Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 61 1093 473* UB AMSTERDAM  LEERREDENEN over EENIGE GEWIGTIGE LEERSTUKKEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. DIEN ENDü TOT E E NE PROEVE VAN EENE BIJBELSCHE BEHANDELING DER CATECHISMUSSTOFFEN. EERSTE DRIETAL. Zond. Vil, XXIII. en XXV. DOOR. P. H. VAN LIS, Predikant te Tholen. Te UTRECHT, Bij W. van IfZERWORST, 1 7 9 7-  Uitgegeven volgens Kerken-ordeninge. C. P. WINCKEL, Pred. te Halteren, qq. F. H. WELMAN, Pred. te Tholen, qq.  VOORBERIGT. 2^iet hier een drietal Leerredenen over eenige gewigtige geloofsftukken van den Christelijken Godsdienst, dienende teffens tot eene Proeve van eene Bijbelfche behandeling der Catechismusftoffen, die , als zij aan waarheidlievenden en Bijbelsch regtzinnigen in ons Kerkgenootfchap voldoen, van tijd tot tijd door een ander drietal zullen worden opgevolgd. — Ik ben in de verpligting, om mijnen geëerden Lezer te melden , wat mij tot dit Plan bewogen heeft. Veele gezindheden buiten ons, en vooral zij, die zig den naam geven van wijsgeerige Godsdienstonderzoekers , doen ons geduurig het verwijt, dat wij in ons Kerkgenootfchap alleen menfchelijke ftelzels volgen, en menfchelijke begrippen verdedigen : en zeggen ons , dat wij beter zouden doen , de H. S. alleen te raadpleegen, en ons tot haare zuivere leere en uitfpraken te bepalen. — Dan, men kan teffens niet wel ontkennen, dat veelen hunner, wanneer zij die leere, zoo als 'C heet, zuiver en onvervalscht opgeven, haar zoo voordragen, dat het wezenlijke van den * 2 Chris-  iv VOORBERIGT. Christelijker! Godsdienst, daar in geopenbaard, in de daad verdonkerd en kragteloos gemaakt word, en het Christendom niets overhoud, dan een verfijnd Naturalisme en dat zal dan, kwanswijs, de egte leere der H. S. zijn, waar in alle Christengezindheden overeenftemmen; en waar toe men zig behoort te bepalen , om met eikanderen in de liefde te verbroederen. Deze handelwijze van de genen die buiten ons zijn , of, zig ter kwader trouwe als leden van ons Genootfchap voordoen , wekte mij lange op, om bij de behandeling van de Geloofs- en Zedenleer des Christendoms, voor mijne eigene Gemeente, alleen den Bijbel te raadpleegen enten grondflage te leggen, zijne leere en uitfpraken flipt te volgen, en haar niets meer ze doen zeggen, maar ook dat alles getrouw en volledig te zeggen, wat die ons. voor onze behoudenis, ten gelove en ter be- tragtinge bekend maakt, om dan eens zelve bij eigen' bevinding te zien , en ook haar te doen oordeelen, of wel de leere dier gewaande Wijsgeeren in de daad die van den Bijbel zij, of de leere van ons Genootfchap wel in de daad zoo verre van die afwijke, als zij voorgeven ? en wat men dus voor waarheid te houden, en als de van God geopen-  VOORBERIGT. v openbaarde leere der waarheid te volgen hebbe? Gelijk nu de Catechismusftoffen ecnen Leeraar daar toe de beste gelegenheid geven, befloot ik, die niet in den gewoonen vorm te behandelen; maar daar bij de H. S. altoos eerst en alleen te hooren, en haare eigen' leere voor te dragen , en 'er dan den Catechismus (die toch, met alle deszelfs voortreffelijkheid, een menfchelijk en feilbaar fchrift, en het Bijbelgezag altoos onderworpen blijft) mede te vergelijken en naar te beoordeelen. Dit maakte mijne Leerredenen over den Catechismus van den gewoonen trant eenigzins onderfcheiden : en, hope ik, niet minder duidelijk en bondig' om dat zij der H. S. nader kwamen. Alle definidën, diftin&iën, quteftiën der Godgeleerde ftelzels bleven 'er, op die wijze, geheel uit: daar en tegen kon 'er zig de Bijbelleere, in haar eigen en belangrijk licht, te klaarder en vollediger in vertoonen en ik merkte tot mijne blijdfchap, dat mijne Gemeente zelve, met den tijd, dien voordrage met het meeste nut en genoegen hoorde; en zeer wel te vrede was, dat zij niet meer van oude Ketterijen, of nieuwe Theologifche gefchillen, maar van dat alleen gewag hoorde 3 ma-  VI VOORBERIGT. maken, dat ons God geopenbaard heeft, en ons tot waare verlichting, levendig geloof, reine Godvrugt, en blijden troost in leven en fterven, brengen kan. Deze Methode, hoe eenvoudig zij zig bij de uitvoering vertoone (en dit is, vertrouwe ik, eene van haare verdienften) was, in de bewerking, juist de gemakkelijkfte niet. — De H. S. moest, bij iedere ftoffe, ernftig geraadpleegd worden; men moest haar bij zig zeiven zoo bondig mogelijk exegefeeren, men moest haar eigen toon, men moest den eigen geest van haare leere, zien te vatten; men moest aan geene Godgeleerde ftelzels denken, men moest alleen met alle oplettend, heid onderzoeken, „ wat zegt ons God in „ zijn woord hiervan?" dit moest getrouw, ordelijk, en volledig worden opgegeven, en men moest daar bij teffens voor de kortheid zorgen , dat de Gemeente niet door een al te uitgebreid voorftel in verwarring gebragt, en alzoo het onderwerp nutteloos gemaakt wierd. Den besten weg hier toe vond ik te zijn, dat men , den Bijbel lezende , op den kant, bij ieder te pas komende plaats, de Afdeeling van den Catechismus aantekende, waar die behoorde behandeld te worden ; en dan , die moetende prediken 5 die plaatzen bij  V O O R B E R I G T. vrr bij zig zeiven exegefeerde, in orde bijeen bragt, en 'er vervolgens een kort en duidelijk, Bijbelsch, geheel uit opmaakte. — In de daad een arbeid , niet zoo ligt, als het wel bij de uitvoering fchijnt; doch egter volftrekt nodig, om naar waarheid te kunnen zeggen: „ nu heb ik enkel Bijbeltaal gefpro,j ken : en niet, den Bijbel naar een men„ fchelijk fysteem verfchikt, maar waarlijk „ de Bijbelleere opgegeven , en haar 'eigen onderwijs aan mijne Gemeente medege,, deeld." Op dezen voet de Catechismusftoffen behandelende, zag ik dan toch ook, bij verre weg de meeste en gewigtigfte onderwerpen, dit ons Handboek zeer overeenkomftig de H. S. fpreeken, en waarlijk derzelver eigen' leere voordragen : en wierd ik meer en meer overtuigd, dat de befchuldiging tegen dat werkje, als of het eene onzuivere bron ware, die de egte Bijbelwaarheden niet opgaf, in de daad ongegrond of ten minften zeer verre overdreven was. — Immers bij het menfchelijke, dat 'er zig hier en daar in ontdekt, en dat waarlijk, inzonderheid als wij den tijd van deszelfs opftel in aanmerking neemen, zeer weinig en dan nog van niet zeer veel aanbelang is, vind ik toch nergens de H. S. * 4 uit  Vt II VOORBERIGT. uit het oog verloren, en het weinige dat daar buiten gezegd wierd, liet zig heel gemakkelijk wegruimen, of naar den Bijbel verbeteren , zonder het overige welgegronde en fchriftuurlijke uit zijn geheel te brengen. Zelfs zag ik, dat ook de andere formulieren van eenigheid in onze Kerke aangenomen , die ik daar bij raadpleegde, over.'t geheel dezelfde verdienften bezaten ; en waarlijk meestal de eigen Bijbelleere opgaven, althans zeer nabij kwamen — en alleen hier en daar mede iets menfchelijks hadden, dat men kon overflaan, of naar de fchrift veranderen, zonder nadeel van het geheel. Eindelijk befpeurde ik, bij een aandagtig en onpartijdig onderzoek van den Bijbel zelvcn, dat die waarlijk de geloofsftukken van den Godsdienst, en de gronden voor de Christelijke deugd, zoo wel als de pligten der Zedenleere zeiven , geheel anders opgeeft, dan de thans zoogenaamde Wijsbegeerte ons gelieft diets te maken : en dat deze in het tegendeel op eene onverantwoordelijke wijze deszelfs uitfpraken verdraait, verminkt, verdonkert , verzwakt, en 'er de kragt en het leven uit wegneemt: en dat veeltijds fyftema en Godgeleerdheid noemt, wat waarlijk de egte en zuivere leere van Jefus en zijne Apostelen is. Met  VOORBERIGT. ix Met deze ondervinding, vond ik mij aangefpoord, om het refultaat van mijn Bijbelonderzoek (bij gelegenheid dat ik de Catechismusftoffen moest behandelen) omtrent eenige voorname leerftukken van den Christelijken Godsdienst op te geven ; cn alzoo , op eene zooveel mogelijk duidelijke en bondige wijze, te toonen, „ wat Gods onfeilbaar „ woord, de eenige regel van ons geloof en „ leven, ons van den weg der gelukzaligheid „ en verbeteringe bekend maakt?" het geen dan, hope ik, ons Kerkgenootfchap en onzen Catechismus in zeer veele opzigten zal verdedigen: en die genen onder onze partijen, die in de daad eerlijkheid en waarheidliefde bezitten, (zoo als ik vertrouwe dat 'er veelen zijn) zal overtuigen, dat zij, billijkheids halven, althans veel van hunne harde befchuldiging dienen in te trekken, als of wij in onze Kerke ons meer aan menfchelijke bepalingen verflaven, dan dat wij met een vrijen en onbevooroordeeiden geest de Goddelijke fchrifcen zouden onderzoekenden ons alleen aan haare uitfpraken houden. Ik hebbe intusfehen nog een ander oogmerk met de uitgave van dit werkje , ten dienfte van ons eigen Kerkgenootfchap om, namenlijk, eenige aanleiding te geven, * 5 dat  x VOORBERIGT. dat de Catechismusftoffen , op eene andere wijze dan tot nog toe veelal gefchied, voor de Gemeente zouden behandeld worden. Men vergeve mij deze openhartige betuiging, die waarlijk niet uit eene hooge verbeelding van mij zeiven voortkomt, maar die mij alleen de ernftige begeerte om iets tot bevordering van egte Bijbelkennis, en een verbeterd onderwijs daar toe dienftig, in onze Kerke te mogen toebrengen, inboezemt. Meermalen toch gaf iemand , zonder zelve groote kunde en bekwaamheden te bezitten, gelegenheid , dat anderen die 'er in meerdere mate mede'begaafd waren, met grooter fchreeden op eenen nieuwen en beteren weg voortgingen : en het zou mij uitermaten voldoen, als ik in dit gewigtig ftuk daar toe eenigzins mogt dienstbaar wezen. Ik wil niemand beledigen , en dus geene gebreken van de meest gewoone behandeling van den Catechismus ophalen : — Ik vrage alleen ter goeder trouwe, is de prediking deszelfs, zoo als die veeltijds word ingerigt, niet voor verbetering, voor groote verbetering, vatbaar? — Zou het niet de natuurlijkfte, de bevatbaarfte, de leerzaamfte, de nuttigde, manier wezen, dat men bij die gelegenheid over ieder te behandelen Ieerftuk een-  VOORBERIGT. xr eenvoudig de vraag deed, „ wat zegt 'er de Bijbel van?" dat deszelfs getuigenisfen , kort en oordeelkundig toegelicht , wierden opgegeven ; en den Hoorderen dan kon worden aangezegd : „ ziet daar! dat is nu de „ zuivere waarheid, zoo als God zelve die aan j, ons heeft geopenbaard?" Op dien voet toch alleen, kan de Gemeente tot die kennisfe geraken, die het eeuwige leven is, de kennis van deneenigen waaragtigenGod, en J. C. dien Hij gezonden heeft: volgens de uitfpraken en het onderrigt van Gods eigen woord. Op dien voet alleen, kan zij, zelve in de waarheid verlicht en opgebouwd , en in het gelove vast en gefundeerd, met het oordeel des onderfcheids, de valfche wijsheid dezer eeuwe beproeven, die der waarheid den hartader zoekt af te fteeken : zij kan haare drogredenen doorzien en wederleggen : en is met de wapenrustinge van God zeiven voorzien tegen den leugengeest, die thans in de wereld is uitgegaan. Maar ook , die wijze van de geloofsftukken en zedepligten van den Christelijken Godsdienst te behandelen, heeft dat onfchatbaar voordeel; dat men dan in het onderzoek en voorftel daar van, maar in één enkel opzigt kan mistasten, te weten, door eene verkeerde  XII VOORBERIGT. de exegcfe van de eene of andere Bijbelplaats; — en dat is niet alleen gemakkelijk te ontdekken, en door den Bijbel zeiven te verbeteren : — maar op die wijze worden ook alle Godsdienftige gefchillen tot de waare Bijbelleere bepaald : men redeneert dan over en weder, in het navorfchen der waarheid — niet , over de bepalingen van deze of die Kerkvergadering, van dezen of genen Godgeleerden , van dit of dat fyfteem maar alleen, over den waaren zin en de eigenlijke raeening der H. S. in de plaatzen, waar op wij ons geloof en onze Godsdienftige begrippen en kundigheden willen gronden; en zoo worden alle Theologifche quaeftiën afgefneden : — maar dan ook , als de zin en meening van den Bijbel duidelijk en op goede uitlegkundige, gronden is aangewezen, dan kan 'er geen verder gefchil over de leere van den Godsdienst meer vallen: dan moet men, of, toeftemmen, wat Gods woord daar van zegt, of, de Goddelijkheid en onfeilbaarheid der M. S. ontkennen — wanneer men teffens ophoud van eenige aanfpraak meer op den naam van eenen Christen te hebben. Op dieli voet, in één woord, hebben wij in het Godsdienftig onderzoek , met geen menschlijk gezag te doen , maar alleen met Gods  VOORBERIGT. xni Gods woord, en wij weten , dat zijn woord de waarheid is, en zijn dus wel vast op den regten en eeuwigen weg, als wij dat getrouw volgen , zonder ter regte of flinke zijde af te wijken ! Intusfchen moet men dan toch ook den Catechismus niet maar aflezen : men moet hem met den Bijbel vergelijken, en aan den Bijbel beproeven. — En deze proef behoeft men niet te vreezen! Over 't geheel, op verre de meeste plaatzen , en in alle de gewigtigfte fhikken (wij herhalen het) zal men hem volftrekt Bijbelsch hooren fpree- ken : en zoo zal dan, bij dit onderzoek, de agting voor dit fchatbaar ja, ik mag zeggen , als men de eeuwe in aanmerking neemt toen het gefchreven is, en hoe men toen eerst uit de duiflernis was uitgegaan, dit onwaardeerbaar handboek, bij ons bewaard blijven , ja bevestigd worden ; en men zal het niet zoo geredelijk ten gevalle van eene gewaande verdraagzaamheid ten beste willen geven. En nu wilde ik hier eene geringe proeve van zoo eene behandeling der Catechismusftoffen aanbieden. — Verre zij het van mij te denken, dat die zonder gebreken zal zijn! daar zullen 'er, gelijk in alle eerfte proeven, vee-  xiv VOORBERJGT. veelen, daar zullen 'er mogelijk groven , in wezen : die ik mij gaarne zal ontdekt zien , op dat ik ze zelve moge verbeteren. — Dit toch durve ik opregt betuigen, dat mij in dezen alleen waarheidliefde bezielt — en ik geve deze Leerredenen alleen uit als eene gebrekkige proeve, om anderen, beter verlichten en meer kundigen, op te wekken, om op denzelfden weg grooter vorderingen te maken; op dat alzoo de zuivere, volledige, eigene leer van den Bijbel en ons Kerkgenootfchap meer dan ooit moge worden gekend, gevolgd, geloofd, en beleefd! En zie hier dus het eerfte Drietal, waar bij ik heb gepoogd de egte Bijbelleere op te geven van het Geloof in J. C. de Regtvaardiging des zondaars: en de door God geschonken Hulpmiddelen ten gelove, inzonderheid het werk van Gods Geest in het hart van den mensch daar toe: naar aanleiding van de 7, 23, en 25fte Afdeelingen van den Heidelbergfchen Catechismus ; — waar bij ik nog een kort aanhangzel gevoegd heb, om te bewijzen, dat die inwendige werking van den Goddelijken Geest ook tot 's menfchen zedelijke verbetering en bzhering vereischt word- Niemand zal het gewigt dezer onderwerpen in de Godsdienstleere ontkennen : zij zijn het , waar mede onze zaligheid  VOORBERIGT. xv heid ftaat of valt — en toch zijn zij het ook voornamenlijk, die de valfche wijsheid dezer eeuwe zoo listig als onbefchaamd durft tegenfpreeken, en zoo gaarne wilde wegredeneeren; en die in ons Genootfchap zelve ook niet altoos duidelijk en Bijbelsch bevat worden. — Dit bepaalde mijne keuze, om daar mede een begin te maken : zullende (zoo als ik reeds heb gezegd) indien deze proef aan verftandige en regtzinnige Christenen in ons Genootfchap bevalt, van tijd tot tijd door een ander drietal gevolgd worden. Ik moet nog een en ander bijzonders van deze Leerredenen en mijn geheel ontwerp zeggen. Niets kon meer ftrijden met mijne waare bedoeling, nooit zou ik meer verkeerd beoordeeld worden; dan dat men mij verdagt hield van, onder den dekmantel van een zuiver Bijbelfchen voordragt, de waarheden van den Godsdienst in den hedendaagfchen gewaand wijsgeerigen fmaak te willen verplooien, en alzoo de dus genaamde hervormers dezer eeuwe in de! hand te willen werken. Juist het tegendeel is mijn oogmerk ! Ikbedoele alleen, het eigen onderwijs des Bijbels ter goeder trouwe voor te dragen ; en dan teffens te doen zien,, dat de leere deszelfs in het wezenlijke de leere is van onze Kerke : en dat wij  XVI VOORBERIGT. wij Gods eigen woord , en dat wel van zeer nabij, in ons Genootfchap volgen. Voor het overige bepaalt zig mijn voordragt geheel tot de leere der H. S. — Geene theologifche qua?ftien, geene theologifche wederlegging van oude ketterijen, of van de gevoelens van andere Kerkgenootfchappen, zal men in deze Leerredenen vinden: — alleen zullen de Bijbelplaatzen, die gewoonlijk voor de dwaling worden bijgebragt, daar het pas geefc, in derzelver waar licht gefteld, en alzoo de tegenwerpingen van anders denkenden, van dien kant, wederlegd worden, om op die wijze tefFens de éénheid en de gelijkheid der Bijbelleere, in alle deszelfs onderfcheiden boeken en getuigenisfen, en alzoo den eenigen en vasten grond des geloofs, aan re wijzen. Eigenlijk gezegd nieuws, zal men in deze Leerredenen niet vinden. Veel eer hope ik de oude, beproefde, leere voor te dragen, die voor iooo jaren gepredikt is; en daar onze voorvaders, voor ruim een paar eeuwen , misfchien nader bij kwamen , dan veelen onzer nu zijn. Doch egter zal een des kundige mogelijk ontdekken , dat, door alleen den Bijbel te volgen, zig de waarheden wel in een zoo duidelijk en belangrijk licht,  VOORBERIGT. xvii licht, en in eene meer natuurlijke orde, voordoen , dan zij in de Syftema's en de gewoone Catechismus-verklaringen opgegeven worden: en misfchien zal hij hier en daar een ingeflopen menfchelijk wanbegrip, of, als niet gegrond in den Bijbel, met opzet weggelaten, of uit den Bijbel verbeterd, zien. Eenvoudig, zeer eenvoudig, zal zig de inhoud van dit werkje ook vertoonen. — Maar ik hope, dat zij, die weten wat moeite 'er aan vast is om zig van een eens ingezogen fyftema los te rukken, om enkel den Bijbel in zijne eigene taaie te hooren, en in zijn eigen geest te bevatten ; ten einde deszelfs leere aan anderen, onvervalscht en ongekunfleld , mede te deelen ; die eenvoudigheid niet als eene wanverdienfte zullen aanmerken. Zoo zal men ook den ftijl en voordragt der Leerredenen zeer eenvoudig en niet opgefierd vinden: en dit, denkeik, zal ook geene verfchooning behoeven. Catechismus-predikatiën zijn onderwijzende Leerredenen : die moeten niet declameeren , maar in den volkstoon, bevattelijk, gemeenzaam, leerzaam, fpreeken: anders, kan de Gemeente ze niet verftaan en heeft 'er geen nut van. Ziet daar, waarom ik mij in mijne Catechismus-predikatiën zelfs dien ftyl niet vergunne, dien ik mij in het be-  XVIII VOORBERIGT. behandelen van vrije ftoffen, fomtijds, daar ik begrijpe dat het onderwerp zulks medebrengt , veroorlove ! En nu heb ik tot verklaring en verdediging van dezen mijnen, hier mede begonnen, arbeid, niets verder aan te merken. — Zo dezelve mogt nuttig zijn aan den bloei van waarheid en Godvrugt in ons Kerkgenootfchap; zo hij den lust bij veeien mogt opwekken, om, meer oplettend, meer onbevooroordeeld , meer verftandig, doch ook met den zagtmoedigen en volgzamen geest van een kindeken, den Bijbel te onderzoeken, en nader met zijne eigene en voortreffelijke leere bekend te worden; vooral, zo hij mogt dienstbaar zijn, tot de verlichting, de verbetering, de zaligheid mijner medemenfchen,— dan was mijn doel ten vollen bereikt! — en hier toe beveele ik deze mijne geringe poging aan den zegen van den Koning zijner Kerke op het allerernftigst en nederigst aan!! I LEER-  LEERREDE OVER. DEN VIL ZONDAG. Vrage 20—23. tiet is eene gegronde, en deels zeer treurige, aanmerking, dat 'er geen eenvoudiger en te gelijk gewigtiger bedrijf kan zijn, dan die groote pligt des Christendoms , waar over wij heden moeten fpreeken; en dat die pligt, met dat al, in de Christenheid maar al te weinig regt verftaan en beoefend word. Het geloof in den Heere Jefus Christus is een zeer eenvoudig bedrijf, en zoo moet het zijn ■ 't is immers het van God verordend middel om den mensch ter zaligheid te leiden; en nu, ware Gods openbaring hier niet verftaanbaar, dan was die, juist fn het gewigtigfte dat wij moeten weten, onvolledig en nutteloos daar en boven, het geloof wierd bij de prediking des Euangelitims aan menfchen van onderfcheiden vatbaarheid, ook aan zeer onkundige en in vermogens bekrompene menfchen, opgelegd, en ook van die beoefend. Op den A eer-  2 Leerrede over eerften Christen-Pinxterdag, geloofden 'er 3000, daar onder ook veele onwetende en onbegaafde raenfehen, en waren gelukkige en opregte Christenen geworden. De ftokbewaarder, een blind Heiden, beefde, vroeg om raad, hoorde, geloofde, en verheugde zig in den zelfden nagt, dat hij met zijn huis aan God gelovig geworden was het geloof, bij gevolge, moet iets zeer eenvoudigs zijn, dat ons zeer klaar in het Euangelie word befchreven, en dat verder, buiten de Goddelijke bewerking van ons hart daartoe , geen bovengemeene kunde en vermogens, noch diepgaande en afgetrokkene redeneeringen van den mensch vordert. Hoe komt het dan, dat men in het Christendom zoo zeer over het geloof twist: , „ waar in het be„ fla, en hoe en waaromtrent het werkzaam zij?" hoe komt het, dat men er zoo onderfcheiden over denkt? dat men er dikwijls zoo duister en verward over fpreekt en fchrijft? even eens, of er geen vaste en duidelijke befchrijving en bepaling van te maken ware! is de reden hier van niet, dat men van de eenvoudige en klaare Bijbelbegrippen daaromtrent afwijkt, en dat men dien Hemelfchen Leermeester verlaat, om menfchelijke fpreekwijzen, bepalingen, en gevoelens over te neemen, te betwisten, te verdedigen, en te volgen? van hier, in de daad ligt 'er, zelfs in ons meer gezuiverd Kerkgenootfchap, een donkere nevel op dien grooten pligt, waar bij zoo veele onfterfelijke zielen fchade lijden! Aan den anderen kant verklaart de Bijbel het geloof  den VII. Zondag. ~. loof voor het nodigst en gewigtigst bedrijf des men- fchen onze eeuwige zaligheid, al ors aandeel aan de gevolgen der verlosfing, door Jtfus Christus voor ellendige Zondaren te weeg gebragt, hangt er vollïrekt van af. En met dat al, is, ongelukkig, niets zekerder, dan dat het geloof in deze dagen maar van weinigen op de regte wijze geoefend word. De mensch dezer eeuwe is te trotsch en te wijs in zijn eigen oogen, om Gods getuigenis, zoo als het ligt, met den geest van een kindeken, gelijk het evenwel gefchieden moet, aan te neemen: cn daarom heeft hij veel tegen de van God geopenbaarde geloofsleer in te brengen en hoe ontbreekt de dadelijke beoefening van het opregt, vertrouwelijk, blijmoedig, in dankbare liefde werkzaam, geloof, niet bij hen, die anders over de waarheden des geloofs nog zuiver denken! hoe heeft het oud, vast geloof der Apostelen en eerfte Christenen maar al te zeer plaats moeten maken voor een twijfelagtig en onbeftendig geloof, zo het al den naam van geloof dragen m?.g, dat dikwijls niet eens op Gods getuigenis rust, of dat ten voorwerp heeft! Van daar zoo veel gebrek aan levendige en werkzame Godvrugt, die alleen de vrugt is van het egt geloof. Hoe noodzakelijk, M. V! is hier de hervorming en verbetering! dat eenmaal de pligt des geloofs in deszelfs waare eenvoudigheid, alleen volgens de leere der H. Schrift, regt en duidelijk begrepen, en dan meer, in deszelfs eigen geest, A 2 be-  ^ Leerrède over beoefend wierd! Want anders, wat moet er' van ons Christendom, wat van onze Zaligheid, worden ? Ach! mogt deze Leerrede daar in bij u iets ter verbetering toebrengen! Komt, M. H! gaan wij heden nederzitten aan de voeten der opperfte Wijsheid: gaan wij hooren, wat God zelve ons van den pligt des geloofs, in zijn onfeilbaar woord, zegt en bidden wij vooral, dat, terwijl wij daar van met eikanderen zullen fpreeken, zijn Geest dat geloof in ons werke of vermeerdere, en ons ongeloof ter hulpe kome dan zou dit uur ons uitftekend nuttig kunnen zijn, en ons tot die kennisfe brengen, die het eeuwig leven is! h De tegenwoordige ftofre behelst drie hoofdbijzonderheden vooreerst, bepaalt zij, wie het zijn, die voordeel trekken van den Middelaar, ons in Jefus Christus van God gegeven (Vr. 20.) dan befchrijft zij den grooten pligt des geloofs, die den mensch in zijne verworven' verlosfing doet dee- Itn (Vr. 21.) en eindelijk, geeft zij eene zekere aloude handleiding op, als gefchikt om daar naar de voornaamSle voorwerpen der geloofskennis met orde te befchouwen (Vr. 22 en 23.) I. Betrekkelijk het eerfte, is de vraag, „ of de „ zaligheid, door Mesnas aangebragt, zig met de „ daad zoo verre, over alle menfchen uitftrekt, als „ de-  den VII. Zondag. g „ .de ongelukkige gevolgen van Adams val zig over „ geheel het menschdom hebben uitgebreid?" worden dan alle menfchen wederom door Christus zalig, 200 als zij door Adam zijn verdoemd geworden? (Vr. 20.) Deze vraag is ingerigt tegen de zoo genaamde Univerfalisten, of predikers van eene algemeene zaligheid en herftelling de Catechismus antwoord hier op: Neen ze! maar alleen de geenen die hem door een opregt geloof wordtn ingelijfd, en alle zijne weldaden aanneemen. ■ Gaan wij de uitfpraken der H. Schrift hieromtrent na ■ vereffenen wij die dan met andere haai er getuigenis/en en maken wij omtrent dit onder¬ werp, en de behandeling deszelfs door den Catechismus, eindelijk, nog een paar aanmerkingen. A. „ Hooren wij de H. Schrift, ten opzigte van „ de zaligheid des menschdoms ;" dan vinden wij 1.) zij getuigt, dat het oogmerk van Je- fus komst in de wereld , en de vrugt van zijn lijden en dood, alleen is ten dienlie der gelovigen: Alzoo lief, (zei de Zaligmaker zelve Joh. 3: 16.) heeft God de Wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, op dat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe 2.) Zij zegt de Zaligheid alleen toe aan hun die geloven : en verklaart in het tegendeel hen, die niet geloven, van alle aandeel daar aan uitgefloten. Zoo veelen hem aangenomen hebben, dien heeft hij magt (regt) gegeven van kinderen Gods te worden: nameniijk die in zijnen naam geA 3 l0.  6 Leerrede over loven: (Joh. i: 12.) die in hem gelooft word niét veroordeeld, maar die niet gelooft is aireede veroordeeld: (Joh. 3: 18.) die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven: maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien: maar de toorn Gods blijft op hem (vs. 36.) die gelooft zal hebben zal zalig worden; maar die niet ge¬ looft zal hebben, zal verdoemd worden (Mark. 16: 16.) 3.) teffens verklaart zij, dat het geloof niet aller is (2 Thesf. 3: 2.): en haalt meenigmaal de Profetifche klagt van Jefaias (53: 1.) wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard ? ten bewijze daar van, aan 4.) zelfs getuigt zij uitdrukkelijk, ,, dat de minde „ menfchen der door het Euangelie geroepenen za- lig worden, om dat zij zig niet naar den wil van „ God fchikken." Dit toch is de zin en de toepasfing der merkwaardige gelijkenis van den gast zonder bruilofstskleed, (of liever, zonder feestgewaad) veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren (Matth. 22: 14. vergel. Matih. 7: 21-23.) Wij zien uit dit alles, dat de Catechismus hier met den Bijbel fpreekt. B. „ Egter fchijnt er, op andere plaatzen der H. „ S., eene algemeene zaligheid gepredikt te worden: ,, doch het fchijnt ook maar zoo ligtelijk en „ bondig, laten zij zig oplosfen, en met haare an- „ dere getuigenisfen overeen brengen." 1.) Men leest (2 Cor. 5: 19.) God was in Christus de wereld met zig zeiven verzoenende: en zeker betekent daar  den Vlf. Zondag, 7 daar de wereld, „ het menschdofn over het ge- „ heel:" in de daad, dat heeft God het grootst bewijs van zijne verzoenende liefde gegeven, in het zijnen eigenen Zoon te fchenken; die daar voor den zoen met God bewerkte; doch dit neemt niet weg, dat wij ons ook met God moeten laten verzoenen, zullen wij de voordeelen van den aangebragten zoen genieten: (vs. 20. vergel. Hoofd. 6:/•) ■ *••) Mus zegt (Joan. 3: 17.) God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, op dat hij de wereld zou veroordeelen, maar op dat de wereld door hem zou behouden worden. Dan, hier zegt de wereld, „ allerlei foort van volken ," bijzonder ook, „de Heidenen:" en Jefus brengt dit bij, tegen de Joodfche vooroordeelen, als of de Mesfias maar alleen ten beste hunner natie, en ten koste van andere volken, in de wereld moest komen. Dit zelfde geeft ook Joannes te kennen, als hij getuigt (1 Joh. 2: 2.) en hij is eene verzoeninge voor onze zonden: en niet alleen voor de onzen, maar ook voor de zonden der geheele wereld. —— 3.) Petrus predikte van den verheerlijkten Zaligmaker, dat hem de hemelen moeten ontvangen tot de tijden der wederoprigting aller dingen (Hand. 3: 21. naar onze vertaling.) Doch de beste uitleggers merken aan, dat men hier moet lezen, geduurende de tijden der wederoprigting aller dingen: en die tijden waren de dagen, die men toen beleefde, de Eimngelietijd, waarin de mensch weder herfteld en toegebragt, en het Godsrijk op de aarde wierd opgerigt (vergel. A 4 vs.  8 Leerrede over vs. 21b—26.) 4.) het getuigenis van Paulus (Rom. iv. 32.) Want God heeft ze allen onder de ongehoorzaamheid befloten, op dat Hij ze allen zou barmhartig zijn: ziet op de toebrenging van allerlei volken, zoo wel Heidenen als Joden, tot het Christendom en deszelfs voorregten, naar het wijs en ontfermend plan van God. 5.) Eindelijk, het geen Petrus van God verklaart (2 Petr. 3: 9.) dat hij niet wil dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen lot bekeeringe komen: getuigt hij daar bepaaldelijk, met ppzigt tot allen die God ter zaligheid beftemd had: anders, ziet gij, kondigt hij in dezelfde rede den dag des oordeels aan, ten verderve der goddeloze menfchen(ys. 8.) Daar zijn dan geene plaatzen, die tegen deze bepaling van de door Jeftis Christus verworvene zaligheid, alleen tot de gelovigen, ftiijden; en de leere der H. S. is zig hier overal gelijk. C. Laat ik over dit ftuk en de behandeling daar van door den Catechismus; nog een paar aaijmerkingen maken. ,, Waarom heeft God, (dit is hier, over de zaak. zelve, eene gewigtige bedenking) waarom heeft „ God juist het gelqof verkoren en beftemd, tot het ,, middel om zalig te worden?" — Wij kunnen hier zeer eenvoudig en toch voldoende op antwoorden — l.) dat deed Hij, om zig zelfs wille Hij is toch zoo waardig geloofd te worden. Zijn gefchonken verlosfingsmiddel in zijnen eeniggeboren Zoon, zijn getuigenis daar van, zijn beiden zoo aannee- menswaardig. Het geloof verheerlijkt Hem zoo zeer:  den Vil. Zondag. q zeer: het neemt zijne reddingsmiddelen en gunften danklijk aan, het juigcht zijne fchikkingen erkennend toe, het vertrouwt Hem op zijn woord: en dit kan niet anders, dan de hem aangenaamfte beantwoording zijner goedheid, door de zoo zeer beweldadigde men- fchen, wezen. 2,) Maar Hij deed het ook, om 4es menjchen wille wat kan, wat zou de mensch anders doen, om in Mesflas heil te deelen ? te verdienen, is hij buiten ftaat! hij kan dus niets, dan aanneemen en dankbaar ontvangen; en daarom heeft God dit zijn pligt verklaard. Eene tweede opmerking raakt de behandeling van dit (tuk door den Catechismus deze, zien wij, verbind het zalig worden der menfchen niet aan het befluit der verkiezing (dat toch anders ook vast ftaat) maar aan het geloof in Jéfus Christus: en dit doet hij te regt het is toch waar, ook van dit ge- wigtig ftuk, de verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen! Wij hebben met het befluit van God, in de bevordering van ons eeuwig welzijn, en ter beantwoording van de vraag, ,, wat „ moet ik doen, om zalig te worden?" niet nodig. Het eenig gebruik daar van is voor den Christen, pm zig dankbaar te verblijden, dat zijn naam ge- fchreven is in de hemelen. Maar hier, komt deze leere niet te pas: en de zondaar mag en moet er niet mede werken. II. Alles intusfehen, wat wij tot nog toe befchouw^en, toont ons het gewigt van dat geloof, dat den A 5 mensch  10 Leerrede ever mensch doet zalig worden; en roept ons dus tot eene aandagtige én ernftige overweging, waar in dat geloof befta ? wat deszelfs aart, gevoel, en werkzaamheden zijn ? en komt, M. H.! gaan wij ons daartoe nu eenige oogenblikken verledigen! 't is het belangrijkst onderwerp dat wij overdenken kunnen : wij moeten het bij bevinding kennen, of wij gaan eeuwig verloren. Maar, zoeken wij toch ook de befchrijving van het zaligmakend geloof alleen in den Bijbel, en raadplegen wij daar over geene andere leidslieden, dan God zei ven: dan zullen wij in ons begrip daar van niet kunnen mistasten! Laat ik derhalven, uit de H. S. eerst, het algemeen denkbeeld voordragen, dat zij van het geloof opgeeft ■ dan, haare leere en uitfpraken desaangaande, nader, in eenige bijzonderheden, ontvouwen vervolgens, uit alle die vereenigde ge- luigenisfen, „ de waare en Bijbelfche befchrijving van het geloof opmaken en onzen Catechismus (vs. 21.) daar dan, ten flotte, mede vergelijken. A. ,, Wij vinden in het N. T. (want, tot dat alleen zal ik mij, kortheidshalven, bepalen: gelijk de leere van het geloof in J. C. toch ook voornamenlijk eene leere is van het N. Verbond) „ wij vinden „ daar, op enkele plaatzen, eene algemeene befchrij„ ving van het geloof, die ons het algemeen Bij- ,, belsch denkbeeld daar van voor oogen fielt." i.) Paulus zegt (Hebr. n: i.) Het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der  den VII. Zondag. n der zaken die men niet ziet. Het ftrekt ten vasten grond voor het geen wij hopen, ten bewijs voor't geen wij niet zien. 2.) Bijzonder, zoo als het omtrent J. C. verkeert, zegt er Joannes de Dooper van (Jon- 3= 33-) Die zijn getuigenis heeft aangenomen, die heeft verzegeld dat God waaragtig is. Hier zien wij, het geloof is de aanneeming van Gods getuigenis aangaande J. C. zijnen Zoon, en zoo de erkend- tenis, dat God waaragtig zij. 3.) Wij vinden het breeder en vollediger befchreven (1 Joh. 5:9-11.) Zo wij het getuigenis der menfchen aanneemen, het getuigenis van God is meerder: Want dit is het getuigenis Gods dat Hij van zijnen Zoon getuigd heeft. Die in den Zoon Gods gelooft, heeft het getuigenis in zig zeiven. Die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijle hij niet /heeft gelooft het getuigenis dat God getuigd heeft van zijnen Zoon. En dit is het getuigenis, dat ons God het eeuwig leven gegeven heeft, en dit leven is in zijnen Zoon. Hier zien wij, het voorwerp des geloofs; het getuigenis Gods aangaande zijnen Zoon, dat nns God het leven in zijnen Zoon gegeven heeft — den aart van het geloof: het aanneemen, het geloven, van dat getuigenis Gods van zijnen Zoon, en het leven in hem de noodzakelijkheid van het geloof 't is billijk: want wij neemen wel het getuigenis van menfchen aan, ën hoe veel meerder en zekerder is dat van den waaragtigen God! 't is nodig: want die God niet gelooft, maakt Hem tot een leugenaar! 't is heilzaam: want die in den Zoon  12 Leerrede over Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zig zeiven (te weten, dat hij een Christen is, en het leven heeft vs. 12, 13.) Ziet daar de algemee- ne denkbeelden, die de H. Schrift ons opgeeft van het geloof, en bijzonder van dat, hetwelk den mensch door J. C. zalig maakt! B. ,, Laat ons nu haare leer en uitfpraken wegens „ dat geloof meer bijzonder ontvouwen" en overwegen wij daartoe de 4 volgende zaken: wat, volgens haar onderrigt, het getuigenis Gods zij dat men geloven moet ? dan , wat het zegge, dat getuigenis te gelovend verder, wat gefleld- heid zij in den mensch vordert, zal hij dat geloven? en, welke voorbeelden zij opgeeft van dezulken , die het regt en zaligmakend geloof hebben geoefend ? a. Eerst dan, ,, wat is het getuigenis van God, „ dat men behoort aanteneemen? wat hebben ons „ Jefus en de Apostelen gepredikt, om ter zaligheid ,, te geloven?" in het gemeen, de levensge- fchiedenis, de leere van Jefus den Mesfias. Deze dingen (zegt Joannes 20: 31.) zijn gefchreven, op dat gij gelooft dat Jefus is de Christus, de Zoon Gods, en op dat gij gelovende het leven hebt in zijnen naam. Maar daaromtrent hebben Jefus en zijne gezanten verfcheiden hoofdbijzonderheden opgegeven , die het nodig is te geloven , zal men behouden worden. 1. Jefus zelve heeft van zig verklaard: „ dat Hij was, het licht der wereld, de Profeet „ van  den Vil. Zondag. 13 ij van God gezonden, om den menfchen de dingen: ,j te melden die hij van den Vader gehoord had, en ,, ze zoo van de duisternis te verlosfen en de waar- „ heid te doen bekennen verder, de Zoon van ,, God, den Vader gelijk, één met hem inzon- „ derheid, de Me'fias, de oulings beloofde verlos- fer: die nu in de wereld was gekomen om op te „ zoeken en te zaligen dat verloren was; die zijn ,, leven zou geven tot rantzoen vanveelen, en aan „ het kruis zou verhoogd worden, op dat een iege,, lijk die in hem geloofde niet zou verderven maar „ het eeuwige leven hebben: die vermoeiden en be,, lasten de rust der ziele zou wedergeven: die zou „ vrijmaken van de magt der zonde, en den mensch ,, zedelijk verbeteren en herftellen ; die de zijnen getrouw zou bewaren; die hen zou opwekken ten ,, uiterften dage, en doen leven al waren zij geftor,, ven; en die hun het eeuwige leven zou geven." — Ziet daar de hoofdzaken, van het getuigenis dat God door zijnen Zoon gegeven heeft, en dat Hij zelve met tekenen en wonderen van den hemel bevestigde ! 2. De leere der Apostelen breidde dit nader uit, en drong het aan. Zij kwam hier op uit: ,, Zoo wete dan zekerlijk het gantfche huis Isracls, „ dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt ,, heeft! en de zaligheid is in geenen anderen: want ,, daar is ook onder den hemel geen anderen naam, ,, die onder de menfchen gegeven is, door welken 9, wij moeten zalig worden! mannen broeders! u » zij  14 Leerrede over ,, zij bekend, dat door dezen u vergevinge der zen„ den verkondigd word! van alle zonden word een „ iegelijk die gelooft, door dezen geregtvaardigd! Hij is ons geworden van Gode wijsheid, en regt„ vaardigheid, en heiligmaking, en verlosfing! God „ was in Christus, de wereld met zig zeiven ver„ zoenende, haare zonden haar niet toerekenende, ,, en hij heeft het woord der verzoening in ons ge„ legd. Zo zijn wij dan gezanten van Christus ,, wege, als of God door ons bade: wij bidden van „ Christus wege, laat u met God verzoenen! want ,, dien die geene zonde gekend heeft, heeft Hij „ zonde voor ons gemaakt, op dat wij zouden wor„ den regtvaardigheid Gods in hem! Hier in is de „ liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God „ ons zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft, op „ dat wij zouden leven door hem! Wij getuigen, „ dat de Vader zijnen Zoon gezonden heeft tot een ,, Zaligmaker der wereld!" Ik zou hier een menigte andere plaatzen kunnen bijvoegen, maar die zouden allen hetzelfde zeggen : dezen zijn genoegzaam om u den hoofdinhoud van dat getuigenis te erinneren, dat het voorwerp des geloofs wezen moet. b. Maar, „ wat is nu, volgens de verklaring ,, van Jefus en zijne Apostelen, dat getuigenis te „ geloven? waar in beftaat nu het geloof, dat „ het Euangelie hier vordert, als de voorwaarde en „ het middel om aandeel te verkrijgen aan het heil, ,, door den verlosfer te weeg gebragt?" i. „ Het  den VII. Zondag. ï. „Het Euangelie fpreekt hier, allereerst, „ van het hoor en en verftaan van het woord, van „ het getuigenis Gods" de groote pligt, dien de Vader der menfchen omtrent zijnen geliefden Zoon aanbeval, was deze: hoort hem! (Luk. 9: 350 Jefus zelve gewaagde daarom van het hooien en ver/laan van zijn Woord, als een vereischte tot vrugtbaarheid in het goede (Matth. 13: 23.): zoo zei hij ook, een iegelijk die uit de waarheid is, hoort mijne ftem (Joh. 18: 37.) en fprak hen zalig, die het woord Gods hooren: (Luk. 11: 28. vergel. Joh. 5: 24 en 8: 47.) Ook verklaarde hij van de prediking der Apostelen, wie u hoort, die hoort mij (Luk. 10: 26.) Ongetwijfeld is hooren, in meest alle deze plaatzen, in den kragtigften zin, zoo veel als gehoor geven, gehoorzamen: egter, het eigenlijk hooren, word hier ook, als de grondflag daar van, voorzeker bedoeld. 2. „Verder beftaat het geloof, naar de leere „ des Bijbels, in de opregte erkendtenis van dat woord, ,, als het getuigenis van den waaragtigen God: in het „ aanneemen daar van — en zoo,in het erkennen van „ Jefus Christus als den Zaligmaker door God gege- „ Ven." Zoo fpreekt het Euangelie van Gods ge. tuigenis aan te neemen (Joh. 3: 33.) te bekennen, dat Jefus leere uit God is (Joh. 7: 17.) Hem te geloven die den Zoon gezonden heeft (Joan. 5: 24.) Maar ook, van in hem, dien Zoon, te geloven, dien God heeft gezonden (Joh. 3: 16, 36. en 6: 29. hem, als zoodaanig, te aanfhouwen (6: 40.) te geloven, dat  16 Leerrede óver dat hij die is (van boven, de Zoon Gods, van den Vader gezonden) (Joh. 8: 24.) zijne fprake, als den Gods gezant, te kennen (8: 43.) in het licht te geloven (Joan. 12: 35.) in hem te geloven, gelijk in God (Joan. 14: 1.) dat Jefus in den Vader, en de Vader in Hem is (vs. n.) te bekennen, dat alles wat de Vader aan Jefus gegeven had, van Hem ware: zijne woorden, die Jefus mededeelde, te ontvangen: waarlijk te bekennen dat hij van den Vader was uitgegaan, en te geloven dat die hem gezonden had (Joh. 17: 8.) te belijden dat Jefus is de Zoon van God (1 Joh. 4: 15 ) met den mond te belijden, dat Jefus is de Heere, de Mesfias: en met het hart te geloven, dat God hem uit den dooden heeft opgewekt (Rom. 10: 9.) 3. ,, Maar vooral is, volgens de verklaringen ,, van het Euangelie, het geloof gelegen, in ■ „ het heiïbegeerig zoeken van hem het vertrou- ,, welijk aanneemen van hem tot zijn' Zaligmaker: „ en dat, met opoffering van alles, om het heil te „ genieten dat in hem is - verder, in het eer- „ biedigen en dierbaar agttn van zijn kruis „ in het volgen van hem, het bewaren van zijn ,, woord het beminnen van Hem, en den Va- ,, der die Hem gezonden heeft het roemen „ in God door Hem het vrijmoedig toe- „ gaan door Hem tot den Vader." Indien gij de gave Gods kendet, (zei Jezus tot de Samaritaanfche vrouw) en wie het is die tot u fpreekt, dan zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou  den VII. Zondag. 17 Zou u levendig water gegeven hebben (Joan. 4: 10.) die dorst heeft (zoo nodigt het Euangelie) lome, en die wil, neeme van het water des levens, om niet (Openb. 22: 17.) hier gewaagt het verder, van zoo veelen als Hem hebben aangenomen en in zijn naam geloven (Joh. 1: 12.) Paulus getuigt van de Colosfers, dat zij in hem de genade Gods in waarheid bekend hadden (Col. 1: 5,) en hier is het Koningrijk der Hemelen gelijk aan een fchat in den akker verborgen, eene fchoone paarle, om welke te verkrijgen men alles verkoopt wat men heeft (Mattri. 13: 44-46.) hem, die zoo gelooft, is de Christus dierbaar (1 Petr. 2: 7.) de gekruiste Christus is hem de wijsheid en de kragt Gods (1 Cor. 1: 24.) Voor het overige, hij, die Jefus als het licht der wereld kent, volgt hem, en wandelt niet meer in de duisternis (Joh. 8: 12.) hij zal zijn Woord bewaren (Joh. 14: 23.) die gelooft, heeft Jefus lief, om dat Hij van God is uitgegaan en van Hem komt (Joh. 8: 42.) maar ook, hij heeft God lief, Hem die geboren heeft (ijoh. 5: ïO en hij roemt ook in God, door den Heere J. C., door welken hij nu de- verzoening gekregen heeft (Pvom. 5: n.) .Voorts heeft hij in Hem de vrijmoedigheid en den toegang tot God met vertrouwen, door het geloof aan hem (Ef. 3: 12. ver». Ilom. 8: 15. en Hebr. 10: 19-22.) 4. „ Ook behoort tot het opregt, zaligmakend „ geloof, volgens de verklaring van het Euangelie, „ het eerbiedig gehoorzamen van Jefus lesfen, en B „ het  Leerrede over ,, liet doen van Gods wil; door dadelijke oefening „ van Godvrugt en liefde." het geloof, zo het de werken niet heeft, is bij zig zeiven dood, gelijk het lichaam zonder geest dood is (Jak. 2: 17. 26.) —> een iegelijk, die deze hope op Hem heeft, die reinigt zin zeiven, gelijk Hij rein is (ijoh. 3: 3.) — in jefus Christus heeft geene bejnijdenis noch voorhuid eenige kragt (betekent iets of werkt iets uit) maar het geloof door de liefde werkende (Gal. 5: 6. vergel. i Joh. 5: 4. 5.) 5. ,, Eindelijk vinden wij in het Euangelie verfclieiden' lesfen en uitboezemingen, betrekke,, lijk de voortduuring, de vermeerdering en de vol- making des geloofs: die ons leeren, dat ook die ,, tot den aart en de eigenfhappln van het opregt ,, zaligmakend geloof behooren." Indien gij in mijn woord blijft, zei Jefus, zoo zijt gij waarlijk mijne Discipelen (Joh. 8: 31.) blijvet in mij, en ik in u (ik zal in u blijven!) die in mij blijft die draagt veele vrugt. Zonder mij, kunt gij niets doen (Joh. 35: 4—7.) 't geen gij, fprak Joannes, van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u, zoo zult gij ook in den Zoon en den Vader blijven! En dit is de belofte die hij ons beloofd heeft, het eeuwig leven (ijoan. 2: 24. 25.) Bier verklaarde Pau- lus zijnen Efeziërs: Ik buige mijne knien tot den Vader van onzen Heere J. C, op dat Hij u geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kragt verkerkt te worden naar den inwendigen menfche: op dat. Christus door het geloof in uwe harten woone, ev.  den VII. Zondag. ip en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; op dat gij ten vollen kondet begrijpen met alle de heiligen, welke de breedte en de lengte, en de hoogte en de diepte zij; en bekennen de liefde van Christus die alle verfiand te bovengaat, op dat gij "vervuld wordt tot alle de volheid Gods! (Ef. 3: 14—19. vergel. 1- 16-193. en Col. is 9.) JHier vermaant hij zijne Corinthiërs, waakt, flaat in het geloof: houdt u mannelijk, zijt flerk! (1 Cor. 6: 13.) en zijne Colosfers: gelijk gij dan J. C. den Heere hebt aangenomen, wandelt alzoo in Hem, geworteld en opgebouwd in Hem, en bevestigd in het geloof: gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in hetzelve met dankzegging (Col. 3: 6, 7.) en, indien gij mamblijft in het geloof gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Euangeliums (Col. 1: 23.)— Hier wekt Petrus zijne Christenen op: de lendenen uwes verflands opfchortende en nugteren zijnde, hoopt rolkomelijk op de genade die u toegebragt word in de openbaring van J. C. (1 Petr. I: 13.) Ziet daar de voornaamfte getuigenisfen, die in het Euangelie wegens den aart, de werkzaamheden, da uitwerkzelen, eu den wasdom des geloofs, voorkomen. C. ,, Mairr'i welk eene gefteldheid des harten >' word 1111 ■> volgens dat zelfde Euangelie, in den „ mensch veretscht, zal hij geloven ?" • dit was het derde, dat ons hier.te beantwoorden ftond. 1. Gelijk het geloof eene daad is van het hart &0». 10: 10,) Zoo moet het hart daartoe, ■ a naar  20 Leerrede over naar Jefus gezeg, eener goede aarde gelijk zijn, zal het woord daar in vallen en wortelen (Matth. 13: 23.) Men moet het woord des Koningrijks dat men hoort, in een eerlijk en goed hart bewaren (Luk. 8: 15 ) 2. In 't bijzonder, behoort een mensch, die tot Jefus komen, zijn juk op zig neemen, en bij Hem ruste vinden zal, vermoeid en belast te zijn onder zijne zonden (Matth. 11: 28.) Hij moet den geest hebben van een kindeken, leerzaam, eenvoudig, heilbegeerig, zijn; genegen om God te hooren en te volgen in dat gene, wat hij ons ter zaligheid zal bekend maken: den kinderkens toch alleen word deze bemelfche leere geopenbaard, (Luk. 10: 21.) en zo iemand het Koningrijk niet ontvangt als een kindeken, die zal geenzins in hetzelve komen (18:17.) hij moet genegen zijn Gods wil te doen, om te bekennen dat Jtfus leere uit God is (Joh. 7: 17.) dorstig, en begeerig zijn naar het levenswater, om het te zoeken en te neemen (Openb. 22: 17.) deze geestgefteldheid ten gelove nodig, heeft Jefus in een paar gelijkenisfen zeer treffend getekend in die van den Farizeer en Tollenaar: waar bij de hatfte vol nederig berouw op zijne borst flaande, met de oogen ter aarde, ootmoedig bad, 0 God! zijt mij zondaar genadig! (Luk. 18: 13, 14.) en vooral in die van den verloren zoon: waarin hij een zondaar affcheute die tot God wederkeert. Deze ongelukkige kwam tot zig zeiven, bezefte zijn deerlijken toefhnd, riep uit, ik verga van honger\ maar  den VII. Zondag. 21 maar nam ook het befluit, ik zal opftaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal hem zeggen, vader ik hebbe gezondigd tegen u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden! dat deed hij: en zoo was hij den vader welkom, en werd met vreugde in volle gunst herfteld (Luk. 15.) d. Helderen wij nu alles wat bijgebragt is, nog meer op, door ,, de voorbeelden, die de Bijbel op„ geeft van hen, die geloofd hebben en daar door „ zalig wierden. Wat dezulken gevoelden, dagten , ,, zeiden, deden?" Dat toch zal ons den aart en de werkzaamheden van het opregt zaligmakend geloof nog nader doen kennen. Hoort dan , M. V.! den opregten Nathanael met een vol hart tot Jefus zeggen, toen hij eene proeve van zijne Alwetendheid had ondervonden: Rabbi! gij zijt de Zoon van God! gij zijt de Koning van Israël! Jefus befchouwde dit gezeg als de taal des geloofs (Joh. 1: 50, 51.) De zondares kwam tot Jefus, om hem vergeving van haare fchuld te vragen. Toen zij hem zag, geloofde zij, dat Hij de Mesfias was, en haar die konde en wilde geven. Dat bewoog haar hart: zij toonde hem de opregtfte blijken van eerbied en dankbaarheid en Jefus verklaarde hier op, üto geloof heeft u behouden! ga heen in vrede! (Luk. 7: 36-50O Petrus op Jefus vraag tot de zijnen, wie zegt gij dat ik ben? antwoordde zoo levendig en van heeler harte, gij zijt de Christus! de Zoon des B 3 Ie-  2 2 Leerrede over levendigen Gods! en Jefus noemde hem om dat geloof zalig. (Matth. 16: 15—17.) Toen de Zaligmaker op een andermaal zijnen leerlingen vroeg, bij gelegenheid dat veelen, wien zijne leere te hard viel om te hooren, van Hem waren afgefcheiden, wilt gijlieden ook niet weggaan? fprak dezelfde Petrus zoo welmeenend en bewogen, Heer! tot wien zullen wij gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens! (Joh. 6: 68.) Ziet daar het gevoel des geloofs, dat Jefus voor den eenigen Profeet en den gezalfden Zaligmaker erkende, hoe verre het nog was van alles regt te bevatten. Be blindgeborene door Jefus genezen, en van Hem gevraagd, gelooft gij in den Zoon Gods? gaf, toen Jefus dien in zig zeiven aanwees, met een opregt gemoed ten antwoord, ik geloof, Heer! en hij aanbad hem. (Joan. 9: 35—38.) Martha fprak mede de opregte geloofstaal, toen zij Jefus zei, Heer! ik heb geloofd, dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld komen zoude! (Joh. n: 27.) De Discipelen geloofden opregt in Hem (gelijk hun Meester dat zoo ftraks voor zijnen Vader bragt) toen zij, in den jongden levensnagt van hunnen Heer, tot hem fpraken, nu weten wij dat gij alle dingen weet, en hebt niet nodig dat u iemand iet zegt: hierom geloven wij, dat gij van God zijt uitgegaan (Joan. 16: 30.) Zoo betuigde ook Thomas in een hartelijken gn eerbiedigen uitroep voor Jefus! mijn Heer! en mijn  den VII. Zondag. - 23 mijn God.'" Ja gij zijt het zelf! mijn Heer en Mees„ ter! Gods Zoon! God zelf!" en hij zag en geloofde (Joh. 20: 28.) Op den Pinxterdag daar aan volgende hoorde eene aanzienlijke fchaare het beweeglijk voorlid van den Apostel Petrus, aangaande Jefus Mesfiasfcbap en den pligt der menfchen, door wonderen onderfteund: en wat gebeurde er? Veelen wierden verflagen in het hart (over hun' fchuld en zonden, en bij de verklaarde hoogheid van Hem die' gekruist was geweest) en zij vroegen, bekommerd, aan Petrus en de andere Apostelen, wat zullen wij doen, mannen broeders? En toen de Apostel hen vermaande tot bekeering, geloof, doop, en zig te laten behouden van dit verkeerd geilagt: namen veelen gaarne (van harten) zijn woord aan, wierden gedoopt, tot de gemeente toegedaan, waren (leeds bij een, en vierden het heilig Nagtmaal met eenvoudigheid en verheuginge des harten (Hand. 2: 37—47,) Ziet daar, eigen gevoel en daden van het geloof! In den eerflen Christen tijd lezen wij van het geloof, en deszelfs uitwerkzelen op de menfchen , de volgende bijzonderheden: de menigte van die geloofden was één hart en ééne ziel (Hand. 4: 32.) zij wierden het geloof (het Euangelie) gehoorzaam (6: 7.) zij hielden zig eendragtig aan het gene van den Euangelie dienaar gezegd wierd (8: 6.) de gemeenten hadden vrede en wierden geftigt, en, wandelende in de vreeze des Heeren en de vertroosB 4' tin-  n Leerrede over tingen des H. Geefles, wierden vermenigvuldigd (9'- 3*0 De Heidenen te Antiochië in Pifidië, het woord ontvangende in plaats der wederfprtkende en lasterende Joden, verblijdden zig, en prezen het woord des Heeren, en veelen geloofden (Hand. 33: 48.) Jn 't bijzonder, is de gefchiedenis van den tot het Christen geloof gebrctgten Kamerling, zeer merkwaardig ■ deze man las de H. Schrift, de Voorzeggingen van Jefaia, aangaande den Mesüas. Hij vroeg leerzaam om onderrigt. Toen Filippus hem den zin der Profetiën aanwees en in Jefus vervuld verklaarde , verzogt de Kamerling om gedoopt te worden De Godsman vroeg, gelooft gij van ganifcher harten? Ja! z;i de Kamerheer, bewogen, ik geloof dat J. C. de Zoon Gods is! hij wierd gedoopt, en reisde zijnen weg met al de blijdfchap van eeren Christen (Hand. 8: 28-39.) Lijdia, eene Godsdienftige koopvrouw van Thya- tire, hoorde Paulus buiten Filippi prediken. God opende haar hart, onder het woord: Zij gaf agt op het geene van Paulus gefproken wierd: zij gevoelde 'er de waarheid en het gewigt van, zij eigende het zig toe, zij geloofde het, en zoo wierd zij gedoopt en durfde zig vrijmoedig aan de Apostelen voordellen, als eene die den Heere getrouw was. (Hand. 16: 14, 15.) De (lokbewaarder kwam o,ok tot het Christengeloof: en zijne gefchiedenis is zeer leerzaam. Hij was een Heiden, doch had iets van de piedi- king  den VIT. Zondag. 25 king van Paulus en Silas vernomen, die bij hem gevangen zaten op eens ontftond 'er in den nagt eene groote aardbeving: de deuren der gevangenis fprongen los. Hij wil zig om het leven brengen, in meening dat de gevangenen ontvlugt waren. Paulus en Silas roepen hem toe, dat hij zig geen kwaad zou doen, dat alles wel en veilig was — wat hier zoo vreemd en ontzettend gebeurde: de vrees voor de aardbeving, de eerbied voor deze zoo edelmoedige mannen, het bezef van zijne mishandeling van die, het gevoel van zijne zonden, dat op dit nogenblik zeer levendig wierd; dit alles Hortte hem in een geweldige ontroering. Hij valt, bevende, voor Paulus en Silas neder: hij roept uit, lieve Heeren! wat moet ik doen om behouden te worden? Zij antwoorden, geloof in den Heere J. C. en gij zult behouden worden'. en leggen hem de geloofsleer in het kort uit de llokbewaarder gelooft, woru' gedoopt met zijn huis, bewijst den Apostelen liefde en een verbeterd hart, zet hen aan de tafel, en verheugt zig dat Jiij met al zijn huis aan God gelovig geworden was! (Hand. 16: 26—34.) Te Efeze, geloofden er veelen van hun, over wien eene vreeze gekomen was, bij de verbazende wonderen die daar in naam van Jefus waren gefchied wat deden deze menfchen? zij kwa¬ men , en beleden hunne wandaden, en wierpen hunne toverboeken openlijk in het vuur (Hand: io:.t8,19.) Vooral leert ons Paulus voorbeeld het geloof in zijn aart, voortgang, en hoogfte fterkie, kennen — B 5 Pau-  26 Leerrede over Paulus was overreed van de waarheid van het getuigenis des Euangeliums aangaande J. C.: dit is, zegt hij, een getrouw woord, en aller aanneeminge waardig, dat Christus Jefus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken (i Tim. i: 15.) — Vuurig begeerde hij, door het geloof deel aan Christus en zijne geregtigheid, aan de vrugt van zijn dood en opftanding, te verkrijgen, zonder eenige eigen verdienden in zig zeiven te zoeken. Gewisfelijk ik agt alle dingen fchade te zijn, op dat ik Christus moge gewinnen, en in hem gevonden worden; niet hebbende mijne geregtigheid die uit de wet is, maar die door het geloof in Christus is. Op dat ik hem kenne, en de kragt zijner opflandinge, en de gemeenfchap zijnes lijdens; zijnen dood gelijk- formig wordende (Filipp. 3: 8—10. Het geloof was de bron en bedierdfter van geheel zijn geestelijk leven: hij leefde door het geloof aan den Zoon Gods, die hem lief gehad en zig voor hem had overgegeven (Gal. 2: 20.) Hij verblijdde zig, dat niemand hem bij God befchuldigen of verdoemen kon, niemand hem van de liefde van God en Christns kon fcheiden (Rom. 8: 33—39.) Flij juigchte den dag der opftanding, die dood en graf zou overwinnen, volvrolijk te gemoete (iCor. 15: 55-57.) — Bij het naderen van zijn' marteldood, was hij vast verzekerd, dat zijne ziele bij Christus tot den jongden dag veilig zou bewaard blijven (2 Tim. 1: 12.): en volvrolijk zong hij zijnen zegezang op de eerkroon die hem ten geenen dage wagtte (2 Tim. 4: 7, 8.) Joan-  den VII. Zondag. 27 Joannes eindelijk, toont ook, hoe veel en hoe levendig hij van den hoofdinhoud des. Euangeliums door het geloof gevoelde: Wij hebben gekend en geloofd (is zijne betuiging) de liefde die God tot ons heeft (ijoh. 4: 16.) Ziet daar een menigte voorbeelden, die ons, vereenigd met de Euangeliegetuigenisfen daaromtrent, alle mogelijke opheldering geven, in het gewigtig onderzoek, „wat het zij, n geloven?" C. „En nu zijn wij dan genoegzaam in fhat, ,, om, uit die allen, de waare en Bijbelfche be- ,, fchrijving van het geloof, op te maken." Laat ons hier alles tot eenige voorname bijzonheden brengen dan, daar uit de waare en al- gemeene bepaling des Zaligmakenden geloofs afleiden en daar over vervolgens nog eene nodige en gewigtige aanmerking maken. a. „Wij hebben nu, uit alle deze biigebragte „ verklaringen en voorbeelden, ten opzigte van dat „ geloof, dat den mensch zalig maakt, de volgende „ bijzonderheden ontdekt." 1. Die geloofden, hadden vooraf zig zeiven leer en kennen zij Hemden toe, het geene God hun van hunne diepe ellende en ftrafwaardigheid deed hooren zij wierden bekommerd over hun' ongelukkigen toeftand, en belast met hunne zonden die betreurden en bekenden zij, van hee- ler harte zij gaven alle hoop op, om zig zeiven te redden, of eene eigen geregtigheid bij God te hebben. 2. Zij  28 Leerrede over 2. Zij waren heilbegeerig ernftig bezorgd , om behouden te worden om vergeving van zonden te ontvangen, hunne ziele gered te zien, en van het verderf vrij te gaan. 3. Met aandagt en een leerzaam hart, luisterden zij naar het getuigenis, dat God hen van Jefus Christus hooren deed. Dat ging diep tot hun oor en hart in. Zij voelden, zij erkenden er de waarheid van, en dat die leere uit God was. Zij geloofden op hetzelve vastelijk, „ dat Jefus ware „ van God gezonden, Gods Zoon, de eenige, vol,, komen Mesfias, de Leeraar, de Verzoener, de „ Verbeteraar van zondaren : en dat zijn dood ver,, geving en genade bij God had aangebragt, en Hij ,, nu verhoogd was om de bekeering en het leven te fchenken." 4. Zoo zagen zij Hem, al verder, noodzas kelijk, gepast, en dierbaar voor zig zeiven en toen hij op aarde was, kwamen zij dus in perfoon tot Hem: toen hij ten hemel verhoogd was, riepen zij tot Hem, droegen zig aan Hem op: en namen, in beiden gevallen, tot Hem de toevlugt, om zijn licht, om de kragt van zijn dood en lijden, en al het heil dat in Hem was, deelagtig, en door Hem behouden te worden hun hart zogt, begeerde, geen' anderen Zaligmakér dan Hem ■ alles offerden zij op, wereldfche eer en goederen en betrekkingen, hun' eigen' vooroordeelen en lusten, om in Hem gevonden te worden en aan Hem deel te krijgen. 5. Dan  den VII. Zondag. 23 5. Dan omhelsden zij ook alles, wat God aan zondaren in Hem beloofde en verzekerde, met een opregt en blijmoedig hart, en maakten 'er voor zig zeiven vasten ftaat op zij vertrouwden op Christus, zoo als hij hun van Gode was geworden tot wijsheid. Zij gaven zig geheel aan zijne leere over, om die vast te geloven en beftenriig te volgen , 'er het licht en den troost van te ontvangen, en 'er geheel naar te leven. Zij maakten 'er vasten ftaat op, dat zijn dood en zijne gehoorzaamheid alle hunne zonden hadden verzoend, dat God hun lieve vader was geworden, en dat zij deel hadden in de erve der heiligen. Zij verlieten zig op zijn' vernieuwden , heiligenden geest: dien riepen zij geduurig en vertrouwelijk in, ter reiniging en verbetering van hun hart en leven; en al het goede dat zij in zig zelvcn ontdekten , fchreven zij daar aan dankbaar toe -— van de opjlanding en het eeuwig leven hier namaals hielden zij zig vastelijk verzekerd, en verheugden zig in de hope van die heerlijkheid. 6. Dit alles maakte hen hartelijk dankbaar — aan dien Vader, die hen zoo lief had gehad, dat Hij zijn' eigen Zoon voor hun had overgegeven ten Zaligmaker, en hun alles in Hem gefchonken de liefde tot Christus, die voor hun geftorven en hun eene oorzaak der eeuwige zaligheid was geworden , drong hen, om geheel voor Hem te leven ieder zijner bevelen was hun heilig. Zijn voorbeeld natevolgen, den Vader in hem te verheerlijken, was de begeerte van hun hart en als het 'er op aankwam ,  3° Leerrede over kwam, was geene opoffering voor zijn naam, zijneleer, zijn zaak, zijn perfoon, te groot; ja hun leven zelve agtten zij voor Hem niet te dierbaar. 7. In dit opregt, blijmoedig, dankbaar, geloofsleven, namen zij bij den dag toe de kennis van Christus, en God in hem, wierd bij hen beftendig meer vrrlicht, meer rijk, meer levendig, en teffens meer dierbaar het vertrouwen in hem, meer vast en volkomen* Het gevoel van zijne volheid fterker. De geloofsroem in hem, blijmoediger en grooter dè verkleefdheid aan zijn naam en zaak, vuuriger en ftandvastiger de lust om Hem te behagen en te leven, kragtiger en werkzamer zoo wierden zij telkens» meer vast en gefondeerd en overvloedig in het geloof, en droegen dagelijks meerder, rijper, fierlijker, edeler geloofsvrugten! b. „ Wanneer wij nu alle deze bijzonderheden „ bij een trekken, dan zijn wij in flaat om daar uit „ eene duidelijke befchrijving , eene algemeene en „ bondige bepaling van het Zaligmakend geloof, „ volgens den Bijbel, op te geven." Het Zaligmakend geloof, hebben wij gezien, kent zijne ellende, en verlangt naar verlosfing het hoort en gelooft daaromtrent Gods getuigenis aangaande Jefus Christus het zoekt bij hem toevlugt het neemt hem voor zig zeiven als den van God gefchonken Zaligmaker aan , verlaat zig vast en volkomen op hem het verblijd zig in hem, dankt God voor hem, roemt in hem en word voor altoos de zijne. ln dit alles is het hoofdbedrijf, het  den VII. Zondag. 31 het wezenlijk punt, een opregt, vast, blijmoedig, dankbaar aanneemen van Gods getuigenis aangaande Jefus Christus, voor zig zeiven: zoo dat men bij Hem zijne zaligheid zoekt, die alleen van Hem wagt: maar ook zig daartoe vast op Hem verlaat, Gods genade en liefde in Hem erkent en 'er volkomen fiaat op maakt: en 'er dankbaar en gehoorzaam voor leeft. En ziet daar ,, de waare en Bijbel- „ fche befchrijving van het zaligmakend geloof!" c. ,, Intusfchen moet ik hier over nog eene no- ,, dige en gewigtige aanmerking maken." Uit alle de biigebragte getuigenisfen en voorbeelden, en derzelver famentrekking tot eenige hoofdbijzonderheden, hebben wij gezien, dat 'er in het'zaligmakend geloof verfcheiden trappen zijn. Niet altoos en bij allen bereikte het dezelfde hoogte met die, waarop, bij voorbeeld, de geloofsheld Paulus fteeg bij veelen was het alleen eene levendige erkendtenis van J. C. als den Mesfias, en een volkomen verlaten van zig zeiven op Hem, bepaaldelijk volgens het getuigenis Gods van Hem dat zij op dien tijd kenden. Bij anderen ging dit verder, was de geloofskennis rijker, het geloofsgevoel meer uitgebreid, het geloofsleven kragtiger en vrugtbaarder. Ieders aanleg, en kennis, en gelegenheid, en oefening, en de onderfcheiden' mate van genade die hem gefchonken wierd, bepaalde de volkomenheid des geloofs in hem het zou derhalven zeer verkeerd en onvoorzigtig zijn, deszelfs hoogden trap en mate voHlrekt noodzakelijk ter zalig-  ju Leerrede over ligheid te tekenen. Neen! daar zijn kinderen, mannen, en vaders in het geloof! het geloof is in zijn begin dikwijls eene zeer bepaalde en zwakke, doch opregte, daad des harten: in zijn voortgang kan het zeer uitgebreid worden, en met alle de beloften, de gefchenken, met geheel het getuigenis Gods, op eene zeer levendige, rijke, en verhevene wijze, werken. Wij zagen het in meenig voorbeeld. Maar ieder een word het niet gegeven, tot de hier bereikbare hoogde volkomenheid des geloofs te geraken 't is de pligt van ieder Christen , zoo veel mogelijk, in het geloof op te wasfen en toeteneemen; maar ieder een is toch niet gefchikt en geroepen tot denzelfden wasdom: 'er is verfcheidenheid van geloofsgaven, fchoon het dezelfde Geest is die ze uitdeelt dus is hier bedagtzame voor- zigdgheid nodig, om te bepalen, „tot hoe verre ,, het geloof aan Gods getuigenis in ieder bijzonder' „ mensch behoort te gaan, zal hij zalig wor- „ den?" Dit egter, zagen wij, bij al het verfchil der geloofstrappen is het wezen, het groot vereischte des geloofs, „dat men Gods getuigenis „ omtrent J. C. zoo ver men dat leert kennen, „ voor zig zeiven opregt en van harten aanneemt; „ en in Hem zijnen eenigen en volkomen Zaligma„ ker zoekt, en erkent, en zig zoo op Hem ver- ,, laat." En dat moet men dan bezitten, zal men naar Gods oogmerk en bedemming behouden worden. D. Nu hebben wij, bedriege ik mij niet, een klaar,  den VII. Zondcg. 33 klaar, een bevattelijk denkbeeld van bet Zaligmakend geloof, alleen rustende op het eigen onderwijs van God in zijn woord, dat, ongetwijfeld, de beste leermeester is. „ 'Er is nog overig, dat wij „ onzen Catechismus (vr. en antw. 21.) met deze „ Bijbelfche leere aangaande het egt en zaligmakend „ geloof, vergelijken." Op deeze vraag, »4t is een opregt geloof? verklaart hij, een opregt geloof is niet alleen enz. a. Vooraf moet ik aanmerken, dat hij hier bezig is, met, tegen het weifelend en onzeker geloof dat de Roomfche kerk leert, het geloof des Christens in deszelfs hoogden en fterkften trap, te befchriiven en zoo moet zijn antwoord verklaard worden, of men doet hem geen regt. b. En nu, befchouwen wij dan zijne opgave eenige oogenblikken in dat licht 1) het geloof, zeat hij, is een zeker weten of kennisfe van alles wat ons God in zijn woord geopenbaard heeft: te weten, van de hoofdwaarheden die ter zaligheid nodig zijn, en op J. C. als den Zaligmaker betrekking hebben. Het is intusfehen klaar, dat die kennis het geloof zelve niet uitmaakt, maar dat zij 'er alleen een vereischte toe is: en dat het zeer verkeerd zou zijn, den trap en de mate van die kennis voor ieder mensch in het bijzonder te bepalen; ieders licht en gelegenheid beflisfen hier, hoe ver die kan en moet gaan. Dit ftaat in het gemeen vast, men moet J. C. uit Gods getuigenis hebben leeren kennen als onzen eenigen en volkomen C Za-  34 Leerrede over Zaligmaker, zoo dat onze begeerte word opgewekt om Hem opregt te zoeken en gelovig aan te neemen. 2) Verder houd het geloof dat alles voor waaragtig het ftemt in 't gemeen toe, dat al wat Gods woord ons zegt, waaragtig zij en, naar mate het de leere van J. C. uit den woorde Gods in haare bijzonderheden leert kennen, zoo geeft het daar ook van harten zijne toeftemming aan en wel, niet, als eene waarheid buiten zig; maar, om zoo, door Hem, door zijne verlosfing, als een arm en ellendig zondaar, langs den weg van vrije genade, gered en behouden te worden, als God ons daar in bekend maakt 3) het geloof, inzonderheid, vertrouwt zeker en vast, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid, van God gefchonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdienden van J. C. Ongetwijfeld is de meening van den Catechismus hier bij geene andere dan deze, „ dat het geloof vertrouwt, dat hem de ver„ geving, geregtigheid, en zaligheid in J. C. met de ,, daad zij deelagtig gemaakt, zoo dat hij er het ,, genot van, en de zekerfre verwagting op, heb- „ be." Dat moet, trouwens, zijne meening wel zijn; want dat is juist het hoogst gevoel van het Bijbelsch geloof! zoo fpreekt een Paulus, een Joannes, overal de taal des geloofs! en zou de Catechismus , het geloof in zijn grootfte fterkte willende befchrijven, hier dan iets willen zeggen, dat minder in kragt en betekenis was, dan er de Bijbel aan toekent ?  den VIL Zondag. 35 kent ? Maar dat is ook waarlijk zijne meening. Ik beroepe mij op den verzekerden en vasten geloofstoon, die overal in dit werkje heerscht: óp de zekere en zig de volkomen' zaligheid in Christus vrijmoedig toeëigenende geloofstaal, die hij den Christen omtrent iedere waarheid, iedere belofte, ieder uitzigt des Euangeliums in den mond legt, (zie bij voorbeeld, antw. 26, 28, 32, 34, 36, 52. 53, 54, 5<5, 57» 58' enzO En nu, die geloofstaal is immers niets anders dan eene nadere ontwikkeling van dat vertrouwen, dat hij hier in de hoofdzaak tekent? hier, moet het dan even fterke taal fpreeken. Voegt hier bij, dat andere fchriften van dien tijd, in onze liturgie aangenomen, het vertrouwen des geloofs even zoo verzekerd befchrijven : bij voorbeeld, het Formulier van het H. Nastmaal ondervraagt den Christen ter zijner voorfchikking daartoe, of hij ook deze gewisfe belofte Gods gelooft, dat hem alle zijne zonden, alleen om het lijden en Jlerven van J. C., vergeven zijn; en de volkomen' geregtigheid van Christus hem als zijne eigene toegerekend en toegefchonken zij, zoo volkomen, als of hij zelve in eigen perfoon, voor alle zijne zonden betaald, en alle geregtigheid volbragt had? waaruit men zien kan, hoe men in dien tijd over het geloofsvertrouwen des Christens dagt volgens onzen Catechismus dan ook, maakt hij die gelooft, 'er voor zig zeiven vasten ftaat op, „ dat „ hij een deelgenoot is van de geregtigheid, die „ daar is in Christus; dat hem alle zijne zonden C a „ zijn 1  36 Leerrede over ,, zijn vergeven, en dat hij gewisfelijk zalig is geworden, en het verder tot in eeuwigheid worden „ zal en dit alles om Christus wil, om zijne „ verdienden, en uit zijne genade , zonder eenige „ zijne eigene waardigheid en geregtigheid." Intusfchen komt hier te pas, wat wij reeds bij de Bijbelfche befchrijving van het geloof aanmerkten: het is er wel verre van daan, dat het geloof bij den Christen altoos zoo vast en flerk zij: trap en mate zijn hier zeer onderfcheiden, ja zelfs in den eigen Christen bereikt het geloof altoos die hoogte niet. — Het wezen van de zaak is, ,, dat hij, naar Gods getuigenis, op Jefus Christus voor zig zeiven, ,, als zijn verlosfer, zijn eenig en volkomen betrou„ wen ftelt." 4) Eindelijk, zegt het Catechetisch onderwijs van dat geloof, dat God het in 's menfchen ha\te werkt, door zijnen geest, door middel van het Euangelium: waarheden, die bij den XXV. Zondag nader uit de H. S. moeten bewezen worden. Geheel dit beloop der geloofsbefchrijving in den Catechismus is intusfchen fchriftuurlijk, en, welbegrepen en bepaald, is er niets van aanbelang tegen in te brengen 't is waar, men is den vasten geloofstoon van den Catechismus in deze dagen kwijt: maar daarom moet men dat in zoo veelen opzigte voortreffelijk boekje niet befchuldigen, noch het naar de zwakkere geloofsbegrippen van dezen tijd, tegen deszelfs oogmerk, verdraaien: veel meer moest het zwakke gefterkt, en het geloof zoo aange- pre-  den VII. Zondag. 37 prezen en beoefend worden, als in die betere tijden gefchiedde, als de Bijbel zelve doet, en 'er de voorbeelden van opgeeft! 111. Nu willen wij nog iets zeggen van „ de hand„ leiding, die de Catechismus ter hulpe neemt, om „ naar die de voornaamfte voorwerpen des geloofs, ,, de grooie leerftukken van het Euangelie, met orde „ te befchouwen." Wij zien, hoe hij ze te pas brengt (vs. 22 en 23.) — Hij verklaart (vs. 22».) dat het zaligmakend geloof moet verkeeren omtrent de voorname Euangeliewaarheden, die het leert kennen : en dat het die als beloften aanmerkt en zig toeeigent en om zig die ordenlijk te erinne- ren, houdt hij de 12 Artykelen, de geloofsleer e der Apostelen genoemd, voor een gefchikt middel (antw. 22b.) en gaat die zoo opgeven, en ten grondllag zijner geloofsbefpiegelingen leggen (antw. 23.) maken wij over deze oude handleiding tot de kennisfe van den Christelijken Godsdienst eenige korte aanmerkingen. A. De Apostelen hebben deze Artykelen niet op- gefteld de verzameling derzelven is ook niet op één en deazelfden tijd gefchied. Wij vin¬ den hier fommige Artykelen van het regtzinnig geloof, van tijd tot tijd, door geagte mannen in de kerke, vastgefleld en bijeengevoegd, bij gelegenheid van inbrekende ketterijen; om het waar geloof daar aan te onderfcheiden. In de derde eeuwe kreeg deze verzameling die gedaante en volledigheid: en wierden deze Artykelen in de Christen gemeenC 3 tens  3 8 Leerrede over •tens door de leerlingen in het geheugen gebragt, en voor de vergaderingen opgezegd. B. De naam, die men aan deze verzameling gaf, van geloofsleuze der Apostelen, is alleen daar in gegrond , om dat men daar aan vastftelde, de waare leere der Apostelen te kunnen onderkennen; gelijk de waarheden zeiven, hier bijeengevoegd, uit hunne fchriften ontleend zijn ik behoeve u niet te zeggen dat zij in zig zeiven geen gezag hebben om ten regelmaat des geloofs te (trekken, maar alleen zoo verre zij uit de H. S. zijn genomen, en daar op rusten. C. Of eindelijk deze Artijkelen eene volledige fchets der geloofswaarheden bevatten of zij heden de gefchiktfte handleiding zijn tot derzelver grondige befchouwing: daar over fpreken wij thans niet. Genoeg! de Catechetifche opbellers hebben met veele wijsheid deze oude en bekende handleiding, in hunnen tijd, overgenomen; om daar uit de overeenkomst der Hervormde leere met de fchriften der Apostelen te klaarder aan te wijzen, en het onderzoek en de behandeling der geloofswaarheden voor de leden van hun kerkgenootfchap gemakkelijker te maken en wij kunnen dit zelfde fpoor, met de nodige verbeteringen , welvoegelijk volgen. En nu, genoeg van dit Huk der Christelijke oudheid! II.  den VII. Zondag. 39 I I. De groote zaak die wij met den anderen befchouwd hebben, 's menfchen voorname pligt ter zaligheid, moet nu nog eenige oogenblikken onze aandagt en ons hart bezig houden. Wij hooren hier een ontzettend getuigenis der H. Schrift; ,, niet alle „ menfchen die onder het Euangelie leven, worden „ zalig! daar zijn twee wegen, waar op de men„ fchen wandelen: de weg ten hemel, en de weg „ ten verderve." Ook wij, M. V.! zijn vast op een van beiden: daar is geen derde. En dus, als wij fterven, zijn wij, of altoos gelukkig; of wij gaan voor eeuwig, zonder hope, verloren! Eu dit hangt daar van af, of wij in J. C. geloven, dan of wij Hem die van de hemelen tot ons fpreekt, verwerpen! Wat is het dan nodig, dat wij ons daar over, bij eene gepaste gelegenheid als deze is, op eene ernftige wijze onderhouden! Laat ik u en mij zeiven hier ter waarfchu- wing, de meest gewoone dwalingen en verkeerdheden erinneren, die 'er ten opzigte van het zaligmakend geloof in de Christenheid heerfchen en dan, ter beftiering, eenige gepaste hulpmiddelen aanprijzen, om het zoo te leeren oefenen, als God het van ons vordert! I. Wat wij heden, volgens de zuivere leer der H. Schrift, van de noodzakelijkheid en den aart des waaren geloofs hebben opgemerkt. A. Veroordeelt, in de eerflie plaats, de gewaande C 4 wijs-  jfd Leerrede over wijsgeeren dezer eeuwe ten fterkften, in hunne denken handelwijze. i) Gij weet, het is de ongelukkige finaak van dezen tijd geworden, dat ieder die een wijsgeer wil heeten, het geloof bijna geheel uit den Godsdienst wegbant: alles word, in de meest' toegejuigchte fchriften, tot eene bloote zedenkunde gebragt: „ God" (zoomoet deze valfche wijsheid de beflisfende uitfpraak) „ God zal niet „ oordeelen naar dat, wat de mensch gelooft, maar „ naar dat,. wat hij gedaan heeft!" terwijl integendeel zijn onfeilbaar woord het geloof duidelijk den grooten pligt des menfchen verklaart, zonder welken hij niet zalig word: en verder, alle pligten der godzaligheid en menfchenliefde, en alle de kragt daartoe, uit het egt geloof in J. C. afleid. Wat is dat derhalven anders, dan God zeiven tegenfpreeken, den grondflag van liet waar Christendom , en der zaligheid des menfchen , omverrukken, en de deugd af breeken, die men voorgeeft-op te bouwen? a) Maar even zeer misgrijpt die eigen gewaande wijfbegeerte zig ook, door het verdonkeren en vervallenen van de gewigtigfle waarheden van den Christelijken Godsdienst, de voorwerpen van het egt en zaligmakend geloof hoe openlijk en onbefchaamd gefchied dit, in deze zoo genaamd verlichte eeuwe! en egter, welk een fnood misdrijf is dat! immers, bij ieder getuigenis van God in het Euangelie, bij ieder geloof-ftuk, dat men weet weg te redeneeren, en door eene vallche uitlegkunde zielloos te maken , beneemt men zig zelf en  den VIL Zondag. 41 en zijne medemenfchen een middel om behouden te worden, en maakt men God zeiven tot een leugenaar! Ik wil hopen, M. V.! dat 'er onder u geenen zijn, die zig hier aan fchuldig maken : maar ook, dat zig niemand uwer door die ingebeelde wijzen en hunne winderige magtfpreuken zal laten verleiden, om hier het regte fpoor te verlaten, en zig tot dien pligt, waar van zijn eeuwig behoud zoo volftrekt afhangt, onbekwaam te maken: want anders, hij zou het zig eenmaal zoo deerlijk beklagen, als hij kwam fchade te lijden aan zijne ziele, dat hij den leugenagtigen mensch meer dan den waaragtigen God geloofd had ! B. Maar wij willen hier niet dieper intreden. Overdenken wij liever, ter onzer verbetering, de dwalingen en verzuimenisfen, die er in het (luk des zaligmakenden geloofs bij ons plaats hebben. a. Hoe veele menfchen denken niet om het geloof, zijn niet van deszelfs noodzakelijkheid overreed, komen er niet toe! Zij hooren de veele en emftige roepftemmen ten gelove aan, met een koud en ongevoelig hart; en de kragtigfte genademiddelen laten hen even onverfchillig omtrent den verlosfer van God gegeven, en het heil dat in Hem is! trouwens, zij zijn niet bekend met hun' diep ellendigen toeftand, en zij zien voor zig zeiven niets begeerlijks in dat, wat het Euangelie van J. C. getuigt of, zij zijn zoo zeer gehegt aan het leven in de wereld en het involgen van hunne lusten, dat zij van het geloof ten uiterften afkeerig C 5 zijn:  42 Leerrede over zijn: wel wetende, dat men Jefus niet ten halven mag aanneemen, en dat, die in Christus is, als een nieuw fchepzel wandelen, en de wereld verlaten en zijn vleesch kruifigen moet ongelukkige men¬ fchen ! hoe zult gij dit alles eens betreuren, als uwe oogen te laat open gaan: en gij u zei ven het verfcheurend verwijt zult moeten doen, dat gij uit moedwillige blindheid of veragtelijke wereldliefde, u rdet hebt willen laten behouden door zulk een heerlijk middel, als God voor u verkoren had, als Hij u meenigmaal en op het ernftigst gebeden heefc dat gij zoud in het werk Hellen om uwe ziele te redden! b. Hoe veelen zijn 'er, die het geloof meenen te bezitten, om dat zij de waarheden van het Euangelie met hun oordeel toeftemmen, zuiver over de geloofsleere denken, en daar van eene regtzinnige belijdenis hebben afgelegd maar, M. V.! het geloof is immers vooral een daad van het hart: het moet ons tot een vast en levendig vertrouwen op Christus voor ons zeiven, brengen, het moet liefde en dankbaarheid in ons werken: anders is het een geloof — dat ook de duivelen hebben, en waarmede wij eeuwig zullen verloren gaan! c. Sommigen durven niet geloven, om dat zij zig daartoe te onwaardig, te groote zondaren, rekenen maar fpruit dit niet voort, uit een verkeerd zoeken van eigen geregtigheid, ten grond van uw vertrouwen? en is dit dan niet eene ver- loogchening van het getuigenis van God, dat den verlosfer aan fnoode, onwaardige zondaren, en de za-  den VIL Zondag. 43 zaligheid in hem om niet, uit loutere genade, /chenkt; en dezulken tot het geloof in Christus roept, die geene de minfte verdienden in zig zeiven hebben, en midden in den dood liggen? waarom wilt gij' niet zoo komen als gij' zij't, en geroepen word: en wilt iets in u zeiven zoeken, dat gij in eeuwigheid niet vinden zult? waarom vertrouwt gij God niet eenvoudig op zijn woord, en neemt ootmoedig zijne genade aan ? 0! als gij dit deed, gij zoud zoo wel doen, en nooit befchaamd worden! d. Nog is er, die tot het geloof niet durven komen, om dat zij niet weten , of zij wel de uitverkorenen zijn , die zij meenen dat alleen vrijheid hebben om dat te doen. Eigenlijk dellen zij het geloof in de bewustheid van hunne eeuwige verkiezing, als den eenigen grond om zig de beloften des Euangeliums toe te eigenen: en zoo lange zij dien niet hebben, durven zij het brood der kinderen, zoo zij zeggen, niet neemen maar, M. V. \ dit alles is immers geheel verkeerd gehandeld? Het geloof dat zalig maakt, verkeert niet omtrent het ondoorgrondelijk raadsbelluit van God, maar omtrent zijn geopenbaard getuigenis aangaande J. C. Het neemt, niet zijne eigene verkiezing van eeuwigheid: maar Christus den van God gegeven verlosfer, aan trouwens, om in Hem zijne zaligheid te omhelzen word de mensch geroepen; niet, om zig met de verborgen dingen Gods te bemoeien. En nergens worden in het Euangelie de uitverkorenen, als zoodanig, maar overal worden de zondaren, zoo als  44 Leerrede over als gij zijt, geroepen om op Christus te vertrouwen: en wie dat doet, is zalig waarom volgt gij dien veiligen en door God zelf gebaanden weg niet ? waarom haalt zij u zeiven, tegen Gods oogmerk, veele angftige bekommeringen, en vrugteloze en pijnigende onderzoekingen op den hals, die u nooit tot Jefus zullen brengen? Het befluit der verkiezing is alleen een voorwerp van dankbaar nadenken voor den gelovigen en bekeerden Christen: maar de zondaar heeft 'er, in de bewerking zijner zaligheid , niets mede te doen! e. Nog is er een zeer verderfelijk wangevoelen in ons midden betrekkelijk het geloof. Men fielt, het geloof is een daad die maar eenmaal gefchied. Zoo draa die volbragt is, is alles wel, en ftaat onze zaligheid vast. ■ Wel nu, fommigen geheugt dan zoo een tijd, dat zij, naar hunne gedagten, geloofden; dat zij zig zekere hun voorkomende beloften toeeigenden, daar mede zeer levendig werkzaam waren, zig daar in verheugden , vastftelden dat zij zalig waren geworden, en deel aan Christus hadden die werkzaamheden zijn dan verder de grond van hun vertrouwen: zij fpreeken er zeer gaarne van, zij erinneren zig zeiven, zij verhalen anderen, die geduurig: maar daar blijft het dan ook meest bij. Het geloof word niet geduurig herhaald: het maakt niet de dagelijkfche oefening uit. Verder ontbreken de vrugten en het leven des geloofs. De wandel word niet zelden verwaarloosd, en draagt geene blijken van het waar Christendom  den VII. Zoudag. 45 dom ach! M. V.! misfchien zijn 'er veelen onder dezulken die zig deerlijk bedriegen, wier geloof nimmer het egt geloof was! want anders zou het immers hart en leven reinigen? Zij hebben mogelijk zekere aandoeningen en inbeeldingen daar voor gehouden , en bouwen nu op dien zandgrond voort ?— althans dit is zeker, het geloof is het dagelijks werk van eenen Christen: 't is hem zoo natuurlijk, als het ademen. Hij herhaalt het omtrent iedere belofte Gods , omtrent alles wat hij in Christus voor zig nodig, gepast, en dierbaar ontdekt, wat God hem van zijnen Zoon en het leven in hem getuigt. En dit maakt hem dan zoo dankbaar, zoo gehoorzaam, zoo waakzaam op zijn hart en wandel, zoo vuurig van geest om den Heere te dienen! 0! be¬ proeft u daar aan, en rust toch niet, voor dat gij weet, wat het is op den eeuwigen rotsfteen zelf te bouwen, en uit den gelove te leven! f. Nog anderen verwarren het zaligmakend geloof met de bewustheid van hun' genadeftaat, en waar Christendom. Wanneer zij dan goede aandoeningen en pligtsbetragting bij zig ontdekken, dan durven zij zig met vrijmoedigheid de beloften van God in Christus toeëigenen, en zig zeiven voor egte en gelukkige Christenen houden: maar ontbreken die, dan trekken zij alles weder in twijfel, en geven den moed op hoe verkeerd! in zig zei- ven den vasten grond des geloofs te zoeken, daar die buiten zig moet gezogt, en alleen kan gevonden worden in dat, wat altoos hetzelfde blijft: Christus  46 Leerrede over tus den verlosfer, en zijne eeuwige geregtigheid, en het woord van God, dat nooit misfen kan. O! M. V.! wat zoud gij u kommer en zielskwelling uitwinnen, en wat zoud gij meer gerust en gemoedigd leven, en niet zoo zeer als de baaren der zee herwaard en derwaard geflingerd worden, als gij hier Gods weg, en niet uw eigen doolpad, wildet volgen! g. Eindelijk, veelen kennen niets , dan een zwak, een twijfelagtig geloof. Zij fpreeken, op zijn best, van een waagen, een hopen, een wenfchen, zij mogen toch in Christus gevonden en door Hem behouden worden! maar geheel en vast, durven zij zig niet op Hem verlaten; niet zeker vertrouwen, dat zij in Hem volkomen zalig zijn; niet gerust zig de volheid toeëigenen, die 's Vaders welbehagen was dat in Hem voor zondaren zoude woonen; niet volkomen voor zig zeiven op de beloften van God in Christus ftaat maken o! welk eene ongelukkige afwijking van het vast en toeëigenend geloof, waartoe het Euangelie roept, waar in de Apostelen, de eerfte Christenen uitmuntten, dat de Catechismus zoo fchoon befchrijft; dat geloof, dat in iedere waarheid eene belofte Gods aan ons ziet gedaan, dat den troost van iedere waarheid voor zig zeiven aanneemt, dat door iedere waarheid zijn geestlijk leven opbouwt, en lloiTe en ijver ontvangt tot eene vuurige en alles overwinnende dankbaarheid ! O! gij zoud immers veel beter en gelukkiger zijn, en uwen God meer verheerlijken, als , uw  den VII. Zondag. 47 uw geloof fterker was, als gij daar in tot de volmaaktheid zogt voort te varen, en de hoogte van alle die geloofshelden te bereiken, waar van gij in het Euangelie leest! ftaat daar toch naar: en weest overtuigd, dat zwakheid en onvastheid in het geloof nooit eene deugd kan zijn, nooit aan God kan behagen, nooit uwen inwendigen mensch kan doen toeneemen: en dat, waar geen goede en leventrekkende wortel is, de plant en de vrugt niet anders dan kwijnende kunnen wezen! M. W. H.! wij hebben ons zoo de voornaamfte dwalingen en verkeerdheden, die in het ftuk des geloofs onder ons plaats hebben, kortelijk erinnerd — wij zien, allen firijden zij tegen Gods getuigenis, tegen zijn verordenden heilweg, tegen het eenvoudig , vertrouwelijk geloof in Christus, zoo als het van den mensch gevorderd word, en zij houden ons af van den troost, de blijdfchap , de dankbare en ijverige godvrugt, en de zaligheid die 'er in Christus is mogten wij ze dan van heden af laten varen : en die goede, veilige, fchikkingen en bevelen van God volgen, die ons het Euangelie zoo klaar aanwijst, en waar mede wij nooit bedrogen konden uitkomen! H. En daartoe wil ik u en mij zeiven nu nog, ten flotte, eenige gepaste hulpmiddelen aan de hand geven. A. Het eerde en voornaamfte middel om tot het waar zaligmakend geloof te komen, is het gebed het ernftig, aanhoudend gebed tot den hemelfchen Va-  4 Die hij te voren verordineerd heeft, deze heeft hij ook geregtvaardigd (zegt Paulus Rom. 8: 30.)  60 Leerrede ever regtvaardigt ■ van htm, die geregtvaardigd worden ■ van dien, om wiens wille hun die regtvaardiging te beurt valt van dat, wat de mensch van zijne zijde doen moet, om die regtvaardiging deelagtig te worden van de gevolgen der regtvaardiging voor den zondaar. a. Zien wij eerst, „ wie het is, die deze regt- „ vaardigverklaring doet en bevestigt." De Bijbel noemt hier God. God is het, die regtvaardig maakt (Rom. 8: 33.) God in Christus heeft ulieden vergeven: zegt Paulus tot zijne Efeziers (4: 320 Reeds van ouds, liet Hij zig befchrij- ven als een goed en gaarnvergevend God: (Pfalm 86: 5.) en benoemde zig zeiven, als een God die de ongeregtigheid en overtredinge en zonde vergeeft (Exod. 34: 7.) En dit doet Hij, in hoedanigheid van Opperregter der menfchen, wien het toekomt over hen te vonnisfen en hun lot te bepalen. Daar is toch maar een eenig Wetgever die behouden en verderven kan (Jak. 4: 12.) Het is dan een Godewaardig bedrijf, en Hij is 'er volkomen toe bevoegd. Intusfchen heeft ook de Zoon des menfchen de magt (en het regt) om op aarde de zonden te vergeven (Luk. 5: 24.) (Hand. 5: 31.) te weten , de vader heeft hem daartoe gemagtigd, om dat, uit zijn naam, te doen: en meermalen heeft hij zig van dat regt bediend (aldaar en Luk.7.) b. Maar, ,, wie zijn het nu, volgens de leere „ van het eeuwig Euangelie, wien dit gunftig von„ nis en deszelfs zoo gelukkige uitvoering te beurte „ valt?  den XXIII. Zondag. 61 ,, valt? hoedanigen zijn zij in zig zeiven? zijn het „ onfchuldige menfchen, rein van harte, en vrij „ van zonden?" Neen, M. H. ! de Bijbel zegt, dat God den goddelozen regtvaardigt (Rom. 4: 5.) aan dezulken, die midden in hunne on- gereatigheden lagen, die de wet van Mozes niet kon ontzondigen, wierd de regtvaardiging gepredikt (Hand. 2 en 3 en 13. enz.) en ziet in de Corinthiërs een aanmerkenswaardig voorbeeld, welke groote zondaren die weldaad genieten! (1 Cor. 6: 10, 11.) hoereerders, afgodendienaars, overfpelers, ontugtigen, die bij mannen liggen, dieven, gierigaards, dronkaards , lasteraars, roovers — dit waart gij fommigen; maar gij zijt afgewasfchen, gij zijt geheiligd, gij zijt geregtvaardigd,in den naam van den Heere Jefus! — het vrij verklarend, vergevend Euangelie luid aan zondaren, die, van hunne jeugd aan, God beledigden , zijne wet fchonden , zijn gezag met den voet traden: aan geheel bedorvenen! het luid aan den grootften, den onwaardigften der zondaren! en, volgens dat Euangelie, ontvangen dezulken vergiffenis en begenadiging! aanbidt hier met mij, M. V.! eene ontfermende gunst en liefde, die geen fterveling kan bevatten, waar in de Engelen zeiven begeerig zijn in te zien! ach! dat gij en ik er de gelukkige voorwerpen van mogen zijn!! C. Maar, ,, om wiens wille dan, worden dezul- „ ken geregtvaardigd: wie is het, en wat heeft „ deze gedaan, waar aan zij die onverdiende wel„ daad verfchuldigd zijn?" 1. „ De  C2 Leerrede over i. „ De fchrift verklaart hier, in het alge„ meen Jefus Christus den Middelaar, voor de „ eenige oorzaak, den verwerver, van deze regt„ vaardiging, voor den fchuldigen en fnooden zon„ daar." Wij worden (zegt zij) geregtvaar¬ digd .... door de verlosfinge die in Christus Jefus is (Rom. 3: 24.) Christus is ons geworden van Gode regtvaardigheid (1 Cor. 1: 30.) dezen geven getuigenis alle de Profeten., dat een iegelijk die in hem gelooft, vergevinge der zonden ontvangen zal door zijnen naam (door Hem) (Hand. 10: 43-) de genade heerscht door regtvaar digheid (regtvaardiging) tot het eeuwig leven, door J. C. onzen Heere (Rom. 5: 21.) ■2. „ In het bijzonder, fchrijft zij deze regt,, vaardiging des zondaars toe, aan zijn lijden en „ zijnen dood, door hem van Gods wege, in hun- ., ne plaats, tot dat einde ondergaan" mijn knegt, zoo wierd 'er van Hem reeds in het Oud Verbond voorfpeld, de regtvaardige, zal veelen regtvaardig maken, want hij zal hunne ongeregtig- heden dragen (Jez. 53: n.) Zelve fprak Hij, toen zijne lijdingen zouden beginnen, over den maaltijd des Nieuwen Verbonds , zijnen leerlingen den beker toereikende, daar over aldus: dit is het bloed des N. T., dat voor veelen vergoten word (ftaat te worden) ter vergevinge der zonden (Matth. 16: 28.) — wij hebben in hem, (zegt het Euangelie) de verlosfmg door zijn bloed: namenhjk, de vergeving der misdaden (Eph. 1: 7.) wij zijn door zijn bloed ge- regt-  den XXIII. Zondag. 63 regtvaardigd ... vijanden zijnde, zijn wij met God verzoend, door den dood zijnes Zoons (Rom. 5: 9,10.)— En hier verklaart het verder, dat Christus daar toe, in plaats der>, zondaren, geftorven is: en wel, door het beitel van God. Christus is voor de goddelozen gejlorven: is voor ons geftorven, toen wij nog zondaars waren, zegt Paulus (Rom. 5: 6, 8.) Daar betekent voor ontegenzeggelijk in onze plaats: gelijk het 7 vs. bewijst. En nu, hier in is de liefde, dat God ons heeft liefgehad, en zijnen Zoon gezonden heeft ter verzoening onzer zonden (1 Joh. 4: 10.) dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt (in onze plaats als den fchuldigften zondaar behandeld) op dat wij zouden worden regtvaar digheid Gods in hem (2 Cor. 5: at.) — Nameniijk, God heeft hem daar bij voor gefield ter betooning van zijne regtvaardigheid, op dat Hij regtvaardig zij (dat bleek te zijn): Hij heeft, in hem, voor hemel en aarde, het openlijkst en ontzaglijkst bewijs zijner regtvaardigheid gegeven, dat Hij de zonde niet kan en wil ongeftraft, de bedreigingen der wet over den misdadigen overtreder niet onvervuld, laten: en zoo heeft Hij, in den dood des Middelaars, zijn eigen gezag en wet gehandhaafd , de eifchen zijner ftrafvorderende geregtigheid genoeg gedaan, en ieder een van de ondeugd afgefchrikt. En nu, zijn regt zoo verheerlijkt en voldaan zijnde, kon Hij, op eene Hem betamende wijze , regtvaardigen den genen die uit het geloof in J. C. is (Pvom. 3: 25, 26.) en om zijnentwille, den  64 Leerrede over den fchuldigen zondaar vrijfpreeken en genade be- wijzen. ,, Hier toe betrekkelijk, kent de H. S. des zon,, daars regtvaardiging ook toe aan de gehoorzaam- „ heid van den Middelaar J. C." i.) In het gemeen verftaat zij, namenlijk, door zijne gehoorzaamheid, ,, zijne volkomen' onderwerping aan, en ,, getrouwe uitvoering van den wil des Vaders, om, ,, inzonderheid door zijn lijden en dood, de be- „ houdenis van zondaren te wege te brengen." ■Zoo zegt Paulus (Filipp. 2: 8.) Hij is gehoorzaam geweest tot den dood, ja tot den kruisdood toe. En dan getuigt hij van die gehoorzaamheid en onderwerping des Middelaars aan het werk der verlosfing, gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch (van Adam, die aan zijn ontvangen gebod niet beantwoord heeft) veelen tot zondaars zijn gefield geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen (van Christus, die aan dat werk dat Hem de Vader opleide, volkomen heeft voldaan) veelen tot regtvaardigen gefield worden (Rom. 5: 19. dit is, dunkt mij, duidelijk de waare zin van deze plaats) en ziet daar, het egt en Bijbelsch denkbeeld van de gehoorzaamheid des Middelaars ter dood toe, als de verwervende oorzaak van 's zondaars regtvaardiging (*) 2.) „ tot deze ge- „ hoor- (*) Misfchien zal het voor fommigen niet ondienflig zijn hier zin te nierken , dat onze oude formulieren dit ftuk op dezelfde wijze begrijpen. Ik leze in het kort be-  den XXIlï. Zoridag. 65 „ hoorzaamheid des verlosfers kan men dan ook, in „ het bijzonder, betrekken: zijne blanke onj'chuld, „ zijne zuivere heiligheid en voorbeeldige deugd, „ die hij in alle gevallen, geheel zijn leven dóór, „ tot het laatst oogenblik toe, betoond heeft: en „ die ook zeer wel aanmerken, als eene oorzaak ,, van de regtvaardiging des zondaars; voor zoo „ verre die, namenlijk, aan zijn lijden en dood en ,, zijne gehoorzaamheid daar in aan den Vader, „ de hoogfte kragt en verdienften heeft bijgezet." — Immers, zoodanig een Hoogenpriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbefmet, afgefcheiden van de zondaren (Hebr. 7: 26.) Maar daar en boven, deze uitftekende heiligheid van den Middelaar, waar door hij, die als mensch befchouwd de grootfte en voortrefielijkfte der menfchen was, zig zoo openlijk en zoo volkomen, ten voorbeelde en ter aanmoediging van ieder een, aan de wet van God onderwierp, en het gezag des opperden Regters, en Wetgevers door menfchen gefchonden zoo uitnemend handhaafde ; deze maakte Hem voor zig zeiven geregtigd tot de hoogfte eer en belooningen, die God immer op de begrip der Christelijke Religie, agter den Catechismus en de 37 Geloofs Artijkelen geplaatst, vrage en antw. 32. „ Wat heeft Christus gedaan om ons zalig te maken? —„ Hij heeft voor ons geleden, is gekruist en geflorven, „ is begraven en nedergedaald ter helle... en is alzoa „ zijnen Vader gehoorzaam geworden''' vergelijke Mer bij, het 79 antw. van den Catechismus, op het einde. E  Leerrede over de .gehoorzaamheid des menfchen had beloofd en dus, zij zette zijn lijden en zijnen dood, het lijden en den dood van Hem, den zoo onfchuldigen en heiligen Jefus, die zig egter daar aan zoo gewillig onderwierp, en den vader ten kruisdood toe gehoorzaam was, de hoogfte kragt en waarde bij, en maakte die ook in hun zeiven verdienjlelijk ter volkomen' zaliging van zondige menfchen. In dat licht, befchouwt het Euangelie de zuivere deugd en onfchuld des Middelaars als eene kragtige medeoorzaak van 's menfchen regtvaardiging: gij zijt, zegt het, verlost van uwe ijdele wandelinge, door het dierbaar bloed van Christus, dat onflraffelijk en onbevlekt lam (ïPetr. i: 19.) Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij regtvaardig voor de onregtvaardigen; op dat Hij ons tot God zoude brengen (3: 18.) hoe veel te meer zal het bloed van Christus, die ... zig zeiven Gode onflraffelijk heeft opgeofferd, uwe confcientie reinigen van doode werken, om den levendigen God te dienen (Hebr. 9: 14.) Gaan wij dus de leere der H. S. op dit ff.uk, aandagtig en onbevooroordeeld, na, dan komt dezelve hier op uit: „ dat het lijden en de dood van den „ zoo volkomen onfchuldigen en zoo verdienftelij„ ken Middelaar, in plaats van fchuldige en ftrafwaardige zondaren, en zijne daar bij betoonde „ gehoorzaamheid aan den Vader, de eenige oor„ zaak is van hunne volkomen' regtvaardiging, en ,, van alle derzelver heerlijke en zalige gevolgen voor „ hun, tot in de verffe eeuwigheid" dien, die  den XXIII. Zondag. 67 die geen' zonde gekend heeft, dien heeft God zonde voor ons gemaakt, op dat wij, zouden worden regtvaardigheid Gods (geheel, volkomen geregtvaardigd) in Hem: zegt Paulus (2 Cor. 5: 21 ) en, Hebr. 10: 14. verklaart hij: met eene offerhande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt (tot de hoogstmogelijke gelukzaligheid en volmaking gebragt) de genen die geheiligd (die ontzondigd, gezaligd moesten) worden. En hier vinden wij nu best, in, deze genoegzame en duidelijke getuigenisfen der H. S. te berusten (*). 3. Wanneer wij het Euangelie nog verder raadplegen, dan zien wij ook: „ dat het de regt„ vaardiging des zondaars nog bijzonder toekent „ aan de leere, de opwekking, en de voorbede van den (*) Misfchien is het hier wederom voor fommigen niet geheel overtollig, aan te merken, dat onze Catechismus over dit ftuk blijkbaar eenflemmig fpreekt. Hij zegt (Zond. 15. antw. 37.) „ dat Christus, met zijn lijden .... „ ons Gods genade, geregtigheid, en dat eeuwig leven, „ verworven heeft " en verder (Zond. 25. antw. 66 ) dat de belofte van het Euangelie, door de Sacramenten opgehelderd, deze is, „ dat God ons, van wege des ,, eenigen flagtoffers van Christus aan het kruis volbragt, „ vergeving der zonden en dat eeuwig leven uit genade „ fchenkt" vooral verklaart hij hier zoo duidelijk en beflisfend (antw. 67.) » dat onze volkomene zaligheid in „ de eenige offer hande van Christus ftaat, (daar in is „ gegrond) die voor ons aan het kruis gefchied is" E 2  6B Leerrede over den Middelaar, die nu gezeten is ter regtehand van God." i.) „ aan zijne leere" door zijne kennisje (dat is, zijne leere en de regte ken.nisfe daar van) zal mijn knegt de regivaardige veelen regtvaardig maken (Jef. 53: n.) Trouwens, dat Euangelie verwekt het geloof, om dat het hem predikt, die onze ongeregtigheden gedragen heeft (ibid.): en de geloofskennis leid ter regtvaardiging — 2.) verder, „ aan zijne opfhnöing" hij is opgewekt, om onze regtvaardigmaking (Rom. 4: 25.) anders, zo Christus niet was opgewekt, zoo waren wij nog in onze zonden (1 Cor. 15: 17.) De opftanding namenlijk leid, als een bewijs voor de waarheid van Jefus voldoening, den zondaar ten gelove, en zoo ter regtvaardiging. Ook geeft die gelegenheid , dat de verrezene Christus het heil daar door bewerkt, met de daad aan hem fchenkt. 3.) Eindelijk fchrijft het Euangelie ze toe ,, aan de voor„ bede van Hem, die nu ter regtehand van God ge- „ zeten is." God is het, die regtvaar dig maakt, wie is het die verdoemt ? Christus is het, die ... ook ter regtehand Gods zit, die ook voor ons bid! (Rom. 8: 33) 3'lO Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorfpraak bij den Vader, J. C. den regtvaardigen: en Hij is eene verzoeninge voor onze zonden enz. (1 Joh. 2: 1, 2.) Dit raakt wel de dagelijkfche ftruikelingen der Christenen; maar die worden toch vergeven,langs denzelfden weg, waarop zij als zondaren geregtvaardigd zijn. 4.) „ In geheel deze regtvaardiging des zon- ,, daars  den XXIII. Zondag. 69 „, daars in Christus nu, erkent de H. S. eene uit3, nemende, geheel ongehoudene genade in God, „ zonder eenige verdiende des menfchen." Wij worden om niet geregtvaardigd (is haare taal) uit Zijne genade, door de verlosfing die in Christus Jefus is (P.om. 3: 24.) uit genade zijt gij zalig geworden! niet uit de werken (Eph. 2: 8, y.) de zonden zijn u vergeven, om zijnes naams wille (1 Joh. 2: 12.) — Zij bewondert hier een' rijkdom der goddelijke genade (Eph. 1: 7.) die, in kragt en gevolgen, den vloek van Adams misdrijf verre te boven gaat: Zijn door de misdaad van tenen veelen geflorven, veel meer is de genade Gods overvloedig geweest over veelen. De fchuld is wel uit eene misdaad ter verdoemenis: maar de genadegift is uit veele misdaden tot regtvaardigmakinge enz. (Rom. 5: 15—17.) En in de daad, hier draalt eene allesovertreffende genade en ontferming in God, heerlijk en aanbiddenswaardig, door! Wie toch is de zondige mensch, dat God hem z^ilk een Borg en Middelaar toefchikt? dat Hij zulk eene heilvolle vergeving, tot zoo een duuren prijs, het dierbaar bloed van dien heiligen, voor hem laat te weeg brengen ? dat Hij hem dan, om dien Middelaar, zoo uitftekend genadig is; en zoo vrij, zoo ongehouden, zoo gunftig, zonder eenig verwijt, zoo veele en zwaare zonden kwijtfcheld, en van alle derzelver welverdiende ftraffen voor eeuwig ontheft? ■ voorwaar, hier zegt ieder geregtvaardigde billijk, ,, loofden Heere, mijne ziele! en al wat in mij is, zijnen heiligen E 3 „ naam !  *jo Leerrede over ,, naam! die alle uwe ongeregtigheid vergeeft,.... ,, en u kroont met goedertierenheid en barmhartighe- „ den! vergeet, vergeet die weldaad niet!!" d. Wij gaan over tot de vierde hoofdbijzonderheid , in het Euangelie omtrent dexe regtvaardiging bekend gemaakt: „wat de mensch van zijne zijde „ doen moet, om die genade der vergeving zijner zonden deelagtig te worden ?" i. „De hoofdpligt, hem daartoe opgelegd, „ is, het geloof in J. C." — i.) aan dat, word, altoos en alleen, de weldaad der regtvaardiging verbonden zoo predikten het de Apostelen: een iegelijk die gelooft , word door dezen van alle zon. den geregtvaardigd (Hand. 13: 30.) Wij befluiten dan, verklaart Paulus, dat de mensch door het geloof geregtvaardigd word: God is regtvaardigende den genen die uit het geloof in J. C. is (Rom. 3: 26. 28.) met der harten gelooft men ter regtvaardigheid (Rom. \o: 10.) Zoo hebben ook de Heidenen de regtvaar digheid verkregen, dpch de regtvaar- digheid die uit den gelove is (Rom. 9: 30.) ■ Geduurende Jefus verblijf op aarde, ontving een geraakte op deze wijze de vergeving der zonden uit zijnen mond, toen hij ook zijn geloof zag (Luk. 5: ao.) En in de daad, welk een middel zou er anders zijn om den Zondaar tot de genade der vergevinge te leiden ? eigen' verdienden heeft hij niet! hij kan niets, dan eene onverdiende genade aanneemen, en God in zijne gunfïige fchikkingen volgen: en dat is de aart van het geloof! Maar dan  den XXIII. Zondag. 71 dan ook, als hij den dood en de verdienden des Middelaars door het geloof omhelst, dan kan hem God teffens, op eene Hem betamende wijze, derzelver kragt en gevolgen doen genieten: want hij doet het volgens Gods eigen bevel, en hij kiest ze door het geloof voor de zijnen. 2.) Intusfchen behoort ook tot dat regtvaardigend geloof, volgens de Schrift, alles wat het waar geloof verzelt en volgt Zoodanig is „ de ootmoed:" de ootmoedige Tollenaar ging, meer dan de Farizeeuw, geregtvaardigd naar huis (Luk. 18: 14.) „ De „ liefde die het geloof werkt." Der zondares wierden veele zonden vergeven, want zij had veel lief gehad, en haar geloof had haar behouden (Lukv 7: 47-49.) inzonderheid, „de bekeerina, die „ het geloof influit en uit het geloof voortkomt:" Petrus vermaande daarom de Joden, betert u en bekeert u , op dat uwe zonden mogen uitgewischt worden (Hand. 3: 19.) en zoo beval Jefus zijnen Gezanten, in zijnen naam bekeeringe en vergevinge der zonden, als onaffcheidbaar aan een gehegt, te prediken (Luk. 24: 47.) In de daad, bekeering en geloof gaan altoos te famen, zij maken één geheel uit, en de vrugten van de eene 21'jn ook de vrugten van het andere: men moet die middelen ter zaligheid, noch in haar zeiven, noch in haare gevolgen, ooit van een fcheiden. 2- „Intusfchen ontzegt de Bijbel toch aan „ het geloof alle eigen' verdienden ter regtvaardi„ ging: maar befchouwt en beveelt het alleen aan, E 4 » als  72 Leerrede over „ als het regt en gepast middel daartoe" Reeds bleek dit van ouds in den Vader der gelovigen, in de eerstvermelde belooning des geloofs: Abraham geloofde in God, en Hij rekende het hem tot geregtigheid (Hij nam dit zoo gunftig op, dat Hij hem daar bij het regt gaf tot den beloofden zegen Gen. 15: 8.) PauUis zegt hier van: nu is het niet alleen om zijnent wille gefchreven dat het hem toegerekend is, maar ook om onzent wille, welken het (eigen geloof ook zoo gunftig) zal toegerekend worden (om ons dit gunftig gevolg des geloofs te doen opmerken en te verzekeren , Rom. 4: 23, 24.) En verder is de leere der fchrift, den genen die niet werkt (om eene eigen' geregtigheid bij God te hebben) maar gelooft in Hem, die den godlozen regtvaardigt„ word zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid (Rom. 4: 5.) uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof: en dat (geloof is) niet uit u, het is Gods gave! (Ef. 2: 8.) En in de daad, is het Gods gefchenk, is het door Hem in den mensch zelve gewerkt, hoe zou het dan eenige eigen' verdienfte hebben kunnen? -.— De mensch word dan, niet om, maar door het geloof geregtvaardigd: het is een noodzaaklijk, doch geenszins een verdienflelijk, middel. e. Onderzoeken wij nu nog, ,, wat ons de „ Schrift zegt van de gevolgen der regtvaardiging ,, voor den zondaar?" 1. Die zijn groot en gewigtig, M. H! j.) hij is dan met God verzoend door den dood zijnes  den XXIII. Zondag. 73 nes Zoons, daar hij door zijn bloed geregtvaardigd js (Rom. 5: 9. 10.) de verwijdering tusfchen God en zijne ziele, door de zonde ontdaan, is dan opgehouden ■ uit den gelove geregtvaardigd, heeft hij vrede bij God (Rom. 5: 1.) God is zijn vriend, hij is de gunfteling van God, geworden Daar zijne zonden vergeven zijn, en zijn hart gereinigd is van de kwaade confcientie (van een befchuldigend en angftig geweten) heeft hij vrijmoedigheid om geduurig in den gebede in het heiligdom tot God te gaan (met een vertrouwenden en kinderlijken geest tot Hem te naderen Hebr. 10: 19, 22.) Hij heeft de zekere bewustheid, dat hem voor God niemand befchuldigen, niemand verdoemen kan(JLom. 8: 33, 34.) En nu, hoe zalig is het, in zulk eenen verzoenden ftaat met God te leven, en verzekerd te zijn dat niets dien vrede kan ftooren, hoe zalig, zoo gemeenzaam met God om te gaan! en altoos den toegang tot Hem te hebben , bij wien men nimmer te vergeefsch komt! 2.) Verder voltooit de dood zelf zijne volle regtvaardiging en verlosfing van de zonde. Die gejlorven is, die is daar van geregtvaardigd (Rom. 6: 7.) Zoo een blijft eeuwig behouden van den Goddelijken toorn (Rom. 5: 9.) en dus komt hij in de verdoemenisfe niet, noch fmaakt eenigen der bittere gevolgen van de zonde, na dit leven. 3.) Ja, geregtvaardigd door Gods genade, word hij een erfgenaam .... des eeuwigen levens. (Tit. 3:7.) — Dit vooral rekent de Bijbel onder de groote en E s za-  74 Leerrede over zalige gevolgen der regtvaardiging des zondaars: en deze word daarom genoemd eene regtvaardigmaking des levens (die het eeuwige leven tot een zeker gevolg heeft, Rom. 5: 18. vergel. vs. 17.) Trouwens, dit volgt natuurlijk uit den aart van de vergeving der zonden: die vrij verklaard is van haare draf, is dat, wat Adam was voor zijnen val, de gunsteling van God, de erfgenaam des levens: daar is geen middenftaat! —- Hier, heeft hij daar van de blijde en vaste hope (Tit. 3: 7.): hij is daartoe verzegeld met den H. Geest, als een onderpand zijner erfenis eenmaal, ten jongden dage, word hem het eeuwig leven plegtig toegewezen, door den Regter van hemel en aarde en dan, gaat hij er met de daad in over, en is zoo gelukkig als geene gedagte hier op aarde denken kan: trouwens, zoo ligt het plan van God met de zijnen, die Hij geregtvaardigd heeft, deeze heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8: 30.) en zoo heerscht hij, die den overvloed der genade en der gave der regtvaar digheid (regtvaardiging) ontvangt, ook eens in het leven , door dien eenen, namenlijk Jefus Christus (Rom. 5: 17.) 2. „Uit alles wat gezegd is, blijkt teffens „ de volkomenheid van de regtvaardiging des Zon„ daars" — die is van alle zonden (Hand. 13: 39.) en derzelver gevolgen: die rukt den mensch uit de diepde ellende, en verheft hem tot den hoogden gelukdaat! hier juigcht het geloof billijk en vrolijk: Zoo verre het Oosten is van het Westen, zo»  den XXIII. Zondag. 75 200 verre doet Hij onze overtredingen van ons! (Pfalm 103: 12.) Op deze wijze heeft Paulus (wij zagen het reeds) regt om te zeggen, dat zig de zegen der regtvaardiging veel verder ukftrekt, dan de vloek van Adams misdaad (Rom. 5: 15-17.) — hoe groot is dan de kragt van dat ééne offer, dat den zondaar zoo tot in eeuwigheid hoogst gelukkig maakt! hoe groot die Mesfi.s, die zulk eene eeuwige geregtigheid heeft aangebragt! en hoe groot die liefde, die hier toe een' eigen Zoon in den dood overgaf, en dézen gantfchen genadeweg voor den fchuldigen en nietswaardigen Zondaar verordende en baande! II. En ziet daar nu, de leere van de regtvaardiging des Zondaars alleen uit de zuivere bron, uit Gods eigen woord, gefchept; zonder eenige menfchelijke gevoelens of ftelzels te raadplegen ,, gaan wij nu onzen Catechismus met deze egte ,, Bijbelleere vergelijken" Voorwaar, wij vinden deszelfs begrippen over dit gewigtig ftuk daar mede alleszins overeenkomftig, en in den eigen geest des Euangeliums: en hier, mogen wij op deze onze handleiding tot de leere des geloofs in de daad roem dragen! geen ander menfchelijk opftel van Godsdienftige waarheden befchreef ooit de regtvaardiging des Zondaars zoo zuiver, zoo fchoon, en zoo treffend. A. Het is juist de eigen' leer der H. S., wanneer hij (op de vraag naar de vrugt van dat geloof, dat hij Zond. 8—22. zoo uitvoerig getekend had, in  f6 Leerrede over in eene uitbreiding van de anderszins meestal meer bepaalde werkzaamheden des Zaligmakenden geloofs), Antw. 59, in het algemeen, verklaart, dat de mensch alleen regtvaardig is voor God, en een erfgenaam des eeuwigen levens, door het geloof. B. En even fchrifiuurlijk is zijne ontwikkeling van dit ftuk, in de bijzonderheden (Vr. en Antw. 60, 61.) a. Hij, aan wien hij de regtvaardiging toekent, is God (Antw. 60.) Juist zoo fpreekt de Bijbel. b. Deze, die geregtvaardigd word, is bij hem, zulk een, wiens confcientie zig beklaagt, dat hij tegen alle de geboden Gods zwaar gezondigd, en derzelver geen' gehouden heeft, en nog [leeds tot alle boosheid geneigd is kan iets meer waar, meer hartelijk, meer Euangelisch, gezegd zijn? e. Hij, om wiens wille zulk een word geregtvaardigd, is, volgens den Catechismus, Christus — en hier van zegt hij, dat God hem de volkomen' genoegdoening , geregtigheid , en heiligheid van Christus fchenkt en toerekent , even als had hij nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had hij ook alle de gehoorzaamheid volbragt, die Christus Voor hem volbragt heeft hier moeten wij een oogen- blik bij ftil ftaan. 1.) Ongetwijfeld, is de ge¬ zonde zin van geheel dit voorftel deze: „ dat God „ hem zijne zonde vergeeft, om Christus wille — ,, om de volkomen' genoegdoening, en de daar bij betoonde gehoorzaamheid van den onfchuldigen „ ea  den XXIII. Zondag. 77 j, en heiligen Middelaar even als of hij zelve geene zonde gehad of gedaan, en alles geleden „ en verrigt had tot zijne verzoening, wat Chris„ tus de Borg in zijne plaats, volgens den wil des ,, Vaders, daar toe geleden en gedaan heeft" (*) — en dit is dan volmaakt overeenkomftig de zuivere leere van het Euangelie: en alleszins aanneemelijk. — 2.) Maar wij moeten hier in het bijzonder nog iets zeggen over de uitdrukkingen, ,, dat God hem de ,, volkomen genoegdoening enz. van Christus fchenkt „ en toerekent." Over het woord Jchenken zal wel geene zwarigheid gemaakt worden: dat betekent zekerlijk , „ dat God hem de gevolgen van Chris,, tus .genoegdoening met de daad doet genieten:" en dit getuigt de Bijbel ook uitdrukkelijk maar de vraag is: ,, Of eene toerekening van het lijden en de gehoorzaamheid des Middelaars aan den „ zondaar, ter zijner regtvaardiging, even als of ,, hij dat zelf ondergaan, en die volbragt had, „ wel een gezond en Bijbelsch denkbeeld zij? of ,, men die uitdrukking hier wel voeglijk gebruiken „ mag?" T.! wij vinden wel niet met zoo vee- (*) Vergelijkt het 79 Antwoord, daar dit zelfde met ten naasten bij diergelijke woorden, als de betekenis van het Nagtmaal, dat de regtvaardiging predikt en bevestigt, word opgegeven: dat al zijn lijden en gehoorzaamheid zoo zekerlijk onze eigen" zij, als hadden wij zeiven in onzen eigen perfoon alles geleden, en Gode voor onze zonden genoeg gedaan.  78 Leerrede over veele woorden in den Bijbel gezegd, „ dat God, „ den zondaar regtvaardigende, hein dat, wat de „ Middelaar geleden en gedaan heeft, toerekent r' maar nogthans, behalven dat het woord toerekenen in het (tuk van de vergeving der zonden in den Bijbel bekend en gebruikt is; zoo komt zijne leere toch daar op uit, en verklaart hetzelfde, met eenigzins andere woorden. De H. S. getuigt namenlijk (zoo als wij zagen), dat God den Middelaar, hoewel hij zelve geen zonde kende, nogthans als een zondaar behandeld heeft, op dat zondaren voor Hem regtvaardig zouden zijn: en dat hij die nu, om Christus wille, om zijne voldoening en offerhande, de zonden vergeeft en als regtvaardigen behandelt , en zoo begenadigt in den geliefden. Maar nu, zoo is dan haare leere, „ dat God hen „ niet behandelt, zoo als zij zeiven waardig zijn: „ maar naar dat, wat Hij Christus den Middelaar, „ door zijn lijden en zijne gehoorzaamheid, voor „ hun deed verwerven." En nu, kan dit niet zeer gevoeglijk een toerekenen van Christus lijden en gehoorzaamheid aan den zondaar genoemd worden ? — te meer, daar het niet toerekenen der zonden en het toerekenen der regtvaar digheid, beiden Bijbelfche uitdrukkingen zijn , die de vergeving der zonden te kennen geven (Pfalm 32: 1, 2. Rom. 3: 6—8. 2 Cor. 5: 19.)? en men immers even zoo voeglijk zeggen kan, dat Hij de genoegdoening van Christus aan den zondaar toerekent, wanneer Hij hem om deszelfs voldoening vergeving fchenkt; als dat het juist is uit-  den XXIil. Zondag. 79 uitgedrukt, hij rekent iemand de zonden niet toe, wanneer hij hem niet om zijne zonden ftraft? daar is dan in de fpreekwijze, het lijden en de gehoorzaamheid van Christus aan den zondaar toerekenen, geene de minfte ongerijmdheid, als men de zaak zelve maar in het waar en Bijbelsch licht befchouwt, en zig voor alle vooronderftellingen wagt, waar voor wij deszelfs gezag niet hebben. En zoo is 'er dan niets op deze welverklaarde uitdrukkingen van den Catechismus te zeggen. d. Verder hooren wij hem getuigen, dat deze regtvaardiging des zondaars gefchied zonder eenige zijne verdienjle, uit loutere genade. Juist dat, wat het Euangelie hier zoo ernftig infcherpt. e. Eindelijk, houd hij het daar voor, dat de zondaar voor God regtvaardig is, alleen door een opregt geloof in J. C.: en in zoo verre hij zulk eene weldaad met geloviger harten aanneemt en met dat al, vind hij geene de minfte eigen verdienfte in dat geloof, maar befchouwt het alleen als het noodzakelijk middel ter regtvaardiging. Zeer klaar en fchoon drukt hij zig daar op uit (vrage en antw. ói.) waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloof regtvaardig zijt? Niet, dat ik (gelijk de Roomfche kerk leert) van wegen de waardigheid mijnes geloofs Gode aangenaam zij: maar daarom, dat alleen de genoegdoening, geregtigheid, en heiligheid van Christus, mijne geregtigheid (de grond, de oorzaak mijner regtvaardiging) voor God is, en dat ik dezelve niet anders, dan alleen door het geloof, aan- nee-  So Leerrede óver neemen en mij toeè'igenen kan. Voorwaar, dat is egte Bijbeltaal! en daar zegt ieder Christen, die weet wat het is, door het geloof in Christus uit genade geregtvaardigd en gezaligd te worden, van harten Amen! op. III. Ons leerboek voldoet ons dan volkomen en voortreffelijk, in deze allerbelangrijkfte Afdeeling — gaan wij nu nog een weinig nader over de uitnemende leere zelve fpreeken, die wij met u befchouwden: om ons zeiven van haare begaanbaarheid haare voortreffelijkheid haare gepastheid en haar gewigt, te overtuigen. A. ,, zou 'er in deze leere iets tegenftrijdigs zijn „ met de Goddelijke volmaaktheden f zou zij onbe- „ ftaanbaar, ongerijmd, in haar zelve, zijn ? " Zoo denken veelen in deze dagen, die zig wijsgeeren, verlichters van het menschdom, hervormers van den Godsdienst, noemen. ,, Wat, (zeggen zij) „ is het regtvaardig, eenen onfchuldigen voor „ anderen te doen lijden en fterven? is het beta„ menlijk, fchuldigen, om het werk eenes anderen, „ voor onfchuldig te houden? Kan dat eeuwig ver,, ftand, de bron van alle waarheid, dat zig de per„ foonen en zaken immers niet anders kan voordellen ,, dan zoo als zij waarlijk zijn, kan dat den zondaar in „ een' anderen befchouwen, in eenen anderen re„ kenen, eenes anders verdienden aan hem over- „ dragen? verwoest zulk eene leere daar en „ boven niet alle waare godvrugt, en (laat zij niet ,, alle eigen' pogingen om deugdzaam te wezen, den „ bc~  den XXIII. Zondag. 81 „ bodem in?" Wij verwonderen ons niet over deze tegenredenen. Wij weten, reeds vroeg was de weg der vrije genade den dwaazen en blinden mensch eene ergernis en aanftoot: wij beklagen alleen het onverfland en de kwaadwilligheid der tegen- ftanders hemel! zoo verkeerd en bedorven is dan de mensch, dat hij dat gene, wat zijn roem en kroon moest zijn, belastert en tegenfpreekt! ■ Hij, die waarheid zoekt, vind in haar geenen dier gewaande tegenftrijdigheden: zij vertoont zig aan hem, als de betamenlijkheid zelve. i) Welk eene onregtvaardigheid zou 'er toch in gelegen zijn, dat God, wanneer Hij verpligt is zijn wet en gezag door de ftraf des overtreders te handhaven, en de misdadige mensch onmagtig is dien last te dragen, dat Hij dan eenen anderen, die dit werk volkomen kan volvoeren, met eigen bewilliging, ter regtvaardiging des zondaars, dien post oplegt? te minder, als Hij 'er dien plaatsvervanger het heerlijkst loon voor verfpreekt en met de daad voor doet genieten? Neen! de Bijbel denkt hier anders over: het betaamt hem, zegt die, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij veele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den overflen Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen ! (Hebr. 2: 10.) -— 2.) Welk eene ongerijmdheid zou 'er in liggen, dat dezelfde God, na dat zijne regtvaardigheid verheerlijkt, zijn wet en gezag geftaafd is, en alle de wanorde die de zonde in zijn koningrijk had ingevoerd volkomen is herfteld, dan F den  82 Leerrede over den fchuldigen zondaar, om des Middelaars wille, genade bewijst, hem van de ftraf vrijfpreekt, en gelukkig maakt: even of hij nimmer gezondigd had? — 3.) Voorts is het 'er wel verre van daan, dat de Bijbel zou keren, „ dat het Goddelijk verftand den „ zondaar zou befchouwen als onfchuldig, als of „ hij zelve voldaan had" alleen zegt hij dit, „ dat God, in zijn vonnis, hen van de ftraf hun,, ner zonden vrij verklaart, en hen met de daad „ als regtvaardigen behandelt; om den wille van „ dien Borg, die in hunne plaats, naar zijne eigene ,, fchikking, de ftraf gedragen heeft." Dat is eenè geheel andere leere! die belijden en verdedigen wij alleen; en niet de uitdrukkingen en gevoelens van fommige bijzondere Godgeleerden op dit ftuk, 'die hier verder zijn gegaan dan de Bijbel hen leidde. 4.) Dat, voor het overige, deze leere verre is van ftrijdig te zijn met eenen ernftigen toeleg op waare deugd, zal u de volgende reize moeten bewezen worden. B. Neen, M. H.! deze leere is niet alleen beftaan- baar, en Gode niet onwaardig maar, „het .is „ eene allervoortreffelijkste leere" dat moeften wij ten tweeden opmerken. 1.) Zij verheerlijkt alle Gods deugden, en plaatst ze in het uitmuntendst licht zij vertoont in hem, eene eindeloze wijs- heid, om een' weg uit te denken ter herftelling van den ongelukkigen mensch, waar bij alle zijne volmaaktheden heerlijk doorblinken, zijn gezag en wet nieuwe fteunzels ontvangen, al het kwaad der zonde in  den XXIII. Zondag, 83 in zijne Godsregeering word beteugeld en uitgewischt, en Hij egter genade bewijst, en ontferming doet zegepralen. Zij predikt zijne heilige regtvaar digheid , die eer hij de zonde ongeftraft liet blijven, ze aan zijnen lieven Zoon J. C. met den bitteren en fmadelijken dood des kruifes geftraft heeft (gelijk het formulier van het Nagtmaal zoo waar en zoo treffend zegt): en zij fchrikt zoo ieder een van de overtreding zijner wetten af, en roept hemel en aarde tot de eerbiedigde gehoorzaamheid zij ontdekt ons in Hem eene onbegrijpelijke Algenoegzaamheid, om in zig zeiven zoo alles te vinden, wat ter redding van ellendigen, tot eer van zijn eigen' naam, nodig was zij kondigt Hem aan, als de hoogjie goedheid en liefde, die de wereld zoo zeer beminde, dat hij voor haar zijn liefde pand ten beste gaf; die zijn' eeniggeborenen niet fpaarde, om zondaren te fpaaren, en vergeving te doen verwerven o! de verlichte Christen aanfchouwt hier dien God, die den Goddelozen in Christus zoo om niet, uit loutere genade, regtvaardigt, in een alleraanbiddeüjkde majedeit: en betuigt het openlijk, dat alle dingen fchade en drek zijn, bij deze uitnemende kennis! a.) Maar gelijk deze leere God zoo op het hoogst verheerlijkt, zoo is ze teffens ten flerkflen bevorderlijk aan waare dankbaarheid en Godvrngt. -Zij verwekt en onderhoud een diep ontzag in den mensch voor het onkreukbare der Goddelijke Geregtigheid, op zoo eene gedugte wijze zigtbaar in het eenig middel dat er ter regtvaardiging F 1 ove-  84 Leerrede over overig was, den dood zijnes eigen' Zoons. Wie, die dat levendig bezefc, zou haar durven beledigen? Maar ook, zij wekt de vuurigfte erkend- tenis bij den geregtvaardigden op, voor de Goddelijke genade, in hem, tot zulk een' prijs, zoo geheel uit loutere Goedheid, buiten, ja tegen zijne verdienden, vergeving te fchenken en in gunst aan te neemen: en doet hem geheel voor zijn genadigen ' Regter en gunftigen Vrijfpreker leven, die nu zijn Vriend en Vader geworden is. Ook dit, moet u de volgende Afdeeling breeder toonen. En nu, is zulk eene leere, die God zoo zeer verheerlijkt, en den mensch zoo waakzaam en deugdzaam maakt, niet eene allervoortreffelijkfte leer? C. Maar „zij is ook, in de derde plaats, hoogst „ gepast voor fchuldige en onwaardige Zondaren." — i.) Zz; predikt den eenigen weg voor zulk eenen om behouden te worden. Anders, zo God zijne ongeregtigheden wilde gadeflaan, hij kon niet beftaan ! niemand die leeft is voor Gods aangezigt regtvaardig! en vreesfelijk zou het hem zijn, te vallen in de handen van den levendigen God! hier kan hij zig zeiven niet helpen, noch het rantzoen ter ontzondigihg zijner ziele betalen. De geheele wereld roept uit, ja het Engelendom zelve zou moeten betuigen, „ het is bij ons niet! wij ,, kunnen u niet verlosfen! die losprijs is te kos- ,, telijk!" Buiten dien weg dan, door God zei ven voor hem geopend, moest hij eeuwig verloren gaan, zonder hoop of uitkomst. 2.) Maar de-  den XXIII. Zondag. 85 deze weg is voor hem juist gefchikt : volkomen genoegzaam tot zijne redding : en hij word 'er boven alle verbeelding hoogst gelukkig door hij is alle goeds, hif is de minde gunst van God, ten eene'" maal onwaardig: maar daarvoor ontvangt hij genade , en hier mede is alle zijne onwaardigheid weggenomen hij is fchuldig aan duizend, duizend zonden: maar hij ontvangt een' volle vrijfpraak van die allen, en zijne overtredingen worden uitgedelgd, als nevelen voor de zon hij is draf baar, hoosst draf baar voor God: maar daar is een borg, voor hem ten zondaar gedeld, en voor eeuwig is hij van de draf ontheven hij kan niets doen , om vergeving te verwerven , hij heeft geene verdienden bij God om die ten tegenwigt zijner misdrijven te dellen : maar daar voor word hem alleen bevolen, Gods genade ootmoedig en dankbaar aan te neemen, te geloven, en geregtvaardigd heen te gaan en nu droomt hem, met de vrijfpraak, alle heil en zaligheid toe. Overal waar de zonde hem verlaagd en rampzalig gemaakt had, word hij herdeld ! God word zijn vader, de vuurfchaar zijn genadethroon, de hemel zijne erfenis ! hij is vrij, hij is verlost, hij is gelukkig, voor den tijd en geheel de eeuwigheid ! O ! welk een dierbre weg is deze weg van genade! welk een getrouw en alleraanneemenswaardigst woord, is zulk een Euangelie! D. Eindelijk, ,, die leere der regtvaardiging des ,, Zondaars is ten uiterden gewigtig." Dat is zij, in den Godsdienst, in den Bijbel. Het is F 3 de  86 Leerrede over de groote belofte des Euangeliums, de bron van alle andere goede woorden en toezeggingen van heil. 't Is de voorname leere der H. S., de ziel van het Christen geloof; alle leerdukken hebben 'er betrekking op, ontvangen 'er kragt en gewigt uit, worden 'er troostrijk of verpügtend door. De genade die zij verkondigt, is het heerlijkst uitwerkzel van de verdienden des Middelaars, en de bron van alle verdere heilgoederen , de grondflag onzer gantfche zaligheid. 2) Maar die leer is ook de gewig- tigfle voor den mensch, denfchuldigen zondaar zeiven, tot zijn troost en rust des harten, in leven en duod. Zonder haar, was hij rampzalig, wist hij geen uitkomst, vond hij geen' troost tegen de wroegingen van zijn gewisfe, tegen de vrees voor den ontzaglijken dag des oordeels. Zonder haar, kon hij geen oogenblik gerust leven, op geen enkelen zegen hopen. Zonder haar, behield de dood zijn vergiftigen pijl voor hem: en fidderende trad hij dien Koning der verfchrikkinge te gernoet, die hem in het eeuwig verderf zou voeren. . Maar, met de ge- loofskennis van deze leere gewapend, vind zijn hart de waare rust. Hij heft zijn hoofd vrijmoedig op tot God, hij weet, daar is bij hem geene grimmigheid meer, en verheugt zig in zijne gunst en vriendfcbap. Hij ziet zig van alle zijne overtredingen gewasfchen en ontzondigd, in het bloed des Middelaars. Hij vind duizend opwekkende redenen om Gode als een vrijgemaakte dienstknegt der geregtigheid te leven, en is regt gelukkig in zijnen dienst. En dervende, hoopt  den XXIII. Zondag. 87 hoopt hij op zijne zaligheid, en ziet zig bij zijn ontwaken niet bedrogen! O! wie zon die groote leere van de Genade en troost dan in den Bijbel willen misfen? Wie erkent haar niet als de biijdlte en gewigtigfte boodfchap in geheel het woord van God ? en wie gevoelt niet, dat 'er geen grooter zaligheid is, dan haare taal en haaren zegen op zig zeiven te zien toegepast, en uit den mond des Opperlten Regters te hooren dat vonnis, dat alle heil influit, „ uwe zonden zijn vergeven, en de Ileere „ heeft alle uwe ongeregtigheid weggenomen?" I I. En komt nu, M. V. wekken wij elkander op, om van dat getrouw en aanneemenswaardig woord een regt gebruik te maken. Voorwaar, is 'er ééne leere der H. S., die ons dat gebied, het is deze, die in het akelig duider voor ons, arme en fehuldige zondaren, een helder licht doet opgaan. Laat ik dan de volgende pligten op uw hart, en op mijn eigen hart, drukken mogen! I. Dat wij toch deze leere, als de ziel van geheel liet Euangelie , zorgvuldig bewaren , en tegen het ongeloof van deze dagen [landvastig verdedigen. Wij beleven tijden, dat men ook op deze gewigtigfte waarheid des Christendoms aanvalt, en openlijk durft zeggen, „ dat zij, als een dor en fchoolsch gefchil, „ dat weinig invloed heeft op de verbetering en het ,, geluk van den mensch, tot het Godgeleerd fielzel F 4 „be-  83 Leerrede over „ fo/zoorf verzonden te worden." Het plaats- bekleedend lijden van den Borg, de grond van 's Zondaars regtvaardiging voor God, word miskend, en de kragt daar van verdonkerd : de vrije genade, die bij dezen weg des heils zoo heerlijk doordraait' verloogchend: en de mensch word gewezen, om bij God geregtigheid te vinden, tot den weg van inbeelding en trotfchen waan van eigen verdienden, waar op hij eeuwig bedrogen moet uitkomen! Lieve vrienden! wagten wij ons van die befmetting dezer eeuwe! gedenken wij, dat onze zaligheid daat of valt, met deze voor ons zoo eenigiijk gepaste leere ! Ach! moesten wij immers zeiven iets tot onze regtvaardiging toebrengen; moesten wij zeiven iets bezitten, buiten den Borg en zijne eeuwige geregtigheid, dat ons vrijfpraak bij God moet te wege brengen; dan ware het voor eeuwig hopeloos met ons! In het Goddelijk oordeel gewogen , zouden onze beste werken te ligt bevonden, en wijIveroordeeld en befchaamd , van zijn aangezigt weggedreven worden ! Neen! daar is geen andere weg van be- houdenisfevoor ons, dan geregtvaardigd te worden, om niet, uit genade, door de verlosfinge die in Jefus is ■ Dat wij dan die leere zorgvuldig vasthouden , dat wij ze ons door het ongeloof der valfche wijsbegeerte nooit laten verdonkeren of ontneemen: dat zij ons deeds dierbaar, en de uitnemendde kennis van heel het Euangelie , zij, onze roem en onze kroon! En, komt het 'er op aan, Gij, die bij bevinding haare zekerheid en waarde kent! komt  den XXIII. Zondag. S9 komt het 'er op aan , om 'er iets voor te lijden en op te offeren, doet dat gewillig en met vreugde; en ftaat toch en ftrijdt voor dat dierbaar geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, en waar bij uwe ziele immers eeuwiglijk leven kan! waar van gij reeds zoo menigen heerlijken zegen hebt genoten, en tot in de ver- fte eeuwigheid ftaat te genieten! O! dat moet u alles waard zijn !! II. Maar vooral is het de groote zaak, daar alles voor ons op aankomt: Dat wij ons nu, zoo als de Godsweg ligt, als fchuldige en onwaardige Zondaren, om niet, uit loutere genade, om Christus wille, laten regtvaar digen; en daar toe de verdienden des Middelaars gelovig aanneemen. M. W. V.! ik verklare het u, voor het aangezigt van dien God, die den Goddelozen regtvaardigt, van dien Borg, om wiens wille bij God vergeving is te vinden; daar is voor ons geen andere weg ter behoudenis! geen ander middel om in Gods gerigt te beftaan ! volgen wij hier het pad niet door God zelf gebaand; gij en ik, wij gaan, onder den last onzer veele en fchrik- kelijke zonden, voor eeuwig verloren! En aan den anderen kant zijn 'er, op dien wel verordenden weg der regtvaardiging des geloofs, reeds zoo veele zondaren geregtvaardigd, en ten hemel gebragt, die 'er nu reeds de vrugten van genieten: misfchien ook wel, uwe ouders, uwe voorouders, uwe egtgenoten , uwe kinderen, uwe vrienden en bekenden, M. H.! Ach! zij wenken u, om hen op dat zelfde fpoor te volgen! om Gods vergevende genade F 5 in  9° Leerrede over in Christus ook aan te grijpen, en zoo te kome"n daar zij zijn.!! Zijt gij hier nu in waarheid toe genegen, M. V. ? Zijt gij genegen , om dien weg der regtvaardiging voor u zeiven te onderfchrijven, en daar op van heden af te gaan wandelen ? Zijt gij ge ■ négen, om de verdienden vaii Christus, als de eenige oorzaak van vergeving en zaligheid voor doodfehuldige zondaren, voor u zeiven te omhelzen; daar mede voor God te komen, daar op vergeving en vrijfpraak en zijne verbeurde gunst en zegeningen, ootmoedig, maar ook vrijmoedig, te vragen; en de beloften Gods in Christus hier van te aanvaarden, en 'er Amen! op te zeggen? Of vind gij nog beletzelen bij u zeiven, die u dezen weg van vrije genade onoverkomelijk maken ? Zijt gij zorgeloos en onverfchillig omtrent de vergeving uwer zonden? of, hebt gij nog geen bezef van uwe verdoemelijkheid voor God : en deunt gij nog op eigen verdienden, of zoekt gij die? — wat zijt gij dan blind en dwaas! onverfchillig te zijn, of men Gods vloekvonnis tegen, of Gods genadevonnis voor zig, heeft! of men verdoemd of zalig zal worden! of wel, te waanen dat men verdiendelijk, regtvaardig, is bij God: en niet te weten, dat men is rondom fchuldig, geheel veroordeeld , en een verwezene ter helle! Ik bid u, wees toch niet langer zoo verblind en onzinnig! Nu is het nog de welaangename tijd, de dag der zaligheid ! nu is 'er nog vergeving bij God voor u te vinden! maar, als gij buiten Christus, zonder aandeel aan  den XXIII. Zondag. 91 aan zijne Borggeregtigheid, als verwerpers der vergevende genade in den vindenstijd , voor den regterftoel van God verfchijnen moet; dan ware het u beter, nooit geboren te zijn ! en na dezen tijd is 'er geen tijd meer! En daarom, heden, geeft u ootmoedig en dankbaar aan dien uitnemenden verlosfingsweg over: fielt al uw vertrouwen op den dood en de gehoorzaamheid van den Middelaar Gods en der menfchen, neemt in Hem de gepredikte en aangebodene genade der vergeving nederig en erkennend aan; en laat, laat u zoo met God verzoenen !! het zou anders wat te zeggen zijn, uit genade te hebben kunnen zalig worden, en evenwel moedwillig in zijne zonden om te komen!! Gij, geregtvaardigden door het bloed des Middelaars ! vernieuwt heden opregt uwe keuze, om zoo, als arme en doodwaardige zondaren, in Christus , vergevinge te ontvangen : en onderfchrijft dien dierbren heilweg op nieuws ! Paulus taal zij, voor het aangezigt van Hem die u in Christus alles vergeven heeft, op nieuws de uwe : Gewisfelijk ik agt alle dingen fchade te zijn, op dat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde: niet hebbende mijne geregtigheid uit de wet, maar de regtvaar digheid die uit God in Christus is door het geloof! (Filipp. 3: 8, 9.) en legt, voor den genadethroon, alle eigengeregtigheid, en zelf de poging daar toe, voor altoos af. Maar volgt nu ook denzelfden weg van vrije en vergevende genade in Christus (leeds weder, in alle uwe zonden en fchulden: belijdt  52 Leerrede over lijdt uwe overtredingen, neemt het verzoenend bloed van den Borg daar geduurig tegen aan : dan is God getrouw en regtvaardig, dat Hij ze u ver geve en u reinige van alle engeregtigheid. (ijoh. i: 8, 9.) Twijfelt nooit aan de goede uitkomst van dien weg, dien God zelve u gebaand heeft, en waar van gij zeiven het heilrijke hebt ondervonden: en maakt altoos ftaat op den rijkdom van genade die in God is, en dan ook, van alle die blijken van vergeving en gunfte Gods die gij ondervonden hebt, geeft 'er Hem alle 6 Leerrede over het dan niet de hand des landmans , die de aarde bereid? b. „ Maar de H. S. verklaart ook , dat het „ woord op zig zelve ongenoegzaam is , om den „ mensch ten gelove te bewerken." Jefus zegt uitdrukkelijk, dat een mensch, om een egt en gelukkig lid van het Godsrijk te worden, door water en Geest moet worden wedergeboren (Joh. 3: j.) Paulus verklaart van den predikdienst van zig en Apollos in de gemeente te Corinthus. Ik heb geplant , Apollos heeft nat gemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven- Zoo is dan noch hij die plant iet, noch hij die nat maakt iet, maar God (is alles) die den wasdom geeft. (1 Cor. 3: 6. 7.) (*) — — En (laat 'er ons dit mogen bijvoegen!) „ de onder„ vinding van alle eeuwen bevestigde dit, en doet „ het nog heden, tot veroordeeling en vernedering „ van den mensch." ■ Hoe veelen genoten de prediking van Christus en zijne Apostelen, die zoo duidelijk, zoo overtuigend, zoo trelFend was, geheel te vergeefsch! hce veelen genieten federt, ge- (*) Somtijds word nog voor deze waarheid bijgebragc 2 Kor. 3: 6. de letter dood, maar de geest maakt levendig , dan, ten onregte. De letter is daar de wet van Mo fes, die ter dood verwijst. De geest, is of de geest van de Christelijke leere, van de leere des N. Ver- bonds, die ten leven roept en wekt, of, de H.Geest, die den mensch een nieuw leven geeft, en ten eeuwigen leven leid.  den XXV. Zondag. ïoj genieten nog, de ernftigfte en meest opwekkende genademiddelen, en blijven egter dezelfde ongelovige en ongehoorzame menfchen: wien, even als het oud Israël, het woord der prediking geen nut doet, wijl het in de hoorders met geen geloof verzeld is! (H^br. 4: 2.) Ja, hoe is, bij dat woord, zelfs de zigtbaarfte en treffendfte zamenloop van de wegen der Voorzienigheid met een mensch, zelfs de vereeniging van de kragtigfte roepfbmmen tot zijn pligt, en zijne ontmoetingen in zijn lot, meenigmaal nog niet genoegzaam om de blinde oogen te doen opengaan, en het harde hart te buigen!! O! welke allertreurUfb blijken daar van leveren deze dagen op !!! Het is waar, hier tegen zouden kunnen fchijnen te ftrijden, eenige andere getuigenisfen der H. S., die het woord van God eene groote kragt op den mensch toefchrijven: bij voorbeeld , de belofte van den voorfpoed des Euangeliums (Jef, 55: 10, 11.) die wij ftraks aanhaalden. Verder, de taal van Paulus (Hebr. 4: 12.) het woord Gods is levendig en kragtig, en fcherper fnijdende dan eenig tweefnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeelinge der ziele en des geestes en der famenvoegzelen en des mergs: en is een oordeeler der gedagten en der overleggingen des harten van Jakobus (1: 18.) naar zijnen wille heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid — van Petrus ( 1 Petr. 1: 23.) gij zijt wedergeboren... door het levendig en eeuwigblijvend woord van God. Dan, die ftrijdigheid is ook maar enkel fchijn-  SOS Leerrede over Schijnbaar. De eerfte plaats gewaagt niet van eenige eigen' of inwendige kragt des woords, maar alleen van den zegen , dien 'er God op geven zou. Paulus fpreekt (Hefar. 4: 12.) alleen van het gezagvoerende en wezenlijke der Goddelijke bevelen en bedreigingen, 't geen het voorbeeld der Vaderen had vertoond, en die nog van dezelfde kragt waren: die ■even ftreng het hart en de gedagten zouden beoordeelen, en even zeker als weleer zouden vervuld worden. Jakobus en Petrus vermelden het mid-: del, waar door de nu gelovigen en geheiligden andere menfchen waren geworden : maar geven geenszins te kennen, dat dit alleen door eene eigene kragt van dat woord gefchied was. E. „ Maar de Bijbel predikt ook duidelijk eene „ inwendige werking van God en zijnen Geest op „ het hart van den mensch, om hem ten gelpve te „ brengen; en bewijst daar mede ontegenfprekelijk „ het beflaan van zoo eene werking, boven en be,, halven het uitwendig hulpmiddel des woords." — Wanneer God de Joden belooft in het laatst der dagen, (bij het beter verbond door den Middelaar bewerkt, zie Hebr. 8: 6--13. en 10: 15—17.) tot de geloofsgehoorzaamheid aan den Mesfias te zullen brengen, zegt Hij daar van (Jer. 31: 33.) ik zal mijne wet in hun binnenfie geven, en ik zal die in hun hart (in hun verftand Hebr. 10: 16.) fchrijven: en (Ezech. 36: 26. 27.) ik zal u een nieuw hart geven, en ik zal eenen nieuwen geest geven in het hinnenfte van u: en ik zal het fteenen hart uit uw vleesch  den XXV. Zondag. 109 vleesch wegnemen, en zal u een vleefchen kart geven. En ik zal mijnen geest geven in het binnenjle van u Wie daar geen inwendig werk van God aan het hart vind toegezegd, die doet, dunkt mij, deze duidelijke woorden het hoogst onregt, en fluit zijn' oogen moedwillig voor hun klaare en ieder in het oog vallende meening. En nu, wat de Joodfche natie eens tot het geloof in den Mesfias zal brengen , is het zelfde, dat 'er onzer aller harten toe moet verlichten, bewegen , vernieuwen, en heiligen : en bij gevolge is hier eene onwederfprekelijke aanwijzing van dat , wat God, behalven de gave van zijn woord, nog aan den mensch moet doen, om hem tot de Euangelifche geloofsgehoorzaamheid te leiden. Toen de Apostel Paulus voor zijne Efeziërs wenschte, onder anderen , dat Christus door het geloof in hunne harten mogt woonen: boog hij zijne kniën voor hun tot den Vader van den ïleere J. C. dat die hun wilde geven, met kragt verflerkt te worden door zijnen Geest in den inwendigen menfche (dat die door zijnen Geest hunne vernieuwde gezindheid wilde verfterken en bekragtigen, ook ten gelove) en nu — zouden het begin, en de voortgang des geloofs niet denzelfden oorfprongk hebben? Ef. 3: 14—-17.) (*) C. Maar, (*) De taal van Paulus (2Cor. 4: 6 ) God, die gezegd heeft dat het licht in de duiftervis zou fchijnen, heeft in onze harten gefcheencn , om te geven verlichting der kennis (tot de kennis) der heerlijkheid Gods in het aangezigt van J. C. (in J. C: om die zelf te kennen, en dus aan ar>  iio Leerrede over C. Maar, „ wat zegt de Bijbel nu van den aart „ dier werking? waar in zij eigenlijk befta , wat „ God door zijnen Geest aan een' mensch doet, „ dien Hij ten gelove bewerkt ? " —Dit moesten wij nu in de derde plaats onderzoeken. Dan, wie gevoelt hier niet zijn onvermogen , om zig 'sGeestes verborgen werk aan het menschlijk hart duidelijk voor te Hellen : en de waarheid van de taal des grooten Leeraars hier omtrent, de wind blaast waar heen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heen gaat. Alzoo is een iegelijk (is het met een ieder) die uit den geest geboren is (gij merkt in hem wel de verfchijnzelen van die nieuwe geboorte, maar de inwendige werking van den geest, die hem zoo geheel veranderd heeft, bleef u verborgen, en die kan geen mensch waarneemen). Alles wat wij dan kunnen doen, is, met den Bijbel te fpreeken, en daar toe die benamingen naar te gaan, die hij aan dat Gods werk geeft. Op deze wijze zullen wij het ons toch anderen bekend te maken) : ziet zeker op de Apostelen, én de verlichting die zij als zoodanigen ontvangen hadden in de verlosfingsleere vati J. C. en daarom haal ik deze plaats niet als een algemeen en op ieder toepasfelijk bewijs aan %— doch egter ziet men 'er dit uit, dat die voorname Euangeliedienaars eene inwendige werking van God op hun hart hadden ondervonden, die hen nu in ftaat ftelde om het Euangelie zuiver en waardiglijk te verkondigen.  den XXV. Zondag. itt toch eenigermate kunnen vertegenwoordigen, en teffens voor verwarde en dwalende begrippen omtrent dat verheven ftuk bewaard blijven. a. ,, De H. S. befchouwt die Goddelijke wer„ king als eene verlichting des verfiands, die het „ vatbaar maakt voor de regte kennisfe des Euange- ,, liums." Paulus bad voor zijne Efeziërs, dat de Vader van den Heere J. C. hun mogt geven verlichte oogen des verfiands, tot de geloofskennis des Euangeliums. (Ef. i: 17, 18.) Zoo verklaart die zelfde Apostel de belofte Gods aan de Joden (Jer. 31: 33.) betrekkelijk het eenmaal aanneemen van den Meslias, en de leere en eifchen des Euangeliums, aldus ( Hebr. 10: 16.) ik zal mijne wetten in hun verjland fchrijven (ik zal in hunverftand daar daar van eene regte en levendige kennis verwekken). (*) b. ,, Zij fpreekt ook van eene opening des harten, waar door het vatbaar word voor de kragt „ der waarheid; waardoor die daar aandagt wekt, „ ingang vind, en gevoel werkt." Zoo verhaalt hij van zekere Lydia, welker hart de Heere onder de (*) Zoo hadden ook de Apostelen eene verlichtende werking van God op hun hart ondervonden : die hen bekwaam maakte tot hun Euangeliedienst, (aCor. 4: 6.) gelijk daar en tegen de God dezer eeuwe het ongelovig deel des menschdoms de zinnen had verblind, dat hen niet beftraalde de verlichting des Euangeliums ; zoo dat dk Euangelie voor hun bedekt bleef. ( vs. 3, 4 )  ÏI2 Leerrede over de prediking van Paulus opende, dat zij agt name op het gene van hem gefproken wierd. (ongetwijfeld met toepasfmg van Paulus leere op haar zelve. (Hand. 16: 14.) c. „ Zij gewaagt hier al verder van eene trek„ king van den mensch," (inde meermaals aangehaalde plaats Joh. 6: 44.) en deze trekking be- ftaat, volgens het verband aldaar, in ,,'eene kragt„ dadige overreeding van het verftand, en neiging „ van den wil : zoo dat men uit overtuiging, en „ gaarne, met opoffering van alle zijne vooroordee„ len en wanbegrippen, tot Jefus komt , zoo als „ God hem ons predikt." d. Nog belooft God, „ een nieuw hart en eenen „ nieuwen geest in 'smenfchen binnen/Ie te geven, „ het fieenen hart uit hem weg te neemen, en hem „ een vleefchen te geven: en zijne wetten te geven „ in zijn binnenfle:' (Ezech. 36: a6. en Jer. 31: 33-) Deze beloften, die wel in het bijzonder de Joden raken, zoo als wij reeds zeiden , toonen toch, wat 'er aan den mensch moet gedaan worden, en met de daad gefchied, om hem tot de geloofsgehoorzaamheid des Euangeliums te brengen. „ Zijn hart word hier toe geheel veranderd : in „ plaats van verhard en indrukkeloos te zijn, maakt „ God het gevoelig, waarheidlievend, heilbegeerig, ,, genegen om zijn wil te doen: ja die heerscht daar „ in, en word de regel van 's menfchen gedrag." — En ziet daar, waar toe God zijnen Geest in 's menfchen binnenfte geeft'. (Ezech. 36. 27.) e. „ De-  den XXV. Zondag. 113 e. ,, Deze werking van God word ook meer„ malen in het Euangelie mede begrepen en ingeflo„ ten, wanneer 'er van de roeping der menfchen „ gewag word gemaakt." 't Is waar, dit woord roeping betekent ook fomtijds alleen, „ de uitwendi„ ge nodiging der menfchen tot het Christendom, „ door de prediking des Euangeliums" (Matth. 9: 13. en 22: 14.) ook wel, „ de Euangelifche ,, bevelen zei ven." (1 Thesf. 4: 7. 1 Petr. 2: 21.) — Meermalen egter is de hoogfte betekenis van dat v/oord, ,, de dadelijke toebrenging van den mensch „ tot de gemeenfchap en de voorregten der Christen,, heid, door het geloof:" en dan fluit het ook ., het werk van God daar toe aan zijn hart", als eene voorname bijzonderheid, in. Zoo komt het voor (Rom. 8: 30.) die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen. (iCor. 1: 9.) God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenfchap zijnes Zoons. (2 Tim. 1: 9.) Hij heeft ons zalig gemaakt, en geroepen met eene heilige roeping. (1 Petr. 2: 9.) U uit de duijlemis geroepen tot zijn wonderbaar licht, (zie ook 1 Cor. 1: 2-6. Ef. 4: 1. enz.) Voor zoo verre nu dit woord op dat Godswerk aan 'smenfchen hart ziet, geeft het te kennen, „ dat Hij zulk een kragtdadig, opwekkend, gevoel in hem werkt, dat de mensch zijne „ nodigende en bevelende ftem, en hoort, en ge„ hoorzaamt." f. „ Ook word deze werking mede bevat, on- „ der den'naam van levendigmaking" waarvan H Pau-  ii4 Leerrede over Paulus zegt (Ef. i: 5.) ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft God ons levendig gemaakt met Christus. Schoon dit woord aldaar anders zeer gevoeglijk in den ruimden zin, van „de gelukkige „ ftaatswisfeling van eenen door de zonde in allen „ opzigte rampzalig geworden mensch, wanneer hij „ een waar Christen, word, " kan worden opgevat; egter behoort 'er dat Goddelijk werk in zijne ziele voorzeker mede toe, dat hem alleen tot het waare Christendom brengen kan en dat befchriifc het dan, als ,, eene kragtige verlevendiging en opwek,, king van die vermogens, die in den ftaat der zon„ de levenloos, onvatbaar, en werkeloos , waren „ geweest." g. „ Eindelijk word 'er ook op deze werking „ van den Goddelijken Geest gedoeld, wanneer wi „ in het Euangelie gewag vinden gemaakt van „ 's menfchen wedergeboorte door Hem." Dit woord fchetst „ den zedelijk veranderden en verbe„ terden ftaat eenes menfchen, die een waar Chris,, ten word; zijn' overgang van het ongeloof tot „ het geloof, van de ondeugd tot de vreeze Gods: „ waar bij hij zig als een geheel ander mensch open- „ baart" . (*) en dus fluit het ook het geloof in. r— Daar van getuigde Jefus : zo iemand niet we- (*) Bij Mattheus (19: 18.) daar Jefus van zijne Apostelen getuigde, dat zij hem gevolgd waren in de wedergeboorte , betekent dat woord de nieuwe huishouding , het nu opgerigte Godsrijk.  den XXV. Zondag. 115 wedergeboren word, hij kan het Koningrijk Gods niet zien: zo iemand niet (weder) geboren word uit water en geen, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan. (Joh. 3: 3. 5.) Hier zegt wedergeboren te worden door den Geest dan, ten aanzien des geloofs: „ dat hem Deze, ook ten dien opzigte, gantsch ,, nieuwe gevoelens en gezindheden inboezemt: zoo ,, dat hij dat nu met blijdfchap omhelst, wat hij te „ voren voor ergernis en dwaasheid hield; en zig „ dus, ook hier in, een geheel ander mensch ver„ toont." (vergel. Tit. 3: 5. en iPetr. 1: 23.) Wanneer wij nu alle deze fpreekwijzen vereenigen, dan geven zij ons een genoegzaam licht in den aart' van het werk des Geestes in den mensch om hem te brengen tot het Zaligmakend geloof: en wij kunnen 'er dus, volgens de zuivere Bijbelleere van zeggen : „ Als de H. Geest een' mensch ten ge„ love bewerkt, dan — verlicht Hij zijn verftand, ,, zoo dat hij het Euangelie in zijne waarheid en zijn „ aanbelang voor hem regt leert kennen. Hij „ opent zijn hart, zoo dat hij vatbaar word voor de ,, waarheid, en aandagtig hoorende ook haar kragt „ en gewigt voelt. Hij verandert het , zoo ,, dat het bewogen, waarheidlievend, heilbegeerig „ word. — Hij overreed en buigt het, tot de ge,, hoorzanmheid des geloofs. — Hij wekt het zoo „ kragtdadig op, dat het met de daad gehoorzaamt ,, en Gods wille doet. — Hij maakt dat deszelfs „ beftendige gezindheid. — Hij geeft het daar toe „ alk nodige kragt, en werkzaamheid, en zoo H 2 „ maakt  n6 Leerrede over ,, maakt Hij van den mensch een geheel nieuw „ fchepzel, ook ten aanzien des geloofs: die geheel „ anders denkt, en wil en doet dan te voren, toen „ hij nog in den ftaat des ongeloofs was." D. Nu is 'er nog overig op te merken, „ welke „ eigenfchappen Gods woord aan deze werking des Geestes toefchrijft ? " a. Volgens de leere der H. S. is zij, in haaren „ eigen aart, voor ons onbegrijpelijk." Wij hebben 'er Jefus reeds van hooren getuigen : de wind blaast waar heen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heen gaat: alzoo is (het met) een iegelijk die uit den Geest geboren is, (even weinig weet gij wat 'er in een mensch omgaat die door den Geest wedergeboren word. foh. 3: 8.) In de daad, niet tegenftaan- de alles wat wij 'er nu uit den woorde Gods van hebben bijgebragt, zoo kunnen wij 'er ons toch den eigenlijken aart, de wijze , het eerst begin , den voortgang niet regt duidelijk van voordellen — hoewel men daarom egter niet aan haare zekerheid mag twijfelen, even weinig als aan het beftaan van den wind, wiens geluid men hoort, wiens beweging men voelt, offchoon men zijn oorfprongk en zijne (trekking niet weet. Lieve vrienden ! wij begrijpen niet, hoe onze eigen ziel op ons ligchaam werkt, hoe de menfchelijke zielen op elkander werken : en wij zouden egter begeeren, dat wij de Goddelijke werking op onzen geest volkomen bevatteden, eer wij 'er onze toeftemming aan zouden willen geven, dat  den XXV. Zondag. 117 dat zij waariijk bedaat? wat dwaaze vermetelheid zou dat in ons , kortziende dof bewooners , wezen !! b. „ Verder predikt de Bijbel haar, als vaneen eindeloze kragt; en dat in haar het hoogde Alver„ mogen van God op het luifterrijkst doordraait." — Hij vergelijkt haar bij het grootde wonderwerk, dat immer gebeurd is; bij de opwekking van eenen doo» den; bij de opwekking van den gedorven' Jefus. Paulus zegt, daar is eene uitnemende grootheid van Gods kragt in ons die geloven — naar de werking der (lerkte zijner magt, (die zelfde Almagt is daar aan te koste gelegd, en is daar in zigtbaar) die Hij gewrogt heeft in Christus, als Hij hem uit den doo- den heeft opgewekt ! (Ef. 1: 1% ao.) (*) Voorwaar, dit geeft ons de hoogde bevatting van het Godswerk, om den mensch een gelovig Christen te maken of liever, wij moeten hier aanbiddend uitroepen, „ Gods Alcnagt is ons ondoorgrondelijk! ,, God is groot, en wij begrijpen hem niet!" Intusfchen gevoelen wij hier zoo levendig, aan de eene zijde, hoe het bij ons onmogelijk is het zaligmakend geloof in ons zeiven op te wekken maar ook aan den anderen kant, dat, als Gods Geest in den mensch doorwetkt, niemand zijne Al- / (*) Op eene andere plaats, daar van de Goddelijke verlichting der Apostelen tot hun Euangelie-werk, gefproken word, word |zij vergeleken bij de eerfte Schepping van het licht uit de duillernis. ( 2 Cor. 4: 6.) H 3  ii3 Leerrede ever Almagtige genadekragt kan wederftaan ! ! (*) En ziet daar nu, een zuiver fchriftuurlijk begrip van een der gewigtigfte (lukken in geheel de Christelijke Geloofsleere: waar van dikwijls zoo verward en verkeerd gedagt en gefproken word: Dat doet egter onze Catechismus niet: zijn voordragt (vr. 65. en antw.) is hier naauwkeurig en Bijbelsch. — Gij ziet, hij verklaart, „ het geloof komt van den H- Geest het uitwendig middel is de verkondt' ,, ging van het heilig Euangelie, — en inwendig, „ werkt hij het in onze harten!" IV. Gaan wij nu over tot de vierde en laatfte hoofdzaak, die wij ons ter behandeling had Jen voorgelteld: en onderzoeken wij, ,, welke injlellingen 'er ,, in het Christendom zijn verordend, om het geloof ,, in den mensch klaarder te maken , en meerder ,, flerkte en vastigheid bij te zetten?" ■ die dan ook de H. Geest daar toe gebruikt: gelijk de Catechismus (in het 65de antw.) zegt. — Zien wij hier, hoe veelen en welken die zijn? en wat wij van derzelver aart , oogmerk, en eigenfchappen moeten denken volgens de leere der H. S. ? en vergelijken wij daar dan bij, wat 'er onze Catechismus van zegt, (vr. en antw. 66-68.) A. (*) SteFanus zegt wel tot de Joden (Hand. 7: 51.) Gij weder ftaat altijd den II. Geest! gelijk uwe Vaders , ahoo ook gij ! Maar hij fpreekt daar van de uitwendige genademiddelen, die de H. Geest hun fchonk, de prediking van het Euangelie, die zij nu, gelijk hunne Vaderen die der Wet, genoten.  den XXV. Zondag. 119 A. ,, Welken en hoe veelen zijn die inftellingen, „ die 'er in het Christendom zijn verordend tot op„ heldering en verfterking des geloofs? en wat moe,, ten wij uit de H. S. van derzelver aart, oog„ merk, en eigenfchappen, opmaken? (*) a. Oulings had Israël twee voorname plegtigheden, die, behalven haare burgerlijke betekenis en oogmerken, ook zagen op de vergevende en verbeterende genade, die God aan menfchen bewees, op haare behoudenis en hoogere gemeenfchap met God; en die den verlichten en gelovigen Israëliër daar van af beeldzels en panden waren de befnijdenis der zoontjes ten agtften dage, (Gen. 17: 1-12. Deut. 30: 6. 16. Rom. 4: u.) en het jaarlijksch Paaschmaal (Exod. ra; Joh. 1: 29.) Doch, toen Israël ophield een voor Jehova afgezonderd volk te wezen; en toen Hij, die het hoogfte doel was van deze fchaduwen, in het vleesch verfcheen, en met zijne olferhande de hoogfte betekende zaak dier plegtigheden had te weeg gebragt , waren zij onnodig geworden, en wierden dus afgefchaft. Paulus zei daarom tot deGalatiërs, van de eerfte plegtigheid: ah (*) Daar wij thans her refultaat van de Bijbelleere deswegens voorlopig moeten opgeven, en tot eenige Algemeene hoofdpunten brengen; is het hier de plaats niet, om deszelfs onderfcheiden getuigenisfen , gelijk anders, vooraf ten grondfiage te leggen en te ontwikkelen; dat moet en zal gefchieden, bij de behandeling van iedere infteliing in het bijzonder. H 4  1 20 Leerrede over ah gij u laat befnijden, is Christus u niet nut. (Ga!. 5: 2. 3. vergel. Hand. ij: 10.). En verklaarde van de tweede, ons Pafcha is voor ons gejlagt, namenlijk Christus. (1 Cor. 5: 7.) In plaats derzelven heeft Jefus van Gods wege in zijne nieuwe gemeenfchap, het Christendom, wederom twee andere plegtigheden verordend; den H, Doop, na zijne opdanding : het H. Nagtmaal, des nagts voor zijnen dood, na het eindigen van den Paaschmaahijd. — De eerde, beftaat in de afwas- fching van het ligchaam met zuiver water, de andere, in het te famen eeten van in dokken gebroken brood, en het drinken van in eenen beker daar toe ingfcfchonken' wijn. Meerdere en andere plegtigheden heeft Jefus niet ingevoerd: meerdere hebben 'er zijne Apostelen niet erkend en gevierd. ■ Zij fpreeken alleen, in hunne fchriften, van den Doop en het Avondmaal. Wij zijn allen tot een ligchaam gedoopt , en (bij het Avondmaal) tot eenen geest gedrenkt: is Paulus taal (iCor. 12: 13.) Deze (Jefus) is't, die gekomen is door het water (den Doop) en het bloed, (het Nagt^ maal: om, namenlijk, daar door van zijn Mesfias. fchap te getuigen) zegtjoannes (ijoh. 5: 6 ) In de daad, bij de verordening van dit klein getal van plegiigheden in zijnen Godsdienst , draalt de hooge wijsheid des IodeUers door. De Joden wareu, toen hij op aarde verfcheen, belast en beladen onder het ondragelijk juk der menigte Godsdienstplegtigheden , van ouds onder hen ingezet; (Hand  den XXV. Zondag. 121 (Hand. 15: 10.) de Heidenen hadden een' afkeer van de Mofaifche inftellingen; en wanneer zij al tot het Christendom overgingen, bleven zij toch met rede weigerig zig aan die te onderwerpen. Maar deze wijze fchikking van Jefus, die in zijnen Godsdienst alleen deze twee eenvoudige en gemakkelijke plegtigheden, in plaats van die allen, voorfchreef; maakte dien Godsdienst daar door voor beiden aan- neemenlijker. Ook leerde hij 'er de menfchen tellens door, hunne harten meer tot het wezen van den Godsdienst te verheffen , . en God in geest en waarheid te aanbidden. Wij zijn derhalven met deze verordeningen van den Stigter der Christenheid hoogst te vrede, en juigchen die van harte toe. b, ,, Even zoo zeer prijzen zig het oogmerk, ,, de aart, en de eigenschappen dezer inftellingen des ,, Christendoms aan." 1. ,, Het oogmerk dezer plegtigheden", bij de viering van den Christen Godsdienst gebruikelijk, is geen ander, dan eenvoudig dit tweeledige. 1) Om de beloften van het Euangelie, (het nieuw Verbond, door Christus lijden en dood daargefteld) de beloften van vergevinge der zonden en reiniging des harten, met alle derzelver zalige gevolgen, (de voorwerpen van het geloof) op te helderen, door behulp der zinnen levendig voor den geest te brengen , en den mensch alzoo klaarder en duidelijker te maken, en hem, die ze gelovig aanneemt teffens ten zigtbaren onderpand, en ter vaste verzekering te ftrekken, van zijn aandeel aan, 'het genot H 5 van,  j£2 Leerrede over van, deze weldaden, en van zijne gemeenfchap aan het Christendom, het Godsrijk door Christus op de wereld geftigt, en alle deszelfs voorregten : en alzoo, zijn geloof te verfterken, en alle zijne zwarigheden en twijfelingen uit den weg te ruimen. Tot dit oogmerk zijn zij gefchikt, betekenend, en kragtig gemaakt, door de inftelling van Jefus, in naam zijnes Vaders: die 'er deze betekenis aan gehegt, en ze daar toe heeft aanbevolen te vieren. a. Hier uit is ,, de eigen aart dezer plegtig- „ heden" zeer kenbaar. Zij beftaan in eene nitwendige handelingh zij [hebben eene betekende zaak : en eene Goddelijke inftelling, die de eene aan de andere verbind. Verder zijn zij dan eigenlijk, de beeldfpraak van het Euangelie: zij zeggen het zelfde als dat, maar doen het onder prenten en beelden, die de zinnen treffen, en zij zijn teffens , voor den gelovigen, panden van zijn geluk in de gemeenfchap des Christendoms. (*) 3. En zoo laten zig „ haare eigenfchappen" dan (*) De verklaring van Paulus, die aangaande eene der oude plegtigheden , de befnijdenis, getuigt : Abraham heeft het teken der befnijdenis ontvangen tot een zegel der regtvaardigheid des geloofs, (Rom. 4: 11.) komt hier mede overeen, de befnijdenis was daar bij, de uitwendige handeling, of het teken. Zijne regtvaardigheid, zijn regt op Gods belofte, uit den gelove, de betekenis, en zijne befnijdenis ftrekte hem ten onder. pand, ten zegel, daar voor.  den XXV. Zondag. 123 dan ook zeer ligtelijk bevatten. 1) Zij zijn zeer eenvoudig. — Daar kan geene de minfte duifterheid en geheimzinnigheid in haar wezen; zelfs fpreeken zij nog veel klaarder dan het Euangelie zelve: en nooit is 'er een ongegronder naam aan gegeven, dan die van verborgenheden (*)• 2) Met dat al, zijn zij zeer gepaste en kragtige middelen tot opheldering en verwerking des geloofs : boven het woord, fpreeken zij, niet alleen tot het oor, maar tot geheel het zinnelijk gevoel van den mensch. — Allergefchiktst zijn zij, om hem de Euangeliebeloften duidelijk te doen bevatten : om alle duifternis des verftands des aangaande op te kbaren. Allergepast zijn zij, om' de traagheid des harten ten gelove ter hulpe te komen, de twijfelingen te verbannen, de kragt van het ongeloof te verbreken, en den mensch volkomen te doen hopen op de genade Gods. Het zijn dan de meestgefchikte en de kragt igfte genademiddelen, die Goi ons kon bezorgen : en wij kunnen 'er den goeden Infteller niet genoeg voor danken , dat hij zoo veel voor het gdoof in zijne Kerke verordend heeft. 3) Het zijn ook zeer gefchikte gelegenheden voor de werking van den H. Geest in 's menfchen (1) 1 Cor, 4: 1. daar Paulus zegt, a/zoo koude ons ie* der mensch ah .... uitdeelers der verborgenheden Gods; worden die plegtigheden niet bedoeld. Daar befchoir- wen zig de Apostelen als Predikers van die verborgen leere des Euangeliums, die te voren , de Heidenfche wereld althans, geheel onbekend was geweest, (zie iCor. 2: 7.) ,  124 Leerrede over fchen hart. Om dan alles wat hij ondervind, en ziet, en fmaakt, teffens bij de Hem des woords, aan hem levendig en kragtig te maken: om hem zoo tot een vast en erkennend geloofsvertrouwen op de genade Gods in J. C. te brengen. B. Ziet daar de hoofdfom der Bijbelleere aaugaande deze plegtigheden van den Christen Godsdienst, die wij, bij de behandeling van iedere in het bijzonder nader zullen moeten ontwikkelen, om daar dan uit bevestigd te zien , wat wij nu voorlopig hebben aangemerkt. Er is nog overig, ,, het onderwijs van „ den Catechismus bij dit gezegde te vergelijken. „ (vr. en antw. 66-68.)" Dat is, in het we, zenlijke der zaak, daar ook geheel mede overeenkomftig. i) Hij kent ook maar twee Christen pleg. tigheden, den H. Doop , en het H. Nagtmaal, (vr. en antw. 68.) en verwerpt met alle rede de bijvoegzelen der Roomfche Kerke, die derzelver getal met vijf in Gods woord niet gegronde gebruiken vermeerderd 'heeft. 2) Hij bepaalt den aart en de oogmerken dier plegtigheden, bij Goddelijke inftelling, zeer juist. (vr. en antw. 66. het zijn heilige, zigthare, tekenen en zegelen enz. als mede vr, en antw. 67. beiden het woord en de Sacramenten zijn daar heen gerigt enz. De Heilige Geest leert "ons in het Euangelie, en verzekert ons door de Sacramenten , dat onze volkomene zaligheid in de eenige offerhande van Christus ftaat, die voor ons aan het kruis gefchied is.) De Doop doet ons, bij de vraag, „ aan wien wij de vergeving en verbetering, met alle „ der-  den XXV. Zondag. 125 derzelver zalige gevolgen, verfchuldigd zijn?" daar van zelve om denken. En het Nagtmaal wijst 'er ons regtftreeks op, en vertoont ons die, in zeer gepaste zinnebeelden: gelijk 'er dat ook het hefteend gedagtnismaal van is. 3) Dit alleen moet ik nog opmerken: de Catechismus geeft deze inftel- lingen den naam van Sacramenten. Wij kunnen hem hier in niet berispen: want in zijnen tijd wierden zij van ieder een zoo genoemd, en nog is die naam overal in gebruik. Intusfchen is dezelve in den Bijbel niet gegrond, en het was beter dat zij dien nooit gedragen hadden. — Het latynsch woord Sacramentim is afkomftig van een werkwoord (fa- crare) dat toewijden , toeheiligen , betekent. Bij de Romeinen wierd het gebruikt van eene fomme gelds, die twee weddende partijen in eene heilige plaats als een pand wegleiden, die dan den winnenden te beurte viel. O ik wierd het gebezigd van den krijgseed, dien de krijgslieden voor hunne bevelhebbers moesten afleggen. In de 4de eeuwe voerde men (en , zoo gezegd word, de Kerkvader Tertulliaan, het eerst) dit woord in het Christendom in , en deed het beantwoorden aan het Griekfche pvs-jpiov, dat eene heilige verborgenheid te kennen geeft: met oogmerk, om den Christen Godsdienst aanzien te geven bij de Heidenen, die in den hunnen verfcheiden' geheime en geheimzinnige plegtigheden hadden, waar bij niemand dan de ingewijden wierden toegelaten. — Die verkeerde inschikkelijkheid, om de ongelovigen door zulke middelen te winnen, is van de verderfe- lijkfte  12(5 Leerrede over lijkfte gevolgen geweest, en heeft de eenvoudigfte in Hellingen, die naar haar' aart en oogmerk zelfs nog duidelijker moesten fpreeken dan het woord, in het gewaad van geheimvolle verborgenheden geftoken en daar duifternis doen zoeken, daar het enkel licht was- Gelukkig , dat ons Kerkgenootfchap zig grootendeels van die verkeerdheden heeft ontdaan; en dat ons kerboek in deze Afdeeling volgens de zuivere Bijbelleere fpreekt! I t Tragten wij nu een nuttig gebruik van het befchouwde te maken: en neemen wij daar toe de volgende lesfen en erinneringen, dat het ons aanbied, ernftig ter harte! I. Wij moeten het geloof, en alle zedelijke verbetering van den mensch, aan God, aan zijnen Geest, alleen toefchrijven. Deze eeuwe weigert dit te doen, en verheft de eigen' kragten van den mensch in het Godsdienftige, als genoegzaam, en meer dan genoegzaam, om zig zeiven te behouden, en de eere van zijne zaligheid te hebben. De thans zoo algemeen toegejuigchte Wijsbegeerte verklaart het geloven aan een werk van Gods Geest op het hart van den mensch, voor dweperij en onzin en kwam het, zelfs te midden in ons Kerkgenootfchap maar niet in de manier, om het voor een blijk van een' goeden fmaak en eene gezonde denkwijze in den Godsdienst te houden, als mea  den XXV. Zondag. 127 men gelooft en anderen inboezemt, „ dat het fchen„ ken der uitwendige genademiddelen, gepaard met een famenloop van zulke wegen der Voorzienig„ heid, waar door die eene buitengewoone kragt op ,, den mensch verkrijgen, alles is, wat 'er van Gods „ wege gedaan word, en behoeft gedaan te worden, „ om den mensch tot eenen egten Christen te vor„ men: " en voor het overige, al wat men daar en boven van eene inwendige werking op het hart moge ftellen , als overdreven en harfenfchimmig verwerpt ! Intusfchen, behalven de getuigenis- fen van Gods woord, hebben wij het kragtigst bewijs voor de nu befchouwde leere, in de gefchiedenis van onzen tijd, in de tegenwoordige geitel iheid van het menschdom. Nooit waren de menfchen, over 't geheel, meer vervreemd van den waaren Godsdienst, van het opregt en levendig Christengeloof; nooit meer verwijderd van het egt Christendom, van waare reinheid van. hart en beginzelen, dan in deze dagen; waar in men zoo veel van verlichting, en menfchenwaarde, en menfchen kragten zwetst, en 'sGeestes werk verdonkert en tegenfpreekt ! En als dit zoo blijft, zal de gefchiedenis van het menschdom, telkens nog meer ontzettend door de rampzaligfte gevolgen, telkens nog meer vernederend door de laagfte fchenddaden , voortgaan te bewijzen; „ dat de „ mensch waarlijk zoo is als hem Gods woord be„ fchrijft, en dat hij alleen verlicht en verbeterd ,, kan worden door die Altnagtige genadekragt, „ buiten welke God zelf, die hem best kent, zijnen „ ze- /  128 Leerrede over t „ zedelijken toeftand geheel hopeloos verklaart." Dat wij ons dan v M. V. ! aan het woord van God houden, dat niet liegen kan! dat wij ons onvermogen ten gelove en ter verbetering gaarne erkennen, ons deswegens diep verootmoedigen , en alle hoop om ons zei ven ten goede te fchikken geheel opgeven! dat wij Gods werk in den mensch alleen befchouwen als het eenig middel om ons beter en gelukkiger te maken! —- dat wij vast geloven, dat Gods Geest alleen ons tot Christus kan leiden, en dat de Vader alleen ons door zijnen Geest uit de duifternis kan trekken, en deel geven aan de erve der heiligen in het licht! Opregte Christenen! erkent gij toch voor u zeiven van gantfcher harte deze, wel den mensch diep vernederende , maar niet te min zekere, en hem te geloven nodige, waarheden! -— zegt gaarne van uw geloof, hoe levendig, hoe vast het ook moge wezen: ,, het is niet uit mij, het is Gods gave! God is hier „ de Alpha en de Omega! zonder Hem , zonder de „ genade van zijnen Geest, was ik nog een ver,, blind, een ongelovig, een afkeerig mensch, ge,, lijk voorheen!" Dankt toch voor dat alvermogend Godswerk dat hier aan u is verheerlijkt! wat was 'er nodig om u tot Christus te brengen! wat heeft God veel aan uwe ziele gedaan! —— Schrijft nu ook al het goede dat gij in u zeiven ontdekt, van heeler harte, aan hem toe : en uw roem zij in den Heere! rookt nimmer aan ei¬ gen garen en netten, maar vraagt u zeiven meenig- maal,  den XXV. Zondag. 12Ö maal, „ wie onderfcheid mij, en wat is 'er, dat ik „ niet ontvangen heb?" een nederig Christen, die bij alle zijne vorderingen in het geloof en geestelijk leven met Paulus belijd, „ door genade alleen ben ,, ik wat ik ben!" is zulk een regtfchapen en beminnelijk Christen v! II. Intusfchen moet ons dit gevoel niet werkeloos maken, ■ het zou zeer verkeerd zijn, te denken, „ het gebruik der genademiddelen is toch onnut, „ want het baat op zig zelve ten gelove niet : bij ,, gevolg kan ik dit nalaten, en moet alleen maar „ de werking desGeestes in mij geduldig afwagten?" want, zoo zoudt gij God beledigen, die u zulke gepaste middelen ten gelove inftdde, die'er het werk van zijn' Geest bij belooft te paaren, die ons tot de waarneeming dier middelen zoo ernltig roept: en u zeiven zoudt gij van de gelegenheden tot 'sGeestes werk in u beroven. Wij moeten dus (en dit is eene tweede les die ons het befchouwde inprent) bij de erkendtenis, dat alles van boven moet komen, teffens de uitwendige hulpmiddelen en gelegenheden ten gelove en ter zedelijke verbetering, naarftig en naar den wille Gods, van onze zijde gebruiken. En dus is het lezen van Gods woord, en het bij* woonen van deszelfs openlijke prediking, onze duure pligt. En dat behooren wij beide te doen. 1) Naarftig en gezet. Het is zoo Schandelijk¬ en fchadelijk, dat men met zijn huisgezin, dat men afzonderlijk, zoo weinig Gods woord leest! wat mist men daar door meenige opwekking, meenig bellier I ten  13° Leerrede over ten goede; meenige gelegenheid waar onder het hart week zou worden voor God, en die mogelijk veel goeds bij ons zou nalaten! Wat is het vooral verkeerd en verderfelijk, dat de openbare Godsdienst zoo zeer verzuimd word ! Lieve vrienden! wier misdrijf dit in deze dagen meer dan te voren is geworden , getuigt het zelf! wordt gij 'er niet meer indrukkeloos, wordt gij 'er niet meer woest en verwilderd door? Gaat gij echter niet in het goede te rug, en met reuzenfchreeden in het kwaad voort? Ach! zig onder den Euangeliedienst gezet te laten vinden, geeft ons zoo veele gelegenheid om door een ernftig woord getroffen, terug gehouden, opgewekt , en verbeterd te worden! Hebt gij het zelf niet in vorige dagen ondervonden, toen de Godsdienst nog zwaar bij u woog, en 'sHeeren wooningen u nog geliefd waren ? Daar en tegen, die dat verzuimt, hij verzuimt zoo veel dat hem tot zegen kon Strekken, verzuimt welligt het uur der minne dat daar voor hem lag! Laat dan toch, bid ik u, om uwes zelfs wille, deze ongelukkige wangebruiken na, en hoort, zoo veel gij gelegenheid hebt, in uwe eigen' wooningen en in Gods huis, des Heeren roepftem!—• 2) Maar ook, ziet hoe gij hoort! zijt toch oplettend bij het woord van God! Luifrert met aandagt wat God u zegt, of u zeggen doet! bewaart zijne woorden in uw hart! denkt het gelezene en gehoorde veelmaalen en ernftig na! 3) Leest en hoort alles eenvoudig, zagtmoedig, zonder vooroordeelen , met een hart, genegen om Gods wil te doen ! Dan  den XXV. Zondag. 131 Dan ftaat het open voor alle goede indrukken, en de Geest vind 'er den gereeden toegang in. — 4) Vooral, doet het, met toepa 26.) EINDE.  Bij voegzels, en verbeteringen van Drukfeilen. Op pag. 50 rog. 6. ftaat, met geest en aandagt, lees met gezetten aandagt, I 58 reg. 4- vs. 19. lees vs. 39. .—, 65 voeg bij de aanmerking onder aan de bladzijde, nog het volgende, als mede het formulier van het H. .Nagrmaal, daar het]opgeeft, hoe wij bij dien maaltijd aan J. C. zullen gedenken, dan moeten wrj, zegt het, „ gantfchelijk „ in onze harten .vertrouwen, dat onze „ Heere J. C den toorn Gods „ van den beginne zijner menschwordiug „ tot het einde zijnes levens op aarde voor ,, voor ons gedragen , en alle gehoorzaam' „ heid der Goddelijke wet en geregtigheid „ voor ons vervuld heeft: voornamen/ijk, „ toen hem de last onzer zonden en des ,, toorns Gods het bloedig zweet in den ,, hof heeft uitgedrukt enz. * 66 rcg. 2 (laat en dus lees maar ook * reg. 6 de hoogfte kragt en waarde bij lees ten nutte van anderen de hoogfte kragt en waarde bij . 69 reg. 14 de fchuld lees het ftrafvonnis 114 in de noot ftaat 19: 18- lees 19: 28. . np reg. 10 ftaat haare lees hunne 1 131 reg. 11 doe lees doet I44 reg. 1 Agter (Efez. 3: 16, 17. ) dit nog te voegen, En hij wijst hen uitdrukkelijk op de kragt die in der. Christen werkt, om hem tot alles goeds bekwaam te maken, (vs. 20.) NB De 2 misfteiliugen, met (*) een ftarretje getekend, moeten vooral verbeterd worden, om aldaar den zin van het geheel wel te vatten.