LEERREDENEN over EENIGE GEWIGTIGE LEERSTUKKEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST. dienende tot E E N E PROEVE VAN EENE liIJBELSCHE BEHANDELING DER CATECHISMUSSTOFFEN. TWEEDE DRIETAL, Zond. II, III, en XV. door P. H. VAN LIS, Predikant te Tholen. Te UTRECHT, Bij W. van IJZERWORST, 1798.  Uitgegeven volgens Kerken-ordeninge. C. P. WINCKEL, Pred. te Halterm, qq. F. H. WELMAN, Pred. te . Tholen, qq.  VOORB ERIGT. 2/iet hier een tweede drietal van Leerredenen over eenige gewigtige geloofswaarheden van den Christelijken Godsdienst. Ik hebbe daar toe verkoren de belangrijke Leerftukken der menfchelijke bedorvenheid, en van haaren eorfprong en voortplanting; en inzonderheid de groote leere der verzoeninge. Het zal mij aangenaam zijn, indien ik weldenkende Lezers daar in wederom moge voldoen: ik hebbe mij opregtelijk toegelegd om de zuivere Bijbelleere daaromtrent zoo voljedig en bondig als mij mogelijk was op te geven, en inzonderheid mijne pogingen aangewend, om het laau fte onderwerp (de Hoofdleere, zoo ik meene, van den Christelijken Godsdienst) in dat uit. gebreid en verheven licht te vertoonen, waar in het beiden de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds plaatzen; en de goedkeuring van dat ftuk, door verftandige, Bijbelschregtzinnige, en Godvrugtige Christenen, zal mij boven alles tot genoegen verftrekken. Gelijk men al doende leert, heb ik , federt mijn vorig ftukje, nog eene verbetering mee* 2 nen  IV VOORBERIGT. nen te ontdekken, die men aan het toeeigenend deel van zulke Leerredenen geven kan : om namenlijk alle de pligten, die de H. S. uit het behandeld Leerftuk door voorbeelden en vermaningen afleid, in de best mogelijke orde daar in te brengen, en op de harten der gemeente aan te dringen. En dit heb ik dan ook bij de behandeling van den 15 Zondag gepoogd te doen , en zal het in 't vervolg overal daar het zig gefchiktelijk doen laat, zoeken in agt te neemen. — Op deze wijze, dunkt mij, bevatten dan zulke Leerredenen dat alles , dat zij moeten bevatten, Bij. belfche Geloofs- en Zedenleer e; en maken een Bijbelsch geheel uit. Het fpreekt intusfehen van zelve, dat deze voordragt der Bijbelpligten geene dorre compilatie van Schriftuurplaatzen behoort te zijn : zij moeten er wel allen, althans de voornaamjfen, inkomen, die tot dit onderwerp behooren, ten einde de volledige Bijbel-praktijk daar in te hebben; maar dit moet zoo ongedwongen en levendig gefchieden, dat het zig gemakkelijk en met genoegen laat hooren en lezen. — Men zal dus ook wel van zelve begrijpen, dat ik de alhier in de Toepasfingen aangehaalde Bijbelplaatzen , Kapittel en Vers, niet op den Pre-  VOORBERIGT. v Predikftoel opgeve! ik weet zeer wel, dat zulks het voorftel ftijf en ftootend zou maken. Ik heb dit alleen , in deze Uitgave, tot gemak mijner Lezers gedaan. Voorts betuige ik , veele rede te hebben om te vrede te zijn met de wijze, waar op het vorig ftukje, ovei het algemeen, in ons Kerkgenootfchap ontvangen is. Ik hebbe mij zeer aanmoedigende en vereerende letteren van verfcheiden der eerfte Leeraars in onze kerke mogen ontvangen, die, over plan en uitvoering beiden , mij hunne goede gevoelens wel hebben gelieven mede te deelen. Zij zijn mij nog aangenamer geweest, door verfcheiden vriendelijke refiexien, waar over ik mijne hoogfte dankbaarheid betuige, en die ik mij in het vervolg, zoo veel mogelijk, hope ten nutte te maken. Over eene enkele aanmerking die mij is voorgekomen , ook van de zeer geagte Schrijvers der Vaderlandfche Letteroefeningen, wil ik mij egter hier met een enkel woord verantwoorden. Zij betreft, „ de uitvoerig„ heid van, en de menigte bijgebragte Schrif„ tuurplaatzen in, de uitgegevene Leerrede- „ nen." Ik zal hier alleen op zeggen: I.) Dat ik nimmer gewoon ben, op den Pre* 3 dik-  VOORBERIGT. dikftoel zoo uitvoerig te zijn — ook nooit, om in ééne en dezelfde Lerrede dat alles, wat in deze uitgegevene Predikatiën vervat is, mondeling voor te dragen. Ik hebbe de gewoonte, om bij de behandeling deiCatechismus ftoffen dan eens het eene, dan wederom een ander ftuk breeder uit te halen, op dat de gemeente zoo telkens eene verfcheidenheid in mijn voorftel moge vinden , die haar meerder kan opwekken, dan fteeds hetzelfde te hooren: en ik weet mij niet te errinneren, ooit tweemalen dezelfde Leerrede over eene Catechismus ftoffe gedaan te hebben. Dus zijn mijne mondelinge Predikatiën nooit op verre na zoo lang, als deze uitgegevene, waar in ik alles wat ik in den Bijbel over het onderwerp vond, en wat verder tot verdediging en opheldering der Bijbelleere daaromtrent dienen kon, heb gemeend te moeten bijbrengen, ten einde haare leere geheel volledig voor te dragen. — En deze aanmerking gelieve men ook over deze uitgegevene Leerredenen, bijzonder over den 15 Zondag, in het oog te houden. 2.) Verder heb ik , om dezelfde rede, om volledig te zijn, verkoren om in deze gedrukte Leerredenen, de voomaamjle, zoo  VO ORBERIGT. VII zoo niet alle, Bijbelplaatzen, te laten invloeien, die mij, na een aandagtig onderzoek , toefcheenen, haare leere te bevatten. Doch ik kan, op mijn woord, betuigen , dat ik er niet eene enkele heb bijgebragt, die ik niet vooraf, zoo ernftig en bondig mij mogelijk was, had gewogen en geëxegefeerd, en waar voor ik geene genoegzame gronden meene te hebben, dat zij gewigtig is en te pas komt. — Ik hebbe anders den hoogften afkeer van het opeenftapelen van bewijsplaatzen, zonder keuze en oordeel: en dit is juist het gebrek, het geene ik in zoo veele Syftema's veroordeele, en dat mij bepaald heeft, om alleen den Bijbel zelf te raadplegen, en zijne eigene leere te kennen en aan mijne gemeente voor te dragen. Voor het overige ben ik nimmer gewoon , alle die alhier geciteerde Bijbelplaatzen op den Predikftoel bij te brengen : ik hale alleen dezulken aan, die ik teffens opheldere en waar uit ik tot de behandelde zaak redeneere en befluite: anders is mij wel bekend dat het opeenftapelen van Schriftuurplaatzen voor de menigte flaapverwekkend, en voor den meer opmerkzamen afmattend en verveelend is. — En nu hoop  vin VOORBERIGT. hoop ik, dat mijne geagte Vrienden, en geëerde Recenfenten, in deze verantwoording wel zullen gelieven te berusten. . Dit nog alleen: of ik de Bijbelleere overal, waarlijk, en zuiver, hebbe opgegeven, zonder door het Godgeleerd ftelzel voor ingenomen te zijn geweest, vermeet ik mij niet te verzekeren: maar dit kan ik opregt betuigen, ik heb het, naar mijn beste weten, altoos gepoogd te doen, en het zal fteeds mijne poging blijven! ik kan, zoo verre ik mij zeiven meene te kennen, uit den grond van mijn hart verzekeren, ik zoeke niets dan de waarheid! en die mij, uit den Bijbel, mijne dwaling aanwijst, zal mijn waare en van mij hoogstgewaardeerde vriend' zijn! En nu is er niets overig, dan den God der waarheid ootmoedig te bidden, dat hij ook deze poging gunftig gelieve te zegenen, tot uitbreiding van waare , zuivere, en in geloof en godzaligheid vrugtbare, Bijbelkennis; tot roem van zijnen naam, en tot eere van zijn woord, dat — alleen de waarheid is! LEER-  LEERREDE OVER DËtl II. ZONDAG. Vrage 3-5. D e Catechismus maakt hier eenen aanvang, met de ontwikkeling van de leere des Christen geloofs, volgens het plan, in de vorige Afdeeling opgegeven. Hij begint met het eerfte (luk , het geen de mensch, in die overweging van de Godsdienst-leere, die alles met betrekking tot zig zeiven en zijn waar belang befchouwt, (en die, gelijk zij in geheel dit leerboek heerscht, ook in de daad verre de béste en de nuttigfte is) het geen hij daarin te weten nodig heeft: met de kennis zijner ellende en hij wijst in deze Afdeeling in het bijzonder aan, „ De diepe „ verdorvenheid, die ons befmet; en die ons zoo „ afkeerig maakt van Goden zijnen dienst, en zoo „ vijandig gezind jegens onze medemenfchen." Wij moeten ons dan heden bezig houden met een zeer onaangenaam, een diep vernederend, onderwerp : wij moeten ons zeiven van eene zeer zwarte zijde leeren kennen, en eene kwale in ons ontdekA ken,  2 Leerrede over ken , waarvan wij billijk zullen te rug Adderen. Dnch egter is deze hoogstbedroevende en befchamende zelfkennis de eenige weg, om eene gronoige gcneezing te zoeken, en ons daar toe te bedienen van Hem, dien Güd zelve ons ten eenigen geneesmeester der zielen gegeven heeft ach! mogt dit het gevolg zijn van onze tegenwoordige overdekkingen ! mogten wij, volkomen geloof flaande aan dat, wat God de hartekenner ons van ons zei/en zegt, ook dat volvaardig en vertrouwelijk doen, wat Hij, de zondaarsvriend, ons ter redding aanbeveeli! en mogt dit uur zoo voor veelen onzer, die zie zullen hooren verklaren dood door de zonden en misdaden, het uur van een nieuw leven worden. I. De hoofdzaak, daar wij dus van moeten fpreeken, is ,, de vernederende leere der menfchelijke „ bedorvenheid." Wij zullen hier voor alle dingen, eerst, het getuigenis van Gods onfeilbaar woord over dit gewigtig ftuk hooren — dan, willen wij dat door de gefchiedenis der menschheid bevestigd zien en eindelijk, met deszelfs zoo blijkbaar waragtige leer, den voordragt van ons handboek vergelijken. L „ Komt! leeren wij onzen, zoo diep verbasterden , zedelijken toeftand, uit het woord vaa „ den Alwetenden kennen, van Hem die harten en „ nieren proeft." — Zamelen wij deszelfs getuigt-  den II. Zondag. 3 genisfen van den mensch op en trekken wij hunne leere dan tot e enige hoofdbijzonderheden te famen. A. „ Hooren wij dan wat de Bijbel getuigt „ van de menfchelïjke gezindheden en bedrijven, in ,, het algemeen en van hunne gevoelens en hun „ gedrag omtrent God en hunne medemenfchen, in ,, het bijzonder (*)." a. „ Hoedanig tekenen ons die heilige boeken, „ die gefchreven zijn op dat de mensch zig zeiven „ zou leeren kennen, zijn' aart en wandel, in het „ algemeen ? " 1. „ Zijn aart, zijne overleggingen en ge- „ zindheden," 1.) vond God, reeds in de eerfte wereld, zoodanig, dat Hij verklaarde, al het gedigtzel der gedagten zijnes harten (al wat zijn hart bedenkt) is ten allen dage alleenlijk boos (Gen. 6: 5.) en men denke niet, dat dit alleen de be- wooners der oude wereld raakte; want toen die allen, behalven Noach en zijn huisgezin, door den wa- (*) Om ons deszelfs leere over dit (Tuk volledig voor te flellen , zullen wij hier ook zijne verklaringen moeten bijbrengen over dat, waar van de Catechismus in de volgende Afd. (vr. en autw. 8.) fpreekc; en daar ter plaatze, zullen wij dat dan alleen befchouwen als een beflisfend bewijs, dat wij ons zelven niet verbeteren noch herftellen kunnen en op deze wijze zullen wij kier het gant- fche fluk, daar het hoort, plaatzen, en daar evenwel in geene herhalingen vervallen. A 2  4 Leerrede over watervloed verdelgd waren, fprak God nog op dezelfde wijze: het gedigtzel van 's menfehen hart is boos van zijne jeugd aan (Gen. 8: ai.) Hij zegt dit duidelijk van heel het menfchelijk g flagt, dat Hij verklaarde niet weder door eenen vloed te zullen verdelgen, ojfchoon (zoo toch moet het woord, bij de onzen door want vertaald, eigenlijk gei.omen worden) offchoon het zoo onverbeterlijk boos was. Ziet daar dan de algemeene karaktcifcheis dtrmensch- heid, door haaren Schepper zeiven opgemaakt! en het is wel eene armhartige uitvlugt, daar op te zeggen: „ dit getuigenis fpreekt niet van de natuur „ van den mensch, maar alleen van het gedigtzel „ zijner gedagten:" want, ter goeder trouwe, zijn eene ondeugende denkwijze en fnoode voorneetnens niet de duidelijkfte bewijzen der boosheid van dat verftand en dien wil, die ze bedagten en bt floten? — hoe fterk zijn voor het overige de trekken dezer tekening! ,, al wat de mensch bedenkt en voorneemt, „ is boos t'allen dase boos boos, „ van zijne eerde jeugd aan!! " Kunt gij u eene beflisfender verklaring, eene afzigtelijker fchilderij, van het diep en volflagen bederf der menschheid voordellen? en nogthans, zoo fpreekt de Alwetende van hem; Hij, die tot op den bodem van zijn harte ziet!! 2.) In latere tijden , verze¬ kerde de Profeet Jeremia, in denzelfden veelbeduidenden, toon, van het menfchelijk hart, arglistig is het hart, meer dan eenig ding! dodelijk is het! wie zal het kennen! (zoo bedriegelijk, zoo dodelijk be- dor-  den II. Zondag. 5 dorven, is het, dat niemand 'er de boosheid van bevatten en befchrijvén kan! Jer. 17: 9.) 3-) Jezus , die den mensch zoo grondig kende , verklaarde het hart van den mensch de vuile bron van allerlei booze overleggingen en neigingen, en allerlei fchandelijke en fnoode misdrijven: uit het hart komen voort, booze bedenkingen, doodflagen, over/pelen, hoererijen, dieverijen, valfche getuigenis/en, lasteringen (Matth. 15: 19.) 4.) Paulus getuigde van zijne bedorvene natuur, voor zoo verre die nog niet geheel verbeterd en vernieuwd was,' bij eigen ervaring: ik weet, dat in mij, dat is in mijn yleesch, geen goed woont (Rom. 7: iS.) En voor zoo verre hij nog vleefchelijk was, voor zoo verre hem de zinnelijkheid, het zedelijk bederf der menschheid, nog aankleefde, noemt hij zig, verkogt onder de zonde (liever, eenJlaaf der zonde, vs. 144 ) 5.) In het bijzonder, doet de H. S. opmerken, dat het lighaam , en deszelfs ongeregelde bewegingen, dat de hartstogten, da diiften, de zinnelijke lusten, die dat verwekt en gaande houd, als de voorname bronnen van des menfehen bedorvenheid en ondeugden moeten aangemerkt worden waarom zou zij anders het booze en verkeerde in den mensch fteeds befchrijven onder de namen van vkesch (Joh. 3: 3. Rom. 7: 18. Gal. 5: 17. enz.) het lighaam der zonde (Rom. 6: 6. enz.) de wet der leden (Rom. 7; 23.), en daar -en tegen, de verbeterde geaartheid der wedergeborenen , altoos onder de benamingen van geest, gemoed, wet des gemoeds? (ald.) inA 3 die«  6 Leerrede over dien het niet ware, om ons oplettend te maken op ons lighaam, als de voorname zetel van het kwaad in ons? 2. ,, De bedrijven der menfchen" —— befchouwt de H. S. bij de Joden en de Heidenen, bij heel de wereld in dén woord; als de duidelijke bewijzen van zulk eene verregaande verbastering en denkwijze en neigingen bij het menschdom . i) van de Heidenen, verklaarde Paulus naar waarheid: dat zij wandelden in de ijdclheden der zonde: verduisterd in het verjland, vervreemd van het Ieven Gods, door de onwetendheid die in hun was en de verharding hunner ha*teni die ongevoelig geworden zijnde, zig zeiven hadden overgegeven tot ontugtigheid, om alle ongeregtigheid gieriglijk te bedrijven (Efez. 4: 17—19.) en welk een zwart fchrik-tafereel hangt hij van de wereld der Heidenen, als in de groffte dwalingen en ondeugden verzonken, op eene andere plaats op! (Rom. 1: 18—32.) Ziet, dat komt er, naar het Bijbelgetuigenis, van den mensch, als hij met geen voorlichtend en verbeterend onderwijs van God is voorzien! . a) Maar al geniet hij dat, gelijk het den Joden was te beurt gevallen; hij vertoont evenwel denzelfden ondeugenden aart. Jood en Heiden, zegt Paulus, (tonden heel gelijk: allen waren zij onder de zonde, en heel de wereld was daar bij voor God verdoemelijk (Rom. 3: 9-19.) ook wij, verklaart hij" van zig zeiven en zijnen ïitus niet alleen, maar ook van alle menfchen, waarvan hij bezig was te fpre-  den II. Zondag. 7 fpreken (Tit. 3: 3*- vergel- vs- a en *>! ook wij, waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, meenigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende — en vooral, Haat uw oog op de treurige fchilderij, die hij uit een oud lied, dat de boozen van zijnen tijd btfchreef, nu van geheel het menschdom oph.-ngt: daar is niemand regtvaardig, ook niet éên; daar is niemand die verflandig is (handelt) ... allen zijn zi) afgeweken, te famen zijn zij onnut geworden: daar is niemand die goed doet, ook niet tot één toe (Rom. 3: 10-12.) — Hoe duidelijk en ontzettend gevoelt men, bij zulk eene tekening, tot hoe verre de mensch bedorven is!! b. „ Bij het vertoog van deze zijne geheel ver„ baseerde gefteldheid, ontdekt hem de H. S. ook „ bijzonderlijk, zijne gantsch verkeerde gezindheid ,, en gedragingen jegens God en den naasten. 1. „ Ten opzigte van God, en deszelfs wet „ en dienst" 1) verklaart de Bijbel van hun, die aan zig zeiven worden overgelaten , gelijk God dit den heidenen regtvaardig deed ; dat dezulken zijn , haters Gods: (vijandig gezind tegen den waaren God, en den Godsdienst die van Hem afkom- ftig is. (Rom. 1: 30.) 2.) Ja het is deszelfs leere, dat alle menfchen vijanden van God zijn zoo befchouwt Paulus heli, eer zij door den dood van Gods Zoon met God zijn verzoend, en zig met hem hebben laten verzoenen (Rom. 5: 10.) Zoo tekent hij hen, in hunnen van God vervreemden toeftand: vijanden door het verfiand, en'de booze werken (wier bedenken en overleggen op boosheid A 4 2l"  8 Leerrede over alleen uitkwam. Col. i: 2I.) 3.) Hij ontwik- kelt dit tok op eene andere plaats nog duidelijker, verklarende, dat de mensch naar zijne bedorven natuur geheel vijandig gezind is tegen God en zijne wet (Rom. 8: 7.) het bedenken des vleefches (van den mensch, zoo als hij zijnen verdorven aart van zijne bedorven ouders overneemt, zie Joh. 3: 6.) is vijandfchap tegen God (zijnen Wetgever): want het onderwerpt zig der wet Gods niet, want het kan ook niet! (de bedorven mensch kan geen behagen vinden in de wet van God; geheel zijn hart komt er tegen op; hij kan, hij wil er zig niet naar fchikken ^ en van dien God , die hem zulk eene wet voorfehrijft, gevoelt hij niets dan afkeer!) 4.) Dezelfde Apostel geeft (behalven zijn getuigenis van het menschdom: daar is niemand die God zoekt, daar is geene vreeze Gods voor hunne oogen, Rom. 32 11*, 18.) ook nog een allerfterkst en beflisfenctst blijk op van deszelfs volfiagen verbastering; daar uit, dat het verbod van God zelve bij den mensch den lust tot het kwaad opwekt, en gelegenheid en oorzaak tot zonde geefc. Hij getuigde opregtelijk en rondborstig van zig zeiven: dat de zonde in hem oorzaak nam door het gebod: en dat de bewegingen der zonde door de wet in hem verwekt wierden, (Rom. 7: 5, 8. vergel. vs. 9-11.) Wat dodelijke' krankheid is dat, wanneer het geneesmiddel zelve de kwaal verergt!! (*) 2. „ Met (*) Zoo ongezind is dus de mensch omtrent de verbeteringsmiddelen, die God hem in zijn wet aan de hand geeft.  den ii. Zondag. 9 a. ,, Met betrekking tot den evenrnensch" — ï.) befchrijft de eigen Paulus zig en alle menfchen, zoo als zij, volgens hunnen verdorven aart, jegens dien gezind zijn en zig jegens hem gedragen (Tit. 3: 34.) Ook wij waren eertijds ... in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en eikanderen hatende. 2.) Hij hangt het fchilderij van heel de wereld op: hoe de mensch zig, onder alle volken, Joden zoo wel als Heidenen, jegens zijnen medemensen gewoon is te betoonen: (Rom. 3: 13—16.) hunne keel is een geopend graf: met hunne tongen plegen zij bedrog: flangenfenijn is onder hunne lippen: hun mond is vol van vervloeking en bitterheid: hunne voeten zijn fnel om bloed te vergieten: vernieling en elende is in hunne wegen. Het is wel zoo, dat de Apostel deze tekening uit een lied der oudheid (Pfalm 14.) ontleent, het geen de boosdoeners van dien tijd befchreef; maar hij past dit zeer duidelijk op alle volken, ja op alle menfchen, toe. Trouwens, hij brengt het bij, tot befchuldiging beiden van Joden en Grieken, om te bewijzen dat ze allen onder de zonde zijn, en om allen mond te floppen, en dat geheel de wereld zou blijken voor God verdoemelijk te zijn (vs. 9. 19.) B. Ziet daar, het karakter van den mensch, naar den geefc. Wij zouden er kunnen bijvoegen, zoo verkeerd is hij ook gefteld omtrent die nog kragriger, die hit Euangelie hem aanbied (1 Cor. 2: 14. vergel. 1: 18. 23.) —- dan, dit behoort tot Zond. 25. A 5  10 Leerrede over den Bijbel getekend „ wanneer wij' nu alle deszelfs getuigenisfen te fatnen voegen, dan leeren wij' duidelijk genoeg over den eigenlijken aart ,, van 's menfchen zedelijk bederf oordeelen, en zien „ er teff ns de algemeenheid en de grootheid van." a. „ Desz-.lfs aart betreffende," is de mensch — i.) ,, Verduisterd in het verftand, onwijs, niet ver„ ftandig, onwetend, dwalende" —- daar ligt een nevel op zijn begrip en oordeel ten opzigte van geestelijke dingen, die hem belet God en zijne wet, zijn eigen pligt en zijn waar belang, zoo duidelijk en bondig te kennen, als nodig ware, om tot eene opregte en beftendige gehoorzaamheid aan God opgewekt te worden en te blijven: en 's menfchen gevoelens en beoordeelingen zijn hier dus zeer verkeerd en onwaardig. 3) „ Zijn wil en neigin- „ gen zijn zeer boos en verkeerd af keerig van „ het goede, ten eenemaal ten kwade geneigd: vij* „ andig gezind tegen God en zijne bevelen." Steeds helt hij over tot de voldoening van zijne lusten en involging van zijne driften, tot dat wat ondeugend en verboden is, boven zijnen pligt; en kan en wil zig niet aan de Goddelijke voorfchriften onderwerpen. Ja hij gevoelt omtrent dien heiligen Wetgever en zijne flipte eifeben, den hoogften tegenzin. Zijn hart is ongevoelig , het verhard zig tegen de verbeteringsmiddelen, die aan hem befteed worden: ja zoo boos is het, dat niemand deszelfs fnoodheid kan doorgronden, en het bedriegt hem gewis, die er op vertrouwt • 3) ,, hij is de „ flasf  den II. Zondag. n „ flaaf van zijne zinnelijke lusten en ongeregelde ,, hartstogten " aau meenigerleie begeerlijkhe¬ den en wellusten dienstbaar. Zijne zinnelijkheid heeft eene overheerfchende kragt op hem, die hij niet kan wederfhan. Het evenwigt van drift en rede, van zinnelijke begeerte en gevoel en van oordeel , is in hem gebroken; het verftand kan die niet meer regelen en beteugelen: en zoo word hij voort- gefleept tot duizend verkeerdheden. 4) „ Zijn „ lighaam vooral verwekt en voed meenige on- „ deugd" geheel is dat in wanorde gebragt, en deszelfs ongeregelde bewegingen hebben maar al te veel invloed op den geest, en doen den mensch geduurig tot het kwaad vervallen. 5.) „ Zijne „ daden zijn geheel tegenftrijdig tegen de Godde,, lijke bevelen." Hij is Gode geduurig ongehoorzaam , wandelt in de ijdelheden der zonde, bedrijft greetig alle ongeregtigheid. Niemand is er, die uit zig zei ven eenig waar goed verrigt, die God dient en vreest en omtrent zijnen naasten , is de mensch een hatelijk en den anderen hatend fchepzel. 1 Ziet daar onze fchandelijke en verderfelijke kwale! b. ,, En nu," dat bederf is 1.) het bederf der menschheid: het is algemeen. Alle menfchen deelen er in, gelijk wij zagen (Gen. 8: at. Rom. 3: 10—12. en 8: 7.): en zelf de besten kleeft dit nog aan (Rom. 7: 14-21. Gal. 1: 16, 17. 1 Joh. 1: 8. enz', enz. gelijk Zond. 44. moet bewezen worden.) — 2,) ., Het is volflqgen," geheel heeft het ons ovar- nues-  11 Leerrede over meesterd: het heeft alle onze vermogens verbasterd, en onzen gamfchen perfoon befmet. de fpreek- wijzen der H. S. laten geene zagtere uitlegging toe: en befchrijven ons ook als zedelijk dood, geheel en al bedorven en onvermogend tot eenig goeds, door de zonden en misdaden. II. „ De getuigenis nu van Hem, voor wien al„ le dingen naakt en geopend zijn, word door de 51 gefchiedenis der menschheid bevestigd" en die willen wij hier mede hooren, de ondervinding van alle eeuwen; niet alleen om dat die den mensch best leert kennen , maar voornamenlijk , om de waarheid van eene leere, zoo aanftotelijk voor onzen trotzen waan, en daarom in deze dagen overal tegengefproken , van alle zijden te ontdekken: en 'er ons zoo levendig van overtuigd te houden, als ons eeniglijk met eenen waarlijk wtlgemeenden ernst naar herftelling kan doen uitzien, en ze daar ootmoedig doen zoeken daar ze alleen te vinden 5S ,> flaan wij dan het onderwijs der oude en „ latere gefchiedenisfen flaan wij de geheure- s, nis/en dezer dagen de menfchen die ons „ omringen en vooral, ons eigen hart en on- 3, zen wandel, naauwkeurig gade ; op dat wij zien, waar voor wij den mensch te houden hebben." A. „ Doorleest de gewijde gefchiedenisfen , die „ ons de vroegfte gedenkfchriften der menschheid „ aanbieden." i.) Hoe fpoedig namen goddeloosheid , losbandigheid , geweld en verdrukking, reeds in de eerfte wereld toe > wierden daar algemeen ,  den II. Zondag. 13 meen, en zag de Alwetende dat alle vleesch op de aarde zijnen weg verdorven had! 2.) Een vernielende watervloed roeide die boozen uit: maar, hoe ras wierd de menschheid , geboren uit ééne enkele gefpaarde familie , weder even fnood als voorheen! hoe verbazend fchielijk won de Afgoderij , zelfs de gedrogtelijkfte, en met haar, de fnoodfte zedenloosheid, onder allerlei natiën veld! denkt aan de burgers van Sodom, en de omliggende (leden ! denkt aan de bewooners van Kanaan: welke ontzettende getuigenisfen vinden wij van hunne volflagene bedorvenheid, in de fchriften van Mo- zes! welk een volk was Israël! reeds in de woestijn! naderhand, bij hun inwoonen in het goede land dat God hun gaf! hoe ondankbaar, kwalijk gezind, hardnekkig, hatelijk, door alle eeuwen heen! en dat, bij de beste zegeningen, de kragtigfte verbeteringsmiddelen, de geftrengfte Godsregeering, die de draf op het misdrijf altoos ten fpoe- digften deed volgen! hoe geheel bedorven was die natie, was vooral haare geestelijkheid, ten tijde toen Jezus op de wereld verfcheen! hoe veele lichthatende en gewetenloze monsters leert ons de gefchiedenis van zijn lijden en zijnen dood, leeren ons de woede en de vervolgingen, die men na zijne verheerlijking tegen zijn naam en zijne vereerders aanrigtte, en dat onaangezien zoo vtcle duidelijke roepftemmen voor hem en zijn karakter en goddelijke zending, tot fchande van het menscbdom kennen! „ Neemt de ongewijde fchrijvcrs in handen: en „ fiaat  Leerrede over „ flaat de gefchiedenisfen der oudfte volken, der „ ESyptenaren, der Asfyriërs, der Babyloniërs, na: „ doorloopt de hiftorien der meerbefchaafde natiën, „ der Grieken en Romeinen;" — welk eene on2innige Afgoderij! wat gedrogtelijke en ten deele verfoeilijk wreede eerdienst ! welke belagchelijke Godsdienstftelzels! welke nationale ondeugden! hoe groot en wijduitgeftrekt een zedenbederf! welke afgrijslijke euveldaden, daar men van terug fiddert! — hoe diep verblind, hoe ontzettend bedorven, was de wereld der Heidenen ! — — het is wel zoo, men leest van tijd tot tijd de namen van groote mannen, beroemde vorften, fchrandere ftaatslieden, dappere helden, vermaarde wijsgeeren, weldoeners van het menschdom, voorbeelden in edele deugd, in de gedenkrollen der natiën : maar, hoe gering is het aantal der zulken, in vergelijking van de bedorven' menigte ! en vooral, hoe weinig kunnen zelfs die beroemde namen nog den naauwkeurigen en onpartijdigen toets verdragen, aan de beginzelen en regelen van die waare deugd, die den mensch in alles moet bezielen en bellieren, die geene onzuivere bedoelingen, geene lage of hatelijke gebreken , in hem toelaat, zal hij waarlijk een regtfchapen man zijn ! hoe dikwijls leert men die zelfde wijd vermaarde mannen ook van eene zwarte en ondeugende zijde kennen, als geweldenaars , bedriegers, woestlingen, wreedaarts , onregtvaardigen , wellustelingen , verwaanden , aan heimelijke ondeugden verflaafde zielen! en verdwijnt het hoog gevoel, dat enkele hunne fchitterende daden  den II. Zondag. IS den die dan nog misfchien meestal uit het onzuiver beginzel van roemzugt voortkwamen in ons verwekt hadden! (*) „ Errinnert u, verder, den ftaat en het gedrag „ des menschdoms, bij de prediking van de zoo „ voortreffelijke leere van Jezus!" welk een woedenden tegenftand vond die in de wereld, om dat de menfchen de duisternis liever hadden dan het licht, dewijl hunne werken boos waren! die eenvoudige, beminnelijke, door de kragtigfte bewijzen zoo wel onderfteunde Godsdienst, kon hen niet behagen: verwekte veel eer de bloedigfte vervolgingen, de ijsfelijkfte wreedheden! en wierd hij al aangenomen ; hoe ras week de verdwaasde wijsheid der menfchen daar van af, om de gedrogtelijkfte dwalingen in zijne plaatze aanteneemen! „ Vervolgt de gedenkrollen der menschheid tot in „ de middeneeuwen;" welk eene ftikdonkere duisternis lag toen op heel de wereld! welke barbaarfche beginzelen, welke woeste zeden, welk eene onbegrijpelijke verbastering, welke ontzettende wreedheden , wat gedrogtelijke 'ondeugden, ziet gij de menfchen en volken befmetten! en het onzinnigst bijgeloof, dat alle licht had uitgebluscht en alle deugd verbannen, overal en allerwegen heerfchen! „ Toen (*) Uit het fchoone werk van Stuart, Romeinfche gefckiedenis, kan men hier veel leeren. Men ziet daar zelfs de zoo hoog opgehemelde Cato's, Scipiu's, en anderen, in eene gedaante, die onze ffelling zeer lïerk bevestigt.  i6 Leerrede over „ Toen de gezegende hervorming licht in geloof „ en waare godvrugt wederom uit die akelige duis- „ ternis te voorfchijn riep;" met welk eene woede ftond men de pogingen der edele verlichters en verbeteraars des menschdoms tegen! gij beeft van de bloedplakaten, van de folteringen , van de moordfchavotten en branddapels overal opgerigt, van de droomen bloecs die allerwegen vloeiden, waarvan u de gefchiedenis van dien merkwaardigen tijd berigt! en billijk zugt gij over de fchrikkelijke boosheid, die het verbasterd menschdom daar bij zoo openlijk en zoo fcbandelijk vertoont! „ En wendt uwe oogen naar de overzeefche ge- „ westen, naar Amerika en Afrika!" Errin- nert u de millioenen onnozelen, die in het eerde, weinig jaren reeds na de ontdekking, door de ge- vloektde wreedheden wierden opgeofferd! denkt om de gruwelen en barbaarschheden van den onregtvaardigen flavenhandel, in het laaide; door zoo veele volken gepleegd, door nog maar al te veelen tot heden toe aangehouden en vraagt u zeiven dan, „ wat is de menschheid?" B. „ En ach! vertoonden de gebeurenisfen van „ den tegenwoordigen tijd het menschdom van eene „ andere en betere zijde!!" maar i.) aan- fchouwt de menfchen en de natiën! en hoe ziet gij dan, het driest bijgeloof en woest ongeloof de wereld verdeelen, en ieder haar gebied, beiden het gebied van boosheid en ellende, op het aardrijk inhouden! waarheid en reine deugd, worden over-  den II. Zondag. Overal verbannen : de egte Godsdienst allerwegen miskend, belaagd, veragt, eri^op hoe veele plaatzen vervolgd en uitgeroeid! de verfchrikkelijkfte Godsgerigten die overal op de aarde zijn, leeren haare inwooners geene geregtigheid, openen niet der blinden oogen, treffen niet de verfteende harten! verwijfde dartelheid en eene cannibaalfche wreedheid hebben zig op eene onbegrijpelijke wijze vereenigd; beiden fchandvlekken en vernielen zij gelijktijdig het diep verbasterd menschdom, en verfpreiden allerwegen verderf en ondergang! meer dan eene foort van de verfoeilijkfte onregtvaardigheid en onderdrukking heeft, onder verfcheiden namen en voorwendzels, haaren hatelijken throon op het aardrijk gevestigd, en beheerscht de volken met eenen ijzeren fcepter! — onder al het gefchreeuw van verlichting, wijsbegeerte , en menschlievendheid , word het menschdom van dage te dage hatelijker en wreeder: de zwart Pee bedoelingen , de eerlooste ftreeken, de ontzettendfle vertrapping van de waare regten der menschheid, woelen en bederven nu allerwegen! — welk eene ingekankerde verbittering heeft volk tegen volk, heeft verfcheiden natiën onder haar zelve verdeeld, en de hatelijkfte en rampzaligfte uitwerkzelen gehad , ja heeft ze nog, van dag tot dag! — heeft men onder de befchaafdfte volken niet van wreedheden gehoord, die de ontzettendfle fchriktoneelen der woeste oudheid nog verre te boven gingen? is de lielfche kunst van vermoorden en verdelgen niet tot eene verfijning en volmaking gebragt, die ieder hart, B dat  18 Leerrede over dat niet alle menschheid heeft uitgefchud, van wee dom in een doet krimpen? deed het woedend oorlog, met de hoogde bitterheid gevoerd, niet hondertduizenden fneuvelen , millioenen ongelukkig worden, en de fchoonde dreeken des aardbodems in barre en doodfche woestenijen veranderen? — ijlt het menschdom, in één woord, niet de barbaarschheïd der middeneeuwen te gemoet; en daan ons, als het zoo voortgaat, de tijden en zeden der Wandalen en Hunnen niet wederom welhaast voor de deur? — 2.) En ach! ons diep bedorven, ons ongelukkig Vaderland!! — helaas! welk een zwart tafereel vertoont ons dat, midden onder de ondeugden en de ellenden der natiën!! wordt niet de beste Godsdienst , wel eer zoo fchandelijk door fchijnhciligheid vcrloogchend, nu onder ons door bandelooze woestheid openlijk verzaakt ? hebben ons duizend dierbare voorregten van allerlei foort, ons boven zoo veele volken gefchonken, en zoo lang onder ons bewaard, wel tot eenige waare erkendtenis en verbetering kunnen bewegen? — hebben de verfchrikkelijkde oordeelen, die immer een volk konden treffen, en die ons het een zwaarder na het ander geflagen, en eindelijk bijna geheel verbrijzeld hebben, wel eenig gevoel van onze verregaande verbastering, wel eenigen afdand van onze tergende misdrijven, bij ons kunnen te wege brengen? is de verblinding, de verharding, de woeste en teugelloze losbandigheid, de verzaking van al wat egt Christendom heeten mag, niet veel eer, tegen  den II. Zondag. gen dat alles aan, op eene onbegrijpelijke wijze bij ons toegenomen? — verder, hoe veele afschuwelijke karakters leert men in ons Vaderland, bij den dag, kennen! welke fchreeuwende onregtvaardigheden ziet men, met eene verbeeldeloze ftoutheid, plegen! hemel! hoe verre is het met Neerlands volk gekomen!! (*) Lieve Vrienden ! bedenkt dit alles; en zegt dan, ter goeder trouwe, is de gefchiedenis van het menschdom wel iets anders dan de gedenkrol van deszelfs volflagen bederf? en prediken de natien , ook de ónze, niet zeiven , met eene luide fiem, die van den eenen wereldpool tot den anderen klinkt, juist dat van zig, wat de Bijbel van de bewooners der aarde getuigt, „ allen zijn zij afgeweken , te „ famen zijn zij Hinkende geworden, daar is nie„ mand die goed doet, ook niet tot één?" C. En, „ bepalen wij onze oplettendheid tot de ,, menfchen die ons in de famenleving omringen, en ,, daar wij mede verkeeren moeten;" voorwaar, men behoeft geen menfchenhater te zijn, noch alles van de zwarte zijde te beoordeelen, om duidelijk te ervaren: „ daar is geene waare Gods- „ dienfligheid onder de menigte! de beste ,, Godsdienst, de heerlijkfte genademiddelen , de „ kragtigfte roepftemmen van verfchooning en ftraf, „ werken niets bij haar uit! van dag tot dag word » z'j (*) Die deze gezegden te hard mogt vinden, wijze ik tot het zeer wel gefchreven 3 (luk van Ockerfe, Karafa lei kunde. B 2  Leerrede over „ zij erger, bandelozer, en meer in het kwaad ver„ diept! waar men voor korten tijd nog voor fid„ derde, is nu reeds eene kleinigheid; en pleegt „ men zonder wroeging en zonder fchaamte — „ het Christendom word openlijk afgezworen: wat „ dat leert, veragtelijk in den wind gefiagen, wat „ dat gebied, onbefchaamd befpot! eigenbaat „ is en blijft de God dezer eeuwe, wien men on„ der allerlei kleuren en voorwendzels alleen be„ doelt! om het geringst eigen voordeel, offert men „ zonder eenige bedenking zijnen naasten op! „ valschheid , haat , nijd , verbittering en wraak„ zugt tot wreedheid toe, en het fchreeuwendst „ onregt, fchijnen geene misdrijven meer, fpeelen „ overal de fhoodfte rollen, en maken de famenle- „ ving tot eene waare hel ' juist ten tijde, dat „ de menfchelijke trotsheid zig zoo goed, en onbe- dorven, en edel waant, vertoont zig de mensch „ overal zoo flegt als ooit, en word van dag tot „ dag nog lager en fnooder!" D. Maar, wat behoeven wij van anderen te fpreeken ? — 1. H ! „ treeden wij ieder in onzen eigen „ boezem, gaan wij, ieder, onze eigen denkwijze, ,, onze neigingen, onzen wandel, na; hoe diep be„ dorven vinden wij ons zeiven dan!" — i.) zegt eens opregtelijk, M. V.! ondervindt gij het niet aan u zei ven? — de mensch, hoe fchrander ook in natuurlijke en burgerlijke dingen, en hoe wel hij daar in zijn voordeel weet te zien en te zoeken; is egter, zoo draa het op den Godsdienst, vooral in be.  den II. Zondag. «t betrekking tot hem zeiven, aankomt, onvatbaar, traag van begrip en hart, vadzig, ongevoelig, en handelt zonder nadenken, regtftreeksch tegen zijn waar belang aan! — hoe hellen onze neigingen niet meest en ligtst ten kwade over ? hoe ligt maakt zig dat van ons hart meester, hoe moeilijk raken wij er van los? hoe gemakkelijk worden de kwaade indrukzelen niet aangenomen ? hoe diep dringen zij door, hoe lang worden zij behouden? maar, hoe moeilijk verkrijgt men goede grondbeginzelen, hoe ras verliest men die, hoe bezwaarlijk brengt men die tot eenige vastheid en werkzaamheid in zig? hoe veel meer moeite heeft het in , zig tot de deugd, dan tot de ondeugd, te fchikken ? wat word de mensch al meenigmaal door zijne driften weggefleept? hoe dikwijls brengen hem die, in een oogenblik, tegen zijn waar en zelfgekend belang, tot de onzinnigffce, de verderfelijkfte frappen ? en hoe weinig kan hij die tegen (land bieden , hoe weinig over zijnen geest heerfchen? — zegt het in één woord, is de gefchiedenis van ieders hart, niet de gefchiedenis van duizend fnoode overleggingen, en bedoelingen, en driften? en getuigt onze doorgaande wandel, getuigen die daden, daar wij ligt toe vervallen, die wij het meest en liefst plegen en aan de hand houden, niet van een' geheel verkeerden zwaai in onze ziel ? — 2.) In bet bijzonder, M. H.! bemerkt gij niet aan u zeiven, hoe groot de tegenzin van denbedorven mensch is tegen God en zijnen dienst? Duizend verbeurde zegeningen, duizend gunftige verfchooninB 3 gen ,  Leerrede over gen, duizend ernftige en getrouwe vermaningen, duizend gevoelige kastijdingen, kunnen zoo meenigmaal niet het mhifte op dat weerbarftig hart voor God uitwerken! -— Ach! waren wij niet vijandig gezind tegen God en zijnen dienst, hoe zouden wij, bij zoo veel goeds als God aan ons doet, hoe zouden wij, vooral in een tijd als den, waar in de ten top gedegen menfchelijke ellende, die ook wij zoo zwaar, doch egter nog met zoo veele inmengzelen van verfchooning, gevoelen, ons de verderfelijke gevolgen der' ondeugd zoo levendig voor oogen brengt, hoe £ouden wij, in zulk een' tijd, zoo ongevoelig, zoo ongehoorzaam, zoo ondankbaar, zoo roekeloos kunnen zijn? — Verder, hoe weinigen onzer denken gaarne en dikwijls aan God, verheffen hunne zielen tot Hem, gaan gaarne met hem om, en ftorten hun hart in vertrouwelijke gebeden, in oprcgte dankzeggingen , voor hem uit, en kennen Hem in .alle hunne wegen , en zijn boven al gezet om Hem te behagen, te gelijken , getrouw te dienen! —• hoe moeten zelfs de besten onzer zig over veele ongezindheid, veele lusteloosheid, omtrent het gezette leven voor God beklagen, en dat hun hart zoo weinig volkomen met Hem is! — en hoe vee'cn, wien zijne regtvaardigheid, zijne alwetendheid, en zijne flipte eifchen, zeer onaangename, zeer hatelijke denkbeelden zijn; en die wel wenfehen zouden, dat er geen God was, althans dar Hij niet zoo ware als Hij is, en dat zij niet met Hem te doen hadden! — hoe vee- /  den II. Zondag. 23 veelen verzetten zig tegen de liefdeftem van dien God, die alles tot hunne bekeering doet: en al moet hun oerdeel zijne wetten billijken, hun hart gevoelt egter een' onverwinnelijken tegenftand om er zig met de daad naar te fchikken: en op den bodem der ziele is die taal, „ wijk van ons! want aan de ken„ nisfe uwer wegen hebben wij geenen lust!" —■ zijn zulke menfchen geene haters Gods? — En wat eindelijk de waare en werkzame menfchenliefde betreft; hoe weinig woont die in de harten, blijkt die in de daden! — hoe zelden vatten haara zagtmoedige, toegevende, weldadige gevoelens en gezindheden in de harten post, hoe ras worden zij uitgewischt, hoe weinig vrugten van goedheid en regtvaardigheid brengen zij voort! — maar hoe gereed neemt de mensch daar en tegen de booze indrukzelen van afkeer, toorn, haat, en wraakzugt aan! hoe lang behoud hij die! hoe moeilijk valt het hem, die te overwinnen! — komt de eigenliefde in den weg, hoe ras is onze naaste een doorn in ons oog: hoe verwenscht hem ons hart, hoe beledigt hem al ligtelijk de mond, en wat doet men niet al, en zou nog meer doen om hem te grieven en te bederven, als men het menfchelijk ftrafgericht niet fchroomde! 1. V.! is dit alles niet zoo?heerschr, in deze dagen van verbittering en tweedragt, dat kwaad niet maar al te veel, zelfs bij opregte Christenen? en — bevestigt ons dus niet alles in het gene de Bijbel zegt, „ de mensch is hatelijk en „ den anderen hatende?" B 4 Ziet  Leerrede over Ziet daar, dat getuigden de eeuwen fteeds dat de mensch is! en nu laat ik het oordeel aan u zeiven, of zij' de vernederende befchrijving, die Gods woord van hem geeft, niet ten fterkflen bevestigen: en ons billijk doen uitroepen, ,, onrein! onrein! —. „ ach! wat zijn de menfchen diep verbasterd!! " III. Nu willen wij de behandeling van dit gantfche ftuk door den Catechismus in deze Afdeeling , aan deze wel bewezene Bijbelleere toetzen. A. In het algemeen merke ik aan, dat hij zig van de volgende leiding bedient; — dat hij de Goddelijke wet ten grondflag legt van het onderzoek der menfchèlijke verbastering — dat hij daar toe, uit den mond van den grootften Leeraar, haar eigen geest opgeeft, die teffens de wijduitgeftrektheid, naauwkeurigheid en geestelijkheid haarer eifchen aanwijst en dat hij dan aantoont, hoe de gezindheden van den mensch vierkant tegen dien geest der Goddelijke wetten aanlopen; — waar uit dan het diep bederf, en dus de ellende der menschheid, maar al te klaar te zien is. — — Deze leiding is zeer voortreffelijk, M. V.! ■ Zij is zeer bevattelijk, en teffens zeer overtuigend en diep befchamend voor den bedorven zondaar daar en boven is zij gegrond in de betuigingen van den uitmuntenden Paulus, een' der grootfte kenners van het menfchelijk hart: deze zegt uitdrukkelijk, door de wet is de kennisje der zonden (komt men tot de kennis, hoe groot een zondaar men is Rom. 3: ic*.): en hij verklaart, dat hij zelve de zonde (zoo als die in  1 den II. Zondag. , 45 in hem woonde, in meenig opzigt, alleen) had keren kennen door de vet (Rom. 7: 7.) B. Volgen wij den Catechismus nu, in- het gebruikmaken van deze leiding. a. Voor alle dingen, fielt hij vast, dat men zijne ellende best kan leeren kennen uit de wet van God (vrag. en antw. 3.) Door de wet van God verfiaat hij, ,, de in Gods woord aan den mensch „ geopenbaarde en hem voorgefchrevene bevelen: „ oulings bekend gemaakt aan Israël: vervolgens „ door J. C. bekragtigd en uitgebreid, en tot den ,, regel gemaakt van allen, die zig naar zijn naam „ zouden noemen!! In één woord, de God- „ delijke wetten, die wij in de H. S., inzondcr- „ heid in de boeken des N. T. vinden." met eene andere wet, hebben wij Christenen althans, hier niet nodig. — — Ook gaan wij hier meenige algemeene aanmerkingen over de Goddelijke wetten den grondflag daar van als hoedanig de mensch die ontvangt — in welke betrekking God die aan hem voorfcbrijft het regt van God om ons wetten te geven — onze onveranderlijke verpligting om die te gehoorzamen, en de gronden daar van het oogmerk der Goddelijke wetten ■ de bekendmaking, die God daar van aan den mensch gedaan heeft: deze en meer andere Hukken, die men gemeenlijk bij deze Afdeeling behandelt, gaan wij, als naar onze gedagten hier niet zoo zeer te pas komende , voorbij — trouwens, de Goddelijke wet word hier maar alleen als een middel aangehaald om B 5 er  ■i6 Leerrede over er zijne verkeerde neigingen en daden uit te leeren kennen, en uit dat oogpunt moeten wij er dan alleen van fpreeken — wat van alle die andere bijzonderheden nodig is te zeggen, willen wij fpaaren tot de 34 Afdeeling — — Merken wij hier liever alleen aan , dat de Goddelijke wet, ten regel van 's menfchen hart en daden voorgefchreven, en die zoo klaar en duidelijk tot hem fpreekt, een zeer gefchikte proeffteen voor hem is, om zig zeiven daar aan te toetzen,en naauwkeurig door te leeren kennen, b. „ Om deze zelfsbeproeving op de gefchiktfte wijze in het werk te Hellen, errinnert ons de ,, Catechismus den geest en den hoofdeisch der Goddelijke wetten, zoo als die eenmaal door den ,, grootften Leeraar wierd opgegeven" (vrag. en antw. 4.) Wat eischt de wet Gods van ons? Dat leert ons Christus in eener fumma: Matth. 22: 37—40.) Gij zult UejJtebben den Ileere uwen God enz. Zo fprak Jezus over het voorname in de Goddelijke wetten, bij gelegenheid dat zeker wetgeleerde van de Farizeeuwfche gezinte hem eenmaal met een llinksch oogmerk de vraag had gedaan, ,, welk on- der de geboden hij voor het grootst en gewigtigst „ in de wet van God hield ? " (daar over vielen bij de Joden in dien tijd namenlijk eenige nutteloze gefchillen): en de ukfpraak van den Meester was uit de H. boeken zeiven ontleend (Deut. VI: 5. Lev. XIX: 18.), en had dezen zin: zijt gij be„ geerig te weten, mijn vriend! wat de hoofdzaak „ is  den II. Zondag. 2.7 „ is in de Goddelijke wet, uwe eigene gewijde „ boeken zeggen het u: gij zult (is hunne taal) „ gij zult den Heere uwen God uit liefde dienen, „ met alle de vermogens uwer ziele: gij zult het „ opregt, ijverig, en beftendig doen! dit is 's meii„ fchen eerfte en grootfte pligt! — Ook uwe me„ demenfchen zult gij beminnen en weldoen, ge„ lijk gij u zeiven bemint en uw eigen geluk zoekt: ,, en wat gij, billijker wijze, begeert dat u ande„ ren doen, doet gij hun ook alzoo! —■ dit is „ ook een bevel, waar toe u God, zoo wel als „ tot het eerfte, roept!" — (dit meende Jezus door de uitdrukking, het tweede is dezes gelijk') „ en ziet daar de hoofdfom van alle de Goddelijke „ bevelen uwen voorvaderen gegeven, het zij in „ de op Sinai afgekondigde landswet, het zij door ,, den dienst van Mozes en de Profeten : zij maken ,, den geest van alle uwe wetten, zij maken het „ wezen van heel den Godsdienst, uit!" — Daze voordragt, M. V.! was met zeer veele wijsheid zoo ingerigt, dat zij den flinkfchen wergeieaaai niet alleen door het eigen getuigenis zijner heilige boeken in eens den mond fnoerde, maar hem ook vooral de geestelijkheid, de uitgebreidheid, de naauwkeurigheid der Goddelijke wet deed bezeffen, en met eene diepe, fchaamte moest vervullen, dat hij met zijne Jcodfche grondbeginzelen, zoo verre in het wezenlijke van den Godsdienst te kort kwam : — en het was dus een merkwaardig en op zijn pas intgefproken antwoord van den grooten Meester der verzamelingen. De-  28 Leerrede over Deze zijne uitfpraak nu , word hier zeer verftandig door den Catechismus tot oplosfing der vrage, ,, wat het eigenlijk is, dat de Goddelijke wet van „ ons eischt?" bijgebragt. — i.) Trouwens, „ wij vinden hier, ook voor ons, het duidelijk en ,, billijk voorfchrift onzer gezindheden en bedrijven ,, jegens God en de menfchen." .—. Die eifchen en pligten namenlijk, zijn onveranderlijk : zij verbinden ieder, wien zij door eene Goddelijke openbaring bekend worden: en zij maken ook den geest en het wezen uit van alle de Euangelifche bevelen , die J. C. en zijne Apostelen ons hebben opgelegd. — En 200 kunnen wij dit bijgebragte dan zeer billijk beichouwen, als de eifchen der Gods wet van ons, gelijk de Catechismus doet. — 2.) Maar, „ ook „ ons leert deze voordragt des grooten Leeraars, de „ geestelijkheid, de uitgeftrektheid, de volkomen„ heid, van die liefde Gods en des naasten kennen, ,, die van ons gevorderd word." Bij het onderzoek van ons zeiven, doet zij ons die (leeds in het oog houden , en maakt dat dus zeer ernftig en naauwkeurig: zij belet ons, op zijn Joodsch, ons zeiven met de waarneeming van den letter der wet te vergenoegen , maar doet ons letten op alle onze woorden en bedrijven, boven al op ons hart, op de overleggingen van ons verfland, op de neigingen van onzen wil, op onze geheimfte beginzelen en bedoelingen: wetende, niet alleen dat God in alles wil gehoorzaamd zijn, en dat hij, die in één gebod ftruikelt, fchuldig is aan allen (zie Gal. 3:10, Jac. 2:10.): maar  den II. Zondag. 29 maar ook, dat hij voornamenlijk op het harte ziet: in één woord, zij doet ons ons zeiven, onder het oog van Hem, die ons kent en doorgrond, met den Catechismus afvragen, kunt gij, dit al, volkomen,, tijk, houden?" (vr. 5.) — — trouwens, zonder dat, zouden wij zeer oppervlakkig en verkeerd over ons zeiven oordeelen , en in de nodige zelfskennis blind , en alzoo onzer ellende onbewust, en omtrent onze verlosfing en herftelling ongevoelig en werkeloos, wezen. c „ En nu doet ons de Catechismus eindelijk ,, opmerken, dat de uitflag van zulk een onderzoek, „ ons niet alleen overtuigt van onze verregaande af„ wijking van de Goddelijke wet; maar ook van „ onze geheel verkeerde en booze gezindheid, om„ trent God en onzen evenmensch, en alzoo, van „ ons volllagen zedelijk bederf en onze diepe ellen„ de" (vrage en antw. 5. Kunt gij dit al volkomelijk houden ? Neen ik! want ik ben van natuurt geneigd, God en mijnen naasten te haten.) 1. Men heeft deze uitdrukkingen zeer fterk, men heeft ze zelfs zeer onbillijk en hatelijk, gevonden : meermalen wierden zij aangevallen , zoo in, als buiten ons genootfchap: en aan den anderen kant wierd er niet zelden veele moeite gedaan om ze te verzagten, te verplooien, en er eene uitlegging aan te geven , die onze eigenliefde minder ftoot. Intusfchen is het u bekend, dat deze plaats van ons leerboek onlangs eenen voortrefFelijken verdediger gevonden heeft" in den Eerw. Kist, thans Pred. te Dor-  Leerrede over Dordrecht. — Wat die befcheiden' en verlichte waarheidsvriend daaromtrent zoo welfpreekend en afdoende heeft bijgebragt, zullen wij egter niet herhalen : wij wijzen u tot zijne uitmuntende Aanmerkingen over deze fielling van den Heidelbergjchen Catechismus zeiven — volgens het plan, dat wij ons in de behandeling der Catechismusftoffen hebben voorgefchreven , willen wij hier alleen ons leerboek aan den Bijbel beproeven; om dan het befluit op te maken , of deze fielling van den Catechismus als met den Bijbel overeenkomfüg kan behouden, dan als daar mede flrijdig moet verworpen en verbeterd, worden? de uitdrukkingen, God en den naasten te haten, worden in den Bijbel gevonden (b. v. Exod. 20: 5. Tit. 3: 3.) —■ Alle zonde en ongehoorzaamheid tegen Gods bevelen, inzonderheid ook de Afgoderij, word daar als een haten van God befchouwd en ook zoo benoemd. Zoo fpreekt de wet zelve, die God aan Israël gaf: de genen die God haten fielt zij over tegen hen die God lief hebben en zijne geboden onderhouden: en zij noemt hem, die zijn gebod ongehoorzaam is, een hater van God (Exod. 20: 5. Deut. 5: 9. en 7: 9, 10.) Zoo verwisfeit de fchrift, elders, de uitdrukkingen van goddelozen en die den Heere haten: (2 Chron. 19: 2.) Zoudt gij den goddelozen helpen, en die den Heere haten, liefhebben? tegen God op te fiaan, en hem te haten, word van de Afgodendienaars, de Filiflijnen, in eenen adem gezegd: (Pfalm. 139: 21.) zou ik niet haten, Heere! die u haten? en verdriet hebben in de  den II. Zondag. 31 M genen die tegen u opftaan? — Wanneer wij bij gevolge deze uitdrukking van den Catechismus Bijbelsch verklaren , dan kan er immers geene de minde ongerijmdheid in zijn: hij fpreekt dan hier van „ God ongehoorzaam te wezen, tegen hem te „ zondigen, zijn gebod te overtreden." Wil men verder gaan,fcen zijne taal op onze gezindheid des harten zelve toepasfen, als het beginzel van die wederftreevige ongehoorzaamheid jegens God; en hem dus doen fpreeken, van „ eenen afkeer dien ,, wij van God onzen wetgever, een tegenzin dien „ wij tegen zijne bevelen, hebben: " ook dan heeft de Catechismus het uitdrukkelijk getuigenis van Paulus voor zig (Rom. H: 7.) Wat het haten van den naasten betreft, daar vèrftaat de Bijbel door, ,, den evenmensch eene vijandige gezindheid in zijn „ hart toetedragen, afkeer van hem te hebben , zijn ,, kwaad voor te neemen en te zoeken," (zie Gen. 37: 4. Lev. 19: 17". Deut. 19: 4, n. Luk. 6: 22. enz. enz.) — en zoo moet dan de Catechismus hier ook, in deze fpreekwijze, naar den Bijbel verklaard worden. Maar nu getuigt hij dan, „ Ik ben van natuur e geneigd om zoo God en mijnen naas,, ten te haten, tot die ongehoorzaamheid tegen ,, God, tot dien afkeer van Hem en zijne wet, „ tot die vijandige gezindheid jegens mijnen even„ mensch, de bron van zoo veele dadelijke bèledi- ,, gingen die ik hem aandoe." De vraag is, of hij hier wel met den Bijbel, of hij hier niet te fterk en te hard fpreekt, en de menfchelijke natuur te veel  3* Leerrede over veel bezwaart en verlaagt? Om dit wel te be- oordeelen, moeten wij vooraf zijne waare meening) bij deze woorden openleggen: wanneer hij fpreekt van zijne natuur, dan bedoelt hij zijne door de zonde verbasterde natuur: ran natuur e, is bij hem, vol,, gens mijne verdorven natuur e: zoo als de zonde „ mij en mijne medemenfchen va/i onze oorfprong„ kelijke zuiverheid heeft beroofd." Hij befehouwt zig zeiven hier, zoo als hij, uit bedorven ouders voortgebragt, onrein uit den onreinen, ter wereld kwam, met de beginzelen van allerlei verkeerdheden in zig: eer God hem door zijn Euangelie in zijnen geest verlicht, verbeterd, en eene nieuwe gezindheid gefchonken heeft: dit bewijst de volgende Afdeeling genoegzaam, waar in hij naar den oorfprong dier menfchelijke verbastering onderzoek doet, en aantoont, dat niet God, maar de mensch zelve, daar van de fchuld heeft. Bijgevolg, de Catechismus fpreekt hier niet van de menfchelijke natuur, zoo als die oorfprongkelijk uit handen van haar Maker te voorfchijn kwam, maar van dat, wat zij nu door de zoude geworden is. Volgens die bedorven' natuur nu, betuigt hij, „ geneigd te zijn „ om God en den naasten te haten." Wat wil hij hier mede zeggen ? ongetwijfeld dit: ,, ik helle er „ nu ligtelijk toe over, ik neige er uit mij zeiven ,, veel meer en gereeder toe, dan om God lief te „ hebben en te dienen, dan om mijn' naasten te be,, minnen en wel te doen: en'bij de minfte aanlei„ ding daar toe, verval ik zeer ligt tot afkeer en „ on-  den II. Zondag. «3 ongehoorzaamheid tegen God en zijnen dienst, „ tot vijandfchap en belediging jegens mijne natuur„ genoten." Hij kent het menfchelijk hart, namenlijk, door eigen bevinding: hoe zijne ongeregelde eigenlief 1e, geheel verlliafd aan de voldoening van zijne zinnelijke lusten , zig tegen alles verzet wat die in den weg ftaat: hoe dus de mensch, zoo draa zig de wetgever en de wet aan hem vertoonen als die verbiedende, tegenzin en afkeer van beiden gevoelt; en zoo draa zijn evenmensen er eenige belemmering tegen verwekt, vijandfchap en lust om hem te beledigen en uit den weg te ruimen , in zijn binuenfte voelt opkomen: en dtrhalven wegens deze ongeregelde eigenliefde geduurig i:i vijandfchap is met zijnen gebieder en zijne natuurgenoten. — En dit aan te duiden, als de tegenwoordige ongelukkige gtft.ldheid der verbasterde menfchelijke natuure, is de meening van geheel deze zijne ftejling. Maar nu, wanneer wij die gaan vergelijken met de reeds door ons bijgebragte Bijbelleere der menfchelijke verdorvenheid: wanneer wij ons errinneren, wat wij Gods eigen woord, door de gefchiedenis aller eeuwen zoo wel bevestigd, van den mensch hebben hooren getuigen; hij is een vijand van God: het bedenken van zijn vleesch is vijandfchap tegen God: daar is niemand die God zoekt: daar is ge ene vreeze Gods voor hunne oogen: hij is hatelijk en den anderen hatende: hunne keel is een geopend graf, met hunne tov.ge plegen zij bedrog: flangenfenijn is onder C hun-  34 Lderrede over hunne lippen: hun mond is vol van vervloeking en bitterheid: hunne voeten zijn fnel om bloed te vergieten : vernieling en ellende is in hunne wegen (Rom. 5: 10. Col. 1: 21. Rom. 8: 7. Tit. 3: 3. Rom. 3: 10—18.) — Dan durve ik wtl aan ieders eigen gevoel ter beflisfing overlaten, of de Catechismus bij deze ftelling den mensch wel boven den Bijbel bezwaart, hem wel -warter dan de Bijbel afmaalt? of men niet eerder moet zeggen, dat hij zig hier vooral niet Jlerker dan de Bijbel uitdrukt, en waarlijk de menfchelijke verbastering met vrij zagte uitdrukkingen omfchrijft? — T.! laat ons onpartijdig zijn: en ieders gewisfe antwoorde hier dan, in zijn eigen boezem! Het befluit is dan, duidelijk en in het kort: ,, de ftelling van den Ca„ techismus, Ik ben van natuure geneigd, God en ,, mijnen naasten te haten; wel verre van, als on„ bijbelsch en overdreven, verworpen te moeten „ worden , behoort integendeel, als gematigd, en ,, op Gods eigen woord gegrond, onveranderd te „ worden gelaten. En het is wel zeer onbillijk, „ laag op deze taal van ons leerboek te vallen, die „ met bitterheid aan te randen, en ons kerkgenoot„ fchap, dat zig bij de openbare behandeling der ,, geloofswaarheden daar van bedient, daarom met eene zwarte koole te tekenen." 2. Laat ik er dit nu nog mogen bijvoegen: „ Door dit gevoel, Ik ben van natuure geneigd om „ God en mijnen naasten te haten, word de mensch, „ volgens het oogmerk van den Catechismus, leven- » dig  den II. Zondag, dig van zijne diepe ellende overtuigd." — i.) „ het „ fpreekt dan van zelve, dat hij*, met zulk eene ,, diep verbasterde gezindheid, de wet van God, „ in haar geest en uitgebreidheid, niet volkomen „ kan onderhouden." — Van het eerst en het grootst gebod wijkt hij" ieder oogenblik af: hij' kan en wil er zig niet aan onderwerpen: het eigenzelf en de wereld hebben alle zijne genegenheid en zij'n gantfche leven — het tweede dezes gelijk, de even verpligtende liefdewet omtrent den naasten, overtreed hij ieder uur door zijn zelfzoekend gedrag: en Zon draa word zijn evenmensch geen hinderpaal tegen zijne zinnelijke begeerten, of hij haat hem, en zoekt zijn bederf zoo veel hij kan. — a.) maar „ ook, in dien toeftand is hij wel diep ellendig!" — wij zullen dit aanftonds in de toepasfing nader zien —■ ja wel, is dat ellende, zoo diep verbasterd te zijn! het beste wezen , de uitmuntendfte wet, zijn eigen vleesch en bloed , zoo vijandig gezind te zijn! zoo door de zonde misvormd, en tot alle waar goed geheel ongefchikt, te wezen! voorwaar — dat is een ding, bitterder dan de dood zelf! I ï. Nu willen wij ons geheel deze befchouwing der menfchelijke bedorvenheid ten nutte maken — ja, M. H.! de leere die ons deze onze diepe ellende predikt, roept ons ook tot herffelling en gelukzaligheid: en hoe groot ook onze kwals zij, wij kunnen C 2 nog  36 Leerrede óver nog in den grond genezen worden, als wij de doof den Opperflen Geneesmeester der zielen verordende reddingsmiddelen maar volgens zijn voorfchrift gebruiken willen. — Laat ik u tot dat heilzaam einde de volgende opmerkingen mogen voorhouden , en die op uwe harten aandringen. L Zie hier eene leere, die vierkant firijdig is tegen het geliefkoosd flelzel van de gewaande wijsgeerte dezer dagen. •— i.) Zij is (Irijdig met het gene die van Gods wet zegt — „ de Godsdienst „ beftaat eigenlijk in menfchenliefde! men dient God „ als men de menfchen bemint! menfchen wel te „ doen, is de ziel van allen Godsdienst! " Zie daar haare magtfpreuken! —■ maar de grootfte Leeraar en Uitlegger der Goddelijke wetten heeft daar en tegen verklaart, „ God lief te hebben van gantfcher ,, harte, is het eerst en grootst gebod!" dat ziet de dwaaze wijsheid dan voorbij, om dat de mensch dezer eeuwe zig daar toe niet kan, niet wil, verheffen; en zoo neemt zij het gewigtigfte, het wezen, uit den Godsdienst weg! — 2.) maar oc,k is deze leere firijdig met dat, wat deze valfche wijsheid van den mensch zegt —• deze verklaart, „ het „ menfchelijk hart is toch goed, edel, onbedorj? veii! — de mensch is wel verre van zulk een „ hatelijk fchepzel te wezen , als ons eenige zwart„ gallige en dweepzieke Godgeleerden willen wijs„ maken: hij is een geboren menfchenvriend, uit „ den aart zagt en meewarig." — Maar wij hebben gezien, hoe hemelsbreedte de Godsbefchrijving van  den II. Zondag. 37 van het menfchelijk hart daar van verfchilt. En nu, wat volgt hier uit? dit, dat de wijsheid der wereld dwaasheid is! dat de ingebeelde wijsgeeren noch het wezen van den Godsdienst, noch den mensch, kennen; en dat zij hun eigen' blindheid en het bederf van hun verftand door hunne valfche en ijdele voorgevens zeiven bewijzen, en die fchande opfchuimen, die zij zoo gaarne van zig zouden afweeren! M. 1. v.! wagten wij ons dan , om door hunne winderige redenen van de waarheid en de zelfskennis die tot bekeeringe leid, te worden afgevoerd! — wie zijn hier toch de leeraars , die wij tot onze waare gelukzaligheid moeten hooren? Zouden het de zulken zijn, die den mensch eene onbedorvenheid en waarde toefchrijven die hij niet bezit, die hem met zig zei ven geheel onbekend laten , die zijnen hoogmoed vleien, die hem voor de zoo nodige redding en verbetering belangeloos maken ; in één woord, die hem zoo diep ellendig laten als hij waarlijk is ? Zijn het niet integendeel die, die hem tot eene, wel onaangename en vernederende, maar egter waragtige en nodige zelfskennis opleiden, overeenkomftig de uitfpraken van dien God die ons zoo wel kent: en die hem dus in zijne dodelijke krankheid naar eene grondige geneezing doen zoeken? — Neen, M. H.! laat u door den leugengeest dezer eeuwe niet verleiden; maar hoort liever uwen Schepper, die u rondborstig zegt hoe verdorven zijn fchepzel is, om dat Hij uw Herfchepper zijn wil! begeert gij een beproefd wapen tegen C 3 het  g5 Leerrede over het ijdel gefchreeuw der valfchelijk genaamde weten» fchap, laat dan de nu herdagte uitfpraak van den grootften Leeraar omtrent de hoofdzaak in den Godsdienst, die u de geestelijkheid, de naauwkeurigheid en wijduitgeftrekfheid van den eisch der Goddelijke wetten zoo levendig voorftelt, diep in uw hart geprent blijven! gij zult u dan niet zoo ligt en op zulke ijdele gronden voor goed en onbedorven kunnen houden, als deze eeuwe van oppervlakkige en van boven afgefchepte kunde en ijdel gezwets u verklaart te zijn, gij zult u niet met eenige goede aandoeningen en voorneemens, niet met eenige daden die den fchijn van het goede hebben, te vrede kunnen ftellen; maar gij zult uwe heimelijkfte gedagten en bedoelingen, uwe innigfte neigingen, alle uwe woorden en bedrijven, dan aan die geestelijke wet toetzen, en u dan overal afwijkende, te kort komende , bedorven , ondeugend , ongehoorzaam vinden, en overtuigd worden, dat de Bijbel niets te veel zegt, wanneer u die haters van God en den medemensch verklaart. Houdt dan den maatftaf der waare deugd fteeds in het oog, dien God u opgeeft, niet den valfchen, dien de blinde en trotfche wereldwijze u aanbied: en gij zult boven de leugentale dezer zelfbedriegende eeuwe verheven zijn, en zij zal u niet kunnen misleiden! II. Ziet hier ook eene leere, die ons diep verootmoedigt, wegens onzen zoo zeer bederven en ramp. zaligen toeftand. M. V.! wat zijn wij laag en ongelukkig geworden door de zonde! Gode vij-  den II. Zondag. 39 vijandig gezind te wezen, hem, de liefde zelve, aan wien wij alles verfchuldigd zijn! haters te wezen van zulk eene voortreffelijke wet, die ons den besten weg ter volmaking en gelukzaligheid wil oplelden! een onverwinnelijken tegenzin te hebben tegen den billijkften, den edelften, den zaligden dienst van onzen Schepper ! welk eene fchandelijke verdraaidheid van geest! — onzen evenmensch, door de naauwde banden aan ons verbonden, fchepzelen van éénen God, kinderen van éénen vader, te haten ! — O! hoe diep liggen wij in onze fchaamte verzonken, en overdekt ons de fchande! en hoe affchuwelijk moeten wij zijn in de oogen van den Heiligen! — 1.) Bedenkt en betreurt dit, gij die er tot nog toe zorgeloos en ongevoelig voor waart! ■ die uwe ellende niet kent, en in uwe diepe bedorvenheid gerust voortleeft, om eenmaal in het fchrikkelijkst verderf te ontwaken, en door de rampzaligde bevinding de grootheid uwer ellende te leeren kennen; — komt toch tot u zeiven, gevoelt uwe dodelijke krankheid, treurt, en fchaamt u diep voor God, over uwe laagheid en boosheid! — 2.) Maar bedenk ook gij dit, werkheilige zondaar! die u op eenige uitwendigheden, op eenige fchijndeugden, zoo veel laat voorftaan! die zegt, ik ben rijk en verrijkt geworden, en ik heb geenes dings gebrek: en gij weet niet dat gij zijt ellendig, en jammerlijk , en arm, en blind, en naakt! — laat u toch door de taal van den Alwetenden Hartenkenner van uwe diepe en volflagen' verbastering overtuiC 4 gen,  4° Leerrede over gen, en verootmoedigen; eer u het eeuwig oordeel ontmaskert, eer gij, op de weegfchaal der geestelijke Godswet gewogen, te ligt bevonden wordt, en te laat ziet, dat alles wat gij in uwe blindheid goed en deugd noemdet, en waarop gij zelf vertrouwend rjstet, louter ijdeiheiden fchijnvertooning geweest is!! lil. Maar ziet hier ook eene leere, die ons vuurigst verlangen opwekt naar yerlosftng uit zoo groot e>n' nood en dood. — O! wie zou zulk een.diep bedorven fchepzel, een vijand van God en zijnen naasten, blijven willen? wie zou niet hartelijk wenfchen naar betere gezindheden, naar edeler gevoelens, naar een ander leven? En nu, dat zelfde woord van God, dat ons zoo getrouw van onze ellende waarfchuwt, geeft ons hier ook hope op verlosfirig: het zegt ons ook, „ daar is bij God ge„ neezing, door het verzoenend bloed en den rei„ nigenden Geest van Christus!" — daar zij dan onze toévlugt! om door die geopende heilfontein tegen de zonde en de ohr< jnigheid te mogen gereinigd worden! pleiten wij crnflig op die zoo dierbre en gepaste belofte, die God niet alleen eenmaal aan zijn aloud volk zal bevestigen, maar die Hij ook aan ieder wil vervullen die daar bij Hem om aanhoud: lk zal u een nieuw hart geven, en ik zal een' nieuwen geest geven in het binnenfte van u, en ik zal het Jleenen hart uit u wegneemen, en ik zal u een vleefchen hart geven. En ik zal mijnen geest geven in het bimunjle van u, en ik zal maken 'lat gij in finjne inzettingen zult wandelen, en mijne regten zult  den II. Zondag. 4i zult bewaren en doen (Ezech. 36: 26, 27.) — Geven wij ons over aan het almagtig genadewerk van den Goddelijken Geest, en de verzoenende en heiligende kragt van den dood des Middelaars; om andere menfchen, om vrienden van God en van zijnen zaligen liefdedienst, en ook vrienden van onze medemenfchen te worden, die uit den geest des egten Christendoms elkander beminnen en het goede voor den anderen zoeken! — O.! M. V.! nu is er nog redding voor ons te verkrijgen: laat die genade tijd, laat het uur der verlosfing, toch niet vrugteloos voorbij gaan! — en zegt niet moedeloos, bij het treurig gezigt uwer zoo volflagene bedorvenheid, „ mijne kwale is te groot en te ongeneeslijk: het is „ voor mij buiten hope!" — want het is wel zoo, bij den mensch is het onmogelijk herfteld te worden, maar bij God zijn alle dingen, is ook dit, mogelijk: en die zig ootmoedig en vertrouwelijk aan zijne reddende hand overgeeft, hij word gewis een nieuw fchepzel, en Gods maakzel in Christus, tot ah\s goeds herfchapen! IV. Ziet hier, eindelijk, eene leere, voor den verlosten, verzoenden, vernieuwden Christen, zeer verootmoedigend — zeer opwekkend -— zeer vertroostend. 1.) Zeer verootmoedigend is zij „ voor u , Christenen ! " — 0! nu ziet gij, wat gij in u zeiven waart! welke fnoode, veragtelijke booswigten! en uit welk een' ruisfchenden kuil uw ontfermer u optrok! — nu ziet gij, hoe God alleen de eere heeft van uwe zedelijke herftelling. Ja, gij C 5 zijt  42 Leerrede over zijt wel als de fnoodfte der zondaren gezaligd, en eindeloze, almagtige genade alleen, heeft u andere menfchen gemaakt! — houdt deze gewigtige waarheden toch geduurig voor oogen: en laten zij u bij een' nederigen ootmoed bewaren, die u zoo zeer past, en die zoo kostelijk is voor God. — 2.) „ Maar ook is u deze leere zeer opwekkend." — Ziet gij, hoe diep het bederf in u was doorgedrongen , hoe uw bedorven hart u voor alle zonden vatbaar liet; dat gebied u nu ook, alles wat van die bedorvenheid in u overig is , ernftig te beftrijden, moedig te overwinnen, zonder verfchooning uit te roeien; en u niet alleen toe te leggen op het vermijden van in het oog lopende misdrijven, maar u ook vooral te beijveren op de zuivering en grondige verbetering van uw hart, en waakzaam te zijn over uwe geheimfte bedoelingen en neigingen; ten einde uwe zelfsverbetering meer volkomen zij. Laat dit dan uwe ernflige en werkzame zorge wezen: en roept daar toe geduurig de hulpe in van den Goddelijken Geest, dat die u meer en meer reinige van de befmettingen des geestes en des vleefches, en de heiligmaking in u begonnen tot de vreeze Gods voleindigd — en wandelt dan, het Godswerk, dat aan u verheerlijkt is, en u reeds zoo verre zedelijk herfteld heeft, ook meer waardig! Laten uwe daden meer en zigtbaarder overeenkomen met de geestelijke en heilige wet van uwen God! Toont nu, dat gij Hem opregt bemint: laat Hem volvaardig, blijmoedig, getrouw, in alles, te dienen, het leven van uw  - den H. Zondag. *3 uw 'even zijn'. Toont nu den egten geest der menfchenliefde: en dat te meer, naar mate de dagen waar in gij leeft, liefdeloos en hatelijk zijn: toont ze, door daden van billijkheid, edelmoedigheid, en vriendfchap: en doet aan, als heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid , goedertierenheid , ootmoedigheid , zagtmoedigheid en langmoedigheid, en boven alles de liefde, die de band is der volmaaktheid! — O! vergeet toch niet wat God aan u gedaan heeft, en laat zijn werk aan zijne knegten gezien worden! dat zal waare dankbaarheid wezen, en die wagt de hemelfche vader van zijne geheiligde kinderen. 3.) Op dien voet, is u deze leere ook zeer vertroostend." Zoo luid u haare errinnering: „ gij waart dood; maar „ gij zijt levendig geworden! — gij waart vijan„ den Gods; maar Hij zelve heeft nu zijne liefde „ in uwe harten uitgeftort! gij kondet en wildet u „ aan zijne wet niet onderwerpen ; maar Hij zelve „ heeft ze nu in uwe harten ingefchreven! — gij „ waart haters van uwen naasten; maar nu zijt gij „ van God zeiven geleerd elkander lief te hebben! — „ dat heep Hij in u gewerkt, en dat zal Hij dus „ gewislëlijk voltooien! en zoo wordt gij be- „ reid voor het zalig oord, daar eeuwige liefde „ woont!" Amen! LEER-  LEERREDE OVER. DEN III. ZONDAG. Vrage 6—8. Wn moeten heden al wederom eene treurige en diepvernederende waarheid befchouwen, terwijle wij de leere der menfchelijke ellende bezig zijn te behandelen: ,, wij, met den besten aanleg en tot de ver„ hevenfte beftemming gefchapen, zijn jammerlijk gevallen! de zonde, die onze voorouders bedierf, heeft ons in hun bederf doen deelen: en nu komen wij geheel verbasterd en bedorven ter wereld, „ en kunnen ons zeiven volftrekt niet verbeteren." — Ziet daar eene harde en diep verootmoedigende leere , waar tegen alle onze menfchelijke trotsheid en eigenliefde opkomt; maar die wij egter moeten geloven, om onze kwale grondig te kennen, en de geneezing daar te zoeken daar zij alleen te vinden is. Dat wij dan — wel, alle de menfchelijke Hellingen en uitvindingen daar laten, waarmede men deze hooge leere, geheel buiten Gods woord, heeft bezwaard — maar egter, ook dat wat er dat onfeilbaar \yoord van getuigt, zoo als het ligt, geheel en van  Leerrede over den III. Zondag. 45 van gantfcher harten aanneemen; om dit onze groot fte zorge te maken, „ bij den tweeden Adam alle 5, die zedelijke goedheid en gelijkformigheid aan on„ zen Maker weder te vinden, die wij door den „ eerden Adam zoo ongelukkig verloren hebben! "— O! dit zij ons de vrugt dezer vernederende leere, dat. zij ons tot Christus brenge, om daar weder, hier bij aanvang, eens bij volmaking, tot onze oorCprongkelijke en heerlijke bedemming herdeld te worden!! Ü Drie hoofdzaken daan ons thans te overwegen — 's menfchen oorfprongkelijke ftaat en beflemming de val en ongehoorzaamheid van- het eerst paar menfchen, de oorzaak van onze zedelijke verbastering — de volflagenheid van ons zedelijk bederf. < Wij zullen telkens, daar over de H. S. hooren, en er dan het voordel van onzen Catechismus bij vergelijken. I. Eerst moeten wij dan zien, A. Wat ons Gods woord van 's menfchen oor- fprongkelijken ftaat en beflemming meld. Laat ik hier, voor alle dingen, deze aanmerking mogen maken, „ dat Mozes berigten aangaande de fchep,, ping der wereld en bijzonder van den mensch, „ en den daat en de lotgevallen onzer eerde voor„ ouders, die wij in a afzonderlijke gedenkduk„ ken vinden," (het eerde Gen. I en II: 1—3-» het ander Gen. II: 4-25. en III. befchreven) ,, en „ waar  4Ö Leerrede ovef „ waar uit wij voor een groot gedeelte onze kennis van het voornaam onderwerp onzer tegen„ woordige Afdeeling zullen moeten fcheppen, geene digtkundige en beeldfprakige verfieringen , maar waare gefchiedenisfen, bevatten, geene Poëtifche „ maar hiftorie-ftukken zijn." Dat blijkt duidelijk uit den ftijl dier verhalen: die is hiftorisch, niet hoogdravend, en heeft niets digterlijks, het zijn eenvoudige vertellingen van het gene er gebeurd is: wel is waar, hier en daar zinnelijk en beeldrijk uitgedrukt, gelijk men zig in die vroege eeuwe, toen de mensch min befchaafd, meer zinnelijk, doch ook meer oorfprongkelijk was, fterker voelde, en kragtiger fprak, dan wel naderhand, gewoon was uit te drukken; maar egter, over het geheel, ontegenzeggelijk in den toon van eene waare gefchiedenis befchreven. — Het e"Jle gedenkftuk is overal verhaal van gebeurde zaken: ieder voelt het, bij het lezen (*). — Zoo ook het tweede: — leest de zeer naauwkeurige plaatzelijke befchrijving van de gelegenheid van het Paradijs, (Gen. II: 8-14.) flaat, in het verhaal van de eerfte ongehoorzaamheid der menfchen, verfcheiden' bijzonderheden na, (III: 7, 14, 17—19.) overziet het geheele (tuk; en vraagt u zeiven dan, ter goeder trouwe, of gij een gedigt dan wel eene waare gefchiedenis leest? uw eigen gevoel zal u dan overtuigen, dat het laatfte waar is — — En nu zijn dan bij gevolge deze ftuk- (*) Bij Zondag IX, zal dat nog nader bewezen worden.  den III. Zondag. 47 (tukken goede en veilige leidslieden, in het onderzoek, „ wat het eerst paar menfchen oorfprongke„ lijk geweest, en wat het naderhand geworden is?" a. Gaan wij nu, ook op grond van deze aanmerking, allereerst na, „ wat ons de H. S. in haa„ re vroegere en latere berigten, van den oorfprong„ kelijken aanleg en toeftand van het eerst paar „ menfchen mededeelt?" 1. „ In het gedenkfluk, dat ons de fchep„ ping der wereld, en ook van den mensch, be„ rigt," (Gen. I. en II: i—3.), word ons gezegd — dat God het eerst paar menfchen naar zijn beeld „ en gelijkenis gefchapen heeft:" God zeide, laat ons menfchen maken , naar ' onzen heelde, naar onze gelijkenisfe. En God fchiep den mensch naar zijnen heelde : naar den teelde Gods fchiep hij hem (I: 26, 27.) Dit wil ongetwijfeld in het algemeen zeggen, ,, dat de mensch naar God ge5, leek: dat men in hem eene zekere overeenkomst „ en gelijkformigheid met zijnen Maker ontdekte." — Verder word in dit zelfde Hiftorieftuk van het werk des zesden daags, waar op ook de mensch gefchapen is, gezegd: God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet! het was zeer goed. (vs. 31.) „ Het was ,, volmaakt in zijne foort, en beantwoordde aan „ zijne beflemming." En dit mogen wij dan mede op den toeftand des menfchen toepasfen: die kwam ook ,, zeer goed en volkomen gefchikt tot zijne be„ (temming" uit de handen van zijnen Maker voorr. 2. „ In andere plaatzen," word dit getuige¬ nis  Leerrede over nis aangaande het eerst paar menfchen nader ontwikkeld — Gen. IX: 6. word het herhaald, en op grond daar van de doodsftraf bepaald over ieder, die dat beeldtenis van zijnen Maker durfde verbreeken, en zijnen evenmensen om het leven brengen. — David bezingt (Pfalm VIII: 6.) de oorfprongkelijke voortreffelijkheid van den mensch in een fchoon lied, onder anderen op deze wijze: gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen! en zoo verklaart hij hem dan gefchapen te zijn om het naast aan de Engelen Gods te komen (*). — Pred. VII: 29. verklaart de groote Wijsgeer Salomon, bij zijne waarneemingen over de menschheid : dit heb ik gevonden, dat God den mensch regt (opregt, goed) gemaakt heeft: (eene andere vertaling, dat God het wel met den mensch maakt, komt met het verband (zie vs. 28.) niet overeen.) In de fchriften des N. T. getuigt Paulus (Efcz. IV: 24.) dat de nieuwe mensch (de vernieuwde gezindheid in den.Chrisren) naar God (naar Gods gelijkenis) gefehapèn is, in waare regtvaardigheid en heiligheid. Bij gevolge .: ' ge : sr. . b n;r, ; .leert (") Paulus, dit op Christus het hoofd der menfchen toepasfende, verklaart het van een weinig tijd, offchoon het in Pfalrn VIII. een weinig tninder in trap van volmaaktheid en voortreffelijkheid te kennen geeft: trouwens, om dat daar het punt van vergelijking niet in viel, kon de Apostel deze bijzonderheid, in zijne overbrenging van de» mensch op Chrisius gevoegelijk in een anderen zin neemen. (Hebr. II: 0^  den III. Zondag. leert hij daar, „ dat waare regtvaardigheid en hei„ ligheid te bezitten, is, naar God te gelijken, en ,, tot het beeld van God behoort." — En (Kol. III: 10.) zegt hij, de nieuwe mensch word vernieuwd (wederom vernieuwd en herfteld) tot kennisje (der waarheid); naar het evenbeeld des genen die hem (den nieuwen mensch) gejchapen heeft. Daar leert hij dus, „ dat de mensch, als hij weder herfteld „ word tot de kennis der waarheid, dan weder „ vernieuwd word naar het beeld van God: en dat „ bij gevolg die kennis mede tot het beeld, tot de „ gelijkenisfe Gods, behoort." Wanneer wij nu alle deze bijzonderheden bij elkander neemen, dan laat zig de zaak zeer vcegelijk op de volgende wijze begrijpen. i.) ,, Het eerst „ paar menfchen wierd gefchapen met den besten ,, aanleg tot kennis." Ik zegge, met den besten aanleg: want het fpreekt van zelve, dat hij niet met de kennis zelve van alle dingen, met de grondbeginzelen van alle wetenfchappen, geboren is: wij menfchen krijgen toch alleen kennis en wetenfchap, of door eigen waarneemingen redekaveling, of door het onderrigt van anderen maar, Adam wierd voortgebragt met een veelbevattend verflard, voor een fnellen aanwas van kundigheden vatbaar: hij kon klaar, levendig, diep, bondig, onvermoeid denken en waarneemen: geene gebreken had hij, die hem daar in verhinderden: verder, met een vlug en gezond oordeel, waar door hij alles dat in zijn' kring lag zeer vaardig en juist kon doorgron- D den, I  Leerrede over den. — Ook nog, met een wijd uitgebreid en vast geheugen — in een woord, met de beste geichiktheid om, bij eigen waarneeming en redeneering, en bij het onderwijs van zijnen grooten Maker, fpoedig tot eene rijke en naauwkeurige kennisfe der dingen te geraken, en in wijsheid en wetenfchap toete- neemen trouwens, wij ontdekken hier een ftaal van, in die kennis , die hij al ras van de eigenfchappen der dieren had verkregen, in de namen, die hij hun ieder naar zijn bijzonderen aart gaf (Gen. 11: jo, 20.) Daar in nu geleek hij eenigermate zij- n Maker, wiens verftand en wetenfchap zoo uitnemend groot zijn: hij geleek Hem boven alle andere fehepzelen op aarde, wien de aanleg tot kennis, of geheel niet, of althans in oneindig minder mate, was te beurt gevallen. a.) Verder, „ wierd de mensch in waare geregtigheid en heilig- „ heid gefchapen." Niet, dat hij wierd voort- gebragt met de dadelijke beoefening, met de werken van waare deugd en heiligheid: hoe kon hij die hebben, daar hij nog niet geweest was? — maar, zijn hart was zuiver, onfchuldig, gefchikt, en op het eerst onderrigt geneigd, tot alles wat goed en edel was, tot den dienst van zijnen Schepper — en dus, wel ras na zijne formeering, leerde hij zijnen Maker kennen als het hoogfte en beste wezen: met die levendige en onbedorven aandoeningen die hij met zig ter wereld bragt, kreeg hij Hem hartelijk lief: als een goed en volgzaam kind, gaf hij zig gaarne en van harten aan Gods vaderlijke onderrig-  den III. Zondag. 51 tingen "over; en, zonder dat eenige kwaade neigingen hem verhinderden, volgde hij ze ook volkomen en met vermaak op en nu, bij deze zuivere en heilige gefteldheid zijner ziele, was hij, eenigermate, het afdrukzel van Hem, die al wat goed en edel js bemint en doet, van dien God die een licht is, en bij wien geene duisternis, geen gebrek of ondeugd , gevonden word: hij geleek Hem hier verre boven al het andere gefchapene op deze aarde, dat voor deze verhevene deugd niet vatbaar was. 3.) „ Ziet daar dan den mensch, een' beelddrager „ der Godheid:" in wien men eenigermate de heerlijke volmaaktheden en deugden van zijnen grooren Maker kon befchouwen! Ziet daar, hem, ook daar in, het naast aan de Engelen! wel ja, naar het lighaam uit het ftof der aarde genomen, maar teffens met eenen geest begaafd, die ook, zoo wel als de Engelen, voor wijsheid en deugd, voor volmaaktheid, vatbaar, daar naar begeerig, daar voor uitnemend gefchikt was; om telkens tot meerdere verftandelijke en zedelijke grootheid en waarde opteklimmen — — en ziet daar , den oorfprongkeliiken en heerlijken aanleg en de begaafdheden van den mensch! b. ,, Even uitnemend en verheven was ook „ zijne beflemming; was het einde, waartoe hem ,, zijn Schepper had voortgebragt, en zoo had ge„ maakt, als hij was." 1. ,, Hier op aarde" —- zoo luid het oudde berigt van zijne fchepping (Gen. I: 26, 27.) bragthem zijn Maker voort, om de heerfchappij te hebD a ben  52 Leerrede over ben over de visfchen der zee, over het gevogelte des hemels, en over het vee: over heel de aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt: om zig de aarde te onderwerpen een oud lied bezingt deze oorfprongkelijke beftemming van den mensch aldus: als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de ftarren die gij bereid hebt! wat is de mensch, dat gij zijner gedenkt, en de zoon des menfchen, dat gij hem bezoekt! En hebt een weinig hem minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond! gij doet hem heerfchen over de werken uwer handen: gij hebt alle dingen onder zijne voeten gezet! fchapen en osfen, alle die: ook mede de dieren des velds! het gevogelte des hemels, en de visfchen der zee: het gene de paden der zee doorwandelt! (Pfalm VIIf: 4— 9.) Zoo was de mensch dan voortgebragt met de vereerende beftemming, om, als bet daar op verre voortreffelijkst fchepzel, het eenig redemagtig en verflandig wezen onder allen, de Heer der aarde te zijn ; die als de ftedehouder en vertegenwoordiger van God te beheerfchen, zig daar op de mindere fchepzelen te onderwerpen, en bijzonder het dierenrijk tot zijnen dienst te bezigen. Voor het overige, wijst zijne gelijkformigheid aan zijnen Maker, zijn aanleg tot wetenfchap en zuivere deugd, duidelijk uit, dat het ook zijne beftemming was, ,, om meer en meer iri kennis, vooral „ van zijnen Schepper, toeteneemen:" daar toe toeh had hij de besre gelegenheid: overal omringden hem  den III. Zondag. 53 hem de fchoonfte werken der natuur in dien verrukkenden oord, waar in hij was geplaatst, en zijn Maker zelf ging gemeenzaam met hem om, en fcbonk hem geduurig zijn leerzaam onderligt ook was zijne roeping, „ om beftendig in zedelijke volmaking, in waare deugd, in den dienst van zijnen „ Schepper, te vorderen." Hier verklaart de Bijbel uitdrukkelijk van des menfchen beftemming, tot Hem heeft zijn Maker gezegd, zie! de vreeze des Heezen zij uwe wijsheid! (Job 28: 28.) en geheel zijn aanleg, en verkeer met zijnen God, beantwoordde daar aan. —- Dat waren dan de verhevene oogmerken, waartoe de mensch hier beneden was geplaatst; „ de Heer der aarde te wezen, en ,, zijnen Schepper in volkomenheid geduurig meer „ nabij te komen! " 2. Van „ zijne beftemming in een volgend „ leven" geeft ons de Bijbel geene uitdrukkelijke berigten. Doch daar zijn gegronde redenen, die ons doen vastftellen 1.): „ hij zou onfter- „ felijk geweest zijn" de dood toch wierd hem alleen op zijn misdrijf bedreigd, en hij daar toe bij zijn misdrijf verwezen (Gen. II: 17. III: 19.): en de Bijbel zegt ons (Rom. V: 12.) dat door de zonde de dood in de wereld gekomen is. Vy] gevolg, de mensch, niet zondigende, zou niet geftorven zijn hij was dan voor een onverderfelijk leven beftemd: waartoe mogelijk de vrugt van den levensboom dienftig was , om zijn geitel voor alle verval te bewaren, en hem in eene eeuwige D 3 jeugd  54 Leerrede over jeugd te onderhouden (zie Gen. 1!I: 22.) 2.) En nu is het dan daar bij ook zeer waarlchijnlijk, „ dat ,, hij eenmaal tot hooger {randplaats zou zijn verhe- ven gewordenv het lot van Enoch, die met God wandelde, en het naast van alle menfchen aan den qorfpvongkelijken ftaat der regtheid kwam, geeft ons (dunkt mij) een' duideüjken wenk, wat er met den mensch gebeurd zou zijn. — Denkelijk zou hij, na hier op aarde zijne beftemming te hebben volbragt, en al het geluk gefmaakt, waar voor hij in dezen ftand vatbaar was, ten hemel zijn opgenomen gewoiden, om daar nog hooger kring te vervullen, en rog verhevener geluk te genieien. En ziet daar, M. H.! wat er van ons zou geworden zijn, hadden wij ons aan het plan van onzen Maker gehouden! B. Vergelijken wij nu, bij deze getuigenis/en, ons leerboek, den Catechismus; wij vinden deszelfs opgave van onzen eerften ftaat en beftemming daar mede alle-zins overeenknmftig. a. In de vorige Afdeeling was, volgens de Bijbelleere, des menfchen geheel verdraaide gezindheid omtrent den eisch der Goddelijke wet, en zoo, zijne onbekwaamheid om die te houden, aangewezen (vrage en antw. 5.) Zoo wierd dan nu de zeer natuurlijke en gewigtige bedenking geboren , die nimmer tenige menfchelijke wijsbegeerte buiten de Goddelijke openbaring kon oplosfen: „ hoe komt „ de mensch zoo boos?" de Catechismus draagt die in de 6 vrage op deze wijze voor, heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd gejcha- pen?  den III. Zondag. 55 pen? „ hoe, is God de Schepper van den mensch, ,, is die alles wat hij is door Hem en is deze „ egter zoo vijandig gezind omtrent God en zijnen „ naasten, zoo afkeetig van Gods wet; heeft ,, zijn Maker hem dan zoo voortgebragt ? komt hij „ als zoo flegt een werkftuk uit zijne handen? „ en is God de oorzaak van zijne boosheid?" b. In het antwoord word dit, met rede, rondborstig ontkent: Neen Hij! — en de bedenking verder op deze wijze beantwoord, dat 's menfchen oorfprongkelijke ftaat en beftemming, volkomen naar den Bijbel, worden opgegeven: — i ) „ 's Men,, fchen eerfte ftaat:" God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld gefchapen; dat is, in waare geregtigheid en heiligheid. ■— 2.) ,, 's Menfchen „ beftemming:" op dat hij God zijnen Schepper regt zou kennen, (gij ziet, de kennis, die eigenlijk tot het beeld van God behoort, brengt de Catechismus tot de beftemming van den mensch. Het verfchil is zoo groot niet als men hem maar regt verklaart) verder, hem van harten lief te hekken, en met hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen. Hier zegt hij dat, wat met genoegzame waarfchijnlijkheid omtrent zijn volgend leven kan opgemaakt worden, gelijk wij het ook zoo hebben begrepen door deze opgave in- tusfchen word de gemaakte bedenking volkomen opgelost, en aangewezen, „ dat God niet de fcnld ,, heeft van 's menfchen verkeerdheid van zin: dat „ Hij hem integendeel met den besten aanleg en tot D 4 „de  50 Leerrede over „ de vërhevende eindens gefchapen heeft: en dat „ wij dus den oorfprongk van zijne verkeerdheid „ elders moeten zoeken." II. Dit moet nu de tweede hoofdbijzonderheid uitmaken in onze tegenwoordige befchouwingen. De val en ongehoorzaamheid van onze eerfte voorouders is de eer/Ie oorzaak van 's menfchen zedelijke verbastering. A. „ Gaan wij hier wederom , eerst en alleen, „ het Goddelijk onderwerp hooren" en overwegen wij, eerst, de berigten der II. S. van den val en de ongehoorzaamheid van het eerst paar menfchen en toonen wij dan aan, haare leere, dat wij daar de eerfle oorzaak van het zedelijk bederf der menschheid te zoeken hebben. a. ,, De gefchiedenis van de eerfte overtreding „ van onzer aller ftamvader en moeder" word ons in een zeer oud Hiftoriefluk (Gen. III ) befchreven errinneren wij ons daar uit de 4 volgende bijzonderheden het Goddelijk bevel, aan het eerst paar menfchen gegeven de verleiding om dat te overtreden, die hen ontmoette hunne ongehoorzaamheid, die daar op volgde en d-e noodwendige én aanftonds zigtbare uitwerkzelen van dien misftap op hunnen zedelijken toeftand. 1. God had het eerde menfchenpaar geplaatst in eenen verrukkelijken lusthof, die mogelijk wel gelegen is geweest omdreeksch de landdreek, die naderhand Armenië genoemd wierd. Deze was beplant met een menigte fchoone vrugtboomen van al,  den III. Zondag. $f allerleie foort, wier lommer bekoorlijk was voor het oog, en welker vrugten allerverkwikkelijkst waren voor den fmaak. — Gods bevel aan den mensch was daaromtrent: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eeten: maar van den boom der kennisje des goeds en des kwaads zult gij niet eeten: want ten dage als gij daar van eet , zult gij den dood [terven. (Gen. II: 16, 17.) AVelk foort van boom deze geweest zij, is ons geheel onmogelijk te bepalen. Den naam ontving hij uit hoofde van de Goddelijke uitfpraak daaromtrent: de mensch zou daar bij bekend worden, goed of kwaad te zijn: daar van eetende, zou hij het treurig onderfcheid tusfehen kwaad en goed bij eigen' bevinding leeren kennen. In het aanzien was deze boom zeer fchoon, en zijne vrugten hadden het aangenaamst voorkomen (Gen. III: 6.): doch, naar alle waarfchijnlijkheid, was hij van eenen vergiftigen aart, en waren zijne vrugten, misfehien zeer prikkelend, gefchikt om het menfchelijk geftel in wanorde te brengen. Zo bevat ik liefst de zaak, en vind dan eene goede waardige reden van het verbod daaromtrent : dat is dan geen willekeurig bevel, maar liever een vaderlijke raad aan zijn kind om zich toch van eene fchadelijke vrugt te wagten, die teffens al de kragt van een gebod had, en zeer ernftig wierd ingefcherpt. — Vraagt mij iemand, ,, waartoe dan toch deze boom?" eenvoudig is het antwoord: „ hij beioorde in de fchepping, hij was „ voor andere wezens, dan voor den mensch, nutD 5 „ tig;  58 Leerrede over „ tig; en daarom ftond hij ook in den lusthof." Intusfchen heeft de mensch dit bevel volvaardig op zig genomen. Wij zien het, uit de taal der vrouwe, (Gen. III: a, 3.) dat zij het zeer wel begrepen, en tot dien tijd toe heilig gehouden hadden. 1. „ Welhaast wierd egter de mensch aan „ eene fterke verleiding blootgefteld om dat gebod ,, te overtreden." Het hiit.orieft.uk berigt ons, (Gen. III: 1—6.) dat zekere flang de vrouw ondervroeg naar het verbod omtrent de vrugt van dezen boom : dat Eva (zoo heette onzer aller moeder) daar op dit verbod woordelijk aan de flang meldde: dat deze daar en tegen verzekerde, dat zij, daar van eetende, niet zou fterven, en haar teffens het Goddelijk bevel verdagt maakte, als of Hij het hun verboden had , om dat hij wist dat zij Hem dan in verftand en kennis, in onderfcheiden begrippen van goed en kwaad, gelijk zouden worden. — Mogelijk fprak de flang zoo, terwijl zij zelve op den boom geklommen was, van zijne vrugt at, en Eva deed geloven, dat zij zelve daar door het gebruik der rede en fpraak had ontvangen; en haar dus te waarfchijnlijker maakte, dat zij, de vrouwe, er dus nog veel meer in de voortreffelijkfte vermogens door zou aanwinnen. — — — Laat ik hier eenige aanmerkingen mogen maken , tot nader verftand van dit oud gefchiedverhaal. — 1.) „ Daar is bij dit ge,, br.trde eene eigenlijke flang tegenwoordig ge,, weest." — Dit dier word (vs. 1.) overgefteld tegen het gedierte des velds — en (vs. 14.) word het  den III. Zondag. 59 het de vloek, boven het gedierte des velds, aangekondigd. Zoo kan alleen voegelijk van en tot een beest gefproken worden. — 2.) „ Daar was hier „ egter meer dan eene gewoone flang tegenwoor„ dig." — Deze flang word (vs. U en volg.) altoos boven eene gewoone flang van haar lbort gtbijzonderd, met een aanwijzend teken in den Grondtext, als de flang, ,, zekere flang" — deze Hang fprak, redenetyde, ondervroeg, gaf verzekering: en dat, over onderwerpen , voor een dierenverftand veel te hoog (vs. 2—5.) Het was bij gevolg, niet enkel eene gewoone flang: daar was een hooger wezen, dat dit dier bezielde, en fpreeken en redeneeren deed. Dit voelt ieder, die de plaats, onbevooroordeeld en als voor het eerst, leest, van zelve. 3) Hij, die in latere gedeelten der H. S. de Dui,, vel, de groote vijand van den mensch, genoemd „ word, de Satan, het hoofd der afgevallen Enge„ len, heeft deze flang tot een werktuig zijner ve ,, leiding gemaakt, en door haar leugentale gefpro- ,, ken, om den mensch te moorden." Jezus verklaarde (Joh. 8: 44.) dat de Duivel een menfchenmoorder was van den beginne. Men zegt, dit ziet op de Hiftorie van Kaïn, die zijnen broeder vermoord heefr. Maar ik leze in het verhaal van dien moord in 't geheel niet van eenig wezen, dat Kaïn daar toe aanzette: alleen zijn eigen nijd bragt hem tot dat fnoode ff.uk. (Zie Gen. 4: 3 — 8.) Maar hier leze ik van een boos wezen, dat werkzaam was om den mensch tot eene daad te brengen, waar op  óc heerrede over op de dood moest volgen; dus, om hem te moorden. Nu vraag ik dan ter goeder trouwe, waar heeft Jezus toen hij zoo fprak eerder en nader op kunnen doelen, dan op deze verleiding? Verder zegt hij daar van den Duivel, dat hij een leugenaar is, die de leugen fpreekende, uit zijn eigen (zijne eigene tale) fpreekt. Waar vinden wij in geheel den Bijbel dén geval, dat hem fterker in dit licht tekent, dan deze verzoeking van den eerften mensch, waar bij hij deszelfs Maker zoo zeer belasterde, en den mensch zeiven zoo fchandelijk met leugenen bedroog? Vooral lezen wij (Openb. XII: 8. vergel. XX: 2.) van de' oude Slange (de Slange der oudheid. Joiinnes is in dit boek gewoon, zijne beelden uit de oudheid, zelfs uit de vroegfte oudheid, te neemen) welke genaamd word Duivel en Satanas, die de geheele wereld verleid. En nu, welk eene Slange is zoo berugt en bekend in de oudheid, als deze ? welke daad van eene Slange is er, ter verleiding der menfchen, gebeurd, als deze? Bij gevolg word hier duidelijk op deze Slang, en deze verleiding, gedoeld: En dan zien wij hier ontegenzeggelijk den Duivel en Satanas in dit geval aangewezen, die door de Slange den mensch verleid heeft. —■ Om nu niet te gewagen van het vonnis over den verleider der menfchen (volgens Gen. III: 15.) uitgefproken, dat, op eene enkele Slang toegepast, voorwaar zeer kragteloos en weinigbetekenend zou zijn; maar zeer kragrig word, als wij er het vöpnis van den Satan in vinden, wien zijn on-  den III. Zondag. 61 ondergang word aangezegd in eene beeldfpraak, ontleend van het dier, dat hij ter verleiding des menfchen misbruikt had. 4) Eindelijk merk ik nog aan, ,, dat de verleiding van deze door den „ Satan bezielde Slange eene zeer fterke verzoeking „ voor onze Voorouderen is geweest." Zij wierd met veel list begonnen. Zij wekte 's menfchen begeerte naar volmaking (eene op zig zelve hem natuurlijke en onfchuldige aandrift) ten fterkften op. Zij verzwakte en rukte weg den grond zijner gehoorzaamheid, het vast en kinderlijk vertrouwen op Gods vaderlijke en welmeenende oogmerken. En zoo deed zij alles, wat den mensch ten val kon brengen. 3. ,, Voor deze verleiding zijn onze Voor„ ouders dan ook bezweken, en zij overtraden het ,, Goddelijk bevel." Het oud gedenkftuk verhaalt ons (Gen. III: 6.) en de vrouw zag, dat die boom goed was tot fpijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom die begeerlijk was om verftandig te maken, en zij nam van zijne vrugt, en at; en zij gaf ook haar' man, en hij at. Eva wankelt, op de verleidende taal der Slange. Zij ziet op boom en vrugt, beiden zeer fchoon, een zeer aanlokkend middel om verftandiger te worden. Haare begeerte om meer te zijn dan zij nog was, vind zig aangevuurd: de vleiendfte vooruitzigten doen zig voor haar op: zij vergeet Gods gebod: zij gelooft der Slange. Zij neemt de vrugt aan, (die deze haar denkelijk aanbood,)'zij proeft en  62 Leerrede over en eet en beweegt ook Adam haaren man, die daar bij komt, met betoverende vleitaal, om van dezelfde noodlottige vrugt te eeten. — Voorwaar, „ een zwaar misdrijf onzer eerfte , voorou- ,, dèrs." Zij vergrijpen zig tegen een duidelijk bevel van hunnen God, dat zoo klaar, zo fterk fprak! Zij misdoen met rijpen raade, buiten den invloed van geweldige hartstogten, zonder eenige aanleiding der behoefte, in eene zaak, zo gemakkelijk te volbrengen! Zij geloven een fchep- zel, dat hunnen besten Vader in het beledigendst licht plaatfte, als of Hij uit nijd hun meerder geluk misgunde: o! aan zulk eene inboezeming hadden zij, met zoo veel doorzigt en ondervinding als zij reeds bezaten, een boos wezen, Gods en hunnen vijand, kennen moeten! — zij wantrouwen de goede oogmerken van hunnen weldadigen Formeerder, daar alles zoo luide voor fprak, de talloze zegeningen, het dagelijksch verkeer, het vaderlijk onderwijs van hunnen God, dat zij genoten, het verrukkend oord, dat zij bewoonen; dat al vergeten zij, om de fnoodfte verdenking jegens Hem te koesteren! — zij toonen eene ftrafbare onvergenoegdheid met hunnen ftaat, en willen meer zijn dan hun goede vader tot nog toe wilde dat zij waren: zij hadden immers hunne begeerte tot meerdere volkomenheid aan zijn wil en zijne fchikkingen moeten regelen? voorwaar, wij moeten deze eerfte overtreding onzer voorouderen niet verkleinen: zij was zwaar, en liet zig niet verfchoonen. Moge-  den III. Zondag. Ö3 gelijk vraagt gij egter: „ waarom liet God deze „ overtreding toe? waarom kwam Hij hier niet tus„ fchen beiden, en toonde onzen ouderen, wie de „ flang, en hoe bedriegelijk haar raad, was?" — maar, m. v.! was God dit verpligt? had Hij in zijn bevel niet genoeg gezegd, om hen tegen dien verleidenden raad te waarfchuwen ? had Hij hun geene bewijzen genoeg gegeven , dat Hij het wel met hun meent ? hadden zij aan die fnoode taal, God weet, ten dage als gij daar van eet zullen uwe oogen geopend worden: en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad! het bedrog en den bedrieger niet moeten kennen? hadden zij geen verfland en kragt genoeg om dezen aanval te wederftaan? moet God dan alle beproeving komen fluiten, als Hij er den mensch zeiven genoeg tegen gewapend heefc? moet Hij er zelf onmiddelijk bij tusfchen beiden komen , op dat de mensch niet zondige ? wat waarde zou dan menfchelijke gehoorzaamheid behouden? zij wierd dan immers loutere nooddwang, en was geene deugd meer? — gij ziet, deze tegenwerping is dus van geene de m'ïnfle kragt, om Gode hier in iets ongerijmds toe te fchrijven — — „ Intusfchen heeft Adam door „ deze ongehoorzaamheid" (gelijk de fchrifc elders zegt Hof. VI: 7.) „ het verbond overtreden," dat is, in den flijl des Bijbels, vooral van deszelfs vroegfle gedenkftukken, „ hij heeft de verpligting „ die hij op zig had genomen" (zoo word het woord verbond van eene belofte en daar door gemaak-  64 Leerrede ovêr maakte verpligting gebruikt Gen. VI: 18. K: 9, it„ XVII: 1, 4, 7. vergel. Exod. VI: 3. enz.) of wel, „ hij heeft het bevel van zijnen God , waaraan hij „ zig had onderworpen" (gelijk men dit zelfde woord zoo gebezigd vind Gen. XVII: 9. Deut. IV: 13. Joz. VII: 11, 15. enz.) „ verbroken, en hij „ heeft zig dus aan eene regtftreekfche trouweloös„ heid jegens zijnen Schepper fchuldig gemaakt." Zoo viel de mensch, uit zijnen heerlijken gelukflaat: zoo viel hij af van zijnen Maker, tot wiens dienst hem alles ten duurden verbond! 4. En nu, ,, deze eerfte misftap had nood„ wendige, en aanftonds reeds zigtbare, verder„ felijke gevolgen op den zedelijken toeftand onzer „ eerfte voorouders." Om nu niet te fpreeken van het vonnis, dat de beledigde Schepper over zijne ongehoorzame fchepzelenftreek(Gen.III. 16 — 19.); — dit ftaat vast: van dat zelfde oogenblik af hadden zij hunne oorfprongkelijke zuiverheid , hunne onbezoedelde onfchuld, verloren: zij geleken niet meer naar den wijzen en volmaakten Schepper: en het beeld van God wierd ras, tot een verbazenden trap, in hun uitgewischt. De gefchiedenis van hunnen val vertoont al aanftonds in hun de fterkfte blijken eener zedelijke verbastering. Naauwlijks hadden zij van de verboden' vrugt geproefd, of hunne oogen gingen open helaas! in een' geheel anderen zin dan de flang hun had doen geloven! zij befpeurden eene flrafbare fchaamte over hunne naaktheid, die zij tot nu toe niet gekend hadden: wat te  den III. Zondag. 65 te voren bet gevoelder liefde bij hen geweest was, wierd nu het gevoel der verlagende wellust; mogelijk wel eene uitwerking der verderfelijke vrugt (vs. 7.) Zij, die anders gemeenzaam en vertrouwelijk met hunnen God en Vader omgingen, vlugtten nu op het hooren van zijne ftem (niet, zij* ne donder/tem: maar het geluid van den morgenwind die tusfchen de takken ruischte, en gewoon was hun het bezoek van hunnen Schepper ieder morgen aan te melden, zie vs. 8«.) in het diepfte van het bosch; met een bezoedeld en beangst gewisfe, dat nu de kinderlijke vrijmoedigheid der onfchuld had verloren; en met die dwaling des verftands, als of zij zig voor het alziend oog verbergen konden (vs. 8—10.) En, toen nu de beledigde vader zijne fchuldige kinderen voor zig verfchijnen deed, bekenden zij wel hun misdrijf, doch zoo, dat de man de fchuld wierp op de vrouwe die God hem gegeven had (vs. 12.). En, hoewel ik dit juist wel niet als een bits verwijt wil opvatten, was egter deze verdediging niet zoo fchuldeloos als fommigen wel gelieven te zeggen: althans Job, een voornaam wijze der vroegfte oudheid, dagt er zoo niet over, toen hij van zig zei ven fprak (Job 31: 33.): Zo ik, gelijk Adam, mijne overtredinge bedekt hebbe, door eigenliefde mijne misdaad verbergende! En ziet daar, wat hier berispelijk in hem was, en zijne zedelijke verbastering in zijne eerfte verantwoording zelve aanwees. b. En dit is nu genoegzaam om de eerfte overtreding onzer voorouders in haar waar licht te beE vat-  66 Leerrede over vatten. „ Volgens de leere nu der H. S., hebben „\wij, ia dien val en ongehoorzaamheid, de eerfte „ oorzaak van het zedelijk bederf der geheele mensch,, heid te zoeken; gelijk wij toch allen van dat eerst „ paar de nakomelingen zijn." Dit moesten wij nu zien. Hier moeten wij egter, ter juiste bepaling van de zaak die wij te befchouwen hebben, in aanmerking neemen ; „ dat wij thans alleen" (volgens den inhoud der tegenwoordige Afdeelinge) van de zedelijke verbastering des menfchen moeten „ fpreeken: niet, van de verdere onheilen en [Iraf„ fen der zonde, bijzonder ook niet van den dood, ,, die hij mede door het misdryf van Adam is onder„ worpen geworden." — En dus, hebben wij met de anders zeer merkwaardige plaats der II. S., welke die rampzalige gevolgen van Adams misdrijf voor ons befchrijft , (Rom. V: ia—19.) hier niet te doen — alleen moeten wij ons errinneren , wat Paulus daar , in den aanvang van zijn voorftel, in het algemeen getuigt: door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, (vs. 12.".) Daar leid hij dus het zondigen van alle menfchen van hunnen ftamvader en zijn eerst misdrijf af. 't Is waar, hij fpreekt juist wel niet van den zondigen aart der menfchen: maar gevolg en oorzaak gaan toch te famen, en moeten dus hier te gelijk in aanmerking genomen worden. „ De eerfte mensch gaf oorzaak tot de zon„ den en de bedorvenheid van alle menfchen," dat is de volkomen zin van Paulus voorftel, voor zoo verre het hier te pas komt — en nu, ter zake! 1. „ Dat  den lïï. Zondag. 6f i. ,, Dat A-Jams val de eerfte oorfprong van „ het zedelijk bederf aller zijner nakomelingen ge„ worden is, leeren ons reeds de oudfte oirkonden „ der menschheid, die wij in de H. S. vinden." —■ i) Een veel beduidende trek, in het vierde Hiftorieltuk der eerfte wereld (Gen. V: 3.) ten opzigte van Adams zoonen, na zijn val door hem gewon„ nen en uit Eva geboren, toont dit al vrij fterk — van de formeering van Adam was daar gezegd (vs. 1.) ten dage als God den mensch fchiep, maakte hij hem naar de gelijkenisfe Godes: maar van de geboorte van een en zoon uit hem, fpreekt het gedenkftuk aldus: Adam. gewan een zoon, naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, „ zoo als hij zelve nu gewor„ den was" — ieder voelt, dat dit nadruk heeft. — a.) Verder leert de gefchiedenis van zijn' eerffen zoon, Kam, duidelijk, hoe diep reeds het zedelijk bederf bij Adams nakomelingfchap was doorgedrongen : hij wierd, uit lage nijd, en dat met de meest verzwarende omttandigheden , de moordenaar van zijn eigen broeder!! (Gen. IV: 4—16.) 2. „ Latere getuigenisfen der H. S. leeren ,, ons, op het ftuk van onze zedelijke verbaste* ,, ring, dat het der menfchen in alle geflagten ging, ,, gelijk met Adam en zijnen zoon: dat bedorven „ ouders fleeds bedorven' kinders voortbragten : en „ dat zoo het zedelijk bederf bij Adams nakome,, lingfchap van geflagt tot geflagt word voortge- ,, plant." • Zoo fprak de wijze Job (XIV: 4.) wie zal eenen reinen geven uit eenen onreinen? niet E % één!  ÓS Leerrede over één! David betuigde (Pfalm LI: 7.) Zie', in ongeregtigheid ben ik geboren , en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen! Hij fpreekt hier gewis niet van eenig misdrijf zijner moeder, die hem in een' wettigen egt gebaard had. Ook moet zijne betuiging niet vraagsgewijze opgevat worden, gelijk Ibmmigen ze zeer gedrongen verklaren, ,; Ik ben „ immers niet tot ongeregtigheid geboren, ik heb ,, het leven niet ontvangen om te zondigen?" als of hij Gode daar door wilde bewegen om hem vergeving en reiniging te fchenken. Neen ! zijne taal is hier voor God eene nederige belijdenis van de oorzaak zijner gepleegde ongeregtigheid, hij vind die in zig zeiven, in de bedorvenheid die hem van zijne ontvangenis en geboorte af met alle menfchen aankleefde, en als zoodanig (lelt hij zig hier, diep- verootmoedigd, voor den Heere. Verder, Je- fus, de grootfle Menfchenkenner, verklaart op dit ftuk, (Joh. III: 6a.) liet geene uit het vleesck geboren is, dat is vleesch! Hij wil hier, in dat vers, niet enkel te kennen geven: „ menfchen worden uit „ menfchen geboren; * daar en tegen de geestelijke „ menfchen hebben hun' oorfprong van God en zij„ nen Geest." Geheel het beloop zijner rede toont wat anders. Hij had (vs. 3.) verklaard, dat men moest wedergeboren (een geheel ander, een verbeterd mensch) worden, zou men het Godsrijk zien, (daar een gelukkig lid van worden.) Hij getuigde van die wedergeboorte, dat zij gefchiedde bij het water (van den doop) en door den Geest (den H. Geest  den III. Zondag. 69 Geest vs. 5.) Daar laat hij nu aanftonds, ter verklaring en bevestiging, op volgen: het geene uit het yleesch geboren is, dat is vleesch, en het geene uit den geest geboren is, dat is geest: en Itelt daarbij tegen dat geestelijke, dien geestelijken en wedergeboren mensch, over, het geene uit het vleesch geboren is, en noemt dat vleesch. Dus fpreekt het immers van zelve, dat hij door die uitdrukkingen zulke menfchen bedoelt, die nog niet zedelijk wedergeboren, die nog niet zedelijk herfteld zijn; dat hij hier den mensch befchrijft, zoo als hij, uit zondige ouders geboren, zelve zondig en befmet ter wereld komt; en dat zijne duidelijke leere hier deze is: ,, alle menfchen, van zondige ouders verwekt, „ zijn zeiven zondig en bedorven." De Bijbel zegt ons dan, wij neemen, wij erven ons verbasterd geftel van onze ouders over; en komen zoo ter wereld, met de beginzelen van allerlei verkeerdheden en ondeugden in ons, die zig al fpoedig ontwikkelen , en allerlei booze driften en wandaden bij ons opwekken gelijk toch in ieder klein kind duidelijk genoeg te zien is! hoe ras ontdekken zig de blijken der verdorvenheid, het een na het ander, in het jeugdig wigt! hoe weelig fchieten zij op! en hoe vroege en talrijke vrugten der verkeerdheid brengen zij voort! —. ieder zie-en oordeele zelve! „ Intusfchen (laat ik dit hier nu mogen aanmer» ken) „ niets is, ten opzigte van den eerften oor?, fprong en de voortplanting van onze zedelijke E 3 s) ver'  riip Leerrede over .„ verbastering, natuurlijker, geloofbaarder, en za„ kerder, dan deze opgive der H. S.: en geen rede,, lijk mensch kan daar in eenige wezenlijke zwang„ heid vinden." — het moet immers wel zoo z ju, als zij ons zegt! een vader, wiens geitel door de zonde ongeregeld en verbasterd is geworden, verwekt een kind — een moeder draagt het, en uit haar vind het zijn voedzel: en geduuren^e dien tijd vergrijpt zij zig meenigmaal door allerlei driften en verkeerdheden, die niet kunnen nalaten eene fchadelijke uitwerking op het geitel der vrugt te hebben — hoe. zou het nu mogelijk zijn, dat er uit zulk eene voortplanting anders dan een kind geboren wierd, reeds ongeregeld van geitel, reeds meer gefchikt ten kwade dan ten goede, wanneer het ter wereld komt? — Dit is zoo waar, dat onze verlosfer J. C. die heilig en zonder zonde moest zijn, om die reden op een buitengewoone wijze in het lighaatn eener maagd door den H. Geest is ontvangen, en door Hem van allen befmettenden invloed der moeder geduurende ha are dragt wonderdadig is bewaard. En zulke wonderwerken zou God geduurig moeten herhalen, indien de telkens voortkomende geflagten der menfchen van het bederf hunner ouderen vrij zouden zijn. —— Maar nu, God is immers niet onregtvaardig, dat Hij de natuurlijke orde, de noodzakelijke gevolgen, der dingen, hier hunnen loop laat, en geene gedtiurige wonderen doet om die te beletten? Zijne wijze'beftemtnipg was, dat de mensch fkeds zijn gelijken zuu voortbrengen. Nu,  den III. Zondag. 71 Nu, de mensch heeft zig zeiven bedorven. God laat dan toe, dat er gebeurt, het geen, volgens die vastgeftelde orde, bij dit toeval nu noodzakelijk gebeuren moet, dat de bedorven mensch ook bedorven' kinders verwekt — welke onbillijkheid fteekt hier in? vooral, daar zijne eindeloze goedheid een geneesmiddel tegen dat bederf heeft daargefteld en ons aanwijst, een middel, waar door wij, hier bij aanvang, hier namaals geheel, tot onze oorfprongkelijke zuiverheid herfteld kunnen worden, als wij zijn' raad maar vertrouwende en dankbaar volgen willen? — „ Voor het overige, is het onze zaak, „ hier in de bijgebragte getuigenisfen der H. S. te „ berusten, en ons in geene duistere en vergeeffche „ navorsfchingen aangaande het hoe! toe te ge„ ven." Aan de eene zijde ons voor de willekeurige en onbijbelfche ftellingen van fommige Godgeleerde?! te wagten; en aan den anderen kant zulke Wijsgeerige zwarigheden, als onze kennis en ons doorzigt te boven gaan, daar te laten. Wij weten genoeg, om den oorfprong van ons zedelijk bederf, over het geheel, duidelijk te kennen, om Gode daar in te billijken, en om daar de genezing te zoeken daar zij te vinden is: en daar mede moeten wij ons nederig en dankbaar te vrede houden. B. Onze Catechismus gaat ons hier zoo fchoon voor: en wij kunnen ons leerboek hier niet genoeg prijzen — dat zegt omtrent de oorzaken onzer verbastering (vr. en antw. 7.) op de vraag, Ven vaar komt dan zulk een verdorven aart des menfchen ? E 4 een-  7* Leerrede over eenvoudig dat, wat de Bijbel leert, en meer niet - i.) Zij komt voort uit den val en de ongehoorzaamheld onzer eerfte voorouderen, Adam en Eva, in het Paradijs. — 2.) Daar is onze natuur alzoo bedorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. Bij deze laatlie verklaring neemt hij de reeds opgehelderde taal van David (Pfaltn Lï: 7.) over: en in het geheel leert hij, zoo als gij ziet, „ dat Adams val en ongehoorzaamheid „ een' bedervenden invloed op de menfchen gehad „ heeft, zoo dat wij nu, uit bedorven' ouders ge- ,, boren , zeiven bedorven en zondig zijn." Hoe voortreffelijk is onze Catechismus, dat hij hier alleen met den Bijbei fpreekt, dat hij geen enkel woord rept van dat al, wat men, kwanswijs tot nadere verklaring van dit ftak, zonder eenigen den roinfbn grond daar voor in de H. & te hebben, willekeurigs en ten deele ongerijmds op deze leere geworpen heeft dingen, die ook wij niet verkiezen, zelf maar bij name te noemen ! III. Gaan wij liever over tot de derde bijzonderheid, die wij nog moesten behandelen: ,, hoeverre ,, zig ons zedelijk bederf uittrekt? dat liet boven ,, alle verbeelding groot, dat het voljlagen, en bij „ ons geheel onherftelbaar, is.'" A. Wanneer wij de getuigenis/en der H. Boeken van vroegere en latere eeuwen hieromtrent wilder* raadpleegen; dan zouden wij dat moeten herhalen, wat wij bij de vorige Afdeeling, tot eene volledige befcliouwing der Bijbelleere aangaande het zedelijk beT  den III. Zondag. 73 bederf der menschheid, reeds hebben bijgebragt. —— Wij zouden dat, wat God zelve daar van reeds in de vroegfte eeuwen had getuigt, (Gen. VI: 5. en VIII: 2.1.); wat de grootfte mannen van de boosheid des harten bij den mensch hebben verklaard (Jer. XVII: 9. Rom. VII: 5, 8, i8«.); wat Jefus zelve daar van te kennen gaf (Matth. XV: 19.): en hoe de mensch, naar zijne verdorven natuur, vijandig gezind is tegen God en zijn wet (Rom. VIII: 7.) en als een hatelijk en zijnen naasten hatend Ichepzel leeft (Tit.) III: 3.) en hoe zijne daden over 't geheel van zijne diepe verbastering getuigen (Efez. IV: 17-19. Rom. III: 10-18.) dit alles zouden wij wederom moeten te berde brengen: doch dan zouden wij in eene nutteloze herhaling vervallen. Merken wij dan liever hier alleen aan, ,, dat de Bijbel den toeftand des menfchen, ook van dezen „ kant, ten eenemaal onherftelbaar, en den mensch „ geheel onvatbaar voor alle waare en Godewelbe„ hagelijke deugd, verklaart." — Hij noemt hem, dood (dat is, wel mede doodfchuldig en rampzalig, waar ook volftrekt bedorven en ten goede onvermogend) door de misdaden endezondenQEfez.il: 1,3.) — Zoo weinig kan hij dan ook, door eigen vermogen, het waare goede verrigten, zoo weinig zig zeiven tot waare deugd vormen, als een doode zig zeiven levendig maken, en blijken van leven vertoonen, kan. — — Trouwens 1.) „ onze verblinding „ voor ons waar belang is te groot, en wij kunnen ,, ons zeiven niet verlichten." — Zoo, dat wij de E 5 deugd  74 Leerrede over deugd opregt en beftendig als zoodanig-zouden befchouwen en er ons met ijver op toeleggen. Neen! ons bedorven oordeel fielt het voldoen • van onze eigenliefde, onze eerzugt, en zinnelijke begeerten, op veel hoger prijs; en zoo kiezen wij dat dan verre boven het doen van Gods wil. De mensch kan zig hier geene oogen geven om te zien, geen hart om te verftaan, het geene tot zijnen vrede dient. 2.) „ onze neiging tot de zonde is geheel onweder,, ftaanbaar, en wij kunnen ons niet tot de waare ,, vreeze Gods fchikken" — de zonde is geheel tot ons binnenfte doorgedrongen, zij heeft onzen wil verpest, ons allen lust en kragt ten goede benomen , ons in het kwaad geheel verdiept; en maakt ons flaven van duizend ongeregelde driften en fnoode misdrijven! hoe groot, hoe onverwinnelijk is de afkeer van ons hart, om de Goddelijke wet te gehoorzamen! (wij zagen het de vorige reize.) Alle eigen pogingen, door menfchen uitgevonden en aangeprezen , om die verkeerdheid des harten te verbeteren en te boven te. komen, waren geheel vrugteloos: de beste wijsgeer kon hier niets wezenlijks aan de hand geven, en bewees zelve het onvoldoende van zijne hulpmiddelen door zijn eigen voorbeeld. — Het fpreekt dan van zelve, dat wij ons nooit in zulk een toefland tot den waaren Godsdienst fchikken, en alzoo zedelijk herftellen, kunnen ! B. Dit volflagen en dodelijk bederf heeft de Catechismus (vrage en antw. 8.) ook willen te kennen geven. — Als hij onderzoekt, maar zijn wij alzoo ver-  den III. Zondag. 75 verdorven, dat wij gantfchelijk onbekwaam zijn tot eenigen goede, en geneigd tot alle kwaad? en daar op verklaart, ja wij, ten zij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden. — Hij fpreekt hier zeker zeer fterk, maar hij fpreekt toch Bijbeltaal. Trouwens , of wij hier de daar even gedagte, en bij de vorige Afdeeling breeder ontvouwde, taaie van God en de heilige mannen gebruiken, of dat men dat zegt,wat wij hier van den Catechismus hooren; het komt volftrekt op hetzelfde uit. — En de zaak is waaragtig: in ons is een onoverwinnelijke tegenzin, een volflagen onvermogen, tot dat, wat waarlijk goed en door God geboden is. (Wij fpreeken hier trouwens niet van de Mode-deugd dezer eeuwe, die geene waare deugd is, en er niet dan den fchijn of de blinkende oppervlakte van heeft j maar van zulk eene deugd als God ons voorfchrijft, en in zijn oordeel de proef kan doorftaan.) — En voorts, helt onze neiging fieeds over naar dat, wat onze zinnen en driften voldoet, maar in de daad kwaad en door God verboden is. — Ik beroep mij hier op dat alles, wat wij, uit de bevinding der voorledene en tegenwoordige tijden, van al wat rondom ons is en werkten woelt, inzonderhei.1 van ons eigen hart en wandel, de vorige reize hebben bijgebragt: en dan zien wij maar al te klaar, de jaarboeken der menschheid, het dagboek van ons eigen hart, is de gefchiedenis van onze volflagene boosheid , en een waarborg voor die vernederende, maar al te waaragtige belijdenis, die op den Bijbel deunt: wij  ?6 Leerrede over wij zijn zoo bedorven, dat wij gantsch onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. — Dan, (gelijk de Catechismus te regt aanmerkt) de genadige bewerking van den Goddelijken Geest is, wel volftrekt nodig, maar ook volkomen genoegzaam, om dat bederf weg te neemen: en het geen uit den Geest geboren is, dat is geest gelijk Zond, XXV. XXXIf. en XXXIII. nader moet worden aangewezen. I I. Zoo hebben wij dan heden eene fchandelijke beeldtenis — helaas! onze eigene! ■— befchouwd! wij zagen het, hoog waren wij verheven, laag zijn wij gedaald, en in een' onpeilbren afgrond van jammer en boosheid neergezonken; en wij moeten er in vergaan, buiten eene Almagtige hand, die er ons uitrukt. — Maken wij nu toch een regt gebruik van deze treurige, doch waaragtige en nuttige, leere der menfchelijke ellende. Laat ik u hier toe het volgende doen opmerken. I. Ziet hier eene leere, die wij, hoe hard zij ook cnzer menfchelijke trotsheid valt te hooren, hoe diep zij ons ook vernedert, op Gods woord behooren te geloven, en er Gode bij te billijken. — i.) Wij zagen ze ons in het onfeilbaar woord van God bekend gemaakt: en nooit gaf eenig menfchelijk ftelzel zulk een duidelijk en voldoenend berigt van den waaren oorfprong onzer bedorvenheid, dan de Bijbel doet! terwijl de droevige ondervinding tellens maar  den III. Zondag. 77 maar al te zeer bevestigt dat, wat die ons van de grootheid en volfiagenheid onzer verbastering te kennen geeft! — ,, houden wij ons dan aan het God,, delijk onderrigt:" en hooren wij Hem liever, onzen Maker, die onze gefchiedenis zoo wel weet, en onze harten zoo wel kent, als de gewaande wijsgeeren dezer eeuwe, die met al wat zij tegen de Bijbelleere inbrengen, en beter denkeu te weten en uitgevonden te hebben om ons den mensch en zijne hiftorie te verklaren, niets, dan hunne eigen verblinding en verkeerdheid van zin bewijzen! Maar laten wij ook, in ons onderzoek en on,, ze bevatting van deze ftukken, bij het onderwijs ,, van onzen Schepper berusten, en zijn wij niet „ wijs boven het geene gefchreven is." Dat de ongerijmdheden , die men buiten en tegen den Bijbel op deeze leere in veele godgeleerde delzeis geworpen heeft, ons toch waarfchuwen, om alleen met de H. S. te fpreeken, en daar onze navorfchingen te eindigen, daar het verder nutteloos en fchadelijk zou zijn, te vragen. — a.) „ Maar wij behooren ,, ook inzonderheid bij deze leere Gode te billij„ ken" — wij weten toch nu, Hij is niet de oorzaak van onze verdorvenheid! Hij fchiep ons met den besten aanleg, tot de hoogde bedemming! de mensch alleen heeft zig en zijne nakomelingen bedorven! — 't is waar, al ligt verheft zig, van den bodem onzes harten, de vraag: „ wat raakt mij ,, Adam? moet ik om zijnent wille ongelukkig „ zijn?" — Maar wij zagen immers duidelijk; „ het  78 Leerrede over „ het kon niet anders wezen! wij Hammen allen van „ hem af, en zoo de ftam is, moeten de takken ,, zijn! — wie kan God ieder oogenblik tot won„ deren verpligten , om de vastgeftdde orde der ,, menfchelijke voortplanting om te keeren, ten ein» „ de dat voor te komen?" en, moeten deze waaragtige en gegronde bedenkingen ons niet doen zwijgen, en belijden, „ onze is de fchandvlek! God ,, is regtvaardig?" — Valt dit hard, gij weet immers, dat er balzem is in Gilead, dat God ons in zijn' eigen Zoon een geneesmeester gegeven heeft om onze kwale weg te neemen, en onze gezondheid te doen rijzen! — wel waarom daar niet lic ver heen gevlugt om ter bekwamer tijd geholpen te worden, dan redeloos tegen uwen Maker te twisten , en uwe verdorvenheid daar door maar zoo veel te duidelijker aan den dag te leggen ? II. Intusfchen, ziet hier ook eene leere, die om diep befchaamt, ten hoogflen bedroeft, ten eenemaal verootmoedigt: en die dat ook behoort te doen. O! als wij bij Gods eigen onderwijs eruftig nadenken , wat wij eens geweest, wat wij zouden geworden , en wat wij daar en tegen nu zijn!! — Dan moeten wij wel in diepe fchaamte wegzinken, en treurig uitroepen: ,, wee onzer! de kroone is van „ ons hoofd gevallen! hoe heeft de mensch, ,, oorfprongkelijk de naaste aan de Engelen, nu alle „ zijne waarde verloren, en is tot de boosheid der „ duivelen nedergezonken! — en zoo ben ik, zulk „ eene verfoeilijke vertooning maak ik, ook!" •—- hoe  den III. Zondag. 79 hoe past zulke diep verlaagde fchepzelen, M. V.! de nederigfte ootmoed, en het uitroepen , „ onrein ! „ onrein!" — hoe onredelijk, hoe fchandelijk ftaat zulken de hoogmoed! en hoe befpottelijk is het hedendaagsch gezwets van menfchenwaarde, menfchengrootheid , menfchengoedheid! — — dat wij toch zoo dwaas niet zijn, om ons door dat ijdel gefchreeuw te laten verblinden, om het na te volgen! neen! gedenkt liever, waar van gij uitgevallen zijt! om u met een diep verbrijzelden geest, die gevoelt en betuigt, „ wij liggen in onze fchaam„ te, en fchande overdekt ons!" voor God te ftellen i—- voor Hem, in wiens heilig oog zulk bedorven kroost van Adam immers ten hoogften walglijk moet zijn? ■—■ en Hem de grootheid uwer kwale, en dat bij den mensch is de befchaamdheid des aangezigts, met het opregtst leedwezen te belijden! —i voorzeker, die geest en taal zullen kostelijk voor Hem wezen, terwijl Hij integendeel van den blinden en trotzen tegenfpreeker van zijn woord den hoogften afkeer heeft, en dien eens voor hemel en aarde te fchande zal maken! III. In de derde plaats: ziet hier eene leere, die ons alle hoop ontneemt, om ons zeiven door eigen vermogen te herflellen: en ons zoo ernflig toeroept, „ Bij de menfchen, is het onmogelijk zalig te wor~ „ den!" — L. Vr.! wat zouden wij, zoo van der jeugd af ten allen dage alleen boos; zoo overhellende tot de zonde, zoo zeer onvatbaar voor het waare goede; zulke (laven van onze driften, van on-  82» Leerrede ever Onze lusten, van onze zinnen; zoo geheel verwrikt en verbasterd; aan onze zedelijke verbetering toch kunnen doen? laat de valfche wijsheid dezer eeuwe dit waanen, en haare dwaaze leerlingen daar mede vleien: die haar weg bewandelt, zal zig gewis bedrogen vinden; nooit zal hij beter, nooit waarlijk deugdzaam worden — hij mag iets van de nagebootfte taal, iets van den fchijn, der deugd overneemen, maar het wezen daar van zal hij nooit bezitten!! — dat wij dan liever God, den volmaakten kenner der menfchen, geloven; en ons aan dien weg houden, dan hij zelve gebaand heeft om ons — niet uit ons zeiven , maar door zijn eigen werk en genade — andere en betere fchepzelen te maken! IV. En dit brengt ons van zelve tot eene vierde opmerking: ziet hier eene leere, die ons zoo ernflig roept, om uit onzen diepen val op te flaan; en daar onze zedelijke herftelling te zoeken, daar ze eeniglijk, maar ook zeker, te vinden is. — Gode zij eeuwig dank! die is voor ons nog te krijgen! de mensch, die ter helle is vernederd, kan nog weder tot den hemel verhoogd worden! — heeft de eerfte Adam ons in zulk een diep bederf gebragt, daar is een tweede Adam , J. C. Gods eigen Zoon , die den H. Geest ter vernieuwinge voor zulke diep gevallenen verworven heeft: en die tot hem in zijne ellende den toevlugt neemt, en zig daar toe aan hem overgeeft, word een geheel ander mensch: hij word van dood levendig: zijne oogen gaan open,  den III. Zonddg. gx open, zijn hart word gereinigd, zijn dodelijk onvermogen word herfteld: van een' flaaf der zonde word hij een vrije dienstknegt, Gode ten leven: om, met een opgehelderd veiftand, met een' geheiligden wil, met herftelde vermogens, in nieuwigheid des levens voor Hem te wandelen, en zig voor de hoogde volmaking en gelukzaligheid in het volgend leven te bereiden ! O! roept dan, in uw diep bederf, dien Herfteller der menfchen aan: bidt Hem om den H. Geest, dat gij door Hem moogt wedergeboren worden, en een nieuw hart ontvangen! dat Hij u het heerlijk beeld van God wil wedergeven, dat u Adam deed verliezen! Zouden wij, nu er nog zulk eene uitkomst bij den Heere is, zoo diep verlaagd, zoo ontadeld, zoo verbasterd blijven willen? Zouden wij de hand niet uitflrekken, nu er Een is, die ons uit dien ruisfchenden kuil wil opvoeren ? —- Laat toch de grootheid uwer kwale u dan, zonder uhflcl, tot den eenigen Geneesmeester der zielen doen vlugten , op dat gij bij dezelve niet voor eeuwig moogt omkomen! V. Ziet hier, eindelijk, eene leere, zeer opwekkend en vertroostend voor hun, die door ahnagtige genadekragt uit zoo groot een' nood en dood verlost zijn. i.) „ Zij is zeer opwekkend voor dezul- ,, ken." Dankt gij toch, dankt met verlegen' en aanbiddende harten, dien God, die u, toen gij als op de vlakte in uwen bloede vertreden laagt, in uwen bloede toeriep, „ leeft! ja leeft!" die u uit de diepte der ellende trok, waar in gij met ?eF heel  8a Leerrede over heel het menschdom gedompeld laagï! — wat was daar eene wonderkragt toe nodig! zoo groot, zegt God u zelf, als tot de opwekking van eenen dooden gevorderd word! —■ hadt gij u zeiven moeten herftellen, het was nooit gebeurd: nog waart en eeuwig bleeft gij, ellendig, jammerlijk, arm, blind, en naakt! —■ geeft Hem dan alleen de eere; en gedenkt, wat groote dingen God uwer ziele gedaan heeft! Maar wandelt nu ook dier uitnemende genade waardig! toont nu, dat gij waarlijk vernieuwd , herfteld, en het beeld van God weder deel- agtig geworden zijt! vertoont nu eene verftan- dige kennis van de dingen die des Geestes zijn. Toont nu eene waare geregtigheid en heiligheid, in alle uwe beginzelen en bedoelingen, in ï\ uw ipreeken en doen: en laat men aan u zien, dat uw hart van de zonde gereinigd is. Zoekt uwe oor- fprongkc-lijke beftemming, waartoe gij weder verhoogd zijt, nu getrouw te beantwoorden: en aan uwe eigene volmaking voor dit en het volgend leven, en aan de eere van uwen Schepper en Herfchepper, ernftig te arbeiden. Zoekt ver¬ der, bij den tweeden Adam, alle uwe meerdere zuivering, in de voltooijing van dat goede werk, dat aan u begonnen is. ■— Ontdekt gij nog maar al te veel van de oude verdorvenheid, ftrijd de wet der leden nog in u tegen de wet des gemoeds, begeert het vleesch bij u tegen den geest; draagt u dan ernftig aan dat verder reinigend en volmakend werk des Geestes op, dat u in dien ftrijd kan doen zege- pra-  den III. Zondag. pralen — en bidt veel, dat God u geheel en ai heilige, en uw geest en ziel en lighaam onberispelijk beware — en dan, voor al het goede, dat in u^ eenen nieuwen mensch aanwijst, geeft er God en zijnen Geest in Christus alleen allen den roem van: fchrijft het Hem, dankbaar en ootmoedig toe, en roept uit, bij uw beste werk, ,, dat „ is niet uit ons, maar het is Gods eigen gave!" — a.) ,, Op dien voet, is u deze anders diep verne- „ derende leere ook zeer vertroostend." Van wat jammerftaat zijt gij verlost! en hoe zijt gij uit den onderften kuil gered, en op eene hoogte gefteld! — Gij hebt dat alles in Jefus weder, wat gij in Adam hadt verloren! het beeld van God is weder uw fieraad! God zelf is weder de uwe! de hemel ftaat voor u open! en ook de nieuwe aarde zult gij beërven, en daar op alles — meer dan dat alles — wezen, wat Adam op de eerfte wereld was! Amen! LEER-  LEERREDE OVER DEN XV. ZONDAG. Vrage 37-39. De leere der verzoeninge, die wij heden moeten befchouwen, is eene der meest gewigtigen in den Godsdienst des Christendoms: eene van deszelfs voorname en vaste grondilagen; ja onze eigene zaligheid ftaat of vak daar mede, en wij kunnen geene opregte Christenen zijn , ten zij wij dezelve met der harten geloven en met den monde belijden. Met dat al (zo verblind is de natuurlijke mensch, en zoo weinig begrijpt hij de geestelijke dingen!) is het eene leere, die, gelijk in den eerften tijd van deszelfs prediking, den ziniielijken wereldvriend nog fteeds eene ergernis, en den verwaanden wijsgeer eene dwaasheid is: en het is vooral in deze dagen, dat het ongeloof alles in het werk ftelt, om er de kragt en het wezen van te verdonkeren, en haar geloof, ware het mogelijk, van onder de menfchen weg te bannen. — Wij behooren ze dan, en ter onzer wapening tegen de verderfelijke wijsheid dezer eeuwe, en ter onzer eigene zaligheid, zoo zuiver, maai  Leerrede over den XV. Zondag. 85 maar ook zoo volledig als zij ons in Gods eigen woord geleerd word, in ons hart gereed te hebben, en getrouw te bewaren: maar vooral moeten wij ze ootmoedig, gelovig, en dankbaar, voor ons zeiven onderfchrijven, en ons op Gods eigen weg laten behouden, door de verlosfinge die in ChristusJefus is! en dat, wenfche ik, zal nu de vrugt zijn van onze, enkel Bijbelfche, maar ook getrouw Bijbelfche, behandeling van deze groote waarheid ; „ dat „ de gekruiste Christus ons door het geloof zij, de „ wijdheid en de kragt Gods: en het woord des „ kruifes ons eene reuke des eeuwigen levens !" —■ voorwaar, dan zullen wij dit uur uitnemend nuttig hebben doorgebragt! I. Wij zullen dit gewigtig ftuk zoo behandelen, dat wij ons eerst, vooiftellen, Jtfus den Mesfias, zoo zwaar, zoo onfchuldig, zoo geduldig en groot- moedig, als hij geleden heeft, en geftorven is . dan , de redenen en oogmerken nagaan , die de H. S. ons van dit zijn lijden des doods opgeeft: waar bij wij dan teffens den voordragt van onzen Catechismus zullen vergelijken —- en eindelijk, over deze leere zelve nog eenige aanmerkingen maken. I. Komt, mijne Broeders! die der hemelfche roepinge deelagtig zijt! aanmerkt met mij den Hooge- priester onzer belijdenis, J. C. en herdenkt, bet zwaar en fchrikkelijk lijden, dat hem te beurt F 3 viel,  85 Leerrede ever viel, toen hij zijne wooninge onder de menfchen had gedenkt teffens met eeibied aas zijne vlekkeloze onfchuld en de grootmoedige lijdzaam- heid , waar mede hij het kruis verdragen en de fchande veragt heeft. A. Ik wil nu niet fpreeken — van „ den ge„ ringen en veragten ftand , waarin hij, een telg „ uit Davids KoningHjk huis, geboren wierd" ik wil hem thans niet volgen in „ zijn' rampfpoe- „ digen levensloop" niet ophalen, van dien onverdienden hoon en laster zelfs van zijne beste en edelfte daden, van die menigvuldige belagingen, waaraan hij, voornamenlijk door den haat der votfche en fchijnheilige Farizeën, die Hij zoo verre was van te vleien, geduurig was blootgeflcld, en hoe zijn leven zelve meermalen gevaar liep niet ophalen, van «zijn armoedig en omzwervend leven: hoe hij in de liefdegaven zijner weinige vermogende vrienden zi'n eenig onderhoud vond, en meermalen het nijpen der dringendfte behoefte gevoelde; zonder dat hij een enkel ftuk eigendoms, niet zoo veel bezat, waar op hij het hoofd kon r.eder]eggen — en van her veelvuldig verdriet, dat hij door de vooroordeelen en driften zelfs van zijne eigene leerlingen heeft ondergaan — het gene hier, althans voornamenlijk , in aanmerking komt, is „ dat zwaar en fchrikkelijk lijden, dat hem op ,, het einde zijnes levens getroffen heeft." • En nu, M. V.! denkt dan aan den laatften, hangen nagt voor zijnen dood. Verzelt hem in den hof  den XV. Zondag. 87 hof Gethfemane: ziet hem daar op eens tot ftervens toe bekkmd en bedroefd: hoort de klagt die hij aan zijne vertrouwde vrienden deed: aanfehouwt hem daar, tot driemaal toe, voor zijnen Vader ter aarde gevallen, met fterke roepingen en traanen tot hem bidden, die hem van dezen duldelozen zieleangst verlosfen kon: en ziet hem, terwijl hij zoo worflalt en bid, het bloedig zweet van alle zijden ten lijve afitroomen! daar komt de bende zijner vange- ren, door den fnoodften verrader, zijn eigen Apostel, geleid, met zwaarden en dokken gewapend, gelijk men uitgaat tegen eenen moordenaar! zoo grijpt men hem veragtelijk. aan, terwijl alle zijne leerlingen hem lafhartig verlaten: men bind hem met de banden des roisdadigen, en fleept hem als een booswigt voor het Sanhedrin nu ziet men hem aangeklaagd voor den Raad der Oudften, omgekogte fielten brengen de leugenagtigfle befchuldigingcn in-: men ziet den Hoogepriester zelf, op zijne belijdenis dat hij was de Chrisius, met alle vertoon van afgrijzen , zijn kleed over hem fcheuren, en hem als een Godslasteraar brandtekenen; • en laat de vergadering het vonnis des doods over hem uiifpreeken. — Nu word hij aan den moedwil van het fnoodfte fchuim overgelaten: men befpot hem, fpuwt en flaat hem in het aangezigt, en mishandelt hem als den verag- telijkflen onverlaat. Thans fleept men hem naar den Romeinfchen Stadhouder : daar word hij van zijne eigene overheden aangeklaagd, daar hoort men de kreet der opgeruide menigte, die hem met een F 4 woest  88 Leerrede over woest gefchreeuw ter kruisdood vordert, en eenen bekenden oproermaker en moordenaar boven hem ter loslatinge verkiest! men hoort de lugt weergalmen van ,, weg met dezen! aan 't kruis, aan „ 't kruis, met hem!" daar komt hij weder te voorfchijn, de rug door geesfelflagen verfcheurd, het hoofd met doornen bedekt, het lighaam met een fpotmantel omhangen , een befchimpenden fcep- ter in de hand! ziet! ziet den mensch! Ziet hem, met wonden overladen , van zijne landslieden verworpen, van de Overften zijaes volks gevloekt, van den lafaartigen Stadhouder aan hunne boosheid overgelaten, met den kruispaal op de fchouders, door Jeruzalem's ftraaten heenen gaan tot buiten de legerplaats, zijne fmaadheid dragende!. Ziet hem , aan het kruishout vastgeklonken, tusfchen twee moordenaars opgerigt, in de hevigffce ftnerten, van ieder een befpot, drie uuren in eene fombere duisternis gedompeld, van God zelf verlaten, van allen troost beroofd (gelijk hij gillend klaagde) als eenen vervloekten, aan het fchandclijk moordhout (heuvelen! voorwaar een ongehoord lijden! waar was er ooit eene finerte, gelijk de zijne? billijk ontzettede zig ieder over hem; zoo jammerlijk was zijn voorkomen, meer dan iemands, en zijne gedaante, meer dan eenig menfchenkind! (Jef. 52: 14.) B, „ M:ar, had hij nu zulk een lijden, zulk een „ vonnis, zulk een wreeden en fchandelijken dood ,, verdiend2" Voorzeker neen! de gefchiedenis van zijn lijden vertoont hem, als den on- JchuU  den XV. Zondag. 89 fchuldigften, die immer mishandeld wierd. — 1.) Een driejarig verkeer onder menfchen, als het verhevensc voorbeeld van de hoogde en beminnehjkfte deugd: — als de beste mensch: als de ijverigde en meêdogendfte menfchen vriend, wiens vermaak was weldoen, en wiens verlosten talloos, waren; als de gehoorzaam, de burger, die gaarne de verfchuldigde lasten opbragt, geene verandering of opdand zogt, zig alleen met ziine tigen' dingen bemoeide, en zig altoos onttrok als men hem Koning wilde maken, had zijne onfchuld in het helderst daglicht gedeld, en hem als den verdiendelijkden man onder zijne natie doen bennen. Nooit hadden zijne bitterde vijanden zeiven eenig onbillijk woord uit zijnen mond kunnen bejagen, hem geen enkelen vlek in zijne zeden kunnen aanwrijven: bij iedere hunner listige beproevingen blonk zijne deugd, als in het vuur gelouterd goud, te fchooner door. 2.) Heel zijn regts- handel hong het zegel aan deze zijne blijkbare onfchuld —- de lasteringen zijner laaghartige aanklagers en onregtvaardige Regters, zoo blijkbaar opgeraapt, zoo fchandelijk verdraaid, zoo openlijk tegendrijdig, waren er zeiven de beflüfendde getuigen voor. Van niet eene enkele misdaad kon men hem met eenigen den minden grond overtuigen: men nam wel den kwaadaartigden laster greetig aan, men fprak wel luidklinkende magtwoorden uit; maar geen enkel blijk vertoonde heel de regtspleeging van eene welbewezen aanklagte , van een onpanijdig onderzoek en billijk vonnis. — De Romeinfche StadhouF 5 der,  5o Leerrede over der, eerlijker dan de Joodfche Raad, getuigde meermalen, ,, dat hij geene fchuld in hem vond;" en toen hij eindelijk zwak genoeg was hem aan hunnen moedwil over te geven , verklarrde hij plegtig, terwijl hij voor aller oogen de handen waschte, „ ik „ ben onfchuldig van het bloed dezes regtvaardigen! „ Gij, o Joden! moogt zien wat er van komt! " — Zelfs de eerloze fnoodaart, die hem verraden en aan zijne haters overgeleverd had, kwam fidderende en wanhopig, voor den Raad getuigen, „ Ik heb gezon„ digd! verradende het onfchuldig bloed!" — en die edele ftandvastigheid, die onbezweken en toch altoosbedaarde en befcheidene vrijmoedigheid, die de lijder zelf in heel zijne regtspleging toonde, die zoo duidelijk getuigde van een hart zijner blanke onfchuld bewust; zette de kroon op alle de bewijzen voor dat getuigenis, dat de voorfpellende oudheid reeds van hem gegeven had, „ hij heeft geen onregt gedaan^ ,, noch daar is ooit bedrog in zijnen mond geweest!" C. „ Maar, hoe gedroeg zig Jefus nu onder zulk ,, een zwaar en onverdiend lijden? Voorwaar, „ met een onnavolgbaar geduld , met eene edele ,, onderwerping aan God , met eene grootheid van geest, waar van men nimmer in de gedenkfchrif„ ten der menschheid hoorde!" — i.) Onder al den fmaad, de mishandelingen, de fmerten die men hem aandeed, onder de grievendfte blijken van de uiterfle boosaanigheid in zijne vijanden, en hun opgeruidden aanhang; ,, was hij als een lam, ftemme„ loos voor het aangezigt zijner fcheerders, en hij „ deed  den XV. Zondag. 91 „ deed zijnen mond niet, mismoedig en ongedul„ dig, op." — Op de hateiijkfte lastertaal zijner befchuldigers, op het onregtvaardigst vonnis zijner Regters, zweeg hij, en gaf het over dien die regtvaardig oordeelt — geheel gelaten, verdroeg hij de tergendfte, de beledigendfte mishandelingen die men hem aandeed: toen zelf, toen zijn binnenfte in hem omkeerde, wanneer het volk, dat hij zoo had bemind en welgedaan, den fchrikkelijkften vloek over zig wenschte om hem maar aan het kruis te zien, openden zijne lippen zig niet tot een enkel verwijt — hij gaf zijnen rag gewillig aan hun die hem floegen, zijne wangen aan verfmaadheid en fpeekzel zwijgend en geduldig, fieepte hij zelve den zwaaren kruispaal voort, tot dat hij riet meer vermogt geheel bedaard, liet hij zig aan het veragtelijk moordhout vastnagelen: en toen men hem , daar aan geklonken , in zijn bang uiterfb, nog zoo grievend in zijn beleden Mesfiasfchap, Koningdom , en Zoonfchap, befpotte, hoorde hij met eene gelaten' ziele die fteekende befchimpingen aan, en fchold niet weder toen hij gefcholden wierd. 2.) Maar ook, „ zoo was hij daar bij, geheel onderwerping aan ,, God, die hem dezen drinkbeker des lijdens op „ de hand gaf." Trouwens, het geduldig zwijgen van Jefus, bij al dezen fmaad en fmart, was niet dat eenes ongevoeligen! neen! zijne naamloze angften, zijne uiterfte neerflagtigheid , zijn bloedig doodzweet, zijne bange klagten , zijn herhaald worstelen met God; toonen wel het tegendeel! hij heeft al  9? Leerrede over al het bittere gefmaakt van den drinkbeker dien hij uitledigde! maar zijn geduld was eene beredeneerde lijdzaamheid, die op de edelfte en waardigfte gronden fteunde; het was eene gereede en volkomene onderwerping aan 's Vaders wil, en aan alles wat volgens de fchriften nu met hem gebeuren moest. —■ Toen eene onuitdrukkelijke zieleangst hem aan alle kanten groote bloeddroppels ten ligbame uitdreef, toen nog gaf hij zig geheel over aan 's Vaders welbehagen , en verzaakte zelf de zugt zijner menfchelijke zwakheid: bij het geroep om een enkel oogenblik verademing, was telkens zijne taal, ,, Vader! niet „ mijn wil, maar de uwe, gefchiede!" toen men hem als een moordenaar aanviel en vastgreep, fprak hij eenen onbezonnen leerling toe, „ den drink„ beker, dien mij de Vader geeft, zou ik dien niet ,, drinken ?" toen aan den moordpaal de nood op het hoogst klom, toen hij drie lange, vreesfelijke uuren in een duisteren nagt aan het kruis had doorgeftreden, en nu ook de nagt des doods zijne ziele bedekte, toen hij nergens troost of uitkomst zag, toen God zelf zijn aangezigt van hem verborg, geen enkele flraal van licht tot zijn hart doordrong; toen klaagde hij wel, maar morde niet, „ ach mijn God! ,, hoe verlaat gij mij zoo geheel?" 3.) Ja M. V.! „ hij heeft, in heel zijn lijden, de edelfte, „ de eerbiedwaardigfte grootheid van ziele aan den „ dag gelegd." Met onbezweken moed, fchoon niet zonder ontroering, zag hij zijne rampen naderen : meermalen , en inzonderheid twee dagen te voren,  den XV. Zondag. 93 ren ,. kondigde hij ze zijnen leerlingen aan, zonder dat hij egter de minde poging deed, om ze te ont- vlufjten. Standvastig ging hij zijne uure tegen, toen die nu gekomen was. In den jorfcdn nagt, toen nu zijn lijden in eene vreesftlijke flagorde op hem aanrukte, hield zijne edele ziele zig nog geheel met zijne' vrienden en hunne belangen bezig, en beval hij die den Vader zoo vuurig aan zelve ging hij zijnen eeilozen verrader en zijne vangeren in het gemoete, en fpaarde hen toen hij ze, gelijk bleek, met eenen enkelen wenk had kunnen verpletteren! van den eerden, nam hij geene andere wraak, dan door de vraag, „ vriend ! wat komt gij hier doen?" de laatden zei hij niets anders, dan, ,, gij gaat tegen ,, mij uit als tegen eenen moordenaar! en toch was ik eens uw Leerrrar, dien gij gaarne hobrdet, en „ ongehinderd prediken liet?" en voorts zag hij op den wil des Vaders, en gaf zig zoo gewillig over; bedraffende en herdellende zelfs eene ontijdige poging van den driftigen Petrus voor hem — dienzelfden Petrus, toen hij hem kort daar na tot driemaal toe zoo fcbandelijk verloogchende, deed hij niets, dan hem dilzwijgend, nadrukkelijk, teder, befchamend, verbeterend, aan te zien! — zoo groot was Jefus, dat hij, onder het gaan ter kruisdiaffe, dat volk, dat hem met de zwartde ondankbaarheid behandelde, dat een oogenblik te voren woedende zijnen dood geëischt had, nog meêdogend beklaagde, en met den eigen toon van de tederde ontferming tot de omdanders fprak, „ ach! menfchen! weent mch „ niet  94 .Leerrede over „ niet over mij, maar weent over u zeiven en uwe „ kinderen! want daar naderen u droevige dagen!"— Zoo groot was Jefus, dat hij, op hetzelfde oogenblik dat men hem de fcherpe nagelen ten handen en voeten indreef, met den opregtflen ernst voor zijne moordenaars bad, „ Vader! vergeef het hun! zij „ weten toch niet, wat zij doen!" — Zoo deed hij aan het kruis niet dan daden van voorzorg, en van zondaarsliefde. Zegepralende, fcheidde hij van de wereld, toen hij nu den zwaaren arbeid des lijdens volbragt had; en met het edelst vertrouwen op zijnen hemelfchen Vader, blies hij den laatften adem uit! — voorwaar, wij verliezen ons zeiven bij de befchouwing van zulk eene groote ziele; en moeten erkennen, ,, nimmer heeft eenig mensch zig „ zoo hoog boven zijne rampen verheven, en zoo ,, als een waar wijsgeer zijne oogen gefloten! " II. Ziet daar u, in het kort, de gedenkwaardigfte , de aandoenlijkfte, de gewigtigfte gefchiedenis errinnerd, die men in de jaarboeken der menschheid vind aangetekend wij mceten ze nu, op voorgang van Gods eigen onfeilbaar woord, gaan verklaren, en in haar waar licht befchouwen. Wij moeten, uit den Bijbel, de redenen, de oogmerken, van dit lijden van J. C. gaan onderzoeken — en met het getjiigenis van het eeuwig Euangelie , dan ook den' voordragt van ons leerboek, den Catechismus, vergelijken. A. Om ons de Bijbelleere omtrent dit allergewigiigst Jluk regt voorteftellen, willen wij — eerst, daar  den XV. Zondag. 95 daar uit, zien, dat Jefus lijden geene toevallige gebeurenis zij geweest, maar in het O. T. vooraf aangekondigd, en in het N. T. zelf aangemerkt, wierd, als het plan en beftel van God over hem en u dan nader vertonnen, de redenen en oogmerken, die daar van in den Bijbel worden opgegeven. a. „ Vooraf, en toen het volbragt was, wierd ,, het lijden van Jefus aangekondigd en befchouwd, „ als eene beftelling van God over hem." i. Wij zien dit, in de boeken des O. T. Reeds in den morgenftond der eerfte wereld, toen de ftainvader der menfchen jammerlijk gevallen was, beloofde Jehova God, in de beeldrijke taal der zinnelijke oudheid, een' nakomeling van Eva, die de werken des Duivels zou verbreken, het kwaad dat zijne verleiding over den mensch gebragt had, herftellen, ,, egter niet zonder dat hij voor zig zeiven „ daar bij fmerte leed." Deze gewigtige bijzonderheid ftak in de eerfte belofte van 's menfchen verlosfing duidelijk door (Gen. 3: 15.) en ik zal (o flange!) vijandfchap zetten tusfchen u en tusfchen deze vrouwe; en tusfchen uwen zade en tusfchen haaren zade; dat zelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult hel de verzenen vermorzelen! Heilige liederen kondigden, in volgende tijden, zulk een' doorlugtigen lijder aan bijzonder de 22 Pfalm , die door Jefus zelf, als hem bedoelende , aan het kruis wierd aangehaald, en door heel het N. Verbond word aangemerkt als eene voorfpelling van Mesfias lotgevallen daar worden bijzonder- he-  96 Leerrede over heden aangekondigd, die wij alleen in zijne gefchie-denis vervuld zien. Zijne verlating van God (vs. i.);zijn vergeefsch roepen om redding, zelf bij nagc (vs. 2.)- zijn diep veragtelijke ftaat, bij de fpotredenen zijner vijanden in zijne ellende: bijna met dezelfde woorden die men Jefus aan het kruis toedreef (vs. 7-9.); de woede zijner haters, zijne afmatting en zijn dorst bij zijne zware fmerten, de doorgraving zijner handen en voeten, de verdeeling zijner kleederen, zijn dood (vs. 13—19.) Vooral hebben wij een merkwaardig Profetisch ftuk in de heilige oudheid, dat eeuwen te voren zijne rampfpoedige lotgevallen zoo juist naar het leven befchreef, als of zij reeds gebeurd waren: en dat toch van de Joden, Jefus grootfte vijanden, altoos voor een egt ftuk der gewijde voorzeggingen gehouden is. Ik bedoele Jef. 53. daar word Mesfias, ontegenzeggelijk, afgebeeld, in zijne diepe veragting en ellende (vs. 3.): in zijn zwijgend geduld (vs. 7.): in zijnen geweldigen dood door de handen van het geregt (vs. 8.): in de merkwaardigheden van zijne begrafenis (vs. 9.): in zijn lot, den misdadigers gelijk, en in zijn voorbede voor zijne vijanden en moordenaars (vs. 12.) Voorwaar, meer gelijkende afbeelding van het lijden van Jefus levert zelf zijne eigene gefchiedenis niet op! Wij vinden nog den tijd der uitroeijing van den Mesfias, bij den Profeet Daniël (9: 26.) zeer naauwkeurig bepaald: die eene juiste bereekening aanwijst dat volmaakt met den tijd des lijdens van Jefus overeenkomt. a. In-  den xv. Zondag. 97 2. Inzonderheid zien wij, in liet N. T. ■ dat ook aan Jefus zeiven dit zijn lijden te voren bekend was, en dat hij het zoo meermalen aankondig* de dat zijn voorganger, Joannes de Dooper bijgenaamd, dit beftel Gods over hem ook vooraf heeft aangemeld ■ en dat zijne Apostelen dat lijden naderhand erkend hebben, als den raad van God, en de vervulling van het gene in de heilige boeken der oudheid des aangaande voorzegd was. „ Meermalen gaf Jefus aan zijne leerlingen te „ kennen, dat hem zulk een deerlijk uiteinde treffen „ moest; en gaf hij hun zelve de bijzonderheden „ daar van op." Bij zijne laatfte reize naar Jeruzalem , begon hij zijnen Discipelen te vertoonen, dat hij daar veel moest lijden van de Ouderlingen, Overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood 'worden: en hij befchouwde en verdedigde dit zijn lot als het plan, als de dingen Gods (Matth. 16: 21, 2j0 in Galilea herhaalde hij dit weder (17; 31-23.) nader bij Jeruzalem gekomen, gaf hij er nog meerdere bijzonderheden van op: zij zullen hem ter dood veroordeelen (zei hij) en den Heidenen overleveren, om hem te befpotten, te geesfelen, en te kruifigen (20: iS, 19.) en zoo zal alles volbragt worden aan den Zoon des menfchen, dat gefchreven is door de Profeten (Luk. 18: 31.) —- Zoo vast was hij hier van verzekerd, dat hij, toen nu zijne uure op handen was, tot zijne vertrouwde leerlingen zeide: ik zeg u dit nog, dat aan mij moet volbragt worden dat gefchreven is „ en hij is met de misdadiG „ gen  98 Leerrede over » gen gerekend:" want ook de dingen die van mij gefchreven zijn, hebben een einde (naderen haare vervulling, Luk. 22: 37. vergel. Joh. 12: 32, 33.) — Ja, toen nu zijn tijd gekomen was, toen zijne vangers hem aantastten, en Petrus daar tegen onbedagt het zwaard trok, verklaarde hij zijn ongenoegen daar over met te zeggen, hoe zouden dan de fchriften vervuld worden, die zeggen, dat dit alles gefchieden moet? (Matth. 26: 54. vergel. Joh. 18: n.) en op dien eigen zin fprak hij ook tot de bende (Matth. 26: 56.) Om nu niet te zeggen, dat hij, na zijne opftanding zelve, zijn eerfte werk maakte, zijnen vrienden onder het oog' te brengen , uit Mozes en de Profeten, dat de Christus alle deze dingen moest lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan. (Luk. 24: 26, 27.) Ziet daar, Jezus zelfbewust , dat dit lijden hem moest overkomen; en dat de raad des Vaders, en de oude orakeltaal, aan hem vervuld moest worden. „ Zoo wees ook Joannes, de Dooper, op hem, „ toen hij hem voor het eerst leerde kennen." Ziet (fprak hij tot de fchaare) het lam Gods! (het van God beftemde offerlam. Joh. 1: 29, 36.) „ Zijne Apostelen erkenden ook zoo zijne „ treurige lotgevallen, als gebeurenisfen, door den „ dienst der oude Profeten van Gods wege voor„ fpeld, en hem door Gods raad en hand overko- „ men." In de eerfte redevoering op den Pinx- terdag verklaarde Petrus, dat hij door den bepaalden raad en voorkennis van God (volgens het vastgefteld raads-  den XV. Zondag. 9? faadsbefluit en de voorwetenfchap Gods) was overgegeven, en door de handen der onregtvaardigen aan het kruis gehegt en gedood (Hand. 2: 23.) den volgenden dag getuigde hij daar van in den tempel, God heeft alzoo vervuld, het gene Hij door den mond aller zijner Profeten te voren verkondigd had,dat de Christus lijden zou (Hand. 3: 18. vergel. s Petr. u 20-22.) (*) En de Apostel Paulus gaf in zijne verantwoordingsrede voor den Koning Agrippa te kennen, dat hij, bij zijne prediking van Jefus, niets gezegd had buiten het gene Mozes en de Profeten gefproken hadden dat gefchieden moest, namelijk, dat de Christus moeste lijden (Hand. 26: 22, 23,) en zijnen Corinthiërs verklaarde hij, overgegeven te hebben wat hij ook ontvangen had', namelijk, dat Christus geftorven is,... naar de fchriften (1 Cor. 15: 3.) Wij zien dus in deze gebeurenisfen, eene aanbiddelijke beflelling deï hooge Voorzienigheid, reeds van de vroegfte tijden af bekend gemaakt, altoos in het oog gehouden, en ter beftemder uure en in den bedoelden perfoon volkomen vervuld. b. En dit maakt het onderzoek des te meer gewigtig: ,, welken de redenen en oogmerken mogen » ge- (*) De betuiging der bij een vergaderde Apostelen in den gebede (Hand. 4: 27, 28.) behoort hier niet toe —daar fpreken zij van de pogingen, die Jood en Heiden, tia de verhooging van Metfas, nu tegen zijn naam en zaak in liet werk fielden. G 2  ICC Leerrede over 5, geweest zijn van zoo vreemd eene gebeurenis, dat „ God aan Jefus, die (behalven zijne betrekking op „ Hem, als zijn eeniggeboren Zoon) de onfchuldig,, fte, de verdienftelijkfte mensch geweest is, zulk „ een vreesfelijk lijden heeft toegezonden? waarom, „ en tot wat einde, hem dat lijden des doods, van „ Gods vege, zij overgekomen?" daar willen wij nu wederom eerst de rolle der aloude heilige boeken dan, en vooral, de getuigenisfen des N. V. over gaan hooren. Plegen wij de boeken des O. Verbonds raad, wij vinden daaromtrent meer dan een aanmerkelijk getuigenis, meer dan eenen veelbeduidenden wenk. — Wij willen hier niet alles bijbrengen, wat daar voor wel bijgebragt word: maar dat alleen, wat zeker en beflisfend is. In „ de oudfte belofte," verklaarde de barmhartige God, dat, wanneer den voorftander der menfchen de verzenen zouden vermorzeld worden in den ftrijd met Satan (naar het werktuig zijner verleiding de Jlange genoemd) dat deze der jlange dan den kop zou vermorzelen (Gen. 3: 15.)' dat wil daar zeggen, „ dat deze dan het geweld, de magt des Duivels „ over den mensch zou te niete doen, en zijn ver,, derfelijken toeleg om het menfchelijk geflagt te „ verderven, ten eenemale zou verijdelen." En ziet, daar het oogmerk van Mesfias ftrijd met den menfchenmoorder, en het lijden dat hem daar bij zou treffen, al in den dageraad der wereld in een veel betekenend licht geplaatst! Ik wil nu verder niet  den XV. Zondag. 101 niet blijven ftaan op „ de wenken, die de Mozaïfche „ eerdienst daaromtrent, ten mh.ftcii aan het ver„ licht gedeelte der Joodfche natie, gaf" —. hoe de meenigte flagtoffers voor de zonden geofferd, op eene offerhande weezen, die de groote verzoener der menfchen eens door het Horten van zijn bloed zou opofferen, ter wegneeming der ongeregtigheden — vooral, hoe de plegtige verzoendag des volks met Jehova den Lsndsgod van Israël, cp hem wees , zoo als hij eenmaal beladen zou worden met de zonden des volks, om die weg te dragen; en na volbragte verzoening door zijn eigen bloed, in het hemelsch heiligdom zou intreeden voor het aangezigt Gods, om daar door de vergiffenis der overtredingen bij Hem te wege te brengen — zoo als Paulus dit ten dienfte der Hebreeuwfche Christenen naderhand ontwikkelde (Hebr. 8, 9 en 10 ) Gelijk deze door de wet voorgefchrevene eerdienst toch alleen eene Jchaduw was dezêr toekomende goederen (Hebr. 10: 1.): en, zonder dat wij de verzoening van Mesfias door zijn eigen offerhande, als het hoofddenkbeeld daar bij, het voorname doel daar van, aanmerken en in het oog houden, veele bijzonderheden deszelfs willekeurig, beuzelagtig, nutteloos en ongerijmd zouden geweest zijn; ja heel deze dienst der plegtigheden daar alleen kragt en betekenis van ontvangt, en dus voornamenlijk was ingerigt, om dit groot en gewigtig uitzigt door zoo veele eeuwen heen altoos levendig te houden, en hem die dieper wilde zien dan den uitwendigen fchors der dingen , G 3 veel  Leerrede over veel des aangaande te leeren. Dan, wij willen hier niet opzettelijk intreeden: het is ons genoeg, deze beeldfpraak der oude Godsdieutoefening even aangeftipt te hebben. Ik bepale mij liever tot dat, wat hier, duidelijk en onbetwistbaar, in de gewijde voorzeggingen is aangekondigd; inzonderheid tot „ de bekende God„ fpraak, Jef. 53." — daar vinden wij: om onze overtredingen is hij verwond, om onze ongeregtigheden verbrijzeld: de Jlraf die ons den vrede aanbrengt, was op hem, (liever, de ftraf door hem geleden brengt ons heil en vrede aan) en door zijne ftriemen is ons genezinge geworden (vs. £,): Jehova deed op hem aanvallen onzer aller misdaden (vs. 6. niet, gelijk het volftrekt tegen den aart der taal verdraaid word, „ Jehova liet hem over aan den moedwil der „ goddelozen"): als dezelve geïischt wierd, zoo wierd hij verdrukt (liever, ftrengelijk wierd de fchuld gevorderd, en hij voldeed gereedelijk (*) vs. 7.): om de overtreding mijnes volks is die plage op hem geweest (vs. 8.) — het behaagde Jehova hem te verbrijzelen, Hij heeft hem krank gemaakt .... eenmaal fielt hij zig ten fchuldoffer (vs. 10.) hij droeg hunne zonden (vs. 11, 12.) — Ziet daar, getuigenisien, zoo klaar, zoo beflisfend, dat het ongeloof ze vergeefsch zoekt weg te redeneeren: en die ons met medelijden doen nederzien op die lieden, die (*) Ik ben deze vertaling vsrfchuldigd aan den uitmunjenden van der Palm.  den XV. Zondag. 103 die ons gelieven te vertellen, „ dat bij eene naauw„ keurige vertaling, het plaatsbekleedend lijden van „ Mesfias, althans het bewijs daar voor, uit dit ,, Hoofdftuk van den Profeet Jezaias , ongetwijfeld „ weg zou vallen!" — Voorwaar, dat heet wel, moedwillig blind te wezen! Verder, hoe veel beduidend is de wenk bij „ den „ Profeet Daniël:" de Mesfias zal eens uitgeroeid worden, maar het zal niet voor hem zeiven (niet om zijne eigene fchuld) zijn: dus, „ voor anderen, zal „ hij fterven!" Gewigtige trek, die eene val- fche oordeelkunde vergeefsch zoekt uit te wisfchen en onleesbaar te maken! Ziet daar, zoo fprak God veelmalen en op veelerleie wijze door den dienst der Profeten : en beduidde (verklaarde) de Geest te voren van het lijden dat op Christus zou komen, en de zaligheid die dat te weeg zou brengen (2 Petr. 1: 20, 21.) 2. Zien wij nu verder de leere van de fchrif- ten des N. Verbonds omtrent dit gewigtig ftuk > hooren wij hier, eerst, den voorloper van Mesfias — dan, Jefus, den.grooten Leeraar van God gezonden, zeiven —. en eindelijk, zijne Apostelen. Joannes de Dooper, verklaarde openlijk, terwijl hij op Jefus wees, ziet daar het lam Gods, dat (eerlang) de zonde der wereld wegneemt! (draagen en wegdraagen , d. i. wegneemen, zal, Joh. 1: 29 ) — Voorwaar, men kan deze woorden niet ongedwongen overzetten, gelijk zeker fchrijver ons gelieft diets te maken: „ ziet, dat is de Mesfias, die der G 4 „ w>_  Leerrede over „ wereld, beter dan een offerlam, van de zonden „ verlost!" die eenig Grieksch verftaat, moet over zulk eene vertaling de fchouders ophalen • maar nu, Joannes wees dan hier mede zeer duidelijk Jefus aan, als „ het van God beftemd offerlam, dat de „ zonden zou dragen en wegneeoien; dat is, voor „ de zonden geflagt worden en die verzoenen:" (het zij dan, van welk een lam uit den Joodfchen offerdienst wij dit ook in het bijzonder verklaren) — en de uitfpraak van een' man, bij de natie zoo geagt, en dien Jefus zelf den grootflen Profeet noemt die van eene vrouwe geboren was, doet hier zeer veel af. Maar hooren wij 'den Goddelijken Leeraar voor alle dingen zeiven. Deze heeft zig verfcheidenmalen over dit oogmerk zijner komst in de wereld uitgelaten. Gelijk Mozes (fprak hij tot den Joodfchen Leeraar Nikodemus) de Jlange in de woestijne verhoogd heeft, alzoo moest ook de Zoon des menfchen (aan 't kruis) verhoogd worden, opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe (Joh. 3: 14.) ■ naderhand tot de Joden: het brood dat ik geven zal, is mijn vleesch (mijn lighaam), dat ik geven zal voor het leven (het behoud, de zaligheid) der wereld (Joh. 6: 51.) tot zijne leerlingen fprak hij: de Zoon des menfchen is gekomen ...om zijne ziele (zijn leven) te geven tot een rantzoen (losprijs) voor veelen (Matth. 20: 28.) : ik heb u- liefgehad , niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet*  den XV. Zondag. ïo$ zette voor zijne vrienden (Joh. 15: 12, 13. vergel. 10: 11.) Inzonderheid fprak hij hier zeer duidelijk , toen hij in den nagt van zijn lijden de Heilige plegtigheid des Nagtmaals, tot gedagtenisfe zijnes doods, inftelde, toen zeide hij, terwijl hij brood en wijn aan zijne Discipelen toereikte: dit is mijn lighaam, dat voor u gebroken word ... dat is mijn bloed, dat voor veelen, (voor u,~) vergoten word, tot vergevinge der zonden (Matih. 26: 26, 28. Luk 22: 19, 20.) Voorwaar deze gedenkwaardige uitfpraak, gedaan toen nu zijne uure gekomen was, en bij de verordening van eene plegtigheid, die tot aan het eind der eeuwen in zijne gemeente ftand moest houden, en de gedagtenis van zijnen dood bij haar verlevendigen , is zeer gewigtig, en geeft ons uit zijn eigen mond een diep inzien in de rede en het oogmerk van het lijden des doods dat hem overkwam en zoo lang het H. Nagtmaal in de kerke gevierd word, zal wel deze groote leere van' Jefus, „ dat hij geleden ,, heeft en geftorven is, in plaats der zijnen, om ,, hun vergeving der zonden aan te brengen," door al de drogredenen van het ongeloof niet kunnen uitgeroeid worden! Hooren wij nu , hoe 'zijne Apostelen , door den Geest der waarheid geleid en geleerd, ons dit zelfde ftuk verklaren ■— en brengen wij, ordeshalven, hunne uiifpraken tot eenige voorname bijzonderheden. Vooreerst, geven zij te kennen, ,, dat Jefus in ?, plaats der zondaren geleden heeft en gefiorven G 5 „ is."  io6 Leerrede over „ is." — Voor hun te fterven, is wel verre van altoos bij hen te betekenen, „ ten hunnen beste, „ tot hun heil en voordeel, te fterven." Wanneer Paulus verklaart (Rom. 5: 6.) Christus is ter zijner tijd voor de goddelozen gejlorven, meent hij ongetwijfeld, „ hij is gefbrven, in hnnne plaats." Immers, hij dringt zijn gezegde daar uit aan (vs. 7.) naauwlijks zal iemand voor eenen regtvaardigen, voor eenen goeden, fterven (de wereld zal naauwlijks voor zijnen vriend, de deugdzame voor den deugdzamen, fterven willen.) Daar betekent buiten allen twijfel voor, in plaats van die: (gelijk men in de Heidenfche oudheid van zulke gevallen enkele voorbeelden vond, daar Paulus mogelijk op doelde) en dan vervolgt hij dus, maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons geftorven is, als wij nog zondaars waren (vs. 8.) Wie voelt niet, dat in geheel deze rede, het woordje voor, geene andere betekenis kan hebben , dan in hunne plaats P Zoo verklaart hij , in denzelfden zin (2 Cor. 5: 15.) hij is voor allen geflorven; nadat hij te voren gezegd had, dat indien een voor allen geflorven is, zij dan allen geftorven zijn (zie ook 2 Cor. 5: 21. en Hebr. 2: 9. daar het dezelfde betekenis heeft.) — Op dezelfde wijze fpreekt de Apostel Petrus: Christus heeft ook eens voor ons geleden, hij regtvaardig , voor de onregtvaardigen. 1 Petr. 3: 18. vergel. 4: 1.) En hier doen ons de Apostelen meermalen met aandoening opmerken, „ de uitnemende liefde, die de Verlosfer daar bij „ den  den XV. Zondag. ?, den zijnen heeft betoond:" Christus heeft ons liefgehad (zegt Paulus) en zig zeiven voor ons overgegeven (Efez. 5: 2.) hier aan, betuigt Joan- nes, hebben wij de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gefield htejt 1 Joh. 3: 16.) Zoo had wel eer de Meester zelve verklaard, om te toonen hoe dierbaar hem de zijnen waren: niemand heeft meerder liefde dan deze,, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden (Joh. 15: 13-) Verder getuigen de Apostelen, „ dat Jefus, voor ,, hunne zonden, om hunner zonden wille, het lijden „ des doods heeft gefmaakt." Paulus zegt, hij is overgeleverd, om onze zonden (1 Kor. 15: 3. zie ook Gal. 1: 4.) Petrus verklaart, hij heeft zelve onze zonden in zijn lighaam gedragen op het hout (1 Petr. 2: 24.) Nog is hunne leere, „ dat Jefus dit dodelijk lijs, den heeft ondergaan, tot verzoening van die zonden: om regtvaardiging en vergeving van die te „ verwerven" —- en zoo noemen zij zijnen dooi het rantzoen voor de zonden, en de offerhande, die hij ter verzoening van de zonde aan God „ heeft opgeofferd." 1.) Wij zijn geregtvaar- digd (zegt Paulus) door zijn bloed: vijanden zijnde, zijn wij met God verzoend door den dood zijnes Zoons (Rom. 5: 9, 10.) God heeft hem tot zonde gemaakt, op dat wij zouden worden regtvaardigheid Gods (volkomen geregtvaardigd bij God) in hem (2 Cor. 5: 21.) Wij hebben de verlosfing door zijn Moed, namelijk, de vergeving der misdaden (Efez. 15  io8 Leerrede over i: 7. zie ook Hebr. 1: 3. en a: 17.) Op deze wijze befchouwt hij J. C. als een middelaar Gods en der menfchen (die God met de menfchen verzoent. 1 Tim. 2: 5.) Zoo volkomen is die verzoening en vergeving, het oogmerk en gevolg van Jefus dood, bij hem, dat hij het daar voor houd, dat geene befchuldiging nu bij God jegens dezulken gelden kan, die in Jefus zijn: wie is het, die verdoemt? Christus is het, die geftorven is! (Rom. 8: 33, 34.) en dat al de fchuld en het ongeluk, dat Adams misdrijf hun veroorzaakte, geheel voor hun is weggenomen (Rom. 5: 19.) Joannes fpreekt op denzelden toon: zijn bloed reinigt ons van alle zonden (i Joh. tl 7-) hij is eene verzoeninge voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden, maar voor die der geheele wereld (Heidenen zoo wel als Joden, 1 Joh. 2: 2..). Zoo uitgebreid en verheven denkt hij over de kragt van Jefus dood! onder de gevolgen van die verzoening door den dood des Middelaars, rekent Paulus ook, dat de vertrouwelijke toegang tot God in den gebede aan alle gelovigen is opengefteld: wij hebben (zegt hij) nu vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom, door het bloed van Jefus (Hebr. 10: 19, 20.) 2.) En nu, in dien zin verklaart dezelfde Paulus: Hij heeft zig gegeven tot ten rantzoen (een prijs der verzoening en verlosfing) voor allen (1 Tim. 2: 6.) 3.) En zoo is ook de leere der Apostelen: hij heeft zig voor ons overgegeven tot eene offerhande en flagtoffer Gode, tot eenen welriekenden reuk (een Gode aangenaam offer, Efez.  den XV. Zondag. 109 ,< Efez. 5: 2.) hij heeft voor de zonden des volks een flagtoffer geofferd, als hij zig zeiven opgeofferd heeft (Hebr. 7: 27.) wij zijn geheiligd, ontzondigd, gezuiverd) door de offerhande des lighaams van J. C. eenmaal gefchied (Hebr. 10: 10. zie ook 9: 14, 26, 28.) hier van moedigt dezelfde Apostel die zoo fprak zijne broeders aan, gij zijt gekomen ... tot het bloed der befprenginge (des verbonds) dat betere dingen fpreekt dan (dat van) Abel (dat u genaê verwerft. Hebr. 12: 24.) Op dezelfde wijze zegt Petrus, gij zijt verlost door het dierbaar bloed van Christus, als een onbeftraffelijk en onbevlekt lam (een volmaakt offerlam, zondereenig gebrek, 1 Petr. 1: 18, 19.) — Zij leeren dan, ,, Christus de heilige en onfchuldige, „ die zig op des Vaders eisch gewillig in den dood „ gegeven heeft, om de verzoeninge der zonden te ,, weeg te brengen, kan met het hoogde regt, daar „ bij, een Gode welbehagelijk flagtoffer genoemd „ worden, dat hij zelve den Vader ter verzoeninge ,, heeft opgeofferd; en waar door hij ook nu den „ volkomen zoen van alle zonden voor ieder die in „ hem gelooft, te weeg heeft gebragt." En dat zij zoo fpreeken, op goede en door God zelf voormaals gelegde gronden, en niet, om zig naar de Joodfche vooroordeelen te fchikken; willen wij ftraks nog in aanmerking neemen. 4.) In het bijzonder merkt de Apostel Paulus hieromtrent nog op, „ dat de wijze zijnes doods, zijn ophangen aan „ een hout, eene zoo fchandelijke ftraf, daar God ,, reeds van ouds een teken van zijnen vloek in ge- „ legd  iio Leerrede over „ legd had (Deut. 21: 23.), ons te weeg gebragt „ heeft, dat wij van de vervloeking, de fchandelijke „ ftraf, daar de wet den overtreder, als eenen van „ God gevloekten, toe verwijst, wanneer wij in „ hem geloven, bevrijd worden." Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want daar is gefchreven, vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. (Gal. 3= 130- In de vierde plaats, verklaren de Apostelen van Jefus lijden en dood, „ dat hij die heeft ondergaan ,, tot onze zedelijke hertelling en verbetering" hij heeft zig gegeven (zegt Paulus) voor onze zonden, op dat hij ons zou trekken uit deze tegenwoordige booze wereld (uit de boosheid dezer eeuwe) naar den wille Gods des Vaders (Gal. 1: 4.): op dat hij ons zou verlosfen van alle ongeregtigheid, en zig zeiven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken (Tit. 2: 14.).' zijn bloed reinigt de confcientie van doode werken (de zonden die ter dood leiden) om den levendigen God te dienen (Hebr. 9: 14. zie ook Efez. 5: 25-27. vergel. Col. 1: 22.) Petrus getuigt, hij heeft onze zonden gedragen op het hout, op dat wij der zonden af geftorven zijnde, der geregtigheid zouden leven: (1 Petr. 2: 24.) Hij heeft ook eens geleden ...op dat hij ons tot God zou brengen (tot zijn dienst terug brengen, 1 Petr. 3: 18. zie ook 1 Petr. 1: 18.) Zelfs getuigen zij ,, dat onze volkomen zaligheid, „ voor heel de eeuwigheid zelf, ons door zijn lijden „ en  den XV. Zondag. in en dood is verworven" hij is door (met) zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom (hier boven), eene eeuwige verlosfing (eene volkomene verlosfing, voor geheel de eeuwigheid) te weeg gebragt hebbende Hebr. 9: 12.) met ééne offerhande heeft hij in eeuwigheid volmaakt (tot in eeuwigheid , hoogst gelukkig gemaakt) de genen die geheiligd worden, (10: 14.) (*) — hier behoort ook het getuigenis van Pauius (2 Kor. 8: 9.) gij weet de genade van onzen Heere J. C, dat hij om onzent wille is arm geworden (zig aan allerleie vernedering en ellende heeft onderworpen) daar hij rijk was: (als de Zoon van God, de hoogde heerlijkheid bij den Vader had) op dat gij door zijne armoede zoudet rijk worden (in allerleie geestelijke en eeuwige zegeningen). Dit is de waare uitlegging van deze plaats; waar bij de Apostel zeer wijsfelijk zulke woorden gebruikt, omdat hij van armen en over liefdegaven fprak. Nog is hunne leere, in het bijzonder 1.) „ dat „ Jefus, door zijnen dood, den hemel en de aarde, „ de volken met de volken, de Heidenen met de „ Joden, bevredigd, en tot één Godsrijk onder zig j> ge- (*) De plaats, Hebr. V: 9. en geheiligd zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam zijn eer.e oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; komt hier niet te pas: Jefus word daar befchreven, zoo als hij nu is verheerlijkt en ingewijd, om aan 's Vaders regtehand, onze Hoogepries. ter te zijn (vs. 5,)  112 Leerrede over „ gemaakt heeft: waar bij de Heidenen dan ook deel hebben verkregen in alle de beloften en de voorregten van het Genadeverbond." — Gij (zegt Paulus tot dezen) die eertijds verre waart, zijt nabij gebragt door het bloed van Christus. Hij (toch) heeft die beiden (volken) met God in (tot) een lighaam verzoend door het kruis: de vijandfchap aan hetzelve gedood hebbende ... Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwooners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenooten Gods, (Efez. 2: 13, 16, 19. Zie geheel zijn rede aldaar vs. ir—22.) — door hem, door het bloed zijnes kruifes (zijn bloed aan het kruis geftort) is de vrede gemaakt, en zijn alle dingen (te famen vereenigd en) verzoend tot hem (om onder hem een Godsrijk uit te maken (het zij de dingen die in den hemel zijn, het zij de dingen die op de aarde zijn. En hij heeft u (0 Heidenen !) die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verfland in de booze werken, (vijandig gezind omtrent God, om dat al uw bedenken op boosheid uitkwam) nu ook verzoend (en tot een gebragt) in het lighaam zijnes vleefches door den dood, (door den dood, dien hij in zijn waar menfchelijk lighaam heeft ondergaan) (Col. 1: 20, 21.) 2.) Verder verklaaren zij ook, „ dat Jefus zig door zijn lijden „ en dood een eigen volk en gemeente gekogt en ver„ kregen heeft,waar over hij het hoofd zou zijn."— hij heeft de gemeente Gods verkregen door zijn eigen bloed (zegt Paulus Hand. 20: 28.). En zoo meld Joannes den zang der hemellingen: gij (0 lam!) zijt  den XV. Zondag. 113 geflacht, en hebt ons Gode (ten dienfte) gekogt met uwen bloede uit allen gejlagte en tale en volke en natie! Openb. 5: 9. zie ook Tit. 2: 14. enz.) Eindelijk , „ gelijk zij God, den Vader van J. C., „ fteeds erkennen als den Opperden Beftierder bij „ dit alles, den Befchikker van het lijden des doods, „ aan Jefus overkomen en dezen daar bij ver- „ klaren, aan den Vader gehoorzaam geweest te zijn „ tot den dood, ja tot den dood des kruifes (Filipp. „ 2: 8.) Zoo geven zij teffens ook opening van de redenen, waarom het Gode behaagde, zij„ nen eigen en geliefden Zoon al dat lijden toe tl ,, zenden." -— En, bij dit gewigtig ftuk moeten wij nog een oogenblik ftilftaan. — 1.) Paulus verklaart hier, dat God J. C. daar bij heeft voorgefteld tot eene betooning van zijne regtvaardigheid (Rom. 3: 25.): „ om, vdor hemel en aarde, „ daar van het eerbiedenswaardigst en gedugtst be„ wijs te geven;" zijne wet en gezag zoo op het kragtigst te ftaven, ieder een van de zonde af te fchrikken, en de wanorde en opftand in de wereld zijnes Koningrijks te ftuiten en te herftellen. En voorwaar, dit is geene gezogterede, geene vergeeffche bedoeling: maar zij geld wel degelijk, en is van den grootften invloed bij ieder die gelooft; zij is hem het kragtigst wapen tegen de zonde, en de fterkfte prikkel tot eene flipte Godsvreeze. 2.) Verder zegt dezelfde Apostel: „ dat God daar „ bij op de beste wijze het menschdom met zig heeft ,, verzoend" . het uitnemendst en meest voldoe- II nend  iu Leerrede over neiid middel ter bevrediging van het menfchelijk geilagt met hem, in het werk gefield, en dien zoen met de daad daar door uitgewerkt heeft. ■■ God heeft ons met zig zeiven verzoend door J. C. God was in Christus de wereld met zig zeiven verzoenende (2 Cor. 5: 18, 19.) 3.) Nog getuigt het Euan- gelie: „ dat God daar bij het heerlijkst bewijs van „ zijne liefde tot zondige menfchen heeft willen aan „ den dag leggen " gelijk Jefus zelve daar reeds van gezegd had; alzoo lief heeft God de wereld.geliad, dat hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft (Joh. 3: 16.) Zoo gedenkt Paulus hier met aanbiddende verwondering aan Hem, die ook zijn eigen' Zoon niet heeft gefpaard, maar voor ons allen overgegeven (R^m. 8: 31.) en zegt hier verder van, God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gejtorven is, als wij nog zondaars waren (5: 8.) En op dezelfde wijze fpreekt ook Joannes: hier in is de liefde-Gods jegens ons geopenbaard., dat God zijnen .eeniggeboren Zoon gezonden heeft tot eene verzoening voor onze zonden (1 Joh. 4: 9, 10.) En voorwaar, beminnelijker, grooter, kan men zig die liefde niet veibeelden! hooger prijs kan God riet befteeden , dierbaarder pand kan God niet ten beste hebben, voor het behoud van geringe zondaren! 4.) Verder zien de Apostelen daar in ook „ een Goddelijk oogmerk, om de fcheuring, „ in de wereld zijnes Koningrijks door de zonde ,, oniflaan, .wederom te heiitellen, en den vrede „ tusfchen den hemel en de aarde, tusfchen volken j> en  den XV. Zondag. 115 „ en volken, te bewerken." — Wat wij draks (uit Col. ï: 20, 21.) van dit oogmerk en gevolg van Christus dood aan het kruis bijbragten, verklaart Paulus aldaar, mede het welbehagen des Vaders te zijn geweest (vs. 19.) 5. Eindelijk, houd het Euangelie het lijden des doods van J. C., over het geheel, voor ,, een Gode betamelijk middel, om „ veele menfchen tot de hoogde gelukzaligheid te ,, leiden, en tot de oorfprongkelijke bedemming van „ den mensch, in den hoogden zin, te berdel,, len." — Het betaamde Hem (zegt Paulus) om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn (als den Befchikker en het doeleinde van. alles) dat hij veele kinderen tot de heerlijkheid (vergelijkt daar mede vs. 6—9*.) leidende, den overften Leidsman (den Bewerker) hunner zaligheid door lijden zou heiligen (tot de hoogde heerlijkheid zou voeren, Hebr. 2: 10.) En ziet daar oogmerken, Gode waardig, en door het lijden en derven zijnes Zoons Jefus ook met de daad op de beste en volkomende wijze bereikt! B. En zoo hebben wij u de zuivere, en (zoo veel ons althans bewust is) de volledige Bijbelleere opgegeven , wegens een der allergewigtigde dukken des Christelijken geloofs, „ de verzoeninge der zonden, „ door het lijden en den dood van J. C. te weeg ,, gebragt" vergelijken wij nu den voordragt van onzen Catechismus .(vrage 37—39.) daar mede. a. Bij het onderzoek naar de betekenis van het gene in de zoogenaamde geloofsleuze der Apostelen H 2 be-  n6 Leerrede over beleden word, „ ik gelove in J. C. die geleden „ heeft," (vrage 37.) errinnert hij, in het antwoord, den lezer i.) het lijden van Christus, beiden in zijn lighaam en zijne ziele, den gantfchen tijd zijnes levens, op de aarde, maar inzonderheid aan het einde zijnes levens. —• 2.) Daar van verklaart hij, vervolgens, dat Christus daar mede den toorn Gods tegen de zonde des gantfchen menfchelij- ken geflagt gedragen heeft. Ik merke hier op, dat wij door den toorn van God, overeenkomftig de bedoeling van ons leerboek, fchriftmatig, te verdaan hebben, „ de uitvoering van het drafvon„ nis, dat over de zonde in de wet was uitgefpro„ ken: — en dus de draf, die de overtreders der „ wet verdiend, en van den Regtvaardigen Regter „ te wagten hadden." Daar nu geheel het menschdom gezondigd, zig dat drafvonnis en die draf onderworpen had, en geheel de wereld voor God verdoemelijk was (Rom. 3: 10.); kan men, in dezen gezonden zin, zeer wel zeggen, „ dat de „ toorn van God tegen de zonden van het gantfche „ menschdom was ontdoken." — Den toorn van God heeft Christus gedragen, die draf geleden : hij is voor het draffchuldig menschdom tot een zondaar door God gedeld, als een zondaar, volgens het drafvonnis der wet, behandeld. Dit zoo zijnde, is het, van den Catechismus wederom zeer wel gezegd, ,, dat Christus den toorn Gods tegen de zonden des ,, gantfchen menfchelijken geflagts gedragen heeft:" even als Joannes de Dooper van hem zei, ziet het lam  den XV. Zondag. 117 lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt! en Paulus getuigde, God was in Christus de wereld met zig zeiven verzoenende: en zoo moeten de uitdrukkingen van den Catechismus, in denzelfden Bijbeifchen zin van „ het menschdom, als één geheel, één ge„ flagt befchouwd," verklaard worden: wanneer er ook ter wereld geene zwarigheid of ongerijmdheid in fteekt. Verder zien wij nog, dat de Catechismus het daar voor houd, dat dit dragen van Gods toorn door J. C. inzonderheid is gefchied aan het einde zijnes levens. En zoo fpreekt hij met den Bijbel, die fteeds zijn laatfte lijden dat in den dood geëindigd is, als dat werk befchouwt, dat eigenlijk en vooruamenlijk de zonde heeft verzoend, en genade en zaligheid aangebragt: gelijk alle de aangehaalde plaatzen bewijzen. — — Wij zien dus, de voordragt van ons leerboek is, wel begrepen, hier volkomen juist en in den geest der gewijde fchrif- ten. 3.) Even zoo is ook zijne befchrijving van de oogmerken en gevolgen van Christus lijden geheel Bijbelsch: op dat hij met zijn lijden, als met het eenig zoenoffer, ons lijf en onze ziele van de eeuwige verdoemenis verloste, en ons Gods genade, geregtightid, en dat eeuwige leven verwierve. — En het is hier zeer merkwaardig, dat de. Catechismus alle geregtigheid, en het eeuwig leven zelve, aan het verzoenend lijden des verlosfers toefchrijft: hier veel meer met Gods eigen woord fpreekende, dan fommige latere Godgeleerden , die willekeurige (tellingen en onderfcheidingen verzonden hebben, die in den Bijbel geheel onbekend zijn. H 3 b. In  iiS Leerrede over b. In de volgende 38. vrage en antwoord verklaart hij het bijvoegzel in het reeds gedagt Geloofsartijkel, „ die geleden heeft onder Pontius Pilatus" — dit was in de Geloofsbelijdenis tegen zekere oude wangevoelens geplaatst, die lang vergeten zijn, en wij niet zullen ophalen de voordragt van den Catechismus is hier zoo ingerigt, dat hij in plaats van die daar uit te wederleggen, bij deze gelegenheid eene wezenlijke rede van eene voorname bijzonderheid van Jefus lijden ontvouwt, welker behandeling hier zeer gepast was: te weten, waarom hij onder den regter geleden heeft? dat is (zie het antwoord) volgens een veroordeelend vonnis, door den wereldlijken Regter uitgsfproken; met andere woorden: „ waarom hij niet in een oploop, of door een' „ verraderlijken moord, maar bij form van Juftitie „ (zouden wij zeggen), door de handen van het ,, gerecht, is ter dood gebragt?" En dan komt hier zoo wel het Joodfche Sanhedrin, dat hem ter dood verwees, als de Romeinfche Stadhouder Pilatus , die hem ten hunnen gevalle ter doodftraf overgaf, in aanmerking. De rede die hij hier bijbrengt, op dat hij, onfchuldig, onder den wereldlijken Regter veroordeeld zijnde, ons daar mede van het flreng oordeel van God, dat over ons gaan zoude, bevrijdde: offchoon wij die juist niet met zoo veele woorden in den Bijbel vinden, is toch in den eigen geest van deszelfs leere, en wij hebben er niets aan te verbeteren. Wij (tonden fchuldig bij den Regter van hemel en aarde; en zijn vonnis had ons ter dood verwezen — JeJus wierd door de  den XV. Zondag. 119 dë aardfche Regtbank, die de Stadhoudere.'fe, de plaatsbekleediter is des Opperden Hemelregters , (wij fpreeken hier van haare beftemming in het gemeen, niet van het karakter van Jefus Regters in het bijzonder) door die, wierd hij, fchoon onfchuldig,: als een misdadiger ter dood gevonnisd. —Dat brengt ons nu in het Goddelijk gerigt vrijfpraak te wege, van dat vonnis, dat daar ten onzen laste ligt, en aan ons moest uitgevoerd worden —■ en ieder die in Jefus gelooft, zal ten jongden dage, wanneer hij zelve voor den Goddelijken Regterdoel verfchijnen zal, zig die vrijverklaring plegtig toegefproken zien, en geregtvaardigd heenen gaan. c. Eindelijk word, volgens het Geloofsartikel, die gekruist is, vrage en antw. 39) „ de rede van ,, den kruisdood van Jefus" onderzogt: of dat iels meer in heeft, dat hij gekruist is geweest, dan of hij met een anderen dood geftorven ware ? ,, waar„ om hij eerder dat foort van dooddraf, dan wel ,, eene andere, heeft ondergaan?" — Zijn antwoord, Ja het! want daar door ben ik zeker, dat hij de vervloekinge die op mij lag, op zig geladen heeft: want de dood des kruifes van God vervloekt was: is volmaakt overeenkomdig de leere van Paulus (Gal. 3: 13.) die wij omtrent deze bijzonderheid reeds hebben opgegeven: en wij hebben er geen enkel woord bij te voegen. Wij zien ons leerboek dan wederom, in heel dit gewigtig duk, de leere des Bijbels getrouwelijk voordragen , en kunnen deszelfs taaie dus gerust overneemen, ter regeling van onze kunde en ons geloof. H 4 Hl. Nu  120 Leerrede over III. Nu is er nog overig, dat wij „ over deze „ groote en belangrijke leere der verzoeninge door ,, het lijden en fterven van J. C., zoo als die in den „ Bijbel word voorgedragen, nog eenige aanmerkin„ gen maken" —— en die zullen deze drie zijn. „ Die leere is — eene noodzakelijke — eene be„ Jlaanbare — eene hoogstgewiglige leere." A. Zij is, voor eerst, eene noodzakelijke leere — ik wil zeggen: „ zij is de eenige voldoende, om de „ redenen en oogmerken van Jefus lijden en dood ,, te verklaren: — buiten haar, doet men der taa„ le des Bijbels , omtrent dit gewigtig onderwijs, „ oneindig te kort: en de redenen, die het ongeloof „ geeft om dit belangrijk ftuk op te losfen, zijn „ allen zeer onvolledig en minbeduidende," — Laat ik u dit in het korte doen zien. a. „ Het ongeloof, dat deze leere niet wil „ aanneemen, doet de uitdrukkingen, die de Bij„ bel omtrent het lijden en fterven van J. C. ge„ bruikt, zeer veel te kort." — Ter verklaring van die, zegt het ons: „ de Joden hadden een „ verfchrikkelijk denkbeeld van het Opperwezen -— ,, zij fpraken geduurig van zijnen toorn, zijne „ wraak: zij befchouwden Hem als een gejlrengen ,, Opperheer; om niet meer te zeggen — uit hun„ ne wetten, waren zij gewoon geworden aan het „ gevoelen, dat 'er een flagtoffer, dat het ftorten „ van bloed, vereischt wierd om zijne wraak te „ (lillen , om de zonden te verzoenen — daarom ,, heeft Jefus, hebben zijne Apostelen, zig naar die „ harde volksgevoelens gefehikt; en , om de men- „ fchen  den XV. Zondag. 121 „ fchen van de vrees daar door in de harten ver,, wekt, te ontheffen, den dood van Jefus verklaard te zijn het verzoenend offer voor de zonde, en dat „ nu God daar door bevredigd en zijn toorn wegge- „ nomen was." Maar 1.) vergeet men niet op die wijze met opzet, dat juist de flagtoffers ouling door God waren ingefteld, om den zinnelijken mensch, deels, het nodig bezef van het onkreukbare zijner regtvaardigheid, die den zondaar ter dood doemde, deels het vertroostend uitzigt op eenen dood die de zonde zou verzoenen en genaê verwerven, in te boezemen? en dat dit dus, in het wezen der zaak, geene willekeurige, maar door God zelf geleerde en ingefcherpte gevoelens waren? 2. ) Vergeet men niet, dat de grootfle Profeet der oudheid reeds op dezelfde wijze Mesfias lijden en dood had aangekondigd en uitgelegd (Jef. 53.); en dat dus de denkbeelden en uitdrukkingen van Jefus en zijne Apostelen daaromtrent niet nieuw en willekeurig, maar juist in den geest der oudheid, en overeenkomflig het Profetisch woord, geweest zijn ? — 3. ) Verder, maakt men op die wijze Jefus en zijne gezanten niet tot voorftanders der dwaling, die het eene wanbegrip door bet andere, en dus op eene zeer verkeerde, en Leeraars der waarheid gantsch onwaardige, wijze, wegnamen , en de menfchen met de daad in het bedrogen bijgeloof bevestigden ? — 4. ) Nog eens : hoe kon zulk eene uitlegging van Jefus dood bij de Joden ooit eenigen ingang vinden, tot wegneeming van hunne zoogenaamde wangevoe- H 5 lens?  122 Leerrede over lens? geloofden zij niet onverzettelijk, dat de eene broeder den anderen niet kon verlosfen, dat God eenen afkeer heeft van menfchenolfers, en dat althans de Nazarener, de gekruiste, de vervloekte, niet die verlosfer zijn kon? moesten het kruis van Christus en de daar op gebouwde verzoeningsleere hun niet integendeel de hoogffe ergernis wezen; en zijn zij het hun ook niet met de daad geweest, tot op heden toe? 5.) Eindelijk, had Jefus, in¬ dien bij zig bij deze verklaring van zijn lijden en dood al had willen fchikken naar de verkeerde volksbegrippen onder de Joden, dan evenwel zijne vertrouwdfte leerlingen althans beter behooren te onderrigten: maar neen, tot hen heeft hij in denzelfden zin daar van gefproken! (Matth. co: 28. en 26: 16—28.) enz. Dit bijgebragte kan dus, tot opheldering: der Bijbelfcbe uitdrukkingen omtrent dit gewigtig ftuk , in het geheel niet gelden. b. Maar ook zeiden wij: „ het ongeloof geeft „ voor de" zaak zelve, voor de allerraerkwaardigfte „ gebeurenis van Jefus dodelijk lijden, ten uiterflen ,, onvoldoende redenen op." 1.) Naauwlijks is deszelfs voorgeven onze aandagt waardig: ,, dat ,, Jefus zulk een fchrikkelijk eind overkwam, om de ,, wereld eenmaal te verlosfen van alle vrees voor „ Gods toorn, en willekeurige ftraffen;" want ter goeder trouwe, kon daar toe wel iets ongefchikter wezen, dan dat de beste en heiligfte mensch die er ooit leefde, in wien God van den hemel zelf betuigd~had een welbehagen te hebben, ten eenemale on-  den XV. Zondag. 123 onfchuldig en onverdiend , van zijnent wege, met het fchroomelijkst lijden, met den veragtelijkften en gevloektften dood, bezogt wierd? moest zulk een geval de menfchen niet veel eer verflerken in de meening, dat God een Tyran was, wien het geheel vergeefsch was te dienen ? en die er vermaak in fchepte, zonder eenige rede, de menfebenkinderen te plagen en te bedroeven ? 2.) Nog minder verdient de fnoode laster (zoo durve ik dit onwaardig gevoelen wel rondborstig noemen) eenige opmerking: ,, God befchikte dit zoo, om den mensch, in den „ waan gebragt dat die door offers moest bevredigd „ worden, door een in fchijn voor alles afbetalend „ offer gerust te flellen;" want, behalven het gene wij daar ftraks van dien zoogenaamden waan hebben gezegd; moest God dan daarom de onfchuld zoo wreed vermoorden laten, om het bedrogen menfchelijk hart, door een nieuw en nog laager bedrog, op het hoogst en wreedaartigst onregt jegens den verdienft.elijkff.en lijder gebouwd, gerust te flellen? Zijn dat oogmerken en handelingen, die men den Waaragtigen en Regtvaardigen mag toefchrijven? —— 3.) Meer fchijnbaar is de volgende rede die het ongeloof hier opgeeft: ., Jefus heeft dit lot moeten ondergaan , ter bevestiging van „ zijne Goddelijke leere, als de doorlugtigfte mar- ,, telaar der waarheid die er ooit geweest is." Het is zoo: hij heeft de goede belijdenis onder Pilatus betuigd (1 Tim. 6: 13.) en zijne leere met zijnen dood bekragtigd. — Maar, het eigenlijk, het  .24 Leerrede over het voornaam oogmerk van dien dood kan dit toch wel niet geweest zijn ? Zou God hem dan wel in zijne bangfte uure hebben verlaten ? hem dat licht ën dien troost hebben onttrokken, hem, den uitmuntendflen onder alle bloedgetuigen; dat hij aan zoo veele andere martelaren onder hunne folteringen fchonk ? — Zou hij dan zulk eenen dood over hem gebragt hebben, die den invloed van zijn Euangelie zoo nadeelig was: den Jood eene ergernis, den Griek eene dwaasheid: bij beiden de volken de voorname zwarigheid tegen die leere ? — en welk eene leere heeft Jefus dan toch met zijnen dood bevestigd? ,, den Godsdienst der Natuur?" maar heeft men hem over één enkel leerfluk deszelfs aangeklaagd en veroordeeld ? of was het ,, de leere van een „ toekomend leven, en de opftanding uit den doo„ den?" maar, ter goeder trouwe, was dit de voorname inhoud van Jefus prediking? is hij om de bekendmaking van die ftukken ter dood veroordeeld? — was het niet veel eer zijne belijdenis, „ dat hij de „ Christus, de Zoon was van den levendigen God," waarom men Hem als een Godslasteraar doodfchuldig vei klaarde? — maar nu, moet die ieere dan niet in zijne eigen' meening worden uitgelegd? en als zij ons duidelijk verklaart, „ dat hij, ah de Christus, tot verzoening der zonden is geftor,, ven;" is het dan niet, zijne eigene leere tegenfpreeken, die hij met zijnen dood bevestigd heeft, als men hem daar bij alleen als een martelaar der waarheid befchouwen wil? 4.) Maar het on- ge-  den XV. Zondag. 125 geloof zegt verder: ,, hij moest zoo zwaar lijden, ,, zoo wreed en veragtelijk een' dood ondergaan, „ om het heerlijkst voorbeeld van ftandvastigheid „ en geduld daar bij te geven." Het is waar, zijn voorbeeld wekt de zijnen daar toe ten kragtigften op: en dat is zeker een der goede en nuttige gevolgen van zijn lijden (zie 1 Petr. 2: 21. Hebr. 12: 2.) Maar zou dit de voorname rede geweest zijn ? — Kon de regtvaardige God, die een' ieder vergeld naar zijne werken, daarom den allerverdien* ftelijkften mensch, die er ooit geweest is, zulk een lot toezenden? beantwoordde dit aan zijne wijsheid, die buiten hem reeds zoo veele voorbeelden daar toe verwekt had? (zie Hebr. 11.) 5. ) Maar, vervolgt het ongeloof: „ zoo kon hij ,, ook te barmhartiger een helper der ellendigen „ zijn! " — Voorwaar , dat is ook zoo ! zijn grootfte Apostel heeft dat ook bij zijn lijden opgemerkt en toegejuichd (Hebr. 2: 17, 18.) — Maar, ter zelfder plaatze, dat hij daar van fpreekt, gaf hij eene nog veel gewigtiger rede, als het voorname doel van dit lijden des barmhartigen en getrouwen Hoogepriester, op: het was om de zonden des volks te verzoenen (ib.) en — waarom die voorbijgezien? — 6. ) Maar, zegt men nog, „ op deze wijze, moest ,, hij tot den hoogden trap van eere klimmen." —■ Zoo is het! ook dit zegt Paulus (Hebr. 2: 9.) Dit zeide Christus zelve (Luk. 24: 17.) Dit was reeds van ouds voorfpeld (Jef. 53.) —• Maar hoe? immers als het loon van den arbeid des lijdens, dien hij  126 Leerrede over hij tot verzoening der zonden had volbragt? Zoo fpreekt het Euangelie der voorzegging en vervulling; in dezelfde en veel andere plaatzen, (zie Heb. i: 3. enz.) — En ter goeder trouwe, waarom zou de beste, de verdien (tel ij kfte mensch, juist voor zig zeiven hebben moeten lijden, ten einde de hoogde eere deelagtig te worden ? moet de hoogde deugd, zoo als de zijne was, eene deugd zonder het minst gebrek, die niet behoeft gelouterd en volmaakt te worden, eerst lijden, om haare belooning te vinden? moet God jegens de volmaaktde onfchuld, de hoogde verdiende, eerst onregtvaardig worden , om haar naderhand regt te doen wedervaren? — 7.) ,, Laat ons dan (zegt een ander) de zaak zoo befchouwen! kan God der onfchuld geene zonde „ toereekenen, hij kan egter wel, om de verdien,, den van eenen onfchuldigen, den fchuldigen be„ genadigen. Jefus heeft dan wel niet in de plaats ,, van zondaren — niet om —- niet ter voldoe- uing voor, hunne zonden —- geleden; maar ,, egter, om de verdienden van zijn lijden en ,, dood, en ten zijnen gevalle, vergeeft God aan ,, den zondigen mensch zijne misdrijven, en fcheld hem de draf kwijt." <• Maar, hoorden wij, ter goeder trouwe, den Bijbel evenwel niet anders fpreeken? hoorden wij dien niet duidelijk zeggen, dat de Christus in onze plaats leed en dierf, dat God op hem onze ongeregtigheden deed aanvallen, dat hij om onze zonden is overgeleverd, dat hij gedaan heeft, bij het lijden des doods, wat bij God te doen  den XV. Zondag. 127 doen was om die te verzoenen? En waarom zullen wij dan geheel deszelfs taal niet overneemen; en zoo wel de rede en het oogmerk, als het gelukkig gevolg, en onze verklaring van Jdus lijden, niet met den Bijbel te famen voegen ? B. Ik weet het, men belchouwt dit plaatsbekleedend, voorde zonden voldoenend, lijden van Jefus, als der Godheid onwaardig: als met zijne volmaaktheden ftrijdig, als geheel beneden Hem, die de liefde zelve is. Daar tegen moet nu onze tweede aanmerking dienen: de leere der verzoening is eene bejlaanbare leere. —• „ Daar is niets ongerijmds „ in, niets dat de eere van God te kort doet: zoo „ als de Bijbel die opgeeft, heeft God daar in niet „ onbetamenlijk gehandeld — noch voor zig zel,, ven — noch tegen Jefus den Mesfias — noch 5, ten onzen opzigte." a. Hij heeft daar bij niets bedoeld en gedaan, dat zijner eigen' deugden onwaardig is het is waar, hij is de liefde zelve: maar hij is ook de regtvaardige Regter der menfchen. Hij zelve kan die hooge betrekking tot zijne redelijke fchepzelen niet uit het oog verliezen: wij mogen het ook niet doen — De Bijbel doet ons hier opmerken , dat God, in dezen weg der verzoeninge door . ne£ üjden zijnes Zoons, en zijne liefde, en zijne geregtigheid, beiden op het heerlijkst heeft aan den dag gelegd. — Van de eerfte, zegt die, gaf Hij het voortreffelijkst bewijs , in zijn' ecniggeboren' Zoon voor ons in den dood te geven. — Wat hij als  1*8 Leerrede over als Regter is, hoe onkreukbaar regtvaardig; heeft hij voor heel de wereld , in denzelfden dood zijnes eigen' Zoons, in een eerbiedenswaardig licht geplaatst: zijne Godsregeering heeft Hij daar door bevestigd, zijne wet gehandhaafd, zijn ftrafvonnis uitgevoerd, zijn gezag nieuwe fteunzels bijgezet, en al de wanorde en den opftand, die de zonde in de wereld zijnes Koningrijks verwekt had, op de beste wijze betoomd en herfteld. — Door hetzelfde middel, heeft Hij dus eene onbegrijpelijke, eindeloze, genade bewezen, en zig egter in eene vreesfelijke Majefieit vertoond: door hetzelfde middel, heeft Hij zig, en als de beminnenswaardig/Ie, en als 'de hoogstgedugte, aan zijne redelijke fchepzelen ontdekt: heeft Hij in hunne harten, en eene heilige vreeze, en de vuurigfte en dankbaarfte liefde, weten te verwekken —- in één woord, heeft hij de heerlijkfte oogmerken bereikt, en dat gedaan wat nooit menfchelijke wijsheid had kunnen uitvinden en vereenigen, wat nimmer menfchelijk vermogen had kunnen uitvoeren, en waar voor zelf de Aardsengel uitroept, „ het is mij te hoog, te wonderbaar!" — Dat ontdekt ons eene aandagtige en onbevooroordeelde overweging der Bijbelleere alles in dezen weg: en waar is dan het onbcamenlijke, het Gode onwaardige, waar is het ftrijdige met zijne deugden, met zijne liefde zelve; in deze leere der verzoeninge? b. Maar Hij heeft ook, op deze wijze , niet onregtvaardig jegens zijnen Zoon J. C. gehandeld —„ hoe (zegt men) is het niet hoogst onbillijk, eenen „ on-  den XV. Zondag. 120- £ onfchuldigen de misdrijven van eenen anderen toe„ tereekenen, om de zonden van eenen anderen te „ ftraffen, de fcbuld van eenen anderen op hemt. „ te leggen? en dat heeft God, volgens uwe „ ftelling, egter zijn eigen Zoon J. C. gedaan?," — Neen! dit is niet hoogst onbillijk! daar is zelfs geene de minfte onregtvaardigheid in! want, Jefus vvas. volkomen in ftaat om dat lijden te dragen en te boven te komen. Hij heeft er zig gewillig toe aangeboden, het was zijn lust hier in des Vaders wil te doen. Hoort hier zijne gevoelens door de taal der Profetie aangekondigd (Pfalm 40: 7—0.): hoort hem zelf dit meermalen getuigen , toen hij in perfoon op aarde was (Joh. 4: 34. enz.) —. De Vader verfprak hem voor dien arbeid zijner ziele het heerlijkst loon: dat ftelde hij zig midden in zijne lijdingen voor, en verdroeg daarom gewillig het kruis en veragtte de fchande: en, toen hij nu de reinigmakinge onzer zonden had te weeg gebragt, heeft God hem ook zijn woord geftand gedaan, en hem uittermaten zeer verhoogd! waar is hier iets onbillijks, en Gode onwaardigs? en was het oogmerk waartoe hij leed en ftierf, de verlosfing der menfchen, niet wel zulk een zwaaren arbeid, zulk een fmertelijken dood, waardig? was het niet een allergewigtigst en heilrijkst einde, dat God daarbij bereikte? — Voorwaar, Hij leide dan niet zonder eene genoegzame en evenmatige rede zijnen Zoon Jefus dat werk op! — en waar in zou dan bij God het onregt zijn ? I c. Ein-  130 Leerrede over c. Eindelijk, God heeft hier niet onbetamelijk gehandeld jegens de menfchen — neen! voorwaar! het zou de fnoodfte lastering zijn, dit zelfs maar van verre te durven denken! — neen! van hun, die Hij de hoogde liefde bewees, het beste pand voor zijne goede gezindheid fchonk, die hij zoo uitneemend begunftigde, zoo volkomen herftelde, en dat op zulk eenen voor hun zoo eeniglijk en volkomen gefchikten weg; van hun, die Hij zoo de kragtigde gronden tot de ernftigfte en teifens blijmoedigfte deugd en god vrugt aan de hand gaf; — van hun verdient Hij eene geheel andere belijdenis! de belijdenis der verlegene dankbaarheid, der hartelijkfte wederliefde, der bewonderende aanbidding! Neen! heel deze Godsfchikking is de voortrefelijkfle, dat Godswerk onder zijne veele en groote en goede daden het bestel — Wat heeft het lijden en de dood van Jefus, 200 befchouwd, al uitgedrekte, verhevene, goede oogmerken bereikt! wat al heerlijke en zalige gevolgen gehad! — Welk eene groote gebeurenis was het voor het menschdom ! wat uitmuntend Godsontwerp! Indedaad, zoo erkenden het alle verlichte en verloste menfchen: ja Jefus zelve, de bewerker hnnner zaligheid, door het lijden zijnes doods, heeft dit gedaan! zoo juigcht het de hemel toe! — wij zeggen hier niets te veel! — Jefus zelve fprak over zijnen naderenden dood, toen het verraad van Judas dien onvermijdelijk ging maken: nu is de Zoon des menfchen verheerlijkt, en God is in hem verheerlijkt! (Joan. 13: 31.) — Pau-  den XV. Zondag. 131 Paulus noemde de leere van Christus den gekruisten, voor zig, en ieder verlichten en tot het Christendom geroepenen, de wijsheid en de kragt Gods! het luisterrijkst betoog daar van (1 Cor. ï! 24.) — Petrus verklaarde, met een' zoo eerbiedwekkenden nadruk, dat de Engelen zeiven zeer begeerig zijn, in dien verlosfingsweg, met eerbied in te zien (1 Petr. 1: 12.) — en Jefus vermeld ons den lofzang der hemell'chaaren daar over: Hem, die op den throon zit, en het lam, zij de dankzegging en de eere en de heerlijkheid en de kragt, in alle eeuwigheid'. (Openb. 5: 13.) C. Eindelijk moesten wij nog aanmerken , dat deze leere eene aller gewigtigfle leere is. a. Zij is eene duidelijke, ontwijfelbare leere der H. S. — eenflemmig , prediken haar, beiden de fchriften des O. en N. Verbonds: hun getuigenis is één. — Zij is zoo klaar in die beiden voorgedragen, dat men wel moedwillig blind moet zijn om haar over het hoofd te zien; en beider taaie en uitfpraken het fchrikkelijkst geweld moet aandoen , om er een anderen zin en meening in te vinden, of liever, willekeurig, tegen hun oogmerk, aan op te dringen. b. Zij is eene hoofdleere der H. S. — het is een der groote uitzigten van het O. T.: —— het is de grondflag, daar alles in het N. T. op gebouwd is — den Bijbel met een onpartijdig oordeel lezende, voelt men zelf welhaast, dat zij in de allernaauwfte betrekking ftaat tot het hoofddoel van alle 1 2 de  ijs Leerrede over de gewijde fchriften, „ de aankondiging van den weg der zaligheid," ja, dat zij het eigenlijk en voornamenlijk is, die dezen weg aanwijst! • Paulus vond ze zoo belangrijk, dat hij in de grootfte ftad van Griekenland, daar hij verfcheiden' jaren vertoefde, haar tot den grondflag en hoofdinhoud van geheel zijne prediking maakte, (t Cor. as 2.) c. Verre van een fchoolsch en nutteloos verfchilpunt der Godgeleerdheid te zijn, is zij integendeel van eindeloos gewigt in den waaren en beoefenenr den Godsdienst. Zij is de voorname grondflag der Euangelifche Zedenleere. De groote Chris- tenpligten worden er allen uit afgeleid, worden er ten fterkften door aangedrongen : de vuurigfte, werkzaamfte, ftandvastiglte, edelfte Godvrugt word er op gebouwd, en ieder bedrijf van egte, Godverheerlijkende deugd, ontvangt er beftendig kragt en leven uit. Het is dan eene der voornaamfte grond/tukken des Cliristengeloofs: en wie dat verdonkert en tegenfpreekt, kan op den naam van eenen Christen, met geen regt, eenige aanfpraak maken. I I. En ziet daar nu, wat wij u over een ftuk van dat aanbelang, uit den Bijbel en op Bijbelgronden, voor te dragen hadden. Nu roept ons alles, om van die groote en met onze zaligheid zoo naauiv verbondene leere, het regt gebruik te maken. — En daar toe  den XV. Zondag. 133 toe willen wij u nu, wederom met de eigen' tale van het Euangelie, opwekken; en u de pligten voorhouden, die het uit de leere van den lijdenden en ftervenden Christus ter verzoeninge onzer zonden, afleid, en ons aanbeveelt. I. Dat wij deze allergewigtigfle leere nu toch vasthouden in deze dagen van ongeloof! — het Euangelie draagt u in het bijzonder dien pligt op, gij, die er de waarheid bij bevinding van kent, die er de kragt en den zegen van gefmaakt hebt! blijft toch nu in dat geloof gefondeerd en vast, en wordt niet bewogen van de hope des Euangeliums, die u de verzoening door Christus bewerkt, geopend heeft: (Col. 1: 23.) hebt gij nu zulk een' grooten hoogepriester, wilt toch deze belijdenis vasthouden (Hebr. 4: 14.) Laat u dien dierbren grond uwer zaligheid niet ontneemen, en geeft er het ongeloof geen enkelen jota of titul van ten beste. — Wat toch zou de Christelijke Godsdienst zonder deze leere wezen? voorwaar een dor geraamte! —- en wat uitzigt hae!den wij, zonder het verzoenend lijden van den Middelaar? Daar en boven, het is zulk eene fnoode onteering van Jefus, zulk eene laage ondankbaarheid , hem in de kragt van dat bitter lijden, dat zwaar liefdewerk, dat hij zoo gewillig en getrouw voor ellendige zondaren heeft volbragt, te gaan verkorten en beledigen, en zijne liefde te verdonkeren! voorwaar, dat heeft Hij niet verdiend!! maakt er u dan toch niet aan fchulciig! — Schaamt u ook dat getuigenis uwes Heeren niet (2 Tim. 1: o'.)! I 3 Komt  134 Leerrede over Komt er vrijmoedig voor uit! belijdt het zoo rondborstig en ftandvastig, als zulk een heerlijk Godsontwerp ter uwer verlosfing waardig is ! de wereld fchaamt zig thans niet, openlijk de onzinnigfie en verderfelijktle Hellingen voor te ftaan; zoudt gij het u doen voor een werk, dat den eerbied der Engelen heeft, en waar in al uw heil is ? — Wapent u alleen maar met de kragt der waarheid, met de duidelijke en bondige bewijzen die er u Gods eigen woord voor opgeeft: omgordt u met deze wapenrustinge Gods, en ftaat dan voor deze hoofdleere van het Goddelijk Euangelie , in dezen boozen dagl Gij moet, in een tijd als deze, weten, van uw geloof rekenfchap te geven, en het kruis van [Christus tegen het lasterend ongeloof te verdedigen. — Verheft voorts uwe gevoelens omtrent dezen weg der verzoeninge tot de verheven' onderrigtingen en uitzigten van Gods eigen woord, en denkt toch waardig over het heerlijkst Godswerk. — En dan, het kruis van Christus zij uw roem, en uwe kroon (Gal. 6: 14.) Befchouwt het zelf, maakt het anderen bekend , als de wijsheid en de kragt Gods (1: Cor 1. 24.) Agt alle dingen fchade, bij die uitnemende kennis (Fil. 3: 8.) en laat het uwe geliefdfte bezigheid zijn, God daar in te bewonderen en te aanbidden; en daar, daar de blinde wereld lastert en tegenfpreekt, de Engelen na te volgen! II. Maar ten tweeden: dat wij nu ook in den lijdenden en ftervenden Christus. geloven, en ons aan  den XV. Zondag. 135 aan de kragt van zijn verzoenenden dood, ter onzer zaligheid, overgeven. — Dat is nu het groote werk, dat God ons oplegt (Joh. 6: 29.): de wil des hemelfchen Vaders, de groote Euangtliepligt, daar ons eeuwig heil volflrekt van afhangt! Lieve vrienden! wat zou het zijn , met zulk een voortreffelijk plan , als God ter verzoening van zondige menfchen met zig heeft uitgedagt; met zulk een uitnemend middel, als Hij daar toe heeft in het wetk gefield, met den heerlijkften verlosfingswcg; egter moedwillig en voor eeuwig in zijne zonden verloren te gaan! — Wat zou het fchrikkelijk zijn, dat dierbaar, verzoenend liefdewerk, hoe onzinnig en ondankbaar zou het wezen, den lijdenden Emanuel, te verfmaden, en zijne eigene verdoemenis te onderfchrijvenü —. i.) Ach! zondaar! maak u hier toch niet fchuldig aan! — Bid vuurig, dat gij in de kragt van dat verzoenend lijden, van die volko- mene genoegdoening, moogt begrepen worden! Geef .u aan alle de groote , de goede oogmerken, die God door het lijden zijnes Zoons ter zaligheid van zondaren heeft weten te bereiken, ootmoedig, als een arm ellendeling, maar ook vrijmoedig, op de nodiging van het eeuwig Euangelie, over! en, fielt gij belang in uwe zaligheid, twijfel toch niet aan de kragt en het genoegzame van zulk eene offerhande! en vertrouw u zeiven gerust toe aan eene geregtigheid, die God zelve u verzekert dat eene eeuwige geregtigheid is! — 2.) Gij, die in het kruis van Christus al uw heil gezogt en gevonden 1 4 hebt!  J3Ó Leerrede eyer hebt! dat zij, en blijve beftendig, de eenige, maar ook de onwankelbare grond van uwe geloofsvrijmoedigheid! gij kunt van deszelfs kragt niet te hoog denken! gij kunt er niet te veel van verwagten! laat het nu, met Paulus, uw beste en vuurigfte wensch zijn, in hem gevonden te worden, en der gemeenfchap zijnes tijdens dtelagtig te wezen (Philip. 3: 8-10.) — Gaat nu ook vrijmoedig, door het bloed van Jefus, rnet een opregt hart, en in volle verzekerdheid des geloofs, tot den genadethroon (Hebr. 10: 19, 22.): en wagt alles goeds van een God, die zig met u in Christus verzoend heeft. —- Het is onmogelijk , dat gij in uw vertrouwen op den lijdenden en geftorven' Mesfias kunt befchaamd worden! UI. In de derde plaats : geeft nu ook geheel uw hart (en dit beveelt u vooral, gij die in Christus zv, het Euangelie aan) geeft heel uw hart aan Hem, die voor u ter dood toe geleden heeft, en aan den Vader, die, hem voor u overgaf laat toch de liefde van Christus u dringen, om hem geheel, hem alleen , te leren die voor u geftorven is! (2 Cor. 5: 14, 15.) Daar toe verpligt u zijn liefdedood zoo z.er, en dat moet uwe zaligheid zijn! Weest roch geheel de zijnen! hebt hem toch boven alles lief! onttrekt u zijnen dienst, in geen enkel opzigt: hij had alles, zelf zijn dierbaar bloed, voor u over: zouit gij zulk een' zielenvriend iets weigeren kunnen ? Vergeet dat toch niet, wat hij om uwent wille leed, wat hij voor u verwierf, wat gij nu al in hem hebt: en Iaat u dan voor hem ook niets te veel,  den XV. Zondag. 137 veel, niets te zwaar zijn! Maar ook, hebt toch den Vader lief, die u eerst lief had, en zijnen eigen Zoon heeft gegeven tot verzoeninge uwer zonden! (1 Joh. 4: 17. vergel. 9: 10.) Laat Hij u de waardfte zijn, boven al wat in hemel en op aarde is! draagt toch het kenmerk, dat de liefde Gods in uwe harten is uitgeftort (Rom. 5:5.) — Wat had hij niet al voor u ten beste, en wat heeft Hij u niet al in Christus gefchonken! gedenkt hier aan!! IV. Maar, M. V.! het woord des kruifes roept ons nog tot eenen anderen plïgt: om, uit aanmerking van Christus lijden, ons toch van de zonde te wagten, rein en heiligen deugdzaam te leven. ■ De zaligmakende genade Gods gebied ons nu, ingevolge het oogmerk van den dood des verlosfers, 4e goddeloosheid en wereldfche begeerlijkheden te verzaken, en matig, regtvaardig, en godzalig te leven in deze wereld (Tit. 2: 11—14.) — 1.) O mensch! laat toch het zwaar en vreesfelijk lijden des doods, dat de Middelaar heeft moeten ondergaan ter wegneeming van de zonde, u van het doen der zonde affchrikken! •—■ denk toch niet, dat zij eene ligte zaak is! zie aan den verlosfer, wat er van haar komt, hoe dodelijk haare vrugten zijn! en is dat aan het groene hout gefchied , wat zou dan aan het dorre hout gefchieden? — O! als de zonde zig aan u vertoont in eene aanlokkende gedaante, in haar fchijnvermaak en voordeel; ga dan roch naar het kruis, zie daar Jefus in de naarfte doodsangften, I 5 han-  '3'S Leerrede over hangende aan het hout; en vlugt, vlugt dan voor haar, als voor uwe dodelijkfte vijandinne! — 2.) Gij, wier zonde is verzoend! ziet gij toch ook, wat haare verzoening, voor u, uwen Jefus kostte! en zweert ze dan af, aan den voet van het kruis — houdt nu van haar op, en ieejt niet meer naar de begeerlijkheden der menfchen, dewijle Christus voor u in het vleesch geleden heeft! Cl Petr. 4: 1, 2.) —Jlerft der zonde dagelijks af, leeft der geregtigheid , want daar toe is Jefus geftorven! (1 Petr. 2: 24.) Niemand uwer veragtere van de genade Gods: niemand uwer zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Efau, die om eene fpijze zijn eerstgeboorte regt weggaf: daar gij gekomen zijt tot het bloed des Middelaars dat hetere dingen fpreekt dan dat van Abel! (Hebr. 12: 15—24.) Legt er u ijverig op toe, om aan een der heerlijkfte oogmerken van het lijden uwes verlosfers, uwe zedelijke herftelling, van uwe zijde geduurig meerder te beantwoorden! weest heilig, als uw God: en wandelt in vreeze den tijd uwer inwooninge, wetende tot wat prijs gij verlost zijt! (1 Petr. 1: 15—18. — verheerlijkt God nu in uw lighaam en geest, want gij zijt duur gekogt! (1 Cor. 6: 20.) V. Het Euangelie, mijn Christen! geeft u ook nog deze les: om den lijdenden Jefus, in geduld, en grootmoedige zagtmoedigheid en ftandvastigheid van geest, natevolgen. Verdraagt toch, (zegt het u) als gij weldoet en daar over lijdt; want hier toe zijt gij ook geroepen. Christus, voor u lijdende, heeft u een voorbeeld nagelaten, op dat gij zij-  den XV. Zondag. 139 zijne voetjlappen zoudt navolgen (iPetr. 2: 20,21.) — Zorgt alleen maar, dat gij een goed geweten hebt, en nooit als kwaaddoeners lijdt (ib. 3: 16, 17.) Christenen! deze pligt moet u in de tegenwoordige dagen zoo heilig zijn! het was wel eer een tijd van voorfpoed: nu zijn de dagen daar, dat men om Jefus wil tot zelfverloogchening en opofferingen geroepen word! weest nu getrouw, en volgt het lam overal daar het heenen gaat! — en ziet, tot het lijdzaam lopen van de u thans voorgeftelde loopbaan, veel op uwen ove'rften leidsman (Hebr. 12: 2.): en laat zijn edele voorgang u toch aanmoedigen , om, nu het er op aankomt, te toonen, dat Hij uw Meester is, en dat gij de zijnen zijt! VI. Nog eens: vrienden van Jefus! dat gevoelen (die gezindheid) zij toch in u, dat in Christus was: die zig geheel ten dienfle van zijne broeders fchikte, en daar toe zijn leven zelve ten beste had (Fil. 2: 5.) — Dit is mijn gebod, zegt u de goede Meester, dat gij malkanderen lief hebt, gelijkerwijs ik u lief gehad hebbe (Joh. 15: 12.) — Ziel dan toch, even als hij, niet op het uwe, (niet alleen op uw eigen belang) maar ook op het gene des anderen is (op het voordeel van uwen broeder; en behartigt dat! Philip. 2: 4.) — Wandelt zoo met de daad in de liefde, gelijkerwijs Christus u lief had, en zig zeiven voor u overgaf (Efez. '5: 2.) ja, gelijk God zelve u daar in lief had (1 Joh. 4: n.) — dient elkander in de liefde, gelijk de Zoon des menfchen gekomen is om te dienen (Matth. 20:26—28.) — Deelt  140 Leerrede over Deelt uwen broeder toch van het uwe mede, gelijk de rijke Christus voor u arm geworden is (2 Cor. 8: 7, 90 Laat hem geen gebrek lijden: hebt niet alleen lief met woord en tong, maar met de daad en in waarheid, gelijk Jefus u deed (1 Joh. 3: 17, 18.) Ja weet, dat gij zelf verpligt zijt, als het er op aankomt, even als hij, uw leven voor de broeders te flellen! (vs. 16.) — O! Laat Jefus lijdende liefde, den liefdeband tusfchen de Christenen, zoo nodig, maar ach! zoo verfcheurd in deze dagen! toch wederom heelen en aanbinden! VII. Eindelijk, gelovigen! Ziet, op het getuigenis van het eeuwig Euangelie, in Jefus, Gods eigen Zoon, voor u lijdende en flervende, een zeker pand van uwe volkomene zaligheid, hier en hier namaals.— 1.) God (zegt het, Rom. 8: 31, 32.) is voor u! wat kan tegen u zijn ? heeft Hij zijn" eeniggeboren' Zoon niet gefpaard, maar voor u overgegeven ; hoe zou Hi u met hem niet alle dingen fchenken? Gaat daar gerust uwen weg ten hemel op voort weet, dat uw Vader u trouw zal bewaren, u rijkelijk verzorgen , alles voor u ten beste keeren: en dat Hij zijn oogmerk met u niet zal vergeten: om zijne kinderen, door de woestijn van dit leven , in het betere Canaan, in de hoogfte heerlijkheid te leiden (Hebr. 2: 10.) Dat is zijn plan! en Jefus, de Bewerker uwer zaligheid, die u door lijden derwaards is voorgegaan , is er u een zekere waarborg voor! 2.) En ,, ziet daar dan, in deze voortreffelijke leere „ der verzoening door het lijden en den dood van » J.  den XV. Zondag. H1 ,, J. C., een vasten en blijden troost voor u in le- ,, ven en fterven!" wie zal u nu bij Godbe- fchuldigen? wie is bet, die u, op uwe nog zoo veele zonden en afwijkingen, verdoemt? God regtvaardigt u van die allen: want Christus is voor u geftorven, en. heeft uwe zonden gedragen! Moet gij voor het overige zeiven nog veel lijden in dit' leven, het is eene Vaderlijke kastijding of beproeving, u ten nutte! moet gij eenmaal fterven , de dood is voor u zijn prikkel kwijt! ■ moet gij voor Gods vuurfchaar verfchijnen, uw vonnis van vrijfpraak ligt al gereed! zal eindelijk de eeuwigheid eens daar zijn, dan brengt u het bloed der befprenginge in het hemelsch Jeruzalem, om daar voor eeuwig te woonen, en dien lofzang te zingen, Hem, die ons heeft lief gehad, en ons van onze zonden gewasfehen in zijnen bloede: Hem zij de heerlijkheid en de kragt, in alle eeuwigheid! Amen!  Zinftorende Drukfouten. ND. Die met een (*) vooraan getekend zijn, gelieve de gunftige Lezer vooral te verbeteren. Pag. 4 reg. van ond. 11. ftaat, boos — t'allen dage boos, lees, alleenlijk boos — t'allen dage boos — 13 reg. van ond. 2. ftaat, tot fchande, lees, onder haar, tot fchande : 16 reg. van bov. 1. ftaat, in geloof, lees, en geloof, (*) 22 reg. van bov. 7. ftaat, in een tijd als den, lees, in een tijd als deze, 23 reg. van bov. 8. ftaat, En, lees, 3.) En —~ C*)56" reg. IQ-ftaat, onderwerp, lees, onderwijs C*)57 Teë- van °nd. (>. ftaat, goede, lees, Gode 63 reg. van bov. 9. ftaat, meent"? lees, meende? 80 reg. van bov. 12.ftaat, dan, lees, dien ■ (*) 106 reg. van bov. 9. ftaat, de wereld, lees, de vriend ' (*) 113 reg. van bov. 3. bij het woord, Eindelijk, moet een nieuwe regel beginnen —— (*) 127 reg. van bov. 4. ftaat, en onze verklaring, lees, in onze verklaring  p.h.vanlis, Leerredenen. a. stuk.