zijn met de hunnen te doen. Zij hebben noch graaten noch zwem-vinnen, maar zodanige vinnen, die met gewrichten voorzien ,en met peezen, vleefch, fpek, en vel overtrokken zijn. Van deze hoedanigheid is ook de ftaert, die nietperpendiculier (loot-regt) maar horizontaal (water-pas) op het Water ligt. Het vleefch dezer dieren, 'tgeen rood en vol bloed is, is met fpek, van drie vingeren tot twee voeten dik, en dat weder met eene taïe dikke huit, en bij eenigen met een hairig vel overtrokken, 'tgeen hun zo wel ten gemakke in het zwemmen, als ter behoudinge der inwendige warmte , verftrekt, eene warmte, hun zo noodzaakelijk in eene zo koude zee, uit welke zij flechts, of bij het vervolgen der viffchen, of bij eenen hevigen ftorm, in andere zeën verdwaalen. De meefte zee-dieren draagen de gedaante der viffchen ; dezen zijn den grooten en kleinen zoorten van walviflehen, anderen nogtans, als bijvoorbeeld de zee-honden , den viervoetigen dieren gelijk, met hair en voeten voorzien, waarom men dezen gevoegelijk onder de ampbibia, of diejen van beiderlei leeven, rekenen kan. §. i<5- Eene zo groote menigte van zoorten onder de walvisfchen, die in alle groote zeeën verdeelt zijn, wordt'er gevonden, dat men dezelven, voor zo verre't mij bewuft is, tot heden toe, in geene rechte afdeelingen, of clajjin, heeft kunnen brengen, of befchrijven. Daar is 'er, die alleenelijk in de noord-zee vier en twintig bijzondere zoorten geteld hebben. In de noordelijke zeeën vertoont zich eene zo groote menigte dezer viffchen, dat volgens het getuigenis van Pontoppidan (*) de zee aan de Noorvveegfche kusten, van Stavanger tot Drontbeim, dat is opzeftig mijlen, derraaate met duizenden van walviflehen , die de andere vis. (*) L. cit. Tom. II. cap. 5. pag. 22.6.  Afd. III. Vari de 2ee-diefen; tï$ viffchen naar het land drijven, vervuld zij, dat deze geheele ftreek zich als eene groote ftad opdoet, waarvan de fchoorfteenen rooken ; want zo kan men zich de ftraalen ^ die ten blaasgaten der walviflehen uitfehieten, verbeelden. Zommigen hebben baerden, zommigen tanden in den mond. Eenigen hebben op den rugge vinnen, eenigen niet, zommigen hebben weder voor aan den mond éénen tand of hoorn ; aan anderen , die men echter zeldzaam te zien krijgt, befpeurt men andere bijzondere kentekenen, als bij voorbeeld een langen fnuit met neusgaten, 't Luft mij, den opmerkzaamen Anderfon , in de verdeelinge en befchrijvinge dezer viffchen, hoofdzaakelijk te volgen. Ónder de zodanigen, die glad van rugge zijn, en baer» den in den mond hebben , ja ortder alle wal viffchen, is i.) De eigenlijke zogenaamde Groenlandfche Walvifch, om wien te vangen, zo veele fchepen getakeld worden, de voornaamfte, dien ik uit Marlens Reize naar Spitsbergen , en Zorgdragers Groenlandfche Fijfcherij, hoofdzaakelijk wil befchnjven (*). Deze vifch wordt tans flechts van omtrent 50 tot 80 voeten lang gevonden, maar men wil, dat dezelve oudtijds, daar hij zo fterk niet gevangen werdt, en dus tijd hadt, om tot volkomenheid te groeien, meer dan 100 ja wel aoo voeten zoude lang geweeft zijn; om nu niet te fpreeken van diegeenen , die Flinius bij de vier Jugerten , (f) dat is, 960 voeten lang opgeeft. Het hoofd maakt het derde deel zijner lengte uit. Op den rugge heeft hij geene vinnen, en de twee eenigften, die aan weerskanten van het hoofd zitten, zijn flechts van vijf tot acht voeten lang. Met dezen nogtans kan hij zich zeer fnel voortftuwen. De ftaert heeft de breedte van vier tot vijf vademen, aan de beide einden in de hoogte omgeboogen. Met dezen ftaert kan hij zulk eenen geweldigen flag geeven, dat hij den fterkften boot verbrijzelt. Echter zal hij nok het eerfte aanvallen ^ doordien hij in zijnen aart-fchich- tig (*) Hierbij dien ik aan te merken, dat ik wel in de zee veeJe walvilfchen gezien , nogtans den Wit-vifcb en het Zee-zwijn uitgezonderd, geene gelegenheid, om dezelven van nabij te befchouwen, gehad hebbe, en dus kortelijk opgeeve , wat anderen gezien hebben. (t) Jugerum begrijpt naar de Romeinfche maate een ftukland| Van 24a voete* lan^, en 120 voeten breedt. H a  I2C. Groenlandfche Hiftorie II. B. tig is, en op het minde geritzel wech vliedt. Hij heeft eene gladde huit, die van boven gemeenelijk zwart als fluweel, van onder wit, en op eenige plaatfen, bijzonderlijk aan de vinnen en den ftaert, van verlcheiden kleuren is. Op het hoofd is een bogchel, en in denzelven zijnde twee blaasgaten, uit welken hij den adem, alsook water met gedruis, en zoo hij gewond is, met eene loeijinge, als die van eenen ftorm-wind , dermaate hevig uitblaatft, dat men het bijkans eene mijle verre hooren kan. Tuflehen de blaas-gaten en de vinnen ,zijn de oogen, die niet grooter zijn dan die van oflen, en oogleden hebben. Hij heeft geene oorlappen; zo dra men echter de bovenfte huit van het hoofd geligt hebbe, befpeurt men achter de oogen twee kleine openingen, door welken de zee-luiden met een bóothaak het zogenaamde IValvifcb-oor uithaalen , 't welk een knokkel is,dienftig tot het gehoor. In den mond vindt men geene tanden , in fteê van dezelven echter in de bovenfte kinnebakke, die wel 20 voeten lang is, de baarden, of het zogenoemde balyn, aan weder zijde gemeenelijk 35oftuks. uit deze 700 neemt men flechts 500, die den vereifchten maat hebben, en maat-baarden genoemd worden. Men wil, dat eenige viflchen, die in volkomen wafchdom zijn, di izend en meer groote en kleine baarden hebben. Zij hangen als orgel-pijpen, de kleinen voor en achter, en de langften, die wel twee vademen lang zijn, in hetmidden, en fluiten in de een weinig uitgeholde onder kinnebakken, als in eenefchede. Zij gelijken zeer wel naar zeiflen,en zijn van boven, daar zij in het gehemelte fteeken , zo breed als een voet, van onderen fpits toeloopende , zijn ook inwaard dunner dan uitwaard, en hebben lange hairen , gelijk die der paerden, ten einde zijde tonge niet bezeeren, en het voedzel, 't geen de vifch met veel water te gelijk inllokt, het weder uitvloeien beletten. De tonge is niet anders dan een zeer week en fponsachtig fpek , met het welke men wel van vijf tot zeven groote tonnen vullen kan. Deze dieren brengen gemeenelijk een jong, echter ook menigmaalen twee jongen op eenen tijd voort; welke jongen zij, ten tijde van vervolginge, door middel der vinnen vaft aan het lijf fluiten. Onder de huit, die zo dik als een duim, en daarenboven meteen dun vlies, als pergament, overwogen is, vindt men het fpek van zes tot twaalf duimen , en aan de onderlippe wel twee voeten dik. Met dit frek kan men, nadat de vifch groot zij, van 50 tot 90 quar»  Afd. III. Van de Zee-dieren. ïaï quarteelen, dat is, zo als andere zeggen, van i tot 300 tonnen vullen. Het vleefch is grof en mager, en men wil, dat het den fmaak hebbe van oil'en-vleefch. \ Wordtvan de Groenlanderen met grooten fmaak gegeeten, in 't bijzonder de ftaert, die minder hard , nogtans met veele vezelen en zenuwen doortoogen is, waaruit zij hungaren bereiden, zelfs eeten het de ljslanders gaerne, nadat zij hetzelve in hunne fij're, of zuur geworden hui geweekt hebben. Hierbij merkt Horrebovi aan, dat het vleefch der walviflehen, die tanden hebben, en gevolgelijk vleefch eeten, dermaaten traanig zij, dat het niet kan genuttigd worden. De beenderen zijn hard, en de inwendige holen, als honig-raaten, met traan gevuld. Mogelijk zalmen denken, dat een zo ontzachelijkdier , eene menigte groote viflchen, ter zijner voedinge , nodig hebbe: doch zijn "keel-gat ter nauwernood vier duimen breed zijnde, zo beftaat zijn voedzel alleenelijk uit het te vooren aangehaalde walvifch-aas, 't geen de vifch, door het haaien van eenen ftevigen adem, influrpt, daar hij het water, dat hij te gelijk opzuigt, tuflehen de baarden en door het blaas-gat weder uitwerpt. Dit is alles, voor zo verre 't ons bewuft is, waarvan hij leeft en zo vet wordt. Het gedachte walvifch-aas vindt men, ten meeften deele , tuflehen Spitsbergen, Nova-Zembla, Jan Maijen Tland en Groenland, en dat wel in eene zo groote menigte, dat 'er de bogten, gelijk een water-poel vol maaden, als van wemelen. Hierom is het, dat zich deze vifch niet ligtelijk uit die ftreek begeeft, en zich daar in eene zo groote menigte opdoet, dat men dikwerf in den omtrek van twee graaden, tuflehen den77 en 79 graad, 300 en '350 fcheepen van allerlei zoort van volkeren, zijnde ieder fchip met vijf en zeven floepen voorzien, gevonden heeft, die, in eenen tijd van a maanden, 1800 tot aooo viflchen gevangen hebben, zonder die te rekenen, welken, gewond zijnde, den vervolgeren ontvlucht waren (*). Door het aankomen van zo veele fcheepen, die, verzeld van hunne floepen, zich als de grootfte vloot voordoen, zijn de ljlandfche walr (*) Volgens Zorgdragers aanteekeningezijn in't jaar 1701.door 207 Holiandfche fchepen 2071 drie vierde, en 54 Hamburgfche 544 en een tweede, dus over het geheel 2616 en een vierde Visfchen gevangen. H3  %2& Groenlandfche Hiftorie II. B. walviflehen, welken naam zii bij Zorgdrager hebben, hoe tam ook in.den beginne, echter zo fchuw geworden, dat zij zich eerft uit de bogten in de zee , vervolgens tuflehen het drijf-ijs , begeeven hebben , en nadat men dezelven ook daar heeft weeten op te zoeken , eindelijk nog verder, vermoedelijk nader onder den pool, verlooren hebben. 2. ) De Noord- Caper, die zijnen naam van het uiterfte voorgebergte van Noorwegen, Nord-Cap, daar hij meeft geVonden wordt, ontleent, is den eigenlijken walvifch in alle deelen gelijk, uitgenomen, dat hij niet zo groot is, kleinere baerden , en minder en hechter fpek heeft: om welke reden hij ook niet zeer gezocht wordt. Zijn meefte voedzel beftaat uit haringen, die hij door eenen zwenk van zijnen ftaert te faamen drijven, en, als bij tonnen vol, op deze wijze , in zijne fchrikkelijk groote kaaken zuigen kan. Deze vifch maakt, gelijk andere zee-dieren , jagt op kleinere viflchen , die hem ten roove verftrekken :" echter komt hij zelden, uit hoofde der ondiepten, daar hij voor het ftranden vreeft, verder dan IJsland, Noorwegen en Hitland, daar zich in tegendeel de overigen, wegens derzélver ligtheid , verder in zuidelijke zeeën kunnen waagen. $. I?. Onder het tweede zoort behooren de walviflehen, die baerden , en tevens eene vinne op den rugge hebben. Onder dezelven is de voornaamfte 3. ) de Vin-vifcb. De vinne, die op den rugge, naar den ftaert toe, fpitzigis, en regt overeind ftaat, is van drie tot vier voeten hóóg. Deze vifch is rond, en fchoon langer, nogtans fmaller dan de walvifch, daarenboven ook vaerdiger, grimmiger, en om het geweld, dat hij met zijnen ftaert maakt, veel gevaarelijker; uit welken hoofde men denzelven zorgvuldig zoekt te mijden, en zich zijner, óm de kortheid en knobbelachtigheid zijner baerden, en de flechtheid en fchaarsheid van het fpek, niet veel bekommert. Daarentegen komt hij bij de Groer.landeren in hoogere waarde, om dat hij veel vleefch aan zich heeft. £at dien volkeren wel fmaakt. 4. ) De Jupiters-vifcb, beter Gubartas of Gibbar, een aaam?die hem door de Spaanfche walvifch-vangeren gegeeven  Afd. IIL Van de Zee-dieren. 123 . ven is, dus genoemd naar den bogchel, Gihbero, die hij buiten de vinnen tegens den ftaert heeft, is langer, van vooreu en van achteren fpitfer dan de eigenlijken walvifch, en heeft zeer Hecht fpek en Hechte baerden. Aan den buik heeft hij lange rimpelen, als vooren, die van binnen wit zijn. Men vvil, dat aan dezen vifch de Pakken, of zee-eikels in eene groote menigte gevonden worden. 5. ) De Pflok-vlfcb o£ Bult-vifcb,dien de viflchers op de kuft van nieuw-Engeland Bunch-rohale of Humpbak-wbale noemen , heeft eenen bult, gelijk een prop, ter hoogte en dikte als een hoofd, in fteê van vinnen op den rugge. Hij heeft zeer veele overeenkomfte met den vin-vifch in nuttigheid. 6. ) De Knoten-vifcb of Knobbel-vifch, heeft in fteê van vinnen veele knobbelen op den rugge. Naar zijne gedaante en het fpek, gelijkt hij tamelijk naar den eigenlijken walvifch , uitgezonderd dat de baerden wit, en van weinig waarde zijn. Omftreeks de Bermudifche ijlanden in America, wil men, dat ook eenige walviflehen gevangen Worden, die bij de Engelfchen, doordien ze veele groote builen op het hoofd hebben , Cubs genoemd worden. Men zegt, dat zij langer, fchoon niet zo dik, - als de Groenlandfche walvisfchen, en achterwaard fpitzig zijn , en daarbij weinig en ftecht fpek hebben. §• 18. Onder het derde zoort behooren de walviflehen, die aan den fnuit een hoorn hebben. De voornaamfte onder dezen is 7.) de Eenhoorn-vifcb, of Narbval, Monoceros. Hij heeft gemeenelijk de lengte van 20 voeten; eene gladde zwarte huit,een fpits hoofd, en eenen kleinen mond. Inde bovenfte lippe aan de flinke zijde ftaat het ronde dubbel gedraide hoorn regt uit. Hetzelve is gemeenelijk 10voeten langen zo dik als een arm, van binnen hol en van eene witte vafte ftoffe. Dit hoorn ftrekt, naar vermoeden , den vifch zowel om het zee-gras, zijn eigenlijk voedzel , van den grond op te haaien, als om eene ope• ainge van onderen in het ijs te maaken, om luchttefchepH 4 pen j  Ï24 Groenlandfche Hiftorie If. B. pen, en om zich tegens zijne vijanden te verdedigen. Men •vindt, ter rechter zijde van den fnuit, nog een klein hoorn, ter lengte van eene fpanne, dat in het vleefch is verborgen, en, naar gedachten, gegeeven ter aanwafiinge van een ander, indien hij bij toeval het groote verliezen mogt; gelijk men dan, hier toe ten bewijfe, opgeeft, dat in een fchip, 't geen in de zee eenen harden "ftoot, als tegen eene klip, gedaan hadt, een afgebroken hoorn gevonden zij. Dezen hoorn of tand heeft men weleer gehouden voor een hoorn van het, tans voor verdicht gehouden, landdier, Éénhoorn, Unicornu ; en voor iet onfehatbaars aan de voornaamfte luiden ten duurfte verkocht, tot dat de Groenlandfche viffcherij opgekomen is, door middel van welke men dezelven, in het noordelijke deel der ftraate Davis ,ingrootere menigte dan wel elders gevonden, en nog eenen tijd lang het bedrog daarmede voortgezet heeft. Hoe onbekend en van welke eene uitneemende waarde deze hoornen , die in het Noorden van Groenland zo gemeen zijn, dat de Groenlanders, bij mangel van hout, de binten hnnner wooningen'van dezelven maaken, zelfs in het einde der voorgaande eeuwe geweeft zijn , kan gezien worden uit la Payrere Relation du Groenland, a Manf. de la Motte Vayer Cbap. I. waar veele bijzondere aanmerkingen dien aangaande gevonden worden. Men heeft ook eenigen dier dieren gevangen, die twee even lange hoornen hadden , die ik nogtans denke dat zeer zeldzaam zijn. De genoemde vifch heeft twee neusgaten in het been, die echter in de bovenfte huit in één loopen. Hij heeft goed fpek, zwemt gezwind voort, fchoon hij flechts twee kleine vinnen heeft, en kan alleenelijk getroffen of geftoken worden, wanneer'er zich veelen van dit zoort bijeen verfamelen , en eikanderen door de hoornen belemmeren. De fchippers zien dezelven aan als voorboden van de rechte walviflehen. 8.) De Zaag vifch, Priflis, heeft een dun hoorn, ter lengte van i voeten, en ter breedte van drie of vier vingeren, da: aan wederzijden met tanden, gelijk een kam, bezet , voor aan de fnuit uitfteekt. Op den rugge zijn twee en aan den buik vier vinnen. Gemeenelijk is hij 10 voeten lang. Dit zoort van viffchen is de grootfte vijand van de walviflehen, die voor hetzelve zeer fchichtig zijn, door dien veelen hunner den walvifch van alle kanten te gelijk aan-  Afd. III. Van de Zee dieren. 125 aangrijpen, endooden, alleenelijk zijnen tong opeeten, en het°overigen den haijen en zee-vogelen ten roove nalaa» ten. De Snavebvifcb, die, fchoon zelden in Noorwegen gevangen , 24 voeten lang is, en een' langen fnuit, gelijk den fnavel van eenen gans, heeft , zou ook hier onder kunnen gerekend worden, indien men van deszelfs gefleldheid eenigzins nauwkeuriger onderricht ware. §• 19. Onder het vierde zoort behooren de walviflehen, die tanden hebben, echter alleenelijk in de onderkieuwen ; onder dezen behoort 9.) de Cacb-Jot of Pott-vifch, van denwelken het Sperma Ceti kómt. Van dezen vindt men echter meer dan één zoort; nademaal zommigen zwart, zommigen donker groen zijn, eenigen ftompe, anderen kromme, fpitfe tanden hebben , ook van eikanderen in grootte verfchillen ,' en van 50 tot • 100. voeten toe lang zijn. Het hoofd is onevenredig groot, en maakt bijkans de helfte uit van den geheelen vifch. Hetzelve loopt aan den mond niet rond of fpits toe , maar afgepunt, en van vooren even zo dik als in het midden , en van achteren. Van boven is het breed, gelijk een bakoven,en loopt naar beneden,tot aan de onder-lippen,fmal in een, zo dat hij de gedaante van de kolve eener fnaphaane,of hetachterfte van eenen omgekeerdenfehoenleeit hebbe. Het blaas-gat is van vooren voor de oogen, daar de andere wal viffchen het hunne in den nek hebben. Hij heeft eene kleine fpitfe tonge, en fchoon een kleineren mond dan de eigenlijke walvifch, echtereen zo groot keelgat , dat hij wel eenen geheelen os zou kunnen verflinden , lelijk men dan aanmerkt, dat een dier viffchen, door den harpoen gewond wordende, in angfte, eenen haij-vifch, ter lengte van ia voeten, geheel uitgeworpen hebbe, en dat in den maag veele beenen en graaten ter lengte van eenen vadem gevonden zijn: uit welk alles zich zom; migen laaten voorftaan, dat de Leviathan bij Job en de Walvifch bij Jonas, onder dit zoort van viffchen te tellen zij. In de onder-kaaken vindt men van 30 tot 50 tanden, die langer zijn dan een hal ven voet, en zo dik als een arm, maar in de boven-kaaken , holle tanden, waarin de tanH5 den  126" Groenlandfche Hiftorie II. B. den der onder-kaaken paffen. Echter vindt men ook bij zommigen dezer dieren achter in de boven-kaaken eenige ftompe kiefen. Op den rugge draagt deze vifch een bogchel,en aan wederzijden, ftraks achter de oogen, eene vinne, naad welke hij zeer ligtelijk kan gewond worden : daar anders zijne huit zeer tai en bijna ondoordringbaar is. Het fpek is meer dan een voet dik, en kan, naar maate de vifch groot zij,tervervullinge vanioo tonnen (trekken. Een zo groot enijzelijk hoofd was den Cachelot nodig, teneinde het heilzaame brein of Sperma Ceti in de harffenfchaale plaatfe hadde. Dit vindt men bij zommigen met een ftevig beenen dekzel, bij zommigen weder met eene taïe vafte huit bekleedt. Het brein ligt in twintig en ook wel dertig cellen of vakken, gelijk de helderfte olie ; doch runt, zo ras men het 'er uit neemt, gelijk zuure melk. Zelfs vindt men pok overal in het fpek kleiue blaasjes,die met dezelfde olie zijn opgevuld; gelijk dan ook deze olie niet alleen in de oogen en ooien, maar den geheelen lijve door, door middel van een hoofd-ader, ter dikte van een • been, die zich ih ontelbaare kleinere aderen verdeelt gebragt en weder te rugge geleid wordt. Men kan met deze olie 20, zommigen zeggen 50, tonnen vullen. De kop of de nek is ook vol zenuwen, die bij andere walviflehen meeft in den ftaert zijn. Meer bijzonderheden aangaande dezen vifch, waarvan 'er in den jaare 1723 ten getale van zeventien, bij Rhzeluttel in den mond der Elve, en eerft kortelijk zommigen in Holland geftrand zijn, als ook aangaande de overige walviflehen , kan men bij Anderfon aantreffen. §. 20. Het vijfde zoort bevat de kleine walviflehen, die van onderen en van boven tanden hebben. Onder dezen zijn 10.) de Wit-vifch, dus genoemd wegens deszelfs witheid. Hij heeft flechts de lengte van twee tot drie vademen en is den regten walvifch tamelijk gelijk uitgezonderd, dat het hoord fpitfer, en de twee zij-vinnen, naar evenredigheid, langer zijn. Schoon hij in den nek flechts één blaasgat boven m de huit hebbe, zo zijn toch van onderen twee eironde gaten, van twee tot drieduimen middellijns, die boven te faamen loopen, de witte, echter eenigermaaten gerim.  Afd. Hl- Van de Zee-dieren. 127 gerimpelde huit, is zo dik als een vinger, en het fpek zo breed als eene hand , en kan flechts (trekken ter vervullinge van vier tonnen. Het vleefch is rood als dat van rundvee, en heeft ook bijna denzelfden fmaak. Deze dieren houden zich voornamelijk bij Disko op: nogtans worden zij ook bij menigte door de Groenlanderen (want bij de vvalvis-vangeren zijn ze in geenen tel) bij Godhaab gevangen. Schoon ik den vifch in zijn geheel niet hebbe kunnen befchouwen, doordien de Groenlanders denzelven in ftukken fnijden, voordat zij aan land komen : zo heb ik echter gezien, dat de meeninge , dat hij in de boven kaaken geene tanden hebbe, 'zonder grond zij. Want ik heb in ieder onder-kaak fes ftompe, aan de eene zijde van de boven - kaak acht, en aan de andere negen tanden , die een weinig ingeboogen en uitgehoold waren,geteld, in welken de onderden juift floten: hoewel de drie achterften, die van onderen geene tegenoverftaande tanden hebben , alleen fpitfe (liften zijn. Ongegrond word ook deze vifch van zommigen voor het wijfje van den eenhoorn-vifch gehouden, doordien die beide merkelijk van eikanderen verfchillen. 11.) De Bot-kop of Stomp-vifcb, dus genoemd naar zijnen botten of (lompen fnuit, in 't Engelfch Grampus, anders Poreus marinus major, is van 15 tot 2,0 voeten lang , van boven zwart en van onderen wit, voor't overige in alles gelijk aan de groote walviflehen. 'tls niet onwaarfchijnelijk, dat dit een en hetzelfde dier zij, met het geen de ijslanders , naar zijn fpringen, Springh-wal noemen. 12..) Het Zee-zwijn, ontleenende zijnen naam van het wentelen in de zee, en bij de Engelfchen Porpus, Poreus marinus minor genoemd, heeft zeer veele gelijkenifle met den Botkop,uitgezonderd, dat het flechts van een tottwee vademen lang is, en eenen fpitfen muil, gelijk een Varkensfnuit heeft. De rug-vin, is naar den ftaert toe uitgehoold, gelijk eene halve maane. Het vleefch van denzelven wordt niet alleen door de Groenlanderen, maar ook door verfcheiden Europeefche vifleheren, gegeeten ; overal zijn dezelven in eene menigte te zien, vooral bij het opkomen van eenen hevigen wind, gelijk zij dan, als in eenen wedloop, bij troepen, rondom de fcheepen heen waaren. Over het geheel heeft men aangemerkt, dat de zee-dieren zich niet alleen bij eenen ftorm meer boven 't water zien laten, uit voorzorge mogelijk, om door het geweld der baaien, op gee-  JC28 Groenlandfche Hiftorie B. II. geenen zand-bank geworpen te worden, maar ook bij taaninge van zonne of maane , ten welken tijde zij zeer angftig fchijnen, en een ongewoon geraas maaken. 13. ) De Dolfijn, naar zijn geftadig fpringen en tuimelen tuimelaar genoemd, verfchilt zeer luttel van het zee-zwijn; om welke reden de Groenlanders en Noorwegers beide zoorten Ni fa noemen; uitgezonderd, dat hij kleiner ïs, en eemgermaaten eenen fpitfer fnuit heeft. De vifch nogtans, dien men in zuidelijker ftreeken Dolfijn noemt, is een geheel ander zoort. 14. ) De Zwaerd-vifch, bij de Groenlanderen TikaguM, naar derug-vinne, die van twee tot vier voeten lang, naar den ftaert toe fmal, en eenigzins ingeboogen is, dus genoemd, fchoon dezelve meer gelijkenifle heeft met eenen ftompen paal dan een zwaerd. Deze vifch heeft de lengte van zeven vademen , en zeer fcherpe tanden. Dit zoort valt troepsgewijze den grootften walvifch aan, fcheurt hem geheele ftukken vleelch van het lijf, tot dat het hem geheel overweldigt hebbe. Hierom is het, dat zij bij de NieuwEngelanderen den naam van Whale-hillers, dat is , moorder van den walvifch , draagen. Men zegt , dat deze viffchen zo fterk zijn, dat een eenige van dezelven', door middel zijner tanden , eenen dooden walvifch ophouden en voortfleepen kan,wanneer zelfs eenige floepen denzelven voort boegfeeren willen. In Noorwegen worden zij Spekhouwers genoemd; zij zijn echter, zo men zen, met veel meer dan vier voeten groot. 15.) Een ander zoort van zwaerd-viffchen noemen de Groenlanders Aardluit. Dezen zijn Hechts vijf vademen lang Ter plaatze , daar zij zich vertoonen, vluchten alle zee-honden wech,onder welken zij eene groote vernielinge aanrechten. Want zij zijn zo bekwaam om dezelven met hunnen muil en de vinnen te prangen, dat men ze menigmaal belaaden gezien heeft met vijf zee-honden ,ldewelken zij, een in den muil, twee onder ieder vinne, en ook wel onder de rug - vinne eenen, voortfleepen. De Groenlanders vangen deze dieren, gelijk de andere walviflehen, en eeten derzélver vleefch met fmaak. % ft*  Afd. III. ' Van de Zee-dieren. ï*£ §. 21, Tot het zesde zoort, kon men de ongewoonelijke groote zee-aedrochten brengen, indien men van dezelven iet zekers wffie, of geloofwaardige Mannen dezelven met eigen ooeÏÏSenhldden. Heere Paul Egede meldt 111 deszelfs Voortzetting Groenlandfche berichten pag. 6. van een zeSfter, 'twelk hij, op zijne tweede reize naar Groenland in den jaare J734» °P de ho0^ van Godhaab, in den oSen graad, gezien en afgetekend heeft en 't geen rïen den nafin van Zee-draak gevoegelijk zou kunnen gee- Ve%peden°ll Julij deedt zich een verfchrikkelijk zee-dier op 't geen zich dermaate ten water uit opbeurde , dat " het hoofd van hetzelve boven ons groote Mars-zeil uittok Het hadt eenen langen fpitzen fnuit, uit welken " het, naar gewoonte der walviifchen, blies, ook hadt " het , in ftee van vinnen , groote breede zwaerden , ge" ïiik vleugelen. Het lijf fcheen vol fchaalen te zijn en " deszeÏÏ S zeer hobbelig en oneffen. Van achteren " had het de gedaante van eene Slange, en , toen 1 ét weder onder water ftreek, wierp het zich op den n ?ugge, en hief den ftaert op , ter lengte van een fchip, " bovennet water. Men gifte ,dat het zo dik als het fchip, " eS wel drie of vier maaien lpger ware. In den avond " naakte onshard weder, en op den volgenden dag ftorm "H^er mede ftrookt het verhaal van geloofwaerdige mannen nopens de zee-flangen; die in de Noorweegfche zee, fchoon zïlden en alleen bij volflagen zee-ftilte, m Juhj en AusSftus, gezien worden. De langte dezer dieren ftelt men op die van een kabeltouw, namelijk op honderd vadenien de dfkte op die van een groot Wijn-vat, de kromtens van ao tot ioo in getale, als groote zwemmende vaten. De Noordlandlche Dichter Pieter Das* gelijkt dezelven bij honderd voeren meft, die op eenen ri] op den akker hgïen bS den Behemoth en Leviathan bij de Hechte en Somde Shnge. Men zegt, dat het hoofd aan dat van len pTerd gelijk is, dat eene° lange witte maane ten halfe ïnang? , en het lijf uit een grauw-flijmachtig vleefch be- fta'Ss niet onwaarfchijnelijk,dat hier mede datgeene op^te  i$o Groenlandfche Hiftorie II. B. helderen zij, hetwelk de Hr. Hans Egede, in deszelfs Groen* lands Per/uffraêionp.^j. uit Tbormoder TorfieiHiftoria Norvegtcc & Groenlandiae, aanhaalt, nopens de Havftramb of Mei'rman , die, in aanmerkinge van het hoofd,dat met eene huit, als met eene munniks-kappe , bekleed is, en van neus, mond en oogen eenen menfche gelijk is, van welken men in laatere tijden in Noorwegen eenen gevonden heeft, die dood, en drie vademen lang was ; insgelijks wegens de Margya of Meir - minne, die zwarte lange hairen , borften , armen, handen met vingeren, en voeten heeft,als die van ganfen of zee-honden, en van het midden tot het einde gelijk een vifch met ftaert en vinnen voorzien is. Zoort-gelijke zee-dieren, die den menfchen of aapen gelijk zijn, wil men, dat in groote en kleine zoorten bij Noorwegen, als ook in de Africaanfche en Afiatifche ze'eè'n bij menigte gevonden worden. Op grond denke ik, dat men den Noorweegfchen Krake of Zee-borve, Hafgufa , voor het verfchrikkelijkfte en wonderbaarehjkfte zee-gedrocht te houden hebbe; een dier echter, dat niemand bekent geheel gezien te hebben. Men wil namelijk, dat de viffchers, ter plaatfe daar zij anders van 80 tot 100 vademen peilen, den grond zomtijds veel ondieper , omtrent ao of 30 vademen diep bevinden , en daaruit, als ook uit het aantal viffchen, dat, door de lieffelijke uitwazeminge van dit dier , verzameld wordt, befluitcn, dat zij boven eenen Krake ftaan en vaaren. Alsdan poogen zij van rondom eene goede vifchvangfte te doen, doch hebben eene trouwe voorzorge aan te wenden, wanneer de grond nog ondieper wordt, doordien het genoemde dier zich hoe langs hoe meer om hooge heft. Zo dra zij zulks gewaar worden, begeeven zij zich in der ijl van die plaatfen, en befpeuren, met volle verwonderinge, in den omtrek van het vierde eener mijle, en verder, fpitfen, gelijk klippen, uit de zee opfteigen, aan welke zich lange ghnfterende takken vertoonen, die telkens dikker worden, en zeer veel gelijkeniffe hebben aan een aantal kleine maft-boomen. Wanneer dit dier, vervolgens, zijne kaaken, die men echter niet zien kan, met eenen genoegzaamcn voorraad van viffchen, die op het zeiven als op eenen droogen zand bank ftranden , voorzien hebbe, zinkt het, met eene groote beweeginge in het water , wederin de diepte. Men heeft, gelijk ik gezeid hebbe , dit dier m zijn geheel niet gezien ; echter ftelt men het zich  Afd. III. Tan de Zee-dieren. 131 zich voor als eenen grooten Pokjpus (*) met eene rae-_ nigte van antennh ,fprieten,en tentaculis, lange ftrespen of voel-hoornen voorzien, op de wijze gelijk de her-en kruis-viffchen, flella arborefcens (f), caput medufs, het hoofd van medufa, zeezenue, of de Ozaina van Plinius , die ook van zommigen voor het uitbroedzei der Kraken gehouden wordt. Dezen zee-gedrochten,die, behalven het eerfte, in de Groenlandfche zee tot nog toe niet gezien zijn, willen wij niet verder nafpooren. De fchrijver der natuurlijke Hiftorie van Noorweegen zoekt, na zorgvuldig alle verdichtzelen afgezonderd te hebben, de mogelijkheid en het aanwezen van dezelven, a priori en pofteriori, met bijvoeginge van-veele geloofwaardige getuigeniflen, en veelvuldige geheel ongemeene aanmerkingen, aan te toonen, 't geen in bet 8 capittel van het tweede deel inderdaad aangenaam is te leezen. §. 22. Om nu weder op den rechten weg der befchrijvinge van den eigenlijken walvilch te komen, zo luft het mij, uit het mondeling verhaal van eenen zendeling , die in den jaare 1745 op een Hollandfch fchip de walvifch-vangfte in Disko mede bijwoonen moeft, op te geeven, wat hij van dezelve opgemerkt, en in geheugen gehouden hebbe. De walvifch wordt in de bogt van Disko in de maand April gevangen, en wanneer 'er geene of eene kleine vangfte zij ,zo volgt menden gedachten vifch tot op de^Americaanfche kufte, waar hij zijnen gang in de Hudfons-baij inftuwt, en zich,bij het anoopen van den zomer, naar de aanmerking© van Ellis pag. 349. in de zuidelijke zee begeeft. Omftreeks Spitsbergen wordt hij in de maanden Maij en Junij gevangen, en,'na verloop van die maanden,begeeft hij zich verder ten ooften. Zo dra men eenen walvifch met oogen of oore gewaar wordt, moet ftraks een floep, met zes mannen voorzien, van welke floepen 'er altijd van vijf tot zeven in gereedheid zijn, op denzelven afgaan, en trachten, dat (*) Een Veelvoet zie Plin. C. 9. 29. (t) Een boom wordende fterre, of al* by Plin. C. 9. 60. een Fis-voet.  138 Groenlandfche Hiftorie li. ft dat zij den vifch van vooren,op de zijde, genaaken. Wanneer nu de vifch zich weer op geeft, om adem te haaien en naar gewoonte eenen tijd lang boven blijft, wendt men de floepen terzijden aan zijn lijf, en zo dra men hem met het harpoen in de zijde, omtrent bij de vinnen geftoken hebbe , vaart men in der ijl te rugge, door dien de vifch, den fteek gevoeld hebbende, door het geweldig flaan met zijnen ftaert en vinnen , den floep omwerpen,of geheel zou kunnen verbrijzelen. De Harpoen beftaat uit een driekantig ijzer, met weerhaaken, omtrent ter lengte van eenen voet, en is aan eenen ftok vaftgemaakt. Wanneer de vifch zijne wonde gevoelt, werpt hij zich in der ijl naar beneden, en een lijn, die aan den harpoen-ftok vaft. gemaakt, zo dik als een vinger, en 100 vademen lang is, en uit beften hennep beftaat, van welke lijnen negen in ieder floep liggen volgt hem zo ras na, dat, wanneer dezelve zich verwerf I zij als eene fnaar breekt, of den floep omverre haalt. Hierom is het, dat 'er te zorgen zij, dat een mairop den goeden afloop van den hjn lette, en een ander de plaatfe, waarop hi] over't boord loopt, met waterbegiete, opdat,door het wrijven of fchuuren der lijn het hout niet in brand koome. Voorts vaart men, met zo veelfpoed als mogelijk is, den walvifch na, die gelijk een vogel met de lijn voort fnelt. Heelt de vifch geene' doodwonde ontfangen, zo kan Mi wel een uur lang zijnen loop behouden, en lijnen ter lenste van aoco vademen lang na zich trekken, wanneer dan ook de andere floepen naar den eerften toe ijlen,en hunne lijnen aan den uitgeworpen lijn vaftknoopen. Indien de vifch zich onder het drijf-ijs begeeft, zo poogt men hem echter na te roeien: doch zwemt hij onder een groot ijsveld, zo ftelt men alle macht in het werk, om de harpoen uit zijn hgchaam te trekken, en bij mislukkinge, is men genoodzaakt den lijn af te houwen, en dan acht men het verlies van den middelmaatigften vifch ten minften op i ooo Rijksdaalers. Wanneer de vifch wederom levendig te voorichijn komt, werpt men andermaal eenige harpoenen op denzelven , en brengt hem met lanfen verder om het leeven Zo dra de vifch dood is, komt hij boven, en keertzich om," zo dat zijn buik boven is. Middelerwijle komt het fchip , zo veel mogelijk , den floepen te gemocte, die bezig zijn , om den walvifch voort te fleepen, en denzelven aan het fchip vaft te maaken;. op deze wijze namelijk, dat zij temidden van den vifch twee reetea  Afd; III. Van de Zee-dieren.' *$S' reeten in het fpek fnijden, door die reeten dè touwen trekken, en vervolgens aan het fchip vaft hechten. De eerfte arbeid beftaat hierin, dat de viflchers met hunne floep in de kaaken van den vifch invaaren , en met lange meflen, die min of meer buigfaam zijn, op eene voorzichtige wijV ze, de baerden uit de.kieuwen fnijden en met touwen op het fchip trékken* Zij neemen alleen de grootften, waarvan'er vijfhonderd zijn, die zo veel waardig zijn als het fpek des geheelen vifchs. Zo dra zij vervolgens het fpek der tonge los gemaakt hebben, fnijden zij het fpek van het lijf af, echter op deze wijze, dat ze namelijk van het hoofd en den ftaert te gelijk beginnen, en in het midden eindigen.. De luiden, die boven op den vifch ftaan, hebben lpooren in de fchoenen, om door de gladheid van den vifch niet uit te glijden. Het fpek wordt door groote meflen , die aan ftokken vaft zijn, tot lange vierkantige ftukken gefneeden, en door middel van het takel-blok op het dek getrokken, alwaar men het in kleinere ftukken fnijdt en voor eerft in het hol van het fchip nederwerpt, totdatmenmet den geheelen vangft vaerdig is. De vinnen en den ftaert, die uit veele zenuwen beftaan, neemt men geheel wech, fnijdt dezelven in kleinere ftukken en zondert die af, om lijm te kooken. Indien alles in goede orde gefchiedt, moeten veertig of vijftig menfchen, eikanderen in de hand werkende, den geheelen vifch Hechten kunnen, binnen den tijd van vier uuren. Nadat dan het ftuk fpek ook wech genomen is,'twelk gelijk een ring ten laatften rondom den vifch gebleeven is ,en|door de verdere affcheidinge van vleefch, en verfchuivinge van het Touw, dat onder hetzelve vaft is, de vifch zich als van zeiven omdrait; zo zakt de romp, die, door het verliezen van het fpek, niet meer boven drijven kan, onder een algemeen gejuich van 't volk, naar de diepte , komt echter ; na verloop van eenige dagen, geborften zijnde, weder boven,én ftrekt, in zijn overig vleefch,den viflchen, vogelen, en beeren ter fpijze. Wanneer men echter, door ongeftuimig weder, of omdat men nog eenen anderen of meerdere walviflehen gevonden heeft, dezelven niet te gelijk Hechten offlenfen kan, zo zwelt de vifch onder een fterk geruifch op,barft mét een ontzachelijk geluid van een, en fpuit een vermillioen-rood vocht uit zijne ingewanden, dat eenen hevigen ftank geeft. Wanneer de Viflchers genoeg hebben, vaaren zij naar /. Deel. I eenea  £34 Groenlandfche Hiftorie B. Ih eenen haven, of bij ftil weder aan een groot ftuk ijs, om door het uitlaaden der vaten meer plaatfe tot het klein fnijden t^ verkrijgen. Zij trekken dan al het fpek uit de holte van het fchip naar boven, neemen het zwoord van hetzelve af, ('twelk in de zee geworpen, en door de Groenlanderen, om te eeten, opgevifcht wordt) fnijden het fpek in kleine lange ftukken, werpen het, door middel van eenen lederen zak naar beneden in eene balij, en vullen dan het eene vat na het anderen, door middel van eenen kooker daarmede aan. Bij zodanige gelegenheid ftroomt de traan op het fchip tot over de fchoenen. Dezelve wordt opgefchept, of bij de water-gooten van het fchip in emmerem opgevangen, en bij het fpek in de vaten gegooteta. Al wat uit de vaten looperi en druipen kan, wordt voor den lijnften en beften, of zogenaamden klaaren.traan gehouden (*). Doch het overige dat gekookt wordt, is de bruine traan. De overblijvende vinken maaken zo weinig uit , dat men uit honderd tonnen fpek wel 96 tonnen traan kooken kan. §• 23. Wat nu der walvifch vangfte van de groenlanderen betreffe , daarvan merken wij aan, dat alleen in het noorden de eigenlijke walvifch en het eenhoorn, maar de Cachelot en andere kleine zoorten ook in het zuidelijke deel gevangen worden, 't Luft mij hiervan de wijze der Noordlanderen te befchrijven. Vooral voegen zij zich ten dien einde in den besten dos : want zij gelooven, dat, wanneer iemand onreine kleederen aan hadde, bijzonder zo hij daar mede eenen dooden hebbe aangeraakt, de walvifch, naar het beuzelen der tovenaaren onder hen,zoude wechvlieden, en,fchoon hij reeds dood ware, ten gronde zinken. De vrouwen zijn genoodzaakt mede te gaan, zo wel om te roeijen, als om de (*) Die luft heeft de afleidinge van het woord traan, dat in de Rufiiftbe, Tslandfche, Noordfcbe en Duitfcbe , en alle daarmede vermaagfchapte fpraaken , ja in 't Grieks, Hebreeuws en Arabifck, bijna eenerlei is, te vveeten ; leeze 'er over de zinrijke aanmerkinge van Anderztn, in deszelfs bericht van IJsland;, yag. 99.  Afd. ili. Vani de Zee-dieren; igg» de zee-kleederen der mannen, en de booten, als dezelven befchadigd worden, ftraks te verftellen. Zij vaaren in mannen en vrouwen-booten onverfchrokken op den vifch los, en werpen op hem eenige harpoenen , van welken eene blaaze, vaneen groot zee-honden vel gemaakt, afhangt. Een aantal derzelven zijn in ftaat, den vifch zo fterk om hooge te houden, dat hij niet diep zinken kan. Wanneer de vifch afgemat is, dooden zij hem met hunne kleine lanfen. De mannen kruipen dan aanftonds in hunne water- of fpring-pelzen , die uit zee-honden, vellen bereid zijn, en fchoenen, koufen,handfchoenen, eri muts uit één ftuk hebben ; welke pelfen om het hoofd vaft toegereegen worden. Dus uitgeruft, fpringen zij op den vifch, en in de zee (na. demaal de pels door de beweegingen in het water dermaaten opgeblaazen wordt, dat zij niet zinken,maar als in het water ftaan) fnijden het fpek af, en weeten ook met hunne flechte meflende baerden handig genoeg uit den vifch te neemen. Bij het fnijden van het fpek gaat het zeer ongefchikt toe. Mannen, vrouwen, kinders, allen loopen met fpitze, fcherpe meflen onder en over malkanderen heen,doordien allen, ja zelfs die, welken flechts den vangft hebben aangezien , aan den buit deel hebben. Men moet zich verwonderen, hoe het mogelijk zij, dat zij zich, in zulke eene woefte handelwijze, tamelijk fchadeloos van ongelukken weeten te houden, fchoon het nogtans zonder eene geringe bloedftortinge nooit afloopt. De kleinere zoorten van walviflehen vangen zij gelijk de zee-honden, of jaagen dezelven in de nauwe bogten, aan het land, op dat zij zich het hoofd verpletteren of ftranden moeten. Op eene gelijke wijze drijven de IJslanders den walvifch, door een deerelijk gefchrei, flaan en werpen in het water, zo verre in eene bogte, tot dat hij ftrandt , fchoon zij ook middel weeten, om hem met de harpoenen te dooden: Zij gieten ook wel bloed in het water, ten einde de vifch, door hetzelve fchuw geworden, naar het land ijle, en alzo ftrande: 'twelk, gelegenheid kan gegeeven hebben tot de vertellinge van de tonne of rooden lap, waar" mede de vangers den walvifch zoeken op te houden, io% dat zij hem onverhoeds treffen kunnen* ï 3 VIER*  «3ê Groenlandfche Hiftorie B. II. VIERDE AFDEELING Van de viervoetige Zee dieren of Zee-honden. §. 24. NU hebben wij nog nopens de viervoetige zee-dieren en atnpbibia , die bij de latijnen Phoca, de Groenlanderen Pm, Zeehond, Seal, Loup mar in, genoemd worden, en in zoorten onderfcheiden zijn, eenige meldinge te maaken. Allen zijn zij den anderen hierin gelijk, dat ze namelijk vaft, taai, en,gelijk de landdieren,hairig van huit zijn, alleen dat het hair digt,kort en glad is, als of het met olie beftreeken ware. Zij hebben van vooren twee korte onderwaard ftaande voeten, om door zee te roeien, en, aan wederzijde van den korten ftaert, twee regt uitftaande voeten, om te ftuuren. Met dezen ftaan zij het water van achteren te faamen, dat hen, gelijk de golven een fchip voortftuwen, des te rafter heen drijft. De vijf teenen aan de voeten, waar van elk uit vier leden beftaat, hebben lange fpitfe nagelen of klauwen, waarmede zij op het ijs en de klippen 'klauteren. Aan de achter voeten zijn de teenen aan eikanderen vaftgehecht door eene dunne huit, gelijk de ganzen-voeten , zo dat dezelven, bij het zwemmen, zich als een waïer kunnen uitbreiden. Het natuurelijk element dezer dieren is het water, en allerleie viflchen (trekken hun ten voedzel. Dikwijls liggen zij ook boven op het ijs, ook wel op het land, om zich in de zonne te bakeren, en te flaapen: in welken flaap zij zeer fterk fnorken, en, zeer vaft flaapende, op eene gemakkelijke wijze , te verraflen zijn. Hun gang is zeer loom, echter kunnen zij met hunne voorvoeten niet alleen, indien ze willen, tamelijk ras voortkruipen , maar, door kracht hunner achter voeten, zodanige fprongen doen, dat men groote moeite heeft, om dezelven te achterhaalen. Het hoofd heeft veele overeenkomfte met dat van een hond, wiens ooren afgefneeden zijn, gelijk dan ook het eene hoofd ronder, 't ander fpitfer is: en het geluid dezer dieren aan dat der honden, of liever der wilde zwijnen, en het janken hunner jongen aan het gmuwen der katten gelijk is. In den mond vindt men fcher»  Afd. IV. Van de Zee-honden. *37 fcherpe tanden, en aan de lippen ftijve hairen, als borstelen. Zij hebben twee luchtgaten in den neus, en zijn genoodzaakt, ten minften viermaal in een uur, boven water te komen, om lucht te fcheppen : ook hebben zij groote vuurige oogen, met oogen-leeden en winkbrauwen, en eene kleine openinge voor de ooren, echter geene oorlappen. Hun lijf is van vooren en van achteren fpits, en in het midden breed, 't geen hun tot veel gemak is in het zwemmen. Dus hebben zij, in het eerfte voorkomen veele gelijkenifle aan den aard-mol. Het fpek is van twee vingeren tot de breedte van eene hand dik. Het vleefch is rood, teder, fappig en vet, bijna als het vleefch van wilde zwijnen ; de fmaak is niet zo wild en traanig als dat der meefte zee-vogelen, en zou met meer graagte gegeeten worden, zo het geen vleefch van eenen zee-hond genoemd wierdt. §• 25- In alle andere zeeën vindt men ook, fchoon niet allen , echter eenigen dezer dieren, en , voor zo verre men uit derzélver befchrijvinge befluiten kan, van onze Groenlandfche zee-honden zo wel in gedaante als kleur verfcheiden zoorten: gelijk mij dan, hiertoe ten bewijze, een Jutlander verzekerd heeft, dat hij in die zee zee-honden gezién heeft, die, in ftee van achtervoeten, den ftaert van eenen vifch hadden, met zwem-vinnen: met welk verhaal de afbeelding van den zee-hond in de natuurlijke Hiftorie van Pontoppidan , overeen ftemt. Anderfon (*) verklaart ons, dat 'er in de zoet-water-zee Baikal in Tartarijen, die ten minften ao graaden van de zee af is, zee-honden gevonden worden, die zich, naar alle gedachten, door den Jenifei ftroom, derwaard heenen begeeven en vermenigvuldigd hebben, zo dat zij nu buiten het zee-water leeven kunnen. De zee-hond, die in de lente van het jaar 1761 in de Elve bij Maagdeburg gevangen is, ligt ook nog, hier van ten blijke, in leevendig geheugen. Men vangt hier vijf verfcheiden zoorten van dezelven, die , in aanmerkinge van de gedaante des ligchaams, eikanderen wel gelijk, doch, in grootte, hoofd eh haïren, onderfchciden zijn. Ik ben ge- nood- H P*£. 235* ï 3  138 Groenlandfche Hiftorie B. IL noodzaakt dezen met hunne groenlandfche naamen te benoemen, omdat ik dezelven niet in eene andere fpraake weer te brengen. i.) Kaffigiak is een lange zee-hond, die zwart en wit gefprengeld is, en een dik hoofd heeft. Van dit zoort worden door de Groenlanderen in Bals-rivier de meefte gevangen, en wel het geheele jaar door. Uit de vellen van de jonge zee-honden maaken zij (en wij ook) de befte kleederen, en wanneer deze dieren op den rugge zwarten aan den buik recht wit zijn, ftaaiT de vellen, tot kleederen geïneeden, gelijk fluweel. Om welke reden deze vellen ook m menigte verzonden, en tot camifoolen gebruikt worden. JNaar evenredigheid van den ouderdom dezes diers is de grootte der plekken , zo dat zommigen naar tijgers-vellen gelijken, en tot dekkleeden der paerden gebruikt worden. Een zee-hond van dit zoort, die zijnen volkomen wasdom heeft, is omtrent fes voeten lang. aO> Attarfoak. Deze heeft een fpitfer hoofd en een dikker lijf,als ook meer en beter fpek, en is, volkomen opgegroeid zijnde, wel agt voeten lang, en op dien tijd meeft wit grauw, met een zwart fchild op den rugge, gelijk twee halve maanen , welker hoornen tegens eikanderen overftaan. Echter vindt men ook zommigen , die geheel zwartachtig zijn. Alle zee-honden veranderen wel jaarehjks van kleur, zo lange zij den volkomen wasdom niet bereikt hebben, doch geenen van alle zeehonden, zodanig, als dezen. Om welke reden zij bij de Groenlanders, naar den trap hunnes ouderdoms, van naame verwiflelen Het ongeborene, en jonge, dat geheel wit en wollig ter waereld komt, daar de jongen van andere zoorten vanzeehonden reeds glad en gekleurd zijn,noemen de Groenlanders Iblau. In het eerfte jaar, wanneer het vaal wit is, geeven zij het dier den naam van Attarak , in het tweede v w^v^f ™y*™&->Attehftak , in het derde Aglektok\ htt befchtlderde, in het vierde Mi lek tok, het gevlekte, en m het vijfde jaar, waarin het tot volkomenheid groeit, en een zwart fchild krijgt, noemen zij het Attarfoak. De huit ïsttijten vaft, en wordt daarom gebruikt tot het bekleeden van kofferen. De Groenlanders touwen het hair van de huit, en laaten 'er een weinig fpek aan, waar door zii ttSrïh'1? t£ dr?er W°rdt' en Vertrekken me dezelve hunne booten. De ongetouwden gebruiken zii tot yellen voor hunne tenten, ook wel, fcholi zeer zeK,  Afd. IV. Van de Zee-honden. 13$ en alleen bij mangel vandekzel, tot kleederen, Van dezen zee-hond haalt men het meefte en hét befte fpek; ook is de traan, die 'er van zelfs uitdrupt, niet veel dikker of Hechter van reuk dan oude boom-olie." Het fpek laat zo weinig vinken na, dat men uit eene tonne twee kannen meer traan tappen en fmelten kan, dan men 'er fpek hebbe in gedaan, ten ware het, dat dikwijls gebeurt, uitlekke. 3. ) Neitfek , deze zee-hond verfchiltvan den genoemden in grootte en kleur niet veel, uitgezonderd, dat de hairen eenigermaate bruinachtiger en vaal wit zijn, ook niet glad op de huit liggen, maar, gelijk die der zwijnen, ruig en borftelig ftaan. Wanneer men van deze vellen kleederen maakt, zo keert men gemeenelijk het ruige naar binnen. 4. ) Neitferfoak ; fchoon dit woord bij vertolkinge zo veel zegt als een groote Neitfek, is het dier echter van denzelven geheel onderfcheiden. Want , ter zijde gefteld zijnde, dat het veel grooter is, draagt het onder zijne witte hairen eene korte, digte, zwarte wolle, die aan de huit eene fchoone grauwe kleur geeft. Daarenboven heeft het voorhoofd een dik rimpelig vel, dat het dier , als eene mutfe, totover de oogen trekken kan, om dezelven, bij ftorm en fterke golven, voor de voortrollende fpitfe fteenen en het zand te beveiligen. Uit welkeoorzaake men dit dier , 't welk echter alleen in het zuidelijk deel gevangen wordt, klapmuts gewoon is te noemen. 5. ) Ukfuk , dit is het grootfte zoort van zee-honden , omtrent tien voeten lang; het heeft zwartachtige hairen en eene dikke huit, uit welke de Groenlanders riemen of reepen ter dikte van eenen vinger, ten gebruike van de zeehonden-vangfte , fnijden. Men vangt dit zoort van zeehonden alleen in het zuiden. §. 26. Het zefde zoort, dat bij de Groenlanderen den naam draagt van Auak, is het Walrus ( Rofmarus, bij de Engelfchen Sea-kow en de Franfchen Vache marine) 't welk in de geftalte van het lijf wel met dat der zee-honden over eenkomt; maar ten opzichte van het hoofd geheel met dezelven verfchilt; want het hoofd van dit beeft is met 1 4 fpi"j  Ï4« Groenlandfche Hiftorie If. B. fpits, in tegendeel ftomp en breed. Het kan daarom, met meer fchijn zee-os of leeuw, en uithoofde van de twee lange tanden, die het heeft, olifant genoemd worden. Want zijn hoofd heeft meer overeenkomft met dezer dieren,dan met der paerden hoofd. Ik zal, zo veel mij de fchielijke flechtlnge, die de Groenlanders hieromtrent waarneemeh , toelaat, eene uitvoerige befchrijvinge van dit wonderbaareb'jk dier geeven, 't geen hier zeer zelden gevangen wordt. Dit dier is omtrent 16 of 18 voeten lang, en inden omtrek bij de borft even zo dik. De huit, die, het geheele lijf over, niet glad, maar, en wel in't bijzonder aan den hals, zeer gerimpeld en kaal is, heeft de dikte van eenen vinger, en aan den hals die van twee vingeren ,enis kraakbeenachtig, waarom de Groenlanders denzelven met fmaak rauw eeten. Zij weegt miffchien vier honderd en ook wel meer ponden. Het fpek is wit en vaft, gelijk varken-fpek, bijna zo hoog als eene hand; echter levert het,uit hoofde der taaije vinken , verre na zo veel en goeden traan niétt als het fpek der zee-honden. De voor- en achter-voeten zijn langer en plomper dan die der zee-honden; ook hebben de teenen, welkers leden gedeeltelijk eene fpanne lang zijn, kortere en min fpitfe nagelen. Het hoofd is langwerpig rond. De mond is zo klein, dat men'er geene vuift kan infteeken. De onderlippe, dïe, gelijk een driehoek, fpits toeloopt, komt een weinig' tuffchen de lange tanden vooruit. Aan dezelve als ook aan de boven-lippe, en tèr wederzijde van den neus,ftaat in eene huit,die eene hand breed en fponsachtig is, eene menigte borftels,die delengte hebben van eene goede fpanne, en de dikte van eenen ffro-halm , ais bindgaren driemaal gewonden, en helder zijn, en het dier een prachtig en verfchrikkeHjk aanzien bijzetten. De neus is geheel plat, en de oogen ziin niet grooter als die der offen. Ik hebbe niet kunnen befpëüren, dat dit dier oogenleden hadt, toch als ik de oogen zocht, en niet vond, drukte een Groenlandfche jonge de huit, totdat dezelven te voorfchijn kwaamen, daar ik ze dan,ter diepte van eenen vinger, in en uit het hoofd konde drukken; Waaruit ik befluiten moeft, dat dit dierbij ftorm , de oogen ter beveiliginge intrekken en verbergen kan. De ooren zitten verre naar achteren in den nek; gelijk dan ook de oor-gangen geheel naar achteren in het hoofd zijn ; ook heeft het dier geene oorlappen,waarom men de kleine opemnge zeer bezwaarelijk vinden kan. In den mond heeft dit  Md. IV. Van de Zee-honden. dit dier fpitfe honds-tanden , en voorin geheel geene, maar a leereïijk aan beide zijden vier, en in de,« ter rechter zijde, drie langwerpig-breede en eemgermaa tf» int-aphnlde kielen, d e zo groot zijn als een duim. weshaïïcnhe niefweUelik de zee-hond, viffchen vangen en vft nden k n, waafaan het ook, voornaamehjk: -m* lange tanden, of hoornen, die bij de neuze van onder het voorhoofd nederhangen , en den mond meeft. bedden, meer fchijnen te hinderen,dan te helpen. Deze lange tanSzi n in hun beftaan digter en fijner dan el^nbeenen zeer wit , alleen is het binnenfte mm of mee biuin, a?s gepo jft mne!-hout. Aan het einde, daar £i] hunne r aatfe in het bekkeneel hebben, zijn ze eemgermaate uitK d daarbii niet geheel rond, maar een weinig breed, In gelijk men he lij de meeften walruffen vindt, vol kerVln 3 Gel jk men dan ook zelden een diervant dit: zoort zal aantreffen dat twee gaave en ge heele tan den heeft De rechte tand is omtrend een duim langer dan de flinke,over hetgeheel 27 duimen lang, (waarvan 'er zeven duimenmden hoofd-fchedel vaft-zitten) en in den omtrek 8 duimen dik. Dezelven ftaan ,boven aan het hoofd,dne en eenen halven onder aan de fpitfe, negen en eenen halven duim van malkanderen af, zijnde mar beneden toe eenweimg omgeboogen. Een tand weegtvier ponden f»f^E°P&e"I e geheele hoofd, dat, benevens andere ^eijndiche zeld lamheden, in het cab net van het Kweek-fchool dei broeder^Gemeen e te Barbij is vereerd geworden , vier en twintigSponden. Dit alles naar Zaxifchen maate en ge. WiVan deze tanden bedient zich de gedachte Walrus, ten deele ter opfchommelinge zijner ipijze: , doordien mi, door middel van dezelven, de fchulp-viffchen, die, benevens de zee-kruiden, zijn eenig voedzel ichijnen uit te m aken, uft den modder en tuflehen de klippen van daan trekt- tèn deele ter zijner voorttrekkinge, zich aan de nsbrol ken èn klippen met die tanden vaft hechtende, en den zwaa eS "anders reddeloozen romp nafleepende; eindelijk ?er verdediginge, zowel op herland en Regenden aanval der witte beeren, als in het water tegen de zwaerdviffchen, en diergelijk zoort van vaerdige en grimmige ^Swil, dat hij bij zee-gras leeve, om dat,deihjm Of afgang van dit dier gelijk is aan paerdenmeft. Echter I 5  14* Groenlandfche Hiftorie n. meent hij , dat het ook vleefch eet, doordien het de huit der walviflehen, die men over boort werpt, opvangt, onder het water trekt , en weder in de hoogte werpt. Maar de Groenlanders hebben opgemerkt, dat het eveneens den zee-vogel, ten fpeeltuige, met zijne lange tanden onder het water trekt, en weder m de hoogte werpt; doch denzelven geenzints opeet. r u §. 27. Van de walruflen vindt men in de ftraate Davis weinigen , maar bij Spitsbergen, Nova Zembla en in het Waieat tot aan den Oé-ftroom in grooteren overvloede. Van hier Uf+ Ko tJma en V00Trts IanSs de kuften van de ijs-zee ontdekt men er geenen. In grootere menigte vallen zii echter m de Kamtfchatkifche zee , aan welkers oever veele uitgevallen tanden die veel grooter en zwaarer als die der groenlandfche dieren zijn, en 10, 20, ja 30 ponden, ^f^fT^,0^ gdijk D'Gmelin'in^eszelfs Sibeerifche Reize (*) aaanhaalt. Voorheenen heeft men dezelven bij Spitsbergen , hoofdzaakelijk om de tanden waaruit allenei nette arrebeid vervaerdigd wordt, en wel op het land, waar ze bij geheele hoopen liggen en flaapen,in groote menigte met harpoenen dood geftoken. Men wil echter, dat deze dieren, nadat zij de menfchen voor hunne gevaarehjkfte vijanden hebben leeren kennen, moeieJnk te bekomen zijn: doordien ze hunne wachten uitzetten, eikanderen getrouwelijk bijftaan, en, wanneer zii in het water gevonden worden, den boot poogen om te werpen, of, naar beneden gedoken zijnde, een gat in hetzelve ftooten. ö ln tegenoverftellinge van de veele walruflen, die bii Spitsbergen zijn , znn daar weinig zee-honden , maar aaii den oever van Ooft-groenland des te meer; waarbij Marter.s aanmerkt, dat zich op die plaatfen weinige walruifen ophouden, daar men veele zee-honden vindt , om dat de Iaatft genoemden hun al het voedzel wechrooven. Men vindt bij Jonjion Hifi. Nat. de Pifcibus art. o. ook deze bijzonderheid van de zee-honden aangemerkt , (*) T. III. p. i6±  Afd. IV. Van de Zee-honden. 1+3 merkt, dat zij aameliik, in warmer landftreeken de wijnbergen en vruchthovën aan den zee-oever bederven , als ook, dat zij niet alleen leevendig gevangen en tam gemaakt, maar ook gewend worden, om uit de zee aan land te komen en hunne lpijfe van de menfchen aan te neemen. 'tGeen door Cbarlevoix' van Canada, in deszelfs Vojage de ïAmeriqu:, beveiligd .wordt. , In de ftraate Davis treft men meeft de twee eerft befahreeven zoonen van zee-honden, het gefprengelde Kas(igiak en het zwartachtige Attarfoak aan. Het eerfte zoort fan men het geheele jaar door, fchoon niet altijd in eene even groote menizte', vinden ; nogtans kunnen zij niet, van wegen hunne" voorzichtigheid, uitgenomen wanneer zij met jongen zwaar en onhebbelijk zijn, door eenen Groeniander alleen gevangen worden, maar moeten dan door eene menigte van Groenlanderen, als bij eenen Klop-jagt, cmringd en gedood worden. Maar het laatfte zoon verlaat tweemaalen des jaars dezen ftreek, eens in de maand van Juiij , keerende in September te rugge. 'Naar alle vermoeden zoeken zij hun voedzel in andere plaatfen , echter trekken zij dan niet allen wech. De tweede reize echter, namelijk in de maand van Maart, trekken zij allen weck(*),om hunne jongen te werpen, en komen met het begin van Junjj, met hunne jongen, als of het geheele kudden vaa fchaapen waren,' weder. Op dien tijd zijn zij allen zeer mager. Op dezen laatften togt fchijnen zij, gelijk de trek* woei, eenen bepaalden tijd en zekeren weg, die zonder ijs is, op het ooge te houden ; waarom de fcheepen bij Spitsbergen hen , zender gevaar , volgen kunnen. Men weet, dat zij zich eerft in het zniden, en 43 of 50 mijlen verder ten noorden eerft 10 dagen naderhand, en op deze wiize , hoe verder ten noorden, hoe laater, verhezen. Men kan met eene genoegzaame zekerheid den dag bepaalen, waarop zij zien, in het einde van de maand Maij, bij Frederiksbaab ," en in het begin van Junij bij Goabaab, en d'^s verder ten noorden, weder vertoonen zuilen: alwaar, veele dagen na eikanderen geheele troepen komen aanzet- ten, (*") Van dit zoort van zee-honden nerkt Horrebow aan, dat zij in December op de noordzijde van Yslaad komen, ea ü Haat ailen weder wech trekken.  Ï44 Groenlandfche Hiftorie B. II. ten, en gedeeltelijk blijven, en ook voor een gedeelte verder naar het noorden trekken: Maar werwaard zij hunne bepaalde reize heenen zetten, kan men met geene volkomen zekerheid bepaalen. Op den bodem der zee kunnen zij geene duurzaame verblijfpiaatfe hebben , doordienze genoodzaakt zijn om lucht te fcheppen. Naar America trekken zij met, want zij zwemmen niet wed-maar noordwaard ; en op dien tijd worden zij van geene' fchipperen in de ruime zee gevonden. In het noorden blijven zij ook niet, icnoon aldaar ijs en onbewoonde klippen zijn , en zij 'er hunne jongen ongehoord werpen konden; want men ziet ze met van het noorden, maar van het zuiden terugge koomen. Men zou dus mogen giffen, dat zij, of door eenen engen zond,zoortgehjke men meent, dat'er in de Ifefiördm Bifkobogt, die thans met ijs overftopt is, ten óoften, en in lbomas-Smub-Zond ten 78ften graade zij; of door eene opene zee,die men nog hooger onder de pool vermoedt, rondom Groenland, naar de ooftzijde des lands trekken, en dan, tuflehen Tsland en om Statenboek heenen , weder keeren. tHeeft geenen fchijn, dat zij dezen optocht, om beter voedzel te zoeken, aangaan, doordien zij allen vermagerd te rugge komen; maar wel om hunne jongen te werpen, ijlende metzulken foellen gang terugge, dat zij zich luttel tijd gunnen, om zich met eeten te verzadigen , ofte ruften. Het kan zijn, dat ze, door de Robben/lagers Cdus noemt men de fcheepen, die in de maanden April en Maij, op de zee-honden vangfte bij Spitsbergen, uitgaan ") tot eene zo foelie vlucht gedreeven worden; indien ze al lultmogten hebben, om, uit hoofde der zwakheid hunner tedere jongen, aldaar langer te vertoeven. Deze Robben-flagerspoogen dezelven op het ijs, waarop ze, als bij heele legers, liggen en flaapen, te omcingelen, verfchrikken ze door gelchreeuw, en wanneer zij den hals uitftrekken en geluid geeven, flaan zij hen, met eenen geweldigen flag, op den ?e1u-Sv.,waardoor zil duizelen- Doordien zij echter zeer ichielijk weder tct zich zeiven komen, (want zij draagen zulk een tai leeven, dat zommigen van hun, terwijl men hun de huit afvelt, nog van zich afbijten;) zo is men gedwongen, hen fchielijk andermaal te omringen, om den in zwijm hggenden volkomen te dooden. Op deze wijze kunnen deze fcheepen , die geene walviflehen vangen , met mindere moeite eene laadingefpek van zee-honden,'tgeen dat der walviflehen nog te bovengaat, bekomen, en daar- ' en-  Afd. IV. Van de Zee-honden. *45 enboven ook eenen goeden voorraad van veilen, die men ook. buiten het al^ meen beiend gebruik, geüK marroc- c ----- T--er " : - ::: eenen c = daarvan cmgen. v~__ --- -.- TT;deze dieren ir burne n.e..en va 60 tot 200 in eenen dag verkloeken. Dit heeft men - L-:;t::".-r.i rie: kua-en wsrkfteilig nua- ken. §■ 23. Niemand zijn de zee honden nutter en volfbekt noodzaal:i .: dan der. Gr erlarb.erer- welke: a;<,:e: ae zee :s, e- welker va-aeel zie *-r.:e :r. ae var;- -s. z-,---^ den beilaar. Chs Europe--en r,m ce icnaare-- u,. ons ::: v:e«=se en kleerirze verlekker, er. zer. I'-^f is C-.--5::-ee=. z.e v:. z. :er • — en ook ten huize- en icheep-bouwe bezigen . zo dit ze ia j. v vi- --cd di-van alleen z:-uden kunnen benna- mee zo -oodzaakeii'-k, dan den Grc^iarderen ce z^<™«£ Ket vleefch z'eze: dlerer. is vc:r raar - ,e ren, die nu reeds zeer iciaers zijn. u:u-ezccze_ra. cet r*ie en eezccirle vcedzel. ce lampen om te lichte-, cm te wanr.en ««gfj' gebruik: : Er fcix-r. ze z. j.r:^.-.~,.. P^^.7;t:'^hurxeru:zer 1-1 - Dar ^.....x^.-u ƒ _- crarurre z:::zï ^^^SÊ^d^SS^ S msaken,e- als het i- ••"/•. \ - - =: - =^ -• •—.<=•- ' =- k-e: .erwerre-. raai: rze: ïril---^:.: 1.: - ^ee:ez. De Vellen " YS^r:-^ -- vage ;r 3, ca ? „, . ^r V:r-r;>-:d - =«  *4<5 Groenlandfche Hiftorie th B. ver vleefch en met viflchen genoegzaam voeden dézen met hout kooken en, indien zi^ hunne wooningen 'op eene andere daartoe gefchikte wijze gebouwd haddel, zich daa? llTT^ mfd& lichten konden' zo zouden zftoch zonder de vellen der zeehonden, in seenen ftaat zin nm ach zeiven rendieren, vogelen"'viffcfenen hout e'Se zorgen, doordien zij hunne groote en kleine vaarden waarin zi] reizen, en voedzef zoeken moeten, met de'vel Jen van zee-honden overdekken, de riemen uk dezelven inijden; de blaaze tot den harpoene daarvan maaken S hunne tenten, zonder welken zij ook in da zomer 'niet beftaan kunnen, daarmede dekken moeten. Men acht derhalven hem voor geenen regtfchapen Groenander, die geene zee-honden vangen kan. Op dezeTvanX kofte. t Is ook de eenige kunft ( en inderdaad eene zwaare en gevaarehjke) ,waar toe zij van de jeugdl af ™ gebragt worden waarmede zij zich onderhoud verfcha? len, zich eikanderen aangenaam, en den gemeenenbet van nutte maaken. Op welke wijze zij hief medeomgaan kan men dan eerft duidelijk begrijpen , wanneer menln '? vervolg , hunne vaar- en werktuigen, terdiaLake nSd zaakehjk, hebbe leeren kennen. nood* HIS<  HISTORIE VAN GROENLAND. HET DERDE BOEK. Van de groenlandfche Volkeren. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx INHOUD EERSTE AFDEELING. Van der Groenlanderen Gedaante en Leevens - wijze. $. i. Vc. hunne noemen en gedaante. n. Temperament en inbvrft. J. 5. Kitedinge der Keursen en vrouwen , benevens derzt'.ver opfcbik. J. 4. Hunne sinter-buizen , fteap- en vuur-ft'eden, buiten* gebouwen en tenten. $. 5. Hunne fpijzen en dranken. Tcebereidinge der fpijzen en maeltijaen. J. 6. Hun jsgt-gereedfcbep, cm rendieren , zee-benden en : :geii~ u vangen. J. 7. Hur.nt voertuigen, in't bijzonder de boeten der vrsu- iren. t 8. De btoten dir Kajakken. $. 9. Verfcbeiden vijzen,**, met den Kajik om te wentelen, en rzetr cp te ftaan. %. 13. De vangt* der zee-binden mei bsrpyeKtn en blaazen. $. 11. De veigfte der zee-banden cp üi k '.:p-jigt. $. iï Dever.gfis der ze*benden sp bet ijs. TWE&  TWEEDE AFDEELING. Van het handelen der Groenlanderen in hun huishoudelijk beftaan. §. 13. Hun gedrag in den ongebuwden ftaat, en hij bet huwelijken. Veel-wijverije en fcheidinge. §. 14. be geboorte der kinderen, benaaminge èn opvbedinge derzelven. §. 15. Bezigheid van de opgroeiende jeugd. §. 16. Hunnen arrebeid, en hun gedrag tegens hunne buisgenooten. ". 17. Bezwaarlijkheden der vrouwen , en des ouder doms.) §. 18. De wijze, om bet leder te bereiden. §. 19. De onreine en nogtans ordelijke buisboudinge. DERDE AFDEELING. Van het gedrag der Groenlanderen in gezelfchappen. §. 20. Van bunnen gewoonen omgang onder eikanderen. §. at. Hunne bezoeken, gafterijen en difcb-gefprekken. §. 22. Hunnen handel en wandel onder hunne lands-luiden en de Europeadnen. §. 23. Hunne vrolijkheden, het fpeelen met den bal en vechterijen. %. 24. Hunnen zing-ftrijd- en Satijrifchen dans. 25. Zij hebben geene overheid; richten zich echter na zekere gewoantensi VIERDE AFDEELING. Van het zedelijk beftaan der Groenlanderen. %. a6. Hunne zeden over bet gebeeh §. 27. Zij zijn Wilden, die naar de natuure onbepaald, echter zedig, leeven. §. 28. Veele ondeugden zijn bij ben onbekend, effen minften niet zeer in zwang. %*9>  e -49 29> mbZdeZ*™' *'y w* wtó $. 30. W«W« bepaalt zicb alleen tot de eerbaar- s. st. s£*7Z%J$tuHr §' ^'blZZ^ ^ hunne erfenitfen, en onmedoogend- bèta tegen ver laaten weduwen en weezen. > 33- Hun wraak- en moord-luft. 34' ben %rtferS/ij" li" deuS^aam , echter beU ben^ z,j, btj andere volkéren gerekend, veel voor- V Y F D E AFDEELING. Van den Godsdienlt of liever het Bijgeloof der Groenlanderen. ï; 25- Ff rekt gebrek aan Godsdienjl , ecbter niet aan I' 5?' Roelens van 'den ftaat na dit leeven. 3». Memgvuldige verdichte overleveringen , £/,W*rfe" ZonalloedJTTe o7 ! * 4°' ZlT^t^ ëoeck m kwaade Gee^ »$. 41. ^« W Angekoks of Tovenaaren en Waarzeg ficbfen. eH b°e *> **- hand™rk ^ren enlZ S|. 42. Hunne Tovenaars zijn ten deele wyze mannen ten ^ Phantaften, en ten deele bedriegers. !S- 43- ^f^'fi^rWaar^ggeren ten aanzien vanburt. ne kevens-wijze, Amuleta, " l ' ' 5- ■ ■ I. Deel. v K ZES-  'ï5o ZESDE AFDEELING. Van de Weetenfchappen der Groenlanderen. $. 44. Kort begrip van de groenlandfcbe Spraakkunft, benevens eenige overzettingen. . . K AC. F*» »» de Hiftorie, Genealogie, tn het Rekenen en Schrijven, in de Tijdrekeningen, ut de Geograpbie en Aftronomie. §. 46. Van hunne Kranktens en derzélver geneezinge. §. 47. Hunne Begraavingen. §. 48. Het betreuren der Dooden. EERSTE  ■tSi 1 ÈER5TE AFDEÈLING. Van de Ligchaams-gejïalie en Leevenswifze der Groenlanderen. §. i. -3Ed£°enI;nders geinen ^h,zonder eenige otidWcïiefc kent R? d/m"Ü 'Seei\menfchenof inwooneren beS7i B,]deIJslanderen, die voor veele eeuwen d t land en de nabij gelegene Americaanfche kullen ontde t en Tn bez.ttmge gehad hebben, draagen zij den Sffi naam van SkrMinger, zo veel beuiene^e^klSn? Hechte, nuttelooze menfchen dnnrrfien T« 71 ■ Kleine» feite,zommigen wel overmaar"de meeften b ^edeï fe" vijf voeten lang zijn, en 'er daarbij zwak uitzien, f*Echte? rde^ wf„~Se o^ 6en zijnde de onderbppe een wei-ij dikker dan de SvSSin! J£™ Van-huet fheelè üjf is donker grauwfen die van het aangezichte bruin, (door het welke biji zommigen de roode kleur doorfchijnt) *tgeen men niet zozeer der (*) 'tls eene algemeene aanmerking, dat, naar maarp dei-tot de Pool kome, aldaar en menfchen, en d ereT e„Se waffen klemer zijn: Schoon de Eland, de witteBeeJletRel dier h.ervan int te zonderen zijn. De oorzaake We" van wiit men aan de koude drukkende lucht en den nevel S dt ons de u.tvoer.glte befchrijvinge van de Eskimaux in de Hudfont Ja.j gegeeven heeft, welken bijna in alle deelenmet onzeG öenïï zelfde volk z.jn, heeft aangemerkt pag. 79 dat, nietegenfeande?an t zu.del.jke einde der Hudfons-baij'egroote oome £ Z In den öiften graad alleenelijk ftruikenfen de menfchen3 telkens tayindt, en in den ózfte graad gehk geene iSi^ K a  1^4 ' Groenlandfche Hiftorie UI. B. der mtuure, (want de kinders komen zo blank als ande?en ter waereld) dan wel hunner eige onreinheid toe fchriiven hebbe, doordien zij dagelijks met ipek om- vel vuldige traanachtige fpijzen, waardoor he: bloed dezer ïetale vind men 'er, die een langachtig aangezich hebben, S zonder veele moeite onder de Europeaanen, biizonder onder de bevvooneren van zommige bergerunZwitferiand. zouden kunnen doorgaan als zodanigen. Daarenbovenheb fl Groenlanderen gezien, die Europeaanen tot vaderen hadin doch naar de groenlandfche wijze werden, opgevoed. Dezen zijn van de overigen in de kleur met onSheiien, maar wel in zommige trekken van het aa eScht. Hierentegen heb ik kinderen gezien van een Eufoneèr vei wekt bij eene Groenlanderinne , wier vader ook een Europeaan was, die zo fchoon waren, als zij in E OvS St1 geheTgenomen , hebben zij zeer zwarte, harde fterke en lange hooidhairen, nogtans zeer zelden baerden, die zij met grooten ijver poogen uit te trekken , hunne voeten e}n handen zijn klein en teder, het hoofd en de overige leden daarentegen zijn groot. Zij hebben. eene hoog! borft, in't bijzonder hebben de vrouwen, die van dekugd af, zwaare laften draagen moeten, breede fchouderen. Zij zijn dik in het vleefch, vet, en bloed-rijl, waar it het ook zijnen oorfprong heeft, dat zij, luchtig Seèd, ongedekt van hoofd en halze, echter. de koude leer we verdraagen kunnen;om welke reden zij m hunne huizen dikwerf, tot op de broeken na , naakt zitten, en SnEuropeër,die bij hen zit, door hunne uitwaafemmgen zodanig verhitten,dathij'tnietzeerlangebijhenkanuitftaan. Wanneer zij in den winter, ten GodSdienfte,bij een zijn, ges"  Afd. 1. VandeLeevenswijze der Groenland eren. ijj geeven of liever blaazen zij zo veele hitte van zich, dat men zeer fchielijk in het zweet raakt, en,uit hooide van den damp, bezwaarelijk kan ademhaalen. Zij zijn luchtig en fnel ter voeten, en kunnen ook met hunne armen vaerdige beweegingen maaken. Men vindt weinigen , die gebrekkelijk zijn, en noch zeldzaamer komen misgeboorten onder hen voort. Ook hebben hunne ligchaamen aan gefchiktheid of fterkte geenen mangel, alleen zijn zij onhebbelijk in ongewoonen, maar in hunnen gewoonen arrebeid overtreffen zij ons daarentegen. Dus kan een Man, welke in drie dagen niets, of flechts zee-gras gegeeten heeft, in de fterkfte baaren zijn Kajak beftuuren, en de vrouwe draagt een geheel Rendier twee mijlen verre, en een ftuk hout, of eenen fteen op den rugge, waarvan een Europeer nauwelijks de helfte kan opligten. §• 2' Van hun Temperament of inborft kan men weinig ooN deelen , doordien het zeer zwaar is , hun re doorgronden. Echter fchijnen zij over 't geheel een Sanguinifcb en tevens phlegmatifch geftel te hebben. Over het geheel zegge ik; want de Groenlanders zijn gelijk alle andere volkeren, onder zich onderfcheiden, en men vindt ook bij hen bitfige en zwaarmoedige, geftellen. Wel is waar, dat zij niet zeer leevendig, veelmin luftig en uitgelaaten , nogtans wakker , vriendelijk en gemeenzaam , daarbij voor het toekomende onbezorgd, dus ook niet rek- • halzende, om't een of ander optefamelen,echterterug houdende zijn in mededeelzaamheid. Men kan niet ftellen, dat zij eenen bijzonderen hoogmoed bezitten; echter, uit 011weetendheid zeker, hebben zij de zogenoemde boerlche grootsheid in eené ruime maate, laaten zich voorftaan , dat zij den Europeaanen, Kablunet bij hen genoemd, verre te boven gaan, en drijven met hen heimelijk den fpot. Want, fchoon zij de overtreffende bekwaamheden van de Europeaanen belijden moeten, zo kennen zij toch derzélver waarde in geenen deele. Hierentegen wordt hunne inbeelding van zichzelven, door hunne onnavolgbaare bekwaamheid in het vangen van zee-honden , van dewelken zij leeven , en buiten welken hun niets onontbeerlijk nodig is, genoegzaam gevoed, En inderdaad zijn zij zo dom en plomp K 3 n^ts  f54 Groenlandfche Hiftorie III. B. niet, als men in't algemeen wilde volkeren acht Wantin hunne daaden zijn zij fnedig genoeg. Nogtans zijn zij niet zo zinrijk of gefleepen , gelijk zommigen ons hebben willen diets maakèn. Hunne gedachten gaan over de middelen, die zij tot hun beftaan nodig hebben, en het geen daar niet noodzaakelijk aan verknocht is, heeft geen aandeel in hunne bedoelingen. Dus kan men hun eene eenvoudigheid zonder domheid,en fchranderheid zonder redeneeringe toefchrijven (*). Zij houden zich alleen voor zedige en gefchikte menfchen , doordien veele onvoeglijke dingen, die zij bij of van de Europeaanen maar al te dikwijls gezien hebben , zelden, of in 't geheel niet, bij hen voorkomen. Hier komt hun fpreekwoord, bij het zien van eenen ftillen en jngetoogen vreemdeling, uit voort; „Hii is bijna zo zedig „ als u-ij. Of, hij begint een menfch, dat is, een Groen„ lander, te worden **. Zij zijn geduldig, en ontwijken den geenen, die hen wil aanvallen. Volgt men hen echter zo fterk op de hielen, dat zij het niet ontvluchten kunnen , zo fchroomen zij noch vuur noch water. Zij (*) Men kan op den Groenlander niet ongefchikt toepaflen wat Gmelin Tom. II. pag. 216. van den Tuagu/en fchrijft. „ Zij zijn oprecht, meer, omdat zij in geene andere bezigheden, dan '| in de jagt, hun verftand te beoeffenen, gelegenheid hebben, dan datze eene drift tot oprechtheid gevoelden. In 't gemeen wor- L den zij voor dom opgegeeven, om dat zy zonder moeite kun-: nen bedroogen worden. Maar ik geloove, dat andere volke- V, ren, ten aanzien van hun, ook dom zijn; want, op die wijze geredekaveld, moet men alle 'menfchen, in opzicht van zaaken, om welken te weeten zij fpaarzaame gelegenheid gehad hebben, insgelijks dom noemen. Het natuurlijk verftand van " alle volkeren, delft men op uit hunnen arrebeid, en de wijze, waarop hij verricht wordt. Bus blijft het geen wonder, dat de Tungufen, in zaaken, waar in zij de oogen niet gehad hebr *' ben, hun verftand niet toonen kunnen. Zij zijn in hunne zaaken'even zo kundig, als hij, die liftig is in't bedriegen, dik- „ wijk dom is ter jagt". Dat in de Groenlanderen een leerzaam verftand, en bekwaam vermogen, om iet naar te volgen, zit; kan men befluiten, omdat de kinders der gedoopten ligtelijk leezen en net fchrijven leeren; flat een onzer Groenlanders de fnaphaanen herftelt, eneen ander de ^«eidfcbeerer der Europeaanen is,    Afd.I. Van deLeevenswijze der Groenlanderen. 155 Zij zijn niet lui, maar geftadig met het een en ander bezig; echter vallen zij zeer veranderlijk, en beginnen ligtelijk eene zaake, die zij, met eenige zvvaarigheden vermengd vindende, laaten vaaren. In den zomer geeven zij den flaap vijf of zes, in den winter acht uuren. Maar, wanneer zij eenen harden arrebeid gehad, en den nacht gewaakt hebben, flaapen zij den geheelen dag. In den morgenftond, wanneer ze op eene hoogte, met een droefgeeftig ftilzwijgen, zee en weder aanzien, zijn zij in 't gemeen peinzende en moedeloos, zich den laft des dags en het gevaar voorftellende. Wanneer zij echter niets te doen hebben, of met eene goede vangfte naar huis keeren,zijn zij lullig, en fpraakzaam. Zij zijn dermaate behendig in het bedekken hunner aandoeningen en hartstochten, dat men hen, oppervlakkig befcnouvvende, den Stoicijnen zou gelijk dellen. Zijtoonen zich bij voorkomende ongelukken zeer bedaard, en zijn niet ligt tot toorne te verwekken. Ten minften kunnen zij hunnen euvelmoed ligt verduwen; echter worden zij in zulken geval ftok-ftom en morrende, en laaten geene gelegenheid , om op hunnen tijd zich te wreeken , flippen. Echter, wat hunner zeden betreffe, daarover kunnen wij hier na breedvoeriger en beter fpreeken. §. 3- Zij maaken hunne kleederen (*) uit vellen van rendieren, zee-honden, en vogelen, die, op de wijze van een Munniks-kleed, aan alle zijden worden toegenaid, zodat zij eerft hunne armen daarin fteeken, en dan den rok, gelijk een hemd, over het hoofd moeten naar beneden trekken. Van vooren zijn dezelven tot aan de kinne toegenaid, en vanboven met eene kappe voorzien, die hen, bij nat en guur weder , ten hoofddekfel verftrekt. Den mannen hangt de rok flechts totover de helfte der heupen, en, fchoon niet vaft om het lijf, echter, van vooren geflooten zijnde, digt genoeg, om het ligchaam voor de koude lucht teveiligen. Zij naiënmet geene darmen, maar met peezen van rendieren en walviflehen, welken zij zeer dunne van een fplijten , en dan weder met hunne vingeren twee en drie dik vlechten of fpinnen. Voorheen bezigden zij, in fteê van naaï- (♦) Men zie de derde plaat. K 4  Ï56* Groenlandfche Hiftorie III. B* naalden, de graaten der viflchen, en de tederfte kneukelen der vogelen, en hunne meflen vormden zij uit fteenen. Men heeft zich over de netheid van hunnen arrebeid te verwónderen, (tot welken zij daarom ook de fijnfte naalden hebben willen) en de bontwerkers ftaan toe, dat zij in dezen opzichte hen dat klcederen-maaken niet kunnen naardoen. De huit der vogelen , is, om zo te fpreeken , hun hemd , zijnde de vederen naar binnen gekeerd. Op deze wijze draagen zij ook de vellen der rendieren,; over welken zij ook gewoon zijn nog eenen anderen pels van zeer dunhairige rendieren te trekken; fchoon dezelven thans zo fchaars zijn, dat de rijkfte vrouwen daarmede alleenelijk pronken. De vellen der zee-honden maaken den gemeenften dos uit; het ruwe wordt gemeenelijk naar buiten gedraagen,en dé zoom,als ook de naad, met kleine ftreepen van rood leder en witte honden-vellen fierelijk geboord. Thans echter draagen de voornaamfte mannen onder hen overkleederen van laken, blauw geftreept lijnwaad, of catoen, nogtans in den fmaak en naar de wijze der Groenlanderen opgemaakt. Hunne broeken zijn van de vellen van zee - honden , of dun - hairige rendieren , boven en onder zeer kort; hunne kouflen van de vellen van ongeboren zee - honden; en de fchoenen van het leder der zee - honden , dat glad en zwart getouwd is, van boven met riemen, die door de zooien getrokken worden, vaft gefnoerd. De zooien komen van achteren en vooren , twee vingeren breed, uit, en zijn met veel naukeurigheid geplooid , zonder fchoen-hakke. Op die wijze zijn ook hunne laerzen. Groenlanders , die welgeltelde luiden zijn, draagen nu ook wolle kouflen, broeken, en mutfen. Wanneer zij ter zee vaaren, trekken zij over hunne kleederen, eenen Tueük of pels van zee-honden, zwart en glad , op welken het water affluit, en onder dien pels ook wel een hemd van darmen, om de natuurelijke warmte des te beter te bewaaren, en het water af te houden. Hierin alleenelijk is de dragt der vrouwen (*) van dien der mannen onderfcheiden, dat namelijk dezelve hoog op de fchouderen is, en langer kappen heeft, van onderen niet afgekort, maar van achteren en vooren van de heupen af, met eenen langen flip , geboord met rood laaken, die tot san de kniën hangt, voorzien is. Zij draagen ook broeken, . en (*) Men zie de vierde Plaat»  IV   i Afd.I. Van de Leevenswijze der Groenlanderen. 157 en onder dezelven eenen gordel: zeer gaerne maaken zij hunne fchoenen en laerzen van wit of rood leder, welkers maden van vooren , zindelijk genaid en geboord zijn. De moeders en de voedfters der kinderen draagen eenen amant, 't welk een pels is, zo ruim op den rugge, dat zij * 'er het kind, 't welk doorgaans geheel naakt is, en van geen zwachtel, kleederen, of wiege weet, in draagen kunnen. Opdat het echter van onder den pels niet wech valle, zo binden zij het kleed met eenen band, die vooraan een gesp of knoop heeft, boven de heupen om het lijf vaft. De kleederen, die zij door den dag draagen, druipen van vet, en zijn vol luizen, welken zij, gelijk de bedelaars, bij den taft hebben, en niet wech werpen, maar met hunne tanden verkneuzen; in tegenoverftellinge der daagfche kleederen, zijn zij op hunne nieuwe en praal-rokken bijzonder zindelijk. De mannen draagen korte hairen, die van het hoofd af aan alle zijden nederhangen,en aan het voorhoofd afgefneeden, ook wel tot aan de kruin van het hoofd afgefchooren zijn, opdat zij in het arrebeiden geenen hinder doen. Echter zou men het der vrouwen eene fchande rekenen, zo zij de hairen affneeden; 'tgeen zij alleenelijk doen ten teken van den diepften rouwe, of volftrekte onwilligheid om te huwelijken. Zij binden de hairen over het hoofd tweemaaien te faamen, zo dat over de kruin een lange, breede, en boven denzelven een kleiner top is, die zij met eenen fchoonen band opbinden, welken band ook wel met glas-paerelen bezet is. Gelijk zoort van pacrelen draagen zij ook inde ooren, om den halze,en de armen, als ook aan den zoom der kleederen, en op de fchoenen. Zij beginnen ook veranderingen in de maniere hunner kleederen te maaken, en de vvelgefteldften binden een bonten linnen of zijden doek om het voorhoofd, echter zo, dat de hairtop, die haar ten voornaamften fieraade ftrekt, daardoor niet bedekt worde. Wanneer zij echter ten fchoonfte zullen pronken, zo moeten zij aan de kin, ook wel aan de wangen, handen en voeten , met eenen draad, in roet zwartgemaakt, doorreegen zijn, waardoor, wanneer men 'er den draad weder hebbe uitgetrokken, hunne huit zwart blijft. Deze bijzonderheid, die redelijk fmertelijk is, verricht de moeder aan de dochter in derzélver kindsheid, uit vreeze, dat zij, zulks niet gefchied zijnde, geenen man krijgen zou. Deze gewoonte is ook in Noord-America bij K5 de  158 Groenlandfche Hiftorie III. B. de Indiaanen, en in Afie bij zommige Tartaaren in zwang, niet alleen bij vrouwen, maar ook bij mannen, zo wel om zich fchoon, als ontzagchelijk te maaken. Onze gedoopte Groenlanders hebben deze gewoonte , als eene dwaaze,ech' ter ook tot zondige Verleidinge bedoelde, ijdelheid, voor lange verlaaten. §• 4' In den winter woonen zij in huizen en den zomer in tenten. De huizen (*) zijn twee vademen breed, en, nadat 'er veelen of weinigen inwoonen , van vier tot twaalf vademen lang, en zo hoog, dat men even regt op in dezelven haan kan. Zij zijn niet, naar het algemeen vermoeden, in de aarde gebouwd, maar op eene verheven plaatfe, en, ten grootften getale, op eenen fteilenklip,op dat het gefmolten fneuw-water dies te beter van dezelven afvloeie. De Groenlanders leggen groote fteenen op eikanderen ter breedte van eenen vadem, en tuflehen dezen, aarde en zoden ; op dien muur dan plaatfen zij, naar de lengte des huizes, eenen balk, en wanneer die niet lang genoeg is, binden zij twee, drie ook wel vier balken met riemen te faamen, en. onderftutten hem met poften. Over denzelven leggen zij dwars-balken , en tuflehen die klein hout,bedekken dat met heide, dan met zoden, en ftroiën daarover zeer fijne aarde. Zo lange het vriefend weder is, blijft het dak in ftand; in den zomer echter valt het gemeenelijk in door den regen, en vordert, als ook de muur, tegens den herfft herftellinge: Men bouwt de huizen niet verre van het water, doordien men van de zee leeven moet, ook is den ingang van den zee-kant. Het huis heeft noch fchoorfteen, noch deure. Hier voor is te midden in het huis een gewelfde gang, die van fteen en aarde gemaakt, en twee of drie vademen lange is; echter zo iaag, dat men , bijzonderlijk van vooren, en achteren, waar men van boven inklimt, ophanden en voeten kruipen moet, en niet eens geboogen gaan kan. Deze lange fang is een treffelijk fchut voor koude en wind, en door ezelve trekt ook de dikke lucht uit; want rook is inde hui-» (*) Men zie de vijfde en fesde Plaat.  DoorsneecLe van een Groenl: Huis voor drie Huisgesinnen . ^   Afd.I. Van de Leevenswijze der Groenlanderen. 159 huizen niet. Van binnen is de wand met oude tente- en boot-vellen behangen, welke vellen aan denzelven vaft gehecht zijn door nagelen, die uit de ribben der zee-honden gemaakt worden ; dit doen de Groenlanders om hunne wooningen van vochtigheid te bevrijden; ook dekken zij met die vellen hunne daken. Van het midden des huizes af tot aan den wand ftaat naar de lengte ,een voet hoog van den grond af, eene bedofleger-ftede van planken, diemet vellen overdekt is. Deze is doorpoften,die het dakftutten,en door vellen, die totaan den wand rijken, op de wijze van eenen paerden-ftal, afgeperkt. Elk gezin, (van vier tot tien familien woonen in één huis) bezit zulk eenen ftal. Op de bedftede flaapen zij op pelzen, en zitten ook bij dage op dezelve, de man met nederhangende, de vrouw echter, doorgaans achter hem, met te faamengeflagen beenen op de wijze der Turken. Het werk van de vrouwe beftaat in kooken en naiè'n , dat van den man in het maaken van zijn werktuig. Ter andere lengte van het huis, daar den ingang is,zijn eenige vierkante venfters, ruim twee voeten groot, dermaate zindelijk en digtgenaid van zeehonden-darmen en den maag der Heelflijnderen, dat noch wind noch fneuw, het licht daarentegen redelijk helder , door.dezelven dringen kan. Onder de venfteren ftaat van binnen naar de lengte van het huis een bank, waarop de vreemdelingen zitten en flaapen. Aan ieder pofte in het huis is eene vuurftede. Zij leggen een ftuk houts op den grond, die met vlakke fteenen belegt is; daarop ftaat een laage drievoetige bank,en op deezeneene lampe,die van weekfteen gemaakt, ter lengte van eenen voet uitgehouwen,en bijna gelijk is aan eene halve maane; onder dezelve plaatfen zij een eironden houten bak, om den afloopenden traan op te vangen. In deze lampe, die met zeehonden-fpek, of traan, vervuld is, leggen zij aan de vlakke zijde een weinig kort gewreeven mos, in plaatfe van een pit, 't geen zo helder brandt, dat door zo veele lampen,het huis nietalleenelijk genoegzaam verlicht,maar ook verwarmd wordt. Wat meer is, over zulkeene lampe hangt een ketel, die uit weekfteen gehouwen, eenen voet lang, en de helfte zo breed is, met vier fnoeren aan het dak, de gedaante hebbende van eene langwerpige dooze. In dezen ketel kooken zij alle hunne fpijzen, en boven denzelven is een roofter vaft gemaakt, die uit houte ftaavcn ge-  i6o Groenlandfche Hiftorie III. B. gevormd is, waarop zij hunne kleederen en laerfen drooge". Doordien 'er nu zo veele vuurfteden als gezinnen in een huis zijn, en op ieder vuurftede menigmaal meer dan eene lampe dag en nacht brandt, zo zijn ook hunne wooningen aanhoudender warm, en echter zo heet niet als de wintervertrekkeninDuitfchland. Menbefpeurt daarbij geen merkelijken damp, veel minder rook; en voor het gevaar van brand zijn ze ten vollen veilig, 't Is wel waar, dat de reuk van zo veele traan-lampen, over welken daarenboven zo veel, en dikwerf half bedorven , vleefch gekookt wordt, en bijzonder de reuk der urin-vaten, die in huis ftaan, en waarin de vellen, om te touwen, geleid worden, eenen vreemdeling zeer onaangenaam is; echter kan men denzelven verdraagen, en ftaat in twijffel, of men zich meer over hunne bekrompen, nogtans welbedachte huishoudinge, dan wel over hunne tevredenheid bij armoede, (waarin zij echter toch gelooven rijker dan wij te zijn) of over hunne orde en ftilte in zulken eng beftek, te verwonderen hebbe. Buiten het huis hebben zij hunne kleine voorraad-huifen, die op de wijze van eenen bakoven van fteen gebouwd zijn, in welken zij vleefch, fpek, en gedroogde haringen bergen, 't Geen zij echter ftaande den winter vangen, wordt onder den fneuw, en de traan in maagen, of ook in zakken van zeehonden-vellen, verborgen. Naaft dezelven leggen zij hunne vaartuigen op verheven' paaien omgekeerd neder , en onder dezelven hangen zij hun jagtgereedfchap,en de vellen. In de maand September moeten de vrouwen (wantgeen man ftaat aan eenig land-werk, behalven wat van hout gemaakt wordt, zijne hand) de huizen bouwen of herftellén , doordien gemeenelijk het dak door den regen in den zomer invalt. In Oétober trekken zij in, en in de maanden Maart, April,of Maij, al na dat de fneuw vroeger of krater fmelt, en het doorweeken der daken dreigt, trekken zij met groote vreugde uit de huizen, en woonen alsdan in tenten. In dezen beleggen zij den grond met kleine platte fteenen , op de wijze van eenen langwerpigen vierhoek, en fteeken van tien tot veertig ftaaken tusfchen dezelven, die op een geftel of deur-ftijlen van eene mans-hoogte liggen , en fpits te faamen loopen; dezen dek-  Afd.I. Van deLeevenswijze der Groenlanderen. iöi dekken zii met zee-honden vellen, twee over elkander , en Sieriik is, plaatft'er vellen van rendieren onder, zijnde het rïige naar binnen gekeerd. De onderfte rand van het dek wordt op den grond met mos toegeftopt en met fteenen neei gedrukt, op dat het door den wind met opgehgt ïe Voor den ingang der tente hangen zij een voorangzel dat, op eene regt zindelijke wijze, uit de dunfte Hen van zee honden te faamen genaid, en met eenen nndevanïood of blauw laken, als ook met eenen witten band bezoomd is; welk voorhangzel de koude lucht afweert, reenge^ bowl en aan beide kanten, redelijk wijd vooruit, en dat i zo veel als hun voorhuis, waarin zij hunnen voorraad en ftinkende vaten zetten; gelijk zij dan ook niet ligt inde ten e maar onder den blootenhemel,met hout in geel koneren Stelen kooken. In de hoeken der tente zet de waarIS die alleen in den zomer al haar opfchik zien laa , het huisraad op en hangt voor hetzelve een kleed van witleder, d ïaïerhande verfierzelen benaid is. Daaraan maakt 7ii haaren fpiegel vaft, als ook linten en naald-kuflen. IJdéV S S zijne eige tente , nogtans neemen zij wet hunne nabeftaanden , of ook wel arme huisgezinnen bi] zïh ! zodat menigmaal wel twintig menfchen in eene tenJewoonen. De flaap- en vuur-plaatfen zijn dier der winterSn geWk, alleenelijk dat zij veel reiner, gefclnkter, S?oSrgEuropeaanen, zowel in reuk,als warmte, verdraaglijker zijn. §. 5- Van de opgave des lands kunnen de Groenlanders niet keven , en het weinige, dat zij van befiën, kruiden,worelenen zee-gras, min tot voedzel, dan verkwikkinge, gemeten hebben wij reeds, bij het befchnjven der gewaflen, aangeroerd. Het lieffte voedzel vinden zij m het vleefch van rendieren. Doch doordien zij hiervan weinig magtig Wen, en, hoe veel ze ook vangen moogen,meeft op de Sï opeeten zo beftaat hun befte voedzel in het vleefch der zee-dieren, zee-honden, viflchen ..en zee-vogelen. Veldhoeners en ha en zijn bij hen in geenen tel. f ij eeten het vK niet rauw, gelijk zommigen meenen, en noch veel Sr de viflchèn. Toch eeten zij, zo ras zij een dier  i6"2 Groenlandfche Hiftorie m. & fZ^gC? ^ebben' moseli5k meer uit eene zoort van biieeloove,als honger,een klein huk rauw vleefch, of fpek en drinken ook wel van het nog warme bloed; en wanneer 2 vrouw een zee-hond afvilf, geeft zii aan fcT lf die toezien (want dit ware WriïSiÖ ook een linkje fpek te proeven (*). icnande) Het hoofd en de bout der zee-honden, wordtin denzo- S^Cr?etgras ' ,en de geheele zee-ho"d in de„ wi" ter onderden fneuw, geborgen, en dusdanig vleefch dat hS beyroozen, en half bedorven is, fmaakt dezen luiden die ïe SdïïïS ,grCn' ^ onzen td'aa t net wi ü geoiaad, of gerookde rauwe ham en wm-ft n« ribben hangen zij in deVht om te droogeï. Het vfeefd! w!SCrei dIi^ e", Vo*den' bijzonderlijk de viSn woiden wel altijd, echter zonder zout, alleen in een wS zee-water, gekookt of gedoofd ; doch de erooteiï vk fchen, als heelflijnder, kabbeljau, zalm, &?Zollnt breede reepen gefheeden, en, in den wind gediio^ziin" de , gegeeten De kleine gedroogde haringeniSkS hun ten broode. Wanneer tij eenen zee" hond vaiS«f wordt de wonde van het dier terftond toegeftopt om het bloeden te beletten, welk bloed zij, geftold z jifdè bewf ren, om 'er fop van te maaken. Ookbewaaren zii dein" gewanden. Het gedarmte der zee - hondedienhun tot het maaken van venfteren, voorhangzelen der tenten en hemden; dat der kleinere dieren rtrekt ter fpifzenada? hetzelve alleen tuffchen de vingeren uitgedruk- l ul tl geene zij in de maagen der rendieren v fdenfoif hen den naam van nerukak, dat is, het eetbaare draaïende S het welke zij flechts den beften vr enden \ Ifn ofande? vereeren, als ook uit het ingewand der rijper ! met ver ' fchen traan en befiën venneSgd zijnde, bSen z^Tcn* eene (*) Hierbij moet ik aanmerken, dat mij een Europeer verzo kerd heeft, dat hij, op de jagt zijnde, wanneet■ ™S rS gefchooten wierdt, op het voorbeeld dPr rl^u I ° er honger dikwerf met een oS^^S'S^^ hetzelve in 't geheel niet onverteerbaar, maar zelfs min verzaad baar da„ gekookt vleefch, bevonden hebbe Me„ ^1 dat de" Abijffimers ook veel rauw vleefch eeten, en kunnen het in heet chmaat verdraagen. Dus zou volgen, dlat men Set ever « kookt eete, om dat het beter fmaakt, en voedt. S  Afd.I. Van de Leevenswijze der Groenlanderen. 163 eene zo fmaakelijke fpijze, als anderen uit hetgeene in de maag en ingewanden der Lijder-vogelen gevonden wordt. Veriche, vuile, en half uitgebroeide eieren, kraakbenen en angelica verfamelen zij in eenen zak , die van zeehonden vellen gemaakt, en met traan aangevuld is, tot eene verfriffingè in den winter. Het vet, dat aan de huit der zee-vogelen is, trekken zij 'er met de tanden af, en het fpek, dat bij het aftrekken van den zee-hond aan het vel is blijven zitten, fchaaven zij,0bij het touwen van hetzelve, met hunne meflen af, en bakken zich daaruit een zoort van pannekoeken, die men hen met veel fmaak ziet eeten. Zij drinken geenen traan, gelijk zommigen verkeerdelijk berichten; zij verkoopen denzelven, en branden hem in hunne lampen. Gaerne echter eeten zij bij drooge haringen een weinig fpeks, ftooven ook daarmede den vifch, het kauwende,en zo in den ketel uitfpuwende. Hun drank is zuiver water, dat zij in een groot koper-vat, of in eenen houten bak, dien zij, op eene zeer nette wijze gemaakt, en met beene knopjes en banden opgefierd, in hunne huizen hebben, hebbende in denzelven een blikken fchepper. Dage aan dage vullen zij dien bak met verfch water aan", datze in eenen emmer, die uit dik leer der zeehonden-vellen gemaakt is, en den reuk heeft van half getouwd zool-leder, verfamelen, en opdat het des te koeler blijve, leggen zij 'er gemeenelijk een ftuk ijs of fneuw in, waaraan 't hun zelden mangelt. In het toebereiden der fpijzen zijn zij, gelijk in alle zaaken , zeer onrein. Zeldzaam wordt bij hen een ketel gewaffchen, en dikwerf alleen van de honden fchoon gelikt. Echter houden zij hunne vaten, die van weekfteen gemaakt zijn, gaerne zuiver. Het gekookte eeten, leggen zij op houte borden of fchotelen, nadat zij hunne foppe gedronken , of met houten of beenen lepelen opgegeeten hebben; maar het ongekookte op den blooten grond, of op een oud vel, dat niet veel fchooner is. Den vifch neemenzij met de hand uit den fchotel; de vogelen trekken zij met hunne vingeren of tanden van een; een geheel ftuk vleefch houden zij met de tanden,en fnijden bij den mond een ftuk daarvan af. Als zij gegeeten hebben, ftrijken zij, in ftee van met eenen doek te veegen, het vet met hunne meflen van den mond af, en likken het op, gelijk ook het vet der bezoedelde vingeren, en als zij in vollen zweet zijn, ftrijken zijj het zweet ook te gelijk mede in den mond. Wanneer  i6"4 Groenlandfche Hiftorie ui 5, neer ze eenen Europeer op eene hoffelijke wijze onthaalen zullen,zuiveren z,j het huk vleefch eerft n« huïï gen van deszelfs bloed en onreinigheid,die zich ™fn de„" ketel aanzet, en zo men hier geen genoegen inname zou den zij den genoodigden voor een ondanlfbaar nSbnhoïI . den, doordien hi, hunne welmeenendheid, naar hunne be grippen, befchimpte. ne De Zij eeten , wanneer zij hongeren ; s' avonds echter wanneer de mannen 't een of ander ui zee mede "SvZl hebben, houden z,j ednen hoofd-maaltijd,Cn noodi-en aS dere huisgenooten totgaften, die niets gevangenl ebben of geeven hun een gedeelte van den WK neDDen, eeten vooraf alleen ; echter^vergeëten ook J?, maMen te eeten, en, alles'in handaïebteS?, wa'deTnanS vangen, zo vergallen zij zich, en die z^noodigên iii de afwezendheid der mannen,'dikwerf tot' derzélver'™ deel. 't Strekt haar tot eene bijzondere verl eugS L^" neer de kinders zich ;t lijf dermaate vol Epen dar zich dezelven op eenen bank heen en weder ffi ! er nog meer in te brengen. wcnteien, om Zij zijn niet veel bekommerd over den dag van mon™ Wanneer ze 111 overvloede zijn, kennen % „ a S braften geen einde, op welke g&ri^ niet ze def Sanf? wordt, in hoope, dat de zee dVe j'Jtczeiclen gedanft geen toch ,n zulke bange omftandighedS menig e"„ ver.' Wanneer hun vuur uitbaat 7ün ?e ;« a„„.. , . maar al te veel aan eewoon nnnrH;i!r " Jn er reedfi dat de varkens alle S&eoWen "ilïï™ hebbe"' grooten afkeer voor het v^v^SS^vSSS toon-  VIT   AFd. I. Van de Levenswijze der Groenlanderen. toonden zij eenen affchrik voor fterke wateren, noemende die dolwater; doeh die gemeenzaamer met de Europeaanen zijn bekend geworden, zijn zeer begeerig naar' i delven , indien zij ze flechts betaalen kunnen. Zomtijds veinzen zij zich ziek te zijn, om brandewijn te krijgen, die hun ook wel het leeven redt, wanneer ze zich met eeten overladen hebben. Zij rooken ook gaerne tabak, echter hebben zij geene middelen genoeg, om naar hun verlangen te koopen. Daarentegen droogen zij de bladeren op eene heete plaate, en maaien die in een houten mortier om-te inuiven. Zy zijn het fnuiven van jong af dermaate gewoon,-dat zij het niet kunnen , en, om hunne' vochtige oogen, niet durven laaten. §. 6. De middelen, die zij aanwenden om hun onderhoud të bekomen, zijn wel eenvoudig, echter zo bekwaam, en wel verzonnen, dat, fchoon wij dezelven geenzints bezigen kunnen, zij echter op eene beknopter wijze hun doelwit daarmede bereiken, dan wij met onze vrij koftbaarer werktuigen. J Ter landjagt gebruikten zij eertijds boogen,die gemaakt werden uit dun dennen hout, ter lengte van eenen vadem ; en opdat dezen des te fteviger zijn zouden, omwonden zij dezelven met balein of peefen. De fnoer was van peefen en de pijl van hout. Vooraan hadt deze eene fpitfe van been, met- weêrhaaken , en van achteren' fwee raavett-vederen. Dit foortziet men'er thans niet meer* daar zij fnaphaanen koopen of borgen kunnen. Eene afbeeldinge van deze boogen kan men vinden in de befchriiVinge der Eskimaux van Ellis (*). J Hunne gereedfchappen ter -mat er jagt zijn hoofdzaakelijk Vijf in getale (f). 1 r*- i i.) De y ) c- pag. 144. (t) Zie de Vilde Plaat, verwonende de Pijlen, die tot de water-jagt gebruikt worden. 1.) Erneintk, of Harpoen-pijl, vereenigd met het werp-bord, den riem, en de blaaze. s a.) Dezelfde, van een gefcheiden. a. De beenen harposae met de ijzeren punc. LD«U L *.Het  1&6 Groenlandfche Hiftorie III. B. i.) De Erneinek of harpoen-pijl met de blaaze. De fteng is eenen vadem lang, en een en eenen halven duimdik. Van vooren fteekt'ereeu beweegbaare beenen fpil in, ter lengte cener fpanne, en op denzelven de beenen harpoen, die eene goede halve fpanne lang is, voorzien met weêrhaaken, eii van vooren met eene ijferen fpits, die eenen duim breed is Aan het beneden einde van de fteng zijn twee vederen van walvifch knokelen, ter lengte van eene fpanne en ter breedte van twee vingeren, de gedaante hebbende vaneen wevers -fpoel , waardoor de worp des te regter en zekerer gedaan wordt. Tuflehen dezelven wordt het werpbord, dat twee voeten lang is, zijnde onder aan eenen duim, en bovenaan vier duimen breed, vaft gemaakt. Het is aan wederzijde met eenen kerf voorzien, om het dus 2. Het beenen (lift. c. c. Beenen knoopen, om den pijl aan den Kajak vaft te maaken. 4. d. Ring en ftift, om de harpoene door middel van den riem aan de ftenge vaft te maakem. e. Beenen veèren. f. Het werp-bord. g. g. Beenen ftiftjes, om -het werp-bord aan de ftenge vaft te maaken. 3. ") Angovigake, de groote Lans. 4. ) Dezelfde, het beenen ftift met de ijzeren punt er uitge¬ nomen. a. Een beenen ring, waarin de ftift wordt vaft gemaakt. b. b. Beenen ftiftén, ter bekwaamer vafthoudinge met den duim, en de vingeren. 5.) Kapot, de kleine Lans. 6. ) Agligak, de Werppijl. 7. ) Dezelfde, uit elkander genomen. a. Een beenen ftift met een ingekerfd ijzer. b. De blaaze. c. Beenen ftopzel. d. Een baleinen hoepel. %.~) Nugüit, de Pbgelpyl. a. Het pijl-ijzer, met balein in de ftenge vaft gemaakt. b. De beenen veeren met weêrhaaken, in de ftenge gedoken , en met balein vaft gemaakt. e. Een beenen ftiftje, om het werp-bord 'er aan valt te maaken.  Afd. X. Van de Levenswijze der Groenlanderen. ï'èf dus met den duim en voorften vinger fteevig vaft te houden. Aan de harpoene hangt een riem , die , onbepaald4 acht vademen lang is, en eerft door middel van eenen beenen nnge aan eenen ftift, te midden in de ftenge ,vaftgemaakt wordt, dan voor op den kajak of boot in eenen beenen nnge ligt opgerold, en eindelijk aan de blaaze ofopgeblaazen zak van zee-honden vellen, die achter den Groènlander hgt, beveiligd is. Deze pijl verdient eene grooté opmerkzaamheid, fchoon hij zeer ongemakkelijk té beIchrijven valt. Uit een ftuk gemaakt is dezelve niet goed* doordien hij dan ftraks door de zee-honden zou verbroken worden. De harpoen moet derhalven op eene gemakkelijke wijze van de ftenge glijden kunnen, en opdat zulks de£ te hgter en zonder verbroken tc worden, gefchiede, moet de beenen fpn\ op welke dezelve vaft is, en die met twee riemen ter wederzijde aan de fteng beveftigd is, te gelijk mede van dezelve glijden, die dan op het water blijft liggen,mtuflchen dat de zee-bond met de harpoene en blaaze onder het water gaat. Hetwerpbord, dat van vooren en achteren met een beenen ftiftje aan de ftenge wordt vaft gemaakt, en dat de Groenlander, bij het uitwerpen , in de hand houdt, moet den worp eenen krachtdaadiger aandrang geeven. Uit hoe veele ftukken ook deze pijl beftaan moge, is dezelve echter zo wel uitgevonden < dat'et geen deel aan overtollig zij. s.) Angovigak, de groote lans, die vijf voeten larig^ en van vooren op gelijke wijze met eene beweegbaare beenen fpil, en een fpits ijzer, doch zonder wederhaaken* voorzien is, opdat dezelve weder Uit de huit van den zee-hond kan uitgaan. 3.) Kapot,de kleine fpeer, die voorzien is met eene vaft> gemaakte lange ijzere punt: deze drie opgenoemde pijlen worden bij de Groenlanderen, ter zee-bonden vanFlie met ae blaaze, gebezigd. Tot het tweede zoort, namelijk de klopfagt gebruikt men alleenelijk 4-) Den Agligak, of den werppijl, die vijl voeten lang is, van vooren voorzien zijnde met een ijzer, dat rond is , de lengte van eenen voet, en de dikte van eenen vinger heeft , en in plaatfe van wederhaaken, op twee plaatfen ingehakt is; welk ijzer insgelijks van de ftenge fchiet, echter, door middel van riemen in het midden van dezelve hangen blijft. Na achteren toe is aan een been ceneblaa-  ^58 Groenlandfche Hiftorie III. B. ze van eenen zee-hond of grooten vifch valt gemaakt, opdat zich de zee-hond daarmede afmatte, en men hem niet verliefe ; gelijk hem dan ook op de klopjagt meer dan een pijl in het lijf gejaagd wordt. In deze blaaze hebben zij een beenen pijp,met een prop of ftopfel geüoten, op dat zij de blaaze, naar goeddunken, kunnen opblaazen of hap maaken. Op welke wijze zij nu den zee-hond vangen zal in 't vervolg bij het befchrijven hunner booten befchreeven worden. Tot de zee vogel- van gfte bezigen zij 5.) Den Nuguit, of vogel-pijl, die eenen vadem lang is, van vooren met een ijzer voorzien, dat eenen voet • lang, rond, ftomp, maar ééns ingehakt, en in het hout vaft gemaakt is. Doch doordien de zeevogel door duiken , of in de hoogte of terzijde te vliegen, den pijl ontwijken kan,zo hebben zij in het midden van de ftenge drie, zommigen ook wel vier beenen haaken, ter lengte van eene fpanne, driemaal ingefneeden, en met balein vaft gemaakt , ten einde de vogel, bij afwijkinge, door een derzelven getroffen worde. Tot dezen en den voorgemelden werp-pijl gebruiken zommigen ook een werpbord , om met fterker aandrang te kunnen werpen, Op welke wijze zij de viflchen vangen, en welke werktuigen zij ten dien einde bezigen, hebben wij reeds befchreeven. $• 7- Op dezelfde eenvoudige, echter zinrijke , en ter verkrijginge van hun voedzel, ongemeen wel uitgedachte wijze, zijn hunne vaartuigen toegefteld. Dezen zijn tweederlei , een groot, en een klein. De groote of vrouwe-boot, bij de Groenlanderen Umiak C) •> heeft gemeenelijk de lengte van zes ook wel acht en negen vademen, is omtrent tuflehen de vier eh vijf voeten wijd en drie voeten diep, van vooren en van achteren fpits en van onderen plat. Hij wordt uit dunne latten, die omtrent de breedte van drie vingeren uitmaaken, j te faamen gefield, met baleinen verbonden, en met zeehonden-leder overtrokken. Met de kiel loopt eene ribbe ter (*) Zie de VIII. en IX. Plaat.  VIII.  -    Afd.1. Van de Leeven swijze der Groenlanderen. i6g ter wederzijde van vooren en van achteren te faamen. Over deze one houten zijn dunne dwarsbalken in voegen ge?dT'»,0p de ondei"fte ribben ftaan aan bei Je zijden poften of ftijlen, op welken de rand des boots ruft. Deze ftijlen ltaan naar buiten toe in klem van de roeibanken , waarvan er tien of twaalf zijn , en die aan ieder zijde op eene ribbe ruften; opdat zij echter niette veel buitenwaard gedrukt worden zo hebben zij van buiten nog eene ribbe bm zich . neen. Deze vier ribben zijn aan de voor- en agter-fteeven vaft gemaakt. De balken, ftijlen en banken, zijn niet met ijzeren nagelen, die hgtelijk roeften, en gaaten in het vei veroorzaaken , maar ten deele met houten nagelen vaft gemaakt, en overal met baleinen verbonden. Tot dezen arrebeid, die inderdaad kunftig en daarbij heel net is, bezigt de Groenlander noch fnoer noch winkelhaak; en nog. tans weet hij de behoorelijke evenredigheid met de oogen te treffen. Al het werktuig , dat hiertoe en tot allen arrebeid gebruikt wordt, beftaat uit eene kleine zaage, een bijtel, die aan een houten hecht gebonden in ft.ee van een bijl verftrekt, eene kleine boor, en een fpits gefleepeu zak-mes. Wanneer de Groenlander het houtwerk klaar gemaakt heeft, zo overtrekt de vrouw hetzelve met verfch getouwd en nog week dik zee-honden leder, en verwekt de naaden met oud fpek, 'twelk oorzaak is , dat deze boot verre minder water, dan die uit hout gemaakt wordt, in zich zuigen kan, doordien de naaden in het water op! zwellen. Gebeurt het, dat zij op eenen fpitzen fteen een gat inde boot ftooten, zonaienzij hetzelve daadelijk weder toe. Echter eiftchen deze booten, dat men dezelven bijna jaarehjks op nieuw overtrekke. De vrouwen roeien ze door zee, waartoe 'er gemeenelijk vier vereifcht worden, zijnde eene van dezen bij het roer. Zulk een handel ware den mannen eene fchande, ten zij dan, dat zij door den hoogen nood geperft worden, om handen aan herwerk te ftaan. De roei-nemen zijn kort, en van vooren breed ' bijna gehjk eene graaf-fpaade., zijnde met eenen band van zee-honden leder op den kant valt gemaakt. Van vooren richten z.j aan eenen ftaak een zeil op, dat van darmen genaidis, ter hoogte van eenen vadem , enter breedte van een en eenen halven vadem. Rijke Groenlanders maaken het van hjn wit lijnwaad met roode ftreepe liktineï ^e^e alleenelijk voor den wind zeilen, en Jan nog met zo fnel als met een zeilboot der Europeaanen. HierL 3 w-  Groenlandfche Hiftorie III. B„ entegen hebben zij het voordeel, dat zij, bij tegenwind oi ftil weder, veel gezwinder kunnen roeien dan de Europeanen. In deze booten vaaren de Groenlanders met hunne tenten, hun huisraad, en hunne goederen, daarenboven dikwijls met tien ja twintig menfchen belaaden, van den eenen naar den anderen oort,van honderd tot twee honderd mijlen verre, naar het noorden en zuiden. De mannen vaaren naaft dezen boot in den Kajak, met den welken zij denzelven voor den aanval der fterke baaren befchutten, en in geval van nood houden zij, met aangrijpinge van den rand des boots, denzelven recht op. Gemeenelijk leggen zij met deezen boot zes mijlen op eenen dag af. Nacht op nacht laaden zij uit, ftaan de tenten op, trekken den boot op het Jand , keeren hem om, en leggen op het voor- en achter einde fteenen, ter hoede, dat hij door den wind niet wech gewaid worde ; en in geval zij niet verder ko- I men kunnen , zo neemen zes of acht Groenlanders denzelven op het hoofd, en draagen hem dus, ten lande over, in beter vaar-water. Dergelijke booten hebben de Europeaanen daar ook in gebruik gebragt, en kunnen zich, in zekere tijden en omftandigheden, met meer voordeel van dezelven, dan wel van de zwaare houten booten of floepen, bedienen. §. 8. De kleine of de mansboot, bij de Groenlanderen Kajak (*_) is drie vademen lang, van vooren en van achteren fpits, van gedaante als een weverfpoele, en in het midden omtrent een en een halven voet breed, en nauwelijks eenen voet hoog, uit lange fmalle latten en dwars-hoepelen, die met balein te faamen gebonden zijn, gebouwd,en met even zulk afgetouwd zeehonden-leder, als dat der vrouwen booten, doch aan alle kanten, van boven en van onderen. yvtiiiui\j\v-ii. xj\~ unuc ipuic cujui-ii ^jju van unutii~u iül-l eenen beenen lijft, en van boven met eenen knop voorzien , waardoor de booten op de fpitfe fteenen , niet zo ligtelijk kunnen befchadigd worden. Te midden in den kajak is een rond gat met eenen beenen of houten rand, die i») Zie de X en Xlde Plaat,  X.   XI.   Afd. I. Van de Leevenswijze der Groenlanderen. die twee vingeren breed is. Door dat gat fteekt de Groen* lander zijne voeten, en ruit met zijn ligchaara op de latten , die niet een week vel bedekt zijn, zo dat de rand alleen tot over de heupen raakt, over welken rand hij den onderzoom van den waters-pels , die aan hoofd en handen insgelijks met beenen knoopen en ringen toegefnoerd is, zo lievig toetrekt, dat het water met geene mogelijkheid ergens doorheen kan trekken. Aan de zijden fteekt hij zijne pijlen, die wij hier boven befchreeven hebben, tuflehen de riemen,die over den kajakgefpannen zijn. Voor den Groenlander ligt de lijn op een fchraag, opgerold. Achter zich heeft hij de blaaze, die van het vel eenes kleinen zee-honds gemaakt is. Zijn Pautik of roeiriem, die van fteevigroodhoud gemaakt, aan beide einden meteen dun blad, ter breedte van drie vingeren, voorzien,en, tot lievigheid, aan de zijden met been bezet is, houdt hij met beide handen in het midden vaft, en flaat met denzelven zeer fnel, en, als het ware, naar de maate, naar beide zijden in het water. Dus uitgeruft begeeft hij zich ter zee-honden- en vogel en -vangfte, en acht zich op zijnen kajak in geene mindere waarde, dan een capitein op een fchip. En in derdaad men kan den Groenlander in zodanigen opfchik niet zonder verwonderinge en vergenoeginge befchouwen. Ook geeven hem zijne zwarte zee-'kleederen, die met veele witte beenen knoopen verfterd zijn , geen' gemeenen luifter. Met den kajak kunnen zij zeer gezwind door zee komen, en, ter wechbrenginge van eenen brief aan deze of geene Colonie , uitgezonden, tien of twaalf mijlen op eenen dag afdoen. Zij zijn in denzelven voor geenen ftorra beducht of vreesachtig. Zo lang een fchip , bij ftormend weder, met het marszeil zee kan bouwen , is de kajak voor de grootfte golven gehard , doordien hij gelijk een vogel , ligt over het water vlot, en wanneer hij geheel bedolven wordt, komt hij toch weder ten voorfchijn. Wanneer een golf hem zoekt om te kantelen, zo houdt zich de Groenlander met den roeiriem op het water ftaande. Wordt hij echter, door den hevigen aanval, omverre geworpen, zo weet hij zich toch, door eene zwenkinge van den roeiriem onder het water, daadelijk te redden, en komt dus weder boven. Doch indien hij den roeiriem kwijt raakt, is hij, zo'er niemand ter reddinge nabij is, doorgaans verlooren. L 4 $• *•  17* Groenlandfche Hiftorie III. B, §. 9- Eenige Europeaanen, 't is waar,'hebben het, na veele moeite,wel zo verre gebragt,dat zij, wanneer het weder ftille en het water vlak was, ter fpeelinge, in den kajak vaaren konden ; echter mangelde het hun der kunfte , om fnedig in denzelven te viflchen , of zich zeiven bij het minfte gevaar te redden. Doordien derhalven de Groenlanders , door eene ganfch bijzondere vaerdigheid, hierin uitmunten, over wejke men met een angftig vergenoegen verwonderd ftaat; daar zij zich van allen onderhoud door middel van den kajak voorzien moeten , en ook dit verzeldis met zeer veel gevaar, waarin veelen omkomen; zo denke ik, dat het den leezer niet onaangenaam zijn zal, eenige openinge teontfangen nopens verfcheiden hand-greepen,bij het omflaan en weder opftaan met den kajak, die de Groenlanders, van jongs af, leeren moeten. Ik heb tien verfchillende wijzen , waarvan 'er mogelijk meer zijn kunnen, ten dezen einde befpeurd. 1. ) De Groenlander legt zich, dan met deze, dan met geene zijde des ligchaams op het water, houdt eenigen tijd met zijnen Pautik of roeiriem, op dat hij nietomfla, de balance, en richt zich dan weder op. 2. ) Wanneer hij geheel omflaat, zodat hij met het hoofd loodrecht naar beneden hangt, doet hij onder het water eenen zwenk met den Pautik, en kan, zo wel op de eene als op de andere zijde, weder in de hoogte komen. Deze zijn de gemeenfte wijzen, waarop zii kantelen, of wentelen, die, bij ftorm en fterke golven, dikwijls voorkomen; daar dan de Groenlander nog altijd het voordeel heeft, dat hij den pautik in de hand houdt, en niet met den zeehonden-riem verward wordt. Maar bij de zeehonden-vangfte kan hij zeer ligtelijk door de riemen of lijnen belemmerd, worden , zodat hij den Pautik niet naar fcehooren bézigen kan, of ook wel verheft. Om deze reden moeten zij zich daarop ook zoeken te bereiden. Derhalven fteeken zij 3. ) Den Pautik onder eenen d warsriem aan den kajak, wentelen om, en ftaan, door middel dér beweeginge van het %ene einde des Pautiks , weder op. 4.) Zij vatten het eene einde met den mond, en het an¬ dere  Afd. I. Van de Leevenswijze der Groenlanderen. 173 dere einde beweegen zij met de hand, en richten zich aldus op. 5. ) Zij houden den Pautik met hunne handen in dea 'Nek, of 6. ) achter den rugge vaft, wentelen, zwenken denzei« ven achterwaard met hunne handen, zonder dat zij hem voor zich neemen, en Hijgen van onder het water weder op. 7. ) Zij leggen hem over den fchouder, vatten hem met eene hand van achteren en met eene hand van vooren, en helpen zich zo weder op. Deze oeffeningen dienen in zulke gevallen, als de Pautik met den lijn verward raakt. Doordien zij denzelven echter verliezen kunnen, waarbij zeergroot gevaar is, zo fteeken zij, 8. ) Bij het oeffenen, den Pautik onder den kajak door het water, houdende denzelven aan wederzijden vaft, zo dat zij met het gezicht op den kajak liggen , omflaan,den roeiriem van onderen op over het water beweegen, en al. dus opftaan. Dit is ten dezen einde, dat zij namelijk, wanneer zij den roeiriem, bij het omwentelen, verliezen, en hem nog op het water zien drijven, denzelven van onderen op met de handen leeren grijpen. 9. ) Zij laaten den roeiriem vaaren, en wanneer zij gewenteld hebben, zoeken zij hem met de hand boven op het water , trekken hem tot zich naar beneden, en heften zich aldus op. 10. ) Wanneer zij denzelven echter niet meer bereiken kunnen, neemen zij het werpbord van den harpoen pijl, of een mes, en zoeken zich door beweeginge met dat flag van middelen, ja ook wel alleenlijk door het plaffen mer. de naakte hand, in de hoogte te zwenken, fchoon dit echter zelden van gunftigen uitflag zij. Zij moeten ook hunne oeffeningen bij het land, of tuffchen de blinde klippen, in't werk ftellen, waar ter plaatfe de baaren geweldig bulderen en fchuimen, en zij dooreen golf naar vooren en achteren, of op de zijden geflingerd, en op eenen klip geworpen, of veelvuldige maaien rondom gedraid of geheel overftelp worden. Daarom moeten zij zich door gepafte beweegingen altijd in het evenwigt en regtop trachten te houden, opdat zij den grootften ftorm doorftaan, en bij al het woeden der golven op het land leeren ftijgen. Wanneer zij omwentelen, en zich niet meer helpen kunL 5 nen,  174 Groenlandfche Hiftorie III. B. nen, zo poogen zij zich ook wel onder het water uit den kajak te trekken, om den een of ander, die zich daar omftreeks mogteophouden, ter hulpe te roepen, door fchreuwen en gebaermaakinge. En kunnen zij niemand aanfchreien, zo houden zij zién aan den kajak of binden zich aan denzelven vaft, op dat men dus den drenkeling weder vinden en begraaven moge. 'tls niet in't vermogen van alle Groenlanderen alle deze manieren van omwentelen en opftijgen zich eigen te maaken; ja daar zijn zelfs gefchikte zeehonden- vangers, die niet eens op de gemakkelijkfte wijze kunnen opftaan. Waarom het ook gebeurt, dat op de zeehonden - vangfte, waarvan ik thans gewag zal maaken, veele mannen in ongeluk raaken. §• 10. De Groenlanders zijn gewoon op drie verfchillende wijzen den zee-hond te vangen, namelijk of alleen, door middel der blaaze, of te faamen op deklopjagt, of in den winter op bet ijs. Waarbij nu nog kan gevoegd worden, dat zij de zee-honden menigmaalen met de fnaphaan fchieten. De voornaamfte en algemeene wijze, waarop zij den zeehond vangen, gefchiedtmet de blaaze. Wanneer de Groenlander, volgens §. 7. uitgeruft, eenen zee-hond gewaar wordt, poogt hij denzelven onderden wind, en tuflehen de zonne, te overvallen,zo namelijk dat hij van denzelven noch gezien, noch gehoord, noch door den reuk bemerkt worde. De Groenlander poogt zich door bukken achter eenen golfte verfteeken, vaart naar den zeehond gezwind, echter zacht op den afftand van vier of zes vademen , en draagt intuflehen goede zorge, dat harpoen, riem en blaaze in behoorelijke orde zij. Voorts houdt hij den roeiriem in de flinke, grijpt met zijne regte hand den harpoen-pijl, bij het werpbord, en fchiet denzelven op den zee-hond af, zo namelijk, dat het werpbord, 't welk den pijl geweldig dient voort te ftuwen, en vooral aan denzelven de regte richting te geeven, niet uit zijne hand glippe. Dringt nu de harpoen tot over de wederhaaken in, zo glijdt hij daadelijk van het beenen ftift, en dat ook uit de ftenge, en wentelt den riem of den lijn van den fchraag op den kajak aif. Echter moet de Groenlander op dat oogenblik, waarin  Afd.I. VahdeLeevenswijzederGroenianderen. 175 in de zee-hond getroffen wordt, de blaaze, die aan het einde van de riem vaft is, achter zich op dezelfde zijde in het water werpen, op welke de zeehond , die, gelijk een pijl, naar den afgrond duikt, zijnen loop neemt. Dan legt de Groenlander de ftenge, die op het water drijft, weder op deszelfs plaatfe. De blaas, die van 100 tot 150 ponden draagen kan, wordt menigmaalen door den zeehond onder water gehaald, die zich echter mat dezelve dermaate afmat , dat hij genootzaakt wordt om, na verloop van het vierde eener uure, weder boven te komen, om adem te haaien. Naar die plaatfe, daar de Groenlander de blaaze weder ziet boven komen, vaart hij heen, en werpt den zeehond , zo ras hij boven komt, den grooten lans (§• 6. befchreeven) in het lijf. En dewijl de lans aanftonds weder los gaat, zo herhaalt hij zulks zo menigmaal, als de zeehond boven komt, tot dat dezelve geheel afgemat is. Dan geeft hij hem met den kleinen lans den doodfteek, flopt met omzichtigheid alle de wonden toe, om het bloed te behouden,en bindt hem aan de flinke zijde van den kajak vaft, nadat hij hem eerft tuflehen huit en vleefch hebbe opgeblaazen, een middel om den zeehond dies te hgter, al dobberende, voort te fleepen. In deze vangfte ligt het meefte en grootfte leevensgevaar voor den Groenlander opgeflooten. Uit welken hoofde hij dezelve met dennaame van kamavok, dat is, het uitblusfchen, van het leeven namelijk, na alle gedachten beftempeld heeft. Want wanneer de riem, gelijk zulks bij een gezwind afloopen ligtelijk gebeurt, zich verwart, of aan den kajak vaft haakt, of zich om den roeiriem, of om de hand , ja ook wel, bij hevigen winde, om den halze flingert, of wanneer dezeehond zich plotzeling op den anderen kant van den kajak werpt;zo kan het niet anders zijn, of de kajak wordt door den riem omgeworpen en mede onder het water voort gefleept. Ten dien oogenblikke moet de Groenlander zijne geheele kunde, waarvan wij in den voorgaanden §. gewaagden, te hulpe roepen, ten einde hij zich onder het water moge losmaaken ,en wel eenige reizen oprichten,doordien hij telken maaleweder omverre geworpen wordt, zo lange hij niet geheel zich den riem ontflingerd hebbe. 't Gebeurt zelfs , dat hij, allen gevaar meehende ontfnapt te zijn, bij het naderen van den half dooden zeehond , door denzelven in het aangezicht of in de armen gebeeten wordt; gelijk dan, hier van ten bewijze , een  176 Groenlandfche Hiftorie III. B. een zeehond, die jongen heeft, in ftee van te vluchten , met eene ongelooffelijke woéde menigmaal op den Groenlander aanvalt, en een gat in den kajak fcheurt, dat dezelve daadelijk in zee zinkt. S- 11. Op deze wijze kan één Groenlander alken flechts den onvoorzichtigen en dommen Attarfoak, denwelken wij te vooren befchreeven hebben ,meefter worden;maar om den voorzichtigen Kaffigiak te vangen , moeten zich. eenige Groenlanders te faamen, ter klopjagte begeeven. (op welke wijze zij ook op zekere tijden des jaars de Attarfoit in grooteren getale omringen en dooden ) Want de zeehonden trekken in den herfft, gemeenelijk bij ftormend weder, in de zee-engtens, bij voorbeeld, in 'bahrivier in den zogenoemden Nepifet-zond tuffchen het vafte land en Kangek , die eene goede mijle lang , doch zeer fmal is. Daar fnijden hun de Groenlanders den pas af, jaagen dezelven door fchreeuwen, kloppen, en het werpen met fteenen, onder het water, waardoor deze dieren, die niet lange, zonder adem te haaien, leeven kunnen, des tefneller afgemat worden, en eindelijk zo lange moeten boven blijven , dat zij door de Groenlanderen kunnen omringd, en door den vierden pijl, dien wij S. 6. befchreeven hebben, gewond worden. Bij deze jagt biedt zich de belle gelegenheid aan, om de behendigheid der Groenlanderen , en , opdat ik mij zo uitdrukke, om derzélver heldhaftige manieren te befchouwen. Want wanneer de 'zeehond opkomt , vaaren zij allen, gelijk een vogel met hevig gehuil, op hem af, en, doordien hij, ten zelfden oogenblikke, weder onder het water duikt, zo verwijderen zij zich fnellijk van eikanderen af, en een iegelijk van hunflaat naauvrkeurig gade, waar zich de zeehond weder opdoet, 't geen zij niet kunnen weeten, zijnde de plaatfe,daar de zeehond gemeenelijk weder opkomt, het vierde eener mijle van de eerfte plaatfe af. Dit is de reden, dat zij menigmaalengenoodzaakt zijn, den zeehond, wanneer zij hem op een water, ter lengte en breedte van twee mijlen hebben , wel twee uuren na te jaagen, eer dat zij hem dermaate hebben afgemat, dat zij hem in hunnen kring fluiten en dooden kunnen. Gebeurt het, dat de zeehonden, uit on- ge*  Afd. I. Van dé Leevenswijzeder Groenlanderen. 177 cemeenen angfte, op het land hunnen fchuilhoek zoeken, zo worden zij door- vrouwen en kinderen met fteenen en ftokken aangeklampt, en van achteren door de mannen dooiftooten. Deze jagt behaagt den Groenlanderen uitter maaten, en is hun zeer voordeelig , kunnende ieder man op dezelve in eenen dag (altijd moeten hier echter eenige Groenlanders bij een zijn) wel acht ook wel tien ftuks voor zijn deel bekomen. §• 12. Het derde zoort der vangfte op het ijs, is ten meeften deele flechts in Disko gebruikelijk, alwaar de bogten, geduurende den winter, mét ijs geflopt zijn en gefchiedt op verfchillende wijzen. Een Groenlander zet zich op het ijs bij een gat, 't welk door den zee-hond, ten einde hij adem mogte haaien, gemaakt is, op een zitbankje, dat flechts één been heeft, en plaatft zijne voeten,om dezelven voor de koude, zo veel mogelijk zij, te beveiligen, cp eenen drievoetigen voetbak. Wanneer nu de zee-hond met zijnen neus bij de gemaakte openinge in het ijs komt, zo ftoot de Groenlander zijnen harpoen in denzelven ^ maakt ftraks eene grootere openinge in het ijs, rukt 'er den zee-hond uit, en doodt hem. Ook ligt de Groenlander wel op eene ijsfleede , naaft de openinge , waardoor de zee-hond, om zich in de zonne te bakeren, gewoon is uit te komen, op zijnen buik ter neder. Naaft aan het groote gat maakt men een kleiner, waarin een ander Groenlander eenen harpoen fteekt, die aan eene lange ftenge vaft is. De Groenlander, die op het ijs ligt, loert zo lange door de groote openinge, totdat hij eenen zee hond onder zijnen harpoen, welken hij met eene hand regeert, gewaar wordt; terftond geeft hij den anderen Groenlander een teken, die hierop met allen geweld den zee-hond doorfteekt. Indien een zee-hond bij de openinge op het ijs nederligt, zo fchuift zich de Groenlander op den buik naar denzelven, maakt eenige beweeginge met het hoofd, en knort gehjkeen zee-hond, die, daardoor bedroogen wordende, den Groenlander nader laat bij zich komen, en van denzelven doorftooten wordt. Wanneer in het voorjaar de ftroom eene groote opemn- g«  178 Groenlandfche Hiftorie Ui. B. ge in het ijs maakt, omringen de Groenlanders dezelve, en loeren, tot dat de zee-honden , in menigte van onder het ijs van daan aan den rand der openinge komen , om adem te haaien , wanneer ze dezelven dan met hunne harpoenen ontfangen. Veele zee-honden worden ook, inde zonne op het ijs flaapende en fnorkende, dood geflagen. TWEEDE AFDEELING Van het gedrag der Groenlanderen in hun huishoudelijk beftaan. §. 13- 'THans leidt ons de gefchiedenis tot het befchouwen der -*- handelingen en gebruiken van de Groenlanderen in hunne verfcheiden omftandigheden des leevens; waarvan ik, zo veel mij door mijnen omgang met die volkeren, door vertellingen, en reeds gedrukte berichten, bekend is ge worden , meldinge maaken zal. Ik fchrijve alleen van de Wilden, die geenen of ten minften eenen zeer geringen omgang met de Europeaanen gehad, en nog niets van dezelven hebben ingezoogen. Ik zal met hunne huishoudinge een begin maaken. De Groenlanders leiden, naar het uiterlijke, een redelijk eerbaar leeven; men hoort en ziet bij hen geene onbetaa* melijke woorden ofdaaden. Hoe zij in het verborgen handelen , daarvan duldt het verband onzer befchrijvinge niet, dat wij hier, maar wel elders ,gewag maaken. Zelden gewinnen ongehuwde dochters kinderen in onecht; aan dit euvel hinken meer de verftooten vrouwen en jonge weduwen; en fchoon zodanige oneerbaare vrouwen veracht worden, kunnen zij toch zomtijds haar geluk maaken, door iemand aan te treffen , die , kinderloos, haare kinderen koopt, -of haar in zijn huisgezin aanneemt, ja ook wel trouwt. Ongehuwde luiden van beiden geflachte fchijnen geenen den minften gezelligen omgang met eikanderen te houden; ook zou het eene ongehuwde dochter, in gezel- fchap  Afd. II. Van het gedrag in't huishoudelijke, 'ifp fchap zijnde, voor eene belediginge opneemen , indien eenis jongman haar flechts fnuif-tabak aanboodt. Luft het den een of anderen te huwen, 'tgeen hij eerft, over de twintig jaaren oud zijnde, in den zin krijgt, en dan ook naar een voorwerp van denzelfden ouderdom uitziet, zo geeft hij zijnen ouderen of den naaften bloedvrienden kenniffe van zijn oogmerk, en wie hem aanfta. Voordeel kan hij in geen huwelijk zoeken, want de bruid krijgt niets mede dan alleen haare kleederen, haar mes, haare lampe, en ten hoogden een ketel van weekfteen, en dikwerf: zo veel niet. Alleen heeft, de jongman het ooge op haare behendigheid in huistehouden en te naien ; gelijk zij dan ook, van haare zijde, maar alleen de bekwaamheid van den jongman in het jaagen, in aanmerkingeneemt. Zo dra iemand luft in het huwen krijgt, zo ftemmen er de ouders in Want dezen vieren den wil hunner kinderen, bijzonder der zoonen, den vollen teugel. De ouders dan van den jongman zenden twee bedaagde vrouwen naar de ouderen van de bruid, welke vrouwen met aanftonds haare boodfchapopenbaaren; maar den bruidegom en zijn huis eerft ten uiterften roemen. De dochter wil hier van niets hooren, loopt wech, enrukthaaren hairtutt met de handen los Want ongehuwde Dochters handelen zeer zedig , en' verdedigen zich, zo veel 't in haar vermogen zij, om niet in een nadeelig gerucht te raaken; hoewel de Man van haare toeftemminge dikwijls reeds verzekerd zij. Echter is dit niet altijd eene veinzerij; maar veeltijds eene beangftiging, die zo verre gaat, dat de begeerde dochter menigmaal in onmacht valt, of zich naar eene woefte plaatfe begeeft, en O geen bij de Groenlanderen veel zegt) de hairen affnijdt; daar zij dan ook niet verder wordt aaneefproken. Mogelijk komt dezen affchnk voor den echt, uit de veelvuldige voorbeelden van verftooten vrouwenen trotze Bij-wijven. Ondcrtuflchen geeven de ouders niet volftrekt hunne toeftemminge, fchoon zij het huwelijk ook niet beletten. De vrouwen zoeken de dochter op, ileepen naar, geweldiger wijze, in het huis van den vrijer, in het welke zij eenige dagen, zeer verflaagen, met verwilderde hairvlechtzit,' en niets nuttigt, en, wanneer vleiende redenen geenen klem hebben, wordt zij door geweld en ook wel door eenige Hagen gedwongen, van Haatte veranderen. Weet zij't te ontvluchten, zo wordt zij weder ge-  igo Groenlandfche Hiftorie III.- B. haald, en des te meer gedwongen. Echter zorgen veele ouders zeiven voor hunne kinderen, en zommigen hebben dezelven airede in de kinderlijke jaaren ten huwelijk beloofd, en, ten zegel hunner belofte, een pand gegeeven ; wanneer drm de verloofden zonder verdere omftandigheden kunnen te faamen komen. Zommige Groenlanders, fchoon ze al eene vrouwe hebben, neemen 'er met geweld nog eene , dezelve of alleen, of bij eenen dans vindende ;bij welken handel zij zich met medelfanders' te voorzien hebben, wanneer men hun mogte aanvallen , 't geen toch zelden gebeurt. Zelden komt het voor , dat broeders-of fufterskinderen , ja ook ■ vreemden, die bij eikanderen in een huis, als aangenomen kinderen, opgevoed worden, onderling huwen. In tegendeel zal men zien, echter zeldzaam dat een man twee natuurelijke zufteren te gelijk, ook wel en moeder en dochter, die zij bij eenen vcorigen man gewonnen heeft, tot vrouwen neemt, 't geen nogtans in 't algemeen bij die volkeren onbetaamelijk gehouden wordt. De veelwijverij is evenwel onder her. nici ïeei gemi en, doordien nauwelijks de twintigfte twee vrouwen heeft, Een man, die twee vrouwen heeft, wordt wel niet veracht, in tegendeel voor een bekwaam koftwinncr gein den: en daar het tot eene groote fmaad is gcenc kinderen te hebben, voor algeenen zoon, die ten eenigen dage den fteun der ouderen zou kunnen zijn; zo zien vcrnxtgenJc mannen, in zulken geval , naar meer vrouwen om. Dm rdien dit echter niet dikwijls voorkomt; zo (lellen ach ao danige mannen ligt aan die verdenkinge bloot , of hun dobbel huwelijk de liefde tot familicn , oi den welluft, ten grondflage hebbe. Jemand, die drie ofvïei vrouwen neemt (men heeft mannen aangetroffen , die meer vrouwen hadden , en ook eene vrouw, die tweemannen hadt) blijft gewis aan veele berispinge onderworpen. Zulks verwekt ook bij zommige vrouwen allerlei verdriet, vooral zints zij vernomen hebben, dat de veelwijverij in de landen der Kriftenen verbooden is. Echter vindt men ook vrouwen, die haare mannen beweegen, om nog eene te neemen, ja beide koopen menigmaal eenen Angekok of bekwaamen Groenlander om, vergen ook wel den Europeaanen, dat zij hun wakkere kinderen verwekken. Hunnen echt voeren zij in eene redelijke orde, ten minften weeten zij hunne uitfpattjngen, die de beledigde wel niet;  Afch If. Van het gedrag in 't huishoudelijk; $8$ niet beftraft, maar op dezelfde wijze te wreeken zoekt, zo te verbergen, dat men 'er niet veel van hoort. Zonder verdrietig gelaat en woorden aan wederzijden , waarbij de Vrouw gemeenelijk blauwe oogen behaalt, loopt hetwelniet af; 't geen ons zo veelte meer verwonderinge baart, doordien de Groenlanders noch tot twiften noch vechterijen geneigd zijn. Het echt-verbond dezer volken is ook zo vaft niet, dat een man zijne vrouwe, vooral wen zij hem geene kinderen baart, niet zou kunnen verftooten. Dit doet hij, zonder veele omftandigheden. Hij geeft haar een ftuurfch gezicht, vaart met zijn kajak uit, en komt, in eenige dagen , niet ten zijnen huize. Dit gedrag is der vrouwe terftond een kenmerk van verftootinge, zij neemt haare kleederen bijeen, en begeeft zich naar heure vrienden; fteekt zich echter, den verlaater ten fpijt, in keuriger dos , op dat zij hem hier door verdriet moge aandoen, en hem onder den landaart verachtelijk maaken. Menigmaal gebeurt het,dat ook eene vrouwwechloopt* wanneer zij geenen onderlingen pais met de andere huis» genooten houden kan,dat dikwijls voorkomt, doordien de moeder van den man de volle hcerfchappije in den huize behoudt, en de vrouw niet anders dan eene dienftmaagd behandelt. Deze twee bijzondere wijzen van echtfcheidingen vallen echter zelden voor, wanneer'er reeds kinderen geteeld zijn, in't bijzonder zoonen, die den grootften rijkdom der Groenlanderen, en de vafte verzekeringe van het onderhoud hunnes kommerlijken leevens, ten dage desouderdoms, uitmaaken; doordien namelijk dezen, bij echtfcheidinge, de moeder volgen, en zich door geene rede overtuigen laaten, om na het affterven der moeder, den ouden afgeleefden vader, door hunne wederkomfte en kinderlijke hulpe, in zijnen verflensten ouderdom, te onderfteunen. Men heeft ook wel voorbeelden , dat een van beiden, in't bijzonder de man, zich in de wildernifle begeeven, en zijn leeven, zonder weder bij menfchen te komen , in dezelve geëindigd hebbe. Zulks zag men in een man, die als een Heremiet, lange jaaren, in eenen kluft zijne dagen doorbragt, van de jagt op het land leefde, en zo dra hij menfchen gewaar werdt, de vlucht nam. Ter plaatfe nu, daar zich een zodanig vluchteling ophoudt, begeeft zich zelden iemand alleen heenen, doordien men beducht is, Jat bij zulken verwilderden fterveling het leeven onveilig is. Doch zoortgelijke buitenfpoorige handelingen en echt« l-Deel, M fchei*  ig2 Groenlandfche Hiftorie III. B. fcheidingen Vindt men flechts bij jonge luiden, die omtrent het huwen zich niet zeer beraaden hebben. Hoe ouder rij anders worden, hoe meer genegenheid zij voor elkanderen krijgen. . Wanneer de vrouw van eenen man geftorven is, zo Iiert de man zich, zijne kinderen en zijn huis, na verloop van eenige dagen op het fchoonfte; in't bijzonder draagt hij zorge, om zich dus bemind te maaken, dat zijn kajak en pijlen, waarin zijn grootfte ftaat beftaat, in den fchoonften ftand zijn. Hij fpeent zich op dien tijd echter van vrolijke gezelfchappen en tracht naar geen tweede huwelijk, voordat 'er een rond jaar zij afgeloopen; ten ware hij kleme kinderen hadde , en niemand, die dezelven konde oppaflen. Sterft de eerfte vrouw van een man, die meer vrouwen heeft, zo treedt de tweede in haare plaatfe. Deze,dit vordert haare eere, is genoodzaakt rouwe te bedrijven,en dusden lijkklagt in te ftemmen, echter kan men aan haare ftemme (traanen ftort zij in overvloede) gewaarworden, dat het haar niet zeer ter harte gaat. Zij troetelt de kinderen der overleeden vrouwe meer dan haare eige kinderen, betreurt hen, dat zij tot hier toe zo weinig oppaflinge gehad hebben, en geeft haare bekwaamheid, om de handelwijze der overleedene, die zij echter uitermaatenroemt, in het huishouden te kunnen verbeteren, zo hftig te kennen , dat men zich over de groote flimheid dezer anders zo onbefchaafde menfchen zeer te verwonderen hebbe. §. 14- De Groenlanders zijn in 't algemeen niet zeer vruchtbaar. Zelden baart eene vrouw meer dan drie of vier, en ten hoogften zes kinderen. In twee of drie jaaren wordt zii gemeenelijk eenmaal zwanger. Hierom is het ook, dat zij hoorende van de vruchtbaarheid van andere volkeren gewaagen, dezelven, met zekere verachtinge, bij hunne honden vergelijken. Zelden bevalt eene vrouw van tweelingen ; zelden verzeit eenige fchade haare verloflinge; kort voor en ftraks na dezelve ziet men haar gemeenelijk den gewooneljken arrebeid verrichten; niet ligt hoort men van een kind, dat dood, of wanftaltig ter waereld komt. Ouders of Vroedvrouw geeven het Kind eenen naam, dien zij zo wei  Md. IL Van het gedrag in 'c huishoiidehjke. iSj wel den dieren, gereedfchappen, als deelen des ligchaams ontleenen. Bijzonder zijn zij geheld op den naam van een hunner naaftbeftaanden, die, korten tijd geleeden, geftorven is, voornaamelijk op dien van groot-vader of moeder welkers gedachtenifle zij door dat middel in het leeven zoeken te behouden. Indien deze voorouders echter vroegtijdig geftorven of ontijdig verongelukt zijn, geeven zij niet gaerne den naam derzelven aan een hunner kinderen, om de uitgedoofde fmerte over zulk een treurig verlies niet weder op te wakkeren, 't Gebeurt zelfs, dat zij iemand , die den naam van eenen korts geftorvenen vriend voert uit mededoogen dien naam afneemen, en hem met eenen anderen beftempelen. Hier van daan komt het, dat een Groenlander dikwijls, 't zij naar een roemrijk, belagcheliïk I of lchandehjk bedrijf, meer dan eenen naam ontfangt, zo dat hij memgmaalen niet weet, hoe hij zich noemen zal, te be cheiden zijnde om zijnen loffelijken , of, om zo te lpreeken, adelijken naame zelf te noemen, en zich den bijnaam fchaamende. Eene ongemeene liefde hebben de ouders voor hunne kinderen. De moeder draagt haaren zuigeling , waar zii gaat of ftaat, en bijal haaren arrebeid , onder het opperkleed op haaren rugge met zich; en zoogt hem, tot in het derde en vierde jaar, ja ook langer, omdat zij geen middel weet , em denzelven tedere fpijzen te vlrfchaffen. Om die reden fterven veele kinders, in geval, dat zii het zuigen moeten ftaaken* om plaatfe voor anderen te maaken, of dat de moeder fterft, voordat het kind aan andere en harde fpijzen gewend is. Zonder tucht groeien de kinders op. Noch roede noch beltramnge wedervaaren hun van de ouderen. Men moet echter ook inaanmerkingeneemen,dat eene fcherpe kinder-tucht I den Groenlanderen niet zeer nodig zij, doordien de kinders zo Kille a s fchaapen zijn, en tot weinige buitenfpoorigheden vervallen; dezelve zoude zekerlijk ook vergeefs zijn, doordien een Groenlander zich eer zou laaten doodllaan, dan ; met geweld tot eene zaake dwingen, die men hem op eene biddende wijze en door gefchikte voorftellinge niet aanneemehjk kan maaken. Echter, of zulks uit eene eigenzinnige inborft, dan wel uit hunne lange gewoonte in eene onIgebonden opvoedinge voortvloeie, durve ik mij niet ver;meeten te bepaalen. Van het tweede tot aan het vijfde Jaar zijn de kinders wel het allerlaftigfte in fchreien, krabM -» ben .  124 Groenlandfche Hiftorie III. B. ben, en van zich afilaan; nogtans als de moeder, uit onseduld, haar kind, vooral wanneer 'teen zoon is, die, reeds van de geboorte af, als de aanftaande heere des huizes wordt aangemerkt, floeg, zou zij op eene zeer onvriendelijke wijze van haaren man bejegend worden. Hoe wezenrijker de kinders worden, en hoe meer zij te doen krijgen , in dagelijkzen arrebeid, hoe zij ftiller en gezeggelijker worden. Men ondekt in dezelven geene bijzondere loosheid , boosheid , of andere grove gebreken. Gaerne volgen zij hunnen ouderen: echter eiflchen zij van dezelven eene minzaameen vriendelijke behandehnge, en, wanneer iet tegens hunnen zin gevorderd wordt, zeggen zii ftout: „ Ik wil het niet doen „. In dat gedrag beletten hun de ouders niet; maar wachten, tot dat zij zich nader bezinnen. Bezwaarelijk zal men hier ondankbaare kinderen aantreffen, die hunnen oüderen, m derzélver hulpeloozen ouderdom verlaaten, en niet behoorehjk ondersteunen. Zij fchijnen alzo in de meefte ftukken het vo komen tegendeel te zijn van veele kinderen onder befchaafder volkeren,die van buiten beter fchijnen, dan zij innerlijk zijn, en het kwaade van jaare tot jaare meer ten dage leggen. §. 15- Zo ras een Groenlandfch knaapje zijne handen en voeten ten wille heeft,maakt hem de vader een kleinen pijl en booge, en laat hem daar mede, gelijk ook aan den oever der zee met fteenen, naar een bepaald wit werpen, of met een mes hout ten fpeeltuige fnijden. Tien jaaren bereikende bouwt hem de vader eenen kajak, 111 welken hij zich, m zijn gezelfchap,of dat van zijne makkeren, begeeft , om het vaaren, omwentelen, en opftaan, als ook het vangen van vogelen en viffchen te leeren. In het vijf of zeftiende jaar verzelt hij zijnen vader op de zeehonden-jagt. De eer11e zee-hond, die door hem gevangen.wordt, ftrekt den huisgenooten en buuren tot eene maaltijd of gafterije. On-; der het eeten verhaalt hij de wijze, waarop de zee-hond: door hem gedood is. De genodigden prijzen s jongelings: behendigheid, en roemen het vleefch van den zee-hond ,, als ongemeen fmaakelijk, en de vrouwen zijnjter dier uure: reeds in overlegginge, om den kloeken jongeling eene vrouwe te bezorgem Want dien 't aan behendigheid mangelt,  jAfd. II. Van het gedrag in't huishoudelijke; ï3J om eenen zee-hond te vangen, verachten zij ten uiterften; en zulk een handeloofe moet zich met vrouwelijk voedzel, als ulken, die hij op het ijs kan vangen, fchulp-viffen en drooge haringen vergenoegen. Onder de Groenlanderen vindt men inderdaad zodanigen, die ter zeehonden-vangfte geene bekwaamheid bezitten (*). Twintig jaaren oud geworden zijnde, wordt hij kloek genoeg geacht, om zijnen kajak, zijne gereedfchappen, en't geen aan dat alles vaft: is, zelf vaerdig te maaken. Na 't verloopen van eenige volgende jaaren begeeft hij zich in den echt, blijft echter ten ouderlijken huize woonen, zo lange de ouders leeven , in welke woonplaatfe zijne moeder de volle befturinge behoudt. De dochters houden zich, tot in het veertiende jaar, (ten zij dat zij op een kind paften of water haaien ) met metanders op , dan met fnateren', zingen en danzen. Na de veertien jaaren onderricht men haar in 't naien , kooken, touwen, en, derzélver krachten toeneemende, in het roeien met de vrouwen-boot, en het bouwen van huizen. §. 16. Hiervan kan men tevens de bezigheden der volwaflenen, afleiden, en op wat wijze man en vrouw de huishoudinge bezorgen, 'tls mannen-werk,jagt-gereedfchap en booten te maaken, welke booten door dè vrouwen met leder overtrokken worden. De man jaagt en vifcht, en zijnen buit aan land gebragt hebbende, bekommert hij zich niet meer over denzelven; zelfs zoude het hem eene fchande zijn,den ge- won- (*) In Kangek heb ik zelf een jong en fterk Groenlander ontmoet , die geene de minfte bekwaamheid hadt, om in den kajak te vaaren, zijnde in zijne jeugd door de moeder, die voor het. leeven van dezen haaren zoon vol zorge was, om dat zij en haaren man en oudften zoon, beide te gelijk, op zee verlooren hadt, i« de oeffeninge, om met den kajak te leeren vaaren, verhinderd. Deze nam den dienft bij andere Groenlanderen als eene maagd waar, doende allen vrouwelijken arrebeid, in denwelken hij uitmuntte. M 3  %%B Groenlandfche Hiftorie III. B. wonnen zee-hond flechts uit het water op het land te trekken. De vrouwen flachten, kooken, touwen het leder, en maaken uit hetzelve kleederen, fchoenen'en laerfen. Alle deze dingen maaken het werk der vrouwen uit, die, tot dezen arrebeid, niet anders bezigen dan een krommes, (dat de gedaante heeft van eene halve maane, gelijk het ijzer der zeemleder-bereideren, met welk mes zij ook haare fpijzen fnijden, gebruikende noch andere meflen nochfchaeren) een vouwbeen, eenen vingerhoed, eenige grove en fijne nainaalden, en haare tanden, waarmede zij de vellen, bij het bereiden en naijen,rekken, en lenig maaken. Zij alleen bouwen en herftellen de huizen ententen, uitgezonderd, dat zij het vervaerdigen van houtwerk, terbouwinge nodig, den mannen overlaaten; het draagen van fteenen paft weder der vrouwen, en indien dezelven onder het gewigt der fteenen als bezwijken, zo kunnen de mannen zulks koelzinnig aanzien. Daarentegen laaten de mannen hunne vrouwen met den gewonnen buit, behalven het fpek, dat de man verkoopt, naar believen omgaan, onverfchillig , hoe 'er zich de vrouwen, in hunne afwezig» beid, mede vrolijk maaken. Indien alles op is, en zij niet meer hebben, draagen zij den hongersnood geduldig te faamen, of eeten fchoen-lappen. De hongersnood echter hunner kinderen doorgrieft hun 't harte. Wanneer gehuwde luiden of geene, of nog onvolwasfen kinderen hebben, zo neemt de man een of twee ouderlooze zoonen tot kinderen aan, die hem in zijne koftwinninge helpen, en vervolgens zijne familie met hetnoodige bezorgen moeten. Op deze wijze gaat de vrouw met dochteren van anderen, of met eene weduwe te werke. Schoon de aangenomen jongelingen wel als dienftknechten gebezigd worden, leeven zij echter zonder dwang, en wel zo, dat gij als toekomende heeren des huizes worden aangezien. De aangenomen maagd of dochter kan, wanneer het haar gevalle, vertrekken. Noit zal een man zijnen knecht liaan, en floeg hij de handen aan eene dienftmaagd, zo asou hij eene groote fchande behaalen. S- -7-  Afd. II. Van het gedrag in 't huishoudelijke, mf. §. 17- Bij dit alles leiden echter de Groenlandfche vrouwen een moeielijk en bijna llaafachtig leeven. Zo lang haare jeugd duurt, en zij bij haare ouderen woonen, hebben zij goede dagen. Van haar twintigfte jaar tot aan haaren dood is haar leeven niet dan eene aaneenfchakeling van vreeze, elende, en jammer. Sterft de vader, zo zijn zij zijner erf. fenifle verdoken, en moeten bij andere luiden dienen, daar het haar, zo lang deezen zelf wat hebben, aan geen voedzel , maar wel aan kleederen, hapert. Ontbreeken haar dezen en zijn zij niet fchoon, of zeer tot arrebeid gefchikt, zo blijven zij in den zelfden ftand. Neemt haar een man (waarbij zij, gelijk boven gezeid is, zeer zelden haare verkiezïnge kunnen volgen) zo brengen zij, vooral kinderloos zijnde, de eerfte jaaren door in beftendige vreeze, van verftooten te zullen Worden; verftooten zijnde, zijnzein geene de minfte achtinge, moeten weder in de dienftbaarheid haare hulpe zoeken, of door fchendige bedrijven den koft winnen. Behoudt de man ze, zo worden ze dikwerf door hem hard behandeld, en moeten onder de moeder des mans, als gemeene dienftmaagden, die het menigmaal veel beter hebben, dienen, of één en meer bijwijven met goede oogen verdraagen. Sterft de man , zo behoudt de vrouw niets dan haar aangebragt goed , en moet, om haare kinderen door te brengen, bij andere luiden nog onderworpelijker dienen, als eene ongehuwde , die wech kan gaan, als het haar gevalle. Is zij echter moeder van volwaflen zoonen, zo heeft zij beter leeven dan veele huisvrouwen, doordien zij dehuishoudinge naar haare willekeur buigen en wringen mag. Behaalt eene vrouwe eenen hoogen ouderdom, zo moet zij zich voor eene kol laaten uitventen; welken rol veelen gaerne fpeelen , doordien het haar niet onvoordeeligï zij. Het einde van zodanige vrouwen is gemeenelijk ongelukkig; want zij worden, bij dengeringften argwaan op daadelijke toverije , gegefteenigd, en in de zee geworpen, of doorftoken , en in ftukken gefneeden. Weeten zij middel, om dit fchrikkelijk onheil te ontduiken , zo worden zij , anderen te laftig vallende, uit mededoogen, zo men voorwendt, wan thet gefchiedt uit gierigheid, leevendig begraaven, M 4 indien  58t Groenlandfche Hiftorie III. B; indien zij zich zei ven niet in zee werpen. Echter hebbe men tebegrijpen, dat deze lot-gevallen niet bij een ieder, ook niet alle deze onheilen te gelijk bij een en het zelfde voorwerp voorkomen. Niettegenftaande den harden arrebeid, de vreeze, den kommer, en de verdrukkinge, bereiken de vrouwen, in 't algemeen, eenen hoogeren ouderdom, dan de mannen , die, den meeften tijd in fneuw en regen, hitte en koude, zo wel in den hardften winter als in den zomer, op zee doorbrengende, ftevig arrebeidende, en gemeenelijk den geheelen dag niets, daarna zo veel te gulziger eetende , zo fchielijk krachteloos worden, dat zij zelden eene halve eeuwe bereiken. Doordien nu ook veele mannen hun leeven in zee verliezen, treft men over het geheel meer vrouwen dan mannen aan. De vrouwen kunnen zeventig, tachtig jaaren, en langer leeven, in welken hoogen ouderdom zij echter tot veele fchadelijke misdaaden vervallen, als tot liegen, achterklappen, koppelarije, en dergelijke bedrijven, bijzonder tot het afthroonen der jeugd van de kriftehjke Waarheden door allerlei zoort van bijgeloovige beu» zelarijen, en verderffelijke verdichtfelen, §. 19. Bij deze gelegenheid wil ik eenige meldinge maaken van de wijze, waar op de Groenlanders in het leder, tot kleederen, fchoenen en booten, te bereiden , de hoofdzaake des vrouweljken arrebeids, te werkegaan. i.) Om hunnen Kapitek of hairigen zeehonden-rokte bereiden , fchaaven zij de huit zeer dun, leggen dezelve vier en twintig uuren in het Korbik of watervat, (Urinvat) cm het vet uit te trekken, waar na zij de huit op eene groene plaatfe, door ribben van zee-honden, uitrekken om té droogen. Wanneer zij de huit willen bezigen, beiproeijen zij dezelve eerft met hun eigen water, en wrijven dezelve met puim-fteen tuflehen de handen, waardoor Zij zagt wordt. a.) Het leder, dat zij tot zooien willen gebruiken, laaten Zij twee of drie dagen in het Korbik bijten, en, de losgeweekte hairen met meflen en tanden van de huit gefchrapt hebbende, leggen zij dezelve drie dagen lang in zoet waèer, daarna rekken zij het leder uit, en droogen hetzelve.  Md. II. Van het gedrag in 't huishoudelijke. 185» Op gelijke wijze gaan zij 3. ) Met het Erifak-ledtx te werke, dat zij tot hunne laerfen en fchoenen gebruiken, uitgezonderd, dat hetzelve van te vooren zeer dun gefchrapt wordt, om leenig te worden. Uit dit leder bereiden zij ook de water-kleederen, welke de mannen , wanneer zij ter zee gaan, over hunne andere kleederen aantrekken, om niet nat te worden. Deze kleederen worden wel door den regen en het zee-water geheel week en vochtig, echter niet zodanig doordrongen, dat de onderkleederen zouden nat worden: om deze reden gebruiken ook de fcheepsluiden dezelven met groot voordeel. 4. ) Het Ervgak-leder, waaruit de Groenlanders hunne gladde zwarte land-pelfen maaken, wordt op dezelve wijze bereid,uitgenomen,dat hetzelve, wanneer zij het gebruiken, met de handen gewreeven wordt, waarom het niet zo hijfis, gelijk het Erifak-le&eT,echter ,voor het water niet ondoordringbaar zijnde, noch tot laerfen noch waterkleederen kan gebezigd worden. 5. ) Tot boot-vellen neemen de Groenlanders de fterkfte huiden der zee-honden, waarvan het fpek alleenlijk ten deele wordt afgenomen ; zij rollen dezelven in een, en laaten ze eenige weeken in de warmte, onder nunne leger-ftede, of in de zonne, met gras overdekt , leggen, tot 'er de hairen van afgaan. Dan leggen zij dezelven eenige dagen achtereen in zee-water, om ze weder te doorweeken, en overtrekken dan de vrouweboot als ook den kajak met dezelven. Den rand van de huiden trekken zij met de tanden aan eikanderen, en naien ze dan te faamen. Den naade heilrijken zij met oud fpek van zee-honden,in fteê van hars, waardoor dan geen water dringen kan. Bij dit alles moeten zij vooral acht geeven , dat de nerf des Ieders gaat blijve , doordien het fcherpe zee-water het leder anders ligtelijk doorbijten zou. 6. ) Al 't geen nu van dit en ander zoort van leder overig blijft, fchaaven zij zeer dun, leggen het op den fneuw, of hangen het in de lucht op, om het wit te bleeken, en wanneer zij het rood willen verwen, zo kauwen zij den haft, dien zij om de wortelen van het dennenhout vinden , dat ze in zee opvillen, met hunne tanden in het Jeder. 7. ) Het vel der vogelen maaken zij om het hoofd los, M 5 en  igo Groenlandfche Hiftorie ÏII. B. en trekken bet alzo over het geheele lijf heenen van het vleefch af. Nadat zij het vet, door middel eener fchulpe afgefchrapt hebben, bieden zij dat vel den mannen, bijzonderlijk den gatten, onder de maaltijden ter uitkauwinge aan, om hun eere aan te doen, van welken het met gulle greetigheid wordt aangenomen; dan wordt dat vel in het korbik geweekt, en, een weinig in de lucht gedroogd zijnde, met de tanden, geheel uitgearbeid. Uit het ruggevel van den zee-vogel maaken zij hunne dunne ligte onderkleederen; uit het buikvel de warme winterkleederen; en uit het halsvel den ftaatelijken pronkrok, dien zij gewoonelijk met de veeren buitenwaard aantrekken. §. 19. Op het eerfte aanzien hunner huishoudinge en leevenswijze vertoont zich eene grootere ongefchiktheid en onreinigheid, dan die men zich van het llechtfte zoort van mehfehen zou kunnen voordellen. Men wordt inderdaad een affchrik bij zich zeiven gewaar, wanneer men hunne handen en aangezichten , die met vet bezoedeld zijn , hunne morfig toebereide fpijzen, hunne vuile en van ongedierte krielende kleederen en ligplaatfen aanziet: doch door den ftorm en het onweder gedwongen wordende, om bij hen eene fchuilplaatfe te zoeken; is men al wel te vreeden, wanneer men dezelve in hunne huizen of tenten kan aantreffen. Bij mangel van noodzaakelijk voedzel zal men niet alleen greetig naar hu.rne fpijze zijn; maar ook Gode danken , dat men zich van dezelve moge bedienen. En wanneer men met oplettende oogen de huishoudinge van ieder huisgezin voor zich , en van veelen in ééne kleine wooninge te faamen, gadeflaat ; befpeurt men evenwel onder hen eene orde, reinheid en zedigheid, die men vergeefïch bij befchaafder volkeren in' die omftandigheden zoude zoeken. Tien huisgezinnen deelen dikwijls onder eikanderen eene wooninge , die niet veel meer dan tien vademen lange en nauwlijks twee vademen breed is. En des niet tegenftaande zal men de enge legerplaatfen, het huisraad, en bijzonder her jagt-gereedfehap, waaraan de man beftendigfchoon maakt, en verbetert, altijd naarbehooren vinden. Hunne kleederen, die zij ten protjk draagen, bergen zij zorgvuldig in lederen zakken, die op de wijze van onze koffers ge*  jifd. II. Van het gedrag in 't huishoudelijke, ipt gemaakt, en met allerlei net genaide verfierzelen bepronkt zijn. Hunne water-vaten, die ten deele uit hout, dat fierelijk met been ingeleid is, ten deele uit koper beftaan, houden zij zo zuiver, dat men geen tegenzin gevoelen zou om uit dezelven te drinken, zo zij niet het water uit (tinkende lederen emmeren in de vaten overgooten. Zelden ziet men hen hunnen nooddruft verrichten. Hiertoe kiezen zij een afgelegen oort , en neemen daarbij altijd eene hand vol mos. Ten dezen opzichte vallen zij zb vies, dat zij geen hof-gewas, of het koftelijk lepel-kruid zouden eeten, dewijl het op zodanige gemefte plaatfe meeft groeit. Deze reinheid en orde, die alleenlijk in de minfte deelen hunner huishoudingen voorkomt, kan men echter met hunne onreinheid in geen evenwigt brengen. Daarentegen levert hunne onderlinge verdraagzaamheid meer ftoffe van verwonderinge. Zulke verfcheidene huisgezinnen met hunne kinderen van verfchillenden ouderdom, leeven zo ftille, zo ingetoogen, en vreedzaam met eikanderen,datmen 'er minder onrufte in gewaar wordt, dan elders in eene groote wooninge , daar zich flechts twee huisgezinnen, fchoon uit denzelfden ftamme voortgefprooten , ophouden. En wanneer ook een der te faamenwoonenden oordeelt, dat hij van een der huisgenooten beledigd zij, zo zwijgt hij ftille, en zoekt eene andere woonplaatfe. Zij helpen eikanderen gaerne, en leeven in zekeren opzichte in gemeenfchap, zonder dat zich de een op den anderen verlaate, of daardoor in zijnen plicht nalaatig en lui worde. Die in den avond de eene of andere vangfte in huis brengt, bijzonder in den winter eenen zeehond , welken op dien tijd fchaars en moeielijk te vangen zijn, die deelt allen en ook den arme weduwen in 't huis iet van zijnen buit mede, en nodigt zelfs eenige buuren te gafte. Niemand echter, hij moge zo arm en hongerig zijn als hij kan, bédelt om eeten. Niemand heeft het ook noodig, want eene ruime gaftvrijheid wordt in het geheele land omtrent bekenden en onbekenden in achtgenomen, eene gewoonte des te noodiger en loffelijker, doordien de Groenlanders menigmaal veele mijlen omtrekken , en niet overal tijd en gelegenheid hebben 9 om leevens-middelen op te zoeken. DER-  Groenlandfche Hiftorie III. 1; DERDE AFDEELING. Fan het gedrag der Groenlanderen in ge* zelfchappen. §. 20. T%Eze gaftvrijheid geeft ook gelegenheid, om den omgang J-/. der Groenlanderen in de algemeene faamenleevinge en in gezelfchappen te leeren kennen. In gezelfchap zijn zij befcheiden, ingetoogen, vriendelijk, heufch en zedig. Valfche fchaamte, verdachtte fchuwheid en veinferij vinden bij hen geene huisveftinge, uitgenomen dat zij de kunft bezitten, om hunne begeerte en neiginge te verbergen. Hunne bedoeling is niet zo zeer op het uitmunten en zich voordoen, dan wel op het niet belagchelijk worden, en behouden van hunne eere en eerlijke naamen, gevestigd. Indien de waare welleevendheid, zonder eene opeenftapelingc van verleidende woorden en plichtpleegingen , ook zonder wonderlijke en menigmaal belagchelijke" beweegingen en gebaerden beftaan kan; zo zijn de Groenlanders een beleefd volk. 't Is wel waar, dat zij het groeten en der eerebewijzingen onkundig zijn, en dat het hun belagchelijk voorkomt, wanneer de Europeaanen eikanderen plichtpleegingen maaken, en een minder voor den meerderen met ongedekten hoofde ftaat, of van denzelven verachteljk behandeldt wordt; echter hebben de kinders en het huisgezin voor de ouderen, en de een tegen den ander eenen behoorelijken eerbied en de fchuldige achtinge. In gezelfchap zijn zij fpraakzaamen eenigzins boertig,ook welfpottende en hekelende ; en wanneer men in dien zelfden fmaak met hun omgaat, kan men beter in zijn oogmerk flaagen , dan wanneer men hen door vernuftige redenen en voorftellingen,met ernft en ftrengheid verzeld, wilde overhaalen. Want, wanneer zij al te befchaamd gemaakt en ten toon gefteld worden, zijn zij halftarrigerdan een ftug paerd voor den ruiter. Zij leggen zich toe, om zich eikanderen bevallig te maaken of liever om niet te mishaagen , en vooral niet bij den anderen iet te verwekken, dat hem ont-  Afd.IÏI. Van het gedrag in gezelfchappen. 193 ontrufte. Dit fchijnt de fpil te zijn, waarop alle hunne Klingen draïen, en waarop zij ook van andere willen Sndeld worden. Gebeurt het, dat de een den anderen te na komt, of beledigt, zo word hi] nogtans door den beledigden hierover noch beftraft, noch met ftugge woordengbejegend. Hierdoor wordt de gelegenheid tot twift enftrijdafgefneeden; waarbij gevoegd kan worden , dat zii noch vloek- noch fcheldwoorden in hunne fpraakehebben In gefprek zijnde, fpreekt de een na den ander Ongaerne weclerfpreeken zij eikanderen, en zeldfaamer zal mel den eenen in het fpreeken van den anderen hooren SvalkVn, ofdenfpreekeroverfchreuwen Zy lagchen mede, wanneer ze eene belagchelijke zaake hooren verhaalen, bijzonderlijk, wanneer zij de Europeaanen tot onderween hunner redeneeringen invoeren ;in hun lagchen échter zhn zij niet luidruchtig of uitgelaaten. Over het geene hun nie onnatuurelijk of in zich zeyen haatehjk te voorenTkomt, fchaamen zij zich niet en willen'er ook niet over befchaamd worden. In een aanzienelijk gezelfchap zijnde, onthouden zij zich niet, van winden te laaten, luizen te vangen, en die met hunne tanden te vernietigen, en dulden over dat gedrag ook geene de minfte benspmS. Echter zijn zij zo beleefd, dat zij dit m tegenwoordigheid der Europeaanen nalaaten; zo dra men hun tekennen geeft, dat zij daardoor denzelven onbevallig en geheel onverdraagelijk worden. §• 21. Wanneer zij ten bezoeke uitgaan brengen zij eenige fpij7t of vellen ter gifte mede. Zijn zij aanzienehjke en aarigenaame gaften, zo worden zij zingende ingehaald. Alles is dan in gereedheid, om hun vaartuig op het land te trekken en te ontlaaden. Elk wil de gaften. in huis ontfanpen De gaften overleggen wat zij doen willen, en laaten zich* een- en andermaal nodigen. Zo ras zij ingekomen zijn, verzoekt men, dat zij zich toch van hunne boven kleederen willen ontlaften, die, om droog te worden , op den ïoofter boven den lamp geplaatft worden. Men biedt hun ook wel drooge kleederen en een week vel aan , om oP te zitten. Het eeregeftoelte is de lig-plaattl^welk de Europeaanen niet gaerne gebruiken. De mannen plaatfen zich  194 Groenlandfche Hiftorie HL B» te faamen, en de vrouwen voegen zich, op gelijke wijze, bij eikanderen. De mannen fpreeken zeer eerbaar en zedig van het weder en de jagt; de vrouwen vermaaken zich met allerleie vertellingen, nadat zij, de eene de andere, de afgedorven bloedvrienden zeer eenftemmende hebben helpen beweenen. Hierbij zenden zij het fnuf-tabaks-hoorentje , 't welk uit het hoorn van een rendier gemaakt en met tin of koper fierelijk opgeleid is, geduurig in de rondte , en trekken den tabak 'er met den neus uit. In dien tuflchen-tijd wordt de maaltijd vervaerdigd, waartoe alle huisgenooten, ook wel eenige buuren genodigd worden. De gaden laaten zich zeer nodigen en gedraagen zich weigerachtig, opdat zij niet voor arm of hongerig zouden verfleeten worden. Gemeenelijk duwen zij den difch met drie of vier zoorten van fpijzen. Is de maaltijd een groot gadmaal, zo worden 'er meer zoorten van fpijzen opgedifcht. Zeker koopman telde op eene groote maaltijd, waar bij hij met voornaame Groenlanderen mede genodigd was, deze volgende fpijzen. i. Gedroogde: haringen, a. gedroogd , 3. gekookte, 4. half rauw en duikend zeehonden-vleefch, of mikiak 5. gekookte Alken, 6. een duk van eenen half ftinkend'en daert eenes walvifch, (op deze zeldzaamekod waren de gaden, als op een ree-bout, voornamelijk gezet) 7. gedroogde zalm, 8. gedroogd rendieren vleefch, 9. confituren van kraak-befiè'n, vermengd met eenen maag van een rendier , 10. dezelfde kraakbefiën met thraan toegemaakt. b De gefprekken, die zij over de maaltijd houden, konnen eenige uuren aanhouden, fchoon dezelven niets anders in 't algemeen ten onderwerpe hebben, dan den hoofd arrebeid der Groenlanderen, namelijk de zeehonden-vangfte. In hunne vertellingen zijn zij wel wijdloopig, echter zo vlug en leevendig, dat men 'er niet ligt bij loomerig wordt. Want, wanneer zij, bij voorbeeld, vertellen willen, op wat wijze zij eenen zee-hond geworpen hebben, zo verhaalen zij op het nauwkeurigde den tijd en de plaatfe, vertoonen ook elke beweeginge, die zij en de zee-hond gemaakt hebben, toonen met de flinke hand alle de fprongen van het dier, cnmet de rechte hand alle de beweegingen van den kajak en den arm, op wat wijze zij den pul gegreepen, dien uitgetrokken, met dezelven gemikt, en eindelijk geworpen hebben, en dat alles zo gefchikt en na- tuu«  Afd. III. Van het gedrag in gezelfchappen. 195 tuurelijk , dat men hen met genoegen kan aanhooren en toezien. De jongelingen, die het meefte voordeel uit zulke vertellingen trekken kunnen, luirteren met openooren, fpreeken niets, voordat zij gevraagd worden, en antwoorden dan kort en befcheiden. Wanneer zij Europeaanen in hunne gezelfchappen hebben , zo hooren zij dezelven gaerne 't een of ander van de zaaken en gewoontens hunnes lands verhaalen. Doch daar van kunnen zij niet het minde begrijpen, ten zij het hun door gelijkenifle aan het verftand gebragt worde; bij voorbeeld op deze wijze : „de ftad of het land heeft zo veele inwooneren, dat op eenen dag, ter voedinge van dezelven, zo veele of zo veele walviflehen nodig zijn zouden. Men eet echter geene walviflehen, maar brood, dat gelijk het gras uit de aarde groeit, en het vleefch der dieren, die hoornen hebben; ook laat men zich op de rugge van groote fterke dieren draagen, of op een houten vaartuig voortvoeren. Dit veroorzaakt dan, dat zij het brood gras, deosfen rendieren , en de paerden groote honden noemen. Over alles verwonderen zij zich, en betuigen,grooten luft te hebben, om in zulk een fchoon, en vruchtbaar land te woonen, welke luft hun nogtans ten eerften vergaat, zo dra men verhaalt, dat het in dat land dikwijls dondert en dat men 'er geene zee-honden vindt. Zeer gaerne hooren zij ook van God en Goddelijke dingen gewaagen, zo lange men het verhaal dier zaaken niet, bij wijze van toepaflinge, op hen aanlegt, en hunne bijgeloovige verdichtzelen en gewoonten niet tegen fpreekt. Den vreemden wordt de flaapplaatfe in't bijzonder aangeweezen, en met nieuwe vellen toebereid. Dezen nogtans wachten uit beleefdheid zo lange, tot zich de huisheer hebbe neder geleid. §. 22. In den koophandel zijn ze eenvoudig en fchielijk. Zij ruilen de een den anderen wat zij nodig hebben. En doordien zij den kinderen in veranderlijkheid en nieuwsgierigheid gelijk zijn, zo heeft het geduurig ruilen bij zommigen, dikwijls tot geenen geringen nadeele hunner huishoudingen, geensinde, verruilende menigmaal zodaanigezaaken, die hun ten voornaamen gebruike verftrekken, voor eene  196 Groenlandfche Hiftorie III. B. eene kleinigheid, die hun flechts in de oogen fchittert: en wanneer men hun voor een gering voorwerp, waarop zij hunnen zin gezet hebben, iet zeer nutbaars aanboodt, zo zouden zij het niet aanneemen, maar juift dat geene willen hebben, waarin zij het meefte genoegen neemen. Zij zullen eikanderen onderling niet ligt bedriegen of baatzuchtig behandelen, veelminder zullen zij fteelen; eene misdaad, bij hen ten uïterften verachtelijk. Doch kunnen zij eenen Europeer befteelen, zo draagen zij daar roem op, moedig zijnde, dat zij kloeker zijn dan de Europeaanen. Den koophandel voeren zij ten deele onder zich zeiven en ten deele met koop- en 1'cheeps-luiden. Onder zich zeiven hebben zij eene zoorte van jaar-markt. Want waar eene groote verzameling van Groenlanderen is, als bij eenen dans, of des winters bij het zo genoemde Zonne-feeft, ( waarvan wij ftraks gewaagen zullen) aldaar doen zich , als bij eene groote bede-vaart, of op ker-miflen, zommigen op, die hunne waaren tentoon leggen, en dezelven voor anderen , die zij nodig hebben, uitventen. Die nu in het aangebooden zin heeft, brengt het gevorderde te berde, en daar mede is de koop geklonken; maar dat zij, gelijk men voorgeeft, al danzende bij den trommel-flag, hunne waaren aanbieden, heb ik niet kunnen verneemen. Hun meefle handel beftaat in vaten van weekfteen gemaakt , welken men niet aan alle oorten dier landftreeke aantreft; en gelijk die, die in het zuiden woonen, geene walvisfchen, anderen, die in het noorden woonen , geen hout hebben; zo komen, alle zomer-maanden, uit het zuiden, ja van de ooftzijde des lands veele booten vol Groenlanderen, van een tot twee honderd mijlen verre, naar Disko , met nieuwe kajaks en vrouwen-booten, benevens het daar toe nodige werktuig , en ruilen daarvoor eenhoornen, tanden, beenderen, baleinen, en peefen van walviflehen, die zij, op hunne te rugge reize ten deele weder verkoopen. , Op zodanige reizen, waaraan zij, overeenkomftig met hunnen veranderlijken nieuwsgierigen aart, dermaatenverflaafdzijn, dat ze, fchoon'er geen handel te drijven ware, niet lange achtereen op eene plaatfe blijven kunnen, neemen zij hunne geheele huisgezinnen, hun have en goed mede , doordien er eenige jaaren verloopen, eer zij te rugge keeren. Want ter plaatfe daar hun de winter overvalt, bouwen zij een huis, (echter doen ze dit liefft na bij eene  Afd. lil. Van het gedrag in gezelfchappen. ïqj eene volkplantinge) en hellen zich ter verkrijginge van hun beftaan in ftaat. Immers land en zee ftaat hun overal open j en doordien 'er zommigen van zodanige zwervende huisgezinnen hier en daar jaaren achter een blijven woonen, zo teffén zij overal vrienden en bekenden aan, die hun hülpe bewijzen. Aan de koopluiden ventende Groenlanders hunne voflenen zeehonden-vellen, voornaamelijk echter het fpek, om het welke eigenlijk de koophandel der Deenen gevoerd wordt. Voorde genoemde waaren ontfangen zij geen geld, zijnde hetzelve bij hen in geene waarde; want het is hun onver('chillig,of zij eenen gouden of koperen penning, eenen paerel van glas of een edelgefteente,om den halle hangen. Zulke zaaken winnen alleen hunne achtinge door derzélver glinfteringe, en eertijds hebben zij wel een guinie of fpaan* fchen daaler, dien zij den vreemden fcheepsluiden ontfto» len hadden, voor een weinig buskruit of een ftuk toebak gegeeven. Het ijzer is in tegendeel bij hen in zo veel te hoogere waarde, doordien zij het gebruiken kunnen. Dus is het, dat zij van de koopluiden, naar eenen reeds vaftgeftelden prijs, pijl-ijzers, meflen, fteek-zaagen, booren, bijtcls en nai-naalden ontfangen; voorts linnen, cattoenen, karfaijen, wolle kouflen, mutfen en zakdoeken, planken, kiften, houten fchotelen en blikken borden, koperen ketelen , en dan fpiegels , kammen, linten, en allerleie zoorten van kinderlijk fpeeltuig. De toebak, de fnaphaanen,als ook kruid en lood, waarvan zij toch zeer weinig nut, en niet zelden veele fchade in hunne huishoudinge hebben, maaken den grootften fmaak hunnes handels uit. De toebak, dien ze alleen om te fnuiven gebruiken, is bij hen als klein geld. Voor eiken dienft, dien zij iemand doen, verwachten zij een klein ftukje toebak; daarmede betaalt men hun ook voor hunnen arrebeid, als fchoen- en kleer-riiaakers ; daarvoor brengen zij eenige handen vol onreineEider-dons, eieren, vogelen, een fchotelviflchen , ën dergelijke zaaken; voor die zelfde munte verkoopt meenigen arm en onbezonnen huiswaard zijne kleederen van 't lijf, en lijdt met zijne kinderen liever gebrek aan het noodzaakelijke, dan dat hij den toebak zou willen ontbeeren, Daardoor brengt meenig huisgezin zich in zulk eene groote armoede, als zich veelen in andere landen door de fterke dranken brengen, welken den Groenlanderen, ten hunnen gelukke, te duur zijn. I Dtek N %. 23.  198 Groenlandfche Hiftorie III. B. §• 23. Thans is het tijd, dat wij eene fchetze van de dans-byzenkomften en het Zonne-feeft opgeeven. Dezen zijn geene oeffeningen of plechtigheden van den Godsdienft, gelijk zulks bij andere volken plaats moge hebben; maar flechts openbaare vrolijkheden. De Groenlanders vieren het Zonne-feeft in den winter bij de wendinge der zonne, op den suften December, om zich over de te rugge keeringe van dezelve, en het goede vangft-weeder te verheugen. Daar trekken zij dan, het geheele land door, in groote troepen te faamen, vergaften de een den ander, bp het uitmuntendfte; en waarneer zij zich tot berftens toe met fpijze overlaaden hebben , (dronken konnen zij zich niet maaken, doordien ze alleenlijk water hebben) zo ftaan zij op , fpeelen en danzen. Het eenigfte fpeel-tuig, dat zij bezigen, is de trommel, die uit een reep van hout of balein, ter breedte van twee vingeren", beftaat, en alleen op de eene zijde met een dun vel, of de huit van eene walvifch-tonge overtoogen, eenigermaaten eirond , omtrent een en een halven voet breed, en meteenen fteng, ter handvattinge, voorzien is. Dezen trommel neemt de Groenlander in zijne flinke hand, en flaat met een ftokjen op den Onderften kant, fpringt, bij eiken flag, een weinig op, echter zo, dat hij, in het huppelen , op dezelfde plaatfe blijft, en maakt met het hoofd en het geheele ligchaam allerlei wonderlijke beweegingen, en dat alles naardeviervierde of volle maate, zo dat, bij elk vierde van de maate, tweemaal op den trommel geflagen wordt. De ftof van zijn gezang ontleent hij der zeehonden-vangfte en dergelijk zoort van zaaken; in hetzelve verheft hij de daaden der voorouderen, en betuigt zijne vreugde over de wederkeeringe der zonne. De aanfchouwers'zijn onder dit gejuich niet ftille, maar vergezellen elk vers van het gezang met eene geduurige herhiïalinge van Amna Ajah, Ajah-ah ah ! zo dat de eerfte maate door vier toonen in de lflagte, de andere eenen toon hooger begonnen, en weder door vier toonen om laag gezongen wordt,dit geduurig aldus herhaalende. De zanger zingt, bij elke verfchijninge op het toneel, vier gezangen, waarvan de twee eerfte doorgaans uit het ge-  Afd. III. Van het gedrag in gezelTchappeh. t^p geduurig herhaalde amna Ajah, doch de twee anderen uit em rtcitatif, of fpreekend zingen, beftaan, in diervoege i dat hij m de eerfte maate telkens eene korte fpreuke of regel, doch geene rijmen , opzingt, welken te faamen een geheel gezang uitmaaken , echter in de andere maate met amna ajah ondermengd en afgebroken worden : bij voorbeeld: de zonne komt tot ons te rugge, amna, ajah, ajah ab-bu! en brengt ons goed weder mede, amna-ajab. ajab-ab~bu ! De gepafte gemoeds-beweeging , die de zanger tracht te verwekken , weet hij door bijzondere zachte or ijverige wendingen van den trommel, en draïmgen der leden uitte drukken, welken men, doordien hij tot op den broek toe naakt is,niet dan met verwonderinga belchouwenkan. Deze houdt het een vierde eener uure uit; en door het geduurig beweegen en danzen, vol zweet en moede zijnde, loft hem een ander af. Dit gaat dea geheelen nacht door, en, na datze bij dage uitgeflaapen* en in den avond weder rijkelijk gegeeten hebben, gaan zii eenige nachten achtereen daarmede voort, tot dat'er niets meer om te eeten overfchiet, of zij dermaaten afgemat zijn, d«.?9«r nauwer nood fpreeken kunnen. Die de belagchehjkfte draimgen met zijne ledemaaten maaken kan, die is een meefter in de kunfte. pok houden zij het bal-fpeh Zij verdeden zich, bij maanschijn, m twee chooren; de een werpt den arlder in zijn choor den ba! toe, en het andere choor zoekt den geworpen bal te krijgen; ook wordt de bal wel naar een bepaald denprfs V°et geworPen' tomende op die wijze ons Zij neemen ook proeven van hunne krachten door de een den anderen met de vuifte op den naakten rug te ftaan, waarbij dan die geen, die't het hngfte uithardt, meefter is Deze dan draagt roem op zijne krachten, en daagt eenen anderen ten ftrijde,tot dat die 't ook moede zij. Zii zetten zich met onder en over elkander geflagen beenen en armen ter neder, of zij ftaan en houden eikanderen,met de vingers in een, vaft, en die de fterkfte in het trekken is , wordt heere van den verwonneling gehouden. Ook hechten zij in het huis aan de balken eenen riem vaft, handen met voeten of armen aan denzelven , en maaken allerfeie a*™ge beweegingen, in zekeren opzichte als een koorde- Jonge luiden drijven een houtje met een ftift, gelijk Na' . ee»  »oo Groenlandfche Hiftorie III. B. een tol, fchielijk rondom, enhy, tegen wien de ftift wijft, heeft dat geene gewonnen , 't welk zij op het fpel gezet hebben. De kinders, bijzonder de meisjes, geeven eikanderen de hand, fluiten eenen kring en danzen, al gaande en huppelende , ginds en weder , en vergezellen dien dans met zingen. §. 24. Op andere tijden van het jaar, wanneer zij vol op hebben , en op de zee niet veel te doen is , houden zij ook zulke dans - gezelfchappen, en daarbij wordt doorgaans ook eenige koophandel gedreeven. Het wonderlijkfte echter is, dat zij hunne onderlinge oneenigheden zelfs, danzende en zingende ten einde brengen; en eene'zodanige bijeenkomft noemt men eenen zangftrijd. Wanneer de eene Groenlander gelooft, dat een ander hem beledigd hebbe, zo laat hij daarover geen verdriet of toorn bemerken, veel minder wraakzucht, maar maakt een ftekelig gezang,'twelk hij dan in tegenwoordigheid zijnerhuisgenooten onbijzonder der vrouwen, zo lange, al zingende en danzende herhaalt, tot dat zij allen het van buiten geleerd hebben. Dit verricht zijnde laat hij in alle hoeken zijner nabuurfchapbekend maaken, dat hij op zijnen vijand zingen wil. Deze komt ook ter beftemde plaatfe, ftelt zich in den kring,en de befchuldiger ftelt hem alsdan, zingende en danzende mar den trommel, onder het dikwijls herhaalen zijner bijftanderen , van amtjataja/j, die ook eiken regel mede zingen , zo veele fpotachtige waarheden voor, dat de toehoorers reden tot lagchen hebben. Wanneer hij het gezang geëindigd heeft, treedt de aangeklaagde of bet'chuldigde ten voorfchijn, en beantwoordt, onder het medegezang zijner luiden , de befchuldigingen , op evendezelfde ftekelige wijze. De befchuldiger klamt hem dan weder op nieuw aan, en die het laatfte woord behoudt, heeft het geding gewonnen, en wordt, na dien zangftrijd, voor een braaf man gehouden. Zij mogen op deze wijze elkander klaar en regt ftekelig de waarheid zeggen, echter moet'er geen vuilaartigheid en drift in doordraaien. De menigte der toehooreren beflift, wie den ftrijd gewonnen hebbe, en de twistenden zijn daarna weder de befte vrienden. Dit  /fd. UI. Van het gedrag in gezelfchappen. tot Dit is niet alleen eene vrolijkheid, waarbij zelden eenige onaangenaamheden voorvallen, (hetzijdan, dat'ereen man ware, die , van goede helpers voorzien , eene vrouwe, die hij ten echt begeert, met geweld voortfleepte) maar zij maaken ook van deze gelegenheid gebruik,om elkanderen , door voorftellingen der fchande, tot betere zeden te beweegen, de fchuldenaaren ter voldoeninge aantemaanen, loogen en 'euvelen achterklap af te weeren, allerleie verongelijkinge en ongerechtigheden in den wandel , als ook den echtbreuk , te wreeken , en zo voort. Want de Groenlanders kunnen door geen beter middel onder bedwang gehouden worden, dan door eene algemeene befchaaminge en befchimpinge. Ja deze vrolijke vitterij is veelen een beletzel, om hunnen wreveligen inbord door wraak, of door den moord zelfs, te koelen. Echter ziet men wel, dat het ten dezen opzichte voornaamelijk op de rijkheid van woorden in het fpreeken,en de fchranderheid in het doorhaalen, aankomt; en zelfs onder de Groenlanderen bevindt men, dat de beroemdde Satyrici en Zedenmcefters gemeenelijk de flechften zijn in hun gedrag, handel en wandel. §. 25. Deze trommel-dans is derhalven hun olifmpifcb fpel, hun Areopagus, hunne vierfchaare, fchouwburg, jaarmarkt en recht-bank, voor welken zij eikanderen daagen en hunne onderlinge gefchillen befliflen, zonder zich door dentweeftrijd , of eene giftige veder , of aan leeven , of aan ecre te kort te doen. Men kan zekerlijk deze wijze , om iemand te befchaamen, te bedraffen, en zich recht te verghaffen, geenzins laaken, zo lang men hen aanziet als volkeren , aan Godsdiend noch overigheid gebonden, waarvan bij hen geene fchaduwe te vinden is. Zij leeven eenigermaate, gelijk men vermoeden mag , dat de eerde menfchen na den Zondvloed geleefd hebben , eer dat zij geleerd hadden, eenen anderen, om 't geen hem behoorde , te benijden , en van eere , goed, vrijheid en leeven te berooven. Een vader beduurt zijne huisgenooten zo goed als hij kan, heeft voor 't overige niemand te beveelen, en ontfangt voor zich zei ven ook van niemand het minde voorN 3 fchrift.  2©2 Groenlandfche Hiftorie III. B. fchrift. Wanneer zommige huisgezinnen bij eikanderen in een huis woonen, zo heelt de een niets over den ander te zeggen; alleenlijk zijn zij verplicht , ouderlingen bij(tand, in het herftellen der wooningen, te betoonen , en ten gelijken tijde in en uit te trekken, doordien 'er veele lampen nodig zijn , om het huis warm te maaken. Gaerne regelen zich echter de mannen naar den aanzienlijkften onder hen , die de belle kunde heeft van het weder en de vangfte. Deze woont ten noordelijken einde van het huis, en geeft acht op het wel fchikken en reinigen van het zelve. Wil hem echter iemand niet volgen, zo zal hij denzelven geenzins iet gebieden , veel min beftraffen ; maar alle de overige leden des huizes worden daarin eensgezind, om den volgenden winter bij zulken eigenzinnigen niet langer te woonen, en hem op zijn tijd bij eenen ftekelieen zang de waarheid te zeggen, indien zij zulks, ten zijnen opzichte , der moeite waerdig achten. De kinders verlaaten hunne ouderen niet, zo lange dezelven in 't leeven zijn ; ook niet, fchoon ze trouwen maar volgen hun na. Luiden van eenen ftamme blijven gaerne bij eikanderen, om in nood onderlinge hulpe te toonen, en te ontfangen. Bij verre togten volgen zij den verftandigften man, die den weg het befte kent, echter kunnen zij, zo dra ze 'tgoed vinden, van hem affcheiden. Met een woord , niemand begeert eenige heerfchappije over den anderen te voeren, hem iet voor te fchrijven , hem ter rekenfehap nopens zijne handelingen te ftellen , of, ten algemeenen behoeve, giften te eifchen. Want zij hebben niets overig. Niemand kan zich bij hen verrijken. Hun inborft ftrijdt tegens allen dwang,en het geheele land ftaat voor ieder open. Niettegenftaande dit alles, hebben zij toch aloude gewoontens , die wel ontworpen zijn , en naar welken zij hunne daaden, als naar opgeleide wetten, regelen ; fchoon het echter waar zij, dat ze in de waarneeminge dier gewoontens, als wetten aangemerkt,menigmaalen ftruikelen, en geene rechts-oeffeningen zo min , als ftraffen voor den overtreeder, den berispenden dans uitgezonderd , in 't werk gefteld worden. Uit het verbaal van den koopman J)a!!ager , aangaande de zeden en gebruiken der Groenlanderen,zi\ ik flechts de volgende gewoontens aanhaalen. t Staat wel een ieder der Groenlanderen vrij, te woonen»  Afd. UI. Van het gedrag in gezelfchappen. 203 nen, waar hij wil;zoo echter de verkiezing van den eenen op eene plaatfe valle, daar zich reeds een ander hebbe nedergezet: zo komt hij daar niet eer aan land, voordat hem te kennen gegeeven zij, dat hij zal aangenaam zijn. Het jaagen en viffchen (zijnde dit, alles wat het land oplevert ) haat elk eenen overal vrij, ook kan geen der Groenlanderen kwalijk neemen , dat geheel onbekende luiden op een en denzelfden vifchrijken oort, ja zelfs bij den, met zeer veele moeite opgebouwden zalm-dam komen viücnen , ten wai'c die vreemdelingen het een of ander verdierven, en de dieren fchuuw maakten; in welken gevalle zelfs; de ingeboren liever wéchgaan, en gebrek lijden, dan twiften. Wie ergens aan een ftrand hout of aangedreeven goederen vindt, kan zich het gevonden onbekommerd toeeigenen, fchoon zijne woonplaatfe elders gélegen zij. Evenwel is hij verplicht, den buit op het land te fleepen, en op den zeiven eenen deen te hellen, ten teken, dat zich reeds iemand daarvan hebbe meefter gemaakt; alsdan zal niemand het gevonden goed wechneemen. Wanneer een zee-nond, die, met den werppijl in de huit, wechloopt, door eenen anderen aangetroffen en gedood wordt, zo valt hij toch den geenen ten deele, wiens pijl hij met zich gevoerd heeft; maar is hij met harpocne en blaas geworpen , en de riem breekt, zo heeft de eerfte werper zijn recht op denzelven verloeren. Treffen twee luiden een en denzelfden zee-hond te Tfiliik, zo deelen zij hem onderling. Op dezelfde wijze gaan zifte werke omtrent de vogelen. Vindt iemand eenen dooden zeehond, die de harpoen bij zich heeft; zo benoudt hij den zee-hond, en geeft.de harpoene den geenen, die haar verlooren heeft. Indien,'er een walros, of een zoortcelijk groot zeedier gevangen wordt; zo neemt de vanger den kop en ftaert voor zich, maar van den romp mag iedereen, naar welgevallen, fnijden, zo veel hij krijgan kan. Aan eenen grooten walvifch hebben allen, zelfs die flechts toezieners zijn , een gelijk deel met den geenen die . den zei ven overweldigd hebben; en al gaat het, ten dien tijde, zo ongeregeld toe, dat onder veele honderden van menfchen, die , met hunne fcherpe meflen , m eene uitgelaatenbegeerte, op het dier aanvallen, gemeenelijk eenigen gewond worden; draagen zij echter deswegen geenen wrok tegens eikanderen. Wanneer zommigen te gelijk op een rendier hunne pijlen werpen, behoort het den geenen , wiens pijl het naaft aan het harte des diers gevonden wordt, ^ 4  204 Groenlandfche Hiftorie III. B. echter ontfangen de overigen ook een gedeelte van het vleefch. Die het dier nochtans het eerft wondt, fchoon het naderhand door iemand anders gedood wordt, gaat mes den buit ftrijken. Van dien tijd af, dat zij fnaphaanen gebezigd hebben, en niemand zijnen kogel kende, hebben zij memgen twift gehad, die moeielijk te befliflen valt. Die eene vosfenvalle bouwt, en dezelve in eenen langen tijd niet opftelt , die verheft zijn recht op het gevangen dier, wanneer een ander de valle opgefteld heeft. Wanneer iemand aan een ander zijnen boot of zijne gereedfchappen leent, kan hij, wanneer aan dezelven onverziens eenige fchade komt, geene herftellinge vorderen, ten ware boot, of gereedfchappen, zonder zijne toeftemminge, gebruikt waren. Dit is oorzaak, dat zij niet gaerne kenen. Die iet koopt en naderhand geenen zin in het gekochte heeft, kan hetzelve wedergeeven, en't geen hij'er voor hebbe uitgegeeven te rugge neemen. Men borgt den kooper ook wel, indien hij niet daadelijk betaalcn kan. Sterft hij, zonder het gekochte betaald te hebben, zo wordt het voor onbetaamelijk gehouden, den rouwdragenden om hetzelve te maanen, en dus den afgeftorven hun weder ineen treurig aandenken te brengen ; doch na verloop van eenigen tijd, kan men het zijne te rugge neemen, indien hetzelve met in dien tuflehen tijd, zo als gemeenelijk in de fterfhuizen gefchiedt, verloeren of genomen zij. Ja wannee? iemand iet, waarvan de betaling over eenigen tijd zou gefchieden, in dien tijd verheft of breekt, wordt hij niet verplicht, om het te betaalen. Deze en andere gewoontens, die door den tijd bij de Groenlanderen wetten geworden zijn, komen zekerlijk den zodanigen, die onder andere wettenen inzettingen leeven, eenigermaate ongefchikt en ftrijdig te vooren, en brengen in "t bijzonder den koopman in veele verlegenheden. Zelfs zien de Groenlanders de onnakomelijkheid en onbillijkheid van veelen hunner gewoontens in; echter durven zij in dezelven niets veranderen, uit vreeze voor fchendende achterklap, want op dezen grond bouwen zij alle hunne redeneeringen: dit is dit eifebt de gewoonte. VIER,'  «eg VIERDE AFDEELING Van het zedelijk gedrag der Groenlanderen. %. s6. THans zoude ik ook van de deugden en ondeugden deir Groenlanderen gewaagen in zo verre men aan menfchen, die , buiten Kriftus, dat is buiten God, op deze laereld wandelen , en noch &*^^*£&& hebben, en bij gevolg van geene goddelijke en menlchelijke wetten weeren, deugden hebbe toe te fchnjven Lebter weet ik niet, of het mij niet ontftaan zal, eenejuifte fchüdeii e van de zedelijke gemoedsgefteldheid dezes volks, ove het geheel, te vertoonen. Want, gelijk elk volk,en elk menfche op zich zeiven, ten voor- en nadeele, op de goede en kwade zijde befchouwd, en gevo gelijk door veifchülende luiden op eene verfchillende, ja zich wederfpreekende wijze, kan befchreeven worden, van dezen vemcht, van dien gepreezen; zo ontdekt men ook in de eerfte befchouW^nge dezer ten uiterften onweetende menfchen zeer veele, lof- enbeminnens-waerdige zaaken,die ons Kriftendom, ten huidigen dage, bij de treffelijke kenmffe van- en het volftrekt handelen tegen het licht van natuure en openbaaringe, over het gedrag dier volken van wettige fchaamte voof zich zelve londen doen blooz.cn. In dat licht vertoonen zich de Groenlanders den zodanigen , die met genoeg tijds en geene behoorehjke gelegenheid hebben , om dezelven, met opzicht op de verborgen dnjf-veeren en grondbeginzelen hunner gemoedsneigingen en handelmger> mden rrond te leeren kennen. Hieruit vloei jen de goede befchrijvingen voort, die men ons van de Groenlanderen heeftoj> gedifcht. Befchouwen wij dit gedachte op eene andere zijfeT zo vinden wij bij hetzelve in het geheel mets, dat naar den eigenlijke zin bij menfchen, (ik zwijge bij Gode). voor goed en deugdzaam kan doorgaan ; in tegendeel zo niet alle mogelijke, toch zo veele boosheden en ondeugden , dat zommigen, die de Groenlanderen beter dan andere volkeren kennen, dezelven, in den volkomeni zin van het woord,Hecht noemen , en hen onder de wildftxn, gm^ 5  2o6 Groenlandfche Hiftorie III. s. wdijkftenen Iafterlijkften fteilen. Wat mij betreft, ik hebbe bij deze wilden meer goed dan kwaad, doordien ik hen, ten meeften tijde, op den goeden en zelden op den Hechten kant gezien hebbe, waargenomen ; echter moet ik on3,z?„ve.e,1 mo&elljk dit volk in zijne natuurelijke en eiee' gefteldheid te lchilderen, in mijne befchrijvinge mede het ooge hebben op het geene ik van zijnen Hechten aart gehoord hebbe , en alle blijken van waarheid bii zich draagt. ' S- 2?. Men noemt de Groenlanders Wilden, en vormt zich van Wilden een zeldzaam begrip,zich voorftellende eenen dierachtigen, redenloozen ja gruwelijken inborft en leevensaart. Met het woord Wilden gaat het als met het woord Barbarus, niet het welke de Grieken en Romeinen alle uitlandldie volkeren beftempelden, die, fchoon niet hunne, echter dikwerf betere zeden en gewoontens hadden. De ichippers noemden die luiden Wilden , Sauvages, (Silvaaci) die met m fteden en dorpen, maar in httwoud. hier en daar, gelijk de wilde dieren, woonen; even celijlc de heidenen Pagani , landmannen, genoemd werdén , daar zij niet meer m fteden, maar op het land hunnen afgodendienft mogten oeffenen. De Groenlanders zijn geene woeste, lchuwe, wilde, barbaarfche, of gruwzaamemenfchen , maar een gedwee, ftil, verdraagzaam, en in den eigen zin des woords een vroom, of gelijk de Engelfchen zeggen een Good-natured, natuurelijk goedaartig volk. Zij leeven in flatu naturali & lihertatis, in eenen natuurelijken en vrijen ftaat, gelijk zich Anderfon uitdrukt; extra civitatem, niet burgerlijk vereend, echter infocietate, in maatfehappije, op welke nochtans de verdichte befchrij vingen van den ftaat der mentenen voor de burgerlijke faamehleevinge geheel niet pasHunne maatichappije, die uit veele huisgezinnen in één huis, en uit veele huizen of tenten op één ijland beitaat, fleunt wel op geene opentlijk bekendgemaakte fchikkmgen en wetten, veel minder op dwang en ftrafte , nochtans op regelen , waarover men zich vrijwillig verftaan heett, en is zonder groote moeite en koften, vermoedelijk zederd veele eeuwen, in de voornaamfte deelen, beter ia ftand gebleeven , dan in Spurts of Atbeene. Men kan de Groen-  Afd. IV. Van't zedelyk gedrag der Groenlanderen. 207 Groenlanderen in waarheid een gelukkig volk noemen; want elk een doet al het geene, dat hem gevalt; en handelt echter, wraakgierigheid uitgezonderd, zelden ten nadeele vï anderen. Zij leeven in rulle en zekerheid, zonder eene Overigheid,als Gods dienaareffe, een wreekfter tot ftraffe,den geenen die kwaad doen, zo. noodigte hebben , als wel alle befchaafde volken , die Gode geenen genoegzaamen dank betuigen kunnen , voor het aanftelkn der overigheid, ten hunnen benoude. Zn leiden wel, naar onze begrippen, een armoedig en drukkend leeven, echter zijn zij, bij zulk een leeven, vergenoegd, kunnen met het geringe, waarvan zij heeren zijn, wel te rechte komen , en hadden zij iet, dat veel koftbaarer dan de zee-hond ware, zo zouden zij daarbij zo min beftaan kunnen , dan wij in hunne wijze van leeven. Dit is ook oorzaake dat de Groenlanders geene reden vinden om ons te benijden, maar wel om ons te beklaagen, doordien zij zien, dat wij ons met die geringe en weinige leevens-middelen, daar zij zich mede voldoen, niet geneeren kunnen. De armoede , die dezen volkeren geene armoede is, doet hen in volle zekerheid en vrijheid leeven, en brengt gevolgehjk veel bij tot hun geluk, doordien zij geene fchatten kunnen vergaderen, die de dieven doorgraaven en fteeTen zouden. Daarom hebben zij ook geenen oorlog, geen geweld, geen drukkend onrecht,of diergelijke onheilen te vreezen,kunnende zo veilig in hunne flechte tenten flaapen, als een vorlt in zijn gewapend paleis, S- 23. Van het uitwendig gedrag, dat zij onderling houden , flechts met opzichte op de betaamehjkheid belchouwd , is een en andermaal gefproken , zo dat ik er alleenelijk iets, nopens hunnen zedelijken wandel, behoore bij te voegen. In dit opzicht moet men bekennen , dat zekere zonden, die bij andere volkeren dermaate heerfchen, dat zij door geene wetten of ftraffen kunnen beteugeld worden, bij de Groenlanderen in het geheel niet, ten minften met in ziïlkenaart of zodanige maate , aangetroffen worden. JNoit hoort men onder hen vloeken, zweeren , fchelden, twisten, of fchimpen; gelijk zij dan ook, eenige zekere bijnaamen uitgezonderd, door welken zij belagchehjke en laage  *o8 Groenlandfche Hiftorie UI. g. handelingen zeer zinrijk en krachtig weeten ten toon te ftetkn , in het geheel geene fcheldwoorden hebben. In hunne gezelfchappen hoort men hen niet fchreuwen, luidruchtig agchen, door elkandcren rabbelen, tegenfnreeken harde woorden wiflelen, achterklappen, of lafteren. En icnoon zij zeer fchertzende zijn, en eene flechte handelwijze gaerne over den hekel haaien, en belagchelijk maaken, zich ook wel van eenige zinrijke dubbelzinnige uitdrukkingen weeten te bedienen; zo hoort men hen nogtans eeene grove , veel min ontuchtige boerterije , bittere fpotternne , of vuiligheden verhaalen. Van liegen , bedriegen en fteelen verneemt men zelden. Straatfchenderije en het pleegen van geweld is bij hen eene ongehoorde zaake,ook zou men, naar het uitwendige oordeelende, ligtelijk kunnen befluiten, dat zij geene de minfte begeerte hadden , om eenen anderen te benijden, of zijn goed te bezitten. Dronkenfchap is bi] hen onbekend; dit is de reden, datzii noch flaan noch vechten. Ook weeten zij verbolgenheid en fpijt dermaate meefterlijk te teugelen , dat men hen zou kunnen aanzien voor Stoïfche Wijsgeeren. In hunnen omgang laaten zij geene ontuchtigheid merken. Het openbaar en ergerlijk gedrag, en de onkuifche dartele taal van befchaafder volkeren is bij hen zo ongehoord,dat zij, eertijds, wanneer zij deze en voorgemelde ondeugden bii het gemeen uitlandfch volk zagen, vol verwondennge geweeft znn, en niets te zeggen wiften, dan: die luiden zijn bun verftand kwijt, het aalwater, dat is, de fterke drank , beeft ben raazende gemaakt. Ja zelfs bij hunne vrolijkheden en dans-gelagen, daar ouden en jongen te faamen zijn kunnen, ziet of hoort men mets, dat de zedigheid eenigermaate hindert; zo dat, indien de trommel niet gehoord en de belagchelijke beweeging des danzers met gezien werdt,een vreemdeling, der fpraake onkundig, deze bijeenkomfte eer met den naam van aandachtige oefleninge, dan vrolijkheid beftempelen zou. Zii bezitten oprechtheid, en zullen zelden opzettelijk onwaarheid lpreeken; in 't bijzonder, wanneer zij iemand den weg wijzen zullen, verzeilen zij, om niet mis verftaan te worden , liever den vreemdeling tot op zekere hoogte. Desmettegenftaande is het echter waar, dat men zelden , en menigmaal m't geheel niet, de waarheid, wanneer zij met het een of ander befchuldigd worden, uit hun trekken kan. Schoon  Afd. IV. Van 't zedelijk gedrag der Groenlanderen. 209 Schoon nu alle kinders zonder tucht opgroeien , moet men ecl"er getuigen, dat zij den ouderen weinig verdriet enomuftealidora, zo lang zij klein zijn: En wanneer zn ten verflande gekomen en hun eigen voogd zijn, toonen zi, zo wein g ongehoorzaamheid , hardheid, ondankbaarheid of hkhdeloosheid tegens hunne oudeen hulpelooze ouderendatin 1tegendeel man en vrouwe aan eene oude, fchoon verdrietelijke^ moeder de beftuuringe over al het hunne volkomen overlaaten. Dit zedelijk gedrag der Groenlanderen is nu wel, ten voornaamften deele, niets dan eene verwijdering van ondeugdenweïeTeniaeele uithuiraen dillen Pblegmatifchen inS tón deele uit het gebrek aan fnoode voorbeelden en dïmiddeïen! die tot veelerki zonden gelegenheid geeyen, aan kodelijke fpijzen, of in't geheel geen fterkendrank, mmr in tegendeel veel te arbeiden heeft, bij dien zuilen veele zoS, die toch allen in hem liggen, niet zo ligt openbaTr worden. De gedeldheid van het land. en de armoedige huis-omdandigheden der Groenlanderen, bewaaren hen ook voor veek buitenfpoorigheden, waar door andere volkeren hunnen naaden het keven fitter maaken. Doch dewijl deze armoede hen van zommige kwaade beSen aheenehjk kan af houden, en in tegendeel eene begeerte in hen ontdeeken tot andere gebreken bij voorbeeld tot diefdal, bedrog en ftraatfchendenje ; zo moïten wij L grond van hunlen, in fchijn deugdzaamen wande" Tn andere oorzaaken zoeken. Dezen grond man men wel bij de Groenlanderen, die verders geene GoddeSke of menfchehjke wetten hebben,in het natuurehjk vernuft en dendaaruit afgeleiden eenvouwdigen regel der bilhSheid- dat men handde, gelijk men behandeld ml worden ïs'ook in den eifch vin de wet der natuure, en de fehéime beftraffingenvanhetgeweeten, in het ontfchuldi«n of befchuldigen der gedachten onder malkanderen, toeken en San. Want zij hebben zekerlijk zo veel vernuft als anSe menfchen, weeten hetzelve m alleomftand2« S^to ook wel te gebruiken, en helaas! me-  sro Groenlandfche Hiftorie g. nigweff ten misbruike aantcwenden. Doordien men 'ech' ter m alle hunne zaaken weinig overleg . maar ?n' hunne' meefte bedrijven eenige onbezonnenheidbefpeuit z Z men hieruit kunnen afleiden , dat hun li ZÖZ meer, gehjk z ch Anderfin uitdrukt, uit eenetiÏÏS VMrtvlopTf Fn'H?"1 W-'-Wt Cemge o^cbte beginzelen SnliefH, E?n T neiglnS^rtoont zichvoornaamelijk in eigenheide, zelfbelang, vreeze en bloheid. De zaaden van allen kwaad hebben zij in zich. De drift tot hetzelve heerfcht in hun zo natuurelijk cn fterk al in a ?e nakomelingen van Adam: vreeze echter voor de vergddinge des kwaads en voornaamelijk affchrik en fchaS w eenenoneerehjken naam, belet hun het pleegen van wanbedrijven. Rooven, doodflaan, vechten, en sramfchin" in woorden en bedrijven te vertoonen, fchuwt fen GrocS'an der, omdat hn vreeft, dat het oeffenen van eendezerboos heden hem, of zijnen beften vriend, het leeven koften zou 1 nieten zich onderling in eene goede orde, eeïbLr en vreedzaam gedraagen, willen zij zifh anders geeneHafte op den halze haaien, of, bijeenen zangftrijd, uiWrom meld worden. Jonge luiden moeten met Sfflï taamelijk en kuifch omgaan , om hunnen goeden naam, of hun tijdelijk geluk niette dwarsboomen. Hunne liefde tegen hunsgehjken, bekenden en onbekenden, de gezelligheid, vriendelijkheid en behulpzaamheid, d e in hunne ^deJnn/aamenleeïï?euitblinkt ' als ook hunne gaftvrlj' heid aan den vreemdeling, is min oorfproneeliik uit eene aangeboren milddadigheid voor, en een HSk ml deinden met arme hulpelooze menfchen, (want het Oerdeel zullen wij ftraks ontdekken) dan wel uVeigenhetde en zelfbelang. Zij helpen hunne noodlijdendThSe. nooten, opdat zij, in nood zijnde door dezen sehoben worden Uit diezelfde voorzorge zijn zij ook hunnen oe" buuren behulpzaam. Zij zouden den vreemdelingen geene gaft-vrijheid betoenen, indien zijniet, door dezelve in het ganfche land dachten beroemd te worden, en, wanneer oi'nünar hunneoude gewoonte, herland door reizen, en faaKliiirteTaraei1 tijd hebbe"' °m zich van »»« noodzakelijke te bezorgen, even geh ke hulpe te ontfangen M tlfVÏÏ'S^r' df 0nze Zaligmaafer Matth. V. den Heidenen toefchri ft, te wecteu , dat zi] alleen die geenen hef hebben en wel handelen, van welken  AfaUV. Van 't zedelijk gedrag der Groenlanderen- 211 ken zij gelijke behandelingen verwachten kunnen , is het Character van den Groenlander. Bij andere volkeren zeker, die door wetten en ftaatkurtdi^e ordeningen in den band gehouden worden , wordt zelden uit edeler grondbeginzelen gehandeld. Ware de vreeze voor fchande , en voornaamelijk voor de ftratte der Overigheid, dezen niet ten teugel, men zou we lchielijk Gewaarworden, in hoe verre de affchuwehjkheid der ondeugd en defchoonheid der deugd de verdorven rnenfenen aandrijven of terug gehouden, en hoe fterk de heerfchappije van het opgeklaard vernuft bij de befte zedelcere zijn zoude En wat toch geeft den onweetenden, of zogenaamde onfchuldigen kinderen , en het eenvoudige landvolk, m de oogen van verftandige menfchen, zo grooten voorrecht, boven het gefleepen en flimmer zoort van menfchen 1 Is het niet die gemoeds-gefteldheid, die nog met geleerd heeft, om, gelijk men gewoon is zich uit te drukken, de fchaaftvte met den voet te treeden, en eere m fchande te zoeken ? §. 30. De crondftelling der valfche hedendaagfche zedeleere; fauvefles appéirences-, om het zo te maaken, dat men voor eenen eerelijken man gehouden, ten minften voor de waereid niet ten fchande worde , weeten de Groenlanders zeer goed, en mogelijk beter dan andere befchaafde en wijze volkeren, te betrachten; en het is mij menigmaal ingevallen , dat onze zo genoemde fterke geeften nog wel 't een en ander bij hen zouden kunnen leeren. Echter doet men hun o-een onrecht, wanneer men hun alleen het met overgegeeven zijn aan zommige ondeugden, en tevens geene waare deugd, toefchrijve. . Want, om met de liefde tot den evenmenfche te beginnen; men zal nauwlijks eenen Groenlander aantreflen , die, zonder hoope op wederdienfte of fpoedige vergeldinge, eenen anderen wel zal doen. Wanneer, bijvoorbeeld, een vreemd man fterft, die geene bloedverwanten, of geene zoonen, die reeds van nutte zijn kunnen, nalaat, zo neemt niemand de arme nagelaatenkinderen aan, ten aj dan, dat juift iemand eene dienftmaagd noodig hadde. Niemand geeft hun eeten, kleedinge of huisveihnge; ja t bes? ö te?  fiï2 Groenlandfche Hiftorie hl. B„ te, dat zij hebben, wordt hun nog wel afgenomen, en zii kunnen die arme luiden zo koelzinnig zien' verhongeren en dood vriezen, als of het fchepzels van een ander zoort waren. Wanneer die, die op het land ftaan, iemand met den kajak in het water zien omflaan , dewelke niet hun bloed-vriend of weldoener is; zo zien zij koelzinnig cn wel met een zeker genoegen toe, op welke vergeeffche wijze hij zich zoekt te redden. Het is hun te bezwaarelijk zijnen 't halven in den kajak te fteigeren, en hem te helpen; en worden zij door het gejammer en geween van vrouwen en kinderen bezwaard, zo lluipen zij heimelijk wech. Indien echter zommigen te faamen zijn uitgevaaren . zo helpen zij eikanderen,doordien zulks dan niet veele moeite is. Zij draagen een ongevoelig gemoed toe niet alleen den dieren (ik meene die zij niet ten voedzel gebruiken) zodat zelfs de jonge kinders kleine nuttelooze vogelen met genoegen ten doode toe martelen; maar ook den menfchen,en men ontdekt in hun zo weinig mededoogen en barmhertigheid dat zulk zich zelfs niet eens openbaart bij het anders van natuure zacht en teder gedachte. Daarentegen befpeurt men tuflehen ouderen en kinderen eene fterkere liefde , en eenen hoogeren graad van alle daaruit voortkomende driften, en hartstochten, dan wel bij andere volkeren. Eene moeder, kan haar kind niet uit het ooge miflèn, en menig eene heeft zich, haar kind verdronken ziende , in het water geworpen. En gelijk zich bij de dieren eene onverfchilligheid omtrent het wel of wee van anderen, en daarentegen eene fterkere liefde en bekommerniffe omtrent hunne jongen vertoont; zo zou men bijna tot de gedachten kunnen komen , of niet de Groenlarders meer naar zekere ingefchapen aandoeningen, die de menfchen, in zommige opzichten, met de dieren gemeen hebben , dan wel naar menfeheïijke begrippen en voorfchnften van't vernuft handelden. En dit openbaart zich voornaamehjk bij hen door eene zekere onachtzaam-en onnadenkehjkheid. In het betrachten van ligchaamelijke dingen brengen zij , zonder verder overleg, hunne dagen door. en bekommeren zich weinig over het toekomende. In al het geen zij zien, fcheppen zij behaagen, lchoon onbewurt, tot wat einde zij het bezigen zullen. En wanneer ze op 't een of ander voorwerp hunne begeerte gr zet hebben, verkoopen zij dat geene,'twelk ze 't minfte kunnen nuffen, en lijden daar over gebrek. Indien zij wel-  Afd.IV. Van't zedelijk gedrag der Cf oenlanderen. S13 weldaaden , ja zelfs in den grootften nood bijftand genieten , bijzonder van een Europeer, zo weeten zij, buiten bet zeggen Kujonakl ik danku! van geene erkentenifte of dankbaarheid, ja zij zullen den weldoener, indien hij nood hadde, zelden weder dienen. Wanneer ze op hunne wijze in prachtigen dos ten voor fchijne komen, zo kunnen zij zich trotzer dan een pauw aandeden, en anderen., die nevenshen zijn, met kleinachtinge befchouwen, in 't bijzonder wanneer zij eenige gefchiktheid. ergens in hebben , en in hunne vangfle gelukkig zijn. Berden hunne driften , die zij lange'te beteugelen of ten minden tc bedekken weeten , eenmaal uit, zo woeden zij dies te onzinniger en beedachtiger. 't Geen zij voorgenomen hebben te doen, dringen zij geweldig door, en luideren,in 'tgeen hun niet aanft'aat, naar geene voordellihge. Deze met kwaadaartigheid verzelde halderrigheid , die haaren oorfprong neemt ten deele uit hunne onbezonnenheid, ten deele uit het volle gebrek aan tucht en onderwerpinge in de jaaren derjeugt, vertoont zich in volle kragt voornaamelijk bij oude luiden, en geeft den Mijjionarijjen deil zwaarden arrebeid, zö dezen niet op eene verftandige wijze hunnen eigenzin weeten te verhoeden en af te wenden. §. Men kan zonder veele moeite begrijpen, dat alle dé Groenlanders niet van een en hetzelve flag zijn, en dat gevolgelijk al het geen tot dus verre van hunnen goeden en kwaaden inborft gemeld is , niet, zonder uitzonderinge, op allen paft. Men vindt onder dit volk ook bedachtzaame, vernuftige en goedhartige luiden; doch veel meerder zodanigen, die een geheel onbetaamelijk, ja ondeugend,zelfs eenonnatuurelijk leeven leiden, wanneer ze de natuurelijke vreeze en fchaamte eens verbannen en voor geene weder-vergeldinge te duchten hebben. Onwaarheid ïpreeken en achterklappen is daar aan de vrouwen zeer eigen. Arme en luie menfchen, pleegen ook wel diefftal, in t bijzonder aan vreemden, die'er voorbij vaaren; wam neer de diefftal fchijnt verholen te kunnen blijven. Zien zij echter middel, pm den uitlanderen het een of ander,ter Huik of met geweld, af te neemen, zo noemen zij die daad ƒ. Deel. O onder-  214 Groenlandfche Hiftorie III. B* onderling roemruchtig. Dezen durven hun zeker niet veel vertrouwen , doordien zij al menigmaalen door hen bedroogen , ja op het land gelokt, vermoord, en van alle goederen beroofd zijn. Aan de uitlanderen, die aldaar hunne vafte woonplaatfe hebben, durven zij die fnoodheid en fchelmftukken niet pleegen , doordien men hen overal opzoeken en flrafFen kan. Hunne uitwendig fchoonfchijnende kuisheid gaat ook niet verre. Zonder dat ik treede in eenige dit onderwerp raakende bijzonderheden der jeugd en der ongetrouwden, bij welken in dit opzicht nog de minfte buitenfpoorigheden voorkomen, fchoon zij in 't heimelijke even zo wulps zijn als andere volkeren; wil ik in het algemeen maar melden , dat hunne veel wij verije niet zo zeer de zucht tot nakomelingen, dan wel, ten voornaamflen deele, den welluft ten grondflage heeft. Men vindt 'er ook openbaare hoeren, fchoon zich eene ongehuwde zelden tot die ontucht begeeft. In tegendeel zijn de gehuwden, ten dezen opzichte, zo erg, dat zij, zonder fchroom, aan beide zijden , den echt breeken, daar zij maar kunnen. Dan , men zoude denken , dat deze menfchen , hun verftand zo weinig befchaafd zijnde , en , gelijk wij gezeid hebben , in hunne handelingen zo veele blijken van redenloosheid doordraaiende, niet vatbaar waren voor liftige en vindingrijke overleggingen, om het ftreelend gevoel van hun dierelijk vergenoegen te verhoogen; doch ik ben van het tegendeel verzekerd geworden , en men heeft aangemerkt, dat zij de taaie der oogen, zonder eenige vertooningen of gebaarden te maaken, ruim zo goed verftaan als in Turkijen. §• 32. Op welk eene zelfbelang zoekende, en onrechtvaerdige, ja gruwzaame wijze zij met weduwen en wezen, die geenen bijftand hebben, omgaan, zal men uit derzélver wonderlijke fchikkingen aangaande de erffeniffen kunnen afleiden. Wanneer een man fterft, zo zal de oudfte zoon de tente en het vrouwen-boot, dat is huis en hof, erven, en daar voor de moeder, benevens de overige kinderen , die het andere huisraad en de kleedinge deelen, onderhouden. Is 'er geen volwaffen zoon, zo erft dit de naafte bloedverwant, en is gehouden, voor de weduwe en kinderen te: zor-  Ard. IV. Van't zedelijk gedrag der Groenlanderen. 215 zorgen. Doch indien deze zelf eene tente en een boot bezit, zal hij de erffeniffe $ en het geere hij door dezelve verplicht wordt , eenen vreemden overlaaten ,• want niemand is in ftaat om twee tenten en booten tevens in wezen te houden. Bereiken inmiddels de zoonen hunne jaren , blyven zy evenwel der erffeniffe van tent en boot verftoken ; die dezelven heeft, behoudt ze. Heeft een man geene Of nog onmondige kinderen, zo erftzyn aangenomen zoon zyne dingen, ch onderhoudt de nagelaatenen. Totdus verre gaat het in orde. Doordien echter, zo haaft de zoonen volwaffen en in ftaat zijn, om zelf het een en ander te vangen, de eigen moeder met het geene haare zoonen verwerven naar welgevallen handelen kan i en wanneer zij deri ouden weldoener met zijne hulpelooze kinderen verlaat, daarover niet kan worden aangefproken ; zo kan men gemakkelijk begrijpen, dat de zorgevoorweefen, te meer, wanneer zij niets hebben medegebragt, bij zulk eene on* zekere verwachtinge van bijftand, en weder vergeldinge, ook zeer ftecht zijn moet. 't Welk oorzaak is, dat veele jongelingen , doordien hunne uitruftinge met Kajak en gereedfchappen koftbaar is, in hunne jeugd verwaarloosd worden; en dat nog meer hulpeloozen, onder het vrou-' welijk gedachte, door gebrek van kleederen en fpijzen vergaan.» Hét gruwzaamfte echter is dit: wanneer eene weduwe, die geene naaftbeftaande heeft, met haare kinderen, als buiten zich zeiven, op den grond ligt, en het verlies van haaren man beweent; zo wordt zij intuffchen door haare vevtroofters van al het gereedfehap hunnes mans , ter Huik, beroofd. De beroofde weduwe kan aan niemand haare klagte brengen, of van niemand hulpebegeeren,maar moet op alle wijze trachten de gunft van den geenen, die haar het meefte ontdooien heeft, te verwerven. Deze onderhoudt haar eenen tijd lang. Wanneer zij hem te laftig Wordt, moet zij trachten bij eenen anderen huisveftinge te vinden. Eindelijk ohtflaatmen zich van haar en haare kin- • deren in het geheel; 't welk dit gevolg heeft, dat de verlaatenen, al hebben zy zich enen tijd lang met viffchen $ fchulp-viffchen, en zeegras gevoed, even wel, van wegens het gebrek aan fpek en klcederén, door honger en koude eindelijk vergaan moeten. Dit is wel de voornaame oörzaake der jaarlijkfche verminderinge in het getal der Groenlanderen, O 3 vooral  2i(S Groenlandfche Hiftorie III. B. vooral op plaatfen, waar zij reeds zich hebben aangewend, meer te verteeren dan zij kunnen verwerven. §• 33- In zaaken van uiterflen misdaad gaat het 'er nóg ongeregelder, ja zelfs gruwzaamer toe. Geene misdoeners wor* den met den dood geltraft, uitgezonderd de moordenaaren, en de kollen, die men gelooft, dat anderen dood getoverd hebben. Doch hier mede gaat het zo woeft en wraakzuchtig toe, dat eindelijk bijkans niemand zijnes leevens zeker blijft. De Groenlanders bezitten wel in zich zeiven geenen opzettelijken moordzucht; doch , van de jeugd af gewoon zijnde den zee-hond en andere fchepzelen ter dood te brengen , waartoe hun de lult fchijnt als aangeboren te zijn ; zo word bij zommigen, door die dagelijkfche gewoonte, ten laatften ook die onnatuurelijken drift verwekt, om hunne handen, zonder eenige oorzaaken, aan het leeven der menfchen te liaan. Echter gelooveik, dat zulke moedwillige moordenaars, die uit enkele moord•luftmoorden, om zich beroemd en bevreesd te maaken , weinigen in getalle zijn. Meer moordenaars zal men vinden , die uit nijdigheid over de bekwaamheid van anderen in het vangen, en over hunnen rijkdom in gereedfchappen, woeden, fchoon zij niets daarvan rooven. De meeften moorden uit wraake. Zulk een moedwillig moordenaar verricht zijn euvel ter zee op ene liftige en fchelmachtige wijze, door den Groenlander in deszelfs Kajak om te werpen en te laaten verdrinken ; of hem van achteren den harpoen in de rugge te werpen en het ligchaam in de zee te laaten drijven. Ontdekken de Vrienden van den ontzielden den daader, zo verbijten zij hunne weêr-wraake ^ fpreeken zelfs niet eens over de daad, uit vreefe, dat de moorder of zijne uitgezonden befpieders en medegezellen hun ook aan het leeven mogten taften , om zeiven veilig te zijn. Zelden, fchoon 'er dertig jaren verliepen, waarvan men voorbeelden gevonden heeft, wordt de moordvergeetentewreeken, zo de beledigden den moordenaar ergens alleen aantreffen. (*) Zij grijpen hem gemeenelijk op het land, roe- (*) De wraakzucht, zonder dezelve te laaren blijken dan ten'  Afd. IV. Varr't zedelijk gedrag der Groenlanderen. 217 roeren met weinige woorden de oorzaak aan, fteenigen of doorftooten hem, en werpen zijn ligchaam in de zee ; of hakken hem in ftukken, wanneer ze regt toornig zijn , en flokken een ftukje van het hart of den leever in, om dat ze meenen , dat de naaftbeftaanden van den om het leeven gebragten daardoor den moed verliezen , om hen den eenen of anderen tijde aan te randen. Is de geftrafte moordenaar, wegens zijne moorderijen , berucht en gehaat,en heeft hij geene nabeftaanden, zo blijft het hierbij: gemeenelijk echter wordt deze doodftraffe weder met den dood gewroken, hetzij aan den daader, zijnen kinderen, kindskinderen of naaftbeftaanden , of ook, bij aldien men dezen niet kan machtig worden, aan deszelvs bekenden, 'die met hem op één land woonen. Dus kan dit woeden eenen ge* duurigen loop houden, cn dikwerf zeer onfchuldige luiden treffen. Hun geding met de kollen of hexen is ook niet lang. Wanneer het luidruchtig wordt, dat een oud wijf ( ook wel een mansperzoon ) hexen of toveren kan, waartoe zij zelve aanleidinge geeft, doordien zij zich met allerlei zoort van guichelaarijen en kwakzalverijen zoekt te geneeren; zo is het genoeg, dat een man vrouw of kind verheft, of dat de pijlen nietgoed treffen, ol dat defnaphaan geen vuur geeft. De fchuld daarvan wordt terftond, door eenen Angekok of Waarzegger, op zodanig eene arme perzoon geleid, welke zo dan , wanneer zij geene weerbaare bloedvrienden heeft, door alle de anderen gefteenigd, in het water geworpen en in kleine ftukken gefneeden wordt, naar de infpraake hunner wraakluft. Ja men heeft voorbeelden, dat een man , in zulken geval, zijne eige moeder of zufter doorfteekt in 't ooge van alle zijne huisgenooten, die hem geenzints hinderen noch eenig verwijt doen. Heeft de vermoorde echter perzoonen, die haar zeerna in den bloede beftaan, zo zoeken dezen den moord te wreeken: en daar vloeit dan weder eene aaneenfchakeling van moorderije uit gelegén tijde wordt op de kinderen , en kincis-kinderen voortgeplant. Wanneer zij echter in waarheid kriftenen worden , valt deze wraakzucht, benevens veelen anderen zonden en verdorvenheden , wech, zo dat zy de voorheen ontfangen beledigingen geheel vergeeten, en eikanderen van harten lief hebben. O 3  2ï8 Groenlandfche Hiftorie III. b. uit voort. Hebben zulke arme befchuldigde luiden acne reddinge meer overig, zo ftorten zij zich ook wel uit'eige beweeginge in zee , op dat hunne ligchaamen niet verfcheurd noch den ravens ten prooi worden. §• 34- Ik heb het nodig geoordeeld , de gefteldheid der Groenlanderen, die mogelijk wel onder alle heidenen de eenvouwctigrte.en minft verdorvene volkeren zijn, op den goeden en kwaaden kant te befchouwen, en, voor zo verre het in mijn vermogen is, den .grond en de oorzaake van hunne handelingen op te fpooren: doordien men door de berichten, die men nopens deze volkeren heeft, zo als door de ghnftenge befchrijvingen van bijna alle heidenfche volken in oude en nieuwe tijden , Hgtelijk op de gedachten zou kunnen gebragt worden, dat 'er deugdzaame heidenen waren, die de knftenen in veele opzichten overtrofl'en, en alleen van dezen, door (lechte voorbeelden, aanlokzelen en tot dus verre voor hen onbekende middelen, tot zonden verleid werden; en dat ge volgelijk de menfchen, doorliet bloote licht der natuure en hun natuurelijk vernuft geleid, ten deugdzaam feeven konden voeren, en het licht van het Evangelie niet zo zeer nodig hadden, om Gode welbehaagehjk en den mede-menfche ten nutte te zijn. Dat dit der Naturaliften grondftellinge zij, is eenen ieder bekend, 't fs ook ene openbaare zaak , hoe zommige leeraars, zonder hieromtrent eenige nagedachten te hebben, in het beftraffen en het vermaanen hunner toehooreren het voorbeeld van deugdzaame heidenen te berde brengen, 't welk of van geene of van die fchadelijke uitwerkinge is, dat zulks den menfch in zijne aangeboorene Pehgiaanfcbe gronden en in het zelfs-werken eeniger fchijndeugden verfterkt: om niette zeggen, dat daardoor den jitbëijl en Natuuralifl het zwaard in de handen gegeeven wordt, om de noodzaakelijkheid der verzoeninge en der leere van het Evangelie te bevechten. Hiervandaan is het, dat men zich ook wel de bekeeringe der heidenen als zeer ligt en gemakkelijk voorftelt, en dè voornaamfte zwaarigheid daarin oordeelt te beftaan, dat men hun een duidelijk en overtuigend begrip der Goddelijke waarheden in prente : want wat de beoeffening der waarheid aangaat, denkt  A fd. IV. Van 't zedelijk gedrag der Groenlanderen. 219 denkt men geene groote zwarigheden te zullen ontmoeten, om dat zij'eenen deugdzaamen wandel te leiden airede gewend zijn. 't ls buiten kijf, dat men dezen landaart boven ons verdorven krhlendom hebbe te verheffen , doordien zij inderdaad veele ondeugden mijden , niet flechts om dat fnoode voorbeelden, middelen en gelegenheden tot dezelven, hun ontbreeken, of dat zij maar door beftrafbaare eergierigheid en baatzuchtig zelfbelang gedreeven worden: maar om dat een grond beginzel van fchaamte hen terughoudt, het welk evenwel aantoont, dat deze menfchen een zeker, hoewel zeer donker, begrip hebben, van'tgeen onrecht of zondig zij, fchoon ze, uit hoofde hunner natuurelijke koelzinnigheid en traagheid, om na te denken, niet tot op de in hen liggende diüamina, en ingeevingen van de Wet der Natuure en des gewetens, komen, en gevolgelijk ook niet naar grond-beginzelen of naar voorfchriften handelen kunnen. Dat zij vervolgens, bij hunne verre gaande onweetendheid , naar het geringe licht hunnes verftands beter handelen, dan het gèdrag der meefte menfchen hunne kennifle in den vollen dag van het Evangelie, en het zo menigvuldig aankloppen der Goddelijke genade aan hunne harten, beantwoordt, is inderdaad geene geringe zaake, en ontrekt hen ten minften aan veele flagen, waarmede anderen om hunnen moedwil en hunne verachtinge der aangebooden genade zullen geflagen worden. Luc. XII: 47^ 48. Dan dat zij van natuur de grootfte zonden mijden, en, zo niet voor het Goddelijk, toch voor een menfchlijk ge» richte, lof- en loonwaardige deugden betrachten , zulks kunnen wij noch aan den Groenlander, noch aan andere heidenfche volkeren, voor zo verre wij die nader hebben leeren kennen, bemerken. Eu hoe toch zouden zij het voorfchrift, voorbeeld, en vermogen, 't welk daartoe vereifcht'wordt, machtig worden, zo lange zij het heilige Evangelie onkundig en in den dienfte van den God dezer waereld zijn , die zijn werk in de kinderen des ongeloofs zo gaerne heeft ? O 4 VIJFDE  220 Groenlandfche Hiftorie III. B. VYFDE AFDEELING Van den Codsdienfl of liever de Bijgeloovigheid der Groenlanderen, §• 3S- TJET geen wij befchouwd hebben, geleidt mij naar den , <^odsdienft of bever de bijgeloovigheid der Groenlanderen. Doch het is bezwaarelijk, iets van dien aart met eenige zekerheid te zeggen, doordien deze volken zeer onweetende, onbedachtzaam , ligtgeloovig, en des met tegenftaande in hunne gevoelens en begrippen zeer yerlchillende zijn, hebbende elk hunner vrijheid, om alles wat hij wil of niets te gelooven. Voordat zich Miffionarijen naar dit land begeeVen hebben , heeft men de Groenlanderen voor fterke Afgoden-dienaaren gehouden, die de Zonne namelijk aanbaden en den Duivel offerden, óp hoope, dat hij hun in hunne vangfte behulpzaam , ten minften niet hinderlijk zijn zoude. Dit hebben de fchippers niet uit de verhaaleh der Groenlanderen (want zij waren derzélver fpraake onkundig) maar uit zommige uitwendigheden opgeriiaakt, te weeten , zij zagen den Groenlander, eiken morgen , zo ras hij ophoudt, met eene diepe neerftachtige bedenkinge en peinzinge tegens den opgang der zonne ftaan, om uit de ftraalen der lucht en het beweegen der wolken te befluiten, of hij op den dag goed dan hecht weder, of wel eenen hevigen ftorm, te wachten hadt. Dit is nog zijne dagehjkfche gewoonte. De fchippers nu, der oorzaake, die wi] aanroerden, onkundig, geloofden, dat hij de zonne aanbadt. Zo vonden zij ook in eenzaame oorden veele plaatfen met vierkante fteenen belegt, en zagen op eenen fteen, boven dezelven verheven, eenige kooien, en daar bij eenen hoop afgefchraapte beenderen, liggen. Terftond was het befluit klaar, dat aldaar geofferd werdt. En wien toch zoif'er de Groenlander anders offeren dan den duivel ? de fchippers trouwens hadden de zomer-huishoudinge der Groenlanderen niet gezien, die hunne tenten boven zulke  Afd. V. Van de Bijgeloovigheid der Groenlanderen. 221 zulke vierkante plaatfen opflaan, e» hunne fpijzen met bout kooken. Zo zeer kan men nopens de inrichting en den Godsdienft van zommige volkeren mistaften, wanneer men dezelven flechts gezien , maar niet verdaan heeft. De Groenlanders hebben noch Godsdienft noch Afgodendienft, en men vindt bij hen ook geene plechtigheden, die eenige godsdienftigheid beoogen. Dit bragt de eerfte Zendelingen op de gedachten , of bij hen ook wel een fpoor te vinden zij,dat zij een begrip hadden van een goddelijk Weezen, denkende, dat zij niet eens een woord hadden, om het zelve uit te drukken. Want wanneer de Groenlanders , ten dien tijde , gevraagd werden: wie heeft hemel, aarde, en alleswat wij zien gefchapen? zo gaven zij ten antwoord : dat weeten wij niet; of: wy kennen hem niet; of: zekerlyk dat moet een machtig man zijn; of: al wat wy zien., is altijd zo geweeft, en zal wel zo blijven. Doch nadat men de fpraake dier volkeren beter heeft leeren verftaan , heeft men uit hunne, fchoon zeer verfchillende, meeningen nopens de ziele en de geeften, en uit de angftige bekommeringen over den toeftand na den dood, niet alleen het tegendeel kunnen fluiten, maar ook door vrije gefprekken met geheel wilde Groenlanderen, (als men maar niet daadelijk de zaaken op hen toepafte en hen tot plichten aanmaande, waar toe ze nog geene nerginge hadden) duidelijk verftaan, dat de voorvaders dier volken in een Wezen in de hoogte geloofd, en aan hetzelve zekeren eere-dienft beweezen hebben, welken de nakomelingen, hoe verder zij van verftandige bei'chaafde volkeren verwijderd wierden, allengskens hebben verwaarloosd, tot dat zij eindelijk allen onderfcheiden begrip der Godheid verboren hebben. Dat echter in de harten ook dezer menfchen een duifter begrip of indruk van een goddelijk Wezen fchuile, blijkt duidelijk, doordien zij terftond zonder eenige tegenfpraake (ten zij dan, dat zij de gevolgen dezer leere fchuwen, en dus niet geloven willen') aan de leere van God en deszelfs eigenfchappen hunne toeftemminge geeven. Zij laaten zich alleenelijk door hunne natuurelijke traagheid, domheid en zorgeloosheid afleiden, om door een ordentelijk nadenken, over de werken der feheppinge en over de naare bekommeringe voor het toekomende, op behoorelijke grond-beginzelen te geraaken. Het moet doch zijn, dat eenige, fchoon niet allen , nog eer zij eenen Zendeling gezien hadden, ten minften O 5 in  222 Groenlandfche Hiftorie III. B, in hunne jonge jaaren, toen zij nog door geene neeringszorgen overftelpt waren, daarover eenig nadenken gehad hebben. Hier van ftrekt het volgende ten bewijze. Iemand in gezelfchap van gedoopte Groenlanderen zijnde , verwonderde ziclr, hoe zij voorheen zo onverftandig en zonder nadenken hadden kunnen leeven. Op deze ve£ wondennge antwoordde een der Groenlanderen : „ Het is „ waar, wij zijn onweetende heidenen geweeft en heb„ ben mets van Gode en van den Heiland geweeten. En „ wie toch zoude het ons verhaald hebben , eer gii hier „ gekomen zijt? geloof echter niet, dat hierover geen „ Groenlander nadenkt. Ik heb bij mij zeiven menigmaal „ gedacht: een fsajakmet al zijn toebehooren komt niet " Ya,n f.e'vcn> maar moet door moeite en kunfte der men,, leliehjke handen gemaakt worden, en die dier bouw„ kunde geen meefter is, verderft ligtelijk iets aan den „ zelvcn. Nu is de geringfte vogel kundiger dan de befte „ kajak, en niemand kan eenen maaken , of voortbren5' t. r "ienlch overtreft in kunfte verre alle dieren. „ Wie heelt hem gemaakt? Hij vindt zijnen oorfprong in „ zijne ouderen, en die wcêr in de hunnen. En wie toch „ is de oorzaakc der eerfte ouderen ? zouden zij uit de „ aarde gewallcn zijn? maar waarom walfen dan nu niet „ meer menfchen uit de aarde? en waar uit is dan de aar„ de, zee , zonne , maane en fterren voortgefprooten ? „ noodzaakelijk moet 'er iemand zijn, die dat alles ge„ maakt heeft, die altijd geweeft is, en eindeloos zijn zal. „ Deze moet dan onbegrijpelijk veel machtiger , bekwaa„ mer en wijzer zijn, dan de kunftigfte der menfchen; „ zijn vermogen moet ook met goedheid gepaard gaan , „ doordien al het werk zijner handen zo'goed, en ons „ zo nuttig en nodig is: ja wanneer ik dien maaker ken„ de, dan wilde ik, dunkte mij, hem volkomen liefheb„ ben en in volle eere houden. Dan wie heeft hem ge« zien.? wie gefproken ? niemand van ons menfchen. Toch „ miilchien zijn 'er menfchen , die het een en ander van „ hem weeten: ö, dat ikdiefprake! zo dra ik derhalven „ uit uwen monde, voor de eerfte reize,meldinge van het „ machtig Wezen had hooren maaken, zo heb ik daade„ luk en van harten geloofd, doordien ik'er zo lange naar „ gewacht hadde. " Dit getuigeniffe werdt met meer of min omftandigheden door de anderen Groenlanders beveiligd. Zij voegden, bij voorbeeld, hierbij : „ Een ., menfeh  Afd- V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. 223 „ menfch immers is geheel anders gemaakt als de dieren; „ dezen dienen het een den anderen, en eindelijk allen „ den menfchen ter fpijze, en zijn verftandeloos. De „ menfch in tegendeel heeft eene verftandige ziele , is „ niemand op de waereld* onderworpen, nogtans is hijbe„ vreell voor het toekomende. Voor wien is hij dan in „ vreeze? dat moet een grooter Geeft zijn, die over ons „ macht heeft, ö dat wij denzelven toch kenden en ten „ Vriend hadden. " §• 36. Dus blijft de uitfpraake des grooten Apoftels der heidenen waarheid, Rom. 1: 19. liet geene van God kennelijk is, is in ben openbaar; God beeft het hen geopenbaard: want zijne onzienelijke dingenworden van de fcheppinge der waereld aan verftaan en doorzien uit de fchepzelen fchoon zij door eige fchuld zijn vereideld geworden in hunne overleggingen , en hun onverftandig harte verduifterd is geivorden. En deze waarheid wordt niet alleen door ^ de algemeene getuigenilfe der reis - befchrijveren , dat 'er nog o-een volk ondekt zij, 'twelk niet eenig , fchoon donker en dwaas begrip van God hebbe, beveiligd, maar ook van de domme en wilde Groenlandcren , door derzélver veelerlei begrippen van de ziele der menfchen en van andere groote en kleine geeftelijke wezens, ten vollen bekrachtigd. ,. . ,' Men vindt wel zommige Groenlanderen, die metgelooven, dat zij eene ziele hebben,, welke van hot levendige wezen van andere dieren onderfcheiden zij, en met den dood nietophoude: doch'dezen zijn of in't geheel domme dierachtige menfchen, die van de ongeloovigen zelfs befpot worden; of boosaartige ftimme vernuften, die hun voordeel door dit gevoelen beoogen. Anderen ftaan toe,dat 'er eene ziele, onderlcheiden van het ligchaam,zij, befchrijvendezelven echter zo (loffelijk, dat zij af en toe neemt, verdeeld, gedeeltelijk verlooren, en weder herfteld worden, ja zich, eenen tijdlang, geheel van het ligchaam verwijderen kan , zo dat iemand, wanneer hifzich op eene lange reize begeeven heeft, zijne giele te huis kan gelaaten hebben, en, des niet tcgenftaan- de,  224 Groenlandfche Hiftorie III. B. de, altijd gezond en wel blijven. In deze wonderlijke gedachten zijn zij zekerlijk gevallen, ten deele door eene ziekte , waarin men met een al te fterk verlangen gedurig aan zijn geboorte plaats denkt, ten deele door zulke krankheden , waardoor zij de krachten der ziele verzwakt of eenen tijd lang geheel onderdrukt gezien hehben. Zommigen dezer denkeren en ftellen twee zielen, namelijk dekhaduwe en den adem der menfchen, en meenen, dat de ziele het hgchaam in den nacht verlaate, en ten dien tijde, ter jachte, ten dans, ten bezoeke en elders heenen ga. Door droomen, die bij de Groenlanderen zeer fterk en leevendig, ja dikwils geheel onbegrijpelijk zijn, zijn zij in deze gedachten gevallen. Bij dit flag van menfchen vinden de Jngekoks hunne befte reekening, konnendebij zulken eene beichadigde ziele herftellen, eene verloorene te rugge brengen en eene kranke met eene friflche ziele van een haas, rendier, vogel of jong kind vei wiilèlen. In dit begrip zullen ook, naar alk gedachten , die Groenlanders zijn , die eene wandeling der zielen voorgeeyen; eene meening, die men , niet zeer lang geleeden, in hen eerftopgefpoord heeft. In't bijzonder trachten hulpelooze weduwen dezelve te beweeren, om haar voordeel daar mede te doen, maakende aan de ouderen diets, dat de ziele van haar geftorvcn kind in hun zoon, of de ziek van hun kind in een van haare eigen kinderen gevaaren is ; waardoor dan de zodanige zich verplicht achten, om de ziele van hun kind goed te doen, of gelooven, met de weduwe zeer na vermaagfchapt te zijn. De yerftandigften onder de Groenlanderen ftellen, dat de ziele een van hetligchaam en alk ftofk onderfcheiden, geheel geeftehjk wezen zij en geen Hoffelijk onderhoud noodig hebbe,ook, het hgchaam"in de aarde verdervende, inhet keven blijve, en een ander, dan Hoffelijk, doch hun onbekend, onderhoud geniete. De Jngekoks die voorwenden, dat zij dikwerf naar het rijk der zielen heenen rijzen , zeggen, dat de zielen bleek en zacht zijn,en,wanneer men dezelven wilde aangrijpen , men niets voek, doordien zij geen vleefch, been of zenuwen hebben. §• 37-  Afd.V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. Ö25 §• 37- Hieruit kunnen wij ligtelijk afleiden, welke begrippen zich de Groenlanders van dert ftaat na den dood vormen. In 't algemeen ftellen zij denzelven verre beter dan het leeven hier, en gelooven, dat hij nimmer ophoude. Echter verfchillen zij over de plaatfe en de hoedanigheid van denzelven. Doordien de Groenlanders hun voornaamfte en befte voedzel uit de diepte der zee haaien; zo zoeken zij ook de gelukzalige plaatfe hunner verblijvinge na dit leeven onder de zee of aardbodem, en denken, dat de diepe holen in de klippen de ingangen zijn naar dezelve. Daar, zeggen zij, huisveft Torngarfuk en deszelfs moeder; daar is "een geduurzaame zomer , aangenaame zonnefchijn, en geen nacht ; daar is goed water en overvloed van vogelen, viflchen, zee-honden en rendieren;die zonder moeite gevangen, of zelfs in eenen grooten ketel leevendig kookend aangetroffen worden. In die plaatfe echter willen zij, dat alleen die luiden komen, die ten noeften arrebeide gefchikt waren , (want andere begrippen van de deugd hebben zij niet) die uitmuntende daaden bedreeven, veele walviflehen en zee-honden gevangen, zeer veel uitgedaan hebben, in zee verdronken , of bij de geboorte geftorven zijn. Uit dit alles kan men doch duidelijk begrijpen , dat zij voorheen een ruw denkbeeld, betreffende de belooninge van het goede, gehad hebben. Echter , zeggen zij, de afgefcheiden ziele trekt niet al danzende deze Elifeefche velden in* neen, maar dezelve moet vijf dagenlang, zommigen oordeelen langer, aan eenen ruuwenrots, die daarom naar hun voorgeeven reeds geheel bebloed is, zich fchuurem Of dit begrip de reiniging der ziele , ofwel bet door folteringe ten bemel gaan, tot zijnen gronde hebbe, kan ik niet bcpaalen. In 't bijzonder betreuren de Groenlanders die arme zielen onder hen, die in eenen guuren winter, of bijftormend weder, deze gewigtige reize moeten aanneemen , doordien ze gelooven * dat in zulken tijd ligtelijk eene ziele kan omkomen; welke omkominge zij met den naame eenes tweeden doods beftempelen , uit welken niets overig blijft. En dit is bij hen het allernaarfte. Hierom is het , dat de overgeblevenen eenes afgeftorvenen, vijf of meer dagen lang , zich  226 Groenlandfche Hiftorie Hl. II zich onthouden moeten van zommige fpijzen , en van hudruchtigen arrebeid (het noodzaakelijke vilth-vanecn uitgeilooten) op dat niet de ziele op haare gevaarel&e reize verontruft worde, of geheel verongelukke. Hierdoor mogt men op de gedachten komen, dat de voorouders der Groenlanderen voor de afgefcheiden zielen hunner bloed-genooten geofferd hadden; ten minften befpeurt men zo veel ten duidelijkfte, dat ook bij de domme groenlanderen zo wel als bij de oude fchrandere heidenen , eene bekommeringe voor eene gevreesde geheele vermetiegmge der ziele plaats hebbe. b Anderen, onder deze volkeren , die meer fchoonheid vinden in den uitwendigen hemel, zoeken de plaatfe der gelukzaligheid in den opperften hemel, boven den regenboog, en «ellen, dat men naar die plaatfe zo gemakkelijk en gezwind heen kan vaaren, dat de ziele nog den zelfden avond van haar affcheiden bij de maane, die zij onderstellen, dat een Groenlander geweeft is, komen, in het huis der maane uitruilen, en met de overige zielen ten balfpele en danze gaan kan; want daarvoor houden zij het noorder-hcht. Daar willen zij, dat de zielen in tenten woonen, rondom eene groote zee, in dewelke eene menigte van viffchen en vogelen is. Wanneer deze zee overloopt, zeggen ze, zo regent het op de aarde; maar, bii eene geheeledoorbrake des uitgebreiden oevers, moeft 'er een volkomen zondvloed komen. Zij, in het tegendeel, die,gelijk wij verhaalden, de plaatfe der gelukzaligheid onderden aardboden zoeken, gelooven dat ondeugende luie zielen alleenelijk in den hemel komen en aan alles gebrek lijden, weshalven, zo zij zeggen die zielen zeer mager en krachteloos zijn, doordien lij ook, door den ftellen omdrai des hemels, geene de mini fte rufte hebben kunnen. In 't bijzonder voeren hunne begrippen de booze menfchen en kollen in deze plaatfe, alwaar zij gelooven, dat dezelven door de raven dermaaten gekweld worden, dat zij die dieren niet van hunne hoofden weeren kunnen. Deze ongelukkig geachten daarcntegen oordeelen anders; te weeten, zij komen in een groot gezelfchap van zoortgelijke als zij zijn , die niets dan iioofden der zee-honden eeten , welken niet verteerd worden. ?eJ^--(?isfte Gr°enlanders , die de ziele een geeftelijk onftoffehjk wezen te zijn ftellen, fpotten met dit gevoelen ,  Afd. V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. 22? len, of zeggen, indien 'er al zulk een (loffelijk paradijs van overvloed zij, waarin zich de zielen der Groenlanderen van de jagt voeden konden, zo moed het in den hemel zijn, en alleenelijk eenen tijd lang duuren. Na het verloopen van dien tijd kome de ziele in de ftille voooninp-en. Doch waarmede zij zich aldaar voedc en ophoude , zij hun een raadzel. Groenlanders van deze begrippen zoeken de helle in de onderaardfche geweilen, die, zonder licht en warmte, van altijd duurende verfchrikkingen en angften zwoegen. Zij, die dit gelooven , leiden een zedig leeven , eh mijden al dat geene, dat naar hunne gedachten kwaad is. §• 38. Dien 't bewuft is , welke ongerijmde begrippen de oude Wijze heidenen zich van de ziele en den (laat na dit leeven gevormd hebben, zal zich niet verwonderen over de domheid der Groenlanderenmaar hun veel eer eene kunde toefchrijven, die men van hen, naar het uiterlijke geoordeeld, niet verwachten zou. Ik oordeel, dat de gevoelens dezer menfchen over de aangeroerde onderwerpen de geringe overblijfzelen der waarheden van den godsdienft der eerfte menfchen uitmaaken, die door overleveringe den nakomelingen bij gebleeven zijn; hoe meer echter deze zich van hunne eerfte woonplaatfe, en andere befchaafde volkeren, wech begeeven hebben, des te meer zijn hunne begrippen ten deele veronachtfaamd, en vergeeten, ten deele door nieuwe bijvoegzelen verdonkerd geworden , 't welk oorzaak is, dat men, de berichten van de noordelijkfte Americaanen, en Afiatifche Tartaaren kezende, den leevens-aart, de zeden, gewoontens en meeningen dier volkeren, in veele opzichten met dat, wat wij van de Groenlanders tot hier toe verhaalden , overeenftemmende vindt, flechts met deze onderfcheidinge, dat de wilde volkeren, hoe verder zij in het noorden gevonden worden, zo veel te geringer begrippen over de aangeroerde onderwerpen, en minder gewoontens der ouden, behouden hebben. Met dit alles kan het waar zijn, dat de Groenlanders her een en and^r van de oude Noorweeg* fche kriftenen gehoord en aangenomen, echter wedervergeeten, of, naar de ingeevinge hunner ruwe en grove wijze van  *28 ; Groefilandfche Hiftorlé III. B. van denken , verploid hebben ; vooral, bijaldien de overbhjflels der Noorwegeren, gelijk men vermoedt, zich met dezelven vereenigd hebben en ten eenen volke geworden zijn, Zoortgelijke verbaflerde overleeveringen vindt men ook onder hen nopens het begin en einde der waereld , als ook den zondvloed , die gedeeltelijk niet ongerijmder, en tegenftnjdiger zijn , dan de meeninge der ouden Grieken. Ik zal mij alleen met zommigen derzelven ophouden: de eerfte menfch, dien zij den naam van Kallak geeven , zou uit de aarde, en, daadelijk naar zijne opkomfte, de vrouwe uit zijnen duim geiprooten zijn , uit welk paar alle menfchen dan zouden zijn voortgekomen. Aan dezen man Ichrijven zommigen den oorfprong van alle dingen toe. De dood zou door de vrouwe veroorzaakt zijn, door deze haare woorden: laat dtze fterven, op dat 'er plaatfe voor de navolgende zij. Eene Groenlandfche vrouw zou eens Kablunet, (zo beftempelen zij de uitlanders) en honden gebaard hebben, die hunnen vader hadden opgegeeten. Een der Kablunets zou eenen Groenlander befchimpt hebben , doordien hij geenen vogel treffen kon , waarover de Groenlander hem met den pijl geworpen hadt; hieruit zij een onderlinge oorlog ontftaan, in welken de Groenlanders ten laatften gezegepraald, en de uitlanders omgebragt hadden. Dit fteunt op het verdelgen der oude Noorwegeren , tegens welken zij zodanigen haat gevoed hebben, dat zij derzelven oorfprong aan de verwandelinge van honden in menfchen toefchreeven. De viffchen zouden hunnen oorfprong hebben uitfpaanders van een boom, die een Groenlander in de zee geworpen hadt, na dat hij dezelve tuflehen de beenen hadt door getrokken. Aangaande den zondvloed, van welken bij alle heideniehe volkeren eenig begrip is, hebben de eerfte Zendelingen onder de Groenlanderen eene overleveringe gevonden , die redelijk duidelijk was: namelijk , de waereld zij eens , gelijk een Kajak in zee , omgeflagen, waardoor alle menfchen verdronken , echter zommigen in vuur-geeften zouden veranderd zijn. De eenigfte menfch, die leevendig overgebleeven waar , zou naderhand met een ftok op de aarde geflagen hebben, waarop, eene vrou-' we zoude zijn opgekomen, met welke zij dan willen , dat hij den aardbodem bevolkt hadde. Ook vertellen zij , dat verre in'het land, daar nooit menfchen heb-  Afd. V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. 229 hebben kunnen woonen , veelvuldige overblijfzelen van viflchen, ja op eenen hoogen berg walvifch - beenen gevonden worden: waar uit zij bewijzen willen, dat de aardbodem in voorige tijden overflroomd geweefl zij. Aangaande het dnde der waereld en de opftandingc der dooden hebben zij wel weinig begrip. Eenigen houden ftaande, dat zich de ziele vijf dagen lang bij de Proeve des hgchaams ophoude, de menfche daarna weder , oprijze, en in de andere waereld op 't nieuw zijne neering drijve, die hij, in levendige lijve zijnde, gedaan hebbe : uit welke oorzaake zij het jagt-gereedfchap van den overleeden ter zijde van zijne grahtede nederleggen Doordien echter de verftandigfle Groenlanders opgemerkt hebben, dat het lijf zo min als het gereedfchap van plaatfé verwiffelle, maar in tegendeel verrotte; zo houden zij niets op de verhaalde , en weeten niets van de waare opftandinge. Niet tegenftaande dit alles hebben eenige 'weinige Groenlanders zich het volgende begrip gevormd welk begrip te meer opmerkinge verdient, doordien het tevens een flauw denkbeeld van een Opperwezen in zich iluit: de Aardklomp dan zou , na eenealgemeeneafflefvinoe der menfchen, verbrijzeld, en, doormiddel van eenen grooten watervloed, van het bloed der dooden gereinigd worden ; vervolgens zou 'er een wind opfleeken het van bloed gezuiverd ftof faamen blaazen , en aan hetzelve eene Ichoone gedaante geeven ; dan zou men geene naakte klippen, maar een effen en fchoon land befchoutoen ; de dieren zouden ook weder levendig worden en in grooten overvloede voortkomen ; maar op de geltorVen en gereinigde menfchen .zal Pirkfoma, dat is , die daar boven , blaazen , en zij zullen leeven. Doch van Dien daarboven kunnen zij geene befliflingegeeven. (*_) § 39- 1 Behalven van de zielen der menfchen beuzelen de Groenlanders van andere groote en kleine Geeflen , die den grooten en kleinen Goden der oude heidenen in zommige deölen gelijken. De groote Geeflen maaken een tweetal uit s feea (*) P. Egede Continuation p. 79. /. Deel V  23o Groenlandfche Hiftorie III. B. een goede Geeft namelijk, en een kwaade: den goeden geeven zij den naam van Torngarfuk. Deze is het voorwerp der vereering der Atigekoks, of tovenaaren, tot welken Geeft zij zo menigmaalen in de onderaardfche gelukzalige plaatfe voorwenden te gaan, ten einde zij met hem over de krankheden en derzélver geneezmge, over goed weder, ede vangfte en dergelijk zoort van zaaken, raadplegen Zij verfchillen onderling over de gedaante van dien Geeft. 'Zommigen zeggen, dat hij geene, anderen , dit hij de gedaante van eenen grooten beer hebbe , of die van een groot man met ëénen arm; nog anderen befchrijven hem niet grooter dan een vinger. Zij eigenen hem de onfterffeliikheid toe, en echter ftellen zij vaft, dathij konde gedood worden , indien iemand in het huis, in het welke gehekft wordt, eenen wind liet. De andere groote, echter wangunftige Geeft is, naar hunne opgave , eene vrouwe zonder naam. Of zij van Tomgorfuk vrouw of moeder is, daar in verfchillen zij. Doch de Noordlanders geloven, dat zij de dochter van den fterken Angekok is, die het eiland Dhko den vallen lande bij Bals-rivierafgefcheurd , en,bij de honderd mijlen verre naar het noorden, voortgeftuwt heeft. Deze helfche : Proferpina gelooven zij onder de zee te woonen, in een i o-root huis, waarin zij door haare kracht alle zee-dieren kan i «evangen houden. Ook verhaalen zij, dat in den Traan-, bak, die onder de lamp van deze Furie ftaat, zee-vo- ■ eels zwemmen; dat de huisdeur door ftaande zee-honden,, die zeer bijtendzijn, bewaakt wordt; voor dezelve ftaat ook; menigmaal flechts een groote hond, die maar één oogen-■ blik flaapt, en dus zeer zelden verraft kan worden. Wanneer 'er mangel is aan 't geen de zee opgeeft, zo moet een Angekok voor goede betaalinge eene reize tot deze Godinne voorneemen. Zijn Torngak&igeleigeeft, die hemvooraf wel onderricht, voert hem eerft door de aarde of zee.: Dan ftreeft hij het rijk der zielen voorbij , die allen heere-: lijk leeven. Daarna komt hij bij eenen gruwzaamen afl grond waarover een föraj rad is, dat zo glad is als ijs, en zeer fnel in 't ronde gedraid wordt. Wanneer hij daarover géUikkSggekonreh is, voert hem zijn Torngak, otgelei-i eecft bij de hand over eene koort , die over den afgrond «efpannen is, door de wacht der zee-honden tot m net pan leis der helfche furie , welke, zo ras zij deze ongenoodigde gaften gewaar worat, teruonu vau jiuimuutPn-uuiuiu^L,  Afd.V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. 231 en zich beweegt, om eenen vleugel van eenen zee-vogel in brand te fteeken , door wiens ijllelijke llank en AneeM en lorngak zich moeften gevangen geeven. Dezen echter grijpen haar aan, eer zij door dat reukwerk zich verweeren kan, fleepen haar bij de hairen rondom, rukken haar de morfige aanhangfels af, door welkers toaverende krast de zee-dieren opgehouden worden, die daarop terftond naar de hoogte der zee vaaren: waarop de held den weg, urn weder te keercn , zeer gemakkelijk en zonder gevaar Deze Schimme beminnen de Groenlanders niet zeer doordien zij gierig en nijdig is, en zulk eene reize hen op te veel moeite en onkoften jaagt. Echter houden zij haar zo boosaartig met, dat zij de menfchen kwellen en eenmaal eeuwig ongelukkig maaken zou; gelijk dan ook haare onderaardfche wooninge niet als een hel, maar zeer heerehjk afgemaald wordt. Echter verlangt niemand bij dien Geeft te woonen. In tegendeel beminnen zij den Torngarfuk dennz^en, dat zij, fchoon zij hem niet voor den oorfprong aller dingen houden, echter wenfchen, na hunnen dood bij hem, en deelgenooten zijnes overvloeds te zijn. tGeen oorzaak is, dat veelen, wanneer zijvan God en zijne almacht hooren gewaagen, ligt op de gedachten vallen, of hun Torngarfuk die God niet zij. Zij^efchou wen hem alzo, gelijk andere heidenen hunnen Jupiter , Pluto en andere diergelijke groote Goden, befchouwden , die echter ook niet voor het beginzel gehouden wierden \vaar uit alles zijnen oorfprong hadt. (*). Geene eere of geenen dienft bewijzen zij hem, geloovendeevenwel, dat hij te goed zij , om verzoeninge of omkopinge te vorderen ; 't en zij men als eene off'erhande wilde bèfchouwen wanneer eenige Groenlanders naaft eenen grooten fteen een ftuk fpek, allerlije vellen, bijzonder een ftuk vleefch van (*) De naam zalfs fchijnt te bewijzen, dat zii hem voorheen voor eene Godheid gehouden hebben. Want de ziele noemen zij Torngek; eenen anderen geeft, Tomgak; en Tomgarloak betekent een groote geeft, voor welk woord zij Torngarfuk zeggen. De Indianen in Amerika noemen het Goddelijk Opperwezen den grooten Geeft, in tegen overftellinge der Mmnitu, kleineren geesten, die alle, zelfs de leevenlooze fchepzelen, bewoonea . eu ■door dezelven vereerd worden. P s  232 Groenlandfche Hiftorie III. B. van het eerft gefchooten rendier neder leggen , waarvan zij echter geene andere reden weeten te geeven , dan dat hunne voorouders dit ook gedaan hebben, op dat hunne vangfte gelukkig zijn mogte. §. 40. Deze groote Geeften zijn, naar't gevoelen dezer menfchen, alleen den Angekoks zichtbaar: de kleinere Geesten echter , die zich in alle elementen ophouden, fchijnen bij meer luiden bekend te zijn. In de lucht ftellen zij, dat een Innua, dat is bezitter , woont, dien zij Innerterrirfok , dat is verbieder, noemen doordien hij hun door de waarzeggeren laat boodf'chappen, wat zij iaaten moeten , om gelukkig te zijn. Zij willen ook, dat de Erlo'êrfortok eene woonplaatfe in de lucht hebbe, en de opwaard zweevende zielen oppaflè, om hun het ingewand te ontneemen, en te verzwelgen. Zij maaien hem zo mager, donkeren gruwzaam af, als de ouden Saturnus. De Kongeufetokit zijn zee-geeften, die de voffen vangen en opeetcn, wanneer zij aan den zee-oever willen viflchen. Ingnerfoit zijn vuur-geeflen , die hunne woonplaatfen in de klippen aan het ftrand hebben, en zich als Ignis fatum , dwaallichten, zien laaten. Zij zullen voor den zondvloed de inwooners der waereld geweeft zijn , doch, de waereld-kloot als toen ten eenemaale in het water gedompeld zijnde , in vlammen vervyandeld zijn , en hunnen toevlucht tot de klippen genomen hebben. Ook zullen zij de menfchen van den zee-oever wech neemen, om gezellen te hebben, welken zij veel goeds bewijzen. Turinerfoit en InnuaroUt zi]nberg-geeften, de eerfte, naar hun voorgeeven , twaalf voeten, de laatfte flechts één voet lang , des niet tegenflaande ongemeen wel gemaakt en vaerdig. Dezen Pygmeeën of dwergen zouden de Europeaanen hunne kunften ontleend hebben. Den Erkiglit geeven zij een aangezicht als een honden-kop, noemen hen krijgs geeften , en erge vijanden der menfchen , en gelooven , dat zij alleen aan de ooftzijde van het land neftelen. 't Kan mogelijk zijn , dat zij door dezen het overblijfzel der oude Noormannen willen aanwijzen. Siilagikfartok is een machtige ALolus of God der winden , op het ijs woonende en goed weder geevende. Het water  Afd. V. Van de Bijgelovigheid der Groenlanderen. 233 ter heeft ook zijne eigene geeften. Dit is de oorzaake, dat, wanneer de Groenlanders eene onbekende water-wel vinden , een Angekok of de oudfte man van hetzelve eerft drinken moet, om het dus, naar hun wanbegrip , van eenen fchadelijken geeft te zuiveren. Wanneer zommige fpijzen den luiden, bijzonder aan de vrouwen , die kinderen hebben, of in de rouw z'.jn, nadeelig worden, zo zeggen zij, dat de Nerrim Innuet, dat is, bezitters der fpijzen, dezelven hebben aangezet, om daar van, tegens de regelen der onthoudinge , te eeten. Zonne en maane houden zij ook door geeften bewoond te worden, die eertijds menfchen zouden geweeft zijn. Ja de lucht ftellen zij een geeftelijk wezen te zijn, dat door wanbedrijven der menfchen gebelgd, echter ook als orakel kan raad gevraagd worden. Hier over zullen zij zich ten minfte niet verwonderen, die den godsdienft der wijzen Cbineefen volgen,of, naar den nieuwiten fmaak, den Hemel ten getuigen en om zegen aanroepen. Zeker wanneer een bekwaam vernuft geene moeite ontzag, om nauwkeurig onderzoek te doen, zo zouden mifl'chien de Groenlandfche bijgeloovigheden de plaatfe der Griekfche en LatijüTche Mythologie en beuzelarijen kunnen inneemen, met dit onderfcheid alleen, dat die der Groenlanderen minder fnood en wulpfch zouden bevonden worden. Ook'revelen de Groenlanders genoeg van fpooken , en denken, dat alle misgeboortens in diergelijke fchrikbeelden verwandeld worden , die de zee-honden en vogelen verfchrikken. De Angekoks kunnen zulk een fpookzel of Angiak alleen zien, en het in de lucht vangen. Zulk een jagt vordert echter, dat de tovenaars hunne oogen toebinden , en, wanneer zij het gevangen hebben, verfcheuren zij . hetzelve, of eeten het geheel op. Dat zij ook geloof geeven aan verfebijningen der afgeftorven, ziet men uit Capitein Egede's Continuation, pag. 74. waar hij verhaalt, dat een knaap; die met anderen zijner mede - makkeren , in helderen dage , op de vel. den fpeelde , door zijne moeder, op die plaatze begraaven, aangegreepen, en dus toegefproken werdt ; „ Schrik niet, ik ben uwe moeder, en bemin u: gij zult ,, bij vreemde luiden komen , die u onderrechting geeven „ zullen van hem, die hemel en aarde gefchapen heeft. " Dit voorval zou de knaap, na dat hij in het huis van den P 3 Deen-  234 GroenlandJche Hiftorie m. b. Deenfchen Zendeling gekomen, en gedoopt was, verhaald hebben, en bok door de anderen zijn beveiligd gewor- §• 41. Wanneer een Groenlander een AngeJtok, dat is, toveraar of waarzegger, worden wil, zo moet hij eenen dier .Uement-gceften , die wij befchreeven hebben , ten zijnen Jomgak, of gelei -geeft, bekomen. Hoe dit toe ga, daarvan vernaaien zij geheel wonderbaarlijke zaaken, om zich den fchijn, van waarelijk met geeften om te gaan, te verfchafien. Hierop ruft hoofdzaakelijk hun ftudiummaSi SESDE  9 243 SESDE AFDEELING Vfin de IVeetenfchappen der Groenlanderen, §• 44- VOor dat ik nu nopens de bekrompen kennifle der Groenlanderen in fterre- natuur- en gefchicht-kunde eenig gewag maake , wil ik den taalkundigen eene beknopte lchetfe van de Groenlandfche fpraake aanbieden. Dezelve heeft (eenige weinige woorden, die met die der Noorwegeren overeenkom!!: hebben, en miffchien door de verdelgde Noormannen nagelaaten zijn , uitgezonderd) geene de minfte overeenkomfte, in zo verre het ons bewuft is, met eene der Noordfche, Tartarifche oflndiaanfche fpraaken , zo min in de afftamminge , als buiginge of betekenifie. Hier van zonderen wij de fpraake. der Eskimoos in Terra Labrador uit; met welken de Groenlanders een en het zelfde volk fchijnen te zijn. De uitfpraake, in welke bij Noord- en Zuidlanderen ook een merkelijk onderfcheid is waar te neemen, valt wegens de r, die zeer diep uit de keele dient opgehaald en dikwijls voor cb of k uitgefprooken te worden, eenen Europeer moejeHjk en de veelvuldige uitgangen der woorden in k en t zijn'voor het gehoor onaangenaam. De menigte van woorden , die uit veele fijllaben beftaan, en vooral van dezulken, die uit veeJen te faamen gevoegd zijn, (want woorden'van éénen lettergreep ontmoet men zeldfaam) geeft een zodanig beletzei in het leeren en uitfpreeken der fpraake, dat hij, die vlug en vaerdig kan leezen. bijkans al een geleerd man is. Over het geheel echter vindt men , bij rijp onderzoek, de fpraake zo zeer plomp en ongeregeld niet, als men wel zou giften, dat dezelve bij zulk ee.n onbefchaafd volk zijn moeft. In tegendeel zou men ligtelijk befluiten kunnen, dat in voorige tijden deze natie een zeker zoort van bekwaame mannen hebbe uitgeleverd, die de fpraake in eene zo kunftige en fierelijke orde gefteld hebben. Want in de eerfte plaatfe hebben wij aan te merken, dat de Groenlandfche fpraake, ten opzichte van alle zaa-  244- Groenlandfche Hiftorie UI. b. zaaken, waarover die volkeren denken en zich uitdrukken dermaaten woordenrijk is, dat zij, gelijk het Chineefch' lartaarlch, voor ieder zaaken handeling, zo ras dezelve m t minfte onderfcheiden zal worden, een biizonder woord heeft. (*) Dus kunnen deze volkeren metJ weinige woorden veel neggen, zonder onverftaanbaar te zijn. .Daarentegen nullen deze volkeren tot zodanige zaaken, waarover zij nimmer gedacht hebben, bijvoorbeeld, tot den godsdienft en de zedelcer, tot kunften en weetenIchappen, als ook tot afgetrokken begrippen, denoodzaakehjke woorden. Ten tweeden worden de woorden op zo menigvuldige wijze, en echter volgens vaftgeftelde regelen, zonder veele uitzonderingen, veranderd,geboogen, en zeer veel meer dan die der Hebreu wen, met bij-en toevoegingen, «M en/4»;, voorzien , zo dat de fpraake net alleen üerelnk en net, maar ook duidelijk en niet dubbelzinnig m haaren aart is. En ten derden voegen deze volkeren zo veele woorden te faamen, dat zij zich, gelijk de Noord-Americaanen, zeer kort en tevens krachti? weeten uit te drukken. En juift deze bijzonderheid is dl groote belemmering voor eenen uitlander om de fpraak te leeren, zo dat hij eenige jaaren noodig beeft, voordat hij den Groenlander grondig verftaan en met hem, zonder bedwang, fpreeken kan; en fchoon hij hierin al zo verre srellaagd zij, zal hij zeldzaam tot die bekwaamheid komen om zich met den Groenlander even gemakkelijk, even fierèliilen krachtig, in het fpreeken te vertoonen. J Men zal uit de volgende aanmerkingen over alle gedecltens derlpraak-kunde,^rmow//ü«/\f, eeuia nader licht haaien kunnen. Eenige letteren vindt men bij hen in 't geheel niet • noch zijn zij gewoon de woorden met B. D F G L R, en Z. te beginnen. Zij hebben ook zeer 'weinicê té faamen gevoegde medeklinkers: ten minften niet in het begin van eene lettergreep. Dit is de reden, dat zij, bi het uitfprceken van vremde naamen , zodanige letteren wech* (*) Hidoire gmerah del Foiiages pag. 333. Dus weeten zii ieder zoort van dieren ten opzichte van ouderdom, geflacht en gedaante,met bijzondere naamen nit te drukken; en gebruiken Wanneer zij bij voorbeeld van vijfehen, vifch-vangen, fpreeken' om Vent ieder zoort van vifch een bijzonder werkwoord Qverèum)]  Afd; VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 245 wechwerpen, en de te faamen gevoegden verdeelen , bij voorbeeld Eppetab is hun Jepbta, Peter uffè Petrus. In tegenoverftelling van dit, weeten zij de r zo diepluidend op te haaien , dat het fchijnt, als of zij mede-klinkers hadden, die wij niet kunnen uitfpreeken. Insgelijks hébben zij tweeklinkers, dipbtbongos, die men hun niet dan met zeer veele moeite kan nazeggen. De letters worden, om welluidendheid te veroorzaakeri, in't bijzonder door de vrouwen , die haare woorden gaarne met ng eindigen, dikwijls veranderd , echter niet verzet. Den woordklank, Qaccentus') die gemeenelijk op de laatfle lettergreepevalt, moet men zorgvuldig zijne reg'te plaatfe geeven, doordien, wanneer men hier omtrent onbedachtzaam te werke ginge , de zin der uitdrukkinge eenen geheel anderen ploi, dan dien hij vorderde, bekomen zou. Bij dit alles hebbe men op te merken, dat de Groenlanders in't algemeen , de vrouwen in 't bijzonder, veele woorden niet alleen met eenen bijzonderen nadruk, maar ook metgebaerden en het wenken der oogen vergezellen; en wie deze Uitwendige tekenen niet nauwkeurig genoeg opmerkt, kan den zin der uitdrukkingen dikwijls verkeerdelijk opvatten* Bij voorbeeld, wanneer zij 't een of ander met genoegen beamen, ademen zij, meteen zeker geluid, de wind door den gorgel in: en willende iets met Verontwaerdiginge en alfchrik ontkennen of afkeuren , trekken zij den neus op, en geeven door dezelve eenig fijn geluid. Zijn ze niet wekgemoed, dan moet men hunnen toeftand meer uit hunne gebaerden dan woorden ontdekken. Zij hebben zeer weinige bijvoegelijke naairi-woorden, nomina adjeBiva, die ten voornaamften deele deel-woorden, participia, zijn en achter het zelfftandig naamwoord, nomen fubflantivum, gefteld worden, met het welke doorgaans eene rede begint. Dit naamwoord heeft, gelijk ook het werkwoord, zijn enkelvoud , jingularis , tweevoud $ dualis, en meervoud-,pluralis, echter geen gedacht, genus , als ook geen deelwoordje, articulus. Naar de verfcheidenheid des uitgangs van het enkelvoud, jingularis, regelt zich de afleiding van het twee- en meervoud, dualis en pluralis, met weinige uitzonderingen. Bijvoorbeeld; /, Dt'eU Slng,  20 Groenlandfche Hiftorie III. B. Sing. Dual. Plur. a. Nuna. Nuncek. Nun&t. het Land. ak. Norrak. Norrek. Norret. het Kalf. gak. Nallegak. Nallekek. Najleket. de Heer. rak. Ujarak. Ujarkek. Ujarket- de Steen. ak. p»rttmAjaupiak. Ajaupirfek. Ajaupirfet. de Staf. e. Allerfe. Aller fik. Aller fit. de Kous. ek. bijna op gelijke wijze, doch met veele uitzonderingen. bik. Ip-lerbik. Iglerbek. Iglerbeet. de Kift. o. en u. Iglo. Igluk. Iglut. het Huis. ut. Angut. Anguti k Angutit. de Man. uk. Innuk. Innuk. Innuit. de Menfch. ek. Okiok. Okiuk. Okiut. de Winter. het jaar. et. Aket. Aketik. Aketit. de Handfchoe. eit. Auleit. Auleifik. Auleifit. , de Snaphaan. De veel befluitende woorden, Colle&iva , hebben alleen den pluralis , en eindigen in it, gelijk Umiarfoit, het fchip, Igleperkfuit, de ftad, dat is, eene menigte huizen. De woordbuiging, Declinatie, is gemakkelijk. De tweede naamval, genitivus , alleen neemt een b aan, en, als "eteen vocaal volgt, een m, door toevoeginge; de overige naamvallen worden door een affixum van een prapofitie gemaakt. De naamwoorden, nomina, kunnen zeer veranderd worden; als, in verminderende en vermeerderende, Diminuitva, & Augmentativa, bij voorbeeld: Nunangoak, een klein land, Namr/bak , een groot land; ook in eene haatelijke of lieffelijke beduiding, bij voorbeeld: Iglupiluk, een fiechthuis, \g\opilurkfoak, een groot flecht huis. Zij maaken ook veele woorden, die van naam- en werk-woorden worden afgeleid, Denominativa & Ferbalia, ja zij voegen wel een gedeelte van een werkwoord' met een naamwoord te faamen, om op die wijze nieuwe naamwoorden, tot meer klaarheid en duidelijkheid in de taaie, te maaken. De op zich zeiven ftaande voorwoorden , Pronomia feparata, uit welken de aanhechtzels, affixa gemaakt wor* den, zijn: Uanga, ik, 3!it, g\], Oma, hi]. 'Uagut, wij, Illivfe, gijlieden, Okkoa, zij. Het  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 24.7 Het tweevoud of Dualis wordt door de k onderfcheiden. Ook hebben zij vraagende en nog meer aanwijzende voor; woorden, Pronomina lnterrogatival& Demonftrativa, zo f wel met als zonder bijvoeginge , Suffixo. De voorwoorden worden niet voor het woord gebruikt, maar een letter-greep van dezelven wordt achter aan gehecht , en in eiken Numero op eene bijzondere wijze. Het enkelvoud, Singularis, zal tot een voorbeeld genoeg zijn. Nuna het Land. Nunaga mijn Land. ; Nunet uw Land. Nuni deszelfs Land. ([Terra ejus~) Nunane zijn Land (_ Terra fm } Nunarpat ons Land. Nunarpuk ons beider Land. Nunarfe uw lieder Land. Nunarük, uw beider Land. Nun?zt derzélver Land. Nunxk • derzélver beider Land. Nunaxtfk haar en haarer beider Land. Het verfchil in de uitgangen van een Nomen veroor" zaakt ook eenig verfchil in het aanhechten van het Pronomen poffidentis. Zo is het met een nomen gelegen, wanneer een verbum . intranfitivum^ zonder bijvoeginge van een pronomen paffï- vum oïpojfejfivum, op her nomen volgt. Is 'er echter een ■'overgaande betekenis, daar.het verbum een {uffixum beIkomt, bij voorbeeld: ik bemin u, ik zie HAAR', dan wordt i het nomen met deszelfs pronomen op eene andere wijze ge'boogen, gelijk Nallekab, de heer, AV/e&nna, mijn heer, " iNallekamt, uw heer enz. heeft u geflagen. Zij hebben vijf prepofitiones, voorzetfèls. Mik betekent 1 met of door; mit, van; mut, tot; me, in of op; kut en aagut, door en om. In den Dualis en Pluralis, gelijk ook aachter depronomia, wordt de m door n verwiffeld. Echt|ter worden deze prepofitiones niet, gelijk in andere taaien, ^voor, maar achter het nomen geplaatlt, en derzélver buijjging ondergaat alsdan andermaal eene veranderinge. Bij \voorbeeld, Nunamxt, van het land; Nunawat, van mijn Hand; Nunangmt, van uw land enz. Bij het pronomen deimonjïrativum neemen zij een ander aanhechtfel , gelijk ÏTaurfoma, deze, Taurfommgz, van deze. enz, Q 2 De  248 Groenlandfche Hiftorie HL B. De werkwoorden, verba , heeft men volgens hunne uitgangen tot vijf conjugationes gebragt: want zij gaan uit. i. 'm^kpok als Ermikpok, hij wafcht zich. a. rpok als Mattarpok, hij trekt zich uit. pok , naar een vocaal, als Egipok, hij werpt wech. 4. ok en vok, als Pyok, hij bekomt, en Affavok, hij bemint. *, au, als /r/?gï?«, hij befchouwt. Hierbij komt het negativum, 't welk bij ieder verbum door alle wy'ze» en tijden gaat, en door w^/'/WA: wordt uitgedrukt, gelijk erw/ngilak, hij wafcht zich niet. De derde perzoon is de wortel, waar uit alle perzoonen, door bijvoeging van het pronomen aftivum voortkomen, gelijk Ermikpok, Ermikpoüt, gij wafcht u. Zij hebben wel alleenelijk drie tijden: het praefens wordt zo wel voor den korts voorleeden als tegenswoordigen, en het prceteritim voor eenen lang voorleeden tijd gebezigd. Dit onderfcheidt zich van het prtefens door /of*, als Erwik/bk, hij heeft zich gewaffchen. Het futurum is tweederlei , als Ermifavok, hij zal zich waffchen, Ermigomarpok , hij zal zich haalt waffchen. Daarentegen vindt men zes modi of wijzen. Indicativus, als Ermikpok, hij wafcht zich. Jnterrogativus, als Ermikpal wafcht hij zich? De Imperativus is tweederlei; de eerfte, die alleen beleefdelijk errinnert, als Ermina, wafch u doch: de ander beveelende, Er mi git, wafch u! Moduspepnijfivus is insgelijks tweederlei. De eene vordert eene zaake, de ander bidt om toelaating, als Ertm ah, Erminaunga, laat mij waffchen. Indien echter het gevorderde oogenbliklijk gefchieden zal, wordt een i tusfchen in gevoegd, als Ermigile. Doch wijkt dit in de verdere buigingen van den gemeenen regel niet ver- ^De 'conjun&ivus, die geene wenfchende betekenis heeft, maar door het uitlaaten van eene conjunElie veroorzaakt wordt, is insgelijks tweevoudig. _ - 1. Caufalis,vermits,.nadat,doordien enz. als Ermikame, vermits of doordien hij zich gewaffchen heeft. 2. Conditionalis, indien, zoo enz. Ermikune , indien hij zich wafcht. De derde perzoon Singularis zo wel als Pluralis Conïuntlivi weeten de Groenlanders zo nauwkeurig te onder3 fchei  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 249 fcheiden, dat 'er geene de minfte verwarring uit voortfpruit, wanneer zij in dezelve van meer dan eenen fpreeken. Dit noemt men in de Grammatica de twee_ A- fentes; ook zou men dezelven wel tot drie onderfcheiden unnen. Bij voorbeeld 1. hij werdt kwaad, toen hij zich vvafchte ; 2. hij A werdt kwaad , toen hij B zich wafchte ; 3. hij A werdt kwaad, toen hij B hem C wafchte. ' Telkens weeten zij zeer onderfcheidelijk door het veranderen van eenen letter, in deze gevallen, het bedoelde voorwerp aan te wijzen. Het valt eenen uitlander echter zeer moejelijk, hierop nauwkeurig acht te geeven, en zich van eenen Groenlander duidelijk te doen verdaan. De modus infinitivus is driederlij en heeft betekenis, 1. mij, u, zich, hem enz. te waffchen, gelijk Ermiklune, dat hij zich enz. waffche. 1. bepaaldelijk wanneer hij zich enz. wafcht, gelijk Ermikfülune. 3. voor dat hij hem,u, mij wafcht, gelijk Ermikjinnane; doch dit is al een negativum. Daar moet echter een ander verbum bij gevoegd worden, bijzonder het pyok, 't welk zij meer dan de Engelfchen hun get en do, en veele Duitfchers hun thun, in oneindig veele gevallen gebruiken , alhoewel het eigentlijk een verkrijgen of bezitten betekent. En dan zal men door den Infinitivus dat geene verftaan moeten, wat men in andere fpraaken door den modus ConjunSiivus aantoont. Pm alles wel en duidelijk ten dezen opzichte te begrijpen, heeft men eene geduurzaame oplettendheid en oeffepinge aan te wenden. En de Paradigmata Conjugationum zijn ook niet ligt om te onthouden , fchoon dezelve regelmaatig zijn. Want eerftelijk moet door alle modos en tempora, met bijvoegen van het pronomen agens, zowel in verbo affirmativo, als negativo, en met alle noodige verandering, om dubbelzinnigheid te vermijden, geconjugeerd werden, bij voorbeeld: Ermikpok, hij wafcht zich. po/;Y, gij wafcht u. ponga, ik wafch mij. put, zij waffchen zich. puk, zij beiden waffchen zich. poje, gij heden wafcht u. pot ik, gij beiden wafcht u. pogut, wij waffchen ons. poguk, wij beiden waffchen ons. Daarna moet ieder medus en tempus met de fttffixis perQ 3 f°n*~  25° Groenlandfche Hiftorie UT. B.: fonarum agentium & patientium geconjugeerd worden gelijk _ Ermikp^, bij wafcht hem. pet, 'gij wafcht hem. para , ik wafch hem, peet, zij wallenen hem. pcek, zij beiden wallenen hem. porftr, gij lieden wafcht hem. part ik, gij beiden wafcht bem. parput, w/>'waffchen hem. parpuk , wij beiden waffchen bem. En op deze wijze gaat het niet alleen door alle fes buigingen in het enkel- en meervoudige, gelijk hij wafcht u, enz, hij wafcht ze enz. maar ook de dualis of het tweevoud, hij wafcht hen beiden, ons beiden, u beiden, moeti door alle perzoonen geconjugeerd worden, zo dat, wan-.neer men alle buigingen in ieder modus (van welke mee-' mgcen, gelijk dcconjunSltivus, twaalfmaal geboogen wordtV en in ieder tempus te faamen telt, elk verbum, zo wel hét! affirmativum als negativum honderd en tachtigmaal geconjugeerd , en met het geheugen gevat moet worden. Het participium, dat het gebrek van het adjeStivum ver-vult, is en in prefens en preeteritum met het preeterittimt hetzelvde woord, als Ermikfok, een , die zich wafcht en gewaffchen heeft. In het futurum zegt men, ErmiMrfok een, die zich waffchen zal. I Schoon nu de Groenlanders in hunne fpraake noch een de- ■ ponens, nochpaffivum ('twelk zij door eenige bijvoeginge1 van een activum maaken) hebben; hebben zij echter eene menigte van faamen gehelde werkwoorden , ten deele met! particulis, die op zich zeiven ftaande geenen zin hebben;; ten deele met eenige auxiliaribus, vobrnaamelijkhet hulp-' woord pyok; en ten deele eenige andere werkwoorden Men heeft reeds meer dan honderd manieren ondekt, om twee of meer, ja vijf of fes woorden als één werkwoord faamen te ftellen,'wanneer dan, en natuurelijk, in diervoege dat het hoofdwoord het eerft gezet of genoemd wordt, .en daarna de overigen, naar maate van hun gewist,n rang volgen. Men heeft de meefte zwaarigheid omt ent en welken, ten opzichï fc«bt--^en, In»US mortuosque ut judicet eos. tokkungarftilio ekkartotiliugit Ita hoe eft Imaipok. Credo JEfum Chriflum Deum verum i^perpunga, JEfus Chriftus Gudioluinnarcok aeterno a Patre fuo a natum Credo llfokangufo«;v Attata,;,// erniurfok, Operitidem et hominem verum natum terra in y-ungatog Innulmnnartok erniurfok Nuna«« M;„;IrSlnta ,^ai:ia a Dominum meum effe Niviarfia»*/ Maria™,, Nalegarigavne, redemit me cum condemnatus efTem fèrvum annaupanga ekkarrotaugama, Kivsa- ehe ceffare fecit me peccato a ' omni a S yungnser-fipanga, Ajortun»«/ ■ tammaw, morte a et Diaboli poteftate a et lokko^Io, Tornarfub Pirfauneraw/lo, Tr.vUinlT0"? -i JTerrae bonis nummis Erdhngnartunmk Nunab peenik, Annin*- pretiofis „eque redimere non voluit me aurfekfennigloneec pingika]loarpang., fangume fuo cum fed pretiofe ^ %a!do cum Aungmi»fcle erdiingnartorfoar,^ caiimmo incomparabili cum efret ïdluarcumnartotó neilekangitfotó, piuan?innocens Paffione fua morte fua que rïdemif inname Anniami«tt Tokkomi^lo annaupi- qi fta ïe.clt , ut me iterum habere vellet «iga. laimaihorpok pi-gi-omau-viunga, a me et ut ferviatur 6 iuftitia in uam^/io nalekullune Idluarnetl* inno-  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groen"]. 255 innocentia in que gaudio # in que * Pinaneinner»fek>, Tipeitfungner^lo regno ■ fuo in ut vivam unacum ïpio et Nalegauvingmi«e innuk -'attigek - kullunilo ut cum ipfo regnarem. Quemadraodum • nalegauk-attigek-kullune. . Sorlo mortuis a furrexit et vivit Tokkorfun«ü makkitok mnuvlunilo jeternum usque. Ha2c orania Iflbkarigitfo»»»/. Tammakko tammarmik creditu digna et vera funt. oper-nard-lutiglo illomorput. Het Vaers: Hem heb ik ingefloten ïn *t binnenft van mijn hart. Zijn bloed heeft Hij vergoten, Tot Itilling mijner fmart, En om mij vrij te maaken _ Van eeuw'ge vrees en pijn. Hoe kan een heft'ger blaakeu Van liefde op aarde zijn. Tauna irfer tor para, Hem heb ik bewaard UmcettiXQmt mahna In mijn hart hier Aungw koiffïmago, Zijn bloed wijl Hij vergo¬ ten heeft Uatiga pivlunga, Om mijnent wil _ Omtnga annaumang* Daardoor heeft Hl] mij ver- Anniarcbwikfam^, Van mijne pijn AJJannekangiLng* Ik heb geenen, die liefheeft Taima aktikfomik. Zo heel zeer. Het Vaers: Uw Bloed, zo hooggeacht, Heeft zulk een' fterkte en kracht, Dat ook één drop het leeven Kan aan een zondaar geeven, Ja  256* * Groenlandfche Hiftorie III. B. Ja hem uit 's Duivels kaaken Ganfch vrij en zalig maaken. Autnelkkanghfik Dit bloed, dit onfchatbaare Ptrfaunekangarpok Heeft een zeer grooteïrac ht' Kmungub attaufingub Een eenig druppelt e, ' Innuit „unamétut De menfchen f die op aar- Annau-finna-kullugit Dat he/vermag ze te ver- Kingarfairfub Kamaniu Van des" vergramden Haa- ters kaake. §• 45- Betreffende de Weetenfchappen : men kan zich zeer ve.- VeSSn%Tr^ datdeGr^«landers geheel Sarfan vertteken zijn, doordien ze van dezelven geen gepaft of nuttig gebruik weeten te maaken. Bij hen vindt men (fchoon dit anders bij veele woefte volkeren, die ooknTets kunnen aantekenen,gevondenwordOgeen eenighèldendïht dat eene overlevering van de ontmoetingenTof bedrijven meTIT^? n Trme,dt* Van dezelven ™SS zij mets, dan dat zij kloek ter jagt geweeft zijn, en de Noormannen verflagen hebben. Daarentegen munten zij uitTn hekeldichten en gezangen: hoe het echter met hunne dichr- s^sssfgga?*men * den ^ ^Itf faht-rekeningen zijn zij redelijk bedreeven , ren Zv J'W""! geflacht-lijft van tien vooroude! IZ'JÏ. 1 e b]lzo.ndere takken van afftammelingen op2e"' ge™ raen]g arm Groenlander in zijnen nood te ftade komt. Want niemand hunner fchaamt zich zijner arme nabeftaanden, en hem die bewijzen kan , met eenen wehgegoeden Groenlander, hoe verreJook,vermaagdfchapt te zijn, zal het, ten tijde van armoede, aan geen onder- dSc™^*^ Hi£rbij heb ik n°- aan te Sen, dat den ZïiZ lS h" vermoogen, en de bekwaamheid tot ™Ln Ze Aeenjen eter nmne gedurig veranSn^ diS°S &ï!Sld'j'l,-to|-li?» °P z*erezuilen ruft, toonen) de Aard-kloot reeds voor lange zou zijn ingeftort. Den  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 259 Den Hemel plaatfen zij op eenen hoogen fpitfen berg in het noorden, op den welken zij vaftftellen, dat hij zich rond dFDe Hemelfche ligchaamen zijn, naar hunne wanbegrippen , Groenlanders of dieren, die, in voorgaande tijden geleefd hebbende, door zekere nadeelige noodlottigheden derwaard heenen gevaaren zijn, en, naar het onderfcheid der fpijze,eene witte of roode glinfteringe van zich afgeeven. De Planeeten, die zich in hun loop ontmoeten , geloven zij, dat twee vrouwen zijn, die elkander bezoeken of met malkaêr twiflen. De loife of verfchietende harren zien zij Voor zodanige zielen aan, die uit den hemel nu en dan ter hellevaart heenen gaan. De harren onderfcheiden zij door bijzondere naamen: zo noemen zij, bij voorbeeld , den urfa major, of grooten beer Tukto, het rendier; hetzeven gefternte, Kellukturfet, dat is een hoop honden, dieeenen beer vervolgen, en naar dit gefternte regelen zij de nachttijden; de Gemini, of tweelingen KUlah Kuttuk, des hemels borhbeenen; den gordel van Orion, Siektut, de verwilderden, ofafgedwaalden , om dat zij, der zeehondenvangfte uit zijnde,, en hunne wooninge met weder kunnende vinden, derwaard opgenomen en onder de darren geplaatfl zijn. Zonne en Maane houden zij voor natuurelijke zufter en broeder, waarvan zij dit volgende beuzelen. Malina , werdt door haaren broeder Anninga, wien de duifternilfe begunftigde, bij een kinder-fpel op eene onbetaamelijke wijze vervolgd; zij, om hem bij dage te kennen, beltreek haare handen met den walm des lamp rooks en tekende daarmede het aangezichte en de kleederen van haaren vervolger ; en deze tekenen vertoonen zich door de vlekken in de maane. Malina poogde te vluchten, haar broeder vervolgde haar zonder ophouden. Ten laatften voer zij ten hemel en veranderde in eene zonne; Anninga, die haar na zweefde, veranderde in eene maane, en, kunnende zo hoog, als zijne zufter, niet opklimmen, wentelde hij zich, en wentelt zich als nog, om de zonne heen, in hoope , van dezelve eens te achterhaalen en te grijpen. Wanneer hij moede en hongerig is, 'tgeen bij het laatfte vierden deel zijner verfchijninge voorkomt, verlaat hij zijne wooninre en gaat, op eene ileede , die vier groote honden voorttrekken, gezeten, ter zeehonden-vangfte, waarmede hij zich eenige dagen achter eikanderen ophoudt, wordende  2ób Groenlandfche Hiftorie III. jj. de in dien tijd zo vet, als hij zich bij volle maane vertoont. Hij verheugt zich, wanneer 'er vrouwen fterven i en de zonne vindt eene tegen overgehelde vreugde, als ter wraake, over den dood der mannen. Dit beuzel-geloof is oorzaak, dat zich de mannen bij zonne- de vrouwen bij maan-verduifteringen , uit vreze voor den dood , verbergen. Als eene maagd onteerd wordt, moet veeltijds de maan daarvan de daader zijn. Daarom fchroomen de vrouwen , hem lang achter een te aanfchouwen. Is 'er eene taaning, dan fchommelthij in de huizen, om eenige vellen en eetwaaren te fteelen, ja zelfs alle die geene om te brengen, die de regelen der onthoudinge verwaarloosd hebben. Ten zodanigen tijde verbergen zij alles, en de mannen draagen kiften en ketels boven op het huis en trommelen'er zo hard op, dat de maane eindelijk bevreesd en genoodzaakt wordt, naar de oude wooninge te rugge te keeren. Wanneer de zonne verduifterd, knijpen de vrouwen in deooren der honden. Zoo de honden fchreuwen is de natuur nog verre van haar einde : want, om dat 'de honden eêr dan de menfchen in weezen geweeft zijn, hebben dezen ook een fchielijker gevoel van aanftaande of toekomende dingen. Dan, zoo ze niet fchreuwen, ( 't welk echter noit gebeurt ) is het einde aller dingen nabij. b Het Noorderlicht houden zij voor de zielen der afgeftorvenen die in den hemel met den bal fpeelen, en ten dans gaan. Wanneer het blixemt, gelooven zij, ■ dat twee vrouwen een zeehonden-vel, dat gedroogd is, uitrekken, door wiens wappenng de donder zou veroorzaakt worden. De regen zeggen zij, is het overloopend water uit den hemelfche vijver; en zoo de dijken doorbraken , zou de hemel, dus denken zij, in vallen. Maar laaten wij onze aandacht van zulke beuzel-vertelzelen afwenden, waarmede, in Groenland zelfs , zich • ten dezen tijde, de onweetendften alleenelijk ophouden • ook komt het mij voor, dat de Groenlanders, dien 't aan geen vermogen hapert, om hunne loosheid met den mantel der onnozelheid te bedekken, den Europeaanen, die hen met verfcheiden beuzel-vernaaien misleidden, insgelijks met zoortgelijke vertelzelen betaald hebben, om te zien, hoe verre derzélver verftand en ligtgeloovigheid ginge; of dat ze getracht hebben, om zich daardoor dien uitlanderen te deen welgevallen. Ik  Afd. VI. Van de Weetenfehappen der Groenl. 261 Ik heb niet kunnen verneemen, dat zij uit het geftarnte, de ingewanden der dieren , het vliegen en zingen der vogelen , eenige toekomende gebeurteniiTen of zaaken voorzeggen : maar dit hebbe ik aangemerkt, dat zij op de veranderingen van de lucht en derzelvef verfcheiden draaien nauwkeuriger acht geeven , en daar uit een beiluit kunnen maaken ten opzichte van het weder, dat redelijk vaft gaat. % 4& Niettegenftaande de Groenlanders nu een zeer armoedig en kommerlijk leeven leiden, beminnen zij echter het tijdelijk leeven zeer-fterk, en hebben eenen vreeifelijken fchrik voor het fterven. Zo vaft gaat het door , dat alle menfchen , die geenen Verlofïer kennen , met vreeze desdoods , door al bun leeven der dienftbaarheid onderworpen zy,z,'twelk hijzonder in de onweetende heidenen tenklaarften blijkt. Wanneer zij derhalvenziek worden , beruften zij niet flechts op de gochelarijen der tovenaarett en kollen, die zij alleen, om toch vooral geene hulpmiddelen te verzuimen, bezigen ; maar maaken ook van verftandiger middelen gebruik : hoewel zij weinigen der zodanigen kennen, en den lijder , uit vreeze , dat zij , die gezond zijn, door het aanraaken van den zieken mogten befmet worden , geringen bijftand betoonen. Ik zal iet van hunne ziektens, en hoe zij zich daarin gedraagen, melden. In het voorjaar, in de maanden Maij en Junij, worden hunne oogen, door de fcherpe winden en deichitteringe der zonne op den fmeltenden fneuw, als ook door het druppend ijs dermaaten rood en traanende, dat zij dezelven dikwijls niet kunnen openen. Zommigen hunner trachten zich voor deze ongemakken te behoeden door het draagen van een oogendekzel, zijnde een reep , drie vingeren breet, netjes uit hout gevormd, en met been verfierd, dien zij als een licht-fcherm voor het voorhoofd binden. Zommigen fnijden daarin eenige lange, echter fmallegaten , waardoor zij zien kunnen, zonder dat zij door de flikkeringe van den fneuw eenjg nadeel bekomen. Wanneer het ongemak cp de oogen zeer lange duurt, openen zij het voorhoofd diüt L Dsel. R bij  i6t Groenlandfche Hiftorie III. B. bij de oogen, op dat uit die openinge de fcherpe vochten wechvloeijen. Dikwils valt'er wel een vlek, ja zelfs een vlies over het oog, 't welk de vrouwe door middel van eene omgeboogen nadel zo bekwaam weet te lichten, en met baar grof vrouufen-mes al te (hijden , dat de onderneeming ten dien opzichte zelden of noit mislukt: zints dien tijd echter, dat zij den tabak hebben leeren opfnuiven, krijgen zij minder ongemakken aan hunne oogen. Doordien zij zeer bloedrijk zijn, bloeden zij dikwijls uit de neuze. Wanneer hen dit overkomt, laaten zij zich door den een of ander achter in den nek zuigen, of buigen en binden den ringvinger van beide handen vaft inwaard, of neemen een ftuk ijs in den mond en fnuiven eenig zeewater op , door welke middelen het bloeden vertraagt of ophoudt. Insgelijks zijn zeniet bevrijd van hoofd- en tand-pijnen, duizelingen, ilaauwtens, lhk-zinkingen en beroertens ;ook heeft men voorbeelden van luiden, die vallenden ziekten , maand- en water-zucht, zotheid en raferneijen, welken echter, benevens den kanker aan den mond, niet zeer gemeen zijn , onderworpen waren. En voor deze ziekten weeten zij geene middelen. Om het icheurbuik te verdrijven eeten zij eenige reeds gemelde kruiden en wortelen, als ook een zoort van teder zee-gras, dat niet uitgewaffchen wordt; van het lepelkruid-, alzints zo voortreffelijk,maaken zij geen gebruik. Zij zijn aan twee zoorten van uitflag onderhevig, 'teene is een zoort van brandende hitte met kleine builen, welken het geheele lijf, behalven de handen, overgaan, die niet befmetten en fchielijk verdwijnen. Het tweede zoort is eene melaatsheid, die zich door etterige wonden en fchurft over het geheele ligchaam vertoont. Dit zoort is bcfmettelijk, en' blijft doorgaans tot aan den dood toe: doch men zegt, dat het fchurft met vederen van eenen havik af te krabben eenige hulpe geeft. Luiden, die'er mede befmet zijn, moeten afgezonderd van hunne mede menfchen leeven. (*) Pok- (*) Dit ongemak heerfcht insgelijks onder de menfchen, die arn 6en zeekant van Noorwegen en op de Fsercerfche ijlanden *wöoncii'; en men gift, dst het zelve uit Viet veelvuldig vifch- eeten  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groen]. 26*3 Pokken en mazelen zijn 'er onbekend, uitgezonderd, dat in den jaare 1733 een jongen, de kinder-pokken uit Coppenhagen mede brengende, daardoor veelen luiden dezelven bèbbe aangezet, waarvan 'er , ten getale van bijna drie duizend, geftorven zijn , 't geen wij op zijnen tijd breedvoeriger melden zullen. Dan men heeft zich zeer bedroogen, door te gelooven, dat de Groenlandfche vrouwen geene maandftonden hadden. Wanneer zij builen krijgen, die dikwijls zo groot worden als een tafelbord, en waardoor zomtijds het geheele ligchaam wordt opgezet, fnijden zij dezelven kruisgewijze open, en binden 'er een hol dekzel van ftroo. of dun hout' óver, opdat het opgefneeden vleefch door de klcederen liiet geprikkeld worde. Dit gedaan hebbende, hervatten iii hunnen arrebeid. Indien zij aan handen of voeten eene varfche wonde ontvangen, fteeken zij dezelven in het pis-vat, om het bloeden te beletten. Dan neemen zij vinken.of vliefen van gedroogt fpek , ook wel eenig mos, dat zij in thraan gekookt hebben', leggen die geneesmiddelen op de wonde, en binden dezelve door middel van eenen lederen riem vaft toe: doch groote wonden worden eerft toegenaaid. Breeken zij een arm of been, dan rekken zij dezelven zo lange uit, tot dat de gebrokene deelen weêr in hunne voegen ruften, en omwinden ze dan met fterk zooi-leder. Niet zonder verwonderinge kan men aanzien, hoe fchielijk het befchadigde lid, al ftaken'er zelfs de gebroken been-fpaanderenuit, herfteld wordt. Uitwendige ongemakken aan het ligchaam weeten zij • dus, door geringe middelen , zeer fchielijk te geneezen ; maar inwendige kwaaien, moeten zij, onkundigingeneesmiddelen en hoe 'er zich bij te houden, der natuure geheel overlaaten. Ziekten van dien aart zijn onder anderen, de teering, het bloedfpuwen, (welk laatfte zij zich inbeelden, door het eeten van zwart mos, dat aan de klippen groeit, te kunnen geneezen) de buik- en roode-loop, die bijzonder in het voor-jaar , door het aanhoudend en fterk vifch-eeten, en in het na-jaar door het eeten van onrijpe befiën, zijnen oorfprong heeft. Veelen kwijnen eenige eeten zijnen oorfprong hebbe. Zie hier over Pontopp.Nat. Hift. ■ vau Noorwegen. Th. II. Cap. 9. §. 9. R 2  %6\ Groenlandfche Hiftorie III. B* ge jaarea aan benauwdheid op de borft, uit veel flijm veroorzaakt, en waaraan zij ten -laatften flikken. Kouden en heeten koortfen zijn zij niet onderhevig : wanneer zij echter door fteekingen ih de zijde, of veel eer borft, aangetaft worden, welken veeltijds het lang vergaderd flijm veroorzaakt; zo gevoelen zij in het begin dier kwaaie eene huiveringe, en na dezelve eenige hitte , die aanhoudend met fterke beweegingen en fteekingen in de borft toeneemt. Dit is wel de ziekte, die het meefte onder de Groenlanderen heerfcht, haaft een einde maakt, en befmettelijk is. Hun eenigft middel, dat ze in hoope van herftellinge aanwenden, beftaat in een fteen van asbeft, dien zij heet maaken en daarmede op de plaatfe ftooten, waar zij pijne of fteekinge gevoelen; welk middel zij ook, wanneer ze ergens de roos krijgen, bezigen. Tegenwoordig echter laaten zij zich bij zodanige toevallen , en ook wel, ter voorzorge, voordat zij de kwaaie ondervinden , eene ader openen,'welk middel bij hen, in voorgaanden tijd, geheel onbekend geweeft, maar thans van eene uitnecmende waarde is. Deze.cn zoortgeljke ziekten hebben haaren algemeenen oorfprong uit de onordenlijke wijze van leeven. In den winter keert de man, bijna ftijf bevrooren, enwelzo,dat hij aan handen of voeten weinig of geen gevoel hebbe, naar zijne warme wooninge. Wanneer zij door en door warm zijn, fchroomen zij niet,'half naakt naar buiten te loopen: Mangelt het hun aan voedzel, zij hongeren twee en drie dagen. Krijgen zij weder eenige eetwaaren , zo zijn ze onverzaadelijk. Zijn ze warm en dorftig,zo leflchen zij hunnen heeten dorft niet flechts aan water, dat in zich zeiven koud is, maar leggen nog in hetzelve een ftuk ijs of fneuw ter fterkere verkoelinge. En, doordien zij nimmer drinken, dan wanneer zij dorft hebben, ftortenzeop eenmaal des te meer in het ligchaam. Zonder tegenfpraak moeten alle deze ongeregeldheden, alle deze groote en plotïelijke veranderingen, den ordenlijken loop der natuure ftremmen. Om die rede merkt men ook aan , dat zich de meefte ziektcns, en wel bijzonderlijk de fteekingen in de zijde, meeft op het einde van een harde winter, vooral als'er weinig voedzel geweeft is, openbaaren: en , doordie'n zij niet tot zweeten kunnen overreed worden,, maar veel eer de inwendige hitte door koud water trachten te fluiten , fchieten zij het leeven 'er fchielijk bij in. S- 4?.  Af d. VI. Van de Weetenfchappen der Groen], 965 S- 47- Wanneer een Groenlander met den dood worfte4r, trekken zij hem zijne befte kleederen en laerfen aan en buigen zijne beenen onder de lendenen , naar alle gedachten, om het graf niet zeer lange te maaken'. Zo dra nu de lijder dood is, werpen zij alle dingen, die hem toebehooren, buiten het huis, op dat ze door dezelven niet ontreinigd en ongelukkig worden. Allen, die bij den overleedenen in of met hem faamen gewoond hebben, moeten ook alle hunne gereedfchappen en meubelen, tot den avond toe, naar buiten brengen, op dat'er de»doodelijke reuk uittrekke. Nadat.dit verricht is, beklagen zij hem inftilte, een uur laag: dan fchikken zij zich ter begraavinge. Het lijk draagen zij njet door de deure, maar fteeken het door het venfter van het huis, en in tenten woonende, maaken zij van achteren een vel los, om 'er hetlijk door te fchuiven. Als het doorgefchoven wordt, beweegt eene vrouwe een brandend ftuk houts achter het lijk heen en weder en roept: Bier is niets meer te hekomen. Zij zijn 'er zeer op gefteld , om het graf in een afgelegen hoek , op eene hoogte , van fteenen te maaken, onder in hetzelve leggen zij eenig mos, en dekken het met een vel. De naafte bloedvriend brengt het lijk, dat in deszelfs befte zee-hondenof rendieren-vellen gewonden en genaid is, hetzelve op den rug torfchende of ook wel over den grond fleepende, ter groeve , bedekt deze met een vel, ook wel met eenige zooden, en legt 'er groote breede fteenen op, om daardoor te beletten, dat het lijk door voften of vogelen aangerand worde. Aan de zijde van het graf plaatfen zij den Kajak van den overleedenen, benevens zijn pijl en dagelijkfche gereedfchappen of werktuigen : bij het graf eener vrouwe werpen zij derzélver mes en nai-gereedfchap; en dit doen ze, ten einde zij niet zich daardoor verontreinigen , of door het geduurig befchouwen dier werktuigen tot eene al te groote droefheid en ontroeringe vervallen. Wantdit verftrekt, naar hun gevoelen , ten nadeele der ontlijfde ziele. Zommigen waanen ook , dat zij, na den dood, hunne gereedfchappen, ter opzoekinge en verkrijginge van voed • zei, nog zullen noodig hebben. Én deze leggen aan de zijdï der groeve van een kind het hoofd van een hond, ten einR 3 de  s.66 Groenlandfche Hiftorie III. B. de de ziele van den hond, die, hoe ver ook afgedwaald, zich altijd weder te recht weet te, vinden, het onkundig kind den" weg wijze naar de verblijfplaatfe der zielen. Dan van dien tijd af, dat de wilden hebben opgemerkt, hoe de gedoopten onder hen al 't geene, dat bezijden het graf geleid wordt, wech neemen, en, zonder daardoor zich aan de wraake der ingebeelde fpooken bloot te ftellen, onverhinderd gebruiken; zo neemt die ijdele bezorgdheid zeer af, en de dooden krijgen niet meer veel mede. Echter bezigen zij de nagelaaten goederen van een overleedenen zelden zeiven; maar venten die aan anderen, welken, door hét befchouwen eh gebruiken dier dingen , geene droefheid te ondervinden hebben. Die eenen dooden aanrtiakt, en , in 't bijzonder , die hem ten grave draagt, wordt eenige dagen voor onrein gehouden, en is genoodzaakt, zich van zommigen arrebeid en bepaalde fpeizen te onthouden; 't welk insgelijks de overige bloed-vrienden, ja alle huisgenooten, doch flechts in mindere maate, doen moeten, ten einde zij niet, door zich aan die inftellinge te ontrekken, zich zeiven ongelukkig, en de reize der afgeftorvene ziele bezwaarelijk maaken. Een zuigend kind , dat, de moeder geftorven zijnde, niemand heeft, die het bezorgt, wordt tevens met de moeder, of ten minften, de vader geen raad meer weetende , om eenig voor hetzelve paffend voedfel op te doen, en de elende des zuigelings niet langer kunnende aanfchouwen , eenigen 'tijd na de moeder, leevendig begraaven; maar met welk eene fmarte de vader tot dien ftap kome, vooral wen het kind een zoon is, kan men zich ligtelijk voorftellen. Zommige oude en zieke weduwen, die van aanzienelijke en vermogende naaftbeftaanden, die hen zouden kunnen onderhouden, verdoken zijn, worden insgelijks leevendif begraaven: en zelfs de kinders der zodanigen doen zulkst niet alleen zonder eenige wroegingé of vreeze, maar met een gevoelen van wel te doen, doordien zij namelijk, hunne moeders van de fmerten, die meteen langduurig ziekbedde , waarvan zij giffen, dat de lijdereffen niet meer zullen opftaan , gepaard gaan , en zich zeiven van kommer, droefheid en mededoogen, op deze wijze meenen te bevrijden. De waare rede van dit wanbedrijf is echter nergens dan in de verachtinge voor de vrouwen, in de luiheid en gierigheid te zoeken, doordien het bijna zon-  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 267 zonder voorbeeld is, dat zij op zodanige wijze met eenen ma?, hoe verouderd ook en tot geen den minften arrebeid bekwaam hij zijn moge, gehandeld hebben. Zodanig eenen, van bloed vrienden ten eenemaal verftoken, laaten zij ten. nnnftéS liever op een ijland allee* zitten en *»£>g^ Wie in-!t geheel geene vrienden heeft, bhjtt ook wel eens onbegraaven liggen. §. 43. Nadat het lijk begraaven is,, keeren zij, die "hetzelve veSfd hebberi, we'der ten fterfhuize, zetten zich, in Ste, neder, buigen hunne armen op de kmén en het hoofd tuffchen de handen: de vrouwen vallen opdelegernlaatfe op haare aangezichten , en allen vereenigen zich, ^ nftilte te zuchten en te weenen. Onder deze treurige Z%S£vrouwe heft of vader of zoon of naafte btoSSd met luide en huilende ftemme eene week ïte op, waarin alle goede hoedanigheden van den afgeftorven gemeld worden, welke wee-of rouwk agte,bi] efke rufte of poofinge des klaagers, door het overluid weenen en "nikken der toehooreren wordt goedgekeurd. Den inhoud eenerrouwklagte, die bij voorbeeld een vader over zijnen zoone uitftort, zal ik den leezer uit debench^vanDala?er, mg.46. mede deelen, op dat hij zich eenig befrip fande welfpreekendheid der Groenlanderen V°rmWee mij! dat ik uwe zitplaatfe aanfchouwe, die nu lèdie is' Vergeeffch is uwe moeder beluft om uweklee'! derln te droogen! ziet! mijne vreugde is in de duifternifle ingegaan, en heeft zich in de rotfen verfcholen. " Fertiids "ing ik in den avondftond uit en verheugde " mij Mijne oogen zochten u en ik verbeidde uwe toe* " komfte! ziet! gij kwaamt gij kwaamt,al roeijen. " de van ouden en van jongen omcmgeld ! noit ledig " kwaamt gij uit zee! uw Kajak was fteeds met zee-hon" den of vogelen belaaden. Uwe moeder maakte vuur , l en bereidde dezelven. Het toebereide , t welk gi] " hadt opgedaan , zette zij haaren buurt-en huis-genoo" en voSr, en ik nam 'er ook een ftuk van. Van verre li naamt gij den rooden wimpel der floepe waar en nept  26g Groenlandfche Hiftorie m. B. „ luide: daar komt Lars! (te weeten de koopman). Gij „ hept naar het ftrand en boodt de bchulpzaame hand „ de floep bij de voorfteven vafthoudende. Dan vertoon- . „ det gij uwe zee honden het fpek, dat 'er uwe moe- „ der af gehaald had, -±— en ontvingt daar voor hemden „ en eizers voor uwe pijlen. Helaas ! dit alles is-voorbij. * Wanneer lk uwer gedenke , rommelt mijn ingewand ' „ ach! dat ik konde weenen, gelijk anderen, dan hadde „ ik het vermogen , om mijne fmerte te leenigen ' wat „ zal ik voor mij zeiven wenfchen ? de dood alleen is mij „ nu aangenaam ! maar, zo mij die naderde , wie zou „ mijne vrouwe en de overige kleine kinderen bezorgen 1 „ dat ik dan nog eenen tijd lang lceve! echter zal mijne" „ vreugde beftaan in gedurige onthoudinge van alles, wat J5 menfchen lief en aangenaam is. * enz'. Na dat zich de vader nu naar de opgegeeven wijze hebbe uitgelaaten, vaaren de-vrouwen in haar weenen en jammeren voort, en wel op een en dezelfde wijze, zo als of men eene Quinte naar beneden door alle halve toonen heen beevend of trambleerend fpeelde. Nu en dan houden zij een weinig op , in welke tuflehen-poofinge de vrouw, die het voornaameh'jk in den bloede aangaat ee- / nige woorden fpreekt. De mannen verzuchten alleenlijk. Hierop worden alle eetwaaren, door den overleedenen nagelaaten, op den grond geleid, welken de rouwvertoonende menigte opeet. Zo lang 'er nog jet overig is, hervatten zij hunne bezoeken , en dit kan dikwijls wel acht of veertien dagen duuren. Wanneer eene vrouw weduwe geworden zijnde, uitgaat, om voedzel te zoeken' moet zij oude gefcheurde en vuile kleederen aantrekken zich niet waffchen , het hoofd-hair affnijden of, ongevlochten laaten hangen , en , buiten 's huis , altijd eene rouw-kappe of hul zei op het hoofd draagen. Zij geeven alzo ook door bijzondere kleedingen hunne rouw-gevallen te kennen. De mannen echter onderfcheiden zich hierin met, uitgezonden dat zommigen onder hen, ten teken van eene diepe en knaagenden fmart, zich zeiven ergens eene wonde toebrengen. Eiken, die nu ten zodanigen bezocke komt, groet de vrouw met deze woorden: Hem, dien gij zoekt,vindt gij niet. Gij komt te laat. En dan begint men op nieuws te weenen. Zodanige rouwklagten, die telkens een half uur duuren, doen zij dagelijks eenige weeken achter een, ft  Afd. VI. Van de Weetenfchappen der Groenl. 269 ia zelfs wel tot dat 'er een jaarverloopen zij, naar maate de overleeden oud jong of onontbeerelijk geweeft is Zij bezoeken insgelijks het graf, leggen zich over hetzelve , en de vrouwen, die 'er gevallig bij komen, helpen weenen, en klaagen. Is de overleeden een vader des huizes, zo poogen zij, die ten rouw-bezoeke komen, zo lange de nagelaaten vrouw haar huis houdt, het een of ander, heimelijk of in't openbaar, wech te neemen, indien de naaftbeftaanden niet fterk genoeg zijn, om zulks te beletten, tot dat de arme weduwe in 't geheel van alles beroofd , en menig eene genoodzaakt is, met haare .kinderen , na verloop van eenigen tijd, van honger of koude te fterven. R $ HISTO-  HISTORIÉ VAN GROENLAND. HET VIERDE BOEK. Van de gefchiédeniffe dier Volkeren en der eerfte . Zendinge tot op het jaar 1733. SSSSSSSSSSSSSSSSSSSSXGSSSSSSSSSSSSSSSSS! INHOUD. EESTE AFDEELING. Gefchiedenisfe van oud Groenland. §. ï. Ontdekking en bevolking van Tsland door de Noor-' mannen. §. 2. Ontdekking en bebouwing van Groenland door dei Tslanderen. $. 3. De tijd dezer ontdekkinge is niet zeker te bepaalen. §. 4. Geograpbiftbe befchrijvinge van het land, zo als hef, in voorgaande tijden was. §. 5. Gefleldheid van bet land op de ooft-zijde, zo als bett voorheen was. §. 6. Begin des Kriftelijken Godsdienft in Groenland. Eer- ■ Jie Biffcbop der Groenlanderen en deszelfs opvol-• gers' %. 7. De Ts- en Groenlanders ontdekken eenig deel van \ Noord-America en zenden volkplantingen derwaard. §. 8. Gifftngen , wanneer en waarvandaan de tegenswoor- ■ aige Wilden in Groenland gekomen zijn. §• 9.  271 K g. De oude Normannen in Groenland worden door de pofte en de wilden vernietigd. De ftcheepsvaart wordt geftremd en het land gaat verkoren, doch blijven 'er eenige narigten van over. i §. 10. Nieuwfte berichten van den tegenwoordigen toe/land ' des lands en der inwooneren op de ooftzijde. §.' ï% Vervolg der berichten nopens de ooftzijde van Groenland, uit mondelinge verhaalen der Groenlanders. §. ia. De ontdekking van Ooft- en Weft-Indiën geeft gelegenheid , om aan bet verkoren Groenland te denken. Martin Frobisher ontdekt bet land en John Davis de Straate Davis. , §. 13. De Deenen ontdekken de ooft-en iveft-zijde van het land, vinden echter nog geen vaft verblijf aldaar. TWEEDE AFDEELIN.GE. Gefchiedenisfe van Godhaab. §. 14. Eenpriefter inNoorwegen, Hans Egede , ftaatvoor, om eene volkplantinge en bezendinge naar Groenland te beginnen. %. 15. Dit baart bem eene menigte van inwendige en uiterlijke ■ aanvechtingen. Hij ftelt 'er zich tegen , ontftaat zich zijner bedieninge en vertrekt naar Bergen. §. 16. Hij keert zich tot den Koning, vormt, 'na veele zwaarigbeden, een gezelfchap ter handeldrijvinge , en wordt tot Mifnonaris naar Groenland aangefteld. ; . §. 17. Gevaarelijke reize naar. Groenland; aankomfte in Groenland; opbouwing der Colonie Godhaab. §. 18. De Wilden vreezen voor de Deenen, ftellen echter , kort hier na, in dezelven vertrouwen , en bewijzen groote boogacbtinge aan de Mijfionaris. %. 19. Met de koophandel gaat bet niet voordeelig. De Colonie begint gebrek te krijgen , en wil uit het land vertrekken; ontvangt echter bijftand uit haar vederland. %. ao. De Mijfionaris woont eenentijd lang onder de wilden, om derzélver fpraake te leeren , en maakt een begin em de wilden te onderwijzen, §• 21.  27? $. ai. Hij wendt alle moeite aan, em voor He Colonie eene betere plaatfe te vinden, doorzoekt het land bij £Z rivier, en vindt aldaar eenige overblijfzelen van woontngen der oude Noormannen. ■ £i$r*-?7 bii eenen ^de-helper; poogt de ooft-zijde des lands te ontdekken , doch vergeef7cb; , vindt veele vervallen overblijfzelen ; wordt door de beufch ?W 7 &S $. 23. Hij reift, gevaerelijk en echter vruchteloos, naar het Noorden, om het land aldaar te ontdekken wa/rnamaalt eene Colonie of volkplantinge bij Nepiiene otgerecht werdt; /^mineralen zoeken, koren zaiS, Zakkeren 0Site **" dm kooPbandel **» tl §. 24. Men begint zich ernftig toe te leggen, om de Groenlanderen te onderwijzen, en, door aller lei je middelen, te regelen en opmerkzaam te maaken. Feelen [temmen de waarheid toe, kunnen en willen echter niets van dezelve begrijpen. §. 25. Van tivee Groenlandfche jongens, die naar Coppennagen gezonden worden, keert 'er een weder {twee anderen worden gedoopt, en zommige ftukken des Bijbels overgezet; men begint eene Groenlandfche Grammatica of fpraakkunft op te ftellen. i. 26. De Colonie bij Nepiiene wordt verhaten en verbrand. De Mtjftonaris poogt eene betere woonplaat te zoeken, en komt, zoals ook de koopman, opderehe in een verdrietelijk gefcbil, waaruit een wraakzucht ontftaat, die nog bij tijds ontdekt word. \. 17. Door het Jang uitblijven der fcheepen, begint bet der Colonie aan leevens-middelen te mangelen, waardoor de Mijfionaris -genoodzaakt is, bij de HolfondJcbe walvis-vangers bulpetezoeken; bij wordt eindelijk ■ uit den nood gered door de aankomfte van een der' verwachte fcheepen. §. 28. De Groenlandfche handel werdt van de Compagnie t6 I?Ün °PSegeeven en door den Koning voortgezet. Aloert Top keert met een Groenlandfcben ton■ gen naar Denemarken te rugge. De Hr. Egede doet vergeeffcbe moeite, om de onderhouding van zich en van de bezendinge te bezorgen. %. 39. Bij de Groenlanderen bejpeurt men eene grootere be-  273 bereidwilligheid en leer-begeerte, dan voorbeen, welke echter bij de- meeften niet van harten gaat. §. 30. Daar worden zoldaaten en allerlei zoor t van menfchen, ter opbouwinge van een Caftëel en ftichtinge van meer volkplantingen overgezonden: de meeften dezer • fterven , en een gedeelte daarvan ftaat aan 't muiten. §.31. Ver geeffche pooginge, om de ooft-zijde te ontdekken. Bij Nepifene wordt voor de tweede maal eene Colonie en een Cafteel opgerecht. %. 32. Veele Groenlanders vertrekken uit vreeze voor de nieuwe Coloniften. Hr. Egede neemt, na eene overweeging met zijne twee nieuwe meede-arbeiders gehouden te hebben , bet beftuit, van de kinderen der beidenen te doopen. §. 33. Nieuwe nood, door mangel aan voorraad van voedzel, en herbaalde pooginge ter bebouwinge van het land. • §. 34. Terug beroeping van alle Coloniften, den Hf. Egeue en de zijnen uitgezonderd. De Colonie bij Nepiiene wordt andermaal verbrand. §. 35. Men houdt op de kinderen te doopen , de Groenlanders willen hunne kinderen niet meer laaten onderwijzen en trekken elders heen. e,. 36. De koophandel wordt met beter gevolg voortgezet, "* echter blijft dezelve als nog wijfelvallig. Andermaal doet men vergeeffche moeite om de ooft-zijde te ontdekken. J. 37. Hr. Egede wordt, door een Koninglijk beftuit , tot voortzettinge der bezendinge opgebeurd. Aankomfte dtr drie terfte Heiden-Boden uit Herrnhut. EER  274 Groenlandfche Hiftorie IV. B. EERSTE. AFDEELING GefchiedeniJJe van oud Groenland. • IK twijfel niet, of de leezer zal gaerne onderricht wor•* den nopens de gefchiedeniflcn dezer volkeren ten opzichte van derzélver voorouderen; dan , nademaal men dien aangaande noch mondelinge noch fchriftelijke overleveringe of eenige gedenk-ttukken bij de Groenlanders vindt , kan men zeer weinig aan dat verlangen voldoen. Zij zeiven weeten ons van hunne voorouderen niets anders te zeggen , dan dat dezelven de Kabluncet, of voorige Noorweegfche inwooneren, uit deze landftreek ver* dreeven hebben. De tijd , waarin men dan gemeenelijk opgeeft, dat deze verdrijvinge der oude inwooneren zöu gelchied zijn, zal ons, in het onderzoeken naar,de afkomfte der- Groen!anderen , waar in wij de waarfchijnelijkheid zullen raadpleegen , eenig licht geeven. Derhalven zal ik thans kortelijk verhaalen, op welke wijze de Euro- • peaanen dit land ontdekt, bewoond, verlooren, weder gezocht en gevonden hebben. Door de Hiftorien is het openbaar, dat de Noordfche volkeren , reeds fedeft de vijfde eeuw , voor andere volkeren uitgeblonken, groote vlooten gehouden, nieuwe landen ontdekt, zce?rooverije gepleegd , echter-ook nieuwe volkplantingen gefticht, ja'geheele Landen en Koningrijken ingenomen en beheerlcht hebben. Rome beefde niet alleen voor de macht der aloude Cimbers , maar moeft . zich ook menigmalen-onder het juk der'zogenoemde Barbaar en bukken, die als een vloed uit het'Noorden kwamen.' De naam Normandie is van de oude Noorwegeren oorfprongclijk, en zij leeven in de gefchiedenifièn van Engeland. Zommige fchrïjvers, en onder dezen, de beroemde Ihigo de Groot, zijn zelfs zo verre gegaan, dat zij de bevolking'der nieuwe waereld uit Noorwegen afleiden. Anderen hebben deze afleidinge van haaren grond beroofd. Het zekerfte is , dat de Oreadifcbe-ijlanden, Tsr en Groenland, door de Noormannen ontdekt, of ten minften eerft recht bewoond en bebouwd zijn geworden. Naar het verhaal, dat wij van den geleerden IJslander, Am grim jFonas, hebben, zou IJsland eerft door een Noorweger 5  GefchiedeniiTe van oud Groenland, 275 veger, metnaame Naddok, ondekt zijn geworden en den naam van Sneuwland verkreegen hebben. Voorts zou een ?ee-roover, Flokko genoemd, van die ontdekkmge hoorende, het land hebben willen opzoeken, en door mangel aan een compas,zich,zo als Noacb, bediend hebben van eenen raaf, die , midden op de zee uitge laaten zijnde, volgens zijne natuurlijke neiging landwaard vloog, en flokko , deszelfs vlucht volgende, aan't land bragt, die dan hetzelve, uit hoofde van het veelvuldig ijs , dat daar gevonden wordt, volgens dat verhaal, Tsland noemde. Noorwegen had wel te dier tijd Koningen, wierdt echter ten voornaamen deele, door eene menigte van jatis ofg'raaven, die den Koningen de handen vol werksgaven, enlroote gewelddadigheden pleegden , beheerfcht. Koning Harald Haarfager zou deze dwingelanden onder zijn iuk gebragt hebben. Een nu dezer graaven, Ingolf genoemd, wien de vrijheid liever dan het vaderland, was , besaf zich (volgens dit verhaal) met zijnen zwager Htor£#, en door eene menigte van aanhangeren vergezeld , die nog allen het heidendom aankleefden, naar IJsland, bevolkte ( gelijk Arngrim gelooft) en bebouwde het (want het bra-t ten dien tijde veel koren en hout op) en dichte een Gemeenebeft, dat dien barbaarfchen tijde tot eere is. D nu zou in den jaare 874 gefchied ti*AMm veele redenen, die ons doen denken, dat dit land, zo het niet het Tbule der Ouden is , doch reeds lange voor de aankomfte van Ingolf is bewoond, en ten minften door de LrlaXen , uit hoofde der vifch-vangfte bezeftd geworden. Hier over leeze men Peyrere Rélation de l hlande a Mo'nf. de la Mothe le.Vayer. §. XL1II. §. 2' Onder de jarh of graaven, die zich aan den Koning Harald onderworpen hadden , was een , Tborrer genoemd , die volgens de befchrijving dermaaten rijk was , dat hij .in het Noorden van Noorwegen drieijlanden,en'op ieder ijland tachti" welgevoede osfen hadt, waaromhij genoemd werdt Yxna-Thorrer of osfen - Thorrer. Een dezer ijlanden' nu hadt hij met osfen met al aan den Koning Harald, op dat deszelfs leger eene maaltijd van de offen hebben mogt,ten • * ge-  2?6 Groenlandfche Hiftorie IV. É. gefchenk gegeeven en daardoor zich 's Konings gunft verdorven. Zijn kinds-kinds-kind Tborwald leefde aan het hof van den graaf Hagen, eenen tijd lang, in het gröotfte aanzien doch, zich aan manflag fchuldig gemaakt hebbende, moeft hij zich met de vlucht redden? trok met eene nieuwe Colonie naar IJsland en bebouwde aldaar een eiS ftuk ands. Zijn zoon Er kb Raude of Roodboofd breidde gtbuui , Eyolf-Saur, hadt eenigen van des genoemden knechten doen ombrengen. Ericb poogde den W hem aangedaan in Eplfi bloed af te Ipoelen, doch moeft aaarom, en omdat hijmet den vermogenden Tbore-ed die» hem zijne Huisgoden weigerde te rug te geeven, ff twift raakte op de vlucht bedacht zijn. VernSmen hebbeSè, dat Gunbtarn in het weften van IJsland niet alleen eeniae vhchrijke klippen ontdekt, die naar denzelven GunbZfs khpper.genoemd werden, maar ook in 't verfchiet een groot land gezien- hadt, zocht de vluchtende Ericb, welkfn eene driejarige ballmgfchap werdt opgelegt, het zelve ón ontdekte eerft het vafte land bij ff^o^T^Ami het land verder zuid-wcftwaard heen, en overwinterde od een aangenaam ijland, dat een zond van het vafte land fchedde, dien hij Erkb-zond noemde. Het jaar daa- od volgende.bragt hij door in het onderzoeken van het vafte land , en keerde in het derde jaar naar IJsland te rugge , alwaar h. het nieuwe land,'t welk hij, om menfchen derwaai cl te lokken, Groenland noemde , zo voortreffelijk vin weilanden, boffchen en vilfcherij befchreef, dat hem in dit jaar vijf en twintig fcheepen vol menfchen , met goederen en vee van alle zoorten wel voorzien, derwaard volgden van welken echter flechts veertien fcheepen aangekomen zijn, Na verloop van tijd, volgden hem nog meer luiden zo wel uit IJsland als als Noorwegen, en bouwden het land op de ooft- en weft-zijde dermaaten aan, dat men der inwooners zo veelen telde , als'er een derdedeel van een Uecnich .Bisdom umnaaken.  Md. L Gefchiédeniffe van oud Groenland* 277 §. 3. Omtrent den tijd, waarin dit zou gefchied zijn, denkt men verfchillende. Men heeft twee bronnen, waaruit men de Groenlandfche gefchiédeniffe fchept. De eene is eene IJslandfche Chronijk, dooreenen zeer ouden noordfchen gefchicln-fchrijveriSwwTo Sturkfen opgeheld , welke omtrent den jaare 1215 in IJsland de bedieninge van Nomopbylaxhzkleed heeft of Cancellier der regeeringe geweeft is. Dezen fehrij ver is niet alleen de geleerde Arngrim Jonas, Coadjutor van den Bilfchop Gunbrand Tborlak in IJsland, die in het begin der voorgaande eeuwe gebloeid heeft, maar ook de Koninglijke Hiftorie - fchrijver Tbormoder Torfmis, een geboren IJslander, in deszelfs Grcenlandta antiqua, waarvan ik mij hoofdzaakelijk bediene, gevolgd. Deze fchrijvers plaatfen nu de ontdekkinge van Groenland in het jaar 982. Daarentegen is 'er eene Chronijk in Deenfche vaerzen ,door den predikant Claudius Cbriflopbsrfen of Lyfcander uitgegeeven , welke het jaar 770 ftelt: en deze rekening ftéunt niet alleen op de aloudheid van IJsland, maar wordt ook bekrachtigd, door eene in't jaar835 afgezonden Bulle van Paus Gregorius IV, waarin aan den noordfchen Apoftet Asngarius, dien Keizer Ludovicus Pius tot Aarts-biifchop te Hamburg aanftelde , bevel en magt gegeeven wordt, behalven andere noordfche volkeren, voornaamelijk- ook de Ijs- en Groenlanderen te bekeeren.. In zo verre nu als deze Bulle met eenige zekerheid mag betrouwd worden, 'twelk op goede gronden gefchieden kan, moet men befluiten, dat Groenland ten minften honderd vijftig jaaren vroeger, dan de eerfte Chronijk-gewaagt, en dus omtrent den jaare 830 door IJslandereu of Nobrwegeren ontdekt en bewoond is geworden» i 4. In de befchrijvinge des lands verfchillen nog meer niet alleen de ljslandfchè en Deenfche Cronijken, maar de beide 1 jslanders zeiven; welk verfchil te beftiffen en over een te brengen den IJslander Torfaus volftrektonmoogelijk geweeft is, wat moeite hij zich ook ten dien einde gave. Deze volgt /. Deel S in  278 ' Groenlandfche Hiftorie IV. B. in defchéts, die hij van netland gegeeven heeft, hoofdzaakelijk de beschrijvingen van lvar Beer,d\e in de veertiende eeuvve huis-hqfmeefter van den Groenlandfchen Bilfehop en tevens Landrechter geweeft: is. Volgens de berichten van dezen zou Groenland ten ooften en weften zijn bebouwd geweeft. De Ofter-bygd of ooft-zijde, welke men nu gewoonelijk het oude verhoren Groenland noemt, wordt door een voorgebergte in den 63ft.cn graad, Herjolfs-Nces genoemd, in twee deelen verdeeld. ,, Onder dit voorge„ bergte ( fchrijft Tbeodor Tborlak, die in de vorige euwe „ biffchop in IJsland geweeft is,) ligt de Skagafiord en „ voor de mond van dezen zee-boezem een lange zand„ bank, 't geen oorzaak is, dat groote fcheepen, niet dan „ bij hoog water, kunnen inloopen. Bij zulken vloed gaan „ ook eene menigte wal-viftchen, nevens andere visfchen, „ in denzelven, en daar mag niet zonder verlof van den „ biftchop, aan wicn deze zee-boezem toebehoort, ge„ vifcht worden. Verder tegen het ooften ligt de Jt„ tiiis ollum lengri of de langfte zee-boezem, wiens einde „ aan niemand tot nog toe bekend is. Aldaar zijn eene „ menigte van kleine ijlanden, welken men den naam van „ Holme geeft, als ook vlaktens met groot gras be„ groeid. " 'tKan gevolgelijk zijn, dat deze lange Fwrde met dtlfefiörde op de weftzijde in disko-bogt, welke, naar het verhaal der Groenlanderen voor heen eene doorvaart geweeft is, té faamen vloeie. Torfieus plaatft dezelve in denóóllen graad. Wat verder opwaard ligt, noemt hij Obygdr, of woefte plaatfen, alwaar men alleenelijk een bogt aanmerkt, die funkabudr genoemd wordt, doordien men voorwendt, dat daar ter plaatfe een bediende van den Noorweegfchen Koning Olaus, Funka genoemd, geftrand en begraaven zij. Op het vafte land van dezen ftreek heeft men twee ijsbergen aangemerkt, waarvan de een, uit hoofde van het blauwe ijs, Blaaferken of blauw-hemd, en de ander om deszelfs menigvuldigen fneuw Hvitferken wit-hemd genoemd wordt. Wanneer men van het weftelijke voorgebergte in Ijsland, Snxfels-Nccs, af, den halven weg naar HerjolfsNces toe , welke twee voorgebergten omtrent zeftig mijlen van eikanderen zijn afgeleegen, gemaakt heeft, kan men zo wel den blaaferk in Groenland, als de fncefel-jökel of ijsberg in IJsland tevens befchouwen. Tuifchen Herjolfs-nces en Statenboek zijn veel meer Fiör- den  Afd. I. Gefchiedenifle van oud Groenland. 27^ den bwoond geweeft. De merkwaardigften onder allen zijn Ketils-fiörd, waarin twee kerfpels (parbchyen) en een monnikken.kloofter, derf heiligen Olaus en Auguftinus toegewijd , geweeft zijn; voorts de Raven-fiörd, aan welkers einde het Nonnen-kloofter van den heiligen Olaus ftondt. ,, In de Einars-fiörde ,* die zich boven in verfcheiden takken verdeelt, ziet men, bij het invaaren in dezelve, volgens het fchrijven van Tbeodorus Tborlak, het kleine voorgebergte Kliningtev ftinke, en een groot woud ter rechte zijde, waar ter plaatfe het groote en kleine vee gehoed wordt, dat der Catbedrale kerke toebehoort, die bij het dorp Gardar ftaat, waar d» horde eindigt. Voor de Einars-fiórdz vertoont zich het groote ij land Rinfey; daar vangt men eene menigte van rendieren , en vindt'er ook den beften weekfteen, waaruit de Groenlanders kruiken of vaaten maaken, ter grootte van tien tot twaalf tonnen, (vafia decent vel duodecim tonnarum capacia.) die dermaaten vaft zijn, dat zij den fterkften gloed verdraagen kunnen. Verder naar het weften doet zich het Lang-ij'land op, alwaar acht boeren-hoflieden zijn, die den biffchoppelijken ftoel toebehooren; van welken echter de kerke te Hvalfs-yre de tienden • ontvangt. Nabij ligt de Eiriks-fiörde , daar het prachtig landgoed Brqttablid, zijnde de zetel des opperften Rechters, gelegen is. Op de Wefterbygd'is de'groote kerke op Strcems-Nces, die eens de Cathedraale kerke en de biftchoppelijke zetel geweeft is. " Dusverre het bericht van Tborlak uit Torfaus Cap.VII. Fiörden, die ten ooften zijn bewoond geweeft, tel ik negentien : in dezelven wil men, dat honderd en negentig dorpen of liever boeren-hoflieden, (Torfieus noemt ze villa , pradia,) in twaalf kerfpels ingedeeld, geweeft zijn, die eenen biftchop en twee kloofters hadden. Terfaus ftelt deze bewoonde plaatfen op zijne kaarte ten noorden van de Frobisberftraate, en gelooft, dat het land naar het zuiden zo wel op de weft- als ooft-zijde onbewoond geweeft zij. Doch , daar wij nu weeten, dat op de vveftzijde tuflehen kaap vaarwel en de zogenoemde Frobisberftraate de meefte en befte aloude overblijffekn (ritderaj zijn aan te treffen; zo kan men waarfchijnelijk vaftftellen, dat insgelijks de fiörden op de ooftzijde ten zuiden van Frobisberftraate zullen bewoond geweeft zijn. Men zegt, dat men van deöfterbygd tot aan de Wefterbygd, S * in  2So Groenlandfche Hiftorie IV. B, in eenen boot, met zes roeiriemen voorzien , zes achter een volgende dagen bad kunnen voortroeijen, zonder eenige menfchen aan te treffen: zo veel ti'jds brengen thans de Groenlanders door, om, in hunne ligte vrouwen-booten, van de ooftzijde naar Onartak op de,'weftzijde ter haringvangfte te vaaren. Op deze, te weeten de weftzijde, zegt men, dat negen aangebouwde fiörden, en in dezelven negentig, anderen zeggen honderd en tien, dorpen of hoffteden, in vierkerfpeelen verdeeld, zouden geweeft zijn. De woonplaatfen, zo verre wij 'er eenige overblijffelen van hebben kunnen vinden, ftrekken zich uit tot omtrent in" den ó^ften graad. Gevolgelijk zijn van den ooften graad aan de ooftzijde , tot op die hoogte aan de weftzijde, alle bewoonbare plaatfen door de oude Noormannen bewoond geweeft; derzelver'buuren aan de weftzijde waren de Skrtelïingers, en op de ooftzijde hebben zij, door belemmeringe van het ijs, zich niet verder kunnen uitbreiden, trekkende alleenelijk in den zomer, om te viflchen , eenigzins hooger op. I 5- 't Schijnt wel qnnoodig te zijn, dat wij nopens de gefleldheid van lucht en land aan de ooftzijde eenige meldinge maaken, om dat men dezelve naar de befchrijvinge van de weftzijde kan afleiden. Doordien men echter tot hier toe veel gezwetft heeft van. de heerelijkheid des verboren Groenlands, zal ik uit Torfsus het een en ander mededeclen, om te doen zien,dat de ooftzijde niet zeer veel vart de weftzijde , in dien ftaat waarin deze heden is, verfchiid hebbe. „ De lucht (zegt hij naar de opgave van een zeer oud JJslands boek , genoemd fpeculum regale of koninglijken Spiegel) is in Groenland ftüler en beftendiger,ookheerfcht 'er de koude zo fterk niet, als in IJsland en Noorwegen, 'tlswel waar, dat'er zomtijds ongemaatigd koud is en de ftormen fterker zijn als ergens, echter duuren zij niet lang, zijn zelden, en zo fterk niet, dat 'er de dieren door omkomen. " De fchrijver van dit oud boek, die men oordeelt in de twaalfde eeuwe gebloeid te hebben,maakt ook almeldinge van het noorderlicht, dat hij Nordrlioj noemt, een* ter  Afd. I. Gefchiedéniüe van oud Groenland.Is5 f281 ter als van eene toen nog zo zeldzaame verfchijninge, dat ze alleen in Groenland waargenomen worde. Peyrere, in zijnen tijd Gcheimfchrijver van den franfchen Afgezant aan de noordfche Hoven, die in den jaere 1646 zijne rèlation gefchreeven heeft, fpreekt nog van dit verfchijnzel als van een wonder, daar hij niet zou durven meldinge van maaken , zo 'er de Tslandfche Chronyk niet van gewaagde. Insgelijks haalt hij uit de Deenfche Chronijk aan, dat'er in het jaar 1308 een ontzagchelijk onweder in Groenland geweeft is , waardoor eene kerke afgebrand werdt, op welk onweder een ftorm volgde, die de zwaarfte fteenen vande^ toppen veeier bergen naar beneden wierp, zo dat het rtof daarvan, gelijk een regen, door de lucht vloog. Na dezen ftorm volgde een zo harde winter, als men nog niet beleefd had, in dier voege dat het ijs een geheel jaar lange ongefmolten bleef liggen. De befchrijvingen,die men ons aangaande de vruchtbaarheid des lands geeft, zijn verfchillende- en zich zeiven tegenfpreekende. Dan eens heeft'er, volgens de Ijslandfche Chronijk, befte tarwe gegroeid: dan weder kon'er naar ce opgave van dit zelfde boek, uit hoofde der koude, niets grocijen. Men fchrijft niet alleen van wouden,waarin zich witte beeren onthielden, daar doch de witte beer zijn voedzel uit de zee moet haaien; maar ook van eiken-bomen, die eikelen ter grootte van appelen,en van zulken aangcnaamen fmaak als Caftaniëen gedraagen hebben. Het waarfchijnlijkrte 't geen ook met'de gcfteldheid der weftzijde des lands meeft overeenftemt, is het verhaal, datde Deenfche Chronijk opgeeft, te weeten , dat Ericb Raucle in 't begin alleenlijk van visfchen geleefd hebbe, en dat eerft deszelfs opvolgers weilanden ter vee hoederijc van tijd tot tijd in de vallijen hadden bearbeid Zo fchrijft ook Torfeus Cjp. XV. de Grceniandorum victu: „ fchoon welgeftelde luiden b'eproefden, of het land koren draagen mogt, heeft het echter weinig opgebragt, doordien'koude en vorft het zaad verderven. Het gemeene volk kent noch brood noch koren. Doch maakt men gewag van zeer vruchtbaare weilanden hier ter plaatfe, waarop often, koeijen, fchaapen en Geiten recht veten groot worden, die een goeden voorraad van boter en kaas opleveren. " Wanneer derhalven dit land eertijds onder de Koninglijke tafel-goederen is gefteld geworden, werwaard alleen de koninglijke fcheepen , ter afhaalinge van heerelijke voortbrengzelen, mogten vaaS 3 ren;  282 Groenlandfche Hiftorie IV. B. ren; zo heeft men door dezen niets anders te verftaan dan het uitmuntende vee, dat in de plaatfen, welken bergachtig zijn, het vetfte en het fmaakelijkfte valt. Behalven de dieren,-waarvan in de befchrijvinge van de weftzijde gewaagd is,vinden de IJslandfche gefchicht-fchrijvershier op de ooftzijde ook nog vvolven , leeuwen, bevers, zabels en marters, als ook witte arenden en valken: en van de zee-dieren befchrijft Torfaus uit het boek , genaamd fpeculum regale Islandicum, Koninglijke Tslandfche fpiegel, zes zoorten zee - honden, behalven den Roftungar of 'het Walrus, en drie en twintig zoorten walviflehen, die meeft met die geenen, die ik airede befchreeven heb, over een komen. - Onder de gefchiedeniflen der Noormannen in Groenland vindt men weinig, dat aan een gefchakeld is, behalven eenige breedvoerige vertellingen van moord en doodflag, en zommige wel verzonnen heldendaaden, die Torfams vertelt en wederlegt. Uit deszelfs korte Chronijk, die weinig meer dan de opvolging der Groenlandfchen Biflchoppen, bchelft, ziet men , dat Leif, de zoon van Ericb Raude, in den jaare 999 naar Noorwegen vertrokken is, den toen regeerenden Koning Olaf Tryggefon van de nieuwe volkplantinge in Groenland bericht gegeeven , en ten hove overwinterd heeft. Deze Koning, die kort voorheen het heidendom had verbaten , en, in grooten ijver , het kriftelijke geloof trachtte uit te breiden, overreedde den genoemden Leif, om zich te laaten doopen, en een priefter met zich naar Groenland te neemen, om de heidenen, die zich aldaar' ophielden, te bekeeren. In zijne te rugge reizenaar Groenland ontmoette hij in zee eenige verongelukte zee-luiden, die op fpronken en verbroken ftukken des verongelukten fchips dobberden, welken hij in zijn fchip namen naar zijn land mede voerde. Zijnen vader behaagde het: inneemen der fchipbreuk-geledenen- zo min als het over- < voeren van eenen Noorweegfchen Priefter, doordien hij meende , dat dit bedrijf den vreemdelingen den weg ter overheering van Groenland toonde. Echter door de krachtige  Md. I. Gefchiédeniffe van oud Groenland. £83 tige voorftellingen van zijnen zoon, die hem onder 't oog bragt, dat hij door het redden van ongelukkigendeplichtem vervult hadt, die zelfs de natuure van den menfch vordert, en welke het kriftendom nog veel meer verheft' en beloont, liet hij zich niet alleen bevredigen, maar ook beweegen, om den priefter te hooren, en den kriftelijken Godsdienft aan te neemen, welk voorbeeld de overige inwooners volgden. Ten gelijken tijde verlieten ook de IJslanders den afgodendienft der Noordfche heidenen , die voornaamelijk vier goden aanbaden : den Thor, Odin of Wothan , Tbyr enFreya. (*) Uit Irrland en Noorwegen kwam van tijd tot tijd eene menigte van nieuwe bewdoners over, die ten deele reeds kriftenen waren, onder welken van Tborgils, een zeer ijverig kriften, die zich , tegens de veelvuldige waarfchuwingen van zijn voormaligen afgod, naar Groenland hadt begeven, eene wonderlijke gefchiedenis verteld wordt, hoe hij, naamelijk, na veel jaarige vervolgingen des boozen vijands en harde toevallen te water en te lande, eindelijk, gelijk een andere Hiob en Tobias , tot grooten luifter en geluk zij verheven geworden. Nadat zich deze kriftelijke inwooners merkelijk in getale vermeerderd vonden, en veele kerken gefticht hadden, riep Leifs klein-zoon, Sok, in den ;jaare ma', dezelven te Brattahlidb\] een,en ftelde hen voor, dat het ten uiterfte noodzaakelijk voor de eere des volks en de behoudinge van den Godsdienft ware, om, op het voorbeeld van andere volkeren eenen biftchop te kiezen, om welken te onderhouden zij hem uit hunne middelen moeften bijftaan. Allen ftemdem zij dit voordel toe, en zonden Einar, den zoon van Sok, met gefchenken, in walrus-tanden en huiden beftaande, aanden Koning van Noorwegen Sigurd, biddende dien vorft, dat hij hun eenen bisfchop verleenen wilde. De Koning verkoor eenen geleerden priefter, Artiold genaamd. Deze zocht zich wel van dien poft te ontftaan, door voor te wenden,'dat hij geringe geleerdheid bezat, (*) Naar dezen Afgoden noemt men, in de duitfche en derzélver vermaagfchapte fpraaken, nog eenige dagen der weeke .• zo noemt men naar Thor, Thorsdag, Thursday, donnersdag ; naar odin , Onsdag of Odensdag , wednesday , woensdag ; naar Tbp Tbiisdeg, Tuesday, dingsdag; ennwFreya, Vrijdag. S 4  284- Groenlandfche Hiftorie IV. B; bezat, en dat zich zulke ruwe volkeren door geene bloote vermaaningen en bedreigingen lieten regeeren: doch als Linar met duuren eede zwoer, dat hij de goederenen het 'recht der kerke met alle zijne macht zoude befchermen , ram de-Priefter de beroepinge naar Groenland aan, en reisde, meteenen brief van aanbeveelinge door den Koning gefchreeven, tot den Aarts - biflchop Afcber naar Lund, 'mScboonen, door wien hij ais Biflchop over Groenland gewijd werdt. Een geweldige ftorm noodzaakte hem, op zijne reize naar Groenland , in IJsland in te loopen. Hier overwinterde hij, ten huize van den ouden IJslandfchen fchnjver Scemund Frode. Men verhaalt als een teken van s' mans ootmoed en mededoogen, dat hij eenen gebroken wol-kam eener oude vrouwe hermaakt hebbe. In 't volgende jaar kwam hij in Groenland, en plaatfte zijnen Biüchoppelijken ftoel te Gardar. Vede aanzienelijken.uit de Noorwegeren verzelden dezen priefter. Een dezer, Ambieern genoemd , werdt met twee fcheepen. door eenen ftorm in het woefte Noorden van. Groenland gedreeven. Men bleef onkundig van zijn noodlot, en geloofde, dat hij en zijne fcheepen in de diepte der-zee begraaven waren, tot dat eindelijk Sigurd, een .Groenlander, al viflehende op die.hoogte kwam , en daar een verbrijzeld en een nog gebruikbaar fchip, voorzien met veele goederen , als ook eene wooninge, vervuld met doode menfchen, aantrof. Hij begroef de dooden, kalfaterde het eene fchip, en bragt het zelve met de goederen den Biflchop, die de goederen den vinder, en het fchip der kerke toe wees. Na 't voorloopen van eenigen tijd kwam Ausfur, de zoon van Ambicems zufter, naar Groenland, en eilchte de nalaatenfchap van zijnen oom op: dan Ejnar , die zich verbonden hadt, om de goederen der kerke te befchermen, floeg hem in eene vergaderinge des volks dien-eifch af. Auflur , hier over verdrietig geworden zijnde , maakte , ter fluik, het nagelaaten fchip van zijnen oom onbekwaam, om zee te bouwen, en reisde, na dit gepleegd te hebben, raar de weftzijde van Groenland, alwaar hij twee Noorweegfche koupmans - fcheepen aantrof, welkers fchippers hij bewcegde, om het onrecht, in hein ailen Noorwegeren aangedaan, te wieeken. Wanneer hij nu met deze zijne bondgenooten weder naar Gardar kwam, werdt hij door Einar, wien de Biflchop moeijelijk gemaakt door hem te ver-  Afd. ï, GefchiedenifTe van oud Groenland. 285 verwijten, dat hij de goederen der kerke tegen zijnen eed hadt laaten befchaadigen, onvoorziens van achteren , en wel op het kerkhof, daar. zij beiden uit den Godsdienft kwamen, met eenen bijl gedood. De makkers van den vermoorden Aujfur zochten de moord te wreeken. De ou- ■ de Sok fteldewel all' zijn vermogen in het werk, om in eene groote vergadering deze zaake uit de waereld te helpen : Doch, doordien hij den beledigden flechts iet gerings, ter voldoeninge voor het leeven vanhun opperhoofd, aanboodt, vielen zij plotfelijk op zijnen zoon /«Waan, en vermoorden hem. Hierdoor werdt de menigte handgemeen , fchietende veelen van beide vechtende partijen fn dat woeden hun leeven in. Sok zocht daarop de drie Noorweegfche fcheepen aan te taften, doch het zich door eenen verftandigen boer, die hem het gevaar dezer onderneeminge vóórhelde, daarvan af brengen, en overreden, om met de moorderen zijns zoons een verdrag aan te gaan, dat op deze voorwaarden gefloten werdt; Sok moeft, omdat van Auiïurs p'artije één man meer dan van de zijnen gedood was, voor dezen eenig geld geeven , waar tegen de Noormannen beloofden, dat ze terftond het land verhaten, en nooit wederkeeren zouden. Deze gefchiédeniffe, die Torfaus Cap. 26, 27, 2b. wijd-, loopig verhaalt, heb ik niet .met ftilzwijgen willen voorbij gaan, om dat men zich door dezelve een begrip kan maaken aangaande de zeden en wijze van regeennge onder de oude Noormannen. ' . . ■ De Deenfche Chronijk meldt, dat de Groenlanders reeds in den jaare 1023 en dus korten tijd nadat zij den knftelij"• en Godsdienft. hadden aangenomen ,. den Koningen van Noorwegen zijnsbaar geworden zijn; dat zij zich in den jaare 1256 ten tijde van den Koning Magnus, daarvan hebben zoeken te ontheffen ; doch iaói door denzelven met hülpe van den Deenfchen Koning Ericb Glipping, die derwaard eene aanzicnelijke vloot zondt, tot het maaken van vreede gedwongen werden. Torfaus ontkent dit, maar meldt, dat zij zich, nevens de IJslanderen , in het jaar iaöi vrijwillig onder den Noorweegfchen ftaf gebpogen hebben , met belofte van eene maatigefchattinge op te brengen, en voor eiken moord, 't zij dezelve gepleegd zij door Noorwegeren of Groenlanderen, op bewoonde ofonbewoon-. de plaatfen ■> al ware het onder den pool zelfs , boete te betaulen. Van dien tijd af zijn zij door eenen NoorweegS 5 fchen  286" Groenlandfche Hiftorie IV. B. fchen Stedehouder ,! echter naar de wetten der Ilslanderen, geregeerd geworden, en, federt dat te Drontheim in Noorwegen een eigen Aarts-Bisdom opgerecht fta'an Groenlandfche BiiTchoppen daar onder ge- opgegeeven ^ derzeIven' 20 als ziïdoor Torfieus wordt i. Ericus voor het jaar 1120. Deze is echter niet werkelijk tot Bifichop gewijd, heeft ook nergens eenen bisfchoppehjken zitplaats gehadt ; maar is meeft tot opbouwinge van kerken het land door en eindelijk naar Wantend getrokken, om de heidenen, die aldaar waren , te bekeeren. n. Arnoldus irsr. werdt naderhand eerfte Biflchop te Jhtammer in Noorwegen. 3. Jonas I. 1150. 4. Jonas II. 1188. 5. Belgo 12,12. 6. Nicolaus 1234. 7. Olaus ii&fi. Onder dezen Biflchop hebben drie Groenlandfche afgezondenen, Odd.Pamf enLeif of vreede gemaakt, of zich den Noorweegfchen Koningen onderworpen. Deze Biflchoo is ook mede helper geweeft om den Drontbeimfcben AartsBiflchop Bacon te wijen. 8. Tborder of Tbeodorus 1288. 9. Arno 1314. 10. Jonas Calvus 1343. Tot dus verre Torfaus. . D,e. .B,aron voegt in zijne Deenfche Rijks-hifto- ne bij dezen nog de volgende , uit den Deenfchen Canzeher en gefchicht-fchnjver Bvitfeld. 11. Alpbo. Bij wiens tijd men zegt , dat de Sbra/lingers of wilde Groenlanders zich vertoond hebben 12. Bertbold. 13. Gregorius. 14. Andreas. 15. Jobannes. ic. Henricus. Deze zegtmen, dat in het jaar 1386 opden Heeren-dag, te Nijborg in Funen door den Koning 0/. _ Het fchip hermaakt zijnde, doorzochten Zij de ooftzijde des lands, alwaar zij drie kleine booten met vellen bekleed, en in eiken boot drie mannen gewaar wierden, Zij namen dezelven, eenen , die hun ontliep, uitgezonderd , gevangen, en bragten ze uit enkelen moedwille om het leeven. 'Eenigen tijd hier na werden zij door eene menigte van zodanige mannen in hunne booten overvallen; wiften zich echter achter de planken , waarmede dé zijden van hun fchip bekleed waren , zo goed tegens de afgefchooten pijlen te dekken, en ftreeden dermaafen, dat' dè wilden , na een gevecht van een uur, genoodzaakt wierden zich op de vlucht te begeeven. Zij noemden, uit verachtinge, deze Wilden Skrallinger, en Amgrim haalt uit Myritius aan, dat deze elendige menfchen, bij hem Pygmcei hicubitales of dwergen, die twee ellen lang' zijn, genoemd, en die zich ook- aan de weftzijde van Groenland vertoonen, zo weinig fterkte bezitten, dat men , hoé fterk zij in getale waren /voor hun niet behoefde te vree-' zen. Tborwald alleen moeft zijne wreedheid boeten,doordien hij aan eene wonde van een pijl ftierf. Hij belaftte, dat men aan de beide einden van zijne groeve een kruis zoude oprichten. Hierom wordt dat voorgebergte Krefa- nat (*) 't Is bekend , dat 'er in de bolfclien van Canada wilde druiven groeien, die , fchoon ze eenen goeden fmaak, echter geenen goeden wijn geeven.  290 Groenlandfche Hiftorie IV. B. ««genoemd. (*) Zijne medgezellen overwinterden in Wijnland enkeerden met de lente van het volgende jaar weder naar Groenland. In het zelfde jaar begaf zich Tborfiein, derde zoon van Ertco Raude, verzeld van zijne vrouwe Gudrid, benevens zijne kinderen en huisgenooten, te faamen vijf en twintig perzoonen uitmaakende, op de reize naar Wijnland met dat oogmerk voornaamelijk, om het lijk van zijnen broeder af te haaien: door ftorm werdt hij echter op eene van de Noorweegfche wooningen verre afgeleegene kufte van weft-Groenland geworpen, waar ter plaatfe hij den geheele winter blijven, en met zommigen van zijn gevolg aan eene heerfchende krankheid fterven moeft. Zijne vrouwe' nam in 't voorjaar zijn lijk met zich en keerde te rugge Thans begon men met meer ernft aan het ftichten eener Colome of volkplanting op Wijnland te denken. Een aanzienelijk IJslander, Tborfin genoemd, trouwde Gudrid, weduwe van Tborflein, en kreeg met haar het recht op Wijnland. Deze voer, nevens zijne vrouwe, zeftig mansen vijt vrouws-perzoonen derwaard, nam allerlei zoorten van vee, als ook verfcheiden werktuigen mede, en iloeg zich daar neder. De SkneUingers namen haaft de gelegenheid waar, om hun pelswerk aan de aangelanden te vcrkoopen, en zouden daarvoor liefft eenige wapenen genhld hebben , welke ruilinge echter door Tborfin ten ftrikften verboden werdt. Een dezer ontftal den aangelanden nogtans eenen'bijl, en beproefde deszelfs kracht op een zijner mede gezellen, die 'er ftraks door gedood werdt ; een ander, dit ziende, nam den bijl, befchouwde hem eenige oogenblikken , en wierp hem ten laatften in de zee. • Na verloop van drie jaaren keerde Tborfin weder naar Groenland, en. wekte in veele luiden, door 't vertoonen der medegebragte koftelijke goederen, eenen luft, om hun ge- (*) Hieruit is ligtelijk te zien, dat Tborwald zo wel als zijn broeder een kriften geweeft zij. De overige Groenlanders, IJslanders en in 't bijzonder Noorwegers , die van tijd tot tijd, naar wijnland trokken, zijn nog heidenen geweeft, die liever een vremd land bewoonen wilden, dan den kriftelij ke Godsdienft, dien Olaus Trygge/bn geweldiger wijze uitbreidde, aanneem en.  Afd. I. GefchiedenilTen van oud Groenland. 291 geluk in Wijnland te beproeven. Hij zelfs reisde naar Ijsland en bouwde zich aldaar eene prachtige wooninge. Na't overlijden van Tborfin ondernam Gudricl, deszelfs weduwe, eene reize naar Rome, en ftierf naderhand in eenkloofter in IJsland, 't welk haar zoon Snorro, in Wijnland geboren , hadt laaten bouwen. Ondertuflchen hadden twee IJslanders, Helgo en Finbog , ieder voor zich zeiven , een fchip met dertig mannen voorzien naar Wijnland uitgeruft , en eene dochter van Erkb Raude, Ffeidis genoemd , mede genomen. Deze maakte in de nieuwe Colonie een oproer, waarin dertig perzoonen, en onder dezelven Helgo en Finbog het leeven verlooren. Freidis ging naar Groenland te rug, alwaar zij, van elk veracht, in elende het leeven eindigde : de overige leden der volkplantinge verlpreidden zich door het geheeleland, waarfchijnlijk uit vreeze voor wraak en ftraffe ; ten minften vindt men, van dien tijd af, geen aan een gefchakeld bericht meer van deze volkplantinge, uitgezonderd dat in het jaar 1 iai, en dus eene eeuwe na de ontdekkinge, een Biflchop uit Groenland, Erkb genoemd, derwaard eene reize zou ondernomen hebben, om zijne verdwaalde landgenooten, die meeft' nog heidenen waren , te.bekeeren, uit welken, naar alle waarfchijnelijkheid, de tegenswoordige Wilden bij Terreneuve, die ia gedaante, en wijze van leeven zeer van andere Ainericaanen onderfcheiden zijn, afdammen. Dit baant mij den weg, om het een en ander nopens de afkomfte der thans leevende Groenlanderen , die bij de ouden den naam van Skrtcllingers (*) voeren,te melden. Ik vind nergens eenig bewijs, om te bepaalen , dat Groenland, voor de aankomfte der Noormannen, zij bewoond geweeft. De meermaal genoemde Deenfche Chronijk in vaerfen,verhaalt wel, dat de eerfte bewooners eenige Ar. me- (*) De Groenlanders zeggen, dat zij van de oude kriftelijke inwooneren Karallit genoemd zijn geworden, welke benoeminge, naar hunnen tong-val, doordien zij de te faamen gevoegde medeklinkers deelen,raet die van .S*/y?///«£ overeenkomt.  292 Groenlandfche Hiftorie IV". B* meniers geweeft waren, die, door ftorm daarheen gedreeven , vandaar America en Noorwegen bevolkt hadden : doch deze fchrijver difcht ons veele onwaarheden en ongereimdheden.op , die men hem, als dichter, moet ten goede houden. Torfaus verhaalt ons, uit de oudfte IJslandfche fchrijveren, waar onder eenigen , als SesmundFrode i Arius Poiybiftor, en Snorro Slurlejen, reeds in de twaalfde eeuwe , en gevolgelijk kort na de ontdekkinge van . herland, gefchreeven hebben, dat men wel aan het ftrand derzee nu en dan eenige ftukken van gebroken roei-riemen gevonden , echter, hoe hoog men ook de bergen beklom, om bet land van rondomme te bezichtigen, noch aan de ooftzijde noch weftzijde menfchen gezien hebbe. De eer-, fte Skrallingers heeft Tborwald'm zijn nieuwontdekt Wijnland gevonden en eenige daarvan vermoord. Men gift j dat dit Wijnland het hedendaagfche Ttrreneuve ofwel Canada zij. In Groenland hebben deze Skrallingers in de veertiende eeuwe zich plotfelijk vertoond, waar men zegt dat ze aan de weftzijde achtien Noormannen gedood en twee jongens gevangen wechgevoerd hebben. De bovén genoemde Groenlandfche rechter, har Beer, werdt door den Biflchop derwaard gezonden , om de Skrallingers, volgens het zelfde verhaal, te verdrijven: dQch vondt, bij zijne komftezo min kriltenen als heidenen, maar wel veele osfen en fchaapen, van welken hij 'er zo veele (lachtte, als zijne fchepen gevoegelijk laaden konden, en keerde , daar mede te rugge. 'Dit meent Torfaus, dat in den jaare I349gefchied zij, van welken tijd af men nopens de Skfal* lingers niets'meer leeft , en de berichten van Groenland loopen nevens dezen, even fchielijk en afgebroken ten einde. Peyrere haalt de gedachten van den geleerden IVorm hierover aan, dat naamelijk de Skrallingers aan het ftrand ten noorden van de Kindils -Fiörde, zijnde de laatfte bogt,welke de Noormannen aan de weftzijde bezaten, zich vertoond hadden ; dat eenige ftoute Noormannen over denzelven gevaaren waren, en, volgens hunne gewoone wijze van handelen, de verachtelijke Skrallingers beledigd en getergd hadden, ( * ) welken moedwil zij met het verlies (*) Deze gifïïnge (remt met de Groenlandfche overleveringenopens den oorfprong van de Kablunat en derzélver llrijd met de Innuit volkomen overeen. Zie B. UI. §. 38.  Afd. I. GefchiedeniiTe van oud Groenland. 293 lies varf't leeven hadden moeten betaalen; dat eindelijk deze Wilden, zo dra zij de fcheepen van /var Beer gezien hadden, op de bergen en in de kluften gevlucht waren, waarom men geene menfchen, echter veel vee gevonden hadde. Het waarfchijnelijkfte is alzo, dat de hedendaagfche Groenlanders eerft in de veertiende eeuwe naar Groenland, en niet van het ooften, uit Europa, maar van het weften, uit America, gekomen zijn. Waren zij uit Europa gekoman, zo moeft men vooronderftellen, dat zij (gelijk Hallur Geit, die, gelijk men beuzelt, uit Groenland eene reize te voet naar Noorwegen gedaan heeft , met een Geit, van welkers melk hij leefde , waardoor hij den bijnaam van Geit verkreeg) ( * ) over Nova Zembla en Spitsbergen derwaard gegaan waren; ('t welk te vermoeden, federt de ontdekkingen in de ijs-zee, waaruit men weet, dat deze landen noch met Rusland noch met Groenland verknocht zijn, geheel geen plaats heeft) of dat zii in hunne flechte booten over zulk eene wijde zee, endoor zo veel ijs belemmerd, zouden gevaaren zijn, 't geen bijna onmooglijk is; of eindelijk, dat zij (gelijk Arngrim van zekere Heigo verhaalt, die op eenen grooten ijs-fchots uit Noorwegen naar Groenland zou gedreeven zijn ) over het ijs daarheen gereisd hadden, 'tgeen insgelijks niet het minfte geloof verdient. De weg, door de ijs-zee genomen, fchijnt wel de naafte, echter is dezelve van zo veele zwaarigheden verzeld, dat men het trekken over dezelve zich niet wel waarfchijnlijk kan voorftellen. In zo verre de berichten van de Noordfche volkeren mij bekend zijn, vinde ik bij de Laplanderen, Samojeden en Ofliaken, die noord en noordweft aan de ijs-zee woonen weiniger overeen komfte met onze Groenlanderen, als bij dsKallmukken, Qj) Jakuten , Tungufen en Kamfcbada- Ie ft, (*) Verelius apud Totfseum. pag. 25. (t) Of liever Kallmak, zo als zij zich zelveh noemen, welke naam faamengefteld is uit kali, blijven zitten, en umak een gedacht. Zo noemen de Groenlanders hunnen ftamvader Ka/luk; Umiak betekent bij hen een groote boot, waarin het geheele huisgezin vaart, een vrouwen-boot. Strablenberg verhaalt in zijne befcbrijvinge van bet noord- en ooftelijke deel van Aften , uit den Tartaarfchen fchrijver Abulgafi Chan , dat Og oïOgmCban, die /• DeeU T lange  294 Groenlandfche Hiftorie IV. B. /en, die de noord-ooftelijke landftreeken van groot Tartarije, tuflehen de ijs-zee en Mongalien, bewoonen. Dezen weg moeten onzeGroenlandersgenomen hebben, toen zij, bij de groote verftroijinge der volkeren, eerft in Tartarije i gekomen en door heerfchzuchtige, ten minften machtigere , navolgeren telkens verder tot eindelijk in den uiterften noord-ooftelijken hoek van Tartarije, naar Kam- • fchatka, gedreeven zijn. En wanneer zij ook hier in geene rufte blijven konden, hebben zij zich naar America, moeten begeeven. Hieruit wil ik niet befluiten, zich te oeffenen , ten welken opzichte zij dan ook van tijd tot tijd bedreevener werden; maar zich zeiven der moeite getrooft, om op het vafte land eene betere plaatfe voor de Colonie, waar iet gezaaid en geplant kon worden, rp te zoeken. Hij vondt eene fchoone fiörde, waarbij veel gras en een zoort vanbofl'chaadje groeide, ook een zalm-riviertje was, en goede gelegenheid ter vee-kweekinge zich opdeedt. Deze fiörde noemde men de Priefter-fiörde en btgon daar, met fteenen te brecken ter npbouwinge der Colonie te arrebeiden. Doch doordien de fchippers den invaart zo verre en zo zeer gevaarelijk vonden, moeft men dit oogmerk laaten fteeken. > In den jaare 1723 ondernam hij twee togten in de Amaralik-fiörde, zo wel om de overblijfzelen der oude Noorweeglche gebouwen te zien, als om eene betere plaatfe voor de Colonie op te fpooren. Ten dien einde onderzocht hij ook alle bogten in't nabuurig land, en voer twee maaien Bals-Rivier op, om te onderzoeken, of men daar, •volgens opgave der Groenlanderen , zee honden op het ijs zou vinden liggen, die men, gelijk bij Spitsbergen, dikwijls ten getale! 'van honderd zou kunnen dooden. Hij vondt'er veelen op het ijs liggen, doch men kon niet éénen vangen. Op de tweede reize in Bals-Rivier, vondt hij in eene zeer. aangenaame valeie een vervallen vierkant gebouw van vlakke fteenen, omtrent achtien voeten lang cn breed en nog twaalf voeten hoog, met eene deure voorzien. Dit gebouw zag hij aan voor een vervallen keikjtoren: want niet verre van den zeiven lag een puinhoop van fteenen, fes en negentig voeten lang en twee en zeventig voeten breed, echter maar nog twee voeten hoog, zijnde de platte grond daar van volftrektelijk tegen de bouw orde der Groenlanderen te faamen gefteld, 't welk zUo , naar alle gedachten, de kerke zal geweeft zijn. Behalven dit vondt hij daar nog veele kleinere huizen van aarde, de grond echter was overal met gras en boifchaadje van bekken-, wilgen-, elzen- en geneverbefien-boomen overdek'. Zo aangenaam zich deze valeije vertoonde, zo akelig 'en verfchrikkelijk vertoonde zich het ijsveld op de andere zijde , 't welk zich, zo verre men zien konde, landwaard in uitftrekte, X 3 $■ 22.  33® Groenlandfche Hiftorie IV. B. §. 22. In dit jaar werden 'er drie fchepen naar Groenland af gezonden, waarvan het een met proviant naar de Colonie belaaden was, met welk fchip de Heer Egede niet alleen Verblijdende berichten nopens de voortzettinge van het ondernomen werk, maar ook eenen amtgenoot Heere Alten Top ontving. Het tweede fchip, ter walvifch-vangfte uitgeruft, keerde het volgende jaar, met omtrent honderd en twintig tonnen ipek, éénen walvifch afgehaald, belaaden naar Bergen te rugge. De waarde van den thraan en de walvifch-baarden beliep op twee duizend zevenhonderd rijksdaalers. (*) Het derde fchip was afgezonden, om de kuft der Straate Davis te onderzoeken, kwam echter noch aan noch terug, en is naar alle waarfchijnelijkheid bij Statenboek, alwaar de fchepen door ftorm van eikanderen gefcheiden werden, verongelukt: 't zelfde lot trof kort te vooren een Hollands fchip, wiens manfehap, zich in twee floepen geborgen hebbende, half uitgehongerd op de Colonie aankwam. De Miflionaris hadt te gelijk bevel ontvangen, om door kloekmoedige zeeluiden de ooftzijde van Groenland te laaten onderzoeken. Op dat dit oogmerk des te getrouwer zou worden uitgevoerd , begaf hij zich zelf, den oden Auguftus, met twee floepen op deze bezwaarelijke en gevaareüjke reize, niet tegenftaande de befte zomertijd verftreeken was, in hoope om de Frobisber-ftraate te vinden en door dezelve den weg naar de-ooftzijde te verkorten. Volgens zijne befchrijvinge, vonden zij, omtrent in den 6sften graad, alwaar zommige Kaarten de Frobisber-ftraate aantoonen en plaatfen, eene fiörde, die twee mijlen breed was, dermaaten dooreenen noorden wind met drijf ijsverflapt, dat zij, zo verre zij ook in de ruime zee zagen, evenwel het einde van het ijs niet zien konden. Zij'wilden zich aldaar derhalven ophouden , tot dat het ijs in zee zou vlot geworden zijn en eene openinge gemaakt hebben, waardoor zij de Straate konden zoeken. Doordien zij echter (*) Holb. L c. pag. 352.  Afd. II. GefchiedenilTe van Godhaab. . 331 ter door de Groenlanderen, voor zo verre zij die verftaan konden, onderricht werden; dat het ijs met van het oosten in de zee , maar uit de zee landwaard in gedreeven werdt; zo gaven zij den moed verlooren, om eenen doorvaart te vinden. Uerhalven voeren zij , na dat de wind eene kleine openinge in de zee gemaakt hadt, met veel gevaar het ijs door, zeilden Caap Comfort voorbij, en werden door hunnen Groenlandfchen loots in den óiften graad , vier mijlen tuflehen klippen en ijlanden heen, in eenen zond geleid, door welken zij den doorgang dachten te vinuen. Deze zond ging echter weder zuid-weftwaard in zee. 1 ot in den 6often graad , en dus digt bij Statenboek, zochten zij vruchteloos den doorvaart. De Mijfionaris was moedig genoeg om den zond , die Caap Vaat-wei den vallen lande affnijdt, door en op de ooftzijde te vaaren. Doch doordien hem de Groenlanders de lengte van den zee-weg, ue hevige ftorm-winden , den fterken ftroom, die daar vooral tegens den winter gaat, het menigvuldig ijs, en de gruwzaamheid der inwooneren op de ooftzijde voor oogen Helden ; zo moeft hij, ten gevalle van zijn bijzijnd volk , dat cp zodanig overwinteren niet beluft was, op het wederkeeren bedacht zijn. Deeze meer dan feftig mijlen zeilden zij op hunnen uittogt in vijftien, maar op hunne wederkomfte eerft in negentien dagen af. ; Zo wel op de heen- als de te rugge-reize toonden de Groenlanders hun veele fiörden, alwaar zij verhaalden, dat nog eenige .overblijfzels der oude Noorwegeren , en verfcbeiden fchoone plaatfen, met gras en laag hout begroeid, zouden te vinden zijn. Echter hadden zij met tijds genoeg , om dat alles te bezichtigen. Tuflehen den óoften en óiften graad vonden zij opeen plaats, die de Groenlanders Kakoktok noemden, eene vervallen kerke ,■ die van binnen vijftig voeten langen twintig breed was, en welkers muuren omtrent zes voeten dik waren , zijnde in dezelve twee deuren ten zuiden en eene groote deure ten weiten. Deeze kerke hadt ten noorden flechts een., maar ten zuiden vier groote venfters. De muuren waren kuniiig,doeh zonder beeldwerken , opgehaald. De muur van het. kerkhof ftondt 'er insgelijks nog, daar naaft een groot huis met eene deure , benevens veele andere kléine huizen. In de kerke liet de Heer Egede eenige fteenen, op hoope om er eenige Noorweegfche aloudheden te vinden, .opdelven, • 't welk de Groenlanders in den beginne niet gehengen wilY 4 «en»  332 Groenlandfche Hiftorie IV. B. den, uit vreeze, dat de zielen der afgeftorven uitlanderen, ter dier plaatfe begraaven, gehoord mogten worden en hun eenigefchaade toebrengen. Echter kon hij, uit gebrek aan noodige gereedfchappen, niets anders te zien krijgen,dan eenige kooien , beenderen, en ftukken van lijm - potten. Op de terugge reize, vonden zij op een ijland, acht mijlen van Godhaab gelegen , eene geele aarde, met roode vermiljoen-aderen doorftreept, waarvan de Heer Egede iets naar Bergen zondt. Toen hem gemeld werdt , dat men iets van waarde daaruit kon maaken, en hij eene geheele laadinge naar Bergen zenden zoude, deedt hij wel zijn beft om het ijland weder te zoeken, doch kon het, in zo veele ijlanden verdoold, niet weder vinden. In het begin dezer reize wilden de Groenlanders de Deenen in 't minften niet betrouwen en ftelden zich tegens hen te weer. Doch toen zij door den Groenlandfchen lootson. derrecht werden, dat zich bij deze Deenen de Priefter of gelijk zij hem noemden, de groote Angekok der Kablunakke bevondt, namen zij hem , zingende en juichende in , geleidden hem, werwaard hij wilde, en hoorden hem gaerne van den fchepper des heel-als fpreeken. Ja hun vertrouwen ging ten laatften zo verre, dat zij den Mijfionaris eens bij een graf bragten, en hem baden, dat hij den ontflaapen zoude opwekken, doordien zij zo veel van de wonderwerken , door Gods zoon verricht en het opftaan der dooden , gehoord hadden. Zij twijffelden ook niet of zijne aanfpraake aan kranken,en het gebed tot Gode voorde .zeiven , waren onfeilbaare middelen ter herftellinge : en eens bragten zij eenen blinden tot hem, op dat hij denzelven, door aanraakinge, zoude ziende maaken. Na den lijder aangefproken en vermaand te hebben, dat hij in den zoone Gods gelooven zoude, wreef hij hem de oogen met franfchen brandewijn, en ging zijnes wegs. Dertien jaaren na dit geval kwam deze zelfde man op de Colonie en bedankte den Mijfionaris, dat deze hem, na van harte in zijne woorden geloofd te hebben , de oogen hadde geopend. £"4 ''  Af. II. Gefchiédeniffe van Godhaab. 333 §. 23. Niet zeer lange na deze oHtdekkings-reize voer hij in November naar Piffubik, zeven mijlen ten noorden van de Colonie gelegen, om te onderzoeken, of men aldaar walviflehen zou kunnen vangen; echter bevondt hij, dat zich aldaar alleenelijk vin-vifleben ophielden , die gevaerelijk te vangen zijn en weinig fpek afgeeven. Doch door de Groenlanderen onderrecht wordende,dat vijftig mijlen ten noorden van de Colonie zich de walviflehen in Februari] en Maart vertoonden, ondernam hij zeifin Februari] 1724, met twee floepen, derwaard eene reize, niet tegenflaande de meeften van zijn volk geloofden, dat het niet wel mogelijk ware, ter dier plaatfe' in zulk een vroegen bar zai'zoen te kunnen komen. Zij drongen het ijs door tot in den ösften graad, 56 minuuten, en waaren toen flechts twaalf of veertien mijlen van de plaatfe, daar zij heen wilden , Nepifene genoemd. Hier van daan moeften zij , na dat zij eenige dagen vergeeffch op eenen wind, die het ijs fcheuren zoude, gewacht hadden , te rugge keeren , en God danken, dat zij na eenen harden arrebeid , dien zij vier weeken, in zwaare koude, hadden uitgehouden, onbefchadigd waren wedergekeerd. Wanf op hunne terugge reize konden zij, door ijs belemmerd, niet door den zond tuflehen de ijlanden en het vafte land heen vaaren, maar moeften om de ijlanden heen in volle zee fteeken , waarin ook zo veel ijs lag, dat zij deszelfs einde door het oog niet vinden konden. De Groenlanders ftcldenhun de onmogelijkheid, om door het ijs te ftevenen, voor oogen; echter waren zij gedwongen, dien kans te wagen , namen hunnen löots, die uit vreeze weigerde mede te gaan , geweldiger wijze, in hunnen floep,sen worftelden, in onvermoeide poogingen, door het ijs gelukkiglijk heenen. Dit echter hadden zij ontdekt, datvanFebruarij af tot in Maart zich veele walviflehen in Nepifene ophouden, die in April verder ten noorden naar Disko en dan ten wellen naar de Americaanfcbe kuften heen trekken. Dit-jaar kwamen:'er twee fcheepen uit Noorwegen. Het een was gezonden , om langs de kuft tot bij Disko koophandel te drijven, echter kon het alleenelijk op X 5 twea  334 Groenlandfche Hiftorie IV, t. twee pla&tfen aanlanden, en vergaderde weinig, doordien de Hollanders het befte reeds hadden opgekocht. Het tweede fchip was beftemd , om de Amehcaanfcbe kuft tuflehen den 66ften en ójüen graad, daar de ftraate 't engfte toeloopt, te bezeilen , en hout ter opbouwinge van eene nieuwe Colonie naar Groenland te voeren. Echter kwam het in Julij weder, en hadt, door belemmeringe van het drijf-ijs ,niet kunnen landen. Op de te rugge reize onderzocht de Capitein de ftreeke bij Nepifene naauwkeurig, waarheen hij, met bouw-itoffen bevracht, haart, weder zeilde, en den Mijfionaris! op, nevens twintig perzoonen en eenen Groenlandfchen jongen,bragt, welken aldaar de tweede volkplantinge oprichtten. Behalven deze twee fcheepen, zondt de Compagnie, op koninglijk bevel, een fchip af, om de ooftzijde van Groenland, IJsland tegen over, op te zoeken. Echter keerde men, door het ijs en door de ftormwinden verhinderd , onverrichter zaake te rugge. Voor het overige liet de koopman in de Amaralik-fiórde eenen klip fpringen, in hoope, dat hij daar eenig MetaalEnz zou opdelven ; doch hij vondt niets dan zwavelaarde. De Priefter liet in die ftreeke en bij de Priefterfiórde, in de maand Maij, na dat men het oude gras afgebrand en daardoor den bevrozen grond ontdoid hadt, eenig koren , ter „proeve, zaicn. Het kwam gunftig op, tot het in de airen zwol, doch in September moeft men het zelve , wegens de felle koude in de nachten, onrijp inoogften. Uit dit alles kan men zien, hoe werkzaam de Heer Egede geweeft zij, om het welzijn der Colonie, welkers beftieringe door de Compagnie hem was opgedraagen , te bevorderen. Dit wikkelde hem, volgens 's Mans eigen getuigenilïè, in verfcheiden zaaken, die hem, als een geestelijken, niet in alle opzichten voegden. Dit voerde hem op zo veele bezwaarelijke en gevaarelijke reizen , ten einde hij een ieder door zijn voorbeeld leeren mogte , alles te doen wat tot hunnen plicht behoorde, en ten einde hij zelfs nauwkeurig mogte onderzoeken , waar en op welke wijze het befte der Compagnie bevorderd konde worden , terwijl hij wel wift, dat het geeftelijk oogmerk, de bekeeringe naamelijk der Groenlanderen, die hem zo zeer ter harte ging, zonder het aanwenden zijner poogingen , om  Afd. ft. Gefchiédeniffe van Godhaab. 335 om ook der Compagnie uitwendige voordeden te bezorgen, niet kon bereikt worden. §. 24. Dit geeftelijk oogmerk betreffende, begon hij in dit jaar, eenen Amtgenbot verkreegen hebbende, alles aan te wenden om de Groenlanderen te onderwijzen. Hij hadt, zo goed en kwaad hij in deze moeijelijke taaie konde,eenige korte vraagen en antwoorden nopens de icneppinge van 't heelal, den val der eerfte menfchen, de verloihnge • uit den zeiven, deopftandinge der dooden en het oordeel, opgcfteld, als ook eenige gebeden en liederen vertolkt, die zii beiden, hij en zijn Amtgenoot, den heidenen zo lange voorlafen, tot dat dezelven , door 't geduurig aanhooren van het voorgezeide, antwoorden en verdere onderrechtinge dien aangaande begeeren konden. In den beginne fcheenen de Groenlanders zeer ijverig te zijn in het aarhooren; doch in't vervolg vertraagden zij m dezen ijver, bijzonder wanneer zij luft kreegen, om op zee te vaaren, of eene vrolijkheid bij te woonen, en daar mede vertoeven moeften, tot dat leezen en zingen geëindigd was. Kwam 'er een Aneekok bij, die voor hadt te gochclen, zo was volftrekt niet de minfte aandacht in hen te verwekken: en wilden dan de MifJionariJJen hun evenwel, t een of ander voorleczen, bcfpbtteden zij dezelven, en maakten derzélver gebaerden op eene belagchelijke wijze na, befchuldigden ze ook, dat ze jokten, bijzonder ten opzichte van het articul des jongften oordeels, doordien de Angekoks, die zij geloofden in den hemel'geweeft te zijn , daar mets van Gods Zoon vernomen, noch ook den hemel zo bouwvallig bevonden hadden, als de MmgarifeH denzelven in hun verhaal van den jongften dag befchreeven. Men poogde derhalven zich zeiven achting te maaken, dreet den Angekok met ftok-ftagen wech, plaatfte de zee-luiden, geduurende de ofiderwijzinge,onder de Groenlanderen, om deze in goede orde te houden, en, toen dit met helpen wilde Jdreisde men hun,dat 'er gewapende mannen komen zouden, om hunne Angekoks, als bedriegers en verleiders aan het leeven te ftraffen, en hen allen in orde te bren- fieLangs dezen weg, door middel van vriendelijke woor* den  33ö Groenlandfche Hiftorie IV. B. den en bedreigingen, bragt men het ten Iaatften met veel moeite zo verre, dat zij het voorleezen geduldig aanhoor• den , ten minften fpotternijen en moedwillige boosheid onder hetzelve nalieten, ook het gezang door hun getrommel met meer vergezelden. Wanneer zij ook bij eene groote vergadennge, om vrolijk te zijn, de leeraaren ter onderwijzinge zagen aankomen, liepen zij (bij aldien men ze m hunne vrolijkheid maar niet geheel ftoorde) doch niet, gelijk voor heen, ftraks wech, maar luifterden eenen tijd lang toe; ja zommigen betuigden ten Iaatften, dat zij nu alles gelooven konden, wat men hun nopens God gezeid .hadt, omdat zij ondervonden hadden, dat zij in 't vanaen van zee-honden, na dat zij God ten dien einde om ze^en hadden aangeroepen , gelukkig geweeft waren. Wannier zij in nood kwamen, of op het ziekbedde geworpen werden , ombooden zij ook dikwijls den Heere Egede en badenhem, dat bijvoor den kranken bidden en denzelven herftellen wilde, hens liet hem ten dezen einde zelfs een Angekok loepen, üe Heer Egede beftrafte den Aneekok over zijne bednegerije en verzekerde denzelven , dat zijn kind (want het worftelde reeds met den dood) fterven zou, doch dat het in den hemel konde komen , indien hij als vader met hem God aanriep, en toeftondt, dat hetzelve gedoopt werdt. De vader willigde in alles in, en hadt met heugen dnfte, dat hij het kind toch doopen zou twelk hijook, na dat hij Gode plechtig hadde aangebeden verrichtte. Toen nu dit kind, kort na de bedieHVe des Sacraments, den geeft gaf, en de huisgenooten, volK™n.te' ,ee,nen1did,'ail8' Seweend hadden , moeft l ieer Egede het lijk ook zelf ter groeve brengen, doordien de vader niemand dan hem hiertoe waardig genoeg keurde. Zelfs begeerde deze man, .nadat het kind begraaven was, dat ook hem en zijnen huisgenooten het zecel des tpops mogte toegediend worden; doch de Heer Egede oeg zulks hun af, te kennen gcevende, dat zij, tot jaaren \anondericheidinge gekomen zijnde, eerft in de geboden en inzettingen Gods moeften onderwezen worden, voor dat men heil konde doopen. Op zijne terugge reize van, Nepifene trof hij een man aan, die hem treurig verhaalde, dat een Angekok voorzeidhadt Ïmc^}neZ-Óe ZOm?r geëindigd was,lterven zoude. Toen nu de Mtfionans dezen bevreesden overtuigde , dat de waarzeggerij niet anders dan bedrog ware, werdt hij zeer nab vro-  Afd. II. GerchiedenilTe van Godhaab. 337 vrolijk , en hoorde met groote opmerkzaamheid alles aan, wat hem van Gode en de eigenlijke gefleldheid des hemels verhaald werdt: ook verzocht hij, dat men hemeendenkbeeld hiervan met krijt op eenen plank zoude aftekenen, op dat hij 'er dikwijls aan-gedenken en ook anderen daarvan onderrichting geeven konde. . Gaerne hoorden de Groenlanders, dat de ziele met tevens met het ligchaam fterven, maar ten geenen dag met het zelve verrijzen, dan geene ziekten meer onderworpen , maar gezond en volmaakt haare bekenden en bloedvrienden weder zien zoude. Naar al 't geen men hun nopens geestelijke onderwerpen voorhieldt, toonden zij zeer nieuwsgierig te zijn, 't geen de Mijfionaris op hunne bekeeringe deedt hoopen. Wanneer hij echter eene en de zelfde zaak meer dan eens, vertellender wijze, ophelderde, en zij dezelve nogtans met hunne ftompe en aardfch gezinde gedachten niet begrijpen konden, toonden zij zich zeer verdrietig, en taalden naar een nieuw vertelzel, voorwendende, dat ze immers alles geloovden, wat hij hun verhaald hadt Kwam 'er flecht weder op, waren zij met minder verdrietig en zochten de oorzaake daarvan in het geftadig leezen of bidden, omdat, naar hunne meening, de lucht daardoor vertoord wierd. Ook vreesden zij dikwijls , ot het flecht weder niet te wijten ware aan het geloot- geeven aan den Zendeling , en het verzuimen der voorlchrilten hunner Angekoks, de onthoudinge van zommige ipijzen en arrebeid betreffende. Derhalven wilden zij hem op geenen anderen voet verder eenig geloof geeven , ten zn, hij door zijne gebeden goed weder en een overvloed aafg viflchen, vogelen en zee-honden , én de herftellinge hun-' ner zieken, te wege bragt. Vermaande de Zendeling hen, om zeiven te bidden, zo zeiden zij: wij doen het immers, maar het is vruchteloos. Gaf hij hun te verftaan , dat zij God voornaamelijk om geeftelijkegaavenen de zaligheid des eeuwigen leevens moeften aanroepen, zo gaven zijten antwoorde: „ daarvan weeten wij niet, ook gebruiken wij „ dat niet, liever willen wij rappe leden en zee honden !, hebben, om te eeten; de Angekoks weeten middelen , , om ons die te bezorgen. " Schetfte hij hun het jongfte oordeel en de altoos duurende ftraffe der helle at, zo flopten zij voor zijne taaie hunne ooren, of antwoordden: , hunne Angekoks kenden de helle beter; ware al eens Z dezelve zo heet, zo hadden zij zee-water genoeg, om ,, de  338 Groenlandfche Hiftorie IV. B. „ de hitte te maatigen, en voor hen verdraagelijk te maa„ ken. Ook konden zij aldaar de. koude, die ze op de „ waereld hadden uitgeitaan, vergoeden door het genieten ,, dier warmte. " Wanneer hij alle moeite in 't werk ftelde, om hun te doen begrijpen, dat zij nimmer eenen Angekok naar den hemel of ter helle hadden zien vaaren, doordien die bedriegers hun gochel fpel altijd in de donkerheid uitvoerden, vraagden zij hem: of hij dan dien God , van wien hij zo veel wilt te fpreeken, gezien hadt? Het viel hem ten uiterften moeijelijk, deze volken uit hun misverftandte rukken, wanneer zij eens eene waarheid, bij voorbeeld , dat God overalomtegenwoordig, almachtig en geneegen is, om die geene, die hem in bange tijden aanroepen, uit den nood te redden, alleenelijk naar de infpraake hunner vatbaarlooze zinnelijkheden kromden, en ter verkrijginge van ligchaamelijke voordeden uitleidden. Van de verregaande verdorvenheid der zielen en derzélver herftellinge icheenen zij in 't geheel niets te kunnen begrijpen. S- 25. Twee huisgezinnen hadden op de Colonie overwinterd. Deze luiden hadden wel eenige deelen van de kriftelijke leere begreepen , konden ook op deze en geene vraagen die hun werden voorgehouden, antwoorden, en zouden zich ook wel hebben laaten doopen , indien de Heer Egede •luiden gezocht hadt, die zich ter verkrijginge van pillegiften of uitwendig voordeel den doop onderwerpen, welken zij zo min begrijpen als tot hun nutte aanneemen. Dan hij kon in deze luiden geene veranderinge des harten zo min als eemge beweeginge of een verlangen ten dien einde bemerken : derhalven was hij genoodzaakt, dezelven zo ongevoelig en onveranderd, als zij gekomen waren , te zien vertrekken. Nogthans overreedde hij twee jongens om bij hem te blijven, welken met het fchip naar Coppenbagen gezonden werden, opdat zij, wederkeerende, hunnen landgenooten een voordeeiiger' begrip van Denemarken maaken zouden , dan zij zich tot nog toe, uit den omgang met de vreemdelingen,gevormd hadden. , In het volgende jaar 1725 kwam een van deze Groenlanderen , Poëk genoemd, van Coppenbagen terug. Zijn med- gezel  Afd. II. GefchiedenifTe van Godhaab. 339 gezel was, op de te rugge reize, te Bergen overleeden't Geen hij den Groenlanderen nopens het Deenfche Rijk , het koninglijk huis, waar aan hij vertoond was, den hoiftoet, de kerken en andere prachtige gebouwen, ais ook de bewijzen van genade en mildaadigheid, die hi] genoten hadt, verhaalde, verwekte in veelen eene verregaande verwonderinge , en de gefchenken, die hij mede bragt, maakten bij. een nog grooter getal de begeerte gaande, om insgelijks zulk eene reize te onderneemen. t Geen hij hun van de hoogheid en het gezag des Konings meldde, baarde bij deze luiden , die dien voor den voornaamften en rijkften houden, die het vaerdigfte is ter zee-honden-vangfte, een bijzonder gewigtig nadenken, waaruit zij zich eenig, fchoon vreefelijk en geducht, denkbeeld van God als den Opperheer van alle Koningen , maakten, vooral toen zij tevens hoorden, dat de koning, te midden in zijnen praal en voortreffelijk vermogen, echter de ftemme der Rriefteren, zijner onderdaanen, hoorde, wanneer zij hem den wille van God verkondigden. (*) , Niet tegenftaande al het genoegen, dat Poek in Europa ontmoet hadt, bekroop hem toch weder zeer ras de luft , om zijnen voorigen levensaart na te volgen , en wilde met eene vrouws-perzoon van de Colonie wech en naar het zuiden vertrekken. Men hadt ongelooffehjk veele moeite, om hem tot blijven te overreeden, en aan eene Groenlanderinne, die op de Colonie woonde, uit te huwelijken , welke Groenlanderin echter niet weinig zwaarigheid maakte in het trouwen van eenen man, die door uitlandlche gewoontens en eenen vreemden leevens-aart zich zeiven verlaagdhadde. (t) . Met groote moeite hadt ondertuffchende Mtfionansnog twee jongens van de Groénlanderen in zijne handen gekreecren, en bij zich behouden, nadat hij de ouderen , die, bijna "eenen dag, zonder hunne kinderen kunnende leeven dfezelven ftraks weder af haaien wilden, door gelchen' ken (*) De Hoogleeraar Egede heeft zommige dezer begrippen in een Groenlandfch gefprek tuflehen Wék en zijne landgenooten vervat, en hetzelve, nevens eene faamenfpraaks tuflehen eenen Mijfwnarü en Angekok , zijne Groenlandfche Grammatica ok fpraakkuntt bijgevoegd. ( f ) Zie Ander/ons berichten van Groenland bladz. 275.  34o Groenlandfche Hiftorie IV. B, ken en vriendelijke voorftelling, dat hunne kinderen eerft deegehjk moeften onderweezen worden, zouden zij anderen onderwijzen, te vreden gefteld hadt. Een dier jongens werdt even voor zijn affterven gedoopt; en de Mifftonarh 1 op doopte den anderen , dien hij naar Nepifene mede genomen hadt, en noemde hem Frederik Chriftiaan, nadat hij eenige vraagen, de kriftelijke leere betreffende, hadt kunnen beantwoorden. De fpraake ftribbelde niet minder tegens de oogmerken van den Heer Egede, doordien hij dikwijls ten eenemaal weder verwerpen moeft, wat hij, eene weeke van te vooren, wel meende gevat te hebben. Echter bragt bij het door hulpe zijner kinderen, die in den omgang met de kinderen der Groenlanderen, bijzonder in de uitfpraake alles gemakkelijker en grondiger hadden begreepen en hem, gevraagd zijnde, licht geeven konden, ten Iaatften zo verre, dat hij een begin maakte om eene Groenlandfche lpraak-kunlte of Grammatica op te ftellen, ook eenige evangehfche afdeelingen , die gewoonelijk op zondag verhandeld _worden , met bijgevoegde toepa'lfende vraagen en verklaaringen, vertolkte. Insgelijks liet hij zijn oudften zoon de Groenlanderen onderwijzen, doordien zij dezen met alleen zeer genegen waren, maar hem uok beter begrijpen konden. Door het aankomen van twee fcheepen uit Bergen ontving men met alleen het gunftige bericht, dat men het begonnen werk bleef voortzetten , maar dat het zelve ook krachtdaadiger onderfteund werdt , door vijftig duizend rijksdaalers, die de Groenlandfche fchatting, daar wij boven van gewaagden, opgebragt hadt. Het eene fchip was afgezonden, met oogmerk, om op de terugge reize in h^t zuiden eenigen handel te drijven, en het ander , om naar het noorden tot de nieuwe Colonie bij Nepifene te gaan Derwaard hadt reeds de Heer Egede in de voorgaande maand April eene reize ondernomen, en de daar zijnde Coloniften in goeden welftand gevonden, fchoon zij, door de ftrenge koude beftrceden, zomin als de Groenlanders 111 de walyifch-vangfte iet van gewigt hadden kunnen uitvoeren. Des te meer onverwacht en fmartelijk was het hem  Afd. II. Gefchiédeniffe van Godhaab.' 341 hem, toen hij niet alleen het fchip, dat in Junij derwaard vertrokken was, met het fchip, dat aldaar overwinterd hadt* maar ook alle de Coloniften, zag terugge keeren welken verklaarden, dat zij aldaar niet langer blijven konden, doordien de voorraad aan leevens-middelen te kort fchoot voor een geheel jaar. Dus bleeven daar de wooningen , waaraan zo veele koften verfpild waren, ledig liaan, en men werdt niet lange daarna onderrecht, dat zn door vreemde koopluiden waren verbrand geworden. De Heer Egede hadt ook, acht of tien mijlen verre ten noorden van Godhaab, eene betere en bekwaamer plaatfe ter vhfcherije en jagt gevonden , waarheen hij de Colonie van Bals-Rivier dacht te verplaatfen ; reifde zelf tweemaal derwaard, en liet door het breeken van fteenen een begin ter bouwinge van huizen en woonnlaatfen maaken. Doordien het hout echter niet ten gelijken tijde derwaard kon gezonden worden, zo verfchoof men dit voorneemen , dat ten Iaatften geheel verijdelde. ; Op deze reize bejeegende hem eene verdrietige ontmoetinge van eenen Groenlander, die zich in het voorige jaar toen men zijn kind de Amuleta (*> afgenomen hadt , in eene hevige woorden-wifl'elinge ingelaaten en ftaande gehouden hadt, dat de Torngarfuk der Groenlanderen , op verre na, zulk een laftige duivel niet ware, dan de Zendelingen hem hadden afgemaald, maar in tegendeel een goede geeft, en hij zelf niet gelooven zoude, dat 'er een God in den hemel ware, voor dat men hem dien vertoonde. Deze man poogde zich nu door 't uitbraakzel van zijn ongefnoerden mond te wreeken: dan hij werdt hierover door het volk van den Heer Egede ftrengelijk geftraft, en zich willende verdedigen, moeft hij nog zwaarer ftrafle geduldig verdraagen. Den koopman echter zou een zodanige handel bijna ten uiterften kwalijk bekomen zijn. Want toen hij, op zijne reize naar het zuiden, eenen Angekok, die hij waande, dat bem en zijn volk betoveren wilde, in 't bij zijn van veel volk, dat om handel te drijven te faamen gevloeid was senen flag in 't aangezicht gaf;greep de Angekok naar boog m pijlen , en de koopman moeft zich gelukkig achten,dat |], door eenen fnaphaan op te neemen, die doch onge- laa- (*) Zie hier van III. Boek $• 43. /. Deel. 3 *y  S4a Groenlandiche Hiftorie IV. B. kaden was, de Groenlanderen zodanig konde doen fchriken dat zii zeiven den Angekok, die over de hem wefei^ thandelingp alsWnde rul hielden van geweld aan den koopman te pleegen. Doch hkr mede waïde8de onruft niet over. 1 Is eenen GroenSereben, zijn.wraakzucht meefterlijk te verbergen , maa^ kan denzelven niet ligt vergeeten. Een ander-Ameekok had eenen raoorddaadigen aanflag geftneed, en den fijnen voorgefteld, dat de Groenlanders in het zuiden toeKen om cïen AJfiftent van den koopman, zo dra hi3,om koophandel te drijven, derwaard gekomer.ware, om ^e brengen. Doordien nu de koopman zelf met het meeite volk naar 't noorden vertrokken was, floeg hij voor , dat he gepafte tijd-ftip verfcheenen zij, om den Pnefter, en die ™/bflden zeiven waren,te overvallen, den koopman bi] Se^vedei-komftè insgelijks te dooden, en dan alledegoederen, die ze op de Colome vinden zouden, onder elkanS te deelen^ Deze aanflag werdt den;Heere ^ ontdektdoor eenen Groenlandfchen jongen, d,e, van hemwechceloopenzijnde, uit vreeze, dat hi] mogt opgezogt, met Od gehaald en geftraft worden.,goedwillig vveder keerde. Dus liet deze heer een oog in't zeil houden, tot dat de koopman terugge kwam, voer dan naar de luiden, die hem zochten om te brengen , en Het den voorfteller 3 pnrverfoeiiel'iken toelegs gevangen neemen: echter ftelflf&T^SSWtó en fmeeken der overige Groenland? Jen, wederomTop vrije voeten, nadat ze allen plechfbeloofd hadden, Vaü zich in 't vervolg geruft eii ft. Ie teghouden. Dan het lang wechbhjvenvan den verwekte bij hem geene geringe ongeruftheid. 1 en laat ften kwam toch ook deze fchaadeloos terugge en berichtte, dat de Groenlanders, bij welken h>] geweeft was hem gewaarfchuwd hadden , om zich wel m acht teneeni?ngvoor de Groenlanderen, die verder ten tM den woonden. §.*7  Afd. II. GefchiedenifTe van Godhaab. 34.3 §. 27. Doch deze gevallen veroorzaakten den Heer Egede en den zijnen eene nog al fpoedig voorbijgaande vreeze. Eene andere omftandigheid verwekte hun meer bekommeringe en ontroeringe. In het begin van Junij 1726 , ondertusichen 'er zeer veel ijs in de zee dreef, vertoonde zich een geftrand en verbrijzeld fchip. Doordien zij nu niet anders dachten, dan dat dit het fchip zij, 't geen ze uit Noorwegen verwachtten, en zij, bijgevolg, voor dit jaar op' geenen proviant moeften ftaat maaken; zo befloot Heer Egede , om met twee floepen vijftig mijlen ten noorden naar de,Zuidbaije te vaaren , alwaar de 'Hol'.andfcbe fcheepen, ter walvifch-vangfte uitgezonden, gewoonelijk bijeen komen, ten einde om van'de fchippers eenigen voorraad te koopen. Om nu niette laat te komen, moeft hij zijne reize bij dage en nachte doorzetten, en kwam 'er, na verloop van vijf dagen, gelukkig aan; echter kon hij zeer weinig voorraad van deze luiden verkrijgen, doordien de fcheepen niet daadelijk naar het vaderland keeren, maar eerft op de Americaanfche kuften ter walvifch-vangfte vaaren zouden. Doch kwam hij met eert der fchippers overeen, om den koopman, benevens negen mannen, naar Europa over te voeren, en, wederkeerende van America, bij de Colonie in te loopen. en eenige goederen over te neemen. Ondertuffchen behielp men zich op de Colonie zo fpaarzaam, als men met mogelijkheid doen kon. Nubleeven 'er nog een en twintig menfchen en voor dezen niet meer over, met al 't geene zij van de Holiandfche fchippers gekocht hadden, dan drie tonnen erwten, drie tonnen grutte, elf tonnen mout en zeventien honderd fcheepsbefchuiten. Schieten konden zij niets, doordien ze noch kruid noch lood haddeu, en de viflehetij gaf ook zeer ' weinig. Dusbeflootenzij, om zee-honden van de Groenlanderen te koopen, het vleefch daarvan met eenige grut1 te te faamen te kooken en aan de viflchen, in ftee van bo1 ter, Sperma Ccti te doen. Doch zij konden van de Groen1 landers weinige zee-honden bekomen; want het is hnn eiIgen, aarzelende te zijn, om den medemenfeh uit den nood 1 te redden, 't Kwam zo verre, dat zich de Coloniften met teen gedeelte broods, voortijds ten gebrujke van eenen, nu Y a on-  344 Groenlandfche Hiftorie IV. B. onder acht menfchen moeften dcelen. Hunne benauwdheden werden verdubbeld, toen hun de Groenlanders, uit loosheid zekerlijk, verhaalden, dat zij een geftrand (chip bijna onder water in het ijs hadden zien drijven, en de fcheepsluiden tot over de kniè'n in het water ftaan, jammerlijk fchreiende en zeer fterk om den Priefter roepende, naar vermoeden, zo zij voorgaven, om den Groenlanderen te kennen te geeven, dat zij van den Priefter eenige loepen zouden haaien, om hen te redden. Doch zij hadden fchip en alles met het ijs in de zee drijven gezien, en ten Iaatften uit het oog verlooren. Dit verhaal kreeg meer "k^ni door het wech blijven van het verwacht wordend Hollandfch fchip. En op.den i5den Julij zagen zi] den koopman met de zijnen, die zich op het Hollandfchfchip, ter wederkeeringé in hun Vaderland , begeeven hadden, in eenen boot alleen aankomen. Men wift met, wat men hier van denken zoude, echter verftondt men met groote vreugde, dat zij onderweegs het Noorweegfche fchip, dat verwacht werdt, ontmoet en zich op hetzelve begeeven doch het, op tien mijlen ten noorden van de Colonie af verlaaten hadden , doordien het , wegens het menigvuldia ijs, hier niet kon inloopen. Na verloop van drie da-ren werdt het echter gelukkig in den haven gebragt. 7o zeer deze hulpe den Heer Egede en den zijnen tot vreugde ftrekte, zo zeer bedroefde hij zich, dat het voorgaande fchip, in de lente afgezonden, verongelukt was, en het behouden aangelande fchip, door ijs bezet, in de maand van AugufWde te rugge reize niet durfde onderneemen, maar bij de Colonie te overwinteren genoodzaakt was, 't welk, zo als men ligt bevroeden kon, noodzaakeHjk zeer nadeelige werkingen cp de Compagnie te Bergen hebben moeft. §. 28. Dit vermoeden werdt bewaarheid. Want toen 'er in het volgende jaar 1727 twee fcheepen aankwamen, vernam men, dat de Compagnie te Bergen zich geheel ontllaj