Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 AmBterdam | illlHIIlllllllHIIIl 61 1093 4650 UB AMSTERDAM  J3r é~ LEERREDENEN over EENGE GEWIGTIGE LEERSTUKKEN VAN OEN CHRISTELjJKEN GODSDIENST. dienende teffens tot EENE PROEVE VAN EENE BIJBELSCHE BEHANDELING ' DER CATECHiSMUSSTOFFEN. DERDE DRIETAL Zondag IV, VIII, en XIII. waar. agter TWEE AANHANGZELS, Over de daar bij in aanmerking komends plaatzen des O. T. nevens eene LEERREDE over Openb. XXII: 13- door P. H. VAN LIS, Predikant te Tholen. Te U T R ECHT, Eij W. van 1JZERWORST. .1 7 9 9-  Uitgegeven volgens Kérken-ordening. C. P. WINCKEL, Pred. te Halter en, qq. F. H. WELMAN, Pred. te Tholen, qq.  VOORBERIGT. 7' £ijist hier een derde ftukje mijner Leerredenen over eenige gewigtige waarheden van het Christen geloof. — Zij bepalen zig, zal de lezer zien , tot de leere van de Jlraffe der zonde; van God; van den Vader, den Zoon, en den H. Geest; en van Jezus Christus, den e eniggeboren Zoon van God, den Heer der Christenheid: — Stukken voorwaar, van het uiterst aanbelang in het geloof en de beoefening van den Christen Godsdienst; —• maar ook, ftukken, door het ongeloof dezer eeuwe onbefchaamder en listiger dan ooit aangerand en ondermijnd: waar dus ieder regtfchapen Christen met de eigen' wapenrustinge Gods dient voorzien te zijn, om te ftaan en te ftrijden voor het geloof, eenmaal denHeiligen overgeleverd; ftukken eindelijk, waaromtrent veelen onzer eigene geloofsgenoten hunne begrippen * 2 naar  iv VOORBERICHT. naar den Bijbel te verbeteren hebben, zullen zij 'er regt over denken, en 'er teffens al het zedelijk nut van trekken , ter vordering in het dadelijk en Godverheerlijkend Christendom nodig. Van mijne behandeling dezer onderwerpen heb ik niet veel te zeggen Ik had de leere van"Godt nu in de I Leerrede over den VIII Zondag voorgefteld, volgens mijn plan wel gevoeglijk kunnen agterwege laten, maar ik begreep dat het niet onnuttig zou zijn, in plaats van den dorren en fchoolfchen trant waar op men haar in veeIe fystemas gewoon is te behandelen, mij. nen leezer zoo veel mogelijk met de eigen' denkbeelden en taaie des Bijbels, aangaande dit verhevenst en belangrijkst voorwerp van alle menfchelijke kennisneeming, bekend te maken. «— Ten opzigte van de II Leerrede over die Afdeeling, beb ik alleen te berig» ten, dat ik niet gewoon ben mij bij die gele-  VOORBERICHT. v legenheid op den predikftoel over de bekende plaats van i Joh. V: 7. uit te laten. Men ftoot er fomtijds eenige eenvoudige doch welmeenende hoorders roede, als men tegen zulke gëwoone Clasfike bewijzen eenige verdenking laat blijken, en men beneemt hun daar door het goed gevoelen en het nut van 't overige: en dat rekene ik nooit voorzigtig. In de Catechizatien, kan dit meer gevoegelijk en met beter uitflag gefchieden. Dan in deze uitgegeven Leerrede vond ik het, volledigheids halven, niet kwaad, om de voornaamfte bedenkingen daartegen aan te flippen, terwijl den kundigen lezer ook hier de les van Paulus blijft aanbevolen, „ beproef alle dingen, en be- „ houd het goede!" Dat ik verder, in die, en de volgende Leerrede over den XIII Zondag, alb Systematifche kunsttermen met opzet ben voorbij gegaan, zal men ligtelijk bemerken, en mij, hope ik, niet * 3 ia  •vi VOORBERICHT, in ondank afneemen. Het word meer dan ooit noodzakelijk, dunkt mij, om de Christelijke Godsdienstleere, gezuiverd van alle de wartaal eener daar in ter kwaader uure ingeroepene Bovennatuurkunde (en, zoo 't heetenmoet, Wijsbegeerte), in haar eigen, eerbiedwaardig, Goddelijk, beminnelijk fchoon te voorfchijn te doen treeden. Dan zullen veelen der tegenbedenkingen , die men er nu tegen inbrengt, van zelve wegvallen: en de waarheid zal haar eigen overtuigende kragt meer aan de harten kunnen betoonen, om veelen tot geloof en aanbidding te bewegen. De twee Aanhangzels, agter den VIII en XIII Zondag, die de Exegefe van de hier in aanmerking komende plaatzen des O. V. behelzen , zullen , wenfche ik, bij kundige geloofsgenoten niet ongunftig ontvangen worden. Ik hebbe mijne gedagten niet losfelijk, niet dan na een rijp en herhaald onderzoek, (dit kan ik betuigen) ter nedergefteld. — En daar  VOORBERICHT. vn daar de hoofdleere daar bij volkomen behouden blijft, zal niemand mij, vertrouwe ik, de vrijheid van Bijbeluitlegginge betwisten , zoo weinig als men het aan andere regf • zinnige mannen in onze kerke doet. Eindelijk, daar alles, wat de Goddelijke hoogheid van Jezus, deneeniggeborenZoon van God, onzen Heer, betrof, bij den XIII Zondag in een kort beftek bij een gebragt moest worden, en de voordragt daar door noodwendig eenige droogheid kreeg; dagt ik het niet ondienftig, eene onlangs door mij uitgefprokene Leerrede daar agter te plaatzen , waar in het eigen onderwérp onder een meer eenig en dus meer treffend oogpunt kon gebragt, en derhalven levendiger en belangrijker behandeld, en voor het hart en gevoel zoo wel als voor het verftand gewigtig gemaakt, kon worden. En de gunftige lezer zal mij, hope ik, dit bijvoegzel dan wel ten beste houden. En  vin VOORBERICHT. En nu heb ik van dezen mijnen ai beid verder niets te zeggen. — Hij ftrekke ter uitbreiding van een waer, verlicht, en beoefenend Christendom 'onder ons! dat is mijn opregte en hartelijke wenschi LEER-  LEERREDE O V E R DEN IV. ZONDAG. Vrage 9—11. H et is eene akelige, hoogst aandoenelijke plegtigheid , als eenen misdadiger, uit naam van het Gefegt, korten tijd voor de voltrekking j het doodvonnis aangezegd word. Meesttijds , is dan de ontroering en een diep medelijden zigtbaar getekend op het gelaat van den fpreeker; en nooit bijna mist het, of angst en wanhoop doodverwen het aangezigt des verwezenen, die zig van dat uur af verloren rekent. — Zoo moet ik heden aan u, M. H ! uit naam van den Regter van hemel en aarde, uw doodvonnis aankondigen. Ik moet u aanzeggen, dat, behalven de andere, rampzalige gevolgen uwer zonden, u, binnen weinig Jaren , misfchien wel, maanden, weeken , dagen, j* oogenblikken, (want ik kan u op geen enkelen goeden grond met eenig uitftel vleien) volgens een door Hem reeds over u geflagen vonnis, de dood en de eeuwige verdoemenis wagten!! — Ik doe dit, niet zonder levendige aandoening van fmert <3i mededogen. En van u verwagte ik ook, dat A gij *  Leerrede ever daar bij een billijk vonnis ter uitvoer brengt, en bezig is met regt te doen. — Zoo worden , b. v. de uitdrukkingen bij een gevoegd (Pfalm 7: 12.) God is een regtvaardig Regter, een God die alle dagen toornt (zie ook vs. 7: 10. enz.) — Ps. 94: x. 2. bid de Digter! O God der wrake! verfchijn blinkende' maar legt dit dan zoo uit. Regter der aarde! verhef u! en breng vergelding weder over de hovaardigen! (zie ook Pfalm 58: 11. 12. Pfalm 90: 7-9. enz. enz.) — ten blijke, dat de Bijbel deze groote waarheid, „ God ftraft als Regter, en doet daar bij regt en geregtigheid", nimmer uit het oog verliest, ook dan, als hij de fterklte uitdrukkingen van zijne ftraffen bezigt: en dus moeten ook wij, bij die, ons God nimmer voorftellen als een driftig, boosaartig, opvliegend wezen, dat wraak ademt, en alleen door bloed en dood geftild word! — dat zou zijn, zeer onbijbclsch, en Hem zeer beledigend , te denken! — Wij moeten ons, in zulk eene taal 'volgens haar oogmerk, alleen met ontroering errinneren, het ftrenge van zijne geregtigheid, en het vreesfelijke van zijne ftrafgerigten, om toch nooit vermer tel en zorgeloos zijne wet te fchenden! C. Maar, leert de Schrift nu, dat het gantfche inenschdom dit ff r af vonnis onderworpen zij, om dat het tegen God gezondigd heeft? — helaas! M. V. op deze, onze derde, vrage, moeten wij een treurig, bevestigend antwoord geven! Paulus leert ons uitdrukkelijk, dat de fchuld V3B  den IV. Zondag. p- van Adam over alle zijne nakomelingen het ftrafvonnis des doods en der verdoemenisfe gebragt heeft Rom. 5: 12-19. (*) — Door ééne misdaad (zegt bij daar) is de fchuld (het oordeel, het ftrafvonnis) over alle menfchen ter verdoemenis gekomen : — door de misdaad van dien éénen heeft de dood geheerscht: — zelfs over die genen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtredinge Adams (niet als Adam, tegen een uitdrukkelijk ontvangen bevel van God; zoo als de kinderen althans niet doen, of kunnen doen, die egter meermalen in hunne vroege jeugd derven) — en door zijne ongehoorzaamheid zijn veelen tot zondaars gejleld geworden. —— Ziet daar, ge- zeg- (*) Lang, ik bekenne het volmondig, was mij deze plaats ten uiterften bedenkelijk Ik heb ze meenig en meenigmaal op het naauwkeurigst bij mij zeiven geexegefeerd; Ik heb er de nieuwfte vertalingen en uitleggingen zorgvuldig op nagezien, en herhaalde reizen met al den ernst en aandagc die mij mogelijk was ter toetze gebragt: maar — ik kan er, ter goeder trouwe, geen anderen zin aan hegten, dm die 'er onze gewoone vertaling, over het geheel, aan geeft; ik kan 'er geene andere leere in vinden, dan die 'er ons genootfchap (ik fpreeke niet van de bijhangzeis van bijzondere Godgeleerden dat verlaat zig; masr, die er ons genoot- fcbapj uit afleid en ik heb mij dan verpligt gevonden, te berusten, fchoon mijne rede hier alles niet vereffenen kan, A 5  10 Leerrede oveT 2. Verder, word ook als de flraf des zon= daars in den Bijbel befchouwd, „ dat God hem aan de verharding van zijn hart, en de uit„ gieting van allerlei boosheid, regtvaardig over„ laat: — ja hem zéï verzoekingen doet over. „ komen, die Hij weet dat hem nog verder in „ het kwaad zullen verdiepen." — Zoo zegt Paulus van de heidenen: dat God hen, wegens het moedwillig verzaken van zijne regte kennisfe, die hun de werken der Natuure aanboden, ook overgegeven had in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lighamen onder elkander te onteeren. Dat, gelijk het hun niet goed gedagt had God in erkendtcnh te houden , Hij hen ook had overgelaten aan een verkeerden zin , om te doen dingen die niet betamen (Rom. i: 18-31. toen Ik antwoorder in de twee eerfre plaatsen fpreekt God van Folksjl'raffen , waar bij de ondeugende kinderen, tot in verfcheiden geflagten, de rampza'ige gevolgen van de zonden hunner vaderen zou Jen bezuu.e" moeten: — Ezech. 18 in te^enleel, word van bijzondere per. foonen gefproot-en, en verzenen de Refter der menfchendaar, ,, dat geen deugdzaam zoon immer fchuld „ van zijnen on^eugenden vader, als eene ftraffe, zal „ behoeven te draden." — en de?e oplosfing komt on« „ genoegzaam voldoende voor, om hier de vergeldende geregtigheid van God te billijken. en in haare bedeelin' gen, alt zig zelven nimmer tegenftrijdig en in geen ge. val onregtvaardig, te beiusten.  den IV. Zondag. 17 toen de Joden te Rome het Eüangelie hardnekkig tegenItonden, paste dezelfde Apostel deze taal van den profeet Jezaias op hen toe: ga heen tot dit volk, en zeg, met het gehoor zult gij hoor en en geenszins verftaan, en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken enz. (Hand. 28: 25-28. vergeh Jef. 6: 9,10.) — Ja zelfs verklaarde hij van de zulken, die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen om zalig te worden: dat God hun zenden zal eene kragt der dwalinge, dat zij de leugen zouden geloven: op dat zij allen veroordeeld worden , die de waarheid niet geloofd hebben , maar een welbehagen hebben gehad in de ongiregtigheid Qi Thesfs 2: 9-12.) — Intusfchen feomt dit fteeds in den Bijbel voor, als eene ftraf, die alleen in geval van langduurige hardnekkigheid , en moedwillige en onverbeterlijke boosheid, tegen veele en ernstige roepftemmen ter bekeeringe en ten leven den mensch van Gods wege overkomt. — en dat is dan, aan de eene zijde, wel het zwaarfte oordeel, daar een mensch in vallen kan; maar toch, aan den anderen kant, eene billijke vergelding' van liet zoo onverantwoordelijk verftnaden der goddelijke goedheid. Zoo toch handelt, zelfs onder ons rrienfehen, ten langen laatiïe, de bestevader omtrent eenen Zoon, daar volflrekt niets meer aan te doen is. (_*). 3' (*) Wij hooren Paulus omtrent dit (luk nog bijbrengen het voorbeeld van Farao, en de taal van Üod over B hein  «4 Leerrede over digdbeeft, zal zwaarder oordeel ontvangen; en ieder bekeeringsmiddel zal dat yreesfelijker maken — wee u, fprak Jezus van de zulken, die zijne leere en prediking te vergeetsch genoten hadden , wee u Chorazin en Bethjaida ! het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan u\ En gij Capernaum, die tot den hemel toe verhoogd zijt! gij zult tot de helle toe neder gefloten voorden! ik zeg u, dat het den lande van Sodoma verdraaglijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u! (Matth. n: 21-24.) — de dienstknegt die geweten heeft den wille zijnes Heeren, en dien niet gedaan heeft, die zal met dubbelt flnien ge/Jagen worden, enz. (Luk. 12: 47, 48.) Veragt gij, vroeg Pauhis den Joden, vvien de Euangelieprediking nog te beurt mogf, vallen: veragt gij den rijkdom zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en langmoedigheid, niet wetende (bedenkende) dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leid? maar naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart, vergadert gij u zeiven toorn als een fckat, in den dag des toorns en der openbar in ge van hetregtvaardig oordeel Gods! (Kom. 2: 4, 5.) — Hier zal de regel van het ftrafVonnis zijn , zoo veele Vr zonder (geopenbaarde) wet gezondigd hebben (de Heidenen, die alleen naar de infpraak van hun eigen geweten, en het licht der natuur, zullen geoordeeld worden) die zullen ook zonder wet verleren gaan: en zoo veelen als er on$er de wet gezondigd hebben, zullen door de wet  den IV. Zondag. 55 geoordeeld worden Cibid vs, 12). En dus word vooral aan de zulken, die met de goddelijke openbaring aangaande den weg der zaligheid begunstigd zijn, een zwaarder oordeel aangekondigd, zo zij in ongeloof en onbekeerlijkheid volharden: en de ongehoorzaamheid tegen Gods Euangeliegetuigenis aangaande zijnen Zoon, is de grootfteen itrafbaarfte zonde. God zal met vlammend vuur wra-, ie doen.. . over de genen die het Euangelie van onzen Heere jj\ C. ongehoorzaam zijn ! dewelke ft zullen tot ftraffe lijden het eeuwig verderf, van het aangezigt des Heeren, en van de heerlijkheid zijner Jlerkte! (2 Thesf. 1: 8, 9.) (zie Joh. 3: 18. 36. en 12: 48. en 15: 22. Hebr. 2: 2-4 enz.) — O! dat wij dit toch bedenken! het raakt u en mij, M. V! — dat wij toch toezien, pm hem die van de hemelen tot ons fpreekt, niet te verwerpen!! Eindelijk verklaart ons de H. Schrift, „ dat de ellendige ftaat der verdoemden eeuwig zal duu„ ren,- dat alle hoop op uitkomst en herftel, voor 3, altoos, voor hun is afgefncden." — Ik beken gaarne, dat het woord eeuwig, in den Bijbel, meermalen gebruikt word, onder anderen, van eene lange, fchoon bepaalde duurzaamheid; en dat zelfs de fpreekwijzen, tot in alle eeuwigheid, tot in eeuwigheid der eeuwigheden, daar wel eens in dien eigen zin genomen worden (b. v. Openb. *i: 15. 19: 3' Jez. 45: 17. 34= 10. Dan 7: 48 enz.): en ik redeneere dus voor deze BijbelB 5 waar-  31 Leer redt over ,, hij den gevallen mensch geen het minst öü„ regt, als Hij hem zijne wetten nog blijft in„ fcherpen. — Wie die verfmaad, en dus moed,, willig bedorven en onbekwaam blijft, de fchand„ vlek en fchuld is alleen zijne eigene!" B. Het leerftuk van de flraf der zonde, het eigenlijk onderwerp dezer Afdeeling, word vrage io en n behandeld» a. De vraag, wil God zulk eene ongehoorzaamheid en afval ongeflraft laten? moet bier opgevat worden , als of er ftond, kan God dit doen? Want het is loutere fpitsvindigheid', hier onderfcheid te maken, tusfchen dat , wat God wil, en wat Hij kan — Gods wil is nooir, in eenig geval, willekeurig: die is altoos gegrond in zi.me Natuur en algeheele volmaaktheid, (of, alle zijne volmaaktheden, gelijk wij fpreeken) en op de beste, en eeuwig onveranderlijke redenen — Wat het antwoord betreft: dus luidende, neen Hij geenszins! enz. het fpreekt van zelve, dat de uitdrukking, God vertoornt zig fchrikkelijk, Bijbelsch en Gode waardig moet opgevat worden: geenszins van eene geweldige hartstogt, maar van eene onveranderlijke , en den Regter van alle vleesch hoogst betamende gezindheid om de zonde te ïtraffen — trouwens, dat de Catechismus het in dien Bijbelfchen zin gemeend heeft, leert ons zijne eigene verklaring van die fpreekwijzen: hij wil die door een regtvaardig oordeel (volgens een billijk, en bij de wet uitgefproken vonnis) tijde» lijk  den IV. Zondag. 33 lijk en eeuwig ftrafen —- voor het overige, dat die gezindheid en die ftraf zig uitttrekken, beiden tot de aangehorene zonden (den bedorven aart des menfchen), en tot de werkelijke, (of dadelijke overtredingen) gelijk de Catech. verklaart, daav in fpreekt hij volmaakt met den Bijbel, gelijk wij. gezien hebben.' De door hem aangehaalde bewijsplaats, Gal. 3: 10, ftaaft intusfehen alleen hetlaatfte: Paulus gezeg, Efez. 2: 3b., had er, ter bevestiging van het eerfte, mede bij kunnen gevoegd zijn. b. Vrage 11, word een uitvlugt voorgefteid, die hier veele zondaars maken: die hun ten ijdelen grond van hope verftrekt, doch die hun eenmaal jammerlijk begeven zal. „ Is dan God niet „ barmhartig") zou Hij zijn fchepzel zoo geheel ,, kunnen verderven? zoo ellendig laten verloren „ gaan?" 1. De oplosfing is rigtig: God is wel. barmhartig, maar Hij is ook regtvaardlg en Hij moet dus in dit geval handelen, volgens het regt, en de verklaring zijner eigene wet, Hij moet. zijn vonnis door de uitvoering bekragtigen: en hier komt geene barmhartigheid te pas — een regtfehapen Regter onder de menfchen behoort ook wel barmhartig te zijn, doch hij mag daarom van de wet en het regt niet afgaan daar en boven betoont niet God zijne barmhartigheid op de klaarfte en beminnelijkfte wijze, aan den fnooden en fchuldigen zondaar? geeft Hij hem niet een geC rui-  tp Leerrede over wigheid is een ontzaglijk denkbeeld, en ijsfélrjtj is het, eeuwig .verloren te gaan!! bedenkt eens, wat is het reeds te zeggen, maar één enkel uur te moeten doorbrengen in het gezelfchap van verharde en vloekende booswigten! maar dat zal dan uw eeuwig gezelfchap zijn! — wat is het reeds te zeggen, één enkel uur hevige lighaams fmert te moeten uitftaan! maar gij zult cenefmert, «an een brandend, verteerend vuur gelijk, eeuwig moeten dragen! wat is het reeds te zeggen^ één enkelen eenzamen nagt met een knagend geweten, een verwijtend naberouw, te moeten worstelen ! maar de vcrfcheurende fpijt, dat gij had kunnen gelukkig zijn, als gij zelf maar had gewild ; het wroegend herdenken van deze en die goede gelegenheid, dat en dat heerlijk genademiddel, deze en die goede aandoening, die u ten gelove en ter behoudenis uwer kostelijke ziele gefchonken wierden , en die u verder hadden kunnen brengen als gij er maar het regt gebruik van had willen maken, maar die gij hebt in den wind geflagen en verzondigd; en de wanhopige bewustheid, ,, nu is het te laat! voor eeuwig te laat!!" welk een ondragelijk gevoel zal dat wezen! en evenwel, het pijnigend knagen van dien worm zult gij, eeuw uit, eeuw in, en telkens wreeder, moeten dulden ! zonder een enkel oogenblik verademing of troost! — O! V! V! bedenkt dit toch, eer het uwe vreesfelijkfte ondervinding word, en er geen herdoen meer aan is! hebt toch medelij-  den IV. Zondag. 41, lijden met u zeiven! gaat toch zoo niet, alsosfenvopr. den bijl, het rampzaligst verderf te gemoet! keert nog te rug, keert nog-in tijds terug, eer het zijnen mond over u fluit!;— ach ! geeft toch geen blijk, dat gij reeds onder het oordeel der verhardinge ligt, en het zegel.der beftemde verdoemenisfe draagt! want dat zou vrecsfelijk zijn!! *f- neen! legt veel liever uwe onzinnige zorgeloosheid af, en laat het uwe ernftigfte.' vriaag worden „ wat zal ik doen, om de helfche verdoe,, menisfe nog te ontvlieden? wat zal ik doen., „ om mijne arme, verlorene ziele nog tc red-? „ den?7' ■ ' Dan leert u hier dat zelfde woord, het geen den hardnekkigen zondaar eene eeuwige ellende dreigt, dat voor een boetvaardigen zondaar bij den Regter zeiven genade en ontkominge is — ja! als gij voor Hem nederig in de fchuid valt, en zijne ftraffe , hoe zwaar ook, als eene welverdiende ftraife billijkt, als gij bekent, dat Hij ook hier, daar zijn vonnis u ten eeuwigen verdervc wijst, regtvaardig is in zijn fpreeken en rein in zijn regten; als gij Hem met een berouwhebbend en verbrijzeld hart in Christus om vergeving fmeekt; als gij u op zijn' gegevenen borg verlaat, die voor dieprampzaligen en ten verderve verwezenen alle de ftrafder zonden gedragen, en barmhartigheid en verlosfinge verworven heeft; dan is er nog reddinge voor uwe ziele te bekomen — Een ootmoedig fmeekeling, die met Christus voor zijn' genade throon C 5 ver-  44- ■ Leerrede over le zinke daar bij in verlegene aanbidding weg! — maar betoont dan nu ook met daden uwe .dankbaarheid. Zijt gij nu ook, alles vöor dien Redder, uwer ziele, voor dien Borg die u met zijn dierbaar bloed van de verdoemenisfe vrijkogt, voor dien genadigen Regter die u een volkomen vrijfpraak heeft aangekondigd, en u, ellendige verdoemelingen, gelukkige erfwagters des hemels verklaart! laat de dienst van dien God, van dien verlosfer , nu het leven uwer ziele wezen , en u niet één hun^ ner geboden te zwaar zijn! — laat het gedugte der zondenftraf u uwen , Borg zoo veel te vaster agteraan doen kleeven, om in zijne eeuwige geregtigheid verberging te vinden tegen denzoo vreesfelijken vloek der wet ! En haat en vliedt toch het zondekwaad, onder wat gedaante het zig ook aan u voordoet, en offert liever alles op, dan u daar aan fchuldig te maken! want wat zou het' .zijn, het vonnis des eeuwigen doods, waar van Jezus u verloste, wederom over uwe zielen te halen? .:,.. Als gij hier nu waakzaam en ijverig zijt; en bij uw gelove eene zorgvuldige bedagtzaamheid voegt, dat de zonde niet over u heerfche: dan verfchaft u d-e. anders zoo ontzettende leere der zondeflraf een blijden troost inleven en fterven want, gij zijt van de fraf voor eeuwig ontheven!! — tijdelijke rampen, zijn nu alleen vaderlijke kastijdingen , u ten nutte — de dood zelf, heeft voor u geen prikkel meer. — En op den ontzaglijken geregts- dag,  -den W, Zondag., 45, dag, die den zondaar,voor eeuwig tot de iHiitenffe dnifterpis ^wjast^-i^dtfejieagelijk vonnis in uwe ooren kliukeji r ,,\Gij zijt: verlost, dat gij niet in. het verderf zult nederdalen! ,ik hebbe verzoeninge voor u gevonden !" . . V, .Ach! mogf-dit onzer aller lot, en mogt deze rede daar toe het gezegend middel, zijn! — L. V.! laat ik u hier , ten Hotte, dit nogerrinneren mogen!. Ik heb u nu, duidelijk, en.naar denwoorde Gods gezegd, ,, wat er van de zonde komt, en „ wat uw lot zal zijn, vooral bij. en na uwen ?, dood, als gij in de zonde voortgaat" — daar mede heb ik vj dan' getrouwelijk .gewaarfchuwd, en ben derhalven rein van uw bloed. — kan u ook dit woord niet bewegen, laat het 11 even verhard, even zorgeloos in het kwaad doen , als veelen uwer tot nog toe waren; dan kunt gij er ftaat opmaken, dat het, in den dag des oordeels, tegen u getuigen, en uw vloekvonnis merkelijk verzwaren zal! ja ik zelve, uw opregte en heilwenfchende vriend, zou tegen u in het gerigt moeten optreeden, en voor Jezus regterftoel tot uw bezwaar inbrengen, ,, dat gij naar mijne waarfchu„ wing niet had willen hooren, en dat er, zelf „ door dit ernftig voorftel, niets aan u te doen was!" — O! M. V.! om uwes eigenen levens wille! laat dat toch niet gebeuren ! neen! laat de fchrik des Heeren, dien wij u zogten in te boezemen , u liever ter bekeeringe bewegen, en tot een genadig God in Christus ter vergevinge doen vlug-  4Ö Leerrede tver den IV. Zondag. vlugten! — ach! mogten wij, ten geenen dage, mogten wjj in de eeuwigheid, te famen aan dit uur met vreugde kunnen denken; en ons errinneren, „ dat was het woord dat ons trof, en op „ den weg des verderfs deed ftïlitaan, en in den vindenstijd genade deed zoeken!" — of,„ dat „ was het woord, dat onzen bedagtzamen ijver, „ merkelijk opwakkerde, ons boven de verleidin„ gen der zonde verhief, ons op den weg der „ antkoming en der zaligheid grooter vordering „ deed maken" — en, „ de vrugt daar van was „ alzoo, door Gods genade, voor onze zielen» „ het eeuwig leven!!" — Amen! SER«  EERSTE LEERREDE OVER DEN VIII. ZONDAG. D e Catechismus behandelt, in zijn famenftel der geloofswaarheden , nergens opzettelijk de leere van Gods beflaan en eigenfchappen: en volgens zijn plan om de zoo genaamde Apostolifche geloofsleere daar in te volgen , kon dit ook niet gefchieden, wijl dat ftuk daar van geen gewag maakt. (*) — Hij gaat dan in dezen Zondag aan- ftonds (*) Het gebrek ligt hier duidelijk in het fymbolum; of liever, in het verkeerd gebruik, dat men er reeds vroeg in de Christenkerk van gemaakt heeft, en ten tijde van het opftellen van den Catechismus bij alle Christengezindheden van maakte, om het namenlijk ten grondflage der geloofswaarheden van den Christelijken Godsdienst te leggen; waar toe het oorfpronglijk niet beftemd was, en ook in de daad , wegens gebrek aan de nodige volledigheid , niet gefchikt is. Met dit al, is er veel ter verdediging van den Catechismus te zeggen, dat hij zig mede van dit in zijnen ujd overal aangenomen ftuk bediend heeft, (zie bet Iftuk van deze Leerredenen P3or. 30-  I. Leerrede over ftonds eene verdéeling maken van deleerë'van God, den Fider, den Zoon , en den H. Geest, waar toe men-de voornaarnfte ftellingen in die geloofsleuze brengen kan: (vrage en antw. 24. Hoe worden enz.In drie deelen enz.) en hij ontvouwt dan verder de leere der H. S.. „ dat zij, namenlek, van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, als onder„ fcheiden deelgenoten der Godheid fpreckende, „ egter verzekert, dat er maar één eenig waarag- „ tig God zij." (vr. en antw. 25.) Met dat al, M.,H.! is de leere van God, die grond-, flag van allen waaren Godsdienst, wier geloofskennis, de grootfte Leeraar zelve het .eeuzuig leven verklaard heeft CJoh. 17: 3.), veel te gewigtig,. dan dat wij die geene opzettelijke plaats ter be- fchouwinge zouden inruimen: en dit kan tellens nergens meer gevoegelijk gefchieden dan hier; daar komt ons, in 't volgen van den Catechetifche leiddraad, geene andere zoo gefchikte gelegenheid meer toe voor. — Intusfchen is het, behoudens de vereischte duidelijkheid en bondigheid, onmogelijk, deze leere, te gelijk met die in deze agtfte Afdeeling behandeld is, in eene enkele Leerrede te bevatten: en daar is derhalven niets anders op, dan dat ik u, heden, alleen „ deBij„ belgetuigenisfen wegens Gods beftaan en eigen'„ fchappen" voordrage; en dan, de volgende reize, meer bepaald fpreeke van het onderwerp van den u voorgelezen Zondag, „ wat de „ Schrift verder zegt van den eenigen God, en  den VIII. Zondag. 49 ,, egter van den Vader, den Zoon, en den H. „ Geest, als onderfcheiden deelgenoten der God„ heid." Wij begeven ons dan tot de befchouwing van het verhevenst onderwerp , daar een redelijk fchepzel, gelijk de mensch is, over denken, en van ipreeken, kan: van het Hoogde en Beste Wezen, uit wien, endoorwien, en tot wien alle dingen zijn! — eenige wormen, dié in het ftofwemelen , zullen beftaan , hunnen geest te verheffen tot God, den onbegrijpelijken, van wien de AartsEngel zelf moet uitroepen , „ die kennis is mij te „ hoog en te wonderbaar!" maar toch een' God, die, bij al wat ons verlland zoo verre te boven ftreeft, ons veel groots en beminnelijks van zig ontdekt, en ons dan toeroept, „ zoo wil ik ,, uw God en deel in eeuwigheid zijn, als gij „ maar eerbiedig gelooft dat ik ben, en een be- ,, looner ben der g'cnen die mij zoeken!" ach! mogt dit de zegen van onze befpicgelingeu wezen, dat wij God meer verlicht leerden kennen, Hem meer nabij kwamen, en dan van Hem naar waarheid konden juigchen, die God is ons een God van Zaligheid, ja van volkomen1 Zaligheid'. I. Het veld van befchouwingen, dat wij heden D moe-  go I» Leerrede over moeten bewandelen , is zeer wijd uitgeftrekt: wij zullen maar een fluksken der zake kunnen melden, en ons vergenoegen moeten, met alleen het voornaamfle aan te flippen, en het meer grondig en ontwikkeld onderzoek van dit verheven onderwerp aan uwe eigene opmerkzaamheid over te laten, en ten fterkflen aan te prijzen. Vestigen wij onze aandagt op de volgende 2 hoofdbijzonderheden. I. Wat ons de fchrift zegt, van het heft aan van God! II. Hoe zij Hem ons befchrijft? en welke volmaaktheden zij Hem toekent ? I. Overal vooronderftelt de fchrift die, groote en voor ieder mensch zoo blijkbare waarheid: daar is een God! — en zij wijst hem op de fchoone fchepping, om daar van overal het fpreekendst bewijs te vinden. Zij doet hem het hoofd om hoog heifen , om te zien, wie alle deze dingen gemaakt heeft, en die in getale hun heir voortbrengt; om de hemelen Gods eere en het uitfpanfel zijner handen werk te hooren vertellen. Zij gebied hem het oog rondom zig te liaan, en te aanfehouwen de groote werken Gods, met zoo veele wijsheid gemaakt, en heel het aardrijk met zijne goederen vervuld. Zij wijst hem op zig zeiven , om dien God te erkennen, die hem zoo wonderbaar formeer»  den VIII. Zondag. 51 meerde. Zij doet hem, in zee en afgronden zeiven, duizend getuigen ontdekken van zijn verbazend Alvermogen en eindeloos verftand — en leert hem zooin één woord, dat Gods onzienlijke dingen (zijne heerlijke volmaaktheden) uit de fchepzelen .verftaan en doorzien worden, beiden zijne eeuwige kragt en goddelijkheid (hoogde maje- fteit. Kom. 1: 20.) ja, M. V.! leest Job 38 en 39, en den fchoonen 104 Pfalm; en vraagt u zeiven dan, of gij, met zulk een oog de fchepping befchouwende, niet in het binnenlle van uw hart overtuigd zijt: „ daar is een God, de Schep„ per en Regeerder van al wat beltaat ?" — zulke bewijzen voor het beftaan der Godheid, ontleend uit de fchoonheid , de kunst, de wijze orde en inrigting van hemel en aarde, en alle de daar in bevatte fchepzelen, zijn in de daad de besten , en de bevatbaarlten, 0111 ons eenen Maker van alle dingen te doen erkennen: voor ieder een, zijn zij gereed en volkomen overtuigend, en wij hebben geene anderen nodig. — Het meer afgetrokken zoo genaamd bewijs van vooren, uit het denkbeeld van een Allervolmaaktst wezen afgeleid, is bij lange niet zoo bevattelijk en bondig — het dus geheeten menschkundig bewijs , uit een ingefchapen denkbeeld van eenen God in het menfehelijk hart, is mogelijk , gelijk heel de leer van iugefchapen kundigheden , een harsfenfehim — de gefchiedkundige grond, met de overeenfltmming van alle volken in het geloof aan .een opperst wezen, D s gaat  5a I. Leerrede over gaat bij nader onderzoek misfchien ook zoo zeker niet — en zeker nieuw bewijs, uit de dus genaamde praktifche rede of zedelijke wet die ons de xuivere rede voorfchrijft, word, behalven deszelfs duifterheid, ook reeds door verftandige mannen verklaard, aan groote gebreken en zwarigheden mank te gaan — De Bijbel heeft het best bewijs gekozen: God is niet verre van ons, en wij kunnen Hem in ieder zijner fchepzelen tasten en vinden , want ia Hem leven wij, bewegen ons, en zijn wij (Hand. 17: 27, 28.) — en voorwaar, dat wijsgeerig ftelzel, het welk dit uitmuntend Bijbelbewijs durft aantasten, een bewijs dat teffens zoo veele fehrandere Natuurbefchouwers, diepdenkende Wijzen, verlichte Godvrugtigen van alle eeuwen, voor volkomen voldoende hielden; en dat ons zulk een bevatbaren en bondigen geloofsgrond ontneernen wil, om ons ineen nagt van onverftaanbare kunstwoorden en duiitere Hellingen om te voeren; is het regte niet, is niet getchikt om ons waarlijk verlicht en godsdienftig cn gelukkig te maken, en voert het zegel der waarheid niet (*) — — wij danken God, dat zijn woord dit groote leerfluk op eene wijze predikt, die voor den eenvoudigHen zoo klaar is als de middag, maar ook den verftandigften, mits hij wijs zij tot matigheid, volkomen gerust fielt: en wij (*) Simplex figillnm verl.  den VIII. Zondag. 53 wij laten het met al ons hart aan die wijsgeeren over, die geloven dat hunne zinnen hen bedriegen, en dat het zeer kwalijk geredeneerd is , als men uit een werkltuk dat men voor oogen heelt tot d.n werkmeelter belluit; om naar de meest mogeii.lc afgetrokkene bewijzen der Boyennatuurkunae te zoeken, en zig dan te verbeelden dat zij de waarheid gevonden hebben: om morgen daar in wederom door andere wijsgeeren die zig verbeelden nog fchranderder te zijn wederfproken te worden, wier fijne en kunstmatige redeneeringen al mede op hun beurt het zelfde lot van tegenfpraak te wagten hebben. Wij houden het met dat bewijs , datuns de Maker zelve in handen geeft, dat een Paulus (grooter man, dan wel alle de nieuwe wijsgeeren met elkander) op den Areopagus aan het volk van Athene voordroeg, en niemand wederleggen kon, en dat wij allen te famen volmaakt wel kunnen ber vatten: en overal leezen wij dus aan het kunstgebouw der wereld zeer duidelijk dit opfchrift, „ wijsheid, en almagt en goedheid hebben mij ,, gemaakt!" Het is waar , daar zijn enkele dwaazen geweest, zij zijn er nog, die in hun hart zeggen, daar is geen God! (Pfalm 14: 1) meest al, om dat zij het zeer verderven en zoo gruwelijk maken (vs. 2), dat de vrees voor ftraf op zulk een misdadig leven hen eerst doet wenfchen, naderhand zig zeiven doet wijsmaken, dat er geen wreeker zij van hunne boosheid — ook kan de zugt om wat groots te fchijnen," en het ovcrllaan yau bij-. D 3 ge-  54 I* Leerrede over geloof tot ongeloof, daar een ligtzinnige geest zoo vatbaar voor is, zulke verblinden voortbrengen , die moedwillig hun oog fluiten, en dan roepen , „ daar is geen licht! daar is geene zon!"— van tijd tot tijd, vertoonde zig de diepe verblinding en verbastering van het menfchelijk verftand, in zulke onzinnigen , die de ftoffe zelve, waar uit alles beftaat, voor de voortbrengfter van alles hielden, en aanhaare toevallige bewegingen of noodlottige wettende wording van deze fchoone wereld toefchreeven. — Nog onlangs ontvingen wij zulk een rampzalig gefchenk uit het Fransch Gemeenebest, waar in de troosteloze leere van Ongodisterij en Materialismus openlijk word gepredikt , die allen grondflag van deugd en orde en welvaart in de maatfehappy om verre rukt, en den mensch tot een zinnelijk dier verlaagt, die enkel bij het tegenwoordig genot leeft! (*) — doch, L. V.! zulke verbijfterden, en hunne ellendige voortbrengzels, zijn onze aandagt niet waardig, en verdienen enkel ons medelijden, hunne ftelzels zijn de dwaasheid zelve , en de beste bewijzen voor de waarheid, die wij op de prediking van Natuur en Openbaring erkennen- — Gij kunt het zelve ligt nagaan: zegt mij eens, waar voor zoudt gij zulk eenen houden, die u in dit aanzienlijk kerkgebouw komende dus aanfprak: ,, menfchen! >> gij (*) Volneij, de puinhopen, of befchouwing van de omwentelingen eer Staaten.  den VIII. Zondag. 55 „ gij hebt tot nog toe geloofd, dat dit geflagt, ,, en de evenredigheden en Geraden die gij er over„ al in ontdekt, van een verfhmdigen bouwmee„ fter en kunGenaar zoo waren verordend : maar „ ik zeg u, gij bedriegt u zeiven! wat gij aan „ kunst en verllandig overleg toefehrijfc, is al„ toos zoo geweest! — of dooreen toevalligen „ famcnloop der deelen eindelijk zoo geworden ! -r„ of, noodzakelijke wetten, in de Geile zelve „ voorhanden, hebben het zoo gcfatzoeneerd ! „ daar is geen beleid , geen oogmerk ter wereld, „ in dat al, wat gij hier ziet! alles is louter toc„ val, of een werk van het onvermijdelijk nood„ lot!" zoudt gij zulk eenen mensch, die dus in goeden ernst tot u fprak, niet voor krankzinnig verklaren? maar nu, ziet daar de eigen'leere der Atheïsten en voorftanders van het Materialismus ! zoo revelen zij, die zig ook al wijsgeeren en verlichters van het menschdorn noemen ! kan er voor ons redelijk geloof Gerker bewijs zijn, dan, het onzinnige van hunne wartaal? II. Neen ! wij twijfelen dan niet, en erkennen eenen God, eenen Maker van al wat was, en is, en wezen zal! — maar, ,, wat is God?" wie verGomt niet op deze vraag, en roept zig niet toe, met Zofar: zult gij de onderzoekinge Gods vinden? zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden? zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? dieper dan het doodenrijk, wat kunt gij weten? langer dan de aarde is haare mate, en D 4 hm-  56" I« Leerrede over breedtr dan de zeel (Job 11: 7-9.) Wie erkent, niet, met Elihu: God is groot, en wij begrijpen hem niet! (Job 36 : 16. zie ook Pfalm 139: 6. en 1 Tim. 6: 16) Evenwel, wij behoeven hier niet geheel in het duifter te wandelen, en ons zeiven alle voor ons nodige en nuttige kennis van het opperwezen te ontzeggen — en het is eene gemaakte nederigheid , en inderdaad eene valfche wijsheid, eene fchandelijke ligtzinnigheid , eene ondankbaareonoplettendheid,en eene ftrafwaardige ontduiking van onze wezenlijkfte pligten jegens God; te zeggen, „ dat het ons onmogelijk is, „ tot eenig waar begrip van God te geraken i „ dat wij ons dus met eene eerbiedige hulde aan „ hem moeten vergenoegen, terwijl het wezen,, lijkfte van allen waaren godsdienst verder be,, ftaat in menfchen wel te doen!" neen! Hij zelve gaf ons meenige en genoegzaam bevattelijke onderrigtingen, wat Hij is, en voor ons is en zijn wil: Hij legde in hemel en aarde de leerzame beeldfpraak zijner grootheid en goedheid: hij fchonk ons zijne nadere openbaring, en gaf ons daar zoo meenig, wel zinnelijk, en van menfehelijke befchrijvingen, gezindheden , en handelingen ontleend, maar Hem toch niet onwaardig, en juist daarom voor ons menfchen zoo regt gefchikt en verftaanbaar, getuigenis ran zig zeiven: en Hij zond zijn eigen zoon, zijn vertrouweling, om zig aan ons nog nader en beter bekend te maken, en uit te leggen wat Hij is, zoo verre menfchen dit  den VÏÏI. Zondag. 57 dit bevatten kunnen (Joh. & : 13.): terwij Hij ons dan zelve aanmoedigt om Hem regt te leeren kennen, en zijnen zoon dit voor ons het eeuwig leven heeft doen verklaren; (Joh. 17 : 3.): het is dan onze zaak, om dat licht, dar Hij zelve ons ontlteekt, te volgen : en dan kunnen wij ten minden , op zijn eigen onderwijs — ftamelen, wat God is, en wat wij in Hem te eerbiedigen hebben. Zien wij dan daar toe, hoe de Bij- . hel Hem befchrijft, en van Hem fpreekt ? A. „ En dan hooren wij God zeiven, om „ onze menfchelijke bevatting terhulpe tekomen , „ zig daar verfcheiden veelbeduidende namen °-e„ ven, die ons reeds zeer veel van Hem kunnen „ leeren." — Zoodanigen zijn 1) de oudfte benaming, waar mede Hij zig reeds aan de Aardsvaders bekend maakte: El fchaddai, „ De Al„ magtige God" (Gen. 17: 1.) — 2) Naderhand , ontdekte hij zig aan Israël als den Jehova , en verklaarde dit zijn naam en gedagtenis (zijn gedenknaam. Hoz. 12: 6.) door alle gejlagten heen (Exod. 3: 15.) en zoo bcfchreefHij zig als „ den eeuwigen en onveranderlijken : altoos aan „ zig zeiven gelijk: altoos magtig en getrouw om „ zijn woord geftand te doen." Bij dien naam onderfcheid.de Hij zig teffens als den ecnigen waaren God, dien Israël alleen moest eeren (Jez. 42 : 80 — 3) Inzonderheid is ook in de H. S. merkwaardig en gewoon, de meervoudige naam van Elohim (door God vertaald: in 't enkelvoudige, D 5 Eloah):  5& I. Leerrede over Eloah): waar mede Hij zig tekent als „ het „ voortreffelijkst en vereerenswaardigst wezen": zijnde het meervoudige hier, naar het Hebreeuwsch fpraakgebruik, gefchetst, om zijne grootheid en uitnemendheid boven alles aan te wijzen. — 4) Verder vinden wij nog onder meer anderen, de namen van Joh" den betamelijken" — El, „ den Herken God" — Gneljon, „ den Al„ lerhoogften" — en Adonai, „ den Heer:" omtrent welken laatften wij aanmerken, dat die boven anderen die mede Heeren genoemd worden, alleen bij uitfluiting zanden waaren God word toegekend de griekfche namen, die het opperwezen in de fchriften des N. Verbonds draagt, heeft men door Heere en God vertaald; dit is u allen bekend. B. Verder, zegt ons de Schrift meteen enkel, veelbevattend, woord:,, wat God is, en van „ welk eene natuur?" •— God is een Geest, „ „ een zuivere Geest:" zoo befchreef Hem zijn eigen Zoon, die Hem zoo wel kende ( Joh. 4: 24.)al wat Hoffelijk, vergangelijk, bepaald is , dat is dus verre van Hem verwijderd — fchrijft de Bh> bel Hem elders menfchelijke ledematen en het gebruik daar van toe, het is alleen, om onzer zin-r nelijke bevatting van zijne eigenfehappen of daden , door beelden van ons menfchen ontleend ter hulpe te komen : anders, vraagt de onbevattelijke zelve, bij wien zult gij mij vergelijken P (Jez, 40: 15.): en zijn woord noemt Hem den onzien- lij.  din VIII. Zondag. 59 lijken, dien geen mensch gezien heeft noch zien kan (iTim. 1: 17.6: 15) —en inde daad, wat een zuivere Geest is, dat laat zig van geenftofbewooner denken ! C. Vooral maakt de Bijbel ons bekend met de ui piekende volmaaktheden Gods: op dat wij, zoo veel ons zwak verftand gedoogt, op eene waardige wijze van Hem zouden denken en fpreeken — en wij willen hier nu, „ eenigen vandes„ zelfs getuigenisfen deswegens hooren:" het is toch onmogelijk en ook nodeloos, die allen welke in den Bijbel voorkomen, bij te brengen: eene keuze der meest bevattelijke en treffende zal dan het beste zijn. — Dit zullen wij- dan doen: en vervolgens, ,, over deze Goddelijke deugden en „ volmaaktheden nog eenige aanmerkingen ma,, ken." a. God is van eeuwigheid tot eeuwigheid de,, zelfde" — hoort die fchoone befchrijvingen van zijn eigen woord (Pfalm90: 2, 4.) eerdekergen geboren waren, en gij de aarde en de wereld kadvoortgebragt, ja van eeuwigheidtot eeuwigheid, zijt gij God! Duizend jaren zijn in uwe oogen, als de dag van gijl eren, ah hij voorbijgegaan is , als eene nagtwake ! en (Pfalm 102 : 16 -28) gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen ! die zullen vergaan, maar gij zult flaande blijven! zij allen zullen als een kleed verouden, gij zultze veranderen, (gelijk) als (men) een (ander) gewaad (aantrekt) , en zij zullen ver- an-  Go I. Leerrede over anderd zijn. Maar gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen niet geëindigd worden! — .— „ Hij is niet onderworpen aan de wisfelingen van den „ tijd, de regelmaat der wereldfche veranderin„ gen:" want Hij kent geene verandering, noch jchaduwe van omkeering (Jak. i: 17.): en, in het geftand doen van zijn woord! is dus één dag bij den Heere als duizend jaren , en duizend jaren als één dag (aPetr. 3; 8.) — laat ik u hier doen opmerken, ,, dat de Bijbel, God als den eeuwigen befchrijvende, ook altoos onder het oog houd, „ dat Hij eeuwig dezelfde blijft; en dus de denk- beelden van eeuwigheid en onveranderlijkheid te famen voegt: gelijk zijn naam is Jehova." (Ezod. 3= I5-) „ Hij is de onafhangelijke fchepper enonderhou,, der van hemel en aarde" — Gij zijt (zoo riep „ men hem oulings billijk aan , Neh. 9: 6) die Heere alleen, gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daar op is, de zee en al wat daar in is, en gij maakt die allen levendig! (vergel. Jez. 4.0: 13, 14. 44: 24 enz.) — Ook word Hij van s1 menfchen handen niet gediend als iets behoevende, alzw hij aan allen het leven, den adem, en alle dingen geeft (Hand. 17: 25.) ,, God heeft niet „ het fchepzel, maar dat heeft HEM , het heeft „ Hem ieder oogenblik, nodig." — ziet daar het waar en Bijbelsch denkbeeld vm.Gods onafi bangelijkheid! „ Hij  den VIII. Zondag. 61 ,, Hij is de alomtegenwoordige ——• Hij weet ,, alles, wat in hemel en op aarde gebeurt; ook ,, waar en in welke omltandigheden wij menfchen „ ons bevinden, en wat wij denken, voorneemen, i, fprceken, en doen: en waar men ook verkeert, „ overal is men onder zijne magt en gebied." — Hier zegt Hij zelve : ben ik een God (alleen) van nabij, en niet (ook) een God van verre? zou.zig iemand in verborgene plaatzen kunnen verbergen* dat ik hem niet zoude zien? vervulle ik niet (met de bewijzen van mijn alvermogen en mijne nabjjheid) den Hemel en de aarde? (Jer. 23:^23, 24») — vooral vinden wij hier eene treffende en uitnemend fchoone digterlijke voorltelling van die verhevene eigenfchap Gods (Pfalm 139: 1-12. Heere! gij doorgrond mij, en gij kent mijenz.)En gelukkig, als wij dit gevoel van God , in plaats yan alle andere zouteloze gefchillen over de wijze van Gods tegenwoordigheid bij het fchepzel, diep in onze ziele geprent hebben , en zo ons dit bedagtzaam en deugdzaam maakt, onder zijn oog en oppergebied! Mogelijk plaatzen wij hier nevens niet onvoeglijk, de Benaming die Hem de Bijbel geeft, yuiden levendigen God. —Zoo word Hij, nameulijk , in tegenoverltelling der afgoden , ijdele harfenfchimmen der verbijfterde verbeelding van menfchen, als ,, den waaragtigen God" befchreven, „ die „ waarlijk beftaat:" — en voorts , als den alles vermogenden- en overal werkzamen en beftieren- „ den  6% I. Leerrede over „ den God," die zijn aanzijn en zijne ' grootheid allerwegen door treffende daden en gewigtige uitkomften kenbaar maakt (zie Jer. 10: 8-16 enz. enz.) „ God weet alle dingen: Hij kent den gantfchen „ fchakel van 't Heelal, het geheel en iedere bij,, zonderheid, wat ooit was, en is, en zijn zal; „ en dat volmaakt, allerduidelijkst, allernaauw„ keurigst: en heel de wereld is hem maar ééne ,, enkele gedagte!" — het licht (de kennis van al wat beftaat en worden zal) woont hij-hem (Dan. a: 22.). Hij fchouwt tot aan de einden der aarde. Hij ziet (rondom) onder alle hemelen , (Job. 28: 24) daar is geen fchepzel omzigtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de 00gen des genen met welken wij te doen hebben. (Hebr. 4: 13) — Dit alles weet Hij alleen, en uit zig zeiven, zonder dat hem iemand heeft onderwezen : (Jez. 40: 12, 13) — Hij wist het, reeds van eeuwigheid (Hand. 15: 18)— en dit juistmatig kennen, dit grondig en naar waarheid beoordeelen, toont in Hem ,, een eindeloos verftand:" en bevestigt de uitfpraak van zijn eigen woord: zijnes verjiands is geen getal (Pf. 147: 5. Jez. 40: 28.) „ Zijne is de hoogfte wijsheid (Dan. 2: ao)— „ In al zijn doen, beoogt Hij de heerlijkfte ein„ dens, hefteed Hij de beste middelen." — Hier getuigen alle zijne werken vani Hij heeft de wereld bereid door zijne wijsheid, en den hemel uit- ge.  den VIII. Zondag. 63 gebreid doorzijn verft and (Jer. 10: 12. Pfalm 104T 24 enz.) hier openbaart inzonderheid de weg ter verlosfing van zondaren door Hem geopend, eene diepte van rijkdom, ook der wijsheid Gods , koe ondoorzoekelijk zijn hier zijne oordeelen, en hoe onnafpeurelijk zijne wegen! Rom. n; 33.) Ö! hoe groot moet die wijsheid zijn , die het kwaad in de wereld weet dienstbaar te maken tot zijne meelte heerlijkheid, en de meefte volmaaktheid van zijn werk ! „ UY]h heilig! (iPetr. 1 : 17,18.) enkel (licht) „ geene duiftemis, geen het minst gebrek, is in' ,, Hem (1 Joh. 1: 5.) wat Hij bedoelt, be- geert, en doet, en eischt, is ónberispel'jlc en „ hoogst volmaakt." — Hij heeft lust in alles , wat goed en volkomen is: Hij keurt alles af, wat zondig en onzuiver zij: Hij is te rein van oogen, dan dat Hij het kwade (onverfchillig) zoude zien, en de kzvellinge kan hij niet (zonder het hoogst ongenoegen) aanfchouwen (Heb. 1: 13.) Zijr.e ziele — zoo fterk drukt zig hier zijn woord uit'— haat den goddelozcn (Pfalm n : 5. en 5: 5-7). Zoo rein en verheven is die heiligheid van God boven het fchepzel, zelfs het voortrcffeli'jkfte, dat er getuigd word: ziet! op zijne heiligen zou Hij niet vertrouwen! en de hemelen zelve zijn niet zui' verin zijne oogen 1 (Job 15: 15.) Hij is waaragtig en getrouw: Hij ver- „ vult alle zijne beloften, en doet alle zijne ver„ klaringen geftand, zonder in ecnigen van die te „ fei-  64 I. Leerrede over „ feilen." — God is geen man, dat hij liegen zou: Geen mcnfchenkind, dat het hem berouwen zou! zou Hij het zeggen en niet doen? fpreeken, en nietbeftendig maken ; (Num.23; 19)—neen! niet éêne van zijne toezeggingen zal misfen! (Jez. 39: 16.) Hij houd trouwe , en gedenkt zijnes verhonds, tot in eeuwigheid (Pfalm 146:6. 105: 8.) Wat de fchrift hem fomtijds van berouw toekent, zijn allen menfchelijke fpreekwijzen, alleen ontleend van onzen ligtveranderlijken aart, om ons zijn doen , en de altoos regtvaardige en wijze wisfelingen van zegen en ftraf door hem toegedeeld, eenigzints meer bevattelijk te maken. Zijne goedheid is eindeloos — Hij zoekt zijne „ fchepzelen allen, zooveel mogelijk is , gelukkig „ te maken." — Hij is aan allen goed (Pf. 145: 9.) en goeddoende (110 : 68.) dierbaar is de Goddelijke goedertierenheid, en daarom neemen de menfchen kinderen onder de fchaduwe zijner vleugelen (zoo billijk) de toevlugt! (Pfalm 36: 6, 8.) „ God — 1) bemint ons zondige menfchen. — „ Hij zoekt onze zaligheid" Zoo waaragtig ik leve (zweert hij zelve) zo ik lust heb in den dood des zondaars! maar daar in heb ik lust, dat hij zig bekeere en leve! (Ezech. 33: n.) Zoo lief heeft hij de wereld gehad, dat hij zijn eigen Zoon voor haar overgaf (Joh. 3, 16) ja, God is liefdel en hier in is de liefde Gods tegens ons geopenbaard, dat Hij ons zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft, tot eene verzoeninge voor onze zonden, en op dat wij te-  den VIII. Zondag. 6$ leven zouden door Hem (i Joh. 4: 8, 9.) voorwaar! grooter liefdeblijk kon hij ons niet betoonen! — 2) „ Hij is genadig —• „ Hij doet ons niet naar onze zonden, Hij „ vergeld ons niet naar onze ongeregtighe„ den! (Pf. 103: 8, 10) — Hij doet ons „ OHwaardigen zoo veel goeds, en fcheld ons de ,, ftraf onzer misdaden kwijt:" hij is gaarnvergevend (Pf. 86: 5.) Hij behoud zijnen toom niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid (Mich. 7: 18.") — hoe Hij ons ontvangt, als wij zondaren ootmoedig en berouw hebbend tot Hem wederkeeren , heeft ons zijn eigen Zoon zoo fchoon gezegd , in de gelijkenis van het verloren kind (Luk. 15) — 3) ,, Hij is barmhar,, tig, en laat geenen ellendigen ongeholpen en „ ongetroost." zijne barmhartigheden zijn over alle zijne werken (Pf. 145: 9.) en, wat den Godvrugtigen betreft, gelijk een Vader zig ontfermt over zijne kinderen, ontfermt zig de Heere over de genen die Hem vreezen (Pf: 103: 13) 4) „ook „ is Hij langmoedig: hij oefent een rijkdom van verdraagzaamheid jegens zondaren, om hen ter „ bekeeringe te leiden" (Rom. 2 : 4, 5.) ——■ Hij verfchoont hen, Helt de ftraf uit, wagt met geduld op hunne verbetering en bekeering, en geeft er hun tijd en gelegenheid en veele hulpmiddelen toe; niet willende dat zij verloren gaan. — „ God is de Regter en wetgever der menfchen: (Jez. 33 : 22. Jak. 4:12.) en als zoodanig is E „ Hij  66 I. Leerrede over „ Hij regtvaardig: onveranderlijk gezind om at„ toos aan eenen iegelijken regt te doen." Hij heeft geregtigheden lief (Pfalm n: 7.) geregtigheid en gerigten zijn de vastigheden van zijnen throon (Ps. 89: 15.) 1) „ Zoo geeft Hij ons men- ,, fchen, billijke en goede wetten '"allen te famen regtvaardig (Pf. 19: 10.) heilig en goed (Rom. 7: 14); alle zijne bevelen zijn getrouw, . . . zijnde gedaan in waarheid en opregtheid (Pfalm 111: 7, 8.) 2) „ van den hemel, (Pf. 11: 4 en 33: „ 13- 15.) neemt Hij naauwkeurigc kennis van on„ ze voorneemens en bedrijven." —— Ik de Heere (zoo fpreekt Hij zelve) doorgronde het hart, en proeve de nieren: en dat om eenen iegelijken te geven naar zijne wegen , naar de vrugt zijner handelingen (Jet. 17: 10) — ziet Hij niet, vroeg Job, in de levendige bewustheid daar van, alle mijne wegen ? en telt Hij niet alle mijne treden ? (Job 31: 4.) — 3) ,, dan handelt Hij in het ver„ gelden van ieders werk, hoogstbetamenlijk, en „ zonder aanzien van perfoonen:" — alle zijne bedeelingen zijn de billijkheid zelve, en ieder zij' ner oordeelen is regt (Pf. 119: 137.) verre zij God van goddeloosheid en de Almagtige van onregt! want naar het werk eenes menfchen vergeld Hij hem , en naar eenes ieders weg doet Hij ,t hem vinden , de Almagtige verkeert het regt niet! (Job 34: 10-12) en daar is geene aanneeminge des perfoons bij God (Rom. 2 : 11) — 4) ,, Hij beloont de ge,3 hoorzaamheid aan zijne bevelen , rijkelijk en a, edel-  den VIII. Zondag. 67 edelmoedig" — bewijst weldadigheid aan duizenden der genen die Hem liefhebben (Exod 20: 6. 34 : 9.) Hij is een belooner der genen die hem zoeken (llebr. 11: 6.) en zijne goedertierenheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid over de genen die hem vreezen. (Pf. 103,: 17, iS) — 5) „ Hij hand? „ haaft de zaak d.'sdeugdzameii tegen zijnen onder,, drukker," en doet den ver drukten regt (Pf. 146 : 7. Luk. iS: 17,18.) — 6) „ Hij ftrafr de boosheid, „ volgens het vonnis, bij zijne wet bekendgemaakt." Hij houd den fchuldigen geenszins onfchuldig (Exod. 34: 7.) het is zijn regt, dat die zulke dingen doen, des doods waardig zijn (Rom. 1:32)— hij voert den zondaar, dien zijne langmoedigheid zorgeloos doet voortzondigen, dat vreesfelijk woord der waarfehuwinge toe: deze dingen doet gij, en ik zwijge; en gij meent dat ik ten eenemaal ben als gij: maar ik zal u firaffen, en zal het u ordenlijk voor oogenftellen (Pf. 50: 21.) — en in zijnen eigen' zoon, dien hij voor zondaren inden dood overgaf, vertoonde hij zijne regtvaardigheid zoo duidelijk en ontzaggelijk: (Rom. 3: 25.;dat hij zijn wet en gezag nooit ftralfeloos kan laten fchenden , en dat er, zonder voldoening aan het regt der wet, geene vergiffenis kan bewezen worden. „ God is de Ahnagtlge — hij doet alles „wat Hem behaagt (Pfalm 115: 3.)" Hij fpreekt en het is er, Hij gebied en het ff nat er (Pfalm 33, 6.) En dit zijn vermogen E2 is  68 I. Leerrede over is onafhankelijk: Ik ben 'de Heere (zegt Hij zelf) die den Hemel uitbreide, > ik alleen, en die de aarde uit/panne, door mij zeiven (Jez. 44: 14. — het is eeuwig, en word nooit verminderd: En weet gij 't niet, en hebt gij 't niet gehoord, dat de Heere, de fchepper der einden der aarde, noch moede, noch mat word? (Jez. 40: 28.) —— het is onbepaald : geen ding is hem te wonderlijk (Jer. 32 : 17) : en wat, in 't ftuk van onze zaligheid , bij de menfchen onmogelijk is , dat is mogelijk bij God (Matth. 19 : 16.) Van „ Gods onbepaalde en vrijmagtige heer* „ fchappij over alle dingen," worden ons in den Bijbel de verhevenfte bezeffens ingeboezemd —* zijne heerfchappij (zegt ons die) is eene eeuwige heer fchappij.. . en Hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwooners der aarde, en daar is niemand die hem op de handen jlaat, of tot hem zeggen kan, wat doet gij? (Dan. 4: 35.) gelijk de pottebakker met het leem, handelt hij met de volken der aarde: (Jer. 18: 1-10) — maar ook even zoo handelt hij met de menfchen, en hunne beftemming voor de eeuwigheid zelve : niemand kan Hem betwisten, uit den zelfden deegklomp het eene vat ter eere, een ander ter oneere, te maken: het maakzel kan hier niet zeggen, waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? (Rom. 9: 20, 21.) — — egter moeten wij den fouvereinen God nimmer befchouwen in het licht van eenen willekeurigen dwingeland; alle zijne bedeelingen zijn  den VIII. Zondag. 69 zijn op wijsheid en billijkheid gegrond : hier geld de taal van Elihu, den Almagtigen, dien kunnen wij niet uitvinden. Hij is groot van kragt, doch door gerigte , en groote geregtigheid, verdrukt Hij niet (Job 37: 23.) ,, God is de A/genoegzame — voor alle de mil„ boenen fchepzelen, in den maatlozen omtrek „ van 't Heelal, van den Aarts-Engel tot den worm die in het ftof kruipt, is Hij de cenige ,, bron van alle genot en gelukzaligheid, die in „ alle hunne behoeften voorzien, en alle huune „ wenfchen vervullen kan." alle oogen wag- ,, ten op Hem, en Hij geeft hun hunne fpijze te „ zijner tijd. Hij doet zijne hand open, en ver- zadigt al wat daar leeft, naar zijn welbehagen (Pf. 145: 15, 16.) — In de genade, die de zijnen behoeven tot hun zedelijk en eeuwig heil, is Ilij ook magtig, meer dan overvloedig te doen, hoven alles wat wij bidden oj'denken (Epez. 1 : 20. 2 Cor. 9 : 8.) alle goede gaven, en volmaakte giften , komen hier van boven, van den Vader deilichten. (Jak. 1: 17.) welk een God is dat!! ,, Ja, Hij is de groote oorzaak, de bevorderaar, ,, en het eindelijk doel, van alles :" uit Hem,door Hen , tot Hem zijn alle dingen! (Rom. 11: 36.) „ Zoo is Ilij dan een, boven alle bevatting, „ groot en heerlijk God, den eerbiedigften lof van „ alle zijne fchepzelen waardig." — bij God is eene vreesfelijke majesteit (Job 37: 22.) treilend drukte zig hier de verlichte Koning cn wijsgeer E 3 Sa.  Leerrede over Salomo uit: daar is geen God gelijk gij, boven in den Hemel, noch beneden op de aardel ziet, de hemel, ja de hemel d r hemelen zou u(zou uwe grootheid) niet bevatten! (i K.n. 8. 23, 27.) — de Heere, zong Dasid, is groot en zeer te prijzen, en zijne grootheid is ondoorgrondelijk (Pf. 145 : 3. Vergel. Pf. 89: 7-9. Jer. io : 6. ) — ziet (zegt een profetisch digtftuk) de volken zijn bij Hem geagt als een druppel van eenen emmer, en als een fljjken van eene weegfchale! Hij is 't die daar zit bo'-en den kloot (den cirkel) der aarde, en derzelver inzuooners zijn ^.bij hem; als fpringhaanen! (jez. 40: 15, 22.) hier bedekken zelfs de S..-raf> eerbiedig hun aangezigt met hunne vleugelen: „ heilig! heilig! heilig! dat is, heerlijk, ,, eindeloos groot en volmaakt (zoo roepen zij elkander toe^ is de God der legermagten!" Zie daar, mijn Christen ! zulk een God is uwe God!! welkeen heerlijk, welk een beminnens-en aanbiddenswaardig wezen! — L. H! voelt gij niet op dit oogenblik, ,, ach! mogt die God, ,, mijn vriend, mijn verbonds God wezen?" hebt gij geen lust, om zulk een God te vreezen en te dienen? — O! dan moet ik u beklagen! dan zijt gij een ontaart en dwaas geilagt! ! b. ,, Laat ik nu omtrent deze volmaakthe,, den Gods, en haare regte wijze van befchou„ wing en bevatting, nog eenige weinige aanmer- kingen maken." 1. „ wij fpreeken van Gods deugden en „ vol-  den VIII. Zondag. ft, „ volmaaktheden, fchoon alles in God maar éénc „ eenige hoogfte volmaaktheid is" Namelijk, wij kunnen, met ons bepaald en eindig denkvermogen , ons niet alles op eenmaal voorftellen. De II. S. fchikt zig dan naar onze zwakheid: zij vertoont ons, in de verfcheidene werken en daden van God, onderfcheidene deugden:- zij vertoont ons het gene in Hem één en het zelfde is, van verfcheiden kanten en in onderfcheiden licht: en wij volgen haare onderrigtingen, en fpreeken als zij. — Met dat al zien wij cgter, wanneer wij haar met aandagt leezen , dat zij, het gene andera volgens haar doorgaand onderrigt onderfcheiden is en tegen elkander fchijnt over te ftaan, fomtijds te famen voegt ,• en ons zoo eenen wenk geeft g hoe alles in God maar ééne en dezelfde voortreffelijke eigenfehap is. — En zulke famenvoegingen vertoonen ons God dan teffens in een zoo veel te beminnelijker licht; en leeren ons Hem daar teffens onze innigfte liefde waardig befchouwen, daar wij anders alleen eene heilige vrees en eerbiedige hoogagting voor Hem gevoelen zouden (*). 2. (*) B. v. Pfalm 25: 8, word het zoo wel aan Gods regtvaardigheid, als aan zijne goedheid toegefchreven, dat Hij zondaren in den weg onderwijst Pfalm 62: 13, aan zijne goedertierenheid, dat Hij een iegelijken vergeld naar zijn werk —— I Joh. 1:9, aan zijne trouwe en regtvaardigheid, dat Hij de zonden vergeeft, en D 4 van  7St; I. Leerrede over 2. „Wij moeten, in onze bevattingen en „ befchrijvingen der Goddelijke volmaaktheden, „ alleen Gods eigen onderwijs, en de taal en ge„ voelens der H, S. volgen." — Juist zoo, merkten wij reeds op , maakt zij ons die beken d , als niet alleen gefchikt is om ons ver/land te verlichten, maar ook om ons hart te bewegen, en om dat alles voor God te doen gevoelen, wat wij gevoelen moeten om geheel de zijnen te zijn Dien toon en geest van het eigen Goddelijk onderrigt in zijn woord, moeten wij ons dan geheel eigen maken, en daar naar eeniglijk onze gevoelens en onze taal van God regelen. Dan zullen wij waardig van Hem denken, en zijne kennis zal ons niet ledig laten de afgetrokkene en fchoolfche befchrijvingen en bepalingen der goddelijke deugden in de meefte godgeleerde ftelzels, kunnen die Uitwerking niet hebben. Behalven het gebrek, dat zij dikwijls niet juist en niet duidelijk zijn, en het Verheven onderwerp geen behoorlijk regt doen; (en hoe zou het anders kunnen wezen, als ftofbewooners zig vermeeten , bepalingen te maken van Gods ondoorgrondelijke volmaaktheden?) zijn zij niet zoo gefchikt om het kinderlijk gevoel jegens God in ons op te wekken, en onze harten tot zijne liefde en yreeze te ontvonken; dat toch de eigen aart en het gevolg is der waare Godskennisfe. — Dat Van alle onseregti^heid reinigt, als men die voor Hem belijd, enz. enz.  den VIII. Zondag. 73 Dat dan de Bijbel, die daar toe het allerbest en kragtigst onderwijs opgeeft, alleen onze vraagbaakzij, en de opperde wijsheid zelve, in haar eigen woord, onze lecrmeefteres ! 3' ,, Het Bijbelsch onderwijs van God „ (zienwij ook) heeft dan, de voor ons zeer nutti„ ge, hoedanigheid, dat het ons niet zoo zeeron„ der het oog brengt, wat God in zig zeiven is, ,, maar veel eer, wat Hij in zijne werken, wat „ Hij voor ons, is, en zijn wil en van dien „ kant moeten wij leeren, met den Bijbel, God „ het meest te befchouwen." Het is wel zoo : daar zijn (gelijk wij fpreeken) meenige volmaaktheden, die God zou bezitten, al had Hij nimmer de wereld gemaakt. Egter ook die, befchouwt de Bijbel meest, in betrekking tot het fchepzel. voor het overige, zijn deszelfs meefte befchrijvingen van de Goddelijke eigenfchappen, „ voortellingen van zijne gezindheden je,, gens, en zijn handelingen met, ons menfchen, „ in de natuur , voorzienigheid , en genade." In dén woord, de Bijbel fpreekt ons van God, zoo als wij met Hem te doen hebben, zoo als het ons dus gewigtigst is : en wij moeten daar voor dankbaar zijn maar, wij moeten dan ook zijn geleide volgen: en, alle afgetrokken' onderzoekingen en denkbeelden , en over 't geheel de diepten Gods, daarlatende , meest en liefst overwegen , „ wat God voor het fchepzel is, wat zijne wer„, ken en daden ons van Hem zeggen, en wat zvij E 5 „ ia-  7£ I.1 Leerrede over ,, inzonderheid van Hem te kennen en te verwag„ ten, maar ook, van Hem te leeren, en in Hem „ na te volgen, hebben." — Dan zal ons de kennisfe Gods, en vatbaarder, en vrugtbaarder, wezen! 4. E indelijk merken wij nog dit op: „ wan„ neer wij het onderwijs der H. S. van God raad„ plegen, dan vinden wij in haar geene dier „ kunstmatige en uit de fchoolfche Godgeleerd„ heid ontleende verdeelingen, waar mede veele „ Godgeleerden gewoon zijn, in hunne ftelzels, „ de goddelijke volmaaktheden van eikanderen te ,, onderfcheiden." en die verdeelingen zijn dan niet Bijbelsch : en vinden in Gods woord geene enkele aanprijzing of voorgang. — ja, ik durve zeggen: zij zijn meestal zeer onnaauwkeurig , en gebrekkelijk: zijleeren ons weinig, en zijn ons vrij nutteloos : ja zij boezemen ons niet zelden verkeerde, en voor de waare Godskennisfe in de daad verderfelijke, wanbegrippen in; althans, zij geven er veele aanleiding toe — Ik zou dit zeer gemakkelijk in de bijzonderheden kunnen aantonen: doch de tijd verbied het mij. — Alleen wil ik u gewaarfchuwd hebben, om alle die menfchelijke verzinfelen te laten voor het gene zij zijn, en niets te weten , dan het gene tot onzer leeringe gefchreven is! I I. En nu, vertrouwe ik, hebben wij ons den geest van  den VUL Zondag. 75 van Gods eigen onderwijs aangaande Hemzelven, het eerbiedensvvaardig opperwezen, voorgeiteld: 'er is nu nog overig, dat wij 'er voor ons zeiven het regt gebruik van maken, en daar toe wil ik u, met weinigen , opwekken en bellieren. — De bijzondere pligten omtrent den waaren God, worden 11 bij de behandeling van het eerde gebod van die wet, die Hij eenmaal op Sinai afkondigde, voorgedragen; thans wil ik mij dus tot eenige meer a'lgemeene lesfen bepalen, en die zal ik tot een vijftal brengen. I. ,, Zoekt toch uwe kundigheden aangaande God te verbeteren, te regelen, te zuiveren, uit „ te breiden, te verheffen; en dat, naar het on„ derwijs van zijn eigen woord." — is het niet Waar, M. V? hoe laag en onwaardig denken wij doorgaans van God! wij putten maar zoo zelden uit de zuivere bron der Openbaringe; en onze begrippen van dat heerlijk Opperwezen zijn dan menfchelijk, verward, dor, geest-en levenloos ! — hoe onwaardig is dit gehandeld met het helder licht dat ons befchijnt! en welke fchadelijke gevolgen heeft dat op ons Godsdienftig gevoel, op ons leven voor God! — ach! wat zouden wij andere menfchen wezen, zagen wij hier het licht in zijn eigen licht! — mogten wij ons hier dan verbeteren! De Natuur, die van haaren Maker getuigt, meer godvrugtig befchouwen; den Bijbel meer in de hand en in het hart hebben, en meer om hooger licht bidden; wij zouden dan niet in  ^6 I- Litrrede over inde duifternis blijvenl — vooral; Christenen! laat de Godskennis meer uwe hoofdftudie worden! dat zijne gedagten u kostelijk zijn! uwe liefde oer fening, Hem te kennen, en vervolgen te kennen! daar is geen heerlijker voorwerp van befpiegeling; en het is immers uw beste fchat, dien gij in Hem befchouwt? — maar dat uwe kundigheden dan ook meer op den Bijbel rusten! gaat bij de opperfte wijsheid zelve meer ter fchoole! wat zullen er dan veele godonteerende wanbegrippen bij u wegvallen , en wat zullen veele nevelen des ongeloof* voor uw oog verdwijnen! II. Maar „ zoekt toch ook uwe gezindheden „ jegens God te veredelen en te verfterken" — hoe verkeerd zijn die bij de meeite menfchen geftemd, en zelfs bij de besten veel te flaauw, en beneden die zuiverheid en kragt, die zij behoorden te hebben ! —■ wat is er weinig van dien diepen eerbied in de harten , dien men zulk eenen God verfchuldigd is ! wat is het vertrouwen op Hem gering en zwak, zoo draa men maar in het duifter begint te wandelen! hoe zelden heeft men Hem boven alles lief y en heeft Hij de eerfte plaats in ons hart, gelijk Ilij zoo zeer verdient 1 wat is er weinig van die heilige vreeze in de ziele, die ons geheel voor Hem vervullen 3 ons geduurig wederhouden en opwekken , moest! — hoe gantsch anders behoorden wij omtrent dien allerwaardigften gezind te wezen, die ons zoo bemint, en duizend redenen geeft om Hem ons gantlchc hart te rug te fchem ken{  den VIII. Zohdag. 77 ken! hoe zeer vertoonen wij hier, tot onze eeuwige fehande, onze diepe verbastering, in dit niet te zijn en niet te doen: maar dien God nog onverfchilligheid en afkeer toe te dragen ! — bid Hem toch, M. V. ! om een nieuw hart en eenen nieuwen geest, en dat Hij zelve u geheel en al voor zig wil winnen! — en gij, die zijne kinderen zijt! laat Hij uw alles in allen, laat Hij u de liefde en dewaardiïe, zijn! en Azafs verheven en navolgens waardig gevoel het uwe : wien heb ik neffem u in den hemel? neffens u lust mij ook niets op aarde! III. Verder : ,, /preekt toch meer eerbiedig en ,, betamenlijk van God" — O! M. V.! wat zijn de gevoelens, die men in deze dagen van den Aanbiddenswaardigen openlijk durft uiten, en onbefchaamdelijkvoortplanten, niet godonteerend, en zijner verheven' deugden gantsch onwaardig! ja hoe is het zelfs zoo verre gekomen, dat men HEM op de fnoodlte wijze in het aangezigt durfc lasteren ! — hoe algemeen is het misbruik van zijnen heiligen naam, onder alle ftanden van menfchen geworden ! O ! hoe word die hooge en verhevene, wien de Engelen het tot eene eere rekenen te loven en te aanbidden, van het nietig menschdom onteerd en beledigd!! — maakt gij er u toch niet aan fchuldig, M. V.! en waren fommigen uwer zoo ligtzinnig en onbedagtzaam: fmeekt er toch ootmoedig vergeving voor, en geeft God uwe tonge over, om voortaan zijn lof te melden :  !• Leerrede over den : dat alle de redenen van uwen mond Hem wetbehagelijk mogen wezen! — mijn Christen! zoek gil niet alleen waardig van Hem te denken, maar ook waardigliik van Hem te fpreeken: het zij uwe geliefdfte bezigheid, zijne deugden.te roemen, en zijnen grooten naam ook met uwe lippen te heiligen. Laat toch de liefhebbers van zijn heil, die 'er ieder dag duizend, duizend redenen toe hebben , geduuriglijk zeggen, ,, God zij groot ge,, maakt!" — gij weet het, zijn lof zal uw hemelwerk zijn: bereid er u reeds vroeg hier op aarde voor! IV. Maar laat ik u ook mogen vermanen: „ „ leeft toch heilig en Godvreezend voor Hem: en „ laat het uw erndige en werkzame toeleg zijn, ,, God na te volgen.'1'' — dat immers is 's menfchen duurde pligt: Hij zelve fprak tot hem, „ de vreeze des Heeren zij uwe wijsheid !" en het Euangelie roept hem zoo ernftig toe,,, wees toch „ een navolger van God, als een geliefd kind!"— wat word dit beide fchandelijk verzuimd , M. V.! wat durft men, in de tegenwoordigheid van den Alwetenden, Heiligen, en Regtvaardigen God, fnood en ondeugend handelen! en wat is er, bij verre de meefte menfchen, niets het minde van Gods beeld te zien ! en hoe is geheel hun gedrag eene waare en allerfchandelijkde verloogchening van God! — verdaat dit toch, gij godvergeters! want, weigert gij, Hem te heiligen en zijne kinderen te zijn, Hij zal zig zeiven heiligen in vrees» fe-  den VIII. Zondag. 79 felijke gerigten, en u ook eenmaal miskennen en voor eeuwig verilooten! — 0! fmeekt Hem zelf, dat Hij zijn beeld en zijne wet in uwe harten gra- veere, en maake dat gij hem agter na wandelt! en gij, kinderen Gods .' wandelt gij toch voor zijn aangezigt, en zijt opregt — vertoont gij meer, wat uw hemelfche Vader is! dit is de volmaakte liefde Gods, zegt het Euangelie, en daar door hebben wij vrijmoedigheid in den dag des oordeels: dat, gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereldl Ci Joh. 4: 17.) houdt dat voor oogen! en leert dan van iedere zijner deugden wat goeds, en laat er in u wat gelijks van befpeurd worden! verbetert uwe gevoelens, uwe gezindheden, uwe bedoelingen, de uitgangen van uw hart, de redenen van uwen mond , uw doen in alle gevallen , naar het heerlijk Model van uwen God ! zoekt gij ook wijs en vcrftandig, ook goed en barmhartig, ook genadig en langmoedig, ook heilig en regtvaardig, ook getrouw eh u zelf (leeds gelijk, te zijn, gelijk uw Vader die in de hemelen is! laat zijn werk, zijn heerlijk deugdenbeeld, in u zijne kinderen meer gezien worden! — 0! dat zou u zoo hoog verhefFen, als gij van dage te dage meer naar Gods gelijkenis mogt herfchapen worden ! — en het is immers uwe beftemming, Hem eens gelijk te zijn, en Hem te zien gelijk Hij is! wel dan, een iegelijk die deze hope heeft, reinige zig . zelvcn, gelijk Hij is! dat is toch het kenmerk van uwen  8o I. Leerrede over uwen genadedaat, en het pand uwer zaligde verwagtinge. V. Ten flotte: „ daan wij ook vooral daar „ naar, dat die God onze God zij.'" — O ! M. H! daar komt het, boven alles , op aan !! zijn wij zonder God, dan zijn wij zonder hope, inde wereld! maar is God ons deel, al waren wij dan arm en van alle menfchen verlaten, dan zijn wij rijker en gelukkiger, dan een koning op zijn throon! — maar kunt gij dat nu zeggen, M. V. ? „ die God van hemel,en aarde is mijn God?" hebt gij Hem zoo in Christus tot uw God en eeuwig deel gekoren ? en zijt gij nu ook van uwen kant de zijnen, en leeft gij zoo ? o ! onge- lukkigen, die dit niet zeggen kunnen! die God misfen! wat gij ook in de wereld moogt bezitten, gij zijt arm en ellendig! — voelt gij dat niet zelf, in dezen tijd, waar in het fchepzel zoo zeer zijne ijdelheid vertoont, en hem die er op vertrouwde zoo jammerlijk te leur delt? en waar zult gij u, in het derfuur , aan vasthouden, als gij buiten Goden zijne gemeenfchap moet derven, en als heel de wereld u ontzinkt ? — bekent dit toch ! nog kunt gij HEM tot uw deel verkrijgen! Nogzegt u Jezus, „ Ik ben de waare levensweg, en ,, door mij komt men tot den Vader!" kiest, kiest Hem dan toch in Christus tot uw verbonds God en eeuwig goed ; en rust niet, voor dat gij zeggen kunt, „ Ik heb Hem gevonden, en Hij is de  den VIII. Zondag. 81 „ de mijne!" —. —welgelukzalig zijt gij, wier God de Heere is! uw heil, o Christenen! kandoor geen tong vermeld worden! wat is dat te zeggen, als men naar waarheid getuigen kan: ,, deze God ,, is onze God, eeuwiglijk en altoos!" Hij zal ons geleiden tot den dood toe! — o! hoe getroost kan men dan leven, en zeil in een tijd, zoo akelig als deze is, volvrolijk roemen, „ God is „ voor 'rriij! wat zou tegen mij zijn? wat Zou mij ,, van zijne liefde fcheiden kunnen?" O.' hoe zalig kan men dan jlerven ! in de gemeenfchap van Hem , bij wien uitkomlten zijn tegen den dood ! bedenkt dit, vroomen.' en verheugt u in uw lot; en verlustigt u in den God van uw heil! iedere van Gods deugden belooft u wat goeds en heerlijks , en is een vaste grond van uw geluk! maar weest dan nu ook, van uwen kant, geheel de zijnen, en tragt de banden van vriendfchap en gemeenfchap geduurig naauwer toe te halen! en dan kan uw geloof juigchen, en het zal nooit befchaamd worden: „ de Heere is het deel mijner ,, erve en mijnes bekers ! — O! wat zijn cfefnoe„ ren mij in eene liefelijke plaats gevallen , en wat fchoone erfenis is mij geworden!!" Amen! F TWEE-  TWEEDE LEERREDE OVER DEN VIII. ZONDAG. Vrage 24, 25. J)e leere van Gods beflaan en volmaaktheden , bevatte reeds zeer veel, waar van wij moeiten getuigen, „ die kennis is ons te wonderbaar! zij is ,, ons te hoog, wij kunnen daar niet bij!" —— maar de leere die wij heden te overwegen hebben , daar is maar één God: en de Vader , de Zoon, en de H. Geest zijn egter onderfcheiden1 deelgenoten der Goddelijke Majejleit; fluit een nog veel verbazender geheim in zig. — Hier vertoont zig eene verborgenheid, waar bij geheel ons verftandin verwondering wegzinkt: maar -egter eene verborgenheid van zeer veel aanbelang, die wij op de uitdrukkelijkfte getuigenisfen van God zeiven eerbiedig geloven moeten ,• eene verborgenheid der godzaligheid , die den waaren Godsdienst en onzen blijden troost in leven en fterven bevordert, en wier vrugtbaare geloofskennis het eeuwig leven voor ons zijn zou God doe ze ons dan, op zijn  II. Leerrede over Z. VIII. S3 zijn eigen woord, eerbiedig aanneemen: er ftiptelijk zoo over denken en van fpreeken, als Hij er ons zelve van onderrigt; maar er dan ook alle de gezegende kragt van ondervinden: „ De Vader, „ zij onze Vader! de Zoon, onze Verlosfer! de „ H. Geest, onze Verbeteraar ! en de eenige waa„ re God ons zoo, ook daar waar Hij meest een ,, voor ons ontoegangelijk licht bewoont, een \, God van zaligheid en volkomen'' zaligheid!" ï. Thans moeten wij dus die leere behandelen , die het eigenlijk onderwerp is van de u voorgelezen' Catechetifche Afdceling: en dus hebben wij ■twee voorname hoofdzaken te overwegen : I. Dat er, volgens de getuigenisfen des Bijbels, maar één eenig God zij. II. Dat egter, volgens dat zelfde woord van God, zoo wel de Zoon en de H. Geest, als de Vader, onderfcheiden deelgenoten zijn der God* delijke Majesteit. I. Wij beginnen dus, met het overwegen van die, overal in den Bijbel gepredikte, waarheidi „ daar is maar één God" zien wij, wat de Bijbel daar van zegt vergelijken wij er datt bij , wat wij er hier in den Catechismus van vin» F 2 den~*.  84 li* Leerrede ovef den —■ en maken wij eindelijk over deze leere zelve , eene aanmerking. A. ,, Het is de duidelijke en doorgaande leere „ der H. S. dat er maar één eenig God zij." — Dit was een voornaam leerltuk der Goddelijke openbaring, waar mede het Joodfche volk begunftigd wierd; het was de grondflag van geheel hunnen Godsdienst en hun Staatswezen, heteerfte,- dat de Landswet hun gebood te erkennen,, en ongefchonden te bewaren (Exod. 20: 3.); de minfte afwijking daar van wierd ten fcherpften verboden en ten ftrengften geftraft; ja, de verloogchening van deze grondwaarheid kostte hun den ondergang, en eene zeventigjarige ballingfchap. overal en allerwegen, komen des de uitdrukkelijkfte getuigenisfen in den Bijbel voor, en geheel de Bijbelfche Godsbefchrijving en aanbevolen Godsdienst word blijkbaar uit deze bron afgeleid , hoor, Israëli (zoo fprak Mozes) de Heere onze God is een eenig Heere. (De eenige in zijn foort, de allervoortreffelijklte;: zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gantfche hart, en uwe gantfche ziele , en met al uw vermogen (Deut. 6: 4, 5.) God zelve laat zig daar meenigmaal, bijzonder bij den Profeet Jezaias, (Hoofd 43, 44, 45.) zeer fïerk over uit: gelooft toch enverflaat, dat er voor mij geen God geformeerd is, en na mij meer zijn ■zal. *., Ik ben de Heere, en niemand meer, de eer ft e en de laatjie, en buiten mij is er geen God enz. enz. — Jezus fprak, bij den dag der betere be-  den VIII, Zondag. «5 bedeeling, op denzelfden toon : dit is hei eeuwig leven, dat zij u kennen, den eenigen waragtigen God, (Joh. 17: 3): enPaulus, wij hebben maar éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn (1 Cor. 8: 6.) B. „ In deze Bijbelleere ftemt de Catechismus „ mede in;" gelijk uit zijne vooronderftelling (vr. 25) blijkt, aangezien er maar een eenig Goddelijk wezen is — hij gebruikt hier eene uitdrukking der fchoolfche Godgeleerdheid (Goddelijk wezen'), om deneenigen waaren God aan te duiden. Men heeft in de Godgeleerde ftelzels die benaaming ingevoerd, om daar door een onderfcheid te maken met het gene men in God een perfoon noemt, en om des te beter te beweeren die ftelling: ,, dat, of fchoon de Vader Zoon en H. ,, Geest, als perfoonen in God, van elkanderonderfcheiden zijn, egter daarom .toch de lee„ re van Gods éénheid ongefchonden bewaard ,, blijft." — Dit isintusfchen zeker, de uitdrukking, Goddelijk wezen , vind men in den Bijbel niet: zij is ook niet duidelijk, en (in den gewoonen Godgeleerden zin genomen) (*) niet volkomen juist, (*) Te weten, voor de esfentia Divina want ik kan mij daar door niets anders vertegenwoordigen, dan alle de Goddelijke volmaaktheden te faam genomen (Coraplexus virtututn divinarum) of met andere woorden, de volmaakte natuur va» Gtó(perfeéHsT;nia natura Dei).—1 Maar dan is de zin alleen deze y „ daar is. iine aller* F 3 „ vfl/-  «6 II. Leerrede over juist i niet in den eigen geest der Bijbelleere. —-. Veel klaarder, eigenaartiger, en beter, is de Bijbeltaal zelve daar is maar-één God" — Intusfchèn komt hier weder te pas, het geen wij reeds meermalen aanmerkten: in den tijd toen de Catechismus wierd opgefteld, fprak men allerwegen zoo , en ons leerboek is dan niettebefchuldigen, dat het de taal zijner eeuwe gebruikt, en er den best mogelijk gezonden zin aan geeft. — Voor het overige, ziet men, dat hij het, in de zaak zelve, met Gods woord volkomen eens is. C. Laat ik over deze leere zelve van Gods „ éénheid nu nog eene aanmerking mogen ma„ ken:" — en die zal deze zijn. Ik koude deze leere voor eene geopenbaarde leere Ik weet wel, „ volmaaktjle Goddelijke natuur, waar aan drie onder„ fcheidetj ptrfoonen deel hebben." maar dit is dejuifte leere "cl Bijbels niets; die zegt ons, „ daar is één God, f, en cgier zijn Va^er Zoon en Geest onderrcheiden* „ Deelgenoten der Goddelijke Majesteit." Meer ei- genaartig zoude uitdrukking, één Goddelijk wezen, de Bijbelleere voordragen , als men er door verftond , één opper-t wezen (unum ens fupremum): maar dan is toch nog de eigen Bijbeltaal beter en klaarder, daar is één God. — Doch het lust mij niet, in deze Schoolfche termen meerder om te wroeten -— O! da; men zig alleen bij den Bijbel hield, die immers ook de beste uitdrukkinge» verkoren heeft, om ons dat van God te zeggen, wat ^ij weten moeten t?  den VIII. Zondag. Sf wel, dat het betwist word, „ of het leorfluk van „ de éénheid Gods, met genoegzame zekerheiden „ bondigheid, buiten de Goddelijke openbaring, „ door de enkele menfchelijke rede — het zij, „ uit het denkbeeld van een allervolmaaktst ( of, zoo „ als men het noemt, oneindig) wezen — het,»/ ,, uit de befchouzving der Natuur, waar in alles „ overeen/lemming, verband, orde en éénheid, ,, aanwijst— kan bewezen worden?" — Het kan wel zijn , M. V! dat zulk een bewijs mogelijk is: althans , dat men, uit het licht der Natuur en Rede, de éénheid van God tot een hoogen trap van zvaarfchijnlijkheid zou kunnen brengen. Maar of dit reeds gedaan is? dat durf ik niet met zekerheid zeggen. De meefte redeneeringen, die ik hier omtrent ben naagegaan, hadden meer woordenpraal , dan wel overtuigende bondigheid. Boven al vond ik, in fommigen, meer een fpel met het vrij duister woord oneindig, dan wel de duidelijke taal der waarheid. En de éénheid van den werkmeefter uit de éénheid van een werkftuk aftcïeiden, gaat ook zoo vast niet, of daar blijft nog wel eenige bedenking over. — Althans, wij Christenen hebben geen fakkellicht der rede nodig, terwijl de middagzon der openbaring ons in dit gewigtig ftuk befchijnt. — — Men heeft ook willen redeneeren, uit ,, de toeftemmlng der oudjle „ volken aan dit leerjluk". Het is zoo: in de vroegfte tijden geloofde men aan éénen waaren God, zoo lang de overleveringen uit het huis van F 4 den  88 II. Leerrede over den Stamvader der tweede wereld, Noach, nog bewaard bleven — Maar, hoe ras en hoeverre drong het Veelgodendom in de wereld door! hoe greetig wierd het overal aangenomen! hoe hardnekkig vastgehouden ! — ten blijke, dat de Helling niet al te deugdelijk is : „ dat er in het men„ fchelijk hart eene geneigdheid zij om de leere „ van Gods éénheid te geloven; Ja, dat het een „ ingefchapen denkbeeld in den mensch moge ge„ noemd worden, dat er maar één eenig God „ zij." — Ik nierke deze leere dan liever aan als een gefchenk van Gods eigen' openbaring, die hier de nevelen des bijgeloofs verdreven, en den blinden mensch de oogen geopend heeft, om HEM te ontdekken en te aanbidden, die den hemel, en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. II. Intusfchen, „ als wij de getuigenisfen der „ H. S. wegens God, oplettend enonbevooroor„ deeld onderzoeken, dan hooren wij haar fpree„ ken, niet alleen van den Vader, maar ook van „ den Zoon en den H. Geest, als deelgenoten der „ Goddelijke Majefteit, aan welken wij verpligt „ zijn, denzelfden Godsdienftigeneerbied en aan„ bidding op te dragen," — en over deze hooge leere moeten wij u thans onderhouden. Wij willen hiet —' vooraf bepalen , hoe wij. dit onderwerp op de beste wijze behandelen zullen dan, de hier te pas komende Bijb'elgetuigenisfen raadplegen — verder, ons overtuigent, dat deze ' ' - ' "' v '" ; "' lee*  den VIII. Zondag. 85 kere noch in zig zelve ongerijmd, noch ftrijdig is met andere verklaringen van Gods woord. Vervolgens, er nog eenige nodige aanmerkingen over maken en 'er eindelijk, den voordragt van onzen Catechismus (vr. en antw. 25) hij vergelijken. A. Eerst dan, willen wij in overweginge neemen , hoe wij dit Jtuk op de beste wijze zullen behandelen — en daar toe zullen, vertrouwe ik, de volgende opmerkingen niet ondienllig zijn. a.,, Alleen die Bijbelgetuigenisfen komen voor „ het tegenwoordige te pasfe , die het deelgenoot„ fchap aan de Goddelijke hoogheid en heerlijk,, heid te famen aan den Vader, den Zoon, enden ,, H. Geest toekennen; en waarin zij te famen, ,, als zoodanigen, bij eikanderen gevoegd en ge„ noemd worden , althans , die ons duidelijk en „ overtuigend doen gevoelen, dat zij het te fa„ men zijn." — de bijzondere Bijbelplaatfen, die het zelfde, ieder afzonderlijk, van den Zoon en van den H. Geest, getuigen; en die dus, bij famenvoeging en wisfe gevolgtrekking, mede ter bevestiging van deze leere dienstbaar zijn, behoorentot den XIII en XX Zondag: en die gaan wij thans voor bij, anders toch zouden wij, hier, te verre uitweiden, en daar, in nodeloze herhalingen vallen. b. „ Wij zullen ons hier, kortheids en zekerheids halven , alleen tot die getuigenisfen be„, palen, die daaromtrent inde fchriften des N. „ V. voorhanden zijn," — Wij ontkennen geensE 5 zins,  (jo II, Leerrede ever zins, dat er in het O. V. verfcheiden fpooren van dezelfde leere te ontdekken zijn; dat de verÜchtfte gelovigen iets kunnen geweten hebben van meer dan éénen deelgenoot der Goddelijke Majefteit, dat zij die in den, toen nog aanftaanden, Mesfias hebben erkend, komt mij zelfs genoegzaam zeker voor, fchoon ik niet op mij neeme te bepalen , of zij die verklaarden van zijne oorfprongkelijke heerlijkheid, of wel van de hoogheid waar toe hij eens, als de Koning en Heer van alle dingen , opklimmen zou. In één woord, ik erkenne hier gaarne, vrij heldere , en met den loop der tijden telkens meer en meer aanlichtende, fchemcringen, een toeneemenden dageraad, omtrent de Godskennisfe, geduurende de oude bedeelin- ge maar, dit ftaat teffens bij mij vast: in de fchriften des N. V. is die leere van God eerst duidelijk, en volledig, bekend gemaakt. — En daar deze boeken voor ons Christenen gefchikt zijn, doen wij immers best, (fchoon daarom de Goddelijkheid van de boeken des O. V. egter even zeer vast ftaat) om ons, in deze hooge leere, van de getuigenisfen des N. V. te bedienen, als die het duidelijkst en beflisfendst fpreeken; om er onze gevoelens, ons geloof, en onze belijdenisfe , naar te regelen — wij zullen ons derhalven, ook heden (*) Wij zullen hier agter, in een aanhangzel, kortelijk onze gedagten zeggen, over de plaatfen des O. V. die hier in aanmerking komen.  den VIII. Zondag. den, met het onderzoek van die, vergenoegen. C. „ Het komt dit is verder buiten „ kijf — in het nafpooren van de waarheid, niet „ op de menigte, maar op het gewigt, der Bijbel5, getuigenisfen aan —> en al is er, voor eenig „ leerftuk der Goddelijke openbaring, maar één „ enkel, dat klaar en beflisfend fpreekt, dan moet „ het ons genoeg zijn; en dan zijn wij verpligt, even zeer te geloven, als of er veele diergelij- „ ken voor handen waren." altoos , bij alle leeringen van den Christelijken Godsdienst, op veele bewijzen te ftaan, en daarom -zoo wel de zwakkere en min zekere, als de meer bondige en afdoende, op een te ftapelen, is zeer verkeerd: het maakt de beste zaak verdagt, en haalt ons bij anders denkende met rede den blaam op den hals, van gebrek te hebben aan gezond oordeel en waare uitlegkunde. — Daarom willen wij ons hier voor, bij de behandeling van dit ftuk, wagten, en liever, is 't nood , op éénen enkelen vasten rotsfteen , dan op veele zandgronden , bouwen. d. Nog eene gewigtige opmerking: „ wij „ moeten, in de behandeling van geheel deze hooge en onze bevatting verre te boven gaande Iee„ re, vooral geene enkele fchreede van het onder„ rigt derH. S. afwijken: geene enkele uitdruk55 king5 geen' enkelen kunstterm, kwanswijs ter „ opheldering derzelve, buiten den Bijbel, aan„ neemen en gebruiken; hoe lang en hoe alffe?, meen die ook in gebruik mogen geweest zij - i ri wil-'  p2 II. Leerrede ever willen wij ons niet, in belemmering brengen, ,, en willen wij geen gevaar lopen, van menfche,, lijke uitvindingen en leeringen met de zuivere „ Euangelieleere te verwarren, en alzoo der edele „ en eenvoudige waarheid te kort te doen," w het is te betreuren , dat dit in veele Godgeleerde ftelzels niet altoos zorgvuldig genoeg onder het oog is gehouden, en dat men door veele menfchelijke onderfcheidingen, bepalingen, en zifterijen zoo veele duifterheid op de Bijbelleere in dezen geworpen heeft. Egter moeten wij alle de fchuld daar van niet aan de regtzinnige Godgeleerden geven: wie eenigermate in de gefchillen over ditleerftuk bedreven is, zal geenszins tegenfpreeken, dat de fijnighedeu van partijen, die het met onbijbelfche en fchoolfche uitvlugten van allerlei foort beftreden , meestal aanleiding gaven , dat men hen met antwoorden van denzelfden ftempel heeft zoeken te wederleggen : en zoo heeft de eene fpits- vindigheid de andere in de wereld gebragt. ~ Ondertusfchen, wij hebben daar niets mede te doen. ,, Wat hier de Bijbel zegt, en zoo ah die „ daar van fpreekt," komt alleen in aanmerking. Gelieft iemand deszelfs getuigenis» niet aan te neemen, hij is dan geen Christen. En die, huiten den Bijbel, dit ftuk aan de zulken, meer verftaanbaar en aanneemelijk denkt te kunnen maken, moge zien hoe ver hij er mede kome l B. Volgens deze gelegde gronden, heb ik dus, thans niets anders te doen, dan „ eenige getuige-. „ nis-  den VIII. Zondag: 93 y, nisfen des N. V. bij te brengen, die te famen „ aan den Vader, den Zoon, en den IJ. Geest, dezelfde Goddelijke hoogheid en Majefteit toe„ kennen. — althans, die ons levendig en on- tegenfpreekelijk overtuigen, dat zij die bezu" ten, en dat wij hen zoo gelijkelijk, moeten er„ kennen en eerbiedigen." a; En hier vind ik dan een duidelijk en bellisfend hoofdbewijs voor deze gewigtige leere, in „ de injlelling van den H» Doop, door J. C. ,, (Mattb. 28: 19.) gaat dan heen, onderwijst al„ le volken, de zeiven doopende in den naam des „ Vaders, en des Zoons, en des H. Geest es. daar worden de Vader, de Zoon , en de H» ,, Geest in denzelfden rang geplaatst, en gelijke ,, voorwerpen van onzen Godsdienltjgen eerbied „ verklaard: en dat wel, bij eene plegtigheid, „ waar door men zig in den Godsdienst van J. „ C. liet inwijden" — laat ik dit bewijs een ,. weinig uithalen! Ik merke hier dan aan — 1) deze plegtigheid wierd ingefteld door J. C., na dat zijne opftanding Hem van Gods wege openlijk bewezen had te zijn, den Leeraar van God gezonden; bij gevolge een Leeraar der waarheid, die geene ongerijmdheden of dwalingen, in zulk een gewigtigftuk, als de Godsdienst is , heeft kunnen leeren — 2) Verder, de H. Doop was eene Inwijdingsplegtigheid tot den Godsdienst van Jezus : hij moest bediend worden aan hun, die zijne leere aannamen, en zig  M Iï. Leerrede over zig zijne discipelen verklaarden. — De last waS toch aan de Apostelen, gaat heen, leert alle volken (eigenlijk, maaktze toe mijne discipelen) en dooptze dan (te weten: als zij geloven en mijne leere omhelzen. Zie Mark. 16: 16.): en daar mede wierden zij dan in de nieuwe maatfehappij der Christenen ingelijfd — maar daar door wierden zij dan ook verbonden tot alle die godsdienftige gevoelens en bedrijven van geloof engodvrugt, die de door hun omhelsde leere voorfchreef, en die den pligt van eenen Christen uitmaakten — 3). Bij zulk eene plegtige en gewigtige gelegenheid, heeft Jezus dan ongetwijfeld de duidelijkite en gefchiktfte woorden verkoren, die de ingewijdden , in het kort, alle de voorwerpen van hun eerbiedig geloof, en alle de verpligtingen van hunnen Godsdienst, voor oogen konden brengen — en heeft zijne wijsheid geene enkele uitdrukking, die tot verwarring en misleiding gelegenheid zou hebben kunnen geven, kunnen of willen toelaten; En nu, hier vinde ik dan, dat zijn bevel, waar bij Hij dat alles in het oog gehouden heeft, dus luid: doopt ze in (liever, tot) den naam des Va' ders , des Zoons, en des H. Geefies: dat is , naaide in het toenmalig Grieksch overgenomene Hebreeuwfche fpreekmanieren , tot den Vader, den Zoon, en den H. Geest — Hij beval met deze woorden, ,, dat de nieuwbekeerden tot zijnen „ Godsdienst en gemeente, zig daar bij als de „ hoofdzaak van alle de godsdienftige verpligtin-  den VIII. Zondag. ,5 gen eens Christens , gelijk zij nu bij den doop wierden — zouden toewijden aan het eerbiedig ,, geloof, de godsdienftige vereering, en den god„ vrugtigen dienst van den Vader, als den ftig„ ter, van den Zoon, als den Christus en den „ Heer, van den H. Geest, als den begunftiger, „ der Christenheid : en om alle de waarheden en ,, de pligtcn van den Christelijken Godsdienst, „ afkomftig van den Vader , gepredikt door den ,, Zoon, bevestigd door den H. Geest, getrouwe„ lijk vast te houden en te betragtcn, tot aan het ,, einde hunnes levens." — en nu late ik aan uw eigen oordcel over, of zulk een bedrijf, waar bij alle de godsdienftige gevoelens en pligten van eenen Christen te faamgetrokken worden , niet den eigen aart heeft van een Godsdienftig eerbezvijs ? en of dus de Inftelling van den H. Doop de nieuwe leden der gemeente niet op het plegtigst verbond tot de Godsdienftige vereering van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, als de hoofdzaak in het Christendom , en de ziel van de nu door hun aangenomen leere van Jezus ? — Het zij dan zoo, dat de fpreekwijze, tot iemand of tot iemands naam gedoopt te worden , niet altoos betekene, iemand Godsdienftige eere te moeten bewijzen (zie i Cor. i: 13), hier, heeft het egter, uit den aart der zaak, die betekenis, in den hoogften zin. Maar nu, ten opzigte van deze, aan den gedoopten Christen, zoo plegtig aanbevolene, Godsdienftige eerbiedenis des geloofs, der aanbid-  96 II. Leerrede óver bidding., en der gehoorzaamheid, als den wezenlijken pligt des Christendoms; worden, bij deze inftelling des H. Doops, door den waaragtigen Leeraar J. C., Vader, Zoon, en H. Geest, naast elkander gevoegd, en in denzelfden rang geplaatst — En daar uit kunnen wij dan , op vorige gelegde gronden , zonder eenig tegenzeggcn, deze twee gevolgen afleiden — 1) dat niet alleen de Vader en de Zoon, maar ook de H. Geest, waarlijk van den anderen onderfcheiden zijn, en beftaan want het zou ten uiterften verkeerd zijn geweest dat bij eene inftelling, die, ten dienfte van den doopeling, op dat hij die te getrouwer zou bewaren en beoefenen, de voorwerpen en de pligten van den Christelijken Godsdienst tot eenige voorname hoofdpunten te famen bragt, en die teffens gefchikt was om door alle eeuwen heen de menfchen tot het Christendom in-te wijden; dat bij zulk eene Inftelling, zonder eenige nadere aanwijzing, de Vader en de Zoon, die waarlijk beftonden, in één en denzelfden adem genoemd en in gelijken rang geplaatst wierden , met een derde, het geen enkel eene zaak, eene eigenfchap , eene kragt, eene gave, de geest van eene leer, of wat men er verder van maken wil, zou wezen; en dat dan toch eigenlijk nog weder, als men het nader wilde verklaren, aan den Vader of den Zoon zou moeten toegekend worden, en van hun afkomftig zijn? — Zoo onbeflemd en onverftaanbaar zou zig dan de grootfte, de Goddelijke Leeraar,  den VIII. Zondag. 97 nar, die anders altoos gewoon was zoo duidelijk en met zoo veele wijsheid te fpreeken , bij eene zoo gewigtige verordening hebben uitgedrukt! wie kan dat geloven ? het zij dan zoo, dat de naami/. Geest, of Gods Geest, opfommige andere plaatzen, zelfs des N. V., de betekenis hebbe van de kragt Gods, of de gaven en bedeelingen , die God, vooral in den eerflen tijd des Euangeliums, aan de menfchen fchonk; hier, kan zij het niet betekenen en wij leeren dus door de woorden dezer Inftelling duidelijk, dat Vader, Zoon en Geest waarlijkï gelijkelijk, en in onder- fcheiding van elkander, beftaan 2) maar ook dit kunnen wij veilig uit die zelfde woorden befluiten, dat de Vader, de Zoon, en de H. Geest, te famen deelgenoten moeten zijn der Goddelijke Majefteit — anders , had Jezus hier den grondflag gelegd tot den fchandclijkften Afgodendienst in zijne maatfchappij, als hij, bij de Inwijdings plegtigheid in zijnen Godsdienst, de zulken in gelijken rang plaatfte, en de ingewijdden verpligtte tot gelijke eerbiedenis van hun , die egter in waardigheid van eikanderen verfchilden, waarvan de eerlte alleen God was, de twee anderen het niet waren! hij had dan het ftrafwaardigst misdrijf begaan van Gods eere aan fchepzelen te geven, en de eeuwige wet van Jehova (Jez. 42 ? 8.) omtekeeren! en hoe veel grooter zou dan nog die heiligfchennis geweest zijn, daar hij juist dien Godsdienftigen eerbied voor den Zoon en den H. Geest G zoo  9$ II. Leerrede over zoo wel als voor den Vader, als den grooten pligt en het wezenlijke van zijne leere, aan de nieuwbekeerden bij hunne intrede in zijne gemeente oplegde! — maar dit kan hij immers niet gedaan , zulk eene verfoeilijke Afgoderij kan hij niet aanbevolen, hebben; want dan ware hij niet de Goddelijke gezant, en dan had hem God niet uit den dooden opgewekt! Het bewi s ftaat dan vast, „ de Inftelling van „ den H. Doop door J. C., die door zijne opftan„ ding was bewezen waarlijk van God te zijn uit„ gegaan — als eene Inwijdings plegtigheid in ,, zimen Godsdienst en gemeenfchap, waar bij ,, den Christen de voorname voorwerpen van zijn „ geloof, eerbied, en dienst wierden voor oogen ,, gehouden , en vooral zijn leven aanbevolen —— ,, en waar bij hem gelijke Godsdienftige gepoe,, lens en gedragingen omtrent den Vader, den ,, Zoon, en den H. Geest, wierden opgelegd—■ ,, deze Inftelling verklaart den Vader, den Zoon, „ en den H. Geest, ontwijfelbare, en van elkan,, der onderfcheidene, deelgenoten der Goddelij„ ke Majefteit." (*) b. En ,(•) Ik voor mij, berust volkomen in deze, zoo mij dunlit, bondige redeneering vind egter iemand zwarigheid, om ze tot de zijne te maken, om dat hij blijft twijfelen, of ook hier de uitdrukkingen gedoopt te worden tot den Vader, den Zoon , en den H. Geest, uit hun eigen aart, wel kunnen en moeten betekenen, den der,  den VIII. Zondag. 09 b. En al hadden wij nu, in geheel het N. V., geen ander bewijs voor deze hooge leere , het Ware ons genoeg, en wij hadden eene onwederiprekelijke verpligting, om hier te geloven en te aanbidden — Intusfchen komen hier nog andere Euan- der, den Zoon, en den H- Geest, eene Godsdienftige eere te bewijzen? — en verkiest hij die dan liever zoo te verklaren, dat die woorden den in de leere van Jezus onderwezen' doopeling alleen verpligtten, om, als de hoofdzask in den door hem aangenomen Godsdienst, gelijkelijk dat van den Vader, den Zoon, en den H. Geest te geloven, en hen zoo te vereern en te ciiencn, als de door hem omhelsde leere des Euau- geliums voorfchreef: en denkt hii dus, dat da vraag, ,, waar een gedoopt Christen den Vader, den „ Zoon, en den H. Geest voor moet houden, en hoe „ hij hen moa vereeren en dienen?" ail en uit de hem vooraf bekend gcwoMen Kuaogeüe-leere, en niet uit de woorden van de Tnfrelling des H Doops, kan beantwoord worden; — dan moet |k hem egter het volgende errinneren i) dat men toch Hient toe te ftaan, „ dat deze woorden g5 één."- — Gij weet, M. V! dat men de egt-, heid daar van zeer betwist: of zij wel oorfprong'kelijk van Johannes in zijnen brief gevoegd , dan of zij er naderhand ingelascht is? —m zelfs zeer regt. /  den VIII. Zondag. 105 regtzinnige Godgeleerden bekennen, dat er in de daad gewigtige zwarigheden tegen zijn, — haar gezag rust alleen, op de Latijnfche vertaling, den famenhang, en eenige aanhalingen — terwijl zij in geen enkel oud Grieksch afTchrift van het N. T. gevonden word; in verre de meelte vertalingen ontbreekt; nooit van de Latijnfche en Griekfche kerkvaders in de verdediging van de regtzinnige leere is aangehaald en gebruikt; en dan nog in de Latijnfche vertalingen niet altoos op dezelfde wijze geplaatst en gelezen word: terwijl fommige groote mannen daar en boven denken, dat het verband van Joannes rede, buiten haar, volledig en ongefchonden blijft. --- Ik vermeet mij niet, dit geleerd gefchil te beflisfen: men kan het voor en tegen bij verfcheiden goede uitleggers en Godgeleerden vinden, en zijne keuze doen. — — Alleen moet ik nog aanmerken, dat geagte Schriftverklaarders van meening zijn, dat, al neemen wij haare egtheid aan, de woorden , deze driezijn één, volgens het verband, dienen verklaard te wor„ den, „ zij zijn één in getuigenis, zij getuigen „ het zelfde" — daar word toch hier (geven zij in bedenking") van vs. 5 af, gefproken van de zekerheid des geloofs, dat jf. C. is de Zoon van God. De getuigenisfen daar voor worden opgegeven vs. 6 11: hier, in dit 7 vers , komen de Vader, het Woord, en de Geest, als drie zulke getuigen voor; en bij gevolg, het gezeg, deze drie zijn één, fchjjnt dus natuurlijkst op „ de over-. O 5 „ een-  lo6 II. Leerrede over i, eehftemmingvan hun getuigenis" teflaan p Ik laat hier alles aan het bedaard en eerbiedig onderzoek van u zeiven over — dit ftaat vast: wij hebben, buiten deze plaats, de zekerfle en duidelijkfte getuigenisfen voorde nu befchouwdeleere ; en niet het getal, maar alleen het gewigt der bewijzen, doet het ftuk af. Namelijk, uit dat gene, wat wij van de eigen verklaringen van Jefus en zijne Apostelen hebben bij gebragt, zien wij ontwijfelbaar, „ dat, of„ fchoon wij maai' één eenigen en waragtigen God ,, belijden, wij egter, op hun onfeilbaar gezag, ,, met den Vader, ook den Zoon en den H. Geest, „ als mededeelgenoten der Goddelijke Majefteit, „ behooren te erkennen, en onze Godsdienftige „ hulde, gelijkelijk, op te dragen." C. ,, Overtuigen wij ons nu verder, dat deze leere, hoe hoog ook boven onze menfchelijke „ bevatting verheven, egter niet in zig zelve on„ gegrond en tegenltrijdig zij; noch ook door andere Euangeliegetuigenisfen wederfprokeri „ word." a. Ja, M. V.! ik beken openhartig, ik begrijp het ftuk niet: „ maar één God —en egter, „ drie onderfcheiden deelgenoten der Goddelijke „ heerlijkheid!" ik ben niet in ftaat, die diepten Gods te doorgronden! maar, zouden wij niet zeer onwaardig en bekrompen van God denken, als wij ontkennen wilden, dat er in Hem veel ware, dat geheel en al ongelijk is aan dat gene,  den VIII. Zondag. 107 ne, wat wij menfchen ons kunnen voordellen; en dat iets bij Hem te famen kan gaan, het welk zvij buiten ftaat zijn te vereenigen.en tot één denkbeeld te famen te voegen ? — neên! ik wil liever eerbiedig geloven, wat Ilij zelve mij geopenbaard heeft, al kan ik het niet bevatten ! naauwlijks kenne ik mij zeiven! in mij zeiven blijft veel over, dat mij een raadzel is! en zou ik dan den Almagtigen tot de volmaaktheid toe willen vinden ? en dat loogchenen, wat Hij mij door zijn eigen Zoon bij mijnen doop belast heeft als een Christen te geloven en te eerbiedigen, en waar van ieder plegtige zegenwensen, dien.ik bij de verkondiging zijnes woords ontvange, mij den troost en de genade aanbied; om dat ik het niet verfta? zoo veel zie ik immers wel, „ dat deze leere in „ haar zelve niet tegenftrijdig, niet Onmogelijk, „ niet onbegaanbaar is." — (te weten, als ik enkel bij den Bijbel blijve , en geene der Godgeleerde onderfcheidingen, bepalingen, en kunstwoorden aanneeme, waar mede men dit ftuk bevattelijker heeft willen maken, doch in de daad tot een Chaos van verwarring en onzin misvormd heeft). — ., dat God, de Vader, aan den Zoon ,, en den H. Geest eene Goddelijke hoogheid en „ heerlijkheid heeft medegedeeld; en ons die nu be„ kend maakt als voorwerp van ons Godsdien„ ftig geloof, onze Godsdienftige aanbidding, „ onze Godsdienftige gehoorzaamheid, met Hem; ?, terwijl Ilij ons egter verklaart, dat wij inden „ Va-  toS II. Leerrede ever ,, Vader, den Zoon, en den H. Geest, niet dan „ één eenigen God moeten blijven erkennen, ver„ eeren, en dienen:" — ik zie hier ter wereld „ geene tegenftrijdigheid, niets onmogelijks, in; offchoon ik bekenne, ik kan hier veele vragen niet beantwoorden ; ik verfta het fee? geenszins.' God bewoont mij hier een ontoegangelijk licht, en geen Iterveling heeft Hem hier ontdekt, noch zal hem verklaren! b. „ Even zoo weinig, word deze leer door „ andere Euangeliegetuigenisfen tegengefpro„ ken." —— trouwens het woord van Hem die zig altoos gelijk blijft, kan niet zijn ja en neen, maar moet ja en amen wezen 1 I. „ Wat Jezus zelve verklaart, (Joh. 17: 3.) dit is het eeuwig leven, dat zij u kennen, den ,, eenigen waaragtigen God, en Jezus Christus „ dien gij gezonden hebt; is hier mede niet te- „ genttrijdig" ■ de groote Leeraar brengt daar de voorwerpen van de Godsdienftige kennis , die het eeuwig leven zou aanbrengen, tot twee voorname punten, „ dekennis van den eenigen waaren „ God; en van den weg der zaligheid, — in „ Hem, den van God gefchonken verlosfer." Door die te omhelzen, zou de Heiden van zijn bijge-r loof, de Jood van zijn ongeloof, tot de waare le-> vens wijsheid geraken, — Maar geen van beiden deze groote leeringen gaat hij hier ontwikkelen; daar toe was het ook de tijd en de gelegenheid njet. Bij gevolge, de kennis van den Zoon en det?  den VIII. Zon dag t 109 eten H; Geest, als mededeelgenoten der Godde. lijke heerlijkheid , die tot het eerfte punt behoorde, gewaagt hij niet: zoo min als verfcheiden andere gewigtige waarheden, die aan het tweede Huk verbonden waren. — Maar daarom kan er, uit zulk een hier verzwegen , ondergefchikt, leerftuk geene voldoende bedenking tegen de waarheid deszelfs gemaakt worden, daar het op andere tijden , wanneer die hoofdleere meer uitgewikkeld ontvouwd wierd, wel uitdrukkelijk als tot die leere behoorende gepredikt is — Noch ook fpreekt de wijze, waarop Jezus hier van zig zeiven gewag maakte , zijne hoogere waardigheid , als de Zoon van God, en dus de leere van den Vader, den Zoon, en den II. Geest, tegen: want het oogpunt , waar onder hij deze tweede hoofdzaak in de leere des eeuwigen levens befchouwde, bragt het mede , die te verzwijgen, en daar bij alleen zig zei ven voor te Hellen als den gezondenen Mesfias, door wien de weg der zaligheid geopend was als wij dit merkwaardig gezeg des grooten Leeraars zoo, eenvoudig, en volgens zijne waare bedoelinge, beoordeelen , dan ziet gij van zelve, dat het niefs bevat, het geen tegen het mededeelgenootfchap des Zoons en des H. Geeftes aan de Goddelijke' Majefteit eenige de minfte zwarigheid kan geven De plaats 1 Tim. 2.: 5, moet uit het zelfde oogpunt befchouwd en verklaard worden. 2. „ Even weinig word deze leere omver- » ge-  Ho H. Leerrede ever ,, gedooten door de taal van Paulus (i Cor. 8: ,, 6): nogthans hebben wij maar éénen God, den ,, Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij tot , Hem; en maar éénen Heer J. C., door welken „ alle dingen zijn, en wij door Hem" ■— want de naam Heere, daaraan J. C. gegeven, is zoo verre van hem als een deelgenoot der Godheid uit te fluiten, dat die hem hier, in het verband, integendeel uitdrukkelijk verklaart zulks te zijn ■ trouwens, in het vorig vers had Paulus toegedaan, dat er ook waren, die Goden genoemd wierden (te weten veele afgoden ; van die fpreekt hij toch vs. 1-4.) in den hemel en op aarde ; dat het Heidensch bijgeloof veele hemelfche en aardfche wezens den naam van Goden gaf, en die als zoodanig offerde en Godsdienftig vereerde: en dit herhaalde hij nogmaals, in eene tusfchenrede (2de lid) gelijk er ook veele Goden en veele Heer en zijn. — Hier is de naam Heeren duidelijk van dezelfde waardigheid , als die van Goden: gelijk de Heidenen ook den naam Heer als eene benoeming van de hoogde en eene Goddelijke waardigheid gebruikten, zoo wel als de Hebreërs den naam Adonai (*). —— bij gevolg, wanneer de Apostel in het volgende 6 vers, aan J. C., den naam van Heer geeft, verklaart hij hem daar door niet, minder dan God, maar in tegendeel voor eenen, die ook eene Godde- (*) Conf. Rofenmuller, et alios Exeg. in h. 1.  den VIII. Zondag. {! r delijke hoogheid en eere deelagtig geworden was. En ik zou, wel verre van hier eene zwarigheid, daar tegen te vinden, deze plaats veel eer als een bewijs voor Jezus mededeelgenootfchap aan de Goddelijke heerlijkheid durven bijbrengen en' aandringen verder, word God, de Vader, hier niet genoemd de éène waare God, in tegenoverilelling met J. C. den éénen Heer; maar tegen de veele Goden en Heeren, die van de blinde Heidenen vereerd wierden. Noch eindelijk verichilt het ook in de zaak zelve, dat van den éénen God getuigd word, „ alle dingen zijn „ uit, en wij, tot hem;" en van den éénen Heer, ,, alle dingen, en wij, zijn door hem:" want alle deze uitdrukkingen worden tegelijk van den waaren God gebruikt, Rom. n: 36; en hebben dus dezelfde kragt: en het is muggezifterij, hier een meerder en een minder te onderfcheiden — In één woord, de waare en eenvoudige meening en bedoeling van deze plaats is geene andere dan deze: „ hoe veele ingebeelde „ wezens het Heidensch waangeloof ook in hemel „ en aarde als Goden en Heeren eert en offert; „ wij Christenen erkennen maar éénen God, die ,, alle dingen, die ook ons, gefchapen heeft; en „ vereeren maar éénen Goddelijken Heer, J. C., „ het opperhoofd der gemeente, die mede alle „ dingen heeft gemaakt, en aan wien ook wij ai„ les verfchuldigd zijn." — en nu zult gij, zeiven wel erkennen, dat men deze plaats zeer verkeerd  na IL Leerrede over keerd zou beoordeelen, als men haar, geheel te gen haar oogmerk, zoo verre trok, om er een bezwaar tegen J. C., den deelgenoot der Godheid in te vinden. 3. „ Eindelijk is deze leere ook in 't ge„ heel niet onbeftaanbaar, met de taal van Paulus „ (Efez. 4: 6.) daar is één God en Vader van „ allen, die daar is boven allen, en door allen, „ en in u allen" — Wij moeten hier namelijk wederom op het verband, en oogmerk van den Apostel, letten. — Hij was bezig, de eensgezindheid en den vrede in de gemeente van Efeze aan te beveelen (vs. 3.) — Hij zegt daar toe; onder anderen, de Christengemeente vereert maar éénen God: zij had het bijgeloof en de Afgoderij der Heidenen vaar wel gezegd ; alle verfchillende eerdiensten, die zij te voren beoefende, hadden zig nu tot de aanbidding en den dienst van den eenigen waaren God bepaald. -— Maar, fluit hij nu, zoo fprekende,J. C. (dien hij, naar zijne betrekking op de Christenheid, (vs. 5.) den Beer noemt: en men errinnere zig hier, wat wij van dien naam zoo aanftonds gezegd hebben,) van het deelgenootfchap aan de Godheid uit ? Sluit hij daar mede den H. Geest uit, van wien hij hier in 't geheel niet fpreekt (*); moet men zijne taal, geheel (*) Trouwens, vs. 3. betekent de eenigheiddes geestes, niets anders dan de éénheid van zin, de overeen* komst van gezindheden en gevoelens.  den VIII. Zondag. 113 heel tegen zijn oogmerk, zoo verre trekken ? . voorwaar, dit zou geheel onoordeelkundig en verkeerd zijn! men moest immers alleen de Bijbelgetuigenisfen verklaren, men moet er alleen gevolgtrekkingen uit afleiden, volgens hun waaren geest en eigenlijke bedoeling: die verder gaat, toont zig geen verftandig uitlegger te zijn! En nu zien wij dan, „ Gods onderwijs is, ook ,, in dit ftuk, overal eenparig, en aan zig zeiven „ gelijk: en daar is in den Bijbel niets voor de ,, éénheid van God gezegd, dat het mededeelge-* „ nootfchap van den Zoon en den H. Geest met ,, den Vader aan de Goddelijke hoogheid en waar„ digheid tegenfpreekt." D. Nu moesten wij ,, nog eenige nodige aan« ,, merkingen over deze leere maken." a. ,, Zij is eene verborgenheid der godzalig„ hcid, eene hooge en ons onverklaarbare leere „ van den Christelijken Godsdienst." Wij hebben dit reeds erkend: het hoe? te bevatten, blijft ons eeuwig ontzegd, wijs te willen zijn boven het gene gefchreven is, verder te willen doordringen dan God zelve ons toelaat, zou wezen, ons op fteile en glibberige wegen te begeven, om welhaast in de afgronden van dwaling en ongeloof ter neder te ftorten — het blijve dan vast: ,, geene enkele gedagte zij hier gedagt, geen en,, kei woord gefproken, buiten het Goddelijk on„ derrigt!" b. „ Maar deze leere is, met dat al, eene H „ hoogst  ii4 n* Leerrede over ,, hoogst gewigtige leere in het Euangelie'* --—»~ „ zij heeft de naauwfte betrekking op de leere ,, der Zaligheid" — zonder haar, kunnen wij. die niet verftaan, noch er regt mede werkzaam zijn, ter onzer behoudenis. — Volgens dezelve toch, geeft de Vader zijnen eeniggeboren' Zoon ter verzoeninge onzer zonden. De Zoon, vereenigt zig op het naauwst met den mensch J. C. en zoo geeft hij zig voor ons' over in den dood, en verlost ons van het verderf, en brengt ons weder tot God. De H. Geest, word in onze harten gezonden, om ons te verlichten , te verbeteren , en het beeld van God in ons te herftellen.— Hoe kunnen wij dit geloven, ons daar aan toe vertrouwen, daar om bidden, zonder de erkendtcnis, dat Vader, Zoon en Geest, bezitters zijn var* eene Goddelijke hoogheid en een Goddelijk vermogen ? — Maar ook , ,, zij bevordert de waare „ deugd, de dankbare godvrugt die het Christen-' „ dom voorfchrijft." Zij leert de liefde des Vaders, de genade des Zoons, de gemeenfchap des H. Geestes, betamenlijk beantwoorden; den Vader kinderlijk te vreezen, in den Zoon te geloven en Hem als den Vader te eeren, en ons door den Geest te laten leiden; en zoo waardiglijk te wandelen wat ons van Hun ter verlosfinge gefchon- ken is. ,, Het is dan, hoe onbegrijpelijk „ ook, eene leere, die noodzakelijk van ons moet ,, omhelsd worden, willen wij Christelijk deugd„ zaara leven, en zalig zijn." Daar te boven, „ wij  den VIII. Zondag. 115 wij zijn, als Christenen, tot den naam des ,, Vaders, des Zoons en desH. Geestes gedoopt, „ en dus voor geheel ons leven, als de ziel van ^ alle onze Christenpligten , tot hunne belijdenis, „ hunne vereering, hunnen dienst, verbonden.—„ En wij mogen deze leere dan niet miskennen , ,, of wij maken onzen Christelijken doop tot leu,, gen, en verzaken ons Christendom." c. Uit deze beide aanmerkingen vloeit eindelijk nog eene derde voort. „ Wij moeten die lee„ re dus alleen befchouwen, in betrekking tot. de „ weldaad der verlosfing, en tot het door ons „ aangenomen Christendom en deszelfs Gods„ dienst; en er zoo voor ons zeiven mede werk„ zaam zijn" — om in den Fader, onzen Vader — in den Zoon, onzen Coddelijken verlosfer — in den H. Geest, onzen vernieuwer en verbeteraar, te kiezen; en ons zoo door de verlichte en vrugtbare geloofskennisfe van deze hooge leere ten eeuwigen leven te laten brengen — maar ook , om den Vader als den ftigter, den Zoon als den infteller en Heer , den Geest als den bevestiger en begunftiger, van onzen Godsdienst en ons Christendom te erkennen, te aanbidden, en te dienen; en ons zoo als egte Christenen te gedragen. — '— Dan zullen wij ook deze waarheid verdaan, en zij zal ons vrij, en eeuwig zalig, maken! E. „ Nog een enkel woord over onzen Cate,, chismus, en deszelfs voordragt van dit ftuk II z ',, (vra-  n6 II. Leerrede over „ (vrage en antw. 25)." Aangezien dat er maar één eenig Goddelijk wezen is, waarom noemt Gij den Vader, den Zoon, en den H. Geest ? Om dat God zig alzoo in zijn woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderfcheiden' perfoonen, de eenige, waragtige, en eeuwige God zijn. — Gelijk hij van één Goddelijk wezen (preekt, zoo befchouwt hij ook den Vader , den Zoon , en den H. Geest, als drie onderfcheiden perfoonen in den eenigen, waaren, en eeuwigen God. De uitdrukking van perfoonen is wederom niet in den Bijbel bekend ; de behandeling van dit (luk heeft ons doen zien, dat wij ze ook misfen kunnen: — doch, de gewoonte der Godgeleerden, om zig bij deze leere (leeds van dat kunstwoord te bedienen, verdedigt den Catechismus genoegzaam, dat hij zig naar den ftijl zijner eeuwe fchikt en die nog het woordperfoon in den voordragt van deze leere meent nodig te zijn, gebruike het vrijelijk; en vvagte zig alleen, om de fchoolfche bepalingen daar van in de Godgeleerde ftelzels , niet tot verduistering van het eenvoudig Bijbellicht te misbruiken voor het overige, ?s onze Catechismus het in de zaak zelve volkomen met den Bijbel eens. I I. En zoo hebben wij ons dan de gewigtige leere van den eenigen waaren God , waar in wij teffens den  den VIII. Zondag.. 117 den Vader, den Zoon, en den H. Geest, moeten eerbiedigen, volgens de eigen uitfpraken van den God der waarheid zeiven, errinnerd: — nu is er alleen overig, dat wij er voor ons zeiven een Gode waardig en ons nuttig gebruik van maken. I. Ik zal nu niet van „ die pligten''' met u fpreeken, ,, waar toe ons de éénheid van God „ verbind." — Bij de behandeling van: den 34. Zondag is het daar toe de regte tijd en plaats. —■ Alleen mag ik u mijnen vuurigen wensch wel te kennen geven, dat dit groot Gebod in uwe harten moge gefchreven worden, en dat alle uwe daden daaraan mogen beantwoorden: O menfchen! de Heere uwe God is een eenig Heer! niemand „ is Hem gelijk! zoo zult gij dan den Heere uwen „ God liefhebben met geheel uw verftand, met ,, uw gantsch hart, en .met alle uwe vermogens; ,, en Gij zult zijner ftemme gehoorzaam zijn ! "— Ach! dat God toch de eerfte plaats in ons harp hebbe, en dat geheel ons leven aan zijnen dienst zij toegewijd ! dat Hij ons zij, gelijk Hij waarlijk is, de allervoortreffelijkfle, boven alles wat zig in hemel of op aarde bevind! en dat, als het er op aankomt, tusfchen Hem en de wereld of onze eigen lusten te kiezen, het gevoel van ons hart toch zij, ,, de Heere is God ! de Heere is God !" en dat wij dan eerder alle fchepzelen (gelijk de Catech. het eerfte gebod der Joodfche volkswet zoo fchoon uitbreid) mogen afftaan en varen laten, dan dat wij in het allerminfte tegen zijnen wille H 3 Z91I"  lig II. Leerrede over zouden doen! — menfchen ! bidt toch, dat Hij zelve daar toe uwe ziele verheffe en voor zig heilige! —- Opregte Christenen! fmeekt Hem, dat hij uw hart volkomen met zigmake, en het geheel en al met de vreeze van zijnen naam vereenige! II. Maar ik wil mij liever nog eenigzins meer bijzonder bepalen tot ,, het regt gebruik van deze j, leere: dat wij in den eenigen waaren God, „ den Vader, den Zoon, en den H. Geest, te j, erkennen en te eerbiedigen hebben " — en daar toe wil ik de u gereede en bevattelijke bewijzen, van uwen eigen' doop, en van den plegtigen zegenwensch die bij iedere openbare prediking des Euangelhims op u gelegd word, dienstbaar ma? ken. A. ,, Wij zjjn gedoopt, M. V! tot den naam, „ van den Vader, den Zoon, en den H. Geest "— en toen wij ons als leden der Christenheid lieten aanneemen, endaar mede onzen doop op het plegtigst bekragtigden, en ons zeiven heilig tot onzen dooppligt verbonden, toen hebben wij, voor God en de Gemeente, op ons genomen , vastelijk te geloven, wat ons onze doop predikte; met blijdfchap te aanvaarden, wat ons onze doop beloofde; gehoorzaam in agt te neemen, wat ons onze doop heeft opgelegd. i) maar,, wat „ predikte ons nu onze doop"? immers dit, dat wij den Vader, den Zoon, en den H. Geest, als onderfcheiden deelgenoten der Goddelijke Majefteit moeten erkennen en yereeren. — Nu dan, U VJ  den VIII. Zondag. 'ii^ L. V! zoo waar, als wij eenmaal gedoopt zijn, en de leere van den H. Doop eenmaal openlijk en plegtig de onze hebben verklaard; zoo waar en heilig zijn wij ook verbonden, om hier in het Zuiver Bijbelgeloof te volharden, en niet alleen den Vader niet, maar ook den Zoon noch den H. Geest, zelfs maar in het minfte, onzen gods- diendigen eerbied te onttrekken. Die zig hier aan fchuldig maakt, die zig door de valfche wijsheid dezer eeuwe , die haare armhartige rede tot de weegfchaal van alle godsdiendige kundig» heden en geloof verkiest, en geene verborgenheid In eene yan God geopenbaarde leere wil dulden , ongelukkig laat verleiden, om'ook hier Gods eigen verklaringen te wederfpreeken, die is geen Christen, die verloogchent zijn eigen doop en gedaane belijdenis, en treed zijne heiligde verpligtingen en de door Jezus zelf verklaarde hoofdzaak en zijnen Godsdienst met den voet! i laat ons zoo dwaas en zoq trouweloos niet zijn ? dat wij ons liever aan het duidelijk, Goddelijk, doopgetuigenis houden; met den leerzamen en goedwilligen geest van een kindeken, Gods eigen befchrijvingen van zig zeiven, ter goedertrouwe en zonder eenig tegenfpreeken, aanneemen; en daar wij alles niet kunnen verdaan, er immers dat gebruik van maken, dat onze eeuwige behoudenis vordert! dat zal ons de waare levenswijsheid zijn! — 2) Onze doop geeft ons daar eene zeer gefchikte en gereede leiding toe: troufï 4 we«Sj  tao II. Leerrede over Wens, „ wat beloofde ons die?" —■ Dit beloofde hij ons van den Vader, den Zoon, en den H. Geest: de Vader wilde onze Vader zijn, ons onze zonden vergeven, ons zijne Vaderlijke zorge en liefde fchenken! de Zoon wilde onze verlosfer zijn, en ons alle de zalige vrugten van zijnen dood doen genieten! de H. Geest wilde onze verbeteraar en herfchepper zijn, en in ons woonen , en ons naar den hemel leiden! — ach! dat wij die heerlijke belofte toch van gantfcher harten inogten omhelzen, en Amen ! op die goede woorden zeggen! — O ! M. V. zo wij dit nog niet deden; zo wij dit nog niet van den Vader, den Zoon, enden H. Geest, hadden ontvangen, en als hun genadewerk aan ons, konden roemen; zo wij, door onze eigen' fchuld, al dat heil en die zalige bevinding tot nog toe misten, wat Vader, Zoon en Geest voor alle waare Christenen zijn; om dat wij het heerlijk doopverbond tot heden toe onzinnig verfmaad hadden! dat wij ons dan diep fchamen over onze onverantwoordelijke dwaasheid en ondankbaarheid, en ons hoog verraad jegens onze eigene ziele! dat wij uitdelging van diefnoodfte zonde in het bloed van Christus, en vernieuwing van dat bedorven hart, in de genade van den H. Geest, zoeken! en eindelijk, eer het te laat en de gelegenheid voorbij is, de heerlijke verbondsbeloften van Vader, Zoon, en Geest, aanvaarden , en den onwaardeerbaren doopzegen voor Oi?s zelyen kiezen; om zoo bij eigen' ervarenis te we-  den VIII. Zondag. m weten , wat het zij, een Goddelijken, Vader, een Goddelijken verlosfer , een Goddelijken leidsman, te hebben.' - 3) maar bekent ook.dit: „Waar toe wij ons,ingevolge onze, naderhand bij ons zeiven ,, goedgekeurden enbekragtigden, doop, verpligt „ hebben; en wat die ons dus heeft opgelegd." — Immers, om den Vader als kinderen te gehoorzamen; den Zoon als onzen Heer te dienen, den H. Geest als onzen leidsman te volgen, en naar den geest te leven; en ons zoo naar de lesfen van dien voortreffelijken Godsdienst te gedragen, die de hunne is, en naar de heilige wetten van die gemeenfchap , waar van zij de ftigters en de begunftigers zijn — welnu, M. V.! onderzoeken wij ons zeiven hier getrouwelijk! doen wij dar? houden wij ons aan die heilige en plegtige verbindtenis ? toonen wij ons levendig geloof in den Vader , den Zoon, en den H. Geest, door een regt Christelijk gedrag? — of hebben wij ons gegeven woord gebroken ? zijn wij jegens den Vader bastaarden en geene Zoonen ? wederftreevers van den Goddelijken Zoon? tegenftanders van den Geest, en zijn werk in onze harten? — wat zou dat te zeggen zijn, als wij zulke trouweloze verbondbrekers waren ! zulke eerloze verzakers van het Christendom, waar van wij ons leden verklaarden! zulke fchenners van den besten Godsdienst, die van de hemelen is ! en hoe zou onze doop eenmaal tegen ons getuigen, en ons oordeel zwaarder maken ! — L. V,! Zo ons geweten ons op H 5 dit  ili llt' Leerrede over Öit oogcnblik zegt, „ Gij zijt die man V O! dat wl| ons zei ven dan over zulk een onchristelijk gedrag vcrfaeijen;3 en ernltig bm vergeving bidden, om dé verdienden ]van dien Zoon, dien wij tot nog toe verfmaadden, en om vernieuwing door dien Geest, dien wij tot nog toe wederdonden; en dat God zig, in ons genade te bewijzen, en tot zijn' diénst te heiligen, getrouwer aan het doopverbond wil houden, dan wij trouwlozen gedaan hebben! — en laat het dan onze hoogde zorge wezen, eindelijk eenmaal de verbondspligten aan Vader, Zoon, en Geest, heilig te volbrengen, en het zegel van het egt Christendom te dragen! —■ — Gij, opregte Christenen! gelooft gij ook, op deze IndelÜng van uwen Goddelijken Leeraar, heiliglijk en vastclijk, de leere van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, als deelgenoten der Goddelijke Majjdeit, die uwe Godsdiendige vereering gelijkelijk én billijk vorderen; — en wapent u , met dat bevattelijk en bondig bewijs, voor het zuiver Christengeloof, tegen alle de inwerpingen van den leu-, gengeest die in de wereld is uitgegaan, het is klaar, en het fpreekt zoo beflisfend! laat niemand udanuw doopgeloof ontneemen ; en daat getrouw voor dat, wat uw Meedcr zelve voor het wezenlijke in uwen Godsdienst verklaard heeft! — en dan, laat uw doop u blijmoediger overtuigen, wat Vader en Zoon en Geest vaar u zijn en verder zul*, len wezen; maar ook, getrouwer doen nakomen, wat gij voor km behoort te zijn en te doen; en n ZQCJ  den VUL Zondag. 123 zoo in het verlicht en vertrouwelijk, maar ook ia het beoefenend en dankbaar, Christendom bevestigen, en doen voederen! zoo zult gij u beleversvan den besten Godsdienst, egte leden van 'de eèrwaardiglté maatfehappij, enden Vader, den Zoon, en deri Geest in waarheid goheiligden , betuonen; en de doopzegen zal dan ook in volle niate op u rusten! ?j tfiCtfi ':• r,j .. • Ifj jtfft . --,y0 B. Ten flbtte: ,, Bij iedere opertbate predi„ king van het Euangelie , hooren wij den Aposto,, lifchen heilwensch over ons uitboezemen"; en vemeemen daar, wat wij van J. C. den Heere, van God den Vader, van den H., Geest, als bewerkers van Onze zaligheid , en bronnen van alle Christelijke zegeningen, kunnen en mogen ver- wagtcn wel nu, M. H! heeft die zegen- wensch ons nu ook verfterkt in het allerheiligst geloof, en ons meermalen tot eene gelijke Gods-, dienïtige vereering van Vader, Zoon, en H. Geest opgewekt? — maar vooral, hebben wij hen vereerd, door Amen\ op die zegenbede te zeggen; door de gunst van Jezus Christus, de liefde des Vaders, de gemeenfchap des H. Geeftes, heilbegeerig en dankbaar te aanvaarden? — en zijn wij daar nu gelukkige bezitters van; die bij bevinding weten, welk een volheid van alle genade er in den Vader, en den Heere Jezus Christus, en den H. Geest, voor alle waare Christenen woont? — of misfen wij dat al, fjpor ongeloof? zijn wij buiten de gunst van Jezus,  124 II. Leerrede over zus, vervreemd van God, zonder den Geest Gods ? wat zou dat fchandelijk en ongelukkig wezen! de fmadelijkfte verloogchening der Christelijke heilgoederen, en de ttrafwaardiglte onteering van derzelver Goddelijke uitdeelers! en wat zou het zijn, zonder die voor eeuwig verloren te gaan, daar men ze zig zoo meenigmaal hoorde toebidden, en zoo meenigmaal de beste gelegenheid had, om ze te ontvangen? O! bedenkt dit, onchristelijke leden der gemeentel verfoeit uwe, God zoo beledigende en u zelf bedervende dwaasheid! en neemt eindelijk dat goede woord ootmoedig aan , en aanvaardt het zaligst bewijs, hoe groot en goed, en Jezus, en de Vader, en de Geest zijn, voor die genen die hunnen naam in waarheid kennen! bidt er licht en lust en genade toe, van die zelfde bronnen van alle heil! En gij, Christenen! hoort gij dien zegen nooit, zonder dat uw hart daarom het bewijs eerbiedigt van het mededeelgenootfchap van uwen Jezus en den H. Geest met den Vader aan eene Goddelijke hoogheid en volheid — maar, daar in ook gelovig erkent het bewijs, dat die bij Hem voor u te vinden zijn , en dat gij uit die volheid genade bij genade zult ontvangen ! —^ laat het antwoord van uw hart iedere reizen zijn, bij het ontvangen van dien zegengroet, ,, die worde aan mij, ja en „ Amen gemaakt! — en daar bij wil ik dan mij„ nen Jezus, en den H. Geest, met den Vader,„ vereeren, die alle die goede gaven en volmaken*  den VIII. Zondag. 125 5, de giften op mij doen afdalen! — maar da'n, „ wil ik ook mij* zeiven aan hun te rug geven, „ om de genade van de Heere Jezus Christus waars, dig te wandelen, de liefde Gods met wederlief„ de te beantwoorden, en van de gemeenfchap des „ H. Geestes edele blijken te vertoonen!" Spreekt en doet zoo , Christenen! en dan zult gij in dit Euangeliebewijs fterkte voor uw geloof, maar ook een fchat van allen troost en zegen vinden ! Amen! A A N-  AANHANGZEL, over de voornaamste plaatzen des O. V. , waar in TE GELIJK VAX meer dan éénen deelgenoot der goddelijke waardigheid zou gesproken worden. Gen. I. s.6. F,n God zeide, laat ons menfchen maken, naar onzen heelde, naar onze gelijkenisfe — het meervoudig getal, waar bij God van zig zeiven fpreekt, heeft veele Godgeleerden doen denken, dat wij hier althans eene in het voorbijgaan gegevene aanwijzing hebben van een meerderheid in God — terwijl anderen het zoo begrijpen, dat het meervoudige alleen een blijk is van de hooge waardigheid des fpreekers — en wederom verklaren het anderen op deze wijze: dat wij dit voor eene digterlijke uitdrukking te houden hebben , (gelijk de verhalen der vroegfte oudheid van diergelijke trekken overvloeien) die meermalen gebruikt word, wanneer God word befchreven als voomeemens of bezig, met een groot werk te doen: dan word hij als met zig zei ven raadplegende voorgefteld, en daar bij bedient zig de Bijbel-  AANHANGZ & L.' \>f belftijl dan van het meervoud; doch (zegt men) dat dit egter geene meerderheid in God te kennen* geeft, maar alleen van den eenigen God verdaan moet worden, blijkt, om dat op andere plaatzen, bij diergelijke voorgedelde raadplegingen, van God alleen in het enkelvoudige gefproken word: en om dat, zelfs op die plaatzen, alwaar dit in het meervoudige gefchied, dan nog aanftonds het werk zelve, het gevolg van die onderhandeling, aan den eenigen God word toegekend: waar uit dan (hunnes eragtens) klaar genoeg is af te nee-< men, dat meervoud en enkelvoud, door elkander gebruikt, beiden dezelfde betekenis hebben, :en alleen te kennen geven, wat de eenige God voorneemens is, en wat hij doet vergelijkt hier, Gen. i: 16. en u: 7, met Gen. a: 18. en 6: , 3, 7; en dan, dit zelfde 16 vs. van Gen. 1, met het verhaal van de fchepping des menfchen, dat aanftonds in het 27 vs. volgt: als mede, Gen. 11 vs. 8 en 9, met het 7 vs. Wat ons betreft, het komt ons voor, dat men, op zulk een verren aflland van tijd en denkwijze, niet wel beflisfen kan, hoe men diergelijke meervoudige uitdrukkingen , in die eerde eeuwen , als mede in den tijd van Mozes die ze boekte, verdaan hcbbe met dat al, is het toch altoos merkwaardig, dat men in het oudde gefchrift der wereld zoo van God gefprooken vind : en ons althans , geeft het eenen wenk van eene, naderhand,  m8 AANHANGZEL. hand, door de openbaring duidelijker ontwikkelde , Godsbefchrijving. Gen. III. 22. Toen zei de Heere God, zie! de mensch is geworden als onzer één — Gemeenlijk leest men dit, even als I. 26. alleen als eene uitdrukking van het meervoud: even ah wij — Intusfchen is mij deze trek vooral niet minder merkwaardig dan de vorige. Ik herhale het, wat men er in die vroege eeuwen bij gedagt hebbe, laat zig thans niet bepalen : maar wie onzer kan hier nalaten, een zeer treffenden wenk te vinden van dat, wat ons nu nader wegens God is bekendgemaakt? Gen. XIX: 24. Toen dede de Heere zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen, van den Heere uit den hemel — Sommigen onderfcheiden hier, den Heer die vuur en zwavel deed regenen , van den Heer die uit den hemel regende — doch het komt mij volgens het fpraakgebruik des Bijbels eenvoudig voor, dat wij hier eene herhaling vinden; gelijk op meer andere plaatzen in beiden Verbonden: b. v. 1 Kon. 8: 1. 2 Tim. 1: 18. enz. enz. NüM.  AANHANGZEL» po, Num. VI: 24-26/ De Heere zegene u en behoede u.' de Heere dos zijn aangezigt over u lichten, en zij u genadige de Heere ver heffe zijn aangezigt over u, en geve u vrede! — Bi] dezen plegtigen zegen , dien God den Priesteren onder Ifraël van tijd tot tijd op den volke beval te leggen, vind men drie bijzondere wenfehen, bun ieder van Jehova toegebeden —— eenige Joodfche Rabbijnen zelfs vonden daar eene hun onverklaarbare geheimenis in: en veele Christen uitleggers eene uitdrukkelijke aanduiding van het gene men in de Godgeleerdheid de drie perfoonen gewoon is te noemen. — Anderen daar en tegen, vinden hier alleen drie voorname, en der* volke van Ifraël toenmaals zoo nodige, zegeningen , hun van denzelfden Jehova toegebeden : „ de Goddelijke hulpe en befcherming, de gunftige „ aanneeming van hunnen Godsdienst en gebe„ den, en verder, allerlei voorfpoed, vrede en „ overvloed." En zij brengen tegen het andere gevoelen de volgende bed. nking in: ,, De leere van „ den eenigen waaren God. was de hoofdleere ,, van den Mozaïfchen Godsdienst, en de Grond,, (lag van Ifraëis Staatswezen. Maar nu, zou „ God dan een volk, zoo zeer tot Afgoderij en „ veelgodendom geneigd, hier, in den plegtigen „ zegenwensch, die op hen gelegd moest worden, ,, gelegenheid hebben willen geven om aan meer „ dan éénen Jehova te denken, zonder dar Hij I hen  130 AANHANGZEL. „ hen tefFens waarfchuwde tegen het misbruik „ daar van, en naderen uitleg gaf, hoe zij dit „ moesten verdaan ? " Ik voor mij, laat het gevoelen aan zijne plaats, dat bij dezen zegen juist drie onderfcheiden weldaden aan Ifraël zouden toegebeden zijn: egter komt mij de genoemde bedenking niet ongegrond voor; en daar en boven vrage ik, is de zoo duidelijke voorftelling van drie onderfcheiden deelgenoten der Goddelijke Majefteit, en de naam Jehova aan ieder van die gegeven, niet te vroeg voor die eeuvve; en ltrijdig met de trapswijze openbaring ook aangaande dat wat God is, die wij anders overal in den volgreeks der H. S. aantreffen ? — Ik verkieze dan liever hier eenvoudig te denken, aan eenen plegtigen zegen van Jehova, die, „nadruks„ halve, driemaal, onder verfchillende bewoor,, dingen, herhaald, en zoo op Ifraël gelegd, „ moest worden." Psalm XXXIII: 6. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt , en door den Geest zijnes monds al hun tieir — hier betekenen Jehova's woord en de geest zijnes monds, buiten allen twijfel, volgens den aart van den in de H. liederen zoo gewoonen Pa* rallelismus, hetzelfde: „ het kragtig, bevelend, voortbrengend fcheppingsvermogen van Hem die fpreekt en het is er, die gebied en het ftaat er."— En  AANHANGZEL. i3£ En de uitdrukking, woord des Heeren, ziet in het bijzonder op het Scheppingsverhaal, Gen. I. daar het voortbrengzel van iederen dag op het magtwoord van Jehova te voorfchijn komt. —— Men kan den naam van Logos (Wuord) dien Joannes, zoo veele eeuwen later, tegen de.dwalingen van zijnen tijd aan den Zoon van God gaf, hier immers niet, ter verklaring van een lied der oudheid, in eene andere taal en een' gantsch anderen ftijl, en duidelijk tot een geheel ander oogmerk, bezongen, doen dienen? en toch heeft misfchien wel die naam bij Joannes gelegenheid gegeven , dat men ook dezen in dit Zangltuk op den Zoon van God toepaste. Psalm XLV: 7, 8. Uw throon, 6 God.' is eeuwiglijk en altoos! het Scepter uwes Koningrijks is een Scepter der regtmatigheid! Gij hebt geregtigheid liefen haat goddeloosheid! daarom heeft u, 0 God! uwe God gezalfd met vreugden-oly boven uwe medegenooten! — De aanhaling van Paulus, Hebr. I: 8, 0. pleit voor de juistheid van deze onze gewoone overzetting. — Intusfchen, daar dit lied , in den eerlten zin, zonder eenigen twijfel, een bruiloftsgedigt is op den Koning Salomo, zijn veele uitleggers van gedagten, dat de naam van God, op dezen Zoon van David toegepast, zoo veel zegt als Forst en Koning: gelijk toch ook de Vorsten en KoninI 2 gen,  i3a AANHANGZEL. gen , vooral die van Ifraël, Jehova's vertegenwoor-* digers , en die op zijnen throon zaten , Goden genoemd wierden. (Pfalm 82: 1, 6. Zoo als ook Christus zelve verzekert, Joh. 10: 35.) doch vermits het ftuk even zeker, in den hoogden zin^ Mesfias den Koning, Davids grooten Zoon en throonsopvolger, bezingt, kan men deze benaaming, wat hem betreft, gevoeglijk nemen in de betekenis van een Goddefijk Vorst, 200 als toch zijne Goddelijke en oorfprongkelijke hoogheid geopenbaard wierd, toen hij gezeten is ter regtehand der Majedeit Gods. Op deze wijze, geeft de plaats, in den hoogden zin, en zoo als die op Mesfias ziet, zeker de verhevende gevoelens van Hem op: en wij vinden dan hier gewaagd van God, en van een' door Hem gezalfden Goddelijken Vorst. Psalm. CX. i. De Heere heeft tot mijnen Heere gefproken, zit tot mijne regtehand, tot dat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten. — Het is klaar, en de aanhaling van jezus zelvcn (Matth. 22: 42-45 enz.) beflist het ten vollen, datDavid, als door eene Godfpraak aangeblazen, hier van zijnen grooten Zoon den Mesfias fpreekt, en de uitnemende hoogheid voorfpelt, waar toe die eens zou opklimmen — en dat hij, bij den naam Heere (Adonai, in den Bijbel van de zelfde waardig-  AANHANGZEL. i33 digheid als Jehova) oneindig verheven van Hem dagt, Hem oneindig boven zig zeiven befchouwde, ja Hem als het voorwerp van zijnen dienst en aanbidding befchreef. —Het is dan ontegenzeggelijk , dat wij hier gewaagd vinden van Jehova, die aan eenen, welken David als zijnen Goddelijken Heer erkende, de hoogde magt over alle dingen opdraagt : en dat deze plaats dus de Goddelijke hoogheid tekent zoo wel van den Mesfias , als van dien Jehova, die hem ter zijner regtehand gezet heeft. Spreuk. XXX: 4, Wie is ten hemel opgeklommen , en nedergedaald? wie heeft den wind in zijne vuiften verzameld? wie heeft de wateren in een kleed gebonden ? wie heeft alle de einden der aarde gejleld? hoe is zijn naam , en hoe is de naam zijnes Zoons, zo gij het weet ? — hier word in 't geheel niet van God noch van zijnen Zoon gefproken. Het oogmerk dezer wijze fpreuke van Agur is alleen, aan te toonen, dat niemand der ftervelingen de werken Gods doorgronden kan. De zin van dit vers is dan deze : „ „ kent gij iemand , die met zijn verftand de he„ melen kan meeten, de kragten van den wind „ bereekenen, de hoeveelheid der wateren van ,, den Oceaan bepalen , de grenzen der aarde befchrijven? kent gij zulk eenen wijzen? of zoo eenen geoefenden leerling eenes wijzen , die dat n alles bevatten zou?" — de leerlingen der wij\ I 3 zen  134 AANHANGZEL. zen worden in den Bijbel meermalen hunne Zoonen genoemd. 2 Kon. 2: 4, 5 enz. — zie verder de uitmuntende Spreukverklaring van Prof. Muntinghe, over deze plaats. Jez. VI ï 3. En de eene riep tot den anderen en zeide, heilig , heilig, heilig, is de Heere der heirfcharen l de gantfche aarde is zijner heerlijkheid vol! In dit voortreffelijk Inwijdings-gezigt van den profeet, word vs. 1-4 de majefteit van Godin zeer verheven beelden afgefchilderd: en Joannes berigt ons (Joh. 12: 41.) dat Jezaias ook daar hij de heerlijkheid van J. C. gezien, en van Hem gefproken heeft; en deze plaats is dus een treffend bewijs voor het mededeelgenootfchap van den verhoogden Mesfias J. C. aan de hoogfte, aan eene Goddelijke heerlijkheid. Intusfchen, houde ik de driewerf herhaalde uitroep heilig! heilig! heilig! is de Heer der heirfcharen ! (met. den uitmuntenden Kist, in zijne Leerrede over deze plaats, de laatfte in die over Gods deugden) enkel „ voor de taal van het levendig en tot verruk„ king toe opgewonden gevoel der Serafs ; en voor „ een trek, die teffens de alles overtreffende heerlijkheid aanduid van het voorwerp, dat zij be- „ zingen." Trouwens, op denzelfden toon is in het Openbaringsboek de Lofzang der vier bezielde wezens, ter eere van den AJuiagtigen, geriemd :  AANHANGZEL. -35 ftemd; zij zongen, heilig', heilig! heilig', is de Heere God, de Almagtige, die is, die was, en die komen zal! (Openb. 4: 8.) Vergelijkt hier bij de verheffende uitroep der Joden (.Jer. 7: 4.) des Heeren tempel! des Heeren tempel! des Heeren tempel! zijn deze! daar zij toch niets anders, dan denzelfden tempel, mede bedoelden. Jez. XLVIII: 16. De Heere Heere en zijn Geest heeft mij gezonr jen — de Geest des Heeren is hier „ de Geest „ der voorzegging, die op de profeten van Je- „ hova rustte," Jezaias verklaart hier zijne Goddelijke zending, en dat hij ook thans uitnaam van Jehova fprak , en door zijn Geest bezield was — ik neem dus deze woorden in denzelfden zin als Hoofdd. LXI: 1, de Geest des Heeren Heeren is op mij, enz. Jez. LXIII: 9, 10, In alle hunne benaauwdheden was Hij benaauwd, en de Engel zijnes aangezigts heeft ze behouden} deor zijne liefde, en door zijne genade heejt Hij ze verlost; en Hij nam ze op , en Hij droeg ze alle de dagen van auds. Blaar zij zijn wederfpannig geweest, en hebben zijnen Heiligen Geest fmerten aangedaan: daarom is Hij hun in eenen vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen geftre* l 4 fchijnzel (ftraalbeeld") zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfftandigheid (Goddelijke Ma eiteit. Hebr. i: 3.) — hij was in de ge ft al' tenis Godes, en heeft het geen roof geagt Gode even geljk te zijn (hij bezat de heerlijkheid van God: hij was van eene Goddelijke waardigheid: en het was geene te hooge en onregtvaardige aanmatiging , van iets dat hem niet toekwam, als hij zig Gode even gelijk hield te zi;n. Fil. 2 : 6.) — Zoo word , op beiden plaatzen, van de oorfprongkelijke hoogheid des Zoons Gods gefproken, eer hij in J. C. op de wereld kwam. 3. ,, Deze Zoon was een deelgenoot der „ Goddelijke Majefteit: Hij was ook God." — het woord was God: Dit zegt ons Joannes uitdrukkelijk (Joh. 1: 1) in eene plaats, waar van de egtheid, zoo wel als van deze lezing, buiten alle redelijke bedenking is. 4. „ Volgens den wil des Vaders, is deze s Zoon „ het leven over al op te wekken daar het hem behaagt, „ heeft medegedeeld; ten einde hij het, tot het doen „ herleven van Gelorvene menfctien, daar en dan ge,, bruike, maar en wanneer het hem goeddunkt (zie „ vs 2.11 15 , 27: 9.) — en dus is dce p'aats wel degelijk een bewijs voor bet Goddelijk, leven wekkend, vermogen van J. C : maar, tot verdarins van de uitdrukking , den eeniggeborcn Zoon Gods, zegl zij niets.  den XIII. Zondag, 145 ,, Zoon ook de Schepper der wereld geweest, — „ en onderhoud en regeert hij alles, wat ben ftaat" — doordat zelve woord zijn alle dingen gemaakt, en zonder het zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is (Joh. 1: 3, 10) God heeft door Hem de wereld gemaakt (Hebr. 1: a.) door Hem zijn alle dingen gefchapen, die in de hemelen en op de aarde zijn (Col. 1: 16, 1 Cor. 8: 6.) Ja „ hij is, zoo wel als de Vader, het groote doel der gantfche fchepping," alle dingen zijn tot hem gejchapen (Col. 1: 16.) — verder, beftaan alle dingen te famen door hem (vs. 17.) en hij draagt alle dingen door het woord zijner kragt; door zijn almagtigen wil. (Hebr. 1: 3.) — hier zijn diepten , hi het hoe ? die geen fterveling kan oplosfen. Bi ,, Deze Zoon van God" (en dit is eene tweede hoofdleere des Bijbels) ,, heeft zig op het ,, naauwst vereenigd met den mensch J. C.: en is „ zoo, met en in hem, ten verlosfer, door God in de wereld gezonden." (*) — het woord is vleesch (mensch) geworden, én heeft onder de menfchen gewoond (Joh. 1: 14.) — Hij heeft zig zeiven vernietigd, (voor eene wijle tijds van zijns God- (*) Dit leerftuk behoort hier, om op zijn reg te plaats te ftaan, en wat volgen moet, behoorlijk te verklaren en te bevestigen bij de behandeling van den 14 Zon-. dag moet alleen van Jezus den heiligen mensch, uit Ma^ ria geboren, gefproken worden. K  Leerrede over ginge der wereld was: en de verhoogde en bei loonde Middelaar deelde nu in dat, wat hij als de Zoon van God reeds genoot van de dagen der eeuwigheid (zie Joh. ij: 5. en deze geheele leere'duidelijk Filipp. 2: 6-11). D. En nu zegt het Euangelie dan verder:'» •„ dat J. C. de Zoon van God, een deelgenoot is ,, der Goddelijke Majesteit: en als zoodanig, me„ de het voorwerp van onzen Godsdienstigen eer„ bied, aanbidding, en dienst." 1. „ Dit is hij, als de eigen, eeniggebo,, ren Zoon van God; en wegens zijne oorfprong„ kelijke heerlijkheid, die Hij bij den Vader had , ,, eer de wereld was." Zoo verklaarde Paulus hem, die naar den vleefche uit Davids zaad geboren was, teffens God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid (Rom. 9 ; 5. eene plaats, die door het gezag van alle handfchriften en oude vertalingen te wel bevestigd is, dan dat eene losfe uitlegkunde haar zou kunnen ontzenuwen) — Thomas, een zijner discipelen, noemde hem mijn Heer! en mijn God! (Joh. 20; 28.) en dit was geen vloekende uitroep, gelijk onbedagtzame menfchen onder ons bij groote verbaasdheid maar al te dikwijls doen. Op die maniere, waren de Joden niet gewoon, zig bij het uiten van vloekwoorden uit te drukken: en Jezus zou hem dan voorwaar niet geprezen hebben , dat hij, zoo fpreekende, geloofd had.' (vs. 59.) —  den XIII. Zondag. i^g joannes verklaart hem voor den waaragtigen God en het eeuwig leven (ijoh. 5- -o.) (*,) (zie ook Joh. 3: 31.) ,, Zelfs in zijn' ftaat van vernedering, terwijl hij onder de menfchen woonde, openbaarden » zig (*) Het is waar, 't fchijnt eenigzints twijfelagtig, of hij dit van den waaragtigen God zegt, waarvan hij te voren gefproken had, ofwel van zijnen ZoonJ. C. —— doch als men geheel dit vers met aandagt leest, voelt men zig van zelve (dunkt mij althans) gedrongen, om het op J. C. toe te pasfen — 1) tweemaal had hij God reeds den waaragtigen genoemd; en de verdere ver. zekering was onnodig, dat hij het ware: maar ten opzig. te van J. C. was dit gewigtig, en wij zien Joannes overal in zijn Euangelie en zijne brieven, alle gelegenheden aangrijpen om hem zoo te befchrijven 2) verder, heeft zijne rede dan beter ronding, en dit zijn getuigenis verftrekt dan ten beflisfenden bewijze, voor het gene hij aanftonds gezegd had: wij zijn in den waaragtigen , door in zijn Zoon J. C. te zijn , hoe dat? om dat deze ook zelve is de waaragtige God, en het eeuwig leven. Ieder voelt, dat dit hier te pas komt, en klemt — 3) Eindelijk, geeft hij J. C, als den Zoon van God, meermalen den naam van het leven, het eeuwig leven: en dit is zelfs een zijner eigen' uitdrukkingen, (zie in dezen zelfden b'ief 1: 2. cn in zijnEuang. 1: 4,) Voor het overige, brmgen hier veelen, ten bewijze yin de Goddelijke waardigheid van J. C., nog bij, Hani. so: 2tf, daar Paulus fpreekt, van de gemeente Gods ■ welke hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. K 5  iöa Leerrede over „ Christenen, befchrijft hij, in onderfcheiding „ daar van, mede zeer eigenaartig en Bijbelsch : „ maar wij zijn, om zijnent wille, uit genade, „ tot kinderen Gods aangenomen.''' Inde daad, „ het Euangelie kent ieder opreg,, ten Christen dat voorregt uitdrukkelijk toe."—■ De belofte Gods aan Israël word in het Euangelie uitdrukkelijk op hen toegepast: Ik zal u tot een Vader zijn, gij zult mij tot Zoonen en Dochteren zijn, (2 Cor. 6: 18.) — zoo veelen hem (den Logos, J. C.) aangenomen hebben, die heeft Hij magt (het regt) gegeven om kinderen Gods te worden, namenlijk, die in zijnen naam gelooven. (Joh. i: 12) — God (zegt het Christengeloof) heeft ons te voren verordineerd tot aanneeming tot kinderen, door J. C., in hem zeiven, naar het welbehagen van zijnen wil, tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke hij ons begenadigd heeft in den geliefden. (Efez. 1: 5, 6. zie verder Rom. 8: 15, 17. ijoh. 3: 1, 2. enz. enz.) ,, voor- „ waar, het hoogst geluk van eenen Christen!"God ziet hem aan in zijnen Zoon, den voldaan hebbenden borg, die zondaren tot God brengt: en dan is Hij de beste, magtiglte, trouwde Vader voor hem; en maakt ook hem zijn regtgeaart, liefhebbend, vertrouwend, gehoorzaam kind — wat is dat te zeggen, dat nietig Hof, dat de on. waardige zondaar, tot de hooge en naauwe gemeenfchap met den God van hemel en aarde mag opklimmen! wat eer is dat! wat bron van eindeloos  den XIII. Zondagi 161 loos heil! —voorwaar, de Christen, die hier nadenkt en gelooft, gevoelt eene vreugd die alle verlkmd te boven gaat* als hij dit bezeft: ,, Ik ,, ben een kind van God!" „ Met dat alles, is er een groot onderfcheid, „ tusfehen de betrekking, waar in J. C. als Gods ,, eeniggeboren Zoon, en die, waar in de gelovi,, gen als kinderen Gods , tot den hemelfchen Va„ der flaan; — en de befchrijving van ditlaatfle, „ door den Catechismus, doet dit onderfcheid „ klaar bemerken" — J. C. is de natuurlijke (eigen) Zeon van God: zij, zijn alleen aangenomen kinderen —- Hij is de eeuwigs Zoon van God, van fegtswege: zij $ zijn alleen uit genade, en dat om zijnent wille, tot kinderen Gods aangenomen — men kan er nog bijvoegen: Hij is, als zoodanig, een deelgenoot der Goddelijke Majesteit, alle de Volheid des Vaders woont in hem , en hij is Gode even gelijk: z//, hebben er alleen eenige verre gelijkformigheid mede, blijven altoos eindige fchepzelen inéürt woord, hij, de eerst geborene onder alle zijne broederen, blijft toch altoos de eenige in zijn foort, en niemand is hem onder die allen gelijk. II. ,, Nu moeten Wij nog kortelijk de belijde„ nis van eenen Christen verklaren , Ik gelove iti „ jF. C. onzen Heer" — wij willen dit wederom doen, uit den woorde Gods — en er dan den uitleg van den Catech. bij vergelijken. A. J. C. is niet alleen, als de Zoon van God* L da  %68 Leerrede over rouw over uw fnood en onzinnig beftaan, Hem, te voet vallen, en om genade en om zijnen Geest bidden, dat Hij u, van dwaaze en goddeloze heiligfehenders en wederftreevers, eerbiedige vereerders en getrouwe onderzaten make! op dat gij niet eenmaal op uwen weg vergaat, wanneer zijn toorn maar een weinig ontbranden zou. Christenen! laat een diep en levendig gevoel van de Goddelijke hoogheid van Jezus den Zoon -Gods, uwen Heer, bij u huisvesten; en wagt u daar door, om zulk een verlosfer en Koning, maar in het minfte van dat onbepaald vertrouwen en die gezette dienstvaardigheid te onttrekken, die hij zoo billijk verdient. — ^ls gij u zeiven hier ernftig beproeft, wat gij wel voor zulk een Goddelijken Jezus zijn en doen moest, en wat gij met de daad voor Hem zijt en doet ? wat zult gij u dan te kort komende vinden in uwen Christen-, pligt, en hoe zeer befmet door' den ongelovigen en ligtzinnigen geest dezer eeuwe! fchaamt n deswegens diep, en agt uwe verzuimenisfen en afwijkingen jegens zulk eenen Jezus toch geenszins ligt! bidt Hem zelf om verzoenende, maar ook om heiligende genade, ten einde u meer zoo te gedragen, dat het blijke, dat deze leere in uw hart gefchreven is, en dat zij uw denken en fpreeken en heel uw leven bezielt en regelt wat zult gij dan een gantsch ander volk , als nu, yoor Hem zijn! II. Maar in de tweede plaats, het Euangelie geeft  den XIII. Zondag. 169 geeft ons ook deze gewigtige les: ,, Zr Jezus ,, onze Heer, Gods eigen Zoon, Gods evenbeeld; „ dan zijn depligten ons jegens Hem aanbevolen, „ de heiligfie pligten, en zij moeten met den diep' ,, jlen eerbied, de naauwkeurigfte zorge, volbragt j, worden." Ja! hier zegt ons Gods eigen woord: — Onze eerbied voor Jezus , moet eena Goddelijke eerbiedenis, onze belijdenis van Hem, moet aanbidding, wezen. Gelijk men den Vader eert, zoo moet men ook den Zoon eeren t Cjoh. 5: 23. Matth. 14: 33. enz.^> ons geloof aan zijne leer, moet een volkomen geloof wezen, gelijk men God geloven moet: deze (zoo roept ons de herhelftem toe) is mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehagen hebbe, hoort hem! (Matth. 3: en 17.) „ hoort hem, als mij zeiven! " Ons vertrouwen op hem, moet een volkomen vertrouwen wezen , zonder eenigen twijfel. Die zijn welgelukzalig, die zoo vast op hem vertrouwen , gelijk men God vertrouwt (Pfalm 2: 12. die kragt heeft het grondwoord daar: volgens de aanmerking van Prof. van der Palm) — Onze gehoorzaamheid voor hem, moet eene eerbiedige en volvaardige gehoorzaamheid wezen, waarbij men geheel de zijne is : hier zegt de egte Christen, het zij dat wij leven, wij leven den Heere, het zij dat wij ft erven , wij fterven den Heere, het zij dan dat wij leven, het zij dat wij fterven, wij zijn des Heeren! (Rom. 14: 9. Gal. 2: 20.) L 5 En  j72. Leerrede over zelfs maar in het minfte te verflaauwen: neen ! het gene gij hier van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u, zoo zult gij ook in den Zoon en den Vader blijven', (i Joh. 2: 24. en 4: 15.)! houdt u teffens alleen en flipt aan de eigen taal van het Euangelie in deze hooge leere, en wagt u van alle de zijdpaden van menfchelijke verzinfelen, die u tot dwaling, en verwarring, en ongeloof zouden afleiden! — twijfelt 'er geen oogenblik aan, dat gij in dien Goddelijken Zaligmaker eenen volkomen Zaligmaker hebt, en vertrouwt uw geluk gerust in zulke handen! houdt zijne leere voor de eigen woorden Gods, en laat dit, „ hij ,, heeft het zelf gezegd! " alles bij u afdoen! draagt Hem een onverdeeld hart en leven op: en toont het, als 't er op aankomt, op de proef, dat gij gevoelt, in Hem eenen Goddelijken Heer te dienen, en dat gij in hemel of op aarde niets benevens Hem hebt! III. En dan zegt het Euangelie u, ter vertroosting: ,, Is Jezus onze Heer, Gods eigen Zoon, ,, en evenbeeld; dan is de geloofsverwagting van „ zijn volk op Hem, de billijkjle, de zekerfte, de „ zaligjle verwagting." — En, welgelukzalig zijn allen die op Hem vast vertrouwen, en die hem houw en getrouw zijn! (Pfalm 2: 12,) — dan kunt gij, Christenen! niet te hoog van hem denken , niet te veel van hem hopen , geen' te vasten ftaat op hem maken! — dan kan en zal hij 11 uit de diepfte ellende verlosfen, want zijn vermogen ftaat  den XIII. Zondag. 173 {laat nergens voor! — dan kan en zal hij alle uwe talloze en dringende behoeften vervullen, want zijne volheid en zijne 'genade zijn eindeloos ! — dan kan en zal hij u nooit laten varen, en niemand zal u ooit of ooit uit zijne handen rukken, want zijne trouwe is een Goddelijke trouwe ! — dan kan en zal hij uwen liefdedienst eindeloos beloonen, want die Heer bezit Goddelijke gaven om aan de menfchen uit te deelen, en Hij is zoo edelmoedig als Hij rijk is! (Col. 3: 24. 2 Tim. 4: 8.) in één woord, dit zegt u het Euangelie van uwen Jezus, en van uw geluk in de zijnen te zijn: In Hem woont waarlijk alle de volheid der Godheid, en gij zijt in Hem volmaakt! Amen! AAN-  AANHANGZEL. waar m de voornaamste plaatzen des O. V., die opzigtelijk deze nu be- PTO1 ■ rfobfcoö zi ■ i ■ i\ '£vr~ < handelde leere in aanmerking komen, kortelijk worden ' .toegelicht. R eeds zijn, in het vorig Aanhangzel, agter den VIII Zondag, Pfalm XLV. 7, 8, en CX. 1, als mede Jez. VI. 1—4, en LXIII. 9, genoegzaam opgehelderd: en daar 'zullen wij dus voor het tegenwoordige niet wederom van fpreeken. De volgende plaatzen vorderen thans alleen onze opmerking. Gen. XXXII. 24-30. Exod. III, IV, enz. enz. Op deze en meer andere plaatzen des O. V., komt een Engel van Jehova voor, die teffens als God zelve fpreekt en handelt. — Dit was (gdijk wij reeds over Jez. LXIII. 9, vergel. met Exod. XXIII. 20—22 aanmerkten) de Zoon van God: zelf een deelgenoot der Goddelijke waardigheid, en tetTens een vertegenwoordiger van God. —■ Voor eenen nadenkenden, gaf het daar van reeds in  AANHANGZEL. 175 in dien tijd eene vrij klaare aanduiding: en voor ons althans is het door de nadere openbaring des N. V. onbetwistbaar, dat wij het zoo moeten verliaan. Psalm II: 7, Ik zal van het befiuit verhalen : de Heere heeft tot mij gezegd, gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd1 Dit lied be2ingt de zalving van Mesfias tot Koning van het Godsrijk. —— Het tekent (vs. 4.) de vergeeffche pogingen van deszelfs vijanden om zig aan zijn gebied te onttrekken — God, die met hun woeden lagcht, fpreekt (vs. 5, 6.) "een enkel magtwoord: ,, Ik heb hem gezalfd — het ,, mijn rijksbeftek dat gij wederfcreeft!" en meer 'is er niet nodig om alle hunne raadflagen tot zotheid te maken. — Mesfias, zijn aangelleldc Vorst en Stedehouder, is intusfchen wel zoo toegevend , om deze Godsfchikking nog nader uit te leggen. (Dit is de zin van de woorden , aan het begin van vs. 7. Ik zal van het befiuit verhalen) — En daar toe meld hij dan allereerst, hoe hem God plegtig gezalfd, en wat Hij daar bij tot Hem gefproken, had: de Heere heeft tot mij gezegd (t. w. toen Hij mij tot koning zalfde vs. 6: want wat God daar had getuigd, is Hij nu bezig uit te leggen) gij zijt mijn Zoon! heden (dat is, »p dezen dag: trouwens alle goede Uitleggers ver- ee-  if6 AANHANGZEL. eenigen zig in het oordeel, dat dit woord niet anders moet genomen , en nooit van eene eeuzuigheid^ of een eeuwig heden , kan verklaard worden. Zie Muntinghe over deze plaats, en Abresch. fpec. in (Ep. ad Hebr. I: 5. enz. enz;) dus, op dezen dag, heb ik u gegenereerd 1 Het komt mij voor, dat deze woorden, in den eerften en naasten zin, duidelijk eene verklaring behelzen van Mesfias aanftelling tot Koning, tot een door God begunftigd Koning, op Davids throon — Immers 1) zoo word David, in die betrekking, en als zijn voorbeeld, Gods eerstgeboren Zoon genoemd. (Pfalm 89: 27, 28.) * 2) Zoo zegt God van Salomo, die op Davids throon zou zitten, maar ook daar in mede een voorbeeld van Mesfias Davids grooten throonsop' volger zou wezen: Ik zal hem tot een Vader zijn , en hij zal mij tot een Zoon zijn (2 Sam. 7: 14.) en deze woorden vergelijkt Paulus met onzen text, en brengt beiden uitdrukkelijk te huis op J. C. zoo als Hij gezeten is ter regtehand Gods (Hebr. 1: 6.) 3) Zoo wierd bij de aankondiging van Mesfias geboorte zelve zijne Koninglijke regeering door een Engel voorfpeld, hem daar bij de naam van Gods Zoon gegeven, en die naam daar van mede verklaard. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogjlen genaamd worden: en God de Heere zal hem den throon zijnes Vaders Davids geven, en hij zal ovtr het huis Jakobs Koning zijn tot in eeuwigheid, en zijns Koningrijks zal geen einde  AANHANGZEL. t?} ftttde zijn. (Luk. i: 32, 33.) — 4) Eu ook hier; in dit lied, word zoo aan de Regeerders der aarde bevolen, den Zoon te kusfen: dat is, den van God aangeftelden Koning hulde te bieden, en onderwerping te betoonen. — 5) En, dat alles afdoet, deze woorden zijn een uitleg van zijne zalving tot Koning, waar van God met een enkel woord van Majefteit in het vorig vers gewaagd had: deze Gods fehikking en aanftelling (want befiuit en uitvoering is hier dén) is hij hier bezig nader te ontwikkelen, en bij gevolge moeten deze uitdrukkingen daar op ziem Maar, wanneer ik nu Paulus (Hebr. t: 3-5.') teffens van deze Goddelijke uitfpraak hoor getuigen , dat Jezus daar bij een uitnemender naam boven de Engelen geërfd heeft, en dat de grond van deze zijne zöo uitmuntende verhooging daar in lag , dat hij het affchijnzel was van V Vaders heerlijkheid, en het flraalbeeld zijner Majefteit ; dan zie ik , in deze woorden, nog daar en boven eene toefpeeling op, eene bekendmaking van, zij. ne hoogere en naauwere betrekking op God; als den grondflag van die hoogheid, waar toe hij als degezalfde rijksvorst ficeg , cn waar bij alle Engelen Gods hem bevolen wierden te aanbidden. — Dan zie ik hier, bij deze zijne verklaarde aanftelling tot Koning van het Godsrijk, teffens ook de openbaring van zijne oorfprongkelijke en Goddelijke heerlijkheid, die hij als Gods eigen Zoon bij den Vader had, eer de wereld was — en ik vinde int M deze  17* AANHANGZEL* deze zelfde woorden, die hem van Gods Wege Koning verklaren, hem ook van Gods wege, bekend gemaakt als zijn eeniggeboren Zoon. En de zin van deze Godfpraak is bij mij dan, volledig, deze: ,, gij zijt mijn Zoon, mijn eenig,, geboren! wees van nu af Koning op mijnen ,, throon!" Op die wijze, dunkt mij althans, ontgaat men alle zwarigheden, en verklaart men den tekst geheel in deszelfs eigen geest en oogmerk, en volgens het blijkbaar doel van het gantfche lied. — Men neemt hem teffens in den eigen zin, als Paulus deed, wanneer hij hem aanhaalde: die hem toch in 'i gemeen toepaste op de daarjlelling van den Mesfias (Hand. 13: 32, 33.) en in het bijzonder te huis bragt op zijne verhooging aan Gods regtehand tot Koning en Heer aller dingen, maar ook tot Hoogepriester en zaakbezorger der zijnen in den hemel, waar bij dan teffens ook zijn Goddelijk Zoonfchap en zijne ooriprongkelijke gelijkheid aan den Vader, als de grondflag van zulk eene uitftekende hoogheid, vooral de wereld bleek. (Hebr. 1: 3-5. en 5: 5.) — En mogelijk is alles wat wij hier gezegd hebben, door dien Apostel zeiven in deze weinige woorden uitgedrukt (Hebr. 1: 6.) „ dat God den eerstgeboren daar ,, bij in de wereld heeft ingebragt: dat hij, in „ J. C. zijnen Zoon aan alle de wereldbewooners „ heeft bekend gemaakt, en hem teffens tot Hoofd „ van alle dingen aangefleld." Psalm  AANHANGZEL. 179 Psalm CII: 26-28. Gij hebt voormaais de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen\ die zullen vergaan , maar Gij zult ftaande blijven ! en zij allen zullen als een kleed ver ouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad , en zij zullen veranderd zijn! Maar Gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen niet geëindigd worden ! Deze verhevene Godsbefchrijving brengt Paulus (Hebr. 1: 10-13.) op J. C. te huis, als van den Vader tot Hem, zijnen Zoon , gezegd , toen Hij hem aan zijne regtchand plaatfte. — Intusfchen wil de Apostel daar ongetwijfeld alleen mede te kennen geven, dat op ,, Hem, die toen als een deelgenoot der Godde„ lijke waardigheid is geopenbaard, dus ook toe,, pasfelijk zij, wat in dit lied van den waaren God bezongen word." Gelijk Hij, de Zoon, ook (volg. vs. 2.) in de daad de fchepper der wereld is geweest, en dus der eigenfehappen van God den Schepper van hemelenaarde mededeelagtig is. SpiiEUK. VUT: 22-31* Be Heere bezat mij in het beginzel zijnes wtgs, Voor zijne werken, van toen aan enz. enz. — het is thans bij alle goede Uitleggers uitgemaakt, dat wij hier eene perfoonsverb;elding der Wijsheid vinden, zoo als God die in den hooglten zin beM a zit,  AANHANGZEL. zit. De Wijsheid word hier befchreven als eeiïc* eigenfchap van God, waar door Hij hemel en aarde gemaakt heeft. Dit word , volgens den geest der Oostcrfche digtkunde, door eene zeer levendige en beminnelijke tekening uitgevoerd. ,, Zij is eene dochter Gods , zijn eerfte, zijn lief,, fte, voortbrengzel, ouder dan de wereld, reeds „tot Koningin gezalfd, eer die belfond , zijn 3, voedfterling en vermaak, toen Hij hemel en „ aarde en wolken en afgronden formeerde, en „ alles zijn paal en perk voorfchreef: al wat God ,, door zijne wijsheid deed, was een fpel van deze „ zijne geliefde dochter, die teffens ook de men3, fchen bemint, en een vermaak fchept om hen „ gelukkig te zien, en hen daarom zoo wclmeenend ten beste raad." —(zie de fchoone Spreukvertaling en aanmerkingen van Prof. Muntinghe; als mede het voortreffelijk Bijbelwerk van Prof. van Hamelsveld, over dit Hoofddeel enz. enz.) Zeker gezeg van Jezus (Matth. XI: 19b.) doch de wijsheid is geregtvaardigd van haare kinderen, ziet voorwaar niet op deze plaats uk het Spreukboek : het is geheel in den fmaak van een toenmalig fpreekwoord, en was zoo wel op Joannes den dooper als op hem zelf toepasfclijk; beiden verdedigde het tegen den laster der kwalijk gezinde Joden (zie vs. 18: 19^.) — Luk, XI: 49. is de wijsheid Gods, „ de wijze God" zelf. Jez.  AANHANGZEL. i8j Jez. VII: 14, Ziet! eene maagd zal zwanger worden, en zij zal eenen Zoon baren, en zijnen naam Immanu'èl heeten. — Wij hebben hier, zoo als de aanhaling van Mattheus (i< "-•> 23-) beflist, eene voorzegging van Mesfias geboorte uit eene Maagd: waar bij Jeruzalems verlosfing van de Koningen van Syrië en Ifraël in Achaz tijd, word vastgemaakt aan eene, toen reeds in Juda bekende en geloofde , aanftaande wondergebeurenis , (trouwens, zoo word er, zonder nadere aanwijzing, in den grondtekst, van de maagd gefproken; zoo maakt ook de profeet Micha, die gelijktijdig metjezaias profeteerde, fpreekende van Mesfias, van den tijd gewag, dat zij die baren zal gebaard hebbs (vs. 2.) waar uit genoeg te zien is, dat men daar van, immers bij het verlichtfte en beste deel des Joodfchen volks, reeds meer gehoord had, en daar aan was gewoon geworden geloof te liaan.) —■ Wij hebben intusfehen hier nu alleen te doen met den naam van Emanuel, God met ons, die dezen Zoon zou gegeven worden — wat zegt die? ziet die op de naauwe vercenjging van den Zoon Gods met dit wonderkind, hier aangekondigd? of is dit eene zinfpreuk, hem bij zijne geboorte toegeëigend, om daar mede aanteduiden, wat ons bij dezelve van Gods wege zou blijken, en gebeuren: en moet dus deze naam zoo veel betekeuen, als, God is vm ter hulpe? wanneer wij de gewoonte der M 3 He-  132 AANHANGZEL. Hebreeuwen in aanmerking neemen, om aan ge* denkwaardige plaatzen en perfoonen een zinnebeeldigen naam te geven , ter aanduiding van het ge» ne bij hunne ftigting of geboorte was gebeurd, of bij en door hen in 't vervolg gefchieden zou; wanneer wij de menige voorbeelden daar van in de H. S. nagaan (zie Gen. 33: 20. Exod. 17: 15. Rigt. 6; 24. enz. enz.); en dat wij zelfs hier in dit eigen en in het volgend Hoofdftuk, aan twee geboren zoonen van den Profeet Jezaias foortgelijke veelbeduidende naamen gegeven zien CJez. 7: 3. en 8; 3.): dan neige ik, om ook den naam Emanuël in den laatften zin te verklaren, „ God zal ons door dezen Zoon helpen en verlosfen," of, „ God betoont zig onzen helper, „ door ons dezen Zoon te geven: " — in één woord, „ God is ons ter hulpe! " Jez. IX: 5. Want een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heer fchappij is op zijnen fchouder, en men noemt zijnen naam wonderlijk, raad (raadsman), fterke God (of, een held als God, wanneer hij aan de fpitze van Ifraëls leger optrekt), vader der eeuwigheid (dat is, eeuwige: de Hebreeuwen zijn gewoon, iemand vader te noemen van die eigenfehap die hij bezit) vredevorst! ziet daar eene geheel duidelijk, Euan- gclifehe voorzegging van den Mesfias; die ons in Hem,  AANHANGZEL. gft Hem den deelgenoot der Goddelijke volmaaktheden, en teffens onzen eigen natuurgenoot, ons eigen vleesch en bloed, leert kennen. — Men kan geen klaarder en vollediger getuigenis Hem aangaande, zelfs in de Schriften des N. V„ tra» langen. - Jer. XXIII t 6, En dit zal zijn haam zijn, daar mede men Hem zal noemen, DE HEERE ONZE GEREGTIGHEID. op dezelfde gronden, als bij Je^r VII: 14. verklare ik ook dezen naam als eene Zinfpreuk, hem toegekend, wegens dat, wat in Hem zou blijken, en door ' Hem zou bewerkt worden: „ dat Jehova, die Hem zónd, ons tót „ heil, tot zegen , was." — Zoo word het woord geregtigheid meermalen in den Bijbel genomen J zie Pfalm 24; 5. Jez. 45: 8. enz. „ en men kan „ (zegt de kundige van Hamelsveld, in zijn Bijbelwerk, te regt) „ deze plaats niet gebruikert „ om er eenige leerftukken omtrent den Mesfias „ en zijn perfoon uit te bewijzen." Even eens neeme ik Jer. XXXIII: 15, 16. alwaar ik (vs. 16b.) leze, en deze is het, naar vjien men haar (de Stad Jeruzalem) noemen zal, de Heere is onze geregtigheid: „ God is ons (te weten, bij de „ regtvaardige en goede regeering van die Davids j, fpruit vs. 15O tót heil en zegen !" M 4 MlCHA  m AANHANGZEL. Mi.cha V: i. En gij Bethkhem Efrata! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda ? uit u zal mij voordkomen, die een Heerfcher zal zijn in Ifraël; en wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen; der eeuwigheid. — Gelijk de uitgangen zoo veel zeggen, als de oorfprongk, de afkomst: en de dagen der eeuwigheid, volgens den Parallelismus, * door de uitdrukking van ouds, worden verklaard; zoo word hier „ de grijze oudheid van Mesfias af-, „ komst" voorfpeld. — Men kan dit neemen, van zijn' oorfprongk uit den ouden, edelen, vermaarden ftam van Juda: uit het aloud, en reeds in vroege tijden beroemd, geflagt van David. Doch, men houde het mij ten goede! terwijl ik die oudheid van zijn geflagt hier bezongen zie, noopt mij mijn gevoel, om er nog eene-hoogere aanduiding in te vinden, die ons op zijn verhevener' oorfprongk wijst, en hoe Hij reeds belfond van over oude dagen, die zig in het verre, onberekenbare, voor de grondlegginge der wereld verhezen. Het zinrijke der voorzeggingen, die iu de zelfde eeuwe reeds zoo veel ander licht van Mesfias verfpreidden, maakt mij dit zeer aanneemelijk. LEEU-  LEERREDE OVER OPENBARINGE XXII. 13. 13. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde , de eerfte en de laatfte. Uitgefproken, Voormiddags, den 28 April,. 1799. Daar zijn verfcheiden' Euangeliegetuigenisfen , die ons eene Goddelijke hoogheid in Jezus ontdekken , en ons tot de eerbiedigde aanbidding des geloofs van Hem roepen. Maar deze afgelezene verklaring van Hem zelvcn, is, onder alle die, wel de voornaamfte en meest beflisfende : Zij doet ons in Hem „ den waaragtigen en onveranderlijken ,, God zeiven, de groote oorzaak en het eindelijk ,, doel van al 'wat is en was en wezen zal ," aanfchouwen , en gebied ons , zoo de kniën voor Hem te buigen. — Wij willen haar thans een weinig nader met u overdenken: en — als dit woord van den getrouwen getuigen zeiven , onze gevoelens van Hem mogt verhellen en uitbreiden, onze aanbidding van Hem nederiger en vuuriger maken , ons met te vaster en volkomeuer vertrouM 5 wen  i36 Leerrede over wen onze zaligheid in Hem deed zoeken en vin-» den, en ons dan dienstvaardiger en gehoorzamer voor dien Goddelijken Heer deed leven; O! dan was ons deze ftoffe zoo gezegend, en wij hadden dan één der gewigtigfte leerftukken van den Christen Godsdienst, in zijne kragt en vrugt, leer ren kennen „ O! gij, verheerlijkte en God- „ delijke Jezus ! in wien alle volheid van genade „ woont, maak gij er dat zelve den zegen van !" Wij gaan dus, eerst, deze afgelezene taal ophelderen dan, de groote waarheid daar in bevat , nader met u befchouwen — om eru eindelijk het gepast en nuttig gebruik van onder het ooge te brengen. I, Voor het eerfte, willen wij zien, in welk eene rede deze taal voorkomt, en wie hst is die hier zoo fpreekt dan, welke haare meening zij en eindelijk, welk eene waarde wij er aan moeten toekennen. A.' Wij vinden deze woorden in het befiuit van Joannes geheimzinnig en gewigtig Openbaringsboek, dat de waarheid en het aanbelang van deszelfs inhoud bewijzen moet, In dit flot, dat met vs. 6. begint, heerscht eene geduurige afwisfeling van fpreekende perfoonen: de Engel, die aan Joannes den nieuwen hemel en de nieuwe aarde getoond had, Joannes zelve, Jezus de Heere, voe-.  ♦ Openbaringe XXII: 13. 18? voeren daar na elkander het woord: en de verrukking, waarmede de fchrijver, na alle deze tafereelen van het toekomende en bij het eindigen der profetie zijnes boeks, bezield was, liet de koude aantekening van den perfoon, telkens bij iedere daar ingevoerde rede, wie het is die daarbij het woord opneemt, niet toe; dat kan ieder die hoort en leest, zelve wel voelen — zoo behoeven wij niet veel, om ons te overtuigen, dat het Jezus zelf is die in onzen tekst het woord voert. Dezelfde perfoon toch fpreekt hier, die in het vorig vers gezegd had: en ziet! ik kome haastelijk: en mijn loon is met mij, om een"1 iegelijk te ver~ gelden, gelijk zijn werk zal zijn, En wie kan dit anders wezen-, dan Jezus, de beftemde wereldregter? zoo is Hij het dan ook, die in onzen tekst van zig zeiven verklaart, Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, de eerfte en de laatfle. B. De meening en betekenis van deze woorden, hoe geheimzinnig die ook mogt fchijnen, laat zig egter ligtelijk bevatten. het is klaar, dat ook in dit voordel de aan Joannes fteeds zoo gewoone gelijkluidende manier van fpreeken (Parallelismus) heerscht, die men in de fchriften des O. V. overal aantreft. Joannes gebruikt, vooral ook in dit verheven boek, menigmaal de beelden en den ftijl der gewijde, digterlijke, Oudheid: zijne ziel was daar toe, tot dien geheimzinnigen en beeldrijken toon, fchijnt het, meest van alle de jongeren  133 Leerrede over ren van den Heiland geftemd: en dan ftapelt hij uitdrukking op uitdrukking, om de voorwerpen in het heerlijksten kragtigst licht te plaatzen. Ook hier, zeggen alle drie de fpreekwijzen die hij in den mond van Jezus legt, en als zijne taal opgeeft, volmaakt het zelfde. — De eerfte is ontleend van het Grieksch a, b, c , om dat hij zijn boek in het Grieksch fchreef, en hij plaatst daar de eerfte en de katfte letter van, als de naamen van Jezus zijnen Heer: Ik ben de Alfa en deL Omega. En wat hij daar mede meende, dat hij Jezus bij die eerfte en laatfte letter benoemde, toonen de twee overige, verklarende, uitdrukkingen, het begin en het einde, de eer/ie en de laatfte. Wij zullen ook de betekenis van die volkomen regt doen, wanneer wij ons eenige weinige Bijbelgetuigenisfen errinneren, daar zij van ontleend zijn, of daar zij zeer natuurlijk mede in vergelijking gebragt, en door opgehelderd, kunnen worden. — Het gezeg, Ik Lende eerfte en de laatfte, ziet allerwaarfchijnlijkst op Jez. XLI. 4b, alwaar God zegt, Ik ben de lieera, die de eerfte ben, en met de laatfte ben ik dezelfde: en op Jez. XLVH1: 12, daar Hij gein igt , Ik ben dezelfde, ik ben de eerfte, ook ben ik de laatfte. Daar befchrijft zig God, als ,, den eenigen waaren God, in tcgenftclling derAfgo,, den:" maar ook, als „ den onveranderlijken „jehova, altoos dezelfde in magt en trouwe: in één woord, hij verklaart hier zijnen grooten ,-, gedenknaam Jehova, en wat Hij als zoodanig „ was,*'—1*  Openbarittge XXII; 13. iS ddn met hem wat men in den Vader eerbiedigt: moet men in hem aanbidden; wat men van den Vader verwagt, moet men van hem vertrouwen : Zoo als men den Vader eert, moet men hem heilig vreezen! b. Maar zoo is ook Jezus, de Zoon van God, fteeds dezelfde, de onveranderlijke, de Jehova, zig altoos gelijk: even als de Vader — de verhevene Godsbefchrijving, als zijnde, onder alle wisfelingen van hemel en aarde, de werken zijner handen, Iteeds dezelfde Jehova : (Pfalm 102 : 26-28), past het Euangelie ook uitdrukkelijk op Hem toe (Hebr. 1: 10-12.) ja! Hij blijft dezelfde, en wat hij was voor de grondlegginge der wereld, wat hij was toen hij de wereld gemaakt heeft, wat N hij  100 Lierrede over lioenen uwer medekinderen Gods, door alle eeuwen heen II Denkt eens in: voor die duizenden, die millioenen , die immer tot zijne gemeente behoorden en verder behooren zullen, zoo veele eeuwen als er reeds verlopen zijn en verder zullen verlopen, was Jezus, de eenige, de altoosvloeiende bron van aller heil; hij is het nog, hij zal het altoos zijn! denkt eens in: hoe veele gebre. ken en behoeften heeft Hij, de eenige, al vervuld! in hoe veele nooden voorzien ! hoe veele ellenden weggenomen! hoe veele genadegaven van allerlei foort uitgedeeld! en dat doet hij nog heden! en zal het doen, zoo lang de wereld (laat! en die bron word egter nooit ledig! en die volheid zal nooit verminderen! ! Wie verliest hier zig zeiven niet in aanbiddende verwondering, hij zulk eene maatloze, zulk eene Goddelijke algenoeg. zaamheid, in dezen Jezus! en roept niet uit, „ die „ kennisfe is mij te hoog en te wonderbaar! ik „ kan daar niet bij!!" C. Intusfchen zal onze derde en laatfte bijzonderheid, in onzen tekst gegrond, hem ons niet minder groot en Goddelijk vertoonen : Jezus was, en is, en zal fteeds zijn, het groote doel van alk dingen: het heerlijk middenpunt, daar, gelijk het alles van voortkomt, ook wederom alles in eindigt. het is wel zoo, wij kennen het geheel plan, het gantsch famenftel niet van al wat beftaqt; en kunnen dus niet in alles verklaren en doorzien, hoe het daar in tot heerlijkheid van Jezus uitloopt. Maar-  Openlaringe XXII: 13. 2oi Maar dc Bijbel zegt ons egter, dat het zoo is: en wij kunnen er toch, in verfcheiden bijzonderheden, op deszelfs voorlichting, iets van nagaan . Voor het overige ftrijd met deze waarheid geenszins een ander, even waaragtig, fchrifrgetuigenis , dat alle dingen om, en tot God zijn (Rom. 11: 36. Hebr. 1; 10): want het Euangelie vereenigt ze zoo: zij zijn tot God IN HEM, op dat Gode zij de heerlijkheid! en deze oplosfing, hoewel wij hier alles niet kunnen bevatten , moet ons genoeg zijn. Laat ons , op dien voet, ook dan dit ftuk nog eenige oogenblikken bepeinzen. a. Jezus is het doel van heel de fchepping • alle dingen, zegt ons het Euangelie, zij» tot hem gefchapen (Col. 1: 16); God heeft hem gefield tot een erfgenaam van alles (Hebr. 1: 2); Hi j t s het begin (liever, hoof dj , der fcheppinge Gods (Openb. 3: 14.) — En wat volgt hier uit? Dit, zeker: alles wat befiaat, heeft betrekking op Jezus , ftaat ten zijnen dienfte, bevordert zijne grootheid en heerlijkheid. — Ja, M. V! van alle die talloze hemelbollen, die Hij op 's Vaders bevel uit het niet te voorfchijn riep, van geheel onzen aardbol met al wat daar op is en leeft, van geheel het wereldgebouw , ontvangt Hij luifter en eere! — doch hier fchemert het ons voor de oogen , en wij gevoelen, hoe veel er is, dat wij niet weten! b. Jezus is het doel van geheel de voorzienigheid — inzonderheid ook, zoo verre zij zig over N 5 de-  ££>4 Leerrede over zag reeds de eerfte belofte van herltelling, in het Paradijs verfproken. Hem bedoelden alle de toezeggingen aan Abraham gedaan. Hij was de hoofdbelofte die de Aards vaders verkregen: op hem liepen alle de toegezegde zegeningen over hun nageflagt uit. Hij was de ziel van Mozes wetten ; de ziel van alle de Mozaïfche inrigtingen, het lighaam der verordende fchaduwplegrigheden. Hij en zijn getuigenis was de geest der profetiën, h/ït groot uitzigt van alle de heilige digters was hij gekomen en ten hemel verhoogd, is hij nu de groote inhoud van geheel het Euangelie: en alle Godsdienftige verlichting en voorregten, het menschdom immer door die betere leere gefchonken, lopen in hem als het groot en eindelijk punt te famen. In de gantfche Openbaring die wij bezitten , is zijn komst, zijn karakter, zijn werk, zijne heerlijkheid, zoo vast ingeweven, zoo overal het voorname ftuk, dat men duidelijk zien kan, ,, ook dit alles is om hem en tot hem !" zoo zal het zijn met al het licht, dat de menschheid nog te wagten heeft: met de gezegende hervorming der wereld, die eenmaal zoo algemeen zal zijn: Hij zal er de ziel van wezen, en alles zal zijn roem vergrooten! e. Verder: Bij het aanbiddelijk verlosjings' werk voor menfchen volhragt, bij het heerlijk Godsrijk daar op gegrondvest, is Jezus, gelijk hij de voornaame bewerker is, zoo ook het groot en eindelijk doel —— ja! alle dingen zijn tot hem verzoend (Col.  Openbaringe XXII: 13. 205 (Col. 1: 20), op dat alles tot hem 'zou worden vergaderd, en hemel en aarde de Goddelijke volheid zouden aanbidden, die in hem woont. Dit was het plan van God den behouder der wereld, ten opzigte van zijnen Zoon, toen Hij hem de uitvoering van het werk der zaligheid opdroeg! —* En dat rijk van waarheid en deugd en gelukzaligheid , dat op dien voortreffelijken Grondflag wierd geftigt, alle de lotgevallen die het immer bejegenden , alle de genadegaven die het ooit verfierden, al de bloei die het immer genoot, al de luiiter die het nog te wagten heeft,- dat alles bedoelt zijne eer en heerlijkheid. Hij was er de beftemde, is er nu de gezalfde Vorst van: alles moet hem daar bij vertoonen als den alles magtigen, al regeerenden, altoos getrouwen, eindeloos goederticrenen, Koning der Koningen en Heer der Heeren : hij is het hoofd der gemeente, (zegt zijn eigen woord. Col. I : 18.) op dat hij in alles de eerfte zou zijn! f Maar ook: dezelfde Jezus was, en is, en zal beftendig zijn, het doel van de leidingen van ieder menfch; van alle de bijzondere wegen van ieder der zijtien , van alle hunne voorregten. —— L. V.! dat gij en ik leven, en tot heden toe gefpaard zijn; al dat goede dat ons immer te beurte viel, alle die omftandigheden waar in wij immer geplaatst wierden , alle die lotgevallen die ons ooit bejegenden , ja onze tegenheden en rampfpoedige ontmoetingen zclven; — dat alles waren, en zijn, ons roepfteminen tot Jezus, middelen om ons tot hem te  aofj Leerrede over te brengen, voor hem te winnen, voor hem te volmaken ! gelijk dat alles leidingen zijn van zijne getrouwe liefdezorge voor ons, zoo is Hij er ook het doeleinde van! — en gij onder ons, die opregte Christenen zijt! uw voor- en tegenfpoed, al wat u immer aangenaams en treurigs bejegende, zelfs de donkerde leidingen van zijne alregeerende voorzienigheid, ook de weg, dien hij in deze merkwaardige en zorgelijke dagen met u houd; alles (gij zult het eens hier namaals zien!) predikt u Jezus heerlijkheid, het roept u tot hem, het verbind u aan hem, het bevordert zijne eere met en door u! — alle genadegaven , die ü ooit van hem te beurte vielen, en waar in gij u nog verblijdt, wierden u gefchonken, om u nader tot hem te brengen, om u voor hem te heiligen, om u hem getrouwer en gelijkformiger te maken; opdat zijn voortreffelijk beeld in u moogt doorftralen, en gij die zijne leden zijt, de heerlijkheid van Hem het Hoofd vertoonen moogt, tot roem van zijnen naam! g. Nog déne flotaanmerking: Jezus zat eeuwig het groote doel van alles in den hemel zijn — ja! dan blijft hij God, met den Vader alles in allen : terwijl zijne dan voleindigde middelaars grootheid teffens in eeuwige Gedagtenis blijft, bij alle de hemellingen. — Dan is hij eeuwig het voorwerp van den lof der Engelen en gezaligden. Dan juigcht de hemel van hem, 'bij iedere gelegenheid, die errinnert wat hij eens was, eu de heerlijke gevol-  Openbar inge XXII: 13. 207 volgen daar van aanfchouwen doet: Hem, die op den throon zit, en het Lam, zij de kragt, en de rijkdom, en de wijsheid, en de fterkte , en de eere, en de heerlijkheid, en de dankzegging! I I I. Ziet daar, M. V. ! eene hooge en toch op den woorde Gods gegronde befchouwing, die ons de verhevenfte en eerbiedigde bezeffens van den Goddelijken Jezus inboezemt, en voor ieder zijner opregte vereerders ongetwijfeld aangenaam en gewigtig was — maken wij ze ons nu ten nutte. -—— Trouwens , dit onderwerp van befpiegeling is niet alleen een groot, maar een vrugtbaar onderwerp: en het verdient zoo zeer, dat wij er ons door laten verlichten en heiligen. -— Laat mij toe uhier, door eenige gepaste errinneringen, van dienst te mogen zijn. A. De nu behandelde waarheid veroordeelt ten flerkften het,, befchouwelijk'" ongeloof 'dezer dagen , dat Jezus zijne Goddelijke eere zoekt te ontnee. men. — Het hem zoo onteerend wangevoelen, dat in Jezus niets dan „ een voortreffelijk fchep„ zei, den Vertegenwoordiger en Stedehouder der „ Godheid" erkent, breekt meer dan ooit in het Christendom door: en de oudere dwaling van Arius, en de latere van Socinus , worden thans wederom met een nieuw en glimpig vernis opgefierd, en als een wijsgeerig en verlicht begrip van de Chris-  aoS Leerrede over Christenleer^ op die mogelijke wijze aangeprezen! en ingedampt. — Maar, L. H! vergelijkt daar nn eens bedaard en onpartijdig dit getuigenis bij, in een boek waar aan Jezus zelve zijn zegel heeft gehangen, en dat daar in voorkomt als door Jezus zeiven uitgefproken: en vraagt u dan, „ wanneer „ Jezus niets meer was, dan hem de zoogenaamd „ wijsgeerige uitlegregels der H. S. maken willen; „ zou hij dan hier geene Godslastering hebben ge„ fproken: en ons eene fchandelijke Afgoderij „ met zijn perfoon hebben aanbevolen, toen hij „ zig zeiven zoo befchreef, en eene eere aanma„ tigde, die Jehova verklaart dat Hem alleen toe„ komt?" en laat uw eigen geweten hier ter goeder trouwe opantwoorden!! maar, fpreekt hij hier de waarheid, hij die zig van den hemel met alle rede de Amen, de zvaaragtige en getrouwe getuige, noemt (Openb. 3: 14) • fpreekt hij hier, gelijk God meermalen in het Euangelie van hem fprak; dan is het uitgemaakt, dat wij hem dezelfde Goddelijke en onveranderlijke hoogheid als den Vader moeten toekennen, en even als den Vader eeren en aanbidden, of wij maken den Vader en den Zoon beiden tot leugenaars ! en wee onzer dan, als hij zijne vijanden eenmaal ten voetbank zijner voeten ftellen zal!! -— dat wij ons dan toch niet door het ongeloof en deszelfs magtfpreuken laten verleiden, om Jezus Goddelijke herlijkheid te verkleinen, en zijne hooge waardigheid aan te tasten! — het zij zoo: het hoe? ia  Openbar'trige XXII: 13. 209 is boven ons begrip, maar is onze rede, ons bevattingsvermogen, de maatllaf der waarheid? zouden wij, geringe ftofbewooners , zoo trotsch zijn van ons dat te durven inbeelden ? zouden wij, wanneer de Vader, de Zoon, en de Geest uitdrukkelijk getuigen, ons vermeten te zeggen, ,, ik ge„ loof het toch niet, want ik verfta het niet?" — en zou dat wijsheid en een verlicht Christendom wezen ? B. Maar, deze eigene verklaring van Jezus veroordeelt ook het „ dadelijk" ongeloof, daar zoo veelen uwer aan fchuldig ftaan — vraagt gij, „ wie? — gij zijt dat, M. VI die Jezus niet voor uw alles en in allen erkent, u niet op zijne Goddelijke volheid verlaat, Hem niet tot uw doel in uw denken en fpreeken en doen wilt flellcn; gij allen loogchent dit Goddelijk Euangeliegetuigenisl — en ziet daar dan, ongelovig zondaar, die Jezus den heiland verwerpt! tuerkheilig zondaar , die een anderen grond van zaligheid buiten Jezus zoekt! wereldlievend zondaar, die alleen aardfche dingen bedenkt, en daar aan alles, niets voor Jezus , opoffert! gij zijt dan verloogchenaars van Jezus Godheid! — en wat is dat een fchrikkelijk ftuk! den deelgenoot der Goddelijke Majefteir, die God en Jehova is, op de beledigendfïe wijze te miskennen , en hem zijne wettige eere te ontneemen! — maar ook, wat is dat rampzalig! want zoo mist gij alle de Goddelijke volheid die in Jezus is! gij fluit u voor eeuwig buiten de hemelO fche  aio Leerrede over fche gelukzaligheid, en verbant u zeiven tot den poel die van vuur en fulfer brand! want daar is het deel van een iegelijk die de leugen liefheeft en doet (Openb. 21; 8. 22: 15.) — en wat zal het daar een verfcheurend gevoel zijn , te herdenken, dat men eenen Goddelijken Verlosfer die ons had kunnen en willen zalig maken, dat men eenen Goddelijken Heer die onze hulde zoo zeer verdiende, verfmadelijk en onzinnig verworpen , en daar doorzijne eigene verdoemenisfe moedwillig getekend en gezegeld heeft!! treft u dit, en vraagt gij, ,, wat ftaat mij dan te doen?" dat voelt uw eigen geweten immers, dat u zulk een getuigenis tot de eerbiedigjle aanbidding, een vast vertrouwen, eene onbepaalde gehoorzaamheid, omtrent den Goddelijken Jezus roept. — Ja, M. V.! Wilt gij hier uwen Christenpligt betragten, en telfens voor uw eigen heil zorgen — dan moet gij dien Jezus, van nu af, als God zeiven eerbiedigen en aanroepen — dan moet gij, met een volkomen vertrouwen, bij zulk eenen Goddelijken Verlosfer uwe toevlugt zoeken; om door al dat vermogen, alle die volheid, die er ter uwer redding nodig, maar die ook bij hem te vinden, is, voor tijd en eeuwigheid behouden te worden, om, tegen uwe eindeloze ODgeregtigh.eden, door hem vergeving, in uwe diepe blindheid bij hem verlichting, in uwe volflagene bedorvenheid bij hem zedelijke vernieuwing en herftelliug, en bij uwe volftrekte magtelaosheid om u zei ven te redden  Openharirige XXII: 13. |ï| dert, bij hem kragtdadige en Goddelijke genade, te vinden. Hier is nu de leere van de Goddelijkheid van Jezus eene leere van troost en zaligheid voor een diep ellendig zondaar, die buiten zulk eenen Heiland geene hope overig ziet: wie dat vastftelt datjezus hier van zig getuigt, gevoelt zoo levendig , hoe Hem niets te wonderlijk zij; en hV] durft zijne verlosfing, hoe eindeloos veel er toe vereischt word, gerust en met een volkomen hart aan hem overlaten. Ach', mogt gij zulk een gebruik van die hooge leere maken! dan zoudt gij beiden haare waarheid en haare vrugt bij de gelukkigfte bevinding leeren kennen. — Maar dan moet gij ook teffens den Goddelijken Jezus nederig gaan dienen, en zijne bevelen heilig gehoorzamen : en hier heeft nu ook ten Goddelijk Verlosfer, gelijk Hij is, de genade en den Geest te over, om u dat alles te maken, wat gij als zijne getrouwe dienaars en vereerders zijn moet! bidt hem daar ernfiig om, dat hij u zijn eigen, zijn gewillig volk doe worden, en de heerfchappij der zonde door Goddelijke genadekragt in u verbre- ke! O! wat zou het zalig zijn, mogt gij deze waarheid, door hem zelf uitgefproken , zoo leeren verftaan , en in Jezus den waaragtigen God en het eeuwig leven kennen !! B. öpregte Christenen ! zijt gij toch vooral regt werkzaam met dit gedenkwaardig, gewigtig, heerlijk getuigenis van de Goddelijke waardigheid van O a uwen  fiI2 Leerrede over uwen Jezus, dat u teffens eene volkomene zaligheid in Hem predikt. a. Is uw Jezus, de Alfa en de Omega, de eerfte en de laatfte: Waaragtig God, en even als de Vader, onveranderlijk dezelfde; erkent en aanbidt hem dan gaarne als zoodanig, met deEngeknGods, en met alle waare Christenen: en buigt uwe kniën voor zulk een Goddelijken Heer — laat het ongeloof lasteren en tegenfpreeken ,• blijft gij bij zjjne eigene verklaringen, en het getuigenis van zijnen en uwen hemelfchen Vader: en al verloogchende heel de wereld de Goddelijkheid van uwen Meefter, gelooft gij ze met der harten , en belijdtze met uwen mond verheugt u in uwen Goddelijken Verlosfer, uw Goddeli k Hoofd, en dat in hem waarlijk eene Goddelijke volheid woont.- want- rlnt ,».it „ —, ft» "<-8>- " 5 1, S'J ^.IJL „ in hem volmaakt!" — Niets is hem dan te veelen te groot om aan u te geven en te doen, want zijn naam is de Algenoegzame. En hij is teffens Jehova, heden en gifteren en eeuwig dezelfde: en zoo kunt gij dan vasten ftaat op&hem maken, en het ga hoe het ga, veilig aan hem vast houden. Wat u ontvalt, wat u bedriegen moog, in Hem bouwt gij op de rots die nooit begeeft! b. Nog eens: Is uw Jezus de Alfa en de Omega, het begin en einde: de groote oorzaak, bevorderaar, voltooi jer van alles; verwagt dan langer niets van liet fchepzel, maar laat uw oog fteeds op Hem geilagen zijn: verlaat nooit meer den  Öpenbaritige XXII: 13. S13 den fpringader des levendigen waters, om gebro» ken bakken uit te houwen die geen water houden ! — laat zijn Goddelijk vermogen en zijne volheid u teffens een vaste toevlugt zijn voor alles wat de kerke, wat gij zelf, in deze dagen uit en inwendig behoeft. Ziet op Hem, op Hem air leen, in alles Wat u en uwen broederen ontbreekt, wat kwijnt en dreigt te fterven, wat gij gaarne zoudt bewaard, , aangewakkerd, verlevendigd, volmaakt zien! maar fchrijft dan ook alles, wat gij zijt en hebt, aan Hem toe. Erkent gaarne en met dankzegging: „ als een fchepzel, als „ een beweldadigd fchepzel, als een verlost fchep„ zei, als een herfchapen fchepzel, als een fchep„ zei voor den hemel beitemd en aanvangelijk be„ reid; ben ik zijn maakzel!" — erkent dat ook van alles wat zijn volk, zijne kerk, geniet: verklaart overal waar gij nog bloei en leven ontdekt, „ dat is uit en door Hem!" en zegt menigmaal tot u zeiven en uwe medechristenen, „ wat hebben „ wij, dat wij van Jezus niet ontvangen heb„ ben?" c. Eindelijk : is uw Jezus de Alfa en de Omega , het begin en einde; het voornaam en eindelijk doel van alles, — fielt hem dat dan ook, voor u zeiven, van alles wat gij begint, en voortzet, en voleindigt: het zij alles in zijn naam, en tot zijne eere! wijdt u dan ook geheel aan Hem toe, om Hem in alles te beoogen : en voor hem te leven , worde meer en meer het leven uwer ziele! komt O 3 met  214 Leerrede over Openb. XXII: 13. met zijne eigene gefchenken en genadegaven, dié hij u zoo mild verleende, telkens weder tot Hem; en befteedtze in zijnen dienst en tot zijne eere wilt hem ook teffens zoo , als Schepper, Alregeerder, Menfchenhoeder, als de ziel der Heilige fchriften, als Verlosfer der wereld, als Koning van het heerlijk Godsrijk, en alles wat hij daar is, was, en zijn zal, erkennen, bewonderen, en aanbidden: en laat die rijke en hem zoo vereerende overdenkinge u meenigmaal zoet wezen ! — en verwagt voorts, met innige vreugde, eene geheele eeuwigheid, om dat alles eens meer volkomen in Hem te ontdekken en te prijzen, wat gij hier nog niet in Hem kunt zien, en van en tot Hem verklaren! ja, dat zal uw hemelwerk zijn ! en dan zult gij hem bij zijn eigen licht zoo Goddelijk fchoon en vol majefteit aanfchouwen, ook daar gij vu alleen zonder zien geloven moet: en gij zult teffens Engelen gevoelens en Engelen tale ontvangen, en aanleeren, om Hem met den Vader daar in waardiglijk te loven en te verheerlijken! Amen!  DRUKFEILEN. Pag. 18 reg. U ftaat mierd, lees, wierd ■ 29 16 beloont,lees, betoomt . 53 4 gefchetst, fes.gefchikt —— 63 11 enkel (licht), leest,enkel licht ■ 69 25 Hen, lees, Hem _ 87 ai van een werklhik, lees, in een werkftuk — 91 2 C. lees, c. —— 95 26 agter 1 Cor. 1: 13, voegnog, en 10: 2. •—— 107 27 als voorwerp, lees, als voor¬ werpen —— 10S —— 14 — I. lees, 1. —— 113 3 moesi, lees, moet «— 119 19 en zijnen Godsdienst, lees, in zijnen Godsdienst. . 124 — 19 —— daarom, lees, daar in ■ 20 reizen, lees, reize 143 16 B ') Cb. 14.6 10 C > lees, < c. 152 6 Dj ld. —— 147 7 teffens, lees, want hij is teffens ■ 152 — 5 duidelijk, fes, duidelijk voorgefteld, 159 10 fielt de zaak voor, lees, fielt de zaak zoo voor — 163 2 uitgebragt,lees, uitgedrukt 176 5 (Kp. lees, Ep. —— iü9 ond. Aimogtig, lees, Ahnagtige 192 18 immers, lees, immer r— 33 eindigt, lees, in eindigt.