LEERREDENEN over EENIGE GEWIGTIGE LEERSTUKKEN VAN DEN CHRISTELIJKEN GODSDIENST; dienende teffens tot EENE PROEVE van eene bijbelsche behandeling der catechismusstoffen. VIERDE DRIETAL Zondag XXVI, XXVII en XXVUL nevens EEN AANHANGZEL, Over de 81. Vrage; en eene LEERREDE over i Tim. VI: 12. » O O «. P. H. van LIS, Predikant te Tholen. Te UTRECHT, bij W. van YZERWORST, i 8 o 1.  Uitgegeven volgens Kérken-ordening. C. P. WINCKEL, Pred. te Halteren, qq. F. H. WELMAN, Pred. u Tholen, qq.  VOORBERIGT. 2jiet hier wederom een drietal Catechismusfloffen, met een Aanhangzel; die ik verhope dat te famen eene fchriftmatige} duidelijke en volledige Verhandeling zullen uitmaken over de plegtigheden van den H. Doop en het H. Avondmaal. Rondborftig moet ik erkennen, dat mij de behandeling van deze Stukken, nog al eenige moeite gekost heeft, waar ik ook om mij heen zag, overal bijkans ontdekte ik menfchelijke flelzels, en bijhangzeis, en kunsttermen, die mij den waaren geest van deze fchoone plegtigheden verdonkerden. —- Ik moest mij derhalven enkel en alleen aan den loop mijner eigen' overden* 2 kin* * kin*  iv VOORBERIGT. kingen, of liever aan het geleide des Bijbels, overgeven: Ik nam het N. T. in de hand, zoo als dat van die plegtigheden des nieuwen verbonds fpreekt; ik beftudeerde dat, zogt mij geheel in deszelfs geesten gevoelens te plaatzen, even als of ik nooit eenige menfchelijke fchriften over die onderwerpen had gelezen , en daar uit dan deszelfs eigen leere, en alzoo de waarheid, op te delven: — en ziet hier het refultaat, dat er uit voort kwam; het geene ik hope dat aan Bijbelsch-regtzinnigen, waarheid lievende, onbevooroordeelde, denkende, verlichte Christenen, zal mogen voldoen: en, over het geheel, deze gevvigtige inftelJingen van J. C. beter zal doen verftaan en meer doen waardeeren, dan wel gewoonlijk in ons kerkgenootfchap gefchied. Ik had, in den loop mijner nafpooringen van de waarheid, tefFens veele heerfchende vooroordeelen en wanbegrippen kunnen wederleggen, maar ik verkoos mij liever alleen tot den voordragt der eigene leere van Jezus en zijne Apostelen te bepalen, om niemand te ergeren, en geene aanleiding tot lastige gefchillen te geven ook  VOORBERIGT. v ook moet de dwaling wel van zelve wegvallen, als men alleen de waarheid hoort en volgt. Alleen heb ik mij nu en dan genoodzaakt gezien, om in eenige bijzonderheden, van het bij mij anders zoo hoog gefchat handboek, den Catechismus, te verfchillen. Dit heb ik gemeen met de groorile en meest geagte Mannen in ons kerkgenootfehap, gelijk ik ter behoorlijker plaats daar van een uitdrukkelijk en merkwaardig getuigenis van een' onzer besie, beproefdfte, en . waardigfte Leeraren heb bijgebragt; en bij gevolge heb ik alle rede om te vertrouwen, dat mij dit niemand ten kwade zal duiden. Hoe hoog wij Hervormden onzen Catechismus toch agten, wij zweeren egter niet in zijne woorden; wij erkennen geen ander onfeilbaar gezag dan dat van Gods woord; en wij beproeven alle menfchelijke fchriften 3 hoe dierbaar anders ook gefchat, altoos aan dien eenigen toetsfteen der waarheid, en behouden alleen dat, wat die voor egt verklaart — egter moet ik betuigen, dat het bijna alleen in dezeftulden is (eenige kleine bijzonderheden uitgenomen), dat ik hier en daar, om der waarheid wille, eenigzins anders * 3 dan  vi VOORBERIGT. dan de Catechismus heb moeten denken: in verre de meeste andere onderwerpen, kan ik zijne taai zeer wel overnemen, en van harten onderfchrijven en verre zij het van mij, zelfs in zijne behandeling van deze Hukken, eenigzins op dat voortreffelijk werkje laag te vallen! wij zouden het voorwaar , geen van allen , verbeterd, denkelijk zouden wij het op verre na niet zoo goed gemaakt, hebben, hadden wij in den tijd van Urfinus en Olevianus geleefd! Voor het overige , heb ik nog de vrijheid genomen , om, bij de benandeling van den 27 Zondag, een voorflag aan ons kerkgenootfchap te doen, waar door ik mij verbeelde, dat de weinige Hatelijkheid, waarmede wij Hervormden gewoon zijn den kinderdoop te bedienen, volkomen \rergoed zou worden : —<■ te weten, „ om „ de perfoonen die belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, openlijk, voor de gemeente, op eene doelmatige en fligtelijke wijze, tot leden van ons „ genootfchap te bevestigen." Dat gefchied eenigermate in het oord, waar ik woone, en ik heb dikwijls ondervonden, dat  VOORBERIGT. vu dat het veel invloed had, en veele goede indrukken verwekte: doch het kon, zelfs daar, nog veel verbeterd, en nog veel nutciger gemaakt, worden. Ik geve, in eene, hier bijgevoegde, Leerrede over I Tim.- VI: 12, die ik eens tot dat oogmerk, bij de bevestiging van een aantal leden (die tot onzent altoos bij gelegenheid van de voorbereiding tot het Nagtmaal gefchied) in mijne eigene gemeente heb gedaan, eene proeve, hoe men geheel het voorflel daar bij doelmatig zou kunnen inrigten: deze proef kan zeer veel verbeterd, en de aanfpraken aan de nieuwaangenomene leden en aan de gemeente kunnen uit meer dan éénen onderfcheiden grond opgehaald, en naar meer dan eene verfchillende leiding ingerigt, worden: — doch de zaak zelve, de invoering van deze gewoonte, zou gewis eene verbetering van onze kerkgebruiken zijn, en, onder den Goddelijken zegen, veel goeds kunnen ftigtcn —— wij beveelen ze daarom aan de ernstige overweging van alle kundige en Godvrugtige Leeraren en Christenen in ons genootfchap aan. En  vin VOORBERIGT. En nu hebbe ik verder niets dan den Goddelijken zegen, ook over deze mijne poging voor waarheid en Christendom , op het ernstigst en nederigst in te roepen : en den Christelijken lezer voorts alle nodige genade, ook bij het verlicht aanfchouwen en vieren der heilige plegtigheden van Jezus Godsdienst, van harten toe te wenfchen! LJE E R-  LEERREDE OVER DEN XXVI. ZONDAG. Vrage 69—71. W ij moeten thans met eikanderen fpreeken óver eene plegtigheid, die wij allen in onze tedere jeugd hebben ondergaan, en naderhand, zoo verre wij belijdenis aflegden van het Christendom, uitdrukkelijk bekragtigd hebben — eene plegtigheid, die ons ellendige en zondige menfchen zoo veel goeds en troostrijks beloofde, als wij er bij God in Christus gelovig om vragen zouden; maar die ons ook zulk eene heilige verpligting oplegde, om voor God te leven, en ons als Christenen, egte leden van Jezus gemeente, te gedragen: en bij welker herdenking er zoo veel is, daar gij en ik ons zeiven diep over hebben te fchamen, maar ook nog zoo veel, dat u en mi] ^ doei  a Leerrede over doet hopen. Dit onderwerp, mijne waarde vrienden! eischt dan onze gantfche aandagt, en geheel ons hart. Mogten wij er zoo over denken en. fpreeken, dat wij den vollen zegen van den heiligen Doop deelagtig wierden, maar ook, van heden af, den p'ligt van gedoopte Christenen beter gingen betragten ,, O! gij, wiens reinigend „ werk ons bij het doopwater is afgebeeld en toe„ gezegd; fchep daar toe in ons een rein hart, en „ vernieuw in ons binnenfte den geest van eenen „ waaren en wedergeboren' Christen!" I. Bij de behandeling der twee plegtigheden van den Christelijken eerdienst, den H. Doop en het H. Nagtmaah moeten wij voor alle dingen in het oog houden, dat alles, wat wij daar van weten, ons alleen bekend is uit de narigten des Bijbels; uit de gefchiedkundige berigten, die hij van haare inftelling, uiterlijke viering, betekenis en oogmerken geeft — en dat wij dus, bij het onderzoek daar van, alle onze begrippen alleen uit den Bijbel moeten putten, en geenszins uit eenig vooraf aangenomen Godgeleerd ftelzel ~ ware dit altoos in het oog gehouden geweest, hoe duidelijk en leerzaam had men dan over onderwerpen gefproken, daar nu, door eene verkeerde behandeling, zoo veele verwarring en duisternis op is geworpen, en die, tegen haar oogmerk, zulke bronnen van fcheu-  din XXVI. Zondag. S fcheuring en twist, ook in onze Kerke, zijn geworden. Wij willen die klippen mijden; en ons alleen aan het klaar en duidelijk onderrigt van het eeuwig Euangelie houden, en al wat daar niet in gegrond is, als louter menfchelijke bijhangzelen affnijden. Dat willen wij ook heden doen, in onze befchouwing van de plegtigheid des H. Doop- waar van Paulus de leere reekent te behooren tot het fondament van den Christelijken Godsdienst, tot eene der eerde grondftukken en beginzelen deszelfs uit te maken (Hebr. 6: i, i.) Wij gaan dus, in de eerfte plaatze, den Bijbel daar over hooren — •en er, dan, den voordragt van onzen Catechismus mede vergelijken. A. Gedenken wij, eerst, aan de Inftelling van deze plegiigheid, door J. C. — en errinneren wij er ons dan, uit de Euangelifche verhalen en brieven, eenige verdere bijzonderheden van. a. Om nu van den eerften oorfprong dezer zinnelijke handeling niet te fpreeken; (*) dit blijkt (*) Het is nog niet uitgemaakt, of de Doop van Joannes, waar van zommigen gewoon zijn, deze Inftelling afteleiden, van het Joodseh gebruik om de Profelyten die uit het heidendom tot hen overkwamen te Doopen, afkomftig zij? Veel eer fchijnt die eene nieuwe Inftelling geweest te zijn, die in een bijzondere Goddelijke zending van Joannes haaren grond had, (Joh. i: 33.): gelijk dan ook de groote toeloop A a des  4 Leerrede over blijkt ons, uit de levensbijzonderheden van j\ C» dat hij dezelve voor zijne gemeente heeft verordend, toen hij, na zijne opftanding, de wereld ftond te verlaten, en tot den Vader over te gaan, om tot de hoogde magt en eere verheven te worden, en te zitten aan zijne regtehand — toen belastte hij, als de Gezaghebber over alle dingen, en bijzonder over het nu op te rigten Godsrijk, zijne Apostelen, door heel de wereld heen te gaan, aan alle volken zijn Euangelie te prediken, allen die het aannamen, voor zijne leerlingen te verklaren, en de zulken te doopen in (bf, tof) den naam van den Vader, den Zoon, en den H. Geest (om dat van hun te geloven, en hen zoo te eerbiedigen, als de door hen omhelsde Godsdienst van Jezus voorfchreef.). Op deze wijze moesten zij des volks daarbij, en het onderzoek der Priesters en Wetgeleerden, in wat karakter deze man den Doop toediende? genoeg toont, dat de Joden zijn bedrijf als iets ongewoons befchouwden (Joh. i: 25) Voor het overige was de Doop van Joannes dan nog l erl jk van deze Inftelling van J. C. onderfcheiden. 3 ui riepen wel tot bekeering (Matth. 3: 11 vergel. „. 2: i8j: maar Joannes doopte toch maaralleen ten gtiove in hém die komen moest-, niet uitdrukkelijk in den naam van Jezus — en de kennis aan, en de belofte van, den H. G.est ging er niet mede gepaard. Daarom Doopte Pauius de Discipelen van Joannes op nieuws (Hand. 19: 1—7 \ergel. 18: 25, 26). ,  den XXVI. Zondag. 5 zij hen door die plegtigheid, verbinden, om als ingewijdden in het Godsrijk, en discipelen van dien grooten Meester, de leere, de geboden, en verordeningen van J. C. te onderhouden. - Ziet daar de eenvoudige gefchiedenis van de Inftelling des H. Doops, naar cMatth. 28: 18—20): waar bij wij nog, uit Markus, zien, dat Jezus bij het gelovig ontvangen van den Doop de zaligheid beloofde, den ongelovigen daar en tegen, die hun Euangelie verwierp, de verdoemenis bedreigde. (Mark. 16: 15, 16) Dit verhaal van de Inftelling des H. Doops leert ons, dan de volgende bijzonderheden desaangaande; 1) Jezus fchreef dien voor, als de beftemde Oppergezagvoerer over alle dingen, en dus ook in het Godsrijk — 2) hij belastte den Doop te bedienen bij de prediking des Euangeliums; en legde den Apostelen en Euangeliepredikers de toediening daar van op — 3) de Doop moest bediend worden aan hun, die, onder alle volken, heel de wereld door, de prediking geloofden, zig discipelen en belijders van Jezus verklaarden — 4) hoe hij uiterlijk bediend moest worden? wierd hier niet bepaald. De plegtigheid, wat doopen was, was hun bekend genoeg -» 5) de doop verbond de menfehen tot' het eerbiedig geloof aan den Vader, den Zoon, en den H. Geest, overeenkomftig de hun gepredikte leere (*) '• en legde hun het (*) Ik beken gaarne, dat er eenige duisterheid is. As in  6 Leerrede over het onderhouden van geheel den Godsdienst en de Inftellingen van J C. op — en ziet daar dan, wat wij, uit de Inftelling van den H. Doop, tot deszelfs nadere kennisfe, kunnen afnemen. b. Gaan wij er ons nu, uit andere Euangeliegetuigenisfen , nog eenige verdere bijzonderheden van errinneren: — en beantwoorden wij daar toe de volgende 5 vragen: bij welk eene gelegenheid, en aan wie, wierd dezelve toegediend? — Waar in beftond de zinnelijke handeling, bij deze plegtigheid? hoe wierd zij uiterlijk bediend? — verder, wat beeldde zij den gedoopten af, en wat beloofde en verzekerde zij hem ? — Waar toe verpligtte zij den doo' ïn de uitdrukkingen , te doopen in (of tot) den naam des Vaders enz. doch het word , dunkt mij, eenvoudigst en best, zoo opgevat, als wij het verklaren — en dan floot dit geloof in , alle de hoojJzaken van den Godsdienst van Jezus, waar door zig die van alle andere Godsdienstftelzels in de wereld onderfcheidde: en bevaue alzoo het wezenlijke van den gantfehen Chrisienpigt, waar toe zig eea ingewijdde in het Godsrijk , bij den Doop, verbond. Voor het overige befchouwen veele Godgeleerden deze woorden, volgens het oogmerk van Jezus, ook nog als eene errinnering des doopelings aan de betrekking, die de Vader, als de Rigter, de Zoon, als de Heer, de H. Geest, als de uitdeeler aller goede gaven, op de maatfehappij hadden, waar van hij nu een lid was geworden.  den XXVI. Zondag. 7 dooptling? — en «at kunnen wij, uit dit alles, aangaande het oogmerk en de waarde van die Infielling in het Christendom, opmaken P i, Eerst dan: „ bij welk eene gelegenheid, „ en aan wie, wierd die plegtigheid toege- „ diend? " Het gefchiedde altoos, „ bij de „ verkondiging van het Etiangelie; en aan de „ zulken, die geloofden, die de leere van Jezus „ aannamen, en zig zijne discipelen verklaarden" — Zoo had het de Meester, bij de Inftelling, belast: zoo, leeren ons de Euangelieverhalen> deed men ook. — Petrus vermaande, op den Pinxterdag, zijne hoorders, zig, van hunne ongelovige verwerping van den Mesfias, en hunne andere zonden, te bekeer en, en alzoo gedoopt te worden: en zij, die zijn woord gaarne (van geheeler harten) aannamen, wier den gedoopt, en zoo tot de gemeente toegedaan (Hand. a: 38, 41.) De kamerheer van eene (/Ethiophifche) Vorstin hoorde Fiüppus Jezus verkondigen: zeker water op den weg ziende, verzogt hij, gedoopt te worden : Filippus zei, indien gij van gantfeher harten gelooft, zoo is het geoorloofd. Hij antwoordde, Ik geloof dat J. C. de Zoon van God is. En zoo wierd hij gedoopt. (Hand. 8: 35—38) Saulus, bezig met Jezus Mesfias te voete te vallen, en hem om genade te bidden, wierd door Ananias, toen hij hem den blijden troost des Euangeliums bekend maakte, gedoopt (Hand. 9: 18.) —Cornelius de hoofdman, ontving den Doop, bij A 4 de  s Leerrede over de prediking van Petrus, toen hij met de zijnen, de gaven des H. Geestes deelagtig was geworden, en dus in den zegen der Moedeikerke uit de Joden zigtbaar deelde (Hand 10: 44—48. en 11: 15—17.) Lydia, de koopvrouw van Thya- tire, wierd gedoopt, toen zij met een, door den Heere geopend, hart had leeren agtnemen op het gene van Paulus gefproken wierd (Hand. 16; 14, 15.) — De Stokbewaarder te Filippi, wierd met alle de zijnen gedoopt, toen hun het woord des Heeren door Paulus en Silas was toegefproken, en hij met al zijn huis aan God gelovig was geworden (vs. 32—34. zie ook Hand. 18: 8 en 19; 5-) Uit alle deze plaatzen blijkt dan, wat wij gezegd hebben: de Doop wierd bediendbij de verkondiging des Euangeliums, en aan de zulken die de gepredikte leere gereedelijk aannamen, en die betuigden, in J. C. te geloverr: — en wij kunnen hieromtrent nog de twee volgende bijzondeihedcn opmerken 1) dat de Euangeüepredikers hierbij ernftig aar:drongen, en dan ook in den dooptling vooronderftelden, dat zijn geloof opregt, en van geheeler harten ware: a) dat het onderwijs, het geen den Doop vooraf ging, zeer kort en eenvoudig was, en vooral uitkwam op het geloof in Jezus, als den Christus, den Zaligmaker van zondaren. s. Maar, „ op welk eene wijze werd die plegtigheidsnu«i/er//;'Z.'bediend? waar in beftond „ da zinnelijke handeling, bij den H. doop." Dit  den XXVI. Zondag. 9 Dit willen wij ons, in de tweede plaats, voor'ftelien. — O De gantfche plegtigheid beftond in „ de afwasfching met zuiver water." — Het grieksch woord /3«*W,«.? is het zelfde als was/bhinge. Zoo word het vertaald (Mark. 7: 8.): ook heet het, reiniginge (Joan. 3: 25). — Het wezen van geheel de handeling is dus, „ wasfchen, „ reinigen." En dit kan, zoo als van zelve fpreekt, alleen „ met zuiver water" gefchieden: zoo als dan ook reeds Joannes zijnen Doop bediende, ter plaat ze daar yeele wateren waren (Matth: 3: en Mark: i;>: en Filippus daartoe met den kamerling in het water ajdaalde (Hand 8.) Op die plegtigheid doelende, zei Ananias tot Paulus, laat u doopen, en uwe zonden af wasfchen (Hand. 22: 16): en fpreekt die Apostel zelve, van de afwasfehinge des lighaams met rein water (Hebr. 10: 22) — en alzoo was, volgens Petrus, de uitwendige handeling bij den Doop, eene aflegging van de vuiligheid des lighaams (1 Petr. 3: 21.) Deze afwasfching gefchiedde, door eene rijkelijke overftorting met water, waar toe de doopeling tot de oppervlakte des waters bukte, of zig daar in geheel en al liet dompelen. Zoo was hij, als het ware, vooreen oogenblik onder het water begraven, en daar mede bedekt, en kwam dan, als een afgewasfehene en gereinigde, daar uit weder te voorfchijn. Op deze wijze was de Doop, onder anderen ook, een zinnebeeld van de gemeenfehap des doopelings aan den A 5 dood  Leerrede over dood en de begrafenis, en wederom aan de opftanding, van J. C; in hunne kragt en gezegende gevolgen, namenlijk. En hier op zinfpeelen de verklaringen van Paulus, wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood enz. in welken gij ook met hem opgewekt zijt enz. (Rom. 6: 4 en Col. 2: 12.): en anderen, waar van eene begrafenis met Christus, en van eene opwekking met hem, gefproken wordt Intusfchen is dit zinnebeeld, deze vertegenwoordiging, door het tegenwoordig gebruik, om den Doop door befprenging van het aangezigt met eenig water toe te dienen, verloren gegaan. Het is namenlijk bekend, hoe men in de Christenkerk de vrijheid genomen heeft, om van de oude en oorfprongelijke gewoonte in dezen af te wijken, en zig tot eene enkele btfprenginge des aangezigts te bepalen: en men verdedigt zig' daaromtrent, met eenige redenen. (_*) Met dat al, valt het niet te ont- ken- (*) Behalven de oudheid van dat gebruik — beroept men zig daar op (doch voorwaar, met weinig grond), dat de Apostelen, als zij kranken , of eene geheele menigte volks doopten , zoo als bij voorbeeld op den Pinxterdag, zig waarfchijnlijk van de befprenging zullen bediend hebben — terwijl ook de befprenging in het O. T. als genoegzaam ter reiniging befchouwd, en de volkomen vergeving en geheele reiniging van zonden onder het beeld van eens befprenging beloofd wordt (b. v. Ezech. 36: 25 -27): doch dan wordt daar op ge-  den XXVI. Zonéag. II kennen, dat eene rijkelijker overftorting en bedekking des geheelen lighaams met water, veel gefchikter ware, om de duidelijke en volkomene betekenis aan de plegtigheid te geven, die zij bedoelt, dan dat men, zoo als thans, alleen het aangezigt van den doopeling, en dat nog dikwijls op eene karige wijze, met eenige weinige droppelen waters beiprengt. a) Dit afwasfchen met zuiver water gefchiedde, in den eerften tijd des Christendoms, op verfchillende plaatzen: op den weg, in de huizen, in de vergaderingen: overal, daar water bij de hand was. Men maakte dus, ten opzigte van de plaats, bij de bediening dezer plegtigheid, geen onderfcheid. Egter be¬ paalde men zig al ras, voegiijkheids halve, tot de vergaderplaatzen, daar de Christenen bij een kwamen om het woord te hooren; gelijk het oogmerk der Inftelling, en 'de algemeene ftigting, van zelve medebragten. 3) De Doop wierd beftendig door de Euangeliepredikers toegediend: volgens hunnen last, beide om te keren en t: doopcn. 4) De plegtigheid, wierd in den allereerften tijd, in den naam van Jezus Christus verrigt. Zoo vermaande er Petrus zijne hoor- geheel andere plegtigheden gezinfpeeld , die omtrent de toediening van den H. Doop, eene plegtigheid van het N. V., niets beflisfen. — Hebr. 12: 24 komt hier geheel niet te pas; daar ziet Paulus op het gebeurde (Exod. 24: 8).  13 Leerrede over hoorders toe, op den Pinxterdag (Hand. 2: 38); en deed ze naderhand aan Cornelius en zijn huisgezin toedienen (10: 48). Zoo wierden te Efeze eenige discipelen, die alleen van den Doop van Joannes wisten, ten anderenmale gedoopt in den naam van den Heere Jezus (Hand. 19: 5.) — dat is dan, „ op last en gezag van", maar ook „ tot „ het geloof in, J. C." Waar bij dan tef- fens het geloof aan den Vader, en den H. Geest, als het wezen van den door hem gepredikten Godsdienst, van zelve ingefloten was: en gedoopt te v/orden in den naam van Jezus, moet derhal ven gereekend worden het zelfde te zijn, als dat men den Doop bediende in naam' van den Vader, de?i Zoon, en den li. Geest, gelijk hij het belast Tiad (*) 5) Eindelijk, de Doop wierd maar eenmaal aan eenen mensch bediend, gelijk de aart en de betekenis van die plegtigheid van zelve medebragt. (*) Het is bekend, dat men zig vervolgens in de Christenheid bij de viering van den Doop al vroeg bepaalde tot de woorden der Inftelling: en dat de Griekfche kerk zig over den doopeling aldus uitdrukte , deze worde gedoopt in den naam des Vaders enz.; terwijl de Latijnfche, den doopeling zeiven deed aan-^ fpreeken , Ik doope U, in den naam des Vaders enz. — zeer te regt, als men die plegtigheid aan een' volwasfenen, doch ongerijmd, als men ze aan kinderen , toediende.  den XXVI. Zondag. i§ 3. En dit leid ons ter beantwoording van eene derde vraag: „ wat beeldde die plegtigheid „ af, en wat beloofde en verzekerde zij hem* die haar met een geloovig hart ontving?" — 1) In het gemeen, wierd hem daar bij „ behoudenis „ en zaligheid " toegezegd (Mark; 16: 16 Tit. 3: 5. 1 Petr. 3: aia.) — a) In het bijzonder, vertegenwoordigde en beloofde zij hem, „ de ver- „ gevinge zijner zonden " (Hand a: 38.) Zoo iprak Ananias tot Paulus, laat u doopen, en uwe zonden afwasfchen (Hand. 22: 26.) zie ook 1 Cor. 6: n.) ■ Daar bij wierd hij dan gereinigd van de Iwaade Confcientie (van de flaaffche-vrees, uit fchuldbezef geboren, Hebr. 10: ai): en kreeg de vraag eener goede Co'nfciente tot God (een vrij geweten, dat vrijmoedig tot God durft naderen, en Hem zijne belangen voordragen. 1 Petr. 3: 21) — 3) verder, was die hem een zinnebeeld en pand van zijne zedelijke « verbetering, de vernieuwing van zijn hart en „ leven". — Hij wierd daar bij wedergeboren uit water en geest (Joh. 3: 7.): de Doop was hem een bad der wedergeboorte en vernieuwing des H. Geestes, dat hem daar van de vaste toezegging deed, en die weldaad ook waarlijk ten gevolge had (Tit. 3: 5). Daar bij, trok hij dan liet lighaam der Zonde uit, legde hij zijn zondig, zinnelijk .wezen af (Col. 2: 11. 12.) —— En hier had hij, jn de oude wijze van den Doop te bedienen» teffens eene levendige en bevestigende' ver-  Leerrede over vertegenwoordiging, dat hij, in beiden dezer voorregten, gemeenfchap had aan den dood en de opftanding van J. C.; dat hij Hem daar in gelijkformig was, en een deelgenoot van derzeïver gezegende vrugten (Rom. 6: 4. 5. Col. a: ia. 1 Petr. 3: 21.) — 4) nog verklaarde en verzekerde hem de Doop, „ dat hij was ingewijd „ in de maatfcbappij der Christenen, en een „ burger was geworden van het koningrijk der <,, hemelen." Zoo betuigde Jezus zelve * dat men, wedergeboren uit water en geest, in het koningrijk Gods inging (Joh. 3: 7.) : zoo wierden de op den Pinxterdag gedoöpten gereekend, tot de gemeente.toegedaan te zijn geworden (Hand. 2: 41.) Paulus zegt er van, wij zijn door éénen geest (die ons bezielde) tot één lighaam gedoopt, (leden geworden van dezelfde maatfchappij) het zij Joden, het zij Grieken, het zij dienstknegten, het zij yrijen (1 Cor. 12: 13): en elders (Gal 3: 27) zoo veelen gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan: (zijt gij één met hem geworden, en alle voorregten van kinderen Gods, van Abrahams zaad naar den geest, deelagtig). Zoo heeft de gemeente maar éénen Heer, één Geloof, één Doop (Ef. 4: 5). —— En dit verzekerde nu die plegtigheid aan den gelovigen doopeling; dat hij was ingetreden in het Godsrijk, en met alle waare Christenen op het naauwst vereenigd, één lig- haam, waar van J. C. het hoofd was. En nu, „ de Doop was ten uiterften gefchikt, om ,, hem  den XXVI. Zondag. *5 „ hem van dit alles een duidelijk en gerustftel- „ lend zinnebeeld en pand te zijn." „ Ge- ,, wasfchen te worden met zuiver water," was zulk een klaar en treffend beeldtenis van de reiniging aller zijner zonden, van de weldaad der vergevinge en vernieuwinge des harten; het was zulk een fpreekend teken van zijne gemeenfchap aan eene heilige maatfchappij, aan reine deugd en waare gelukzaligheid toegewijd. Het kwam zoo zigtbaar overeen met verfcheiden beloften, door God reeds onder het oud verbond van dat zelfde heil gedaan (b. v. Ezech. 36: 25—27 enz.); met verfcheiden plegtigheden, die Hij ter affcha- duwing daar van had ingefteld. Het gaf hem teffens zulk eene vaste verzekering van de waarheid en volkomenheid van dat heilgenot, en van zijne gelukkige vereeniging met allen, wien dezelfde weldaden in het Godsrijk ook alzoo beloofd en te beurt gevallen waren. Het zei hem: „ zoo gelijk, „ en zoo waarlijk, als nu het water uw lighaam „ gezuiverd heeft, zoo waarlijk is nu uwe con„ fcientie gereinigd van doode werken, en zijt „ gij geregtvaardigd van alle uwe zonden, en „ zijn u die allen vergeven — zoo gelijk, en „ zoo waar als uw lighaam door het water is ge„ reinigd, zijt gij nu een nieuw fchepzel, een „ wedergeboren mensch, in Christus geworden; „ en hebt gij den ouden mensch, het verdorven „ vleesch afgelegd — zoo waarlijk, als gij het „ Christelijk doopwater ten inwijdingsteken hebt „ ont-  ïG Leerrede oyer H ontvangen, zijt gij nu een lid der gemeente vaii „ J. C. geworden, en deelt gij in alle baare voorregten, en is Jezus uw Heer en Heiland!" —. Al wat het Euangelie hier verklaarde, en zoo naauw vereenigde, dat het den Doop en het genot daar yan als één en het zelfde befchouwde, en met de eigen namen benoemde, wierd hem door deze plegtigheid op het levendigst errinnerd, maar ook ten fterkften verzekerd, en gaf zijn geloof de hoogstmogelijke verlichting en vastigheid. Ondertusfchen moeten wij deze bevestigende afbeelding in de plegtigheid over deszelfs geheel bejehouwd, in „ de afwasfching des „ lighaams met zuiver water", zoeken, en niet in de bijzondere deelen derzelve: Die betekenis ligt niet afzonderlijk in het water, niet afzonderlijk in het wasfehen daar mede; maar in geheel de handeling: alles, wat wij uit den Bijbel daar van bijbragten, wijst dat van zelve uit. (*) 4- (*) Het gevoelen van veele Godgeleerden, dat eene onderfcheiden betekenis geeft aan het water, en aan het wasfehen daar mede, fchijnt in den Bijbel niet gegrond. Men zegt, het water in den Doop, is een afbeeldzel van het bloed en den geest van. Christus. Het wasfehen daar mede, betekent de afwasfching der zonden, door zijn bloed en geest, ter vergevinge en vernieuwinge. Ik heb die afzon¬ derlijke beduidenisfen in de H. S., als in den Doop voorhanden, «iet gevonden. Ik leze wel (Joh. i: 7.) hst  den XXVI. Zondag. 4. Maar, „ welke pligten legde deze plegy, tigheid den gedoopten op? waartoe verbond zij si hem? en wat nam hij daar mede, alzoo, van „ zijn kant op zig?" Behalven het geen hem de Doop, in of tot den naam des Vaders, des 'Zoons, en des H. Geestes, als de hoofdinhoud van den nieuwen Godsdienst door hem aangenomen, volgens de Inftelling, te geloven en te eerbiedigen gaf Matth. 18: 19); en dat hij zig bij den Doop aan alle de geboden en verordeningen van J. C., over liet algemeen, onderwierp (ibid); zoo leert ons het Euangelie, dat deze plegtigheid hem, bijzonderlijk, verbond: O tot afftand „ van zijne zondige denk- en leefwijze:" om der zonde niet meer te dienen —• om het daar voor te hou- het Hoed van y". C. zijnen zoon reinigt ons van alle zenden (vergcl. Hebr. 9: 14 en Openb. 1: 5.): maar ik kan niet ontdekken, dat in zulke uitfpraken op de plegtigheid van den H. Doop gedoeld word. . Ik vinde wel de belofte van de reinigende zending des H. Geestes, in de tijden des N. V., dus uitgedrukt (Jef. 44^ 3. 4.) Ik zal water gieten op het dorstige, en [Iroomen op het drooge. Ik zal mijnen geest op uw zaad gieten, en mijnen zegen op uwe nakomelingen enz. (verg. Ezech. 36: 75—27. Zach. 13: 1. enz), maar ik kan mij niet overtuigen, dat in die plaatzen eenige zinfpeeling is, op deze Inftelling van J. C. . Ik blijf dan liever bij de in het N. V. ontwijfelbaar cpgegevene betekenis der geheele handeling. B  10 Leerrede over houden, dat men der zonde dood was '— om de zonde niet meer te laten heerfehen in zijn lighaam, om haar te -gehoorzamen, in de begeerlijkheden des zeiven lighaams (door zijne lusten en driften te voldoen), om zijne leden niet meer te /lellen tot wapenen (tot werktuigen) der ongerechtigheid (Rom. 6: n—13 vergel. ys. 3—4): in één woord, om zijne zondige neigingen en driften te onder te brengen, zijn oud en zondig leven vaarwel te zeggen, en alzoo der zonde aftefterven — 2) Daar en tegen verpligtte zij hem, „ tot eene „ geheele nieuwe denk- en leefmanier, over„ eenkomftig de lesfen en grondregelen des Chris,, tendoms, en het voorbeeld van J. C. wien hij „ zijnen lieer en Meester noemde:" Om, gelijkerwijs Christus uit den dooden was opgewekt tot heerlijkheid dei Vaders, zoo ook in nieuwigheid des levens le wandelen — om het daar voor te houden, dat men Goeie levende was, in Christus onzen Heer — om zig te jlellen Gode, als uit den doaden levendig geworden, en zijne leden tot wapenen (werktuigen) der gerechtigheid (Rom. 6: 4, ii. 13.): in één woord, om zig, ter eere van God, in navolging van Christus, door de beoefening der Christelijke deugd, als een geheel nieuw mensch te gedragen — 3) Eindelijk verbond zij hem ook, „ om, „ als een lid 'van Christus Gemeente, door één' „ geest van liefde en eendragt bezield, alles tot „ .'tigting en opbou-.ving zijner Medechristenen „ toe te brengen:" Om ekender in de liefde te ver-  den XXVI. Zondag. 19 verdragen, en de eenigheid des geestes door den band des vredes te behouden (Efez. 4: a 5). En „ hier was nu deze plegcigheid allergefchiktst, „ om de meestverbindende kragt te geven aan „ deze erkende pligten." Trouwens, zoo als hij nu, op Jezus last, in naam des Vaders, des Zoons, en des H. Geestes, was gedoopt; zoo had hij nu zijn hand en trouw gegeven tot het hen aanbiddend geloof, tot den gantfchen Godsdienst van Jezus — zoo, als hij zig met het doopwater had laten reinigen; zoo verbond hij zig tot het leven van een verzoend, vernieuwd, wedergeboren mensch. Zoo, als hij nu het inwijdingsteken des Christendoms had ontvangen; zoo nam hij ook deszelfs roeping en beftemming op zig, en verbond zig met alle deszelfs leden in waare liefde en trouwe. 5. En ziet daar nu, de leere des N. V. omtrent de plegtigheid van den Christelijken Doop —.daar is nu alleen nog overig, om, uit dit alles, het befluit aangaande „ haar oogmerk, „ en haare waardein het Christendom," eenvoudiglijk op te maken. Geheel het oogmerk van die plegtigheid belfond dan daar in: — om hem, die de leere van Jezus gelovig omhelsde, op een duidelijke, leerzame, vertroostende, en tot een volfrandig betragten van den Christenpligt verbindende, wijze, in de maatfchappij des Christendoms in te wijden: om hem de vergeving van alle zijne zonden, zijne B a ze-  20 Leerrede ovtr zedelijke wedergeboorte, en zijne gemeenfehap aan Christus en alle zijne medegelovigen, als de voorregten van den Christenftand, zinnelijk aftc beelden en te verzekeren, tot zijne bemoediging en vreugde: — maar ook, om hem het verlaten van zijn vorig zondig gedrag, en het afleggen van alle zijne fnoode beginzelen en neigingen, op het ernftigst in te fcherpen; en het leiden van een gantsch nieuw leven , het aanneemen en in werking brengen van zuivere en edele grondbeginzelen, en het beoefenen van eene waare en werkzame Godvrugt, overeenkomftig de lesfen en het voorbeeld van zijn nieuwen Heer en Meester, in één woord, het vertoon en gedrag van een wedergeboren mensch, ten kragtigften aan te beveelen, en daar toe ten fterkften te verbinden. —— Waar toe dan ook behoorde, het eerbiedig en levendig geloof in den Vader, den Zoon, en den H. Geest, als het wezen van den aangenomen Godsdienst van Jezus; en het onderhouden van alle deszelfs gepredikte leerftukken, aanbevolen pligten, en verordende Inftellingen. — Eindelijk was ook haar oogmerk, om hem ten fterkften op te wekken en te verpligten tot die liefde en eendragt, die de fteun is en het lieraad der Christen maatfehappij, waar in hij nu getreden, waaraan hij van dat oogenblik op het naauwst verbonden, was. En dat oogmetk, waar toe zij zoo uitnemend gefchikt was, overtuigtj ons dan levendig, van haare  den XXVI. Zondag. haart hoogs waarde 'in het Christendom, als „ een voortreffelijk bevorderingsmiddel van rust en „ blijmoedig geloof — reine en ijverige deugd — i, en opregte en werkzame liefde en eensgezind« heid, bij de leden van Christus gemeen„ te!" — i) o! wat „ was dat eene blijde ge„ dagte, die de Doop zoo levendig en zoo zeker „ maakte," „ Ik ben met God verzoend! alle „ mijne overtredingen zijn uitgedelgd, als een „ nevel voor de zon! Ik ben van die allen ge„ regtvaardigd! daar is geene verdoemenis voor „ mij! —- Ik ben een ander mensch geworden! „ een nieuw fchepfel in Christus! het oude ,, is voorbijgegaan, ziet! het is alles nieuw ge„ worden! — al wat Jezus zalig maakt, al wat „ God vreest, zijn mijne broeders en zusters!' „ wij hebben ééne roeping, één belang, één lot „ en deel in den hemel!!" Wat helderde hier de doopplegtigheid alle duisternisfen op, verdreef alle bedenkingen en zwarigheden des ongeloofs, en deed volkomen hopen op Gods genade in J. C! en wat kragtigen troost gaf hem dan dat geloofsgevoel bij alle eigen ftruikelingen en zwakheden, maar ook bij al den haat, den fmaad, en de vervolgingen der wereld! maar ook, hoe deugd bevorderend was deze Inftelling des Heeren, -die hem zoo luide toeriep: „ Ik ben een toegewijde „ aan den Vader, den Zoon, den H. Geest •— „ aan den gantfchen Godsdienst van mijnen Heer — ik mag niet anders denken, geloven, leven, P 3 ss dan  12 Leerrede over „ dan dat Hij mij geleerd, dat Hij mij bevolen „ heeft, en zoo als hij mij zelve is voorgegaan! „ Ik moet mij geheel naar zijn geest, naar zijne „ Iesfen, naar zijn voorbeeld, vormen!" O! hoe errinnerde hem hier de Doop, geduurig, op het plegtigst en errfiigst, zijne heilige verpligting! hoe verlterkte die zijne goede en edele beginzelen .' hoe deed die hem vorderen in het voortreffelijk werk van zelfsvolmaking! hoe veel ijveren geestkragt zette die hem bij, om het kwaad in wat gedaante ook, al wat niet Christus en zijn' Godsdienst ademde, te ontvlieden, te belïrijden, te overwinnen door het goed! — 3) hoe kragtig een liefdeband was de Doop, tusfehen de leden van dezelfde gelukkige en heilige maatfehappjj! — „ wij zijn broeders! wij zijn één in Christus!" hoe wekte dat de liefde op, hoe ijverig deed dat arbeiden tot volmaking van geheel het lighaam van Jezus! hoe fneed dat alle verfchil, en verdeeldheid af, en maakte de rnen:gte der gelovigen, één hart en ééne ziele! • Ziet daar, den waa- ren en eigen' geest, van deze plegtigheid! Ziet daar, deszelfs uitwerkzelen op den mensch! Ziet 'er het voorbeeld van, in de gedoopten in den eerden Christen tijd (Hand. 2: 41—47. en 4: 32. 8: 39. enz. enz.) en gevoelt dan, M. H.! welk eene onwaardeerbre Inftelling deze is, en hoe groot de wijsheid en de liefde waren van dien Jezus', die haar verordende, en door zulk een eenvoudig, overal gereed, en teffens zoo wel  den XXVI. Zondag. wel gepast en kragtig fpreekend, en in allen opzigte voldoend, middel, zoo veel goeds en edels iu zijne Gemeente te bevorderen wist!! B. Gaan wij nu, met deze Bijbelleere van den H. Doop, den voordragt van onzen Catechismus vergelijken over het geheel, is die in het ftuk van Doop en Nagtmaal, fchriftuuriijk: hij geeft, in het wezen van de zaak, de waare en Bijbelfche betekenis van beiden die plegtigheden des Christendoms op; en draagt blijken,'hoe verlicht onze eerfte Hervormers reeds daar over dagten, offchoon zij maar onlangs het bijgeloof der Roomfche Kerk hadden 'afgefchud. Met dit alles, zal ons, in zijne ontwikkeling van dit ftuk, eene en andere kleine bijzonderheid voorkomen, waar van wij de nadere beproeving aan het woord van God aan kundige en onbevooroordeelde Christenen aanbevelen, en waaromtrent wij hen, zoo veel in ons is, zullen tragten voor- telichten. En dat zullen wij dan ook heden omtrent de Inftelling van den H. Doop doen. a. De Catech. geeft (vrage en antw. 09) eene algemeene verklaring van die plegtigheid: hoe wordt gij in den heiligen doop vermaand en verzekerd', dat de eenige ojferhande van Christus aan het kruis gefchicd, u ten goede komt? Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad Ingezet, en daar bij toegezegd heeft, dat ik zoo zekerlijk met zijn bloed en geest van de onreinigheid ?nijner ziele, dat is, van alle mijne zonden gewas/chen ben, als ik 13 4 uit-  34 Leerrede over uitwendig met water, het welk de onzuiverheid des vleefchss pleeg weg te neemen, gewasfchen ben. Wi j zien hier i) dat de Catech. „ in den Doop eene „ aanwijzing (vermaning) en verzekering vind van Christus offerhande aan het kruis, den „ doopeling ten goede." Dit wil ik nu aan het nader onderzoek van den bijbel-ervaren Christen aanbevolen hebben. Wij merkten reeds aan, dat Paulus in de oude wijze van den Doop te bedienen,' door indompeling of rijkelijke overftortingmet water, dat den doopeling voor een oogenblik bedekte, eene aanduiding zag van de gemeenfchap aan Christus dood en begrafenis (Rom. 6. en Col. flO: maar — de vraag is, of die plegtigheid, vooral zoo als die thans door befprenging bediend word, wel regtjlreeksch op de offerhande van Christus aan het kruis wijst? — zeker moet de gelovige doopeling aan den gekruisten en geftorven Christus denken; wanneer hij nagaat, „ wie en wat het is, waar aan hij de vergeving ,, en reiniging zijner zonden te danken heeft?" en dus geeft de Doop hem daar, bij redeneering tn gevolgtrekking, alle aanleiding toe: maar of die zelve er eene duidelijke en regtflreekfche voortelling van is? dat beproeve de kundige en nadenkende Christen! — mij dunkt, de vertegenwoordiging van Christus offerhande aan het kruis gefchied eigenlijk d-or het Nagtmaal; het welk toch, naar de inftelling, een gedagtenismaal is van den geweldigen dood des verzoeners en verlos-  den XXVI. Zondag. losfers, en daar regtftreeksch op wijst. En alzoo is hetNagtmaal eene waarlijk van den Doop onderfcheidene plegtigheid des N. V, en was er reden, om die beiden in het Christendom te verordenen: daar anders, indien zij ieder volftrekt en in allen deele het zelfde vertegenwoordigden, ééne van beiden immers overtollig zou geweest zijn. - Maar nu, zegt de Deop den gelovigen: ,, uwe „ zonden zijn vergeven! — gij zijt een weder„ geborene! — gij zijt een Christen, gewor„ den !— en het Nagtmaal errinnert hem dan meer bijzonder, aan wien hij dat te danken heeft? „ dat hebt gij, om dat Christus, de Borg, aan „ het kruis voor u geltorven is! dat hebt gij, „ dat zijt gij geworden, in de gemeenfchap aan „ het N. Verbond der genade, in zijn bloed en „ dood gegrondvest!" — op die wijze, maken die beiden plegtigheden één voortreffelijk geheel uit, en geven te zamen den gelovigen kennis en verzekering, en, van zijn geluk, en, van den grond deszelfs. ■ En nu, zoo bevele ik dan der nadere overweging aan, of die aanwijzing van Christus offerhande aan het kruis, niet best tot het H. Nagtmaal gebragt, en de betekenis van den Doop niet wel zoo voeglijk alleen tot de weldaden der vergeving en vernieuwing en inlijving in het Christendom, bepaald word? — 3) Intusfchen word de groote zaak zelve, de betekenis en verzekering van den H. Doop aan den gelovigen Christen, door den Catsch. volmaakt B 5 naar  2.6 Leerrede over naar de leer van het Euangelie opgevat en verklaard : daar word mij toegezegd, dat ik zoo zeker van de onreinigheid mijner ziele, dat is, van alle mijne zonden ben gewasjchen, als ik, door het reinigend doopwater, naar het lighaam gezuiverd en afgewasfchen ben — beter kan dit niet worden uitgedrukt. b. Het ftuk van de afwasfching der zonden, word (vrage en antw. 70) nog nader ontwikkeld. Wat is dat, met het bloed en den geest ven Christus gewas fch en te zijn?Het is, vergevinge der zonden van God uit genade te hebben, om het bloed van Christus, het welk hij in zijne offerhande aan het kruis voor ons uitgejlort hetft. Laar na ook, dooiden H. Geest vernieuwd, en tot lidmaten van Christus geheiligd te zijn, op dat wij hoe langs hoe meer der zonden afjl'erven, en in een Godzcdig onftraffclijk leven wandelen — wij gedragen ons nu omtrent de aanhaling van het bloed van Christus, en wat daar van alhier gedagt en gezegd word, aan onze daar even gemaakte aanmerking: en dan is voorts alles volmaakt in den geest der H. Schrift, zoo als wij die aan de plegtigheid des Doops haare waare betekenis zagen geven. „ Zij is, vergeving der ;, zonde, van God, uit genade, te hebben — „ zij is, door den H. Geest hernieuwd te zijn — „ zij is, geheiligd, (beiden, ingewijd en gezui„ verd) te zijn, tot lidmaten van Christus, tot „ leden zijner gemeente, — en van de zijde des „ gedoopten Christens, is zij eene'pleguge ver„ bindtenis, om hoe iangs hoe meer der zonden „ af-  den XXVI. Zondag. 27 „ aftefterven, en in een Godvrugtig en onberis„ pelijk leven vordering te maken." c. Eindelijk leid de Catech. deze betekenis te regt af, uit de Inftelling van den H. Doop door J. C, en eenige getuigenisfen van het Euangelie, waarbij hij nog meer anderen had kunnen voegen, (vr. en antw. 71.) Waar heeft om Christus toegezegd enz. In de Inzettinge des Doops, welke alzoo luid enz.) — het {preekt van zelve, de Inftelling alleen, en wat het onfeilbaar woord van God zegt, kan deze plegtigheid zulk eene betekenis, en de kragt van zulk eene belofte,geven.— En zoo bouwt ons handboek dan met alle rede de leere des H. Doops op de eigen' uitfpraken van Jezus, den Heer der gemeente, en van zijne door den geest der waarheid geleide Apostelen. 1 I. En zoo hebben wij dan gelegenheid gehad, om ons zeiven klaare en fchrifcmatige denkbeelden van de plegtigheid des H. Doops eigen te maken. Gaan wij nu over, om er ons naar te bellieren en te verbeteren. Alles, wat hier omtrent in aanmerking komt, kan tot deze drie hoofdpligten gebragt worden: Wij moeten — deze in/lelling van onzen Heer J. C. meer eerbiedigen ons haare betekenis en haaren zegen door het geloof eigen maken — en haar beter beantwoorden. A. Vooreerst dan: is het zeer nodig, en zou het  £8 Leerrede over het ons zeer nuttig wezen, dat deze plegtigheid Ides Christendoms in ons Kerkgenootfchap meer wierde geëerbiedigd — ongelukkig is onder ons niet alleen de kragt en de zegen, maar zelfs de uitwendige viering dezer Inftelling, maar al te zeer een' voorwerp van oneerbiedige onverfchilligheid. Het H. Nagtmaal word nog altoos met een zekere plegtigheid gevierd: men bereid er zig gemeenlijk meer of min opzettelijk toe: de houding, het voorkomen, zijn altoos op dien tijd meer of min ernftig en Godsdienftig. Maar de Doop, eene plegtigheid van denzelfden Infteller, dezelfde betekenis, hetzelfde gewigt, word veel al, zonder eenige voorfchikking, op eene losfe en oneerbiedige manier bediend en bijgewoond; en men behoeft de viering van dat bondzegel bij onze Luterfche en Doopsgezinde broeders, en bij andere Proteftantfche Kerkgenootfchappen, maar eene enkele reize te hebben bijgewoond, om overtuigd te worden, dat onze Hervormde Kerk hier immers bij verre de meesten merkelijk ten agteren ftaat! — Ik moet rondborftig erkennen, dat het mij voorkomt, dat de uiterlijke bediening vaa den H. Doop een der wangebruiken in ons Kerkgenootfchap is, dat ten fteikiten om verbetering roept! Neen! men moet de toediening van zulk een bondzegel niet tot een, telkens herhaald, en meest al met veel oneerbiedigen haast afloopend, aanhangzel van de openbare Godsdienstoefening maken! de ieeraars moesten gelegenheid hebben om dat werk met  den XXVI. Zondag. 2Q met meer ftatelijke plegtigheid, en eerbiedwekkende ftigting, te verrigten! Zoo als de Doop nu in onze Kerk gevierd word, hoe zou het mogelijk zijn, dat de groote menigte daar door kan worden getroffen, dat zij deszelfs gewigt kan bezeffen, dat zij die plegtigheid eenen betamelijken eerbied kan toedragen? De menfchen zijn toch zoo, dat al wat telkens en onophoudelijk wederkomt, en dan nog zonder eenige ftuelijkheid en als in het voorbijgaan afloopt, onmogelijk eenige uitwerking op hen hebben kan; en de Doop, die uit deszelfs aart eene plegtige en zinne» lijke handeling zijn moet, en wiens oogmerk is om op de zinnen te werken, en Godvrugtige gevoelens in te boezemen, moest dan immers op eene veel plegtiger wijze bediend worden, om dat gewigtig doel te bereiken? — Het ware te wenfchen, dat een onlangs gedaane voorflag om den H. Doop op gezette tijden, en met meer doelmatige Hatelijkheid te bedienen, (•*) in ons Kerkgenootfchap ingang mogt vinden, althans in ern- itige overweging genomen worden. Ik laat het aan uw eigen oordeel over, M. V! Zou het niet veel meer uitwerking op uwe harten doen, wanneer, even als met het H. Nagtmaal gefchied, de Doop alleen op zekere gezette tijden in een opzettelijk daar toe belegde Godsdienstige bijeenkomst, {*) Zie, het bcrigt van een gczelfchap vrienden van Godsdienst, in d« Boekzaal van April 1798.  go Leerrede over komst, aan alle de kinderen wierd toegediend, die in dien tusfchen tijd geboren waren ? Wanneer die plegtigheid dan wierd voorafgegaan door eene ernstige, daartoe alleen ingerigte, en gepaste Leerrede, waar bij den ouderen de pligt en de troost van den Doop hunner kinderen gemoedelijk wierd voor oogen gehouden, de gemeente ernttig wierd opgewekt om haar eigen Doop te herdenken en waardig te wandelen? wanneer de Goddelijke zegen dan plegtftatig over de te doopene kinderen wierd ingeroepen ; en wanneer de plegtigheid zelve op de meest mogelijk eerbiedige en Godsdïenfiige indrukken wekkende manier gefchiedde? — het is waar, daar laten zig wel eenige bedenkingen eh zwarigheden, althans bij zommigen, tegen deze verandering Van het gewoon gebruik inbrengen; doch die waren ligtelijk wegteneemen, en konden althans niet opwegen tegen het algemeen voordeel, dat uit zulk eene wijze van dit bondzegel meer plegtig en doelmatig te bedienen, natuurlijk voort- moest fpruiten. — —• Intusfchen is het wel te denken, dat zulke ontwerpen, althans nog voor eerst, yroome wenfchen zullen blijven: dan, M. H! Zoo lang onze Kerkgebruiken, op welk eene wijze dan ook, ten dezen opzigte niet verbeterd zijn, behooren wij ons althans boven dit uitwendig gebrek in onzen eerdienst te verheffen, en den H. Doop, om zijnes zelfs wille, den verfchuldigden eerbied toe te dragen, en hem met eerbiedige harten bij te woo-  den XXVI. Zondag. 31 woonen. —- O! als gij u dan telkens dat dit bondzegel voor de gemeente bediend word, den waaren geest en het gewigt van den H. Doop voorfteldet, en daar bij ernftig nadagt over de uitnemende genade Gods die ons daar bij word beloofd, maar ook den heiligen pligt die ons daar bij word opgelegd; en als gij dan voor uwe eigene kinderen en de kinderen der gemeente biddende harten tot God verheftet, en in waarheid voor de gedoopte kinderen mede badt; en dan ook aan uwen eigenen Doop dagt, en wat die u verwijt, en gebied, en hopen of vreezen doet; O! M. V. bij zulke errinneringen en werkzaamheden zoudt gij die plegtigheid met meer deelneeming en eerbied befcbouwen, en zij zou uw hart niet koud en ledig laten! — en ach! dat wij Leeraren ons, bij de toediening van den H. Doop meer overeenkomftig de waardigheid en het gewigt deszelfs gedragen, en dit werk telkens zoo ftigtelijk, zoo deftig, zoo eerbiedig verrigten, als het in de gemeente van den levendigen God betaamt! B. Maar ik moet U en mij zei ven ook vooral aanfpooren, om ons toch den zegen en de betekenis van den H. Doop, door het geleof eigen te maken — wij zijn allen in onze jeugd gedoopt, M. H! en toen is er plegtig van Gods wege over ons verklaard, dat als wij onzen Doop in rijper Jaren door een opregt geloof bevestigen, en zoo in waarheid in de gemeenfchap des Christendoms treeden, wij dan in alle deszelfs afgebeelde en be-  33 Leerrede over beloofde zegeningen zullen deelen, dat wij dan waarlijk vergeving en vernieuwing en alle de voorregten van den Christenland deelagtig zullen worden. Het genot der zaak zelve hangt dan daar van af, of wij dit in waarheid gedaan hebben ; of wij regtfehapene discipelen van Jezus en gelovige Christenen zijn. Anders doet ons deze plegtigheid geen het minflenut, maar verzwaart alleen onze fchuld en ons ftrafvonnis, als veragters van den Doopzegen en het koningrijk der hemelen, en verfmaders van het dierbaar genadeverbond, waar van wij in onze teerfte jeugd reeds leden en erfgenamen zijn verklaard. En nu, M. V! onderzoekt u zeiven hier dan toch ernftig en getrouw — hebt gij de vergiffenis van uwe zonden, die u bij den Doop wierd beloofd, in Christus gezogt en omhelsd? hebt gij de u daar bij toegezegde reiniging van uw bedorven hart van den H. Geest gevraagd? hebt gij u van gantfeher harten bij het Christendom gevoegd, en u in waarheid met alle de vereerders van J. C. vereenigd? hebt gij u met dien geest tot leden der gemeente laten aanneemen, en toen den doopzegen van geheeler harten aanvaard? — of is dit alles tot heden toe verzuimd? en zijt gij dus, oflchoon gedoopt, nog, door eigen fchuld, midden in uwe zonden en uw zedelijk bederf, en buiten het koningrijk der hemelen? O! M. V! wat zou dat te zeggen zijn! de genade en den zegen van den H. Doop alzoo aftezweeren; en moed-.  den XXVI. Zondag. 33 moedwillig te vallen onder het door Jezus uitgefproken oordeel der verdoemenis over den ongelovigen verwerper des Doops, daar gij hadt kunnen deel verkrijgen aan zijne belofte, die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden! -—laat dit toch niet gebeuren! neemt liever, nu het nog de tijd is, de genade der vergeving en bekeering in J. C. aan! O! gij onreinen en bedorvenen, laat u nog in de heilfontein wasfehen en reinigen van alle uwe boosheden ! — uw doop is u een pand, dat Jezus u dit nog kan en iw/doen! Smeekt dan den heerlijken zegen dezer plegtigheid van Hem; en uwe opregte bede zij. „ O „ Jezus! wasch mij wel van mijne ongeregtig„ heden! laat ik door U vergeving vinden! laat „ ik een ander mensch worden! een regtfehapen „ Christen, een waardig lid van het Godsrijk ! — „ O ! geef mij een plaats en naam in uw huis, „ gelijk die der Zoonen en Dogteren!" — Als gij zoo, ernftig en welmeenend, den Heiland zogt, dan zou u de doopzegen niet ontgaan, en al waart gij de fnoodfte en meestonwaardige zondaars, gij waart afgewasfehen, geregtvaardigd, geheiligd, in den naam van Jezus, en door den Geest van God! Opregte Christenen! dat uw Doop Ü in het geloof verfterke, en vrijmoedig make, om U met eene vaste en blijmoedige verzekering al deszelfs beloften en zegeningen toe te eigenen, — om overal waar gij u Ichuldig en ftrafwaardig vindt, c dg  34 Leerrede over de genade der vergeving van een voldaan' Regter en verzoend Vader — overal waar gij u nog bedorven en afgeweken ziet, de genade der vernieuwing en verbetering van den herfcheppenden Geest, in Christus, in te roepen en te omhelzen, — bedenkt gij veel, met eene vaste toeeigening des geloofs, de fchoone taal van het Doopformulier, die den gelovigen Christenen de betekenis van hunnen Doop errinnert; want als wij gedoop worden in den naam des Vaders enz. en laat uwe ziele, bij het gevoel van zulk een allesbevattend en onuitsprekelijk heil, van vreugde in u opfpringen! — en twijfelt nooit aan dat, wat u de Doop nu in naam van Vader, Zoon, en H. Geest verzekert: en laat hij alle bedenkingen des ongeloofs in u doen verdommen, en u volkomelijk doen hopen op de genade van den Heere J. C, de liefde Gods, en de gemeenfehap des H. Geestes! C. Maar inzonderheid moet ik U en mij zeiven ook nog onzen heiligen pligt errinneren, om onzen Christelijken Doop beter te beantwoorden, en meer waardiglijk ie wandelen. — o! M. V.! wij zijn aan de vereering, het geloof, den dienst van den Vader, den Zoon, den H. Geest van onze jeugd af opgedragen en toegewijd, wij hebben die toewijding bevestigd, teen wij ons tot leden der gemeente lieten aanneemen, toen hebben wij op ons genomen, alle dc verpligting die daar uit yoortfpruit heiliglijk te vervullen, de wereld te ver-  den XXVI. Zondag. 35 verlaten, onze oude natuur te dooden, in een nieuw en Godzalig leven te wandelen, en ons alzoo in waarheid en in de liefde te vereenige» met alle gelovige en deugdzame Christenen. Maar helaas! als wij de denkwijze, de bedoelingen, de taal, de zeden, den wandel der meeste gedoopte en zig noemende Christenen nagaan, hoe wijkt dan alles hemelsbreedte bij hen af van dien heiligen dooppligt! hoe zou men veel eer zeggen, onder blinde en woeste heidenen te leven, dan onder ingewijden tot den Godsdienst van Jezus, en vereerders van zijne Geboden! — word niet de erkende leere van Christus verloogchend en verdonkerd? de eenige naam om zalig te worden miskend en verfmaad? de reine deugd verzaakt? de gemeente van Christus gehaat en vervolgd? en dat van de zulken, die zig tot de zuivere leere, het vertrouwelijk geloof, de heilige lesfen, de banden der broederfchap van J. C, verbonden hebben? en word het heilig doopverbond alzoo niet dagelijks en fchrikkelijk van hun gefchonden? — en wat hemeltergend gedrag is dat nu! het nieuwe verbond, waar in men zig liet inwijden, openlijk met den voet te treeden! Jezus heilige Inftelling onteerend te befpotten! het aangenomen Christendom veragteiijk te verzaken! en de ftraf en ongeregtigheid waar van men door j. C. verlost verklaard was, tot zijne eeuwige fchande en verdoemenis, onzinnig weder in te roepen! — 01 bedenkt dit, trouweloze verbondc ü bree-  36 Leerrede over breekers! cn verlaat eindelijk dat heiligfchendend en uwer eigene ziele en gelukzaligheid zoo dodelijk leven! en draagt u ernfiig aan de hogere en u in den Doop beloofde genade op, om van heden af, in zuiver en levendig geloof, in egt en werkzaam Christendom, in waare hartsvereeniging met alle opregte Christenen, u waare verbondelingen en kinderen des Koningrijks te betoonen, en alzoo ook in den wijduitgeftrekten Zegen der Christenheid, in beiden werelden, te deelen! En gij, wien de dooppligt nog heilig is, — offchoon gij .uwe afwijkingen daar van gaarne zult bekennen, en betreuren; — prent u zeiven toch diep in, dat een iegelijk die daar bij den naam van Christus genoemd heeft, moet afftaan van alle dwaling, alle ongeloof, alle ongeregtigheid, al wat zijn voorbeeld en lesfen niet ademt, al wat in de gemeente aan Jezus toegewijd, niet genaamd mag woiden! — dat Euangelie zij u dan heilig, dat gij overeenkomitig uwen Doop, uw geloof verklaard hebt: Gaat in niet een enkel leerftuk daar van af, geeft er niet eene enkele waarheid van ten beste; ïfrijdt daar, in deze dagen van laster en ongeloof, den goeden itrijd manmoedig en ftandvastig voor — dat opregt en volkomen vertrouwen op uwen Jezus zij vast en levendig bij u, dat gij Hem daar mede beloofd het*: gij moogt, gij moet hem nu nooit weder verdenken, of aan zijne genade en trouwe 't uwaards twijfelen, of gij verloochent uwen Cnristelijken Doop  den XXVI. Zondag. 3; Doop — verder, dat verzaken, beftrijden, overwinnen, ontvlieden van de zonde onder wat gedaante ook, dat onbefmet bewaren van 11 zeiven van de wereld, dat ftiptelijk leven naar de lesfen en het voorbeeld van uwen grooten Meester, dat onderhouden van alle zijne geboden zonder eenige uitzondering; dat gij alzoo plegtig op u tfaamt, zij uwe geduurige en ernftige zorge, — maar vergeet ook niet, met alle leden van Christus lighaam meer in waare vereeniging van geloof, en liefde, en Godzaligheid, te leven; en alz 0 die vereerende en zalige verbindtenis met het Godsrijk te bewaren, die gij eens met zoo veel vreugde en hartelijkheid hebt ombeld! — Nu, Christenen! laat men aan u zien, dat er rein water op u gefprengd is, dat gij rein, dat gij in Christus, zijt: gij weet, vooralle* wat u hiertoe nodig is, belooft de H. Doop de volle en alles vermogende genade van J, C. uwen Heer, — en dan zegt u de leere en de zegen van uwen Doop, in leven en nerven, zoo vertroostend: „ welgelukzalig zijt gij, want uwe overtreding is ver„ geven, en uwe zonde is verzoend! welgeluk„ zalig zijt gij, want gij zijt wedergeborenen „ uit een onverganglijk zaad! welgelukzalig zijt „ gij, want uw naamen ftaan gefchreven in de ,i hemelen !" Amen! C 3 LEER-  LEERREDE over den XXVII. ZONDAG. Vrage 72—74. D e ftofte, die wij op heden te behandelen hebben, zal allergewigtigst zijn. Zij vordert alle uwe aandagt en geheel uw hart, o! ouders! en ook de uwen, o! kinderen! en zij zal u beiden zoo veel zeggen, voor God, voor uwen pligt, en van uwe verzuimenisfen en trouweloosheden! ■—> hoort mij dan, beiden, met verdubbelde oplettendheid, en laat mijn raad u mogen behagen! — „ gij Jezus! groote en teder kin„ dervriend! vriend der ouderen! neig onze „ ooren en harten, op dat wij leven, wij, en „ ons zaad!" De tegenwoordige afdeelinge van onzen Catechismus bepaalt zig voornamenlijk tot de leere van den  Leerrede over den XXVII. Zondag. 39 den kinderdoop. Die willen wij dan bewijzen, en in het regte daglicht Hellen — om er u vervolgens, ter befchaming en verbetering, naar uwe onderfcheiden' betrekkingen, op eene ernftige wijze over te onderhouden. t Eer wij hier toe overgaan, dienen wij, naar aanleiding van ons leerboek, A. voor af iets te zeggen, van „ hei verfchil „ over de kragt van den H. Doop, dat ons Her„ vermd genootfehap met de Roomfche, en ook „ eenigzinsmet de Lutherfche, Kerkgenootfchap„ pen heeft." De Roomfche Kerk denkt daar anders over dan wij: Zij is van meening, dat de Doop uit zig zelve de kragt bezit om de zonde geheel en al weg te neemen; en houd het daar voor, dat alle de zonden, die de kleine kinderen voor hunnen Doop plegen, zoo wel als de fmet, die hun * van de geboorte af aankleeft, door die plegtigheid worden weggenomen, en dat de genade hun bij dezelve word ingeftort. En om deze redenen hond zij haar voor allernoodzakelijkst ter zaligheiden durft de kinderen die ongedoopt iterven, geenszins gelukkig verklaren. Onze Lutherfche Broeders gaan ook verder in het bepalen van de kragt van dit bondzegel, dan wij. Zij zijn van gevoelen, dat door den Doop, C 4 als  40 Leerrede over als door een natuurlijk middel, gepaard met liet daar bij levendig en kragtig uirgefproken en door het geloof aangenomen woord van God, des menfchen wedergeboorte word uitgewerkt; en dat dus de Doop daar toe volftrekt noodzakelijk is. „Hier tegen hebben wij de leer van ons genootfehap, de vorige reize, volgens den Bijbel, ontvouwd; „ dat," namenlijk, „ de Doop alleen eene zin„ nebeeldige bevestiging is voor den gelovigen „ Christen van de vergeving aller zijner zonden, „ en de vernieuwing van zijn hart, en van zijne „ gemeenfehap aan het Godsrijk, de gemeente „ van J. C." Bezien wij, wat betreffende dit verfchil nu gevraagd en gezegd word. Is dan (vraagt de Catech.) dat uiterlijk waterbad , (de uitwendige plegtigheid der afwasfehin-' ge) de afwasjchinge der zonde zelve? „ werkt die „ zinnelijke handeling, uit haar eigen aart, de „ vergeving en vernieuwing, of is er die ten „ minften onfeilbaar aan verbonden?" Het antwoord van ons Kerkgenootfchap is: Neen het' want alleen het bloed van Jezus Christus, en de H. Geest, reinigen ons van alle zonden (vr. en antw. 72.) — dit antwoord fteunt op de H. Schrift; — Daar word uitdrukkelijk alleen aan het bloed en den dood des verlosfers de reiniging, de wegneeming onzer zonden toegefchreven (i Joh. i: 7, vergel. 1 Petr. 1: 18, 19. en Hebr. 9: 14. enz. ^nz.) <—- Daar word de zedelijke verbetering des,  den XXVII. Zondag. 41 des menfchen alleen aan het werk van den H. Geest en zijn hart toegekend (Ezech. 36: 25—27. 1 Cor. 6: 11. enz) Zelfs word de plegtigheid des Doops hier op zig zelve wel uitdrukkelijk van geene kragt verklaard, (1 Petr. 3: 21) de Doop, ja, behoud ons. Maar hoe? niet de uiterlijke plegtigheid der afwasfchinge: niet die eene aflegging is van de vuiligheid des lighaams. Maar voor zoo verre die ons, door het geloof, een vrij gewisfe voor God geeft: die eene vrage is eener goede Confcientie tot God. En dat niet door haar eigen kragt, maar door de opflanding van J. C. waar van de gemeenfchap den doopeling bij de oude wijze van die plegtigheid te bedienen, uitdrukkelijk wierd afgebeeld en beloofd. De ^leer van het Euangelie komt dan hier op uit: „ De verzoening door Jezus te weeggebragt, en „ het werk van den H. Geest, in 's menfchen „ hart, doen hier alles af, om hem vergeving en „ verbetering te bezorgen:" bij gevolge, kan de Doop uit zig zeiven daar niets aan toebrengen. Men brengt egter, van de zijde der Kerkgenootfchappen, daar wij in dit ftuk verfchil mede hebben, eenige Bijbelplaatzen bij, die eene verzoenende en heiligende kragt aan die plegtigheid zelve fchijnen toe te kennen Deze door hun gewoonlijk tegen onze leere aangevoerde plaatzen, worden Cvr. en antw. 73) opgegeven en beantwoord. Waarom noemt dan de II. Geest den Doop dat bad der wedergeboorte, en de afwasfchinge der C 5 zon.  4= Leerrede over zonden? God fpreekt alzoo niet, zonder groote oorzaak: namenlijk, niet alleen om om te leer en enz. enz. Hier word gezien op Tit. 3: 3, daar Paulus zegt, hij heeft om zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte en vernieuwinge des H. Geestes: en dc taal van Ananias (Hand. 22: 16 door hem verhaald) fta op, laat u Doopen, en uwe zonden afivasfehen, (vergel. Efez. 5: 26,) op dat hij (Christus) haar (de gemeente) zou heiligen, haar gereinigd hebbende, met het bad des waters door het woord, enz.) Ondertusfchen zegt de Catech., ter verklaring en oplosfing hier van, „ God fpreekt zoo, wegens de gelijkheid van de „ uitwendige plegtigheid met de weldaden, die „ er door afgebeeld worden — vooral fpreekt God zoo, wegens de verzekering, die bij deze „ plegtigheid aan den gelovigen doopeling van' „ deze weldaden gedaan word — gelijk er dan „ ook, bij een gelovig ontvangen van den H. „ Doop, het dadelijk genot mede genaard gaat, en „ alzoo de vervulling der doopbelofte en beteké„ nis aan hein die gelooft, met de daad gefchon- „ ken word." • Deze redenen, M. V! zijn volkomen voldoende, om het fpraakgebruik des Bijbels in de zaak van den H. Doop te wettigen. Ieder die met den Bijbelftijl bekend is, kan zeer wel begrijpen, dat hij, in zulk een geval, plegtigheid en betekenis met elkander verwisfeit, en de eene voor de andere noemt: Zonder dat daarom nodig is, zijne meening zoo ver uit teftrekken, dat  den XXVII. Zondag. 43 dat bij aan de plegtigheid zelve de kragt van het genot zou geven. En nu, genoeg hier van ! B. Wij gaan over tot de voorname zaak, die ons thans te befchouwen Haat tot het vraag- ituk, ,, of, en waarom de kleine kinderen der „ Christenen moeten gedoopt worden? of ons „ Kerkgenootfchap ook billijk handelt, met de „ plegtigheid aan de tedere Jeugd- van Christen „ ouders, toe te dienen? Wij willen hier, eerst, het gevoelen van onze Kerk, die den Kinderdoop leert en bedient, fchrifimatig bewijzen: en ons daar hij van het voorftel van den Catech. (vr. en antw. 74) bedienen. — en dan zullen wij, door de beantwoording van nog eenige vragen, het waar licht over den kinderdoop tragten te verfpreiden. a. Wij beginnen dan , met het ftaven ya'i de leer en gewoonte van ons Kerkgenootfchap in dezen, uit het onfeilbaar woord van God- X, Voor af egter, dienen wij eenige nodige aanmerkingen te maken. Voor eerst: „ wij hebben hier eigenlijk ge„ fchil met het genootfchap der Doopsgezinden, „ door Menno Simons zoon, geboren Fries, in „ de 16 eeuw, opgerigt." — die gezinte verwerpt den Doop der kleine kinderen, als onwettig en nutteloos, en bedient die plegtigheid alleen aan volwasfenen, na het afleggen hunner geloofs belijdenis. Zelfs heeft zij de gewoonte, om de zulken die zig bij haar voegen, nog eenmaal te her-  44 Leerrede over herdoopen, al hebben zij in hunne vroege jeugd dit bondzegel reeds ontvangen. Van daar, dat men haar den naam van herdoopers, of'weder-doopers heeft gegeven. Iritusfchen moeten wij, bij dien naam, de leden van dat agtenswaardig en vreedzaam genootfehap niet verwarren met die woeste dweepers en oproermakers, die in het voorst der 16 eeuwe, onder dien zelfden naam, zoo veel onheils ftigtten en zulk eene fchandelijke rol fpeelden. De grondlegger dezer gezinte verfoeide geheel dien handel, en zijne navolgers hebben zig altoos, in de hoogfie mate, vrienden van orde en vrede betoond. Mijne tweede aanmerking is: „ Het verfchil „ over den Kinderdoop raakt den grondflag niet „ van het Christen geloof, en de zaligheid ftaat „ of valt er niet mede, hoe men daar over ook „ denken moog." Zelfs moeten wij rond- borftig erkennen, dat de Doop der bejaarden, als die op eene plegtige en eerbiedige wijze gefchied, wat deszelfs zedelijken invloed betreft, zeer veel voor zig heeft. Ieder, die ooit bij de Doopsgezinden die plegtigheid heeft zien bedienen, zal zig het Godvrugtig gevoel, dat die. handeling hem inboezemde, nog wel levendig kunnen errin- neren. En het ware te wenfehen, dat ons Kerkgenootfchap iets invoerde, dat ter vergoeding van dit gemis in den uitwendigen eerdienst (hekken mogt, ftraks zullen wij daar, in de toepasfing, nog iets naders van zeggen. Eene  den XXVII. Zondag. 45 Eene1 derde opmerking is deze: „ Offchoon „ dit gelchil derhalven niet over een grondituk „ des Christen gcloofs gaat, zoo is het egter „ van belang, daar omtrent de waarheid te we„ ten." — En zou het dwaas zijn, ten eenemale onverfchillig te wezen, of men hier in al, dan niet, met den Bijbel dagt. Neen! wij zullen zien, dat de Doop der Kinderen, behalven dat die in den Bijbel gegrond is, wel begrepen, veel nuttigs en troostrijks heeft. Wij fpreken dus thans over eene zaak, die wel degelijk haar gewigt heeft. Eindelijk is onze vierde aanmerking: „ De „ eigenlijke ftaat van het gefchil is hier, „ „ of „ de kinderen der Christgelovigen behooren geM 11 doopt te worden?"" — daar door verdaan wij „ de zulken, die belijdenis hebben afgelegd „ van hun geloof in J. C. en zijnen Godsdienst „ als den hunnen hebben aangenomen; en die „ derhalven, zoo lang zij het tegendeel niet door „ leer of leven toonen, voor gelovige Christenen „ moeten gehouden worden." ■ Hier is de leere van ons Kerkgenootfchap, dat de kinderen van zulke ouders, of althans van ouders waar van een van beiden, de vader of de moeder, zulk een gelovige is (zie i Cor. 7: 14), den H. Doop behooren te ontvangen, — omtrent de kinders van zulke ouders, die geen van beiden blijken van hun geloof gaven, geen van beiden tot de gemeente behooren, beveelt onze Kerk den Doop geens-  4c Leerrede over geenszins: en wat hier gebeurt, vind in haar leerftelzcl geenen grond. En wij zijn wel verre, van ons verdedigers der aangenomen gewoonte in dezen te verklaren. Hier over, willen wij dan geen gefchil voeren: wij fpreeken alleen (met het Doopformulier) van de bediening des Doops aan de kleine kinderen der gelovigen. i. En zoo kunnen wij nu tot de zaak zelve overgaan, om liet gevoelen van ons Kerkgenootfchap desaangaande , uit de II. S. te [laven , waar bij wij ons van de door den Catech. opgegeven bewijzen zeer gevoeglijk kunnen bedienen, die egter fteeds aan haare leer en haar hooger gezag beproevende en daar mede overeenkomftig verklarende en aandringende. Het eerfte bewijs is dit: men zal de jonge kinderen eloopen, mits dien zij alzoo viel als de volwasfenen in liet verbond Gods en zijne gemeente begrepen zijn. ,, Van de „ oudfte tijden af behoorden zij tot de verbonde„ lingen, wierden zij tot het volk aan Jehova „ toegewijd gereekend: en het Euangelie des „ N. Verbonds verklaart hen uitdrukkelijk le„ den van het Godsrijk, en Godgevvijden, zoo „ wel als de meer bejaarde Christenen." Bij de aloude afzondering van Abrahams zaad tot den waaren Godsdienst, en het voik van Jehova, verklaarde God aan dezen zijnen vriend, Ik zal de Cod zijn van U, en uw Zaad na U: en, ten blijke dat dit van alle zijne afilammelingen, ook van 2ijne jonge Kinderen, gezegd wierd; ten blij-  den XXVI. Zondag. 47 bJijke dat God zijn Zaad, ook van de geboorte af, reeds als zijn Volk erkende en hun God wilde zijn, en alzoo in dat verbond aannam, dat hij met hem oprigtte; moest een Zoontje van 8 dagen befneden worden (Gen. 17: 7. 10—13) en van de vroegfie jeugd reeds het teken van die verbondsgemeenfchap met Jehova dragen. Zoo wierden dan ook, in volgende tijden, de jonge kinderen, fteeds als behoorende tot Gods volk en Leden zijnes verbonds aangemerkt. Toen geheel Israël zig, in Mozes tijd, als zoodanig op nieuws aan Jehova opdroeg; hield hun deze groote man daarom voor, gij (iaat heden allen voor het aangezigt van Jehova uwen God .... ook uwe kinderJcens .... om over te gaan in zijn verbond (Deut. 29: 10—13). En in eene volgende eeuwe, wegens de verbreeking van dat verbond, tot een plegtigen boetdag te faam geroepen, beval Jehova zelve: verzamelt hel volk . . . verzamelt de kinder- kens, en die de borjlen zuigen (Joël 2: 16). Bij de nieuwe en betere bedeeling des genade verbonds, verklaarde J. C. uitdrukkelijk .ook de kleine kinderen, leden van het Godsrijk, verbondelingen , leden zijner gemeente. Laat de kinderwens (fprak hij) tot mij komen, want der zulken is hu koningrijk der hemelen (Matth. 19: 13—15.) 'tls waar, hij bedoelde daar ook, allen die hun in eenvoudigheid, in goedwilligheid, gelijk waren , die den geest van een kindeken hadden. Maar hij ontleende zijne verklaaring en belofte aangaande de  48 Leerrede over de zulken, toch van de kinderkens; en bij ge* volge was dat, in den eerften en naasten zin, ook op die toepasfelijk, wat hij, in den tweeden en volgenden zin, aan allen toefchrcef die aan een kindeken gelijk waren. Hoe toch zou eene betuiging, die de kinderkens niet betrof, hebben kunnen overgebragt worden op de zulken die het opregt en leerzaam karakter van de kinderkens hadden? En zoo is het dan buiten twijfel, dat dit getuigenis, eerst en naast, van de kinderkens gegeven wierd. — Paulus eindelijk, verklaarde de kleine kinderen der Christgelovigen, waar van ten minften de vader of de moeder een Christen was, uitdrukkelijk voor heilig; dat is, „ voor „ Christenen, leden der godgewijde maatfehappij „ des Christendoms"; in tegenftelling van de zulken, die onrein, dat is, „ buiten het Chris„ tendom en de Gemeente", waren (i Cor. 7: 14.) En nu, is dat zoo, dan moeten zij' ook, zoo als de Catech. te regt zegt, door den Doop, ah door het teken des verbonds, der Christelijke Kerke ingelijfd, en van de kinderen der ongelovigen onderfcheiden worden; gelijk in het oud verbond door de befnijdinge gefchied is. Een tweede bewijs, vind zig ook gedeeltelijk in ons handboek. De Doop is in het N. Verbond voor de befnijdenis ingezet; en wij redeneeren daar op deze wijze uit: „ Is dat waar, moesten „ ouds tijds de kinderen van 8 dagen befneden „ worden; dan zou Jezus, de InfMler des N. „ Ver-  den XXVII. Zonilag. M W Verbonds en dés DoopS,"Wei zeker den 'Doop ■ ,, der jonge kinderen' verboden hebben, zo de ,j verpligting daar toe, in zijn' nieuwen Gods- dienst en zijn opgerigt koningrijk, ware a'fgé- „ fchaft geweest." £ Maar nü,' zulk een ,, verbod heeft hij nergens gedaan. Zoo „ volgt dan, dat die zelfde verpligting omtrent „ de kleine kinderen blijft, en dat men de pleg„ tigheid des Doops te regt aan de zulken toe- dient." Halen wij dit bewijs een weinig nader uit, i) & Doop is in de plaats der befnijdenis gekomen. Hij toch heeft, dezelfde betekenis, hetzelfde geestelijk en zedelijk oogmerk, als die, in den hoogften zin, ouiings* had;'hij is een inwijdings-teken in het verbond vanGod, gelijk die ouiings was, en hij belooft dezelfde zegeningen, als die, in haare hoogfte betekenis, ouiings deed. (Gen. 17. vergel. Rom. 4: 11. enz.) En nu, daar de befnijdenis thans in het Christendom is afgefchaft, (Gal 5.) zoo volgt, dat de-Doop haare plaatz'e vervangen heeft. Dit geeft Paulus duidelijk genoeg te kennen. (Col. Ui 11, 12.) Hij zegt daar den Christgelovigcn: „ Gij zijt, in de gemeenfchap van „ Chritus, geestelijker wijze befneden, toen gij uw zondig, zinnelijk wezen hebt afgelegd,. „ door uw aandeel aan de kragt van Christus be„ fhijdènisiv Wanneer hadden zij dat ontvangen? het was gefchied, „ in den Doop, toen gij met 5) hem begraven en opgewekt zijt.'''' Paulus' Zegr D dan;  50 . Leerrede over dan: „ zij hadden deel aan het voorregt van de „ kragt van Christus befnijdenis, even als of zij „ zclven waren befneden; om dat zij gedoopt „ waren.-" Dus bleek, de Doop had deze vervangen, — 2.) niaar nu, in deze nieuwe plegtigheid, ingefteld in plaats van eene, waar bij de kinderen van 8 dagen befneden wierden, heeft Jezus toch geen liet minst verbod gedaan , dat kleine kinderen die nieuwe plegtigheid niet zouden ondergaan mogen, — nergens vinden wij daaromtrent, noch van Hem, noch van zijne Apostelen, een verbiedenden wenk gegeven, — het is waar, men zou kunnen zeggen: „ bij de Inftelling van den „ H. Doop, floet hij van zelve de kleine kinde„ ren uit, toen hij beval, te leeren, en te doopen „ hen die zijne leere aannamen (Matth. 28: 19. „ Mark. 16: 15. 16.) " Maar men bedenke : Jezus gaf daar last om zijne Gemeente in de wereld opterigten, en voor Hem discipelen te maken. Dat kon door niets anders, dan de prediking zijner • leere gefchieden. En deze kon, gelijk ven zelve fpreekt, niet dan door volwasfcnen gehoord en aangenomen worden. Zoo kon Jezus hier, bij dezen last, alleen van volwasfenen fpreeken. Wat derhalven omtrent derzulker jonge kinderen billijk was, liet hij daar: het oud gebruik om de kinderen van Gods volk reeds vroeg te befnijden, wees genoeg aan, wat met dezen gefchieden moest: gelijk dan ook de Christenheid dit zoo van de vioegliej tijden af begreep, ei  den XXVII. Zondag. en de kinderen der gelovigen daarom gedoopt heeft. Voor het overige, erkennen wij gaarne, „ dat de kinderen de betekenis van den „ Doop niet kunnen verdaan:" maar dat had ook plaats, omtrent die van de befnijdenis, en egter moest men reeds op den agtften dag na hunne geboorte die plegtigheid aan hun verrigten. 3.) Jezus heeft dan een diep ftilzwijgen omtrent dit ftuk gehouden. En nu, dit ftilzwijgen is hier gewigtig , en beveelt den Chrisielijken kinderdoop ten jlerkflen aan. —— Zou Hij, de Hervormer van den Godsdienst, de herfteller van den waaren en betamenlijken eerdienst, die alle misbruiken, der aanbiddinge Gods in geest én waarheid, onwaardig, zoo ijverig beftrafte en verbeterde; zou Hij hier niet hebben gezorgd voor de nodige verandering, in de toediening van zijne nieuw ingeftelde plegtigheid des Doops, indien die verandering waarlijk nodig geweest was. —— Maar wat zegt dan nu zijn ftilzwijgen ? dit. . . hij liet het ftuk zoo als het was: en het heeft dus alle de kragt van een bevel, om zig hier naar de oude gewoonte te blijven gedragen, in eene plegtigheid, die met de vorige zoo veel gemeens, en de vorige zelfs vervangen, had. Een derde bewijs vind zig mede in den Catech. te weten, dat hun, door Christus bloed, de verloofinge van de zonden, en de H. Geest die het geloof werkt, niet weiniger dan den volwasfenen locgezegd word. ; Wanneer dit behoorlijk verklaard D a word,  52 Leerrede ever word, heeft het mede zijne kragt. Laat ons zien", wat wij 'er, volgens de uitfpraak van Gods onfeilbaar woord, van moeten denken. . i) De H. S. verklaart, en ingewikkeld, eh uitdrukkelijk, de kleine kinderen der verbondelingen, mededeelgenoten van de beloftenisfcn des verbonds der genade. — Ingewikkeld, vinden wij dit in de verbondsbelöfte aan Abraham door God gedaan, en die wij zagen dat, gelijk hunne vroege befnijdenis bewees, ook zijne jonge kinderen betrof: (Gen. 17: 7.) En ik zal mijn verbond opriglen tusfchen mij en tttsfchen u, en tusfchen uwen zade na u in uwe gejlagien, tot een eeuwig verbond, om ti te zijn tot een God, en uwen zade na u. Die belofte, be¬ helsde ook, in den hoogften zin, de bekendmaking van den waaren Godsdienst, en het aandeel van alle de weldaden door Abrahams zegenend zaad, den Mesfias', eenmaal aan te brengen : niet andere woorden, dezelfde weldaden, die nu de prediking des Euangeliums in helder daglicht fielt, en ruitrier genieten doet. —- Het verbond toch, met Abraham opgerigt, was het gertadeverbond; doch, overeenkomftig de kindsheid dier tijden, en de zinnelijkheid der menfchen van die eeuwen en landen, in eenen zinnelijken, na- tionalen, vorm gegoten. Maar nu, de jonge hinderen waren dan ook, in Abrahams geflagt, 'reeds deelgenoten' van die verbondsbelöfte, ook in haare hoogfte betekenis, en droegen er van hunne vroegfie jeugd af reeds het teken van. -—— Maar,  den XXVII. Zondag. 53 Maar, nog meer uitdrukkelijk en bepaald, vinden wij de kinderkens erfgenamen van de beste en eeuwige zegeningen des Euangeliums, door J. C. zeiven verklaard: in de reeds aangehaalde plaats (Matth. 19: 14. vergel. Mark. 10: 14) Het hemelsei) koningrijk, met alle deszelfs weldaden» wierd hier uitdrukkelijk aan jonge knaapjes, zoo als men tot Jezus bragt (en zuigelingen ftaan hier dus natuurlijk in het zelfde geval), toegewezen. En zoo heeft hier dan de grootlïe Leeraar, de ftigter der betere bedeeling des genadeverbonds, de kinderkens niet alleen voor leden van het Godsrijk, maar ook deszelfs grootfte voorregten, en heerlijkfte uitzigten op de hemelfche gelukzaligheid, mede deelagtig verklaard. —En nu, dan is het ook billijk, dat zij bij de tegenwoordige bedeeling van dat genadeverbond en inrigting van het Godsrijk , vap hunne vroege jeugd af, zoo wel het teken van dat deelgenootfchap dragen, als zij er dat ouditijds bij de befnijdenis van droegen — op dien voet, is dat bewijs, onzes bedunkens, volkomen overtuigend. 3) Maar, wij laten het aan de beproeving van Bijbelkundige en nadenkende Christenen over, of men hier nu wel verder mag gaan, en of er genoegzame gronden zijn om te ftellen, „ dat er in de H. S. bijzondere beloften aan de M kleine kinderen der gelovigen, in onderfcheiding van de volwasfenen, voorkomen, aan„ gaande de verlosfing door J. C bloed, en den D 3 „ II.  54 Leerrede over „ H. Geest die het geloof werkt?" — In Gen. 17: 7. is zeker zulk eene bijzondere en bepaalde •belofte niet, aan Abrahams jonge kinderen, in tegenftelling der volwasfenen. Daar betrof het woord Abrahams zaad in het gemeen, klein en groot. En het dadelijk genot van deszelfs hoogfte betekenis en geestelijken zegen, moet derhalven, ten opzigte der bijzondere voorwerpen, verklaard worden, naar mate van ieders vatbaarheid en omftandigheden. De taal van Petrus, (Hand. 2: 38, 39.) Gij zult de gaven des H. Geestes ontvangen: want u komt de belofte toe, en uwe kinderen: kan men niet wel houden voor eene belofte van dien aart, en wel bepaaldelijk aan jonge kinderen gedaan. Daar toch zijn de kinderen, hunne zoonen en dogteren, die voor de gaven des Geestes vatbaar waren. En door dezen, bedoelt Petrus hier de buitengewoone gaven van den H. Geest, die zij thans zagen en hoorden, en waar bij de door hem aangehaalde Profetie uit Joel II zoo heerlijk begon vervuld te worden. Onze geëerde randtekenaars begrijpen het ook zoo, ,, uwe kinderen, zijn (zeggen zij) „ uwe zoonen en dogteren: gelijk „ daar ftaat, Joel. 2: 28." Voor het overige komt het in ernftige bedenking, of de kleine kinderen '(pas geborenen, zuigelingen, namenlijk, gelijk bij ons gedoopt worden) wel genoegzame vatbaarheid hebben voor het werk van den H. Geest, ten gelove? daar zij immers nog geene rede, geene kennis, geen gebruik des verftands be-  den XXVII. Zondag. SS bezitten: terwijl wij het werk van den geest toch wel niet anders kunnen houden dan voor een redelijk werk, op het verftand van den mensch , wanneer hij hem ten gelove beweegt? Ook hebben de kleine kinderen geen onderfcheiden gehoor, en kunnen niets verftaan: en het gehoorde woord van God is egter het in den Bijbel eeniglijk verklaard middel ten gelove. Het is waar, men kan zeggen: „ men fchrijft het geloof zelve „ niet aan de kleine kinderen toe ; maar 't is alleen „ de H. Geest 'die het geloof werkt." Doch welk eene betekenis kunnen wij hegten aan de belofte van den H. Geest, zonder zijn werk in het hart van den mensch? en welk een zin aan het werk van den Geest, zonder ten zelfden tijde aan de vrugten daar van, met één woord, aan de daad des geloofs, te denken? — Ik beveele dan dit ftuk aan de onpartijdige en fchriftmatige beproeving van regtzinnige en verlichte Christenen aan: C*) — Zoo veel is zeker, dat het daar ftraks opgegevene, meer algemeene, buiten alle tegen. fpraak (*) Men leest (Luk. i: 15) van Joannes, den Dooper, hij zal met den H. Geest vervuld worden, ook van zijn's moeders lijf aan: en Pfalm 22: 10. word de Mesfias dus fpreekende ingevoerd, gij zijt het, die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeder borflen! Doch, in de eerfte plaats, betekent die fpreekwijze alleen, van zijne vroegere jeugd af: en dat moet dan bepaald worden tot die jaren, D 4 w:uir  0. Leerrede pyer fpraak vast ftaat; „ ook de kleine kinderen zijn „ erfgenamen der verbonds beloften, en moeten dus, gelijk ouiings door de befnijdenis, thans door den Doop het teken van dat aandeel ,, dragen; " en — de toepasfmg van die beloften, zal het dan best zijn; naar hunne vatbaarheiden omftandigheden te verklaren, gelijk wij aanftonds nader doen zullen. Behalven deze drie, nu aangevoerde, bewijzen voor den kinderdoop, neemen zommigen nog, als een vierde, aan, de handelwijze der Apostelen, die geheele huisgezinnen gedoopt hebben (gelijk b. v. dat van Lydia, Hand. 16: 15, en van den ftokbewaaider ibid. 33): en men veronder/lelt dan, dat daar ook kleine kinderen in waren, en dus mede gedoopt zijn. — Doch, dit is eene loutere vooronderlielling, en zelfs met betrekking tot het laatlle huisgezin niet waarlchijnlijk (zie Hand. 16: 32) —- en wij hebben derhalven dit onzeker bewijs in het geheel niet nodig, om den Chris- waar bij dit kind voor de gaven van den H. Geest vatbaar zou worden; dat zeker in zulk een buitengemeen kind reeds vroeger dan gewoonlijk beeft kunnen plaats krijgen ten opzigte van het gezegde in P'f. 22: geeft heel het voorftel (vs. 10. n.) alleen te kennen, wat God van den Mesfias van zijne eerfte jeugd af zou wezen, zijn weldoener en toeverlaat : en geenszins de geloofswerkzaamheden van eenen zuigeling omtrent God.. ,  den XXVII. Zondag. 57 Christelijken kinderdoop voor wettig en billijk te houden. b. En nu is er nog overig, volgens ons plan, om door de beantwoording van eenige andere vragen, nog ecnig meerder licht over den kinderdoop ie verfpreiden. i. De eerfte vraag is deze: „ Wat betekent „ dan toch de Doop, bepaaldelijk met opzigt tot de „ jonge kinderen der gelovigen? wat belooft die „ plegtigheid aan hun? — doet God bij den Doop „ iets aan hun hart? of belooft Hij hun iets, „ voor het oogenblik van hunnen Doop, of „ immers voor hunne vroegfte jeugd? — verklaart „ en verzekert de Doop, omtrent ieder van die „ kinderen, hoofd voor hoofd, en onvoorwaardelijk, „ de vergeving en vernieuwing, en den ingang „ in het hemelsch koningrijk? — of moet de „ Doop alleen befchouwd worden als eene afbeel„ ding en belofte, ten opzigte van de jonge h'nde„ ren der gelovigen in. het algemeen? — en zoo „ dit laatfte, wat geeft hij dan toch egter, vol„ gens die algemeene verklaring, omtrent ieder „ gedoopt kind te kennen? en wat ziet een „ Christen, bij den Doop van zijn kind, omtrent „ dat kind in het bijzonder, verklaard, afgebeeld, „ en beloofd ?" — ziet daar gewigtige vragen, omtrent dingen, die niet altoos wel onderfcheiden en wel begrepen worden. Wij willen eene poging doen, om alles kort en eenvoudig, naar den aart der zaak, en zoo als de Bijbel daar van fpreekt, D 5 op  g8 Leerrede over op te losfen — i.) de Doop werkt, uit haar eigen aart, niets wezenlijks of inwendigs op de kleine kinderen uit, gelijk wij zagen: en wat er God zomtijds van die genade, waar een jong kind voor vatbaar raag zijn, bij paart, is ons onbekend, — 2,) ook belooft de Doop hun niets, voor het tijdftip van deszelfs bediening, of voor hunne vroege jeugd: althans, de H. S. meld er ons niets van 3) de Doop belooft niet uitdrukkelijk aan ieder kind, hoofd voor hoofd de vergeving, en reiniging, en het eeuwig leven; dat hem die, namenlijk, onvoorwaardelijk, en vast bepaald, zullen gefchonken worden. Anders zouden er niet zoo veele gedoopte kinderen, naderhand opwasfende, de vergeving door hun ongeloof misfen, een onverbeterd en fnood hart openbaren, en den weg ten verderve bewandelen. 4) De Doop kan derhalven niets, dan algemeene verklaringen omtrent de jonge kinderen der gelovigen bevatten: immers, hij is de beeldfpraak van het Euangelie, en dat fpreekt algemeen, van het zaad, de kinderen der gelovigen - dan egter, zoo ver die aan ieder kind in het bijzonder bediend word, kan en mag die algemeene verklaring, naar den aart der zaak, en het woord van God, op ieder gedoopt kind in het' bijzonder, worden toegepast. En op dezen voet, heeft ieder godvrugtig Vader of Moeder een' leiddraad, om te ontdekken, „ wat God, bij den Doop van „ zijn kind, daar van veiklaart, en daar aan be- „ looft."  den XXVU. Zondag. 59 „ looft." — 5) En laat ik U dit nu met een enkel woord mogen errinneren, godvrugtige en kinderlievende ouders! wat de Doop u van uwe lieve wigtjes zegt. „ Zoo als gij uwe kinderen ten 5, Doop brengt, om met rein water te worden „ afgewasfehen"; aanfehouwt gij hen, onreinen, bedorven ter wereld gekomen, met de beginzelen van allerlei boosheden in zig; walgelijk in de oogen van den heiligen God, kinderen des toorns, vervreemd van Gods gemeenfehap en het leven. Zoo brengt gij hen voor God, om daar tegen de beloften des Euangeliums over hen te zien verklaren en verzekeren; en hen in het genadeverbond te zien inlijven en aangenomen worden. -— En nu, „ zoo als gij uw kind, met het zuiver „ doopwater ziet afgewasfehen, tot den naam van „ Vader, Zoon, en H. Geest;" zoo ziet gij daar met uwe eigen oogen, dit uw zaad op- en aangenomen in het verbond der genade, in de gemeenfehap van het Godsrijk; gij ziet het van Gods wege verklaard , een Christenkind, een kind des verbonds en der belofte, een lid van die maatfchappij, waar de vergevende en heiligende genade beloofd en genoten worden; onderfcheiden van de kinderen der ongelovigen, die deze uitdrukkelijke belofte en hope niet hebben: gij aanfehouwt met uw eigen oogen aan uw kind het bevestigend teken toedienen, dat het de vergeving van alle zijne zonden, de vernieuwing van zijn hart en leven, en alle de dierbare beloften en ze-  Go Leerrede over zegeningen des genadeverbonds, gewisfelijk kan en zal deelagtig worden, als het die in rijper jaren, op den van God zeiven in het Euangelie geopenbaarden weg van vrije genade, zoekt, en door een opregt geloof in Jezus Christus omhelst; en als het daar mede zijnen Doop bevestigt. Gij hoort en ziet het dan toegewijd, aan het geloof, de eerbiedenis, en den dienst van den Vader, den Zoon, en den H. Geest; aan den gantfehen Godsdienst van J. C, om dien zoo draa het voor rede zal vatbaar zijn, van geheeler harten te omhelzen en te beleven; maar ook, om dan de liefde des Vaders, de genade des Zoons, en de gemeenfehap des H. Geestes, te genieten. Ziet daar, Christen ouders! dat is de verklaring en verzekering van den H. Doop over uw teder kroost! dat kunt gij, op goede gronden, op uw kind toepasfen, en u daar van harten in verheugen, wanneer gij het met het heilig doopwater ziet befprengen! —■ en zou ik er dit nog niet mogen bijvoegen: de Doop uwer kinderen geeft u ook zeer veel grond van geloof, dat zij, vroeg komende te fterven, gelukkige hemellingen worden: daar 'Jezus, de kindervriend, hun toch het hemelsch koningrijk, ook in deszelfs hooglte en zaliglie verwagtüng, heeft toegewezen? a. Maar hier komt dan ook eene tweede vraag in aanmerking, die de ouders der gedoopte kinderen betreft: „ wat geven Christen ouders te „ kern.  den XXVII. Zondag. „ kennen, en vat noemen zij op zig, wanneer zij 5, hun teder kroost ten Heiligen Doop aanbieden?'''' i) dan brengt gij, vaders! moeders! uw jeugdig wigtje, in ongeregtigheid geboren en in zonde ontvangen, en daar door verdoemelijk voor God, tot de eigen bron van heil en troost die gij zeiven hebt: gij komt het aanbieden aan den genadigen God, dat die het in zijn verbond op- en aannee, me, en het een voorwerp make van deszelfs dierbaarfte beloften, en ter zijner tijd die allen in het zelve ja en Amen doe worden! dat de Vader wil worden deszelfs gunftige Vader, de Zoon deszelfs volkomen verlosfer, de'H. Geest deszelfs kragtige verbeteraar! en zoo draagt gij uw kind aan den gepasten en vollen zegen des genadeverbonds opT waar van de Doop het teken en zegel op zijn aangezigt zal leggen! — 2) Maar dan verbindt gij u ook daarmede, op het p'egtigst, voor God en de gemeente, om het, als een zaad den Heere toegewyd, voor Hem op te kweeken. Om het vroeg van de belofte des H. Doops kennis te geven, tot het gelovig omhelzen daar van, te vermaanen, en in het leven van een Christen voortegaan. — Ziet «daar, ouders! dat is uw pligt en uw werk, bij den Doop uwer kinderen!-en ach! dat het levendigst gevoel daar van diep in uwe harten gedrukt ware! 3. Eene derde vraag raakt u, gedoopte kinderen ! en roept u tot een enrfiig nadenken: „ wat „ belooft deze plegtigheid in de tedere kindsheid onder- „ gaan,  6a Leerrede over „ gaan, de opwasfende Christen jeugd, en waartoe „ verbind zij haarV — zij belooft u, jongelingen en jonge dogters! zij belooft ieder uwer, dat, •wanneer gij nu de beloften en zegeningen des genadeverbonds en des Doops, van vergeving, en vernieuwing, en aandeel aan alle de voorregten van het Christendom, in Christus gelovig omhelst, gij die voorzeker zult ontvangen; en dat wie uwer maar wil, hij gewisfelijk kan en zal zalig worden! — zij geeft u den kragtigften pleitgrond op, om de gantfche erve van Gods volk vrijmoedig van Hem te vragen, wiens beloften en roepinge onberouwelijk zijn: zij is u een vaste waarborg, om ze met het volkomenst vertrouwen van een vast en toeëigenend geloof, in Christus te aanvaarden, en er vasten ftaat op te maken! 2) Maar dan verbind zij u ook ten fterkften, om den pligt van waare en Godgewijde Christenen te betragten, U heilig aan den Godsdienst en de lesfen van J. C. te houden, den Vader, den Zoon, den H. Geest reeds vroeg te vereeren, te aanbidden, te dienen, en uw gantfche hart en leven te fchenken: en u zoo in waarheid als verbondelin- gen, als Christenen, te gedragen, Ziel daar dan, kinderen! de roepftem van uwen Doop! „ gij moogt God in Christus uwen vader noemen, „ en alles van Hem hoopen — maar, gij moet „ ook Gods kinderen zijn!" 4. En nu, vertrouwe ik, befchouwen wij den kinderdoop in deszelfs waar licht; en zijn dus  den XXVII. Zondag. C% dus in ftaat, om deze vierde flotvraag omtrent dit onderwerp te beantwoorden: „ welke eene waarde „ heeft deze plegtigheid van het Christendom, en „ moet die bij ons hebben?'''' — voorwaar, M. V! eene zeer groote en wezenlijke waarde: en wij behooren God vuurig te danken, dat deze gewoonte in het Christendom in ftand bleef, en dat wij Hem ons kroost ter verlosfing en reiniging mogen toebrengen. rj Ouders! Christen eudersl wat troost, dat gij uwe tedere wigtjes, pas verfcheenen in eene wereld vol gevaren, vol ellenden, vol verleidingen, en zoo zondig en verdoemelijk zij in zig zeiven zijn, daar heen moogt brengen, daar eene volheid van alle genade te vinden is; daar zij de belofte ontvangen om levende, den Heere te kunnen en te zullen leven, als zij zeiven maar willen, en vroeg ftervende, in den Heere te zullen fterven! en dat gij hen alzoo in de vaderlijke handen van God moogt overgeven! — maar ook, welk een prikkel, om uw kroost voor God en het Christendom op te voeden! wat bekragtigt de Doop den heiligen ouderpligt, en hoe waakzaam en getrouw maakt hij Christen vaders en moeders over hunne kinderen ! — Wel nu, is eene plegtigheid niet van de hoogfte waarde, die zoo veel troost aanbied; maar den Christen ook dan zoo ijverig maakt in de pogingen, om met de zijnen den Heere te dienen?— s.) Maar verder, gij kinders! Christen kin. dtrtl-wn vreugd, dat God zulke gunftigeengewisfe ver  64 "Leerrede over verklaringen over u doet, reeds in uwe tederftV jeugd; daar gij, bij, riet opwasten, zooveel aanmoediging door ontvangt ten gelove des eeuwigen Jevens, en tot het egt en beoefenend Christendom, dat de belofte heeft van beiden werelden! — wat heil, reeds zoo vroeg in het gelukkig Christengenootfchap te zijn ingelijfd, en reeds van uwe eerfte levensjaren af, door de naauwfte banden aan God verbonden te wezen : en dit bij het zoeken van uwe zaligheid bij HEM pleitend te kunnen aandringen, op U ben ik geworpen van de baarmoeder af, van den buik mijner moeder aan, zijt gij ihijn God? — wij agten dan den kinderdoop billijk hoog, en wij wenfchen vuurig haare iEftandhouding onder het Christendom, tot aan het eind der eeuwen. ii. En nu veibeelde ik mij, genoeg gezegd te hebben, cm U den kinderdoop bevattelijk en gewigtig te maken: hetgeen ik daar aanftonds bezig was voor te dragen, leid mij vervolgens van zelve, om u, ter befehaming en'verbetering, naar uwe onderjcheiden betrekkingen, nog eenige oogenbiikken op eene ernjlige wijze over dit gewigtig ftuk aan te Jpreeken.. A. Dart vooraf moet ik eene aanmerking, die ik in het begm mijner behandeling dezes onderwerps maakte , nog een weinig uithalen, «j— Wij fpraken daar  den XXVII. Zondag. daar van de eerbiedige en ftigtelijke manier, waarop de Doop der bejaarden bij het genootfehap der Doopsgezinden bediend word, en welk gevoel dat bij een Godsdienftigen aanfehouwer verwekke: en wij gaven te kennen, hoe wenfehelijk het ware, dat ons Kerkgenootfchap iets invoerde, hetgeen ter vergoeding van het gemis in dezen, bij onze anders zoo wettige gewoonte om den Doop aan de jonge kinderen toe te dienen, ftrekken mogt. . Nu willen wij met een woord aanwijzen, waar in dat zou kunnen be- fl-aan. Eenvoudig daar in, mijne waarde Gemeente.' „ dat de onder u, en op meer andere « plaatzen in dezen oord, zoo loffelijk gevestigde „ gewoonte, om de zulken, die hunne geloofsbelijdenis van het Christendom afleggen, en *, daar mede hunnen Doop bekragtigen, plegtig, 5, en in het openbaar voor de gemeente, tot leden « aan te neemen en te bevestigen; dat die ftigte,> h'jke gewoonte algemeen in ons Kerkgenoot» fchap ingevoerd, en nóg meer verbeterd, en „ plegtiger, doelmatiger, en nuttiger gemaakt „ wierd." -— Wat ware het eene goede zake, als geheel het afleggen der belijdenis voor het oog der gemeente gefchiedde! maar, zo dit al niet wezen kon, dat men dan ten minften overal deed, en beter deed, wat men hier ter plaatze gewoon is te doeni Wanneer de perfoonen, die rekenfehap van hun geloof hadden gegeven, in een plegtig, daar toe opzettelijk gefchikt! uur  €6 Leerrede ever uur van Godsdienstoefening (bij gelegenheid van het naderend Nagtmaal, bij voorbeeld) zig voor de gemeente Helden: Wanneer hun, de, naar onze Kerkenordeninge gebruikelijke, drie vragen bij eene gepaste omfchrijving door den Leeraar wierden voorgehouden, en zij die uitdrukkelijk moesten beantwoorden: Wanneer hun dan, in eene plegtige en ernftige aanfpraak, wierd op het harte gedrukt, hoe zij nu openlijk voor God en de ■gemeente hunnen Doop bekragtigden, en den gantfchen Godsdienst van Jezus op zig namen; wanneer hun de bemoedigende troostgronden, maar ook de heilige pligten van dat Christendom, dat zij nu openlijk omhelsden, nadrukkelijk wierden voor oogen gehouden; en het zwaarder oordeel van hem die,nu het verbond van God en de beloofde trouw zoufchenden, ter waarfchuwing; maar ook het heil dat hem gewis te beurt zou vallen, die nu zijn woord en eed geftand zou doen, ter aanmoediging, op eene gepaste wijze érrinnerd wierd: en zij dan, zoo gewaarfchuwd en bemoedigd, plegtig aan het verbondsmaal genodigd wierden, om daar de laatfte hand aan die heilige verbindtenis te leggen, maar ook den heerlijken verbonds zegen te fmaken en te genieten: — en wanneer dan teffens geheel de gemeente, beweeglijk en ernftig, wierd vermaand, om aan haare Doopsverbindtenis, en haare openlijke bekragtiging daar van, bij eene zelfde gelegenheid gefchied, ernftig te gedenken, en die waardiglijk te  den XXVII, Zondag. 67 te wandelen: — en wanneer heel de Godsdienstoefening en Leerrede tot die gewigtige oogmerken wierden hefteed en ingerigt. (*) Zou dit, mijne geloofsgenoten ! geene uitftekende nuttigheid hebben? zou dit niet menigmaal het Godsdienftig gevoel opwekken, en van agteren ■wat goeds nalaten ? zou dit de gemeente niet meer bij den troost en ,den pligt des Euangeliums houden? — en zou alzoo niet het wezenlijk voordeel der plegtige en doelmatige bediening van den Doop der bejaarden, ook, zonder die, in ons Kerkgenootfchap plaats vinden? — — Nu, wij laten dit ftuk aan de ernftige overweging en verftandige medewerking van alle welgezinde Euangeliedienaren en Christenen in onze Hervormde Kerke over. B. En wij gaan ons dan nu nog eenige oogenblikken meer bijzonder tot u keeren, M. H., — ik zal met u fpreeken, over uwe dierbaarfte panden, 0! ouders! en over uwe eigene gewigtigfte belangen, gedoopte kinders! en hoort mij toch heden, als of gij Gods eigen ftemme hoordet. a. Allereerst wend zig mijne rede tot u, o (*) Ik wil hier van, in de volgende Leerrede, een» proef opgeven, hoe men zulk een voorilel kan inrig- teu zo het afleggen van de belijdenis voor heel de gemeente mogt ingevoerd worden, zou men daar aan nog meerder uitgebreidheid en kragt kunnen geven. E a  68 Leerrede over o gij Vaders! omtrent het kroost, dat gij geteeld, o! Moeders! omtrent uwe lieve kinderen, die gij onder uw hart gedragen, hebt! „ hoe waart gij „ gewoon, u te houden, voor, bij, en na den „ doop uwer tedere wigtjes?" — was het, bij de geboorte van uw zaad, uw eerfte zugt, „ ach! „ Heer! mogt het leven voor uw aangezigt?" — wanneer gij het ten heiligen doop gingt aanbieden; waren dan uwe opregte wenfehen, „o God! „ mogt de doopszegen daar op toch beklijven! „ mogt het dien, door eigen fchuld, nimmer mis- „ fen?" wat voelde uw hart, wanneer gij uw wigtje met het doopwater zaagt befprengen? was dan uwe zielsbede: „o! mogt het nu zoo een zaad des Heeren zijn! een erfgenaam der verbondsbeloftenisfen? " en bij uwe eigene, plegtigc belofte, voor God en de gemeente, om het den Heere van der jeugd af te geven, zegt uw hart daar Amen1 op ? — wat dcedt gij, als gij dan in uw huis waart wedergekeerd? droegt gij uw kind dan nog eenmaal in het eenzame als een hefoffer den Heere op ? „ O! gedenk het nu naar „ uw welbehagen! bezoek het met uw heil! laat „ het eenmaal deelen in de erve uwer uitgeleza„ nen?" en badt gij dan vuurig voor u zeiven, „ o God! maak mij nu getrouw, laat ik mijn kind „ voor U opvoeden, gelijk ik daar zoo plegtig „ beloofd heb?" Ouders! zullen de meesten uwer niet moeten erkennen: „ ik heb nu al „ zoo veele kinderen icn doop gebragt, maar zoo », heb-  den XXVlI. Zondag. 69 „ heb ik er nog nooit bij gebeden ? " — en zullen de besten onder u niet belijden moeten, „ ach! „ daar hapert veel aan, dat dit alles zoo hartelijk, „ zoo volkomen was, als het had moeten zijn ?"— o! wat is dat verkeerd, en Christenouders onwaardig : en wat is het verbeteren van die ontaarde en onchristelijks verzuimenisfen dringend nodig! Maar, nog eens, en vooral, „ vader'. moeder! „ hoe voedt gij uwe gedoopte kinderen op?" —. houdt gij uw aan God en de Gemeente gegeven woord wel? waakt gy wel over de zielen uwer kinderen? roept gij u veel tot dat dierbaar verbond, tot den heerlijken verbondszegen, waar van zij leden en erfgenamen, maar ook tot die heilige verbondspligten, waar aan zij plegtftatig zijn toegewijd? bidt gij hier wel vee! met cn voor hun? gaat gij hen met een goed voorbeeld voor? zijt gij wel goede en getrouwe leidslieden hunner jeugd, gelijk Gjd u zoo heilig heefc toevertrouwd, en gij zoo openlijk op u genomen hebt? Wat zegt gij, moet gij dit met een, u diep befchamend en veroordeelend neen! beantwoorden? verwaarloost gij uw eigen kroost, en ontneemt gij God de Hem toegewijde gefchenken , en breekt gij uwe beloften, en laat gij uwe kinders voor hun tijdelijk en eeuwig verderf opgroeien? O! wat zijt gij dan ontaarde ouders ! verraders en moordenaars van uw eigen kroost! en wat zal het u eens zwaar vallen, als zij u dit, misfehien ook op hun fteifbed, althans in den E 3 oor-  7^ Leerrede oyer oordeelsdag voor den regterftoel van Christusea eeuwig in de verdoemenis, verwijten: „ gij, „ vader! moeder! gij hebt mij bedorven! en door „ uw toedoen ben ik nu voor eeuwig rampza- „ lig!" O.' ouders, laadt toch zulk eene fchuld niet op uwe ziele, en bereidt u zulk een grievende ontmoeting niet! ontfermt u eens eindelijk over uw kroost, en begint eens uwen heiligen ouderpligt waar te neemen, en met uw zaad den Heere te dienen! En gij, Christen ouders! — hebt gij u hier niets te verwijten ? is de Doop uwer kinderen u fteeds een ernftige, een bemoedigendepleitgrond, om veel tot God voor hun om genade en bekeering te bidden? maar vooral, zijt gij getrouwe vermaners en voorgangers uwer kinderen tot het leven voor God, het leven van Hem toegewijde Christenen? — of word het bidden,.het waken, het vermanen, het goede voorbeeld geven, hier maar al te zeer verzuimd, en al te flaauw behartigd? ach! het laatfte zal wel, vreeze ik, bij maar al te veelen uwer, waar zijn: want, helaas! de tegenwoordige Christenen zijn zulke vaders en moeders niet meer, als onze voorvaderen waren! — bezeft dan hier met fchaamte uwe te kortkoming, en het ongelykdat gij uwen God en den Hem toegewijde kinderen doet! en wat het te zeggen zou zijn, als uw zaad door uwe eigen fchuld voor eeuwig van u afgefcheiden wierd, en ten verderve heen voer! en belooft dan hier eens, plegtig en ernftig,  den XXVII. Zondag. 71 flig, voor uwen God, uw verzuim te verbeteren, uwe kinders meer met den Godsdienst bekend te maken, van het bederf dezer eeuwe zoo veel mogelijk onbefmet te houden, en tot een regtfchapen Christendom op te leiden! — het zou u immers zoo veel vreugd verfchaffen, zaagt gij uw zaad met u behouden, gingen uwe kinders hand aan hand met u den hemel weg op, en kondet gij op goede gronden geloven, ik zal ze voor „ ecuwig wederhebben, als ik eens voor uit moet „ reizen?" En laat my nu ook nog een enkel woord fpreeken tot u, „ vroome ouders! wier kinderen in „ hunne vroege jeugd reeds zijn geftorven en „ uit uwe liefdearmen gerukt," — O! M. V! hun doop, met een oog des geloofs befchouwd, geeft u tegen dat bitter verlies zoo veel troost en blijde hope voor hunne zaligheid. Gij moogt het immers op het woord van uwen Jezus vertrouwen, dat zij zijn ingegaan in dat hemelsch koningrijk, dat hij den zulken toewees? Zoo zijn zij dan niet voor u verloren, neen! gij vindt hen gewis eens in den hemel weder, om nooit tc fcheiden! — laat deze gedagte uwe traanen afwisfchen, en u blijde oogen naar de plaats van het zalig wederzien om hoog doen heffen! b- En laat ik mij nu tot u morgen keeren, gedoopte kinders! opgroeiende jeugd, geroepenen tot de genade Gods in J. C. en het zalig hemelsch koningrijk! E 4 Kul*  73 Leerrede, over Kinderen! „ gedenkt gij wel aan uwen doop?" Wat heil u toen is toegezegd, en hoe gij aan God en het Christendom zijt toegewijd ? En wat u dit nu belooft, maar wat heilige verpligting u dit ook oplegt? — En is dat veel de ftof uwer ernüige nagedagten en ziels werkzaamheden? — of word dat alles vergeten en uit oog en hart gebannen ? Nog eens: jongelingen en jonge dogters! „ pleit gij wel veel op uwen doop? en brengt u „ die wel tot een levendig en blijmoedig ge„ loof?" — houdt gij bij God in Christus wel ernftig aan om de bevestiging van die goede woorden, die toen over u gefproken zijn, om het waarmaken van zijn eigen beloften en panden? — neemt gij dan het u verfproken verbondszegel wel van gantfeher harten aan, om verzoening van alle uwe zonden en een nieuw hart te verkrijgen, om in God uwen vader, verlosfer, verbeteraar, en den vollen zegen van het hemelfche koningrijk, te bezitten? — of word die zegen des Doops verfmaad, en de genade van God door ongeloof en onbekeerlijkheid, wetens en willens, met den voet getreden ? Nogmaals: kinders! „ beantwoordt gij uwen „ Doop wel, als Christenkinderen betaamt?" —Zijt gij nu bezig, om de wereld afte fterven, de zonden der jongheid te ontvlieden, uw jeugdig hart, uwe frisfche kragten, aan God te geven? — is uw Doop u een wapen tegen de verleidingen der  den XXVII. Zondag. Th der jeugd? als die u aanlokken, is dan uwe taal en uw gevoel, „ neen! ik mag niet — ik behoor „ aan God toe? " laat gij u gaarne van uwe ouders ten beste raaden, en volgt gij hun Christelyk voorbeeld? — ofverfpilt gij uwe jonge jaren in het dienen van de wereld, het opvolgen van mve lusten, het helmetten van u ztlven met de ondeugd? word dat lichaam, dat Gode is toegewijd, nu door vuige wellusten onteerd? word die ziel, die des IJeeren verklaard is, nu door de zonde verlaagden voorden Godsdienst geheel ongefchikt gemaakt? en worden beiden, ziel en lichaam, die den hemel zijn toegewijd, alzoo aan het eeuwig verderf prijs gegeven. O jongelingen! jonge dogters! wier geweten nu hier op zeggen moet: „ helaas! ik ben zoo „ dwaas, vaneen verloogenaar van mijn Doop, „ een vijand van mijne zaligheid, te wezen! " — komt toch eenmaal van dat onzinnig verraad tegen uwe eigene ziele terug! — neen! onttrekt u zeiven niet langer dien God, wien gij van kindsbeen af toebehoort! dat heil, waar van u het zegel reeds in uwe eerfte jeugd is toegediend! — geeft den Heere eindelyk de hand! — omhelst den dierbren doopszegel! — omhelst het leven van eenen Christen! veelen uwer hebben dit reeds in eigen perfoon, bij het plcgtig afleggen hunner geloofsbelijdenis, beloofd, en daar mede de gantfche doopsverpligting op zig genomen; laat dat geen lippen- en leugenwerk zijn, en weest toch E 5 gee-  74 Leerrede over geene verbondbreekers en huigchelaars, op dat uwe verdoemenis niet dies te zwaarder zij'. En „ hebt gij het geluk, van Godvrugtige „ ouders te bezitten, die u ia uwe tedere jeugd „ bij uwen Dood zoo hartelijk aan God hebben „ opgedragen, en dat naderhand zoo meenigmaal „ herhaald hebben:" — O! wilt gij toch de vuurige wenfehen uwer lieve ouders niet verijdelen ! gaat gij toch den weg ter helle niet op, daar zij u zoo menigmaal in den hemel hebben willen bidden! wat zou het eens te zeggen wezen, als gij hen aangenomen, en u zeiven voor eeuwig verlaten, zaagt! en als zij in den grooten dag tegen u getuigen moesten! — laat dat toch niet gebeuren ! volgt uwe waardige ouders liever op het hemelpad; dat zij u eens bij God ontmoeten mogen ! — en laten kinders van zoo veele traanen en gebeden toch niet moedwillig verloren gaan! En „ is er hier de een of ander onder u, die „ in de dagen zijner jeugd aan zijnen fchepper „ begint te gedenken" — maar die bekommerd vraagt, „ ach! zou God mij wel zoo veel fnoods „ willen vergeven? zou Hij mij nog wel een „ ander mensch willen maken? zou hij mij nog „ wel onder zijn volk een naam en plaats willen „ geven?" — uw doop, kinderen! geeft u tegen alle deze bedenkingen de beste oplosling, en eene blijde verzekering: „ ja! dat is God in „ waarheid genegen aan mij te doen, hoe on„ waardig ik het ook bea, zoo waarlijk als hij „ het  den XXVI].'Zondag. ■'■ 75 „ het doopwater der belofte 'over mij heeft- laten „ uitftorten!" — wel nu dan, brengt dat voor den Heere, pleit voor Hem op uwen doop: „ o God! het is immers uw eigen aan mij gege„ ven woord, uw eigen pand? — zoudt gij het „ dan niet Ja en Amen maken?" — en eigent u den vollen doopzegen vrijmoedig en gelovig ?ri Christus toe: gij kunt e'r nooit bt-fchaanid mede uitkomen! En „ bevind zig hier een of ander godvrugtig „ jongeling, of vroome jonge dogter, wier lust „ het is God te vreezen, en als een yerbondeling „ voor zijn aangezigt te wandelen." ■ O! wat heil verzekert u dan nu de Doop, dien genade u geleerd heeft, waardiglijk te wandelen! dat al wat ooit een lid van het hemelsch koningrijk te beurt kan vallen, uw lot en uw deel is! — gaat nu maar voort, om uwen God te dienen , om Jezus na te volgen! houdt u maar getrouw, en bij den Christenpligt! — kinders! uw loon zal dan zoo groot zijn in de hemelen! c. „ Nu nog een woord tot ons allen."'' —— o! M. V! wij allen zijn gedoopt, en zoo veelen onzer zig leden lieten verklaren der Christelijke gemeente, hebben wij betuigd, den doopszegen te kiezen , maar hebben wij ons ook heilig tot den doopspligt verbonden? Dat gewigtig fluk ligt nu geheei voor onze reekening! — wee hem! die een trouwloos verbondbreker en een veifmader is van de uiterlijk aanvaardde genade! die  76 Leerrede over den XXVII. Zondag. die plegtigheid, en zijne eigene bekragtiging daarvan, zal zijn oordeel eens zwaarder dan dat van Tyrus en Sidon maken! — wel hem ! die zijnen doop gedenkt, en het doopsverbond bewaart, en zijn doopsgewaad niet bevlekt: hij zal eens met Christus wandelen in witte kleederen, en zijn naam zal gevonden worden in het boek des levens! Amen! LEER-  LEERREDE OVER i Tim. VI: 12. ia. Strijd den goeden ftrijd des gelooofs, »#dr eeuwig leven, tot het welke gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor veele getuigen. GEDAAN, BTJ GELEGENHEID DER PLEGTIGE BEVESTIGING VAN NIEUW AANGENOMENE LEDEN DER GEMEENTE; ALS MEDE, TER VOORBEREIDING TOT HET H. NAGTMAAL. — s'AVONDS DEN 27 JUNY, 1798. D e gelegenheid van dit uur en deze Godsdienstoefening is eene zeer plegtige gelegenheid. ■ Daar is hier een aantal perlöonen vuor mijn aangeïigt, die, volgens het loffelijk gebruik in deze ge-  78 Leerrede'over gemeente, gereed zijn, om hunne voor den Kerkenraad afgelegde belijdenis van het Christen geloof, nu openlijk voor de geheele gemeente te bekragtigen, zig tot leden der Christen maatfchappij, te laten inwijden, den gamfehcn-Christenpiigt daar bij op zig te neemen; en 'alzoo, hunnen eenmaal ontvangen Doop uitdrukkelijk te bevestigen, en daar op dan ook, eerlang, het H. Nagtmaal te gebruiken, en aan de maaltijd des Verbonds en der Christen broederfchap deel te neemen — verder is hier een aantal leden deigemeente tegenwoordig, die in dit huis van God verfcheenen zijn, om die plegtige inzegening te aanfehouwen, en om daar bij ook aan hunne eigene, eens even zoo plegtïg gedaane, intrede in het Christendom te gedenken: en die zig verder willen laten opwekken, om te famen met de nieuwaangekomene broeders en zusters, het H. Nagtmaal gelovig , en dankbaar, en in de liefde vereenigd, te vieren — welk een gefchikt tijdftip, M. HJ om u en mij zeiven den heiligen Christenpligt, in zijn eindeloos belang, maar ook in zijne uitnemende voortreffelijkheid, diep en ernftig op het harte te drukken! welk eene gefchikte gelegenheid, om uen mij zeiven ten kragtigften op te wekken, om onze op heden te fluiten, ofwel vooimaals geflotene, vtrbindtenis toch heiliglijk te vervullen, en ons als regtgefchapene Christenen voor God en menfchen te gedragen! — Tot dat groote doel wil ik derhalven thands mijne rede in-  T Tim. VI: ia. 79 inrigten — ik zal u aanfpreeken, gij, die nu gereed ftaat om het koningrijk van God in te gaan! ik zal u de enge poort en den naauwen weg aanwijzen, die gij heden betuigt te kiezen, maar u ook toonen hoe die ten hemel leid! — ik zal u aanfpreeken, verklaarde leden van het Godsrijkl ik zal u uwe trouweloosheden eirinneren, maar u dan ook roepen tot het bloed des vcrbonds, en tot een beter beantwoorden van uwe zelfgekozene verpligtingen ! — en ach! mogt mijne rede nu dienstbaar zijn, om u allen, 'dat, bij aanvang of voortgang, te maken, wat egte Christenen wezen moeten: en om u dan aan de maaltijd des verbonds waarlijk de beeldtenisfen en zegelen van uw geluk in Christus te doen ontvangen! — dan zou dit uur van inzegening en voorbereiding, een onvergetelijk uur voor ons wezen! Ik vind de u voorgelezene vermaning van den Apostel Paulus aan Timotheus zijnen geliefden Zoon, tot mijn oogmerk zeer gefchikt: en ga ze dus, eerst, kortelijk, ophelderen. Dan zal ik, op grond derzelve, mijne aanfpraak rigten tot de nieuw aankomende, leden — en eindelijk mijne rede wenden tot de gantfche, hier voor mij vergaderde, Gemeente: om die beiden, over hunne belangen en pligten, op eene erriftige en gepaste wijze, te onderhouden. ï.  Leerrede over I. , Voor het eerfte, zal ik — iets zeggen, van de rede, waar in wij deze Apostolifche vermaaning vinden — dan, haare meening ontvouwen — en eindelijk, van haar gewigt; en van Paulus zeiven, zoo als hij zig daar bij vertoont. A. Deze Apostel is hier bezig, om zijnen beminden Zoon in Christus, den jongen Efezifchen Euangeliedienaar, af te maanen van de dwalingen en het karakter dér valfche Leeraaren. . Hij ontdekt hem de bron, waar uit alle hunne verderfelijke leeringen voortvloeiden: die was, eigenbaat en gierigheid, (vr. 3_IO) En hij vermaant hem ernftig, dat laag beginzel, den wortel van alie kwaad, te vlieden, en zig als een regtfchapen man Gods, op die deugden en dat gedram toe te leggen, die eenen Christen, boven al eenen Leeraar, betaamden. (vr. rr, 12.^) Na hem hier eenige bijzondere Christenpligten te hebben aanbevolen (vr. 11); raad hij hem, in onzen text, over het geheel, aan, „ om den goe„ den ftrijd des geloofs te ftrijden, en alzoo naar „ het eeuwig leven te grijpen: en dringt dien « raad aan, door hem te errinneren, dat hij tot „ dat eeuwig leven was geroepen, en daar van „ de goede belijdenis voor veele getuigen had afgelegd." B. Gaan wij deze meening van zijnen goeden raad nu nog een weinig meerder ontwikkelen: — den  i Tim. VI: ra. 8x Den pligt, dien hij hem zoo hartelijk aanbeveelt—» de redenen daar voor, die hij hem zoo aanmoedigend voorftelt. a. Strijd (zoo vermaant hij zijnen Timotheus) den goeden jlrijd des geloofs, en grijp (alzoö) naar het eeuwige leven, —- op die wijze verbind ik beiden de leden van dit voorftel aan elkander, en maak er één geheel van, gelijk ik mij verbeelde dat deszelfs geest medebrengt. i. „ Wat is hier de jlrijd des geloofs? — „ waarom word die een goede ftrijd genoemd ? —■ „ en wat moest Timotheus doen, om dien goe,j den ftrijd te jlrijden?" De jlrijd des geloofs, is hier — ij) „ de ftrijd, „ die voor het geloof, voor de leere des Euan,, geliums, tegen het ongeloof, tegen eene laste,, rende en vervolgende wereld moet geftreden „ worden." De ijverige prediking en voortplanting van Jezus Godsdienst, en het verdragen en overwinnen van alle wederfpraak, hoon, en verdrukking, daar voor — de pligt van alle regtfchapen' Euangeliedienaren, gelijk Timotheus één was; — 2.) maar Paulus kan er ook mede bedoeld hebben: „ den ftrijd, dien men tegen „ zijne eigene verdorvenheid en de bekooringen „ der wereld moest ftiijden, om aan de pligten „ van het Christendom, aan het zuiver geloof en ,, de reine deugd en godvrugt, getrouw te blij„ ven," — den pligt van alle opregte Christenen. — — Ik vind geene zwarigheid, om die F bei-  82 Leerrede over beide ftukken hier, als de waare mcening des Apostels, famen te voegen. —— Waarom zouden de Apostelen, door één en hetzelfde voorftel, geene onderfcheiden pligten hebben kunnen en willen infcherpen, die in verfchillende betrekkingen moesten geoefend worden, en die egter met elkander behoorden gepaard te gaan? Dien ftrijd van een Leeraar en Christen, tegen de wereld en de eigen verdorvenheid, voor het Christen geloof, en de Christelijke deugd, noemt Paulus een goeden ftrijd — dat is te zeggen, een billijken, door God aanbevolen, ftrijd — een' edelen ftrijd, voor eene zeer goede en loffelijke zaak — een gelukkigen ftrijd, waarbij de overwinning zeker, en de belooning voor den overwinnaar groot, was. Gij voelt wel, hoe gevoegelijk zig dit op beide betekenisfen van den ftrijd des geloofs alhier, laat toepasfen , — beiden, de ftrijd voor de Christen leere, en om der geloofsgehoorzaamheid zelve getrouw te blijven; waren een' Leeraar en Christen van Jezus zeiven in last gegeven: hadden de bevordering der goede zake des Euangeliums, en de eigen volharding in het Christendom, beiden heerlijke oogmerken, ten doel: en de goede uitflag van beiden was, door de hulp van den overften Leidsman, ontwijfelbaar, en de geregte kroon voor den overwinnaar in beiden zou luisterrijk wezen. Dien goeden ftrijd des geloofs beveelt Paulus der-  i Tim. VI: 12. 83 derhalven zijnen Timotheus, te (Irijden. Hij wil zeggen: „ o Timotheus! vaar voort in „ uwen ijverigen Euangeliedienst! verhef u boven „ allen tegenftand, allen laster, en vervolging „ der wereld, om uwen loop te volbrengen, en „ de leer en het rijk van uwen Heer overal uit te „ breiden! — vaar voort, zelve te waken en u te „ verzetten tegen de verleidingen der zonde en „ wereldfche begeerlijkheden, dat zij u niet „ overwinnen en wegvoeren! volhard zelve in „ het Christengeloof, en bewaar eenen regtfcha„ pen en godzaligen wandel, eenen Christen „ waardig!" a. Op die wijze zou de jonge Leeraar en Christen, dat doen, wat Paulus er op laat volgen: grijp naar het eeuwig leven, — wij kunnen hier vragen: „ wat verftaat de Apostel door het „ eeuwig leven? — wat zou het voor Timotheus „ zijn, daar naar te grijpen? en op welk eene „ wijze is deze raad aan den vorigen verbonden?" Het eeuwig leven, is hier, buiten allen twijfel, „ de hemelfche gelukzaligheid." De hoogde belooning van alle getrouwe Euangeliedienaren, van alle opregte Christenen, die overwonnen hebben in den goeden ftrijd. Eene gelukzaligheid, die te grooter zal zijn, naar mate men, om de goede zaak, meer verzoekingen, meer opofferingen, meer hoon en mishandelingen is te boven gekomen, en meer voor den Heere Jezus F a heeft  84 Leerrede over heeft geleden en gedaan, (zie Matth. 5: ri enz). Naar het eeuwig leven, moest Timotheus grijpen 1) het zinnebeeld is hier ontleend van een' eereprijs, aan het eind van een ftrijdperk of eene loopbaane opgehangen. Een beeld, daar Paulus zig meermalen van bedient, als hij fprak tegen de zulken , die de griekfche ftrijd- en loopfpelen bijgewoond hadden. — a) De zin is eenvoudig : „ zoek alzoo met allen ernst, des eeu,, wigen levens deelagtig te worden! Span uwe „ uiterfte pogingen in, om dien heerlijken prijs ,, der overwinninge te verkrijgen ! — gedraag u, „ als Leeraar, als Christen, en dat met alle zorg „ en ijver, zoo, dat u de loon van trouwe en „ dapperheid te beurt moog vallen." En „ dit zou hij doen" (zoo is deze vermaning aan de voorige verbonden) „ door den goeden „ ftrijd des geloofs te ftrijden." Daar van was toch het eeuwig leven de geregte kroon die de regtvaardige Regter eenmaal op het hoofd aller overwinnaren zetten zou. En was de jonge Leeraar en Christen dus hier getrouw tot den dood, hij zou dan ook gewis die kroone des levens ontvangen. ■ Ziet daar, wat hem Paulus ter aanmoediging doet gevoelen! b. Maar nog meer drong hij dezen zijnen raad aan, door er uitdrukkelijk „ twee gewigtige ,, redenen " bij te voegen, „ die Timotheus daar „ toe ten jlerkjlen behoorden aan te zetten: '' — de  i Tim. VI: ia. 85 de eene, ontleend van zijn voorregt, — de andere, van zijn eigen voormalig bedrijf, — beiden, als Leeraar en als Christen. 1. „ Hij had het voorregt van tot het „ eeuwig leven te zijn uitgenodigd:" tot het v/elke ,, gij (zegt Paulus) oek geroepen zijt." —. Dat was Timotheus 1.) „ als Christen:" — het was hem zoo gepredikt, als het loon der overwinninge van de zonde en de wereld — het was hem, op die voorwaarde, beloofd, als hij zijnen Heer getrouw bleef. —— God zelve had hem aangemoedigd, dat zoo te bejagen. . a.) Maar vooral was hij daartoe geroepen, „ als „ Christen Leeraar," — het eeuwig leven was hem bekend gemaakt, als de eere prijs, die aan den getrouwen getuige van Jezus naam en zaak ten dage der vergelding te beurt zou vallen, — hij was aangemoedigd, om zijnen Euangeliedienst zoo te vervullen, dat hij dien eenmaal mogt verkrijgen — en als hij den goeden ftrijd volftreed, dan was hem daar ook de vaste verzekering van gegeven, dat die hem niet ontgaan kon, — die roeping was dan eene zekere, eene heerlijke roeping! en hoe verbindend, hoe aanmoedigend was de errinnering daar van nu aan Timotheus! dat hij alzoo, op het fpoor van moed en trouwe, geen ijdel fchaduwbeeld, maar een gewisfe en uitneemende hoop, zou naftreeven : en dat het dus zijn heilige pligt was, zoo heerlijk F 3 een  85 Leerrede over een uitzigt te bejagen, zoo voortreffelijk eene roeping te vervullen! % Maar de Apostel brengt hem ook te binnen „ zijn eigen voormalig bedryf, dat hem tot „ het grijpen van het eeuwig leven door het zeeg„ haftig ftrijdenvan den goeden ftrijd verbond:" en (van het welke gij ook) de goede belijdenis beleden hebt voor yeele getuigen. „ Op welk een „ bedrijf van dezen waardigen jongen Leeraar en „ Christen ziet hier Paulus? — en wat errinnert „ hij hem daar van, tot zijn oogmerk?" Sommige uitleggers zijn van gedagte, dat Paulus hier doelt op eene daad van Timotheus, gefchiedbij zijnen Doop: toen hij voorde gemeente, door die plegtigheid, was ingewijd in het Christendom. Bij die gelegenheid was men gewoon, openlijk, voor de opzieners en de gemeente, belijdenis van zijn geloof afteleggen, en zig tot eenen Christelijken levenswandel te verbinden. Dit had dan ongetwijfeld ook Timotheus gedaan — anderen denken, aan het geen er gebeurd was, bij zijne bevestiging in het Leeraarambt: dat de jonge Leeraar toen, voor de ouderlingen en de geheele gemeente te Lydre, waar Pauius zelve hem met oplegginge der handen tot den post van opziener had ingezegend, (zie Hand. 16: i, a. i Tim. 4: 14. fl Tim. 1: 6.) zijn geloof beleden, en plegtig beloofd had de goede zake des Euangeliums te bevorderen — ik vind geene zwang-  i Tim. VI: 11. £7 righeid, om die beide gevoelens te vereenigen: en ik zie Paulus zijnen zoon alhier heide dat te binnen brengen, wat hij, ais Christen bij' zijnen doop, als Leeraar bij zijne bevestiging, beleden en op zig genomen had. En nu, dan doet hij hem hier gedenken 1.) h hoe „ hij de belijdenis van het Christengeloof, bij„ zonder van het eeuwig leven, beleden had."'' — De uitleggers merken aan, dat de griekfche woorden, alhier te vinden (i^Myt» en 'ouoXoytx') gewoonlijk eene zeer rijke betekenis hebben, als zij van de belijdenis der eerfte Christenen ge* bruikt worden : en zoo wel te kennen geven, het beloven en op zig neemen van den Christenpligt, als het belijden van het Christengeloof: dus, „ het doen van eene belijdenis, daar verbindte- „ nisfen onder begrepen zijn." Zoo getuigt hier Paulus dan van dezen jongen Christen en Leeraar, dat hij, beiden, de waarheden, de beloften en uitzigten des Euangeliums, boven al de hope des eeuwigen levens, als zijn geloof beleden; maar ook, zig tot de voorfchriften van het Euangelie, om dat te bejagen, plegtig verbonden, had. a ) „ die belijdenis was eene „ goede belijdenis geweest," -— van de voortreffelijkfte waarheden, de heerlijkfte uitzigten, de edelfte pligten — maar ook, eene belijdenis der waarheid, die van God zei ven afkomftig, door God van den hemel bevestigd, was, en op de zekerfte gronden rustte. . 3.) „ Dat afleggen F 4 „ van  sa Leerrede over „ van die goede belijdenis was voor veele getuigen „ gefchied." Voor de opzieners en de leden der gemeente te Lyftre, ~ waarfthijnlijk was de vergadering zeer talrijk, toen die jongeling van een goed gerugt (Hand. 16: s) tot den post des ouderlingfchaps wierd ingezegend, het was dus een openlijk, een plegtig bedrijf geweest. , En nu, hoe gefchikt was deze errinnering nu, om den waardigen Timotheus tot allen ijver in de voorgeftelde pligten aan te zetten! — zou hij die hope des eeuwigen levens, die hij openlijk als de zijne had erkent, niet vuuriglijk najagen? — zou hij den gantfchen pligt van een Leeraar en Christen, dien goeden ftrijd des geloofs, dien hij plegtftatig had op zig genomen, niet ijverig volbrengen? — zou hij zijn gegeven woord niet heiliglijk geftand doen; en de verwagtinge van zoo veele brave Christenen, zoo veele waardige opzieners, die nu op hem zagen, niet zorgvuldig, tot zijn eigen heil, beantwoorden? C. En ziet daar nu, „ eene voortreffelijke ver„ maning, door de edelfte en kragtigfte redenen „ onderfteund, die Paulus zeiven de hoogfte eere „ aandoet." Dat was het derde, dat wij u hier nog moesten doen opmerken. Hoe edel en naar waarheid word hier het Christen geloof, en wat men te doen en te dragen heeft, om daar aan getrouw te blijven; en in deszelfs billijkheid en goed gevolg, maar ook in ijeszelfs moeilijkheid, door die weinige woorden ge,,  i Tim. VI- ia. 89 getekend, flrijd den goeden ftrijd des geloofY> hoe treffend en edel word hier de bedoeling en het leven, maar ook het uitzigt en loon, van den Christen, den Euangeliedienaar, met dezen enkelen trek gefchetst : grijp naar het eeuwig leven ! en hoekragtig, hoe voortreffelijk, zijn de aangevoerde drangredenen: „ Timotheus! gij hebt de „ heerlijkfte roeping tot het onverderflijk en „ zalig leven in den hemel! — die hebt gij zelf „ de uwe verklaard, en heel den pligc van een „ waardig Leeraar en Christen daar voor op u „ genomen: en dat, vooreen aantal getuigen, die „ nu op uw gedrag letten! — voldoe dan nu aan „ hunne billijke verwagting, aan uwe eigene ver„ pligting; en bejaag, langs de door u zelf geko„ ren loopbaan, den prijs des eeuwigen levens! " — voorwaar, ieder woord moest hier Timotheus winnen! En nu, de man zelf, die zoo fprak, PjuIus de Apostel, hoe groot vertoont hij zig, bij zulk eene taal! — hoe verlicht in de zake Gods! in den plicht van Euangeliedienaar en Christen! in beider voorregt, beider beftemming! — en hoe ijverig, hoe welfpreekend, in het opwekken! om dat té zeggen, wat zoo vaderlijk vermaande, zoo kragtig aanbond, zoo hartelijk aanmoedigde! — voorwaar, hij ftaat te regt boven aan, op de lijst der Apostelen ! F$ II.  9a Leerre'dc over I I. En dit zij nu genoeg, om te verdaan, wat Paulus zijnen zoon Timotheus voorhield. Nu wend ik mij daar mede,-overeenkomftig de gelegenheid van dit uur, tot u, M. H! die hier met een dubbel oogmerk bij een vergaderd zijt. En alzoo rigte ik, in de eerfte plaats, mijne rede tot u, die voor de vertegenwoordigers der gemeente onlangs tew Christengeloof bclecdt, en nu alhier verfcheenen zijt, om u , plegtig en openlijk, voor geheel de gemeente, tot leden der Christenmaatfchappy, en bijzonder van ons Kerkgenootfchap, te laten bevestigen! Staat op, en antwoordt mij, voor het oog van den Al wetenden God, en van Jezus die harten en nieren proeft, en van deze gantfche vergadering en de opzieners der gemeente, op de navolgende vragen. i. Gelooft gij, in waarheid van uw hart, aan alle de leerftukken en pligten van den Godsdienst van Jezus, dien gij voor den uwen hebt aangenomen, en waar van gij de belijdenis hebt afgelegd? en is het uw opregt voorneemen, om, door Gods genade, heiliglijk bij dat geloof te blijven, en daar voor den goeden ftrijd te ftrijden ? a. Zijt gij in waarheid van zins, om, overeenkomftig den op u genomen Christenpligt, de wereld te verzaken, van uwe zonden afteftaan, een nieuw en Godvrugtig leven te lei-  ï Tim. VI: 12. er leiden; gelijk Christenen past, gelijk Jezus wien gij uwen Meester noemt, u geboden heeft, en zoo als Hij zelve u is voorgegaan? — als mede, om, met aflegging van alle vijandfchap en twist, met uwe broeders en zusters, ja met alle menfchen, zoo als Christenen betaamt, in liefde en vrede te wandelen? 3. Belooft gij, u ook behoorlijk te onderwerpen aan de plaatshebbende ordeninge en wetten der Kerke; als mede, aan haare tugt, ingevalle gij u (dat God verhoede!) in leere of leven kwaamt te ontgaan? (Antwoord: ja wij!) Zoo verklaren wij U dan, met blijdfchap, voor leden dezer Christelijke gemeente, broeders en zusters in den Heere! — en wij nodigen U van harten tot de aanftaande maaltijd des verbonds en der broederfchap, om aldaar den vollen zegen des Christendoms te omhelzen en te ontvangen, U plegtig aan God en den Heilaud te verbinden, en ieder, die Jezus zijnen Heere noemt, hand en hart te geven! Maar laat mij dan ook nu nog toe, lieve broeders en zusters! om U, bij deze plegtige gelegenheid, en terwijl zoo ik vertrouwe uw hart voor goede en onvergetelijke indrukken open ftaat, uw Christen belang en pligt, ernftig en trouw-  92 Lterrede over trouwhartig voor te houden. Zet u neder, en hoor mij, als of gij God den ftigter, als of gij Jezus den Heer der gemeente, zeiven tot U hoordet fpreeken!! A. In dit plegtig oogenblik, M. W. V.! bevestigt gij nu voor God en de gemeente, uwen heiligen Doop, dien gij in uwe tedere jeugd hebt ondergaan. Toen verltondt gij de dingen niet, die er U door beloofd en opgelegd wierden; maar nu hebt gij ze onderzogt, en erkend, en heden plegtig op U genomen: om den zegen van vergeving en vernieuwing daar in toegezegd te aanvaarden, om den pligt van verzoende en bekeerde Christenen daar in aanbevolen te betrag, ten. Gij verklaart u zei ven, op dit oogenblik, voor ingewijdden in de maatfchappij van J. C, die U aan aile de geboden van Hem, haaren Heer en Meester, onderwerpt, en den Vader, den Zoon, en den H. Geest, uw leven lang, zult vereeren, vertrouwen, en dienen. ■ Dat betuigt gij hier, voor het aangezigt van dien God, die alles weet wat nu in uw hart is! gij betuigt het voor Hem, het verheerlijkt hoofd der Kerke, wiens oogen zijn als vlammen vuurs! gij betuigt het voor de gemeente des levendigen Gods, in aantal opgekomen, die U hoort en ziet, en U haare hand toereikt, in die verwagting, dat gij U als regtfchapen' medeleden zult gedragen! gij betuigt het voor de opzieners der gemeente, die over uwe zielen moeten waken; cn gij geeft U  i Tim. VI: ia. 93 U over aan hunne herderlijke zorge, om naauwkeurig toe te zien, of gij uw woord zult houden, en U ftigtelijke leden der gemeente bewonen! — gij zult er, eerlang, het H. Nagtmaal op gebruiken, en daar mede het verbond van God in uwen mond neemen ; en openlijk te kennen geven, alle deszelfs dierbare beloften in den geftorven Christus van harten te omhelzen, maar ook alle deszelfs pligten heiliglijk voor uwe reekening te neemen, en het Lam, van heden af, te zullen volgen, waar het ook moog voorgaan! B. En nu, danroepe ik u, van Gods en Christens wege, toe, het gene Paulus aan zijnen geliefden Timotheus voorhield: ftrijd dan nu voortaan den goeden ftrijd des geloofs, en grijpt al zoo mar het ecuwig leven; tot het welke gij, van heden af, geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor veele getuigen! Omhelst nu, mijne waarde broeders en zusters! die voortreffelijke leere, die gij de uwe verklaard hebt, met een vast en levendig geloof! ftelt uw gantfche vertrouwen op J.C., zoo als gij hem volgens haar getuigenis hebt beleden, als u van Gode geworden tot wijsheid, regtvaardiging, heiligmaking , en verlosfing, en geeft het gantfche wetk uwer verzoening, verbetering, en gelukzaligheid gerust in zijne handen over! neemt die heilige pligten, die u het Christendom voorfchrijft, gelijk |i,ij hebt beloofd, van dit ofgenblik af op u, om ze tot de regels van uw hart en leven te ma-  94 Leerrede over maken; en gaat u toeleggen op eenen ongeveinsden en werkzamen Godsdienst, om zoo te denken, zoo te fpreeken, zoo te wandelen, als egte Christenen past, als Jezus de Meester u is voorgegaan! ftaat af van alle zondige betrekkingen met de wereld die in het booze ligt, ontvliedt haare verleidingen, getroost u haaren haat en tegenftand, en blijft uwen God en uwen Jezus getrouw ! beftrijdt voor al uwe eigen' verdorvenheid, bedwingt uwe driften, geeft geen gehoor aan uwe zondige lusten, en brengt geftaag uwe zinnelijkheid te onder, om u geheel naar den wil van uwen God te fchikken! —- weest in het gantfche werk van eenen Christen , ftandvastig, onbeweeglijk, overvloedig ! — ftaat en ftrijdt ook voor de waarheid, voor de dierbre Euangelieleere ! breidt die zoo veel mogelijk onder uwe medemenfehen uit! verdedigt ze, moedig en ijverig, tegen alle haare vijanden! bewaart ze zelve getrouw, en volhardt in het allerheiligfte geloof! en wordt gij, in deze dagen van ongeloof en losgelaten ondeugd, geroepen, om haarent wille, fmaad, en mishandeling, en verlies te lijden; getroost u dat gaarne, voor die heerlijke zaak! hebt er goed, en eer, en, is het nood, uw leven zelve, voor over; gelijk u zoo veele waardige Christenen, zoo veele vroome martelaren, ja uwe eigene voorvaderen, in dien goeden ftrijd zeeghaftig zijn voorgegaan! En grijpt dan alzoo, verklaarde Christenen en Chris-  i Tim. VI: 12. 95 Christinnen! naar het eeuwig leven; en loopt van heden af, met ftandvastigheid en ijver, die heerlijke loopbane, waar aan het eind de kroone der hemelfche gelukzaligheid is opgehangen! — houdt dien onwaardeerbren prijs, die alles waardig is, beftendig in het oog: die moedige u geduurig aan, om nooit te bezwijken, nooit ftille te ftaan, in uwen Christelijken loop en ftrijd! — dat iedere neiging van uw hart, ieder woord van uwe lippen, iedere daad van uw leven, u nader brenge aan de toekomende heerlijkheid! — O! uw hoogfte goed is voortaan in den hemel, en zoo moeten dan niet de dingen die op aarde zijn, maar de dingen die boven zijn, daar Christus uw leven is, van heden af, al uw denken, al uw zorgen, al uw pogen, bezig houden !! C. Ondertusfehen moet ik u niet verbergen, welke zwaarigheden gij bij dat ftrijden en dat grijpen naar het eeuwig leven zult ontmoeten, en hoe bezwaarlijk het is, ten hemel in te gaan, -~ gij zoudt u zeiven deerlijk bedriegen, mijne lieve broeders en zusters! als gij nu, bij het levendig gevoel, dat u thans bezielt, van meening waart, dat het eene ligte zaak was, de op u genomene roeping van een Christen getrouw te blijven! — neen! de overfte leidsman heeft er geheel anders van gefproken, dat de poort eng en de weg naauw is die tot het leven leid,'en dat het koningrijk der hemelen niet dan met geweld word ingenomen! en zoo hebben het ook zijne Apostelen, de  96 Leerrede over de eerffe ftrijders, en onvermoeide loopers in dé Christelijke loopbaan, befchouwd! — De goede ftrijd is, voor al in deze dagen, een zwaare ftrijd. Als gij nu waarheid en geloof en Godzaligheid en uwen nieuwen Heer J. C., getrouw wilt blijven, dan zult gij aanhoudend moeten waken in tegenftand, heden tegen het lasterend ongeloof dezer eeuwe, en deszelfs bedwelmende magtfpreuken; maar ook tegen uw eigen boos en ongelovig hart, fteeds gereed om af te wijken van den levendigen God. Gij zult u moeten verzetten tegen het verleidelijk voorbeeld van een bedorven menschdom, van een afgeweken Christendom, van een diepverbasterd volk, waar onder gij verkeert ; gij zult u moeten ftaande houden tegen de verzoekingen in den geest dezer eeuwe, die zoo groot zijn, dat zij zo het mogelijk ware de uitverkorenen zei ven wel verleiden zouden! — die ftrijd zal de naauwkeurigfte waakzaamheid, zal een' onbezweken moed, zal groote opofferingen, vorderen: hij zal u misfehien den haat en de veragting der wereld, en het gemis van haare tegenwoordige voordeden, kosten, — die ftrijd zal zoo lang aanhouden als uw leven: daar is geene fchikking en beftand met de vijanden uwer ziele te maken! zoo zal u ook het grijpen naar de kroone des eeuwigen levens, in een' tijd als deze, meer dan ooit bezwaarlijk vallen, en alle uwe inlpanning vereifchen. Alles leid den mensen thsns van het eeuwig Ie-  t Tim. VI: 12. 97 leven af: het ongeloof verloogchent het, de wereld bant het uit oog en hart, de menigte verwaarloost het, de beste Christen beijvert het zoo flaauw: daar valt zoo veel te misfen, en te dragen, en te arbeiden, men moet zig zeiven zoo zeer verloogchenen: om dien prijs der roepinge deelagtig te worden ! waarde nieuwelingen! dat moet gij u nu, in den aanvang van uw worftelperk en loopbaan, niet vergeten diep in te prenten, en gij moet te voreu de kosten wel overrekenen; of — gij zult de hand te rug trekken, en uw laatfte zal erger zijn dan uw eerfte! D. Maar, gelijk ik u alzoo getrouwelijk heb bekend gemaakt met de hindernisfen, die u in den nieuwen ftand van eenen Christen wagten; zoo moet ik u ook niet verzwijgen, dat er aan den anderen kant oneindig veel is, dat 11 tot het ftrijden van dien ftrijd des geJoofs, het grijpen naar het eeuwig leven, opwekt en aanmoedigt. — —, 1) „ De belijdenis, die gij beleden en thans M plegtiglijk de uwe verklaard hebt, is de goede „ belijdenis." Het is eene belijdenis, die J. C. de grootfte Leeraar die er ooit in de wereld was, Gods eigen Zoon, zelve beleden, zelve gepredikt, heeft. Gij hebt een' Godsdienst omhelsd , die van den hemel is, die op de zekerfte gronden fteunt, daar men nimmer mede bedrogen kan uitkomen, — gij hebt eene voortreffelijke leere aangenomen, die verre uitmunt boven alle Godsdienstige leerftelzels, ooit van de wijzen der G we-  $8 Leerrede over wereld uitgevonden, die overal haar eigen merk van Goddelijkheid vertoont! — gij hebt een verlosfings weg onderlchreven, waar in de wijsheid en de kragt van God zoo heerlijk doorblinkt, en de Engelen zelve -begeerig zijn eerbiedig in te zien! gij hebt pligten op u genomen, door God, de heiligheid zelve, aanbevolen, door zijn eigen Zoon 'het edelst voorbeeld van alle deugden beoefend , door de eerfte Christenen met zoo veel ijver en bereidvaardigheid betragt, door uwe eigene brave voorouders gehoorzaamd, die daar voor mi reeds in den hemel zijn! — o! zulk een geloof •behoeft men zig niet te fchamen! het is eene eere, het is zaligheid, dat te hebben, daar voor vrijmoedig uit te komen! 2) Nog eens „ de „ ftrijd des geloofs, zal U een goede ftrijd „ zijn." ■ Het is een van God zelf aanbevolen, en zoo billijke ftrijd voor de beste zaak, voor de dierbre waarheid, het voortreffelijk Euangelie , de reine deugd, den naam en de zaak van God en Christus, de eeuwige gelukzaligheid ! — het is een ftrijd, waar bij gij gewisfelijk de zege zult behalen, wanneer gij u daar bij aan den krijgsregel houdt, en de wapenrustinge Gods behoorlijk gebruikt. 3.) Verder: gij grijpt „ naar niets minder, dan naar het eeuwig leven! „ en van dat oogenblik af, r:»rdt gij er door God „ toe geroepen!!'''' — denkt eens, broeders en zusters! van heden af, is het eeuwig leven, binnen uw bereik!! God hangt dat heerlijk toekomen-  i Tim. VI: 12. 99 mende, als een eere prijs, aan 't einde van het ftrijd- en loopperk, voor uw oog op; en zegt u , „ die onverderfelijke kroone zal ik u gewisfelijk „ geven, als gij nu getrouw zijt tot den dood!" welk een Godsdienst hebt gij aangenomen, mijne vrienden! die dat doet, wat geene andere door menfchen uitgevonden immer deed of doen kon; die u, agter den nagt des doods, het uitzigt opent op een eeuwig zalig hemelleven: en die u zegt, „ daar kunt gij eenmaal ingaan, als gij u „ aan mijne lesfen houdt"!! — O! dat is immers alles, en meer dan alles waard! als gij het eeuwig leven mogt beërven !! — 4.) en nu dan, „ wan„ neer gij u van heden af met ernst begeeft om „ dien heerlijken prijs der roepinge te bejagen, „ en uw plegtig aan God, aan Jezus zijnen Zoon, „ aan de gemeente en haare opzieners, gegeven ?, woord, geftand doet; dan kan geen tong mel„ den, geene gedagte denken, hoe gelukkig gij „ bij dit alles zijn zult, in de gemeenfchap van „ het Christendom!" — dan hebt gij de naauwfte en vereerendfte betrekking op den hemelfchen Vader, en ftaat diep en onveranderlijk in zijne gunst! — dan zijt gij één met Christus, en alle zijne Goddelijke volheid is de uwe, en gij zijt in Hem volmaakt! — dan hebt gij lot en deel in het dierbaar verbond der genade; en alle deszelfs heerlijke beloften en verlproken zegeningen zijn uw wettig erfgoed! — dan is alle de kragt en de troost van den besten Godsdienst de uwe: iedere G 3 waar-  .100 Leerrede over waarheid predikt u heil, iedere pligt bevordert uwe volmaking! — dan vertoont gij u kinderen des lichts, kinderen Gods, afdrukzels van zijn heerlijkheid , onder een bedorven geilagt: en uw voorbeeld kan nog zoo veel goeds ftigten, en zoo veel kwaads beletten! — Dan hebt gij uitzigt op een gerust, een juigchend fterfbed; waar in het te rug zigt op een' volftreden ftrijd en volbragten loop zoo. aangenaam en heugelijk, en het voorgevoel van een heerlijk, ecuwig loon, zoo verrukkend wezen zal! — En als de overfte herder zal verfcheenen zijn, dan zult gij de onverderfelijke eerekroon uit zijne handen ontvangen: en geene enkele goede daad,geene enkele opoffering, geene eenige overwinning van de wereld en u zeiven, zal daar ongedagt, ongeroemd, onbeloond, blijven ! — dat moogt gij vast en blijmoedig geloven : op het woord van den waaragrigen God , op het bloed en de geregtigheid des Middelaars, op het getuigenis van den H Geest in het eeuwig Euangelie! — gaat daar op gerust aan het Nagtmaal, en ontvangt 'er daar het onbedriegelijk pand voor, uit Jezus hand zeiven, en verheugt u dan in die erve der knegten des Heeren!! E. Maar, M. V.! nu vinde ik mij ook verpligt, om u, uit naam van de.nzelfden levendigen God, en van zijn Zoon J. C. dien getrouwen getuige, en van het Euangelie door den Geest der waarheid ingegeven, pp het ernltigst te waarfchuwen, dat gij geen lot noch deel zult heb-  i Tim. VI: 12. icr hebben in geheel dat goede woord, ja dat uw vonnis en uwe verdoemenis te zwaarder en allerfchriklijkst zullen zijn; zo gij nu uwe plegtige belofte kwaamt te breek en, en wederom van God, en Christus , en het Christendom , afvallig wierdt! o! Mijne broeders en zusters! indien gij nu zoo ongelukkig en zoo trouweloos mogt worden, dat gij den eenigen door u beleden naam onder den gantfchen hemel om zalig te worden, wederom ongelovig gingt verfmaden, dat gij u tegen de geboden van Hem wien gij thans uwen Heer en Meester noemt, wederom halitarrig gingt verzetten, om weder het oud en zondig leven te leiden, naar uwe lusten en begeerlijkheden, en naar het voorbeeld der goddeloze wereld; dan, moet ik u zeggen, zouJt gij u zei ven met de diepfte fchande overladen, en in een ontzaglijk verderf nederftorten! dan ware het beter, dat gij uw' naam niet aan het Christendom geleend, en op de Gemeente lijst had doen aantekenen ; dat gij hier niet verfcheenen waart, noch de goede belijdenis voor veele getuigen hadt afgelegd ! Want dan zult gij u voor den Alwetenden God, voor Jezus, uwen aanmaanden Regter, voor ons, uwe Opzieners, voor heel de Gemeente, veragtelijke leugenaars, laaghartige verbondbreekers, eerloze huigchelaars, enfchandvlekken en pesten van het Christendom, vertoo- nen! dan word uw naam voor eeuwig uit- gefchrapt op het boek des levens: geheel het G 3 Eu-  103 Leerrede over Euangelie fluit u van de erve der opregten, en van het hemelsch koningrijk uit: en het heilig Nagtmaal, offchoon gij het geveinsdelijk moogt waarneemen, het Nagtmaal zelve ontzegt u alle aandeel aan het verbond van God! uwe doods uure zal misfehien eene zeer akelige en wanhopige uure wezen, waar in u dit plegtig oogenblik, zoo fchaiidelijk door u beantwoord, vreesfelijk op het hart zal branden ! — Althans, wanneer de Regter verfchijnt, dan zal het tegen u in het aangezigt vliegen, en uw oordeel zwaarder dan dat van Sodom en Gomorra maken! uw naam, op de gemeente-rol le bekend, zal u als hypokrieten veroordeelen! uw op heden gegeven woord en trouw zal u als eerloze leugenaars voor Jezus regterftogl kenbaar maken! Ik zelve, die u nu dit welmeenend woord van waatl'chuwinge toefpreke, ik zelve zal tegen u in het gcrigt moeten optreeden, en u helpen bezwaaren en veroordeelen! en Jezus de Wereld-Regter, hij zal zig uwer ook fchaamen, en uwen naam verloogchenen voor zijne Vader en de heilige Engelen: en zijn dondeiend vonnis zal u in de ooren klinken, „ gaatSveg van mij, werkers der ongereg„ tigheid! ik heb u nooit gekend!" — en onder alle uwe wroegende nagedagten, onder al wat u de ziel verfcheurt, en de tonge van fmert doet kaauwen, zal u dit een knagende worm, en een verteerend vuur, in de helle zijn: „ Ik had mij „ aan Jezus, en de hope des eeuwigen levens, „ ver-  i Tim. VI: ia. 103 „ verbonden: maar ik gaf mij toch wederom on„ zinnig aan den Satan over, en tekende en „ zegelde mijne eigene verdoemenis!" F. En nu, M. V.! — ik heb het u nu gezegd — ik neeme heden tegen u ten getuige, den hemel en de aarde, dat ik u heb voorgefteld, iet leven en den dood, den zegen, en den vloek! — 99 Gij, o God! druk dit woord nu „ diep in de harten dezer nieuwe gemeenteleden! „ laat het een woord der bekeeringe en des levens „ voor hun zijn! en trek ze zelve kragtdadig uit „ de duisternis, en breng ze over in het rijk van „ uwen geliefden Zoon!! " I I I. En nu wende ik mij tot de gemeente, tot Z7, die zedert langer of korter tijd dat reeds waart, hetgeen nu een aantal pcrfoonen geworden is; leden der Christenheid, toegewijdden aan den Vader, den Zoon; en den H. Geest, die hun naam en hand aan Jezus hebben gegeven, en zig ingefchreven hebben in het verbond van God! A. O! mijne broeders en zusters! gedenkt gij toch ook heden aan dat plegtig uur, waar bij gij dat gedaan en beloofd hebt, wat gij daar nu van uwe nieuwe medeleden hebt gehoord en gezien! — Ja! zoo hebt gij ook eens, uitdrukkelijk en Hatelijk, uw woord gegeven, om den Godsdienst, den perfoon, de bevelen van Jezus met geheel uw G 4 hart  104 Leerrede over hart te omhelzen, zijn naam voor de menfehen te belijden, zijne zaak de uwe te maken, en u in allen opzigte als zijne discipelen te gedragen! _ die plegtige belofte hebt ook gij gedaan, in de tegenwoordigheid van den levendigen God, die was daar de groote getuige: Jezus de Heer der Christenheid zag op u van 's Vaders regte hand neder: de opzieners waren daar, die eens rekenfchap over u zullen moeten geven: en veele leden der gemeente, daaronder ook JSodvrugtigen, en bij Jezus beproefden, die misfehien toen hartelijk voor u baden, dat uw werk in waarheid zijn mogt, woonden dat bij ! - zoo liet gij uw naam op de Christen rolle infehrijven, en daarop zijt gij menigmaal tot de verbondstafel genaderd, en hebt daar de vertooning gemaakt van Christenen te zijn, en hebt het brood der kinderen genomen, en van den beker der verlosönge gedronken ! B. Maar nu — uwe beantwoording van dat alles; van dat plegtig uur, en uw bedrijf daar bij, en wat daar navolgde — hoedanig was die, tot heden toe? — denkt daar toch ook eens ernftig aan!! — hebt gij nu, zedert, den goeden ftrijd des geioofs geftreden, en naar het eeuwig leven gegrepen? — zijt gij, in deze dagen van het lasterend ongeloof, heiliglijk bij ieder leerftuk van den Chrisrelijken Godsdienst gebleven? nergens afgeweken? — is en blijft Jezus, waarlijk, uw eenige toevlugt, tegen alle uwe zonden; en ftaat  i Tim. VI: ia. 105 ftaat uwe hoop onwankelbaar op Hem gevestigd om zalig te worden? — gedraagt gij u, voor God en menfchen, naar de lesfen der zaligmakende genade, matig, regtvaardig, Godzalig? en heeft de ligtzinnigheid dezer eeuwe u niet verleid om eenig gebod van uwen Heer in den wind te ftaan? — overwint gij daartoe de wereldfche bekooringen, die thans zoo verleidend zijn! onttrekt gij u aan het algemeen voorbeeld, om het met die weinigen te houden, die den hemel weg bewandelen, en de dingen die boven zijn ijverig zoeken, en de wereldfche genietingen blijmoedig daar aan opofferen? beftrijdt gij de lusten van uw bedorven hart, die men thans onder fchoonluidende voorwendzels zoo ruimfchoots voldoen kan ? — zijt gij ijverig bezig, om de zaak, den Godsdienst, de gemeente, van J. C., onder uw medemenfchen, in uw vaderland en woonplaats, in uw eigen huis en geflagt, ftaande te houden, uit te breiden, te bevorderen? kunt gij, in één woord, zeggen: „ ik heb — 't is waar, onder veel gebrek en te „ kortkomen — maar egter, ik heb, opregt en „ ftandvastig, gepoogd, al wat ik hier omtrent „ voor God en menfchen beloofde, getrouwelijk „ geftand te doen: — en mijne keuze om een „ Christen te wezen, is en blijft nog mijne har„ telijke en werkzame keuze?" C. Welnu, gemeente! wat zegt gij hier op? wij zijn hier allen voor het aangezigt van HEM, voor wien alle dingen naakt en geopend zijn! — G 5 wat  Ic6 Leerrede over wat getuigt uw geweten hier van, in uw binnen- fte ? Dringt het u om te erkennen: „ neen! dat doe ik niet! ik ben mijne belofte „ en verpligting al over lang vergeten! — de „ Godsdienst is mij onverfchillig — ik wankel, „ en fpreek al mede, met de wereld, tegen — „ ik verfmaad J. C. als mijn verlosfer — ik leef „ geheel verdiept in de wereld en de zonde. Ik „ volge den ftroom dezer eeuwe. Ik denk „ om den hemel niet: ik zorge alleen voor de „ dingen die beneden zijn!" — O! ongelukkigen! daar het zoo mede gefield is! en egter, als men den tegenwoordigen toeftand der Christen gemeentens, ook van deze, met eenige oplettendheid befchouwt, van hoe veelen uwer is dat dan te vreezen! bedenkt gij wel, M. V.! wat gij doet ? hoe gij uwe plegtige belofte met den voet treedt, en de heiligde verbindtenis fchendt? hoe gij alle de getuigen van uwe afgelegde belijdenis befchaamt? hoe gij ieder verbondsmaal, waar op gij u den fchijn van een Christen durft geven, befpot en ontheiligt, u daar bij een oordeel eet en drinkt? hoe gij met uwe eigen handen uw naam uit het levensboek uitdelgt, en de hemeldeur voor u toefluit? bedenkt gij wel, wat daar van komen moet? denkt gij wel om uw fterf uur, hoe bang en bitter dat ook kan zijn, door uwe aflchuwelijke verbondsbreuk ? denkt gij wel om het jongfte gerigt; hoe gij u te moede zult vinden, als gij voor Jezus ftaat, en over dat uw gru- we-  i Tim. VI: 12. j0y welijk bedrijf tot rekenfchap geroepen wordt? en Engelen en menfchen u daar als een veragtelijken huigchelaar leeren kennen, en de Regter u voor eeuwig van zijne tegenwoordigheid wegbant? — en wat dat dan te zeggen zal zijn, geroepen te wezen ten eeuwigen leven! en egter moedwillig, alleen door uwe eigen fchuld, het leven nooit te zullen zien, maar in de plaats van war hoop en afgrij- zinge voor eeuwig, eeuwig weg te zinken !!! O M. V.! laat dat toch niet gebeuren! gaat toch dat fchrikkelijk oordeel niet, wetens en willens, tegemoet! neen! terug! ijlings te rug, van dien rampzaligen weg tot fchande en verdoemenis!! — ach! nu het nog de tijd is, ontvliedt dien toekomenden toorn! valt God ootmoedig te voet, en verfoeit u in ftof en asfche! neemt uw toevlugt tot dat bloed der verzoeninge, dat u aan de verbondstafel zal worden toegereikt, om uitdelging van zoo fchrikkelijk eene zonde en fchuld te vinden! draagt u op aan het wederbarend, vernieuwend, heiligend werk van den Goddelijken Geest, die den meest verdorven' mensch tot een regtfchapen Christen maakt; en wiens genadewerk ook een zegen is van de maaltijd des verbonds! — en dan, -coet dan eens eindelijk opregt en van harten, wat gij reeds zoo lang gedaan moest hebben! zweert Jezus eindelijk trouwe! geeft hem uw woord en dienst, en gaat dan onder zijne baniereden goeden ftrijd ftrijden, en jagen naar den prijs des eeuwigen levens! — nog wordt gij erv toe geroepen! nog  ïo8 -Leerrede over nog hangt die kroon, voor uwe oogen op! nog zal het Nagtmaal u die aanwijzen! — wel nu, laat het dan uw Nagtmaals werk wezen, u daar toe eindelijk in waarheid aan Jezus, en aan het Gods. rijk, toe te wijden! en laat het, daar, u een pligtmatig en gezegend uur van eene opregte ver- bondsmakinge wezen! Nu, M. V.! God de Alwetende, Jezus de hartenkenner, wij uwe opzieners, veele gemeente leden, en daar onder ook egte en waardige Christenen , zullen nu voortaan op u letten, of u dit gedenk uur, of u dit woord, verbeterd, en eindelijk geheel bewogen heeft, om Christenen te worden!! — en, wei-u, zo gij bij menfchen, maar vooral, zo gij bij God, beproefd bevonden wordt! — maar wu, zoo u ook dit uur even trouweloos en onbekeerlijk laat!! D. Opregte Christenen, tot u ook nog een woord! — ook gij hebt heden, met aandoening, aan dat uur gedagt, dat u aan God en Christus en de gemeente verbond : en vooral hebt gij u met dankzegging errinnerd, dat God u, toen, of misfehien wel eer of later, ook de genade gaf, om die uitwendige verbintenis met uw gantfche hart te bevestigen : dat Hij uw verftand verlichtte om op Jezus dierbre leer welmeenend 4men! te zeggen, u geloofskragt fchonk, om zijn gantfehen perfoon en alle zijne volheid tot uw heil te omhelzen, u den geest der bekeering verleende, om die keuze te doen, die u nog nooit berouwd heeft, Jezus getrouw te volgen en te dienen, tot uw laat-  l ,Tim. VI: 13. 109 Iaatften adem: met blijdfchap hebt gij ook die verbondsmalen herdagt, waar in God u gaf, die keuze te vernieuwen, en het verbond waar in al uw lust is plegtig en andermaal te ondertekenen! — maar gij hebt u, vertrouweik, ook, met fmerte te binnen gebragt;, zoo veele afwijkingen en trouweloosheid in den Christenpligt, zoo geduurige nalatigheid en onderleggen in den goeden ftrijd des geloofs, zoo veele ijverloosheid in het grijpen naar het eeuwig leven! Met innige droefheid hebt gij gedagt, aan uwe veragtering, in ijver voor waarheid, in het gezet en vrugtbaar geloofs leven, in de afzondering van de wereld, in het onfcheuubaar aankleeven aan Godsdienst en Christendom; aan uw verlaten van de eerfte liefde en de eerfte werken; het geen alles bij u, in deze dagen van verleiding en afwijking, zoo zeer is toegenomen! — ja! dat is wel te betreuren! dat heeft uw vader en verlosfer van u niet verdiend ! dat doet zijn naam en zaak, dat doet u zeiven, zoo veel nadeels! dat is eenen Christen zoo onwaardig gehandeld! O! M. V.! bedenk dat, met innig berouw, met diepe fchaamte! — en nu dan, heengevlugt naar de maaltijd der verzoeninge; en daar — uw beledigden vader en verlosfer, in het bloed des verbonds, ootmoedig om vergeving gevraagd — daar, om den Geest oer waarheid gebeden — daar , op nieuws en hartelijker dan ooit, den krijgs eed in handen van Jezus afgelegd — en dan, van dat oogenblik af, één ding ge-  IIO Leerrede over i Tim. VI: 12. gedaan, vergeten wat agter is, u uitgetlrekt naar dat wat Ivoor u ligt, en ijverig gejaagd naar het wit van den prijs uwer roepinge — en dan , geen ftrijd of moeite ontzien: geloofd, wat er thans zonder zien te geloven; gedragen, wat er thans voor Jezus, voor zijn fchoonen Godsdienst, voor zijn naam en zaak, te dragen; gedaan, wat er thans voor Hem te doen; gegeven, wat er thans voor Hem te geven, valt: en vooral, geleefd, zoo als thands een Christen, geheel van de wereld afge- fcheiden, leven moet! Dan, Christenen! zien u de gemeente en uwe opzieners met eerbied, zien u, wat meer zegt, uw hemelfche Vader en de Goddelijke Jezus, met genoegen, egte en trouwe leden van het Christendom ! — en eenmaal ziet gij zelve uw naam op de rol der hemel burgers, en praalt de onverderfelijke levenskroon voor eeuwig op uw hoofd! Amen! LEER-  LEERREDE OVER DEN XXVIII. ZONDAG. Wij willen heden fpreeken van eeneInftelling van J. C, die, bij de hoogfte eenvoudigheid, de uitgebreidfte, verhevenfte, en weldadigfte inzigten heeft: — die in zijne gemeente, zoo lang de wereld ftaat, de teerfte liefde gedagtenis van zijnen dood, het onbepaaldst vertrouwen op de verlosfing daardoor teweeg gebiagt, de dankbaarfte en werkzaamfte wederliefde en trouwe, en teffens eenen beminnelijken geest van waare broederfchap bij de Christenen ouderling, verwekken en onderhouden moet: en aizoo aan het egt en dadelijk Christendom op de beste wijze bevorderlijk zijn, — eene Inftelling, in éèi woord, die een waare en groote weldaad is voor alle Vrage 75~77-  112 Leerrede ever alle Christenen, en waar voor de wijze en goede Meester niet genoeg gedankt kan worden. - Mogten wij, bij de fchriftmatige overweging van haaren eigen sart en oogmerken, de waarde dezer, verordening bezeffen, in de gevoelens daar van, door Jezus aanbevolen, van geheeler harte treeden, en voortaan het gedagtenismaal van zijn lijden en fterven meer verlicht en gelovig vieren, meer dankbaar en liefderijk beantwoorden! — dan hadden wij hier oneindig veel geleerd, en waren tot een' wezenlijken zegen bij een geweest. i. Wij gaan dan ■ heden, de leere der H. S. aangaande de p ledigheid des H. Nagtmaals befchouwen — en 'er dan den yoordragt van onzen Catechismus in deze dfdeeling bij vergelijken. a. Voor het eerfte, zuilen wij ons errinneren: I.) de gejchièdem) van de Inflelling dezer plegtig. heid, en dan nog eemge andere Euangelieplaatzen, die er van fpreeken — verder 2.) haar uitwendige viering, volgens die voorfchriften en berigten, — dan 3.) haare betelenis, mede ingevolge die, en eindelijk 4.) haar waaren aart en oogmerken t en haare hooge waarde in het Christendom. a. De gefchiedenis dezer Inftelling laat zig in de Euangelieverhalen lezen. (Matth. 26: 26—28. Mark. r4: 22—24. Luk. 22: 19, aoj _ zjj komt, eenvoudig, hier op uit. In den jongften n'i gt  den XXVIII: Zondag. 113 hagt voor Jezus geweldig en verfraadelijk uiteinde , toen hij nu het Joodsch Pafcha met zijne discipelen had gehouden, en toen zij verzadigd waren van het Paaschlam; nam hij een brood in de handen, dat op de tafel lag; dankte er, volgens zijne gewoonte, God voor, en fprak er den zegen over uit; en brak het aan zoo veele Hukken, als er leerlingen aan de tafel zaten, en gaf ieder hunner, met veele vriendelijkheid en ongemaakten ernst, een ftuk: onder het zeggen, „ neemt en eet dat brood! dat beelde u mijn „ lighaam af, zoo als het ftraks in uwe plaats „ en tot uw heil zal gebroken, en in den „ dood gegeven, worden: zoo als ik ftraks om „ uwent wille een geweldigen en fchrikkelijken j, dood moet ondergaan, —— en doet dat, nu, „ en in het vervolg, tot mijne gedagtenis, wat „ ik voor u over had, en hoe lief ik u ge„ had heb." —u Nu nam hij verder eenen, met wijn gevulden, beker, die nog op de tafel ftond: loofde God, en zegende ook deze gave; en gaf hun toen dien beker over, om van mond tot mond rond te gaan; en zei, onder dat overreiken „ drinkt allen daar uit — want „ dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen „ verbonds, (*) (ofwel, het nieuw verbond, in „ mijn (*) Zoo moet het woord testament, in onzi overzetting , verbeterd worden; bloed des verbonds, was eene fpreekwijze , bij de Joden bekend, en uit huntie H Pleg-  114 Leerrede over „ mijn bloed) dat voor veelen, voor u, ftaat „ vergoten te worden, tot vergevinge der zon,„ den! — dat vertegenwoordige u mijn bloed, „ dat ik ga ftorten, om eene nieuwe inrigting „ van den Godsdienst, in plaats van de oude, om „ het Euaugelie, in plaats van de wet, daar te „ ftellen, en daar van den grondflag te leggen: „ en dat veelen, en u in het bijzonder, mijne „ lieve discipelen! vergeviag van alle uwe zon„ den en alle heil (,*), te weeg zal brengen. — — ), Doet dat, nu, en zoo dikwijls gij in het ver„ volg daar van drinkt (dit voegde 'er de „ Meester ook nog bij, volgens Paulus getuige„ nis, 1 Cor. iï; 25.) ter mijner gelovige en „ dankbare gedagtenis! en dit zij dan tef- „ fens ook eene inzetting voor allen die zig naar „ mijnen naam zullen noemen, tot aan het eind „ der wereld." Zoo fprak de Meester, en toen dronken zijne leerlingen, de een na den ander, van den wijn. Behalven dit berigt van de inftelling dezer plegtigheid, heeft men in de fchriften des N. V., behalven een enkelen hiftorifchen wenk aangaande haare plegtigheden ontleend, Hoed des testamcnrs, zou niemand verftaan hebben. (*) Zoo moeten wij hier de vergeving der zonden, naar den Joodfchen fpreékflijl, en naar het blijkbaar oogmerk van den Meester, in den rttbnjlen zin neemen, met alle haare gelukkige gevolgen.  den XXVIII. Zondag. xiK haare viering bij de eerfte Christenen; (Hand. 2: 46. en 20: 17.) en een bevel van Paulus aan de Corinthifche gemeente, ter weering van alle ergerlijke leden der Christenheid daar van (1 Cor. 5: 11.); maar twee plaatzen, die er opzettelijk van Jpreeken (1 Cor. 10: 5—11. en 11: 20—34.): doch, waar van ons nu alleen het 16 en 17 vs. van 1 Cor. 10, en het 23 tot het a6 vs. van het 11 Hoofdftuk van dien brief, te pas komen. • 1) Op de eerfte plaats, geeft hij, ter weering van zeker wangebruik, die gemeente in overweging: de drinkbeker der dankzegginge, die wij zegenen, is die niet eene gemeenfchap aan het bloed van Christus? het brood dat wij breeken, is. dat niet eene gemeenfehap aan het lighaam van Christus? want één brood is het, zoo zijn wij veelen één lighaam (in Christus) dewijle (gelijk) wij allen éénes broods deelagtig zijn. Paulus errinnert daar den Christenen teCorinthus» hunner aller gemeeafchappelijk aandeel aan de kragt en den' zegen van Christus dood; en de naauwe betrekking, die zij des wegens op elkander hadden; waar van hun het Nagtmaals dat zij te zamen hielden, en waar bij zij van hetzelfde brood aten, en van denzelfden wijn dronken, ter afbeelding en bevestiging ftrekte. — 2.) Op de tweede plaats, errinnert hij, mede tot ftuiting van ingeflopene en fchandelijke misbruiken bij de viering van die plegtigheid, aan dezelfde geBieente, de waare en eenvoudige gefchiedenis van H a haa-  n6 Leerrede over haare eerfte inftelling: en leid er dan dezen Christenpligt uit af, zoo dikwijls als gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbeker zult drinken , zoo verkondigt (houdt eene waardige en dankbare gedachtenis van) den dood des Heer en, tot dat Hij (zelve weder) komt. Hier vooronderftelt Paulus dan het herhaald gebruik des H. Nagtmaals; en beveelt bij dat bedrijf de gedagtnis viering van den liefdedood des verlosfers, overeenkomftig het door Hem zeiven verklaard oogmerk van die plegtigheid, zoolang de wereld ftond. En dit is nu alles, wat wij van die inftelling des nieuwen verbonds in de fchriften der Euangelisten en Apostelen vinden : — doch genoeg, om er ons een duidelijk en volkomen begrip van te vormen. b. Daar toe gaan wij dan nu, in de tweede plaats, van haare uitwendige viering fpreeken: en ons daar omtrent de lesfen en het voorbeeld van Jezus en zijne Apostelen errinneren. i. Voor eerst, „ kwamen de Apostelen en „ eerfte Christenen daar toe van tijd tot tijd bij „ een." Alle de leden der Christen gemeentens (dit zeggen wij hier bij voorraad, gelijk wij het bij de behandeling van de 81 vrage nader zullen aantoonen) kwamen daar toe te famen. —- Zoo ging het in de eerstopgerigte gemeente te Jerufalem: daar braken de Apostelen van huis tot huis brood (Hand.  den XXVIII. Zondag. 117 (Hand. 2: 4a. 46.) — Zoo ging het te Corinthus, heel de gemeente hield het Avondmaal q. Cor. 11: 25. 16. 28.) — ook te Troas, daar kwamen alle de Discipelen, dat is, de Christenen, tot dat einde bij een (Hand. 20: 7.): — zulken alleen, die zig in leere of leven ergerlijk gedroegen, wierden van die maaltijd geweerd. Bij deszelfs eerfte inftelling, wierd zij gehouden in den avond of nagt, voor den dood des Zaligmakers. Van daar, de naam, die er federt aan gegeven is, van Avondmaal of Nagtmaal. Jezus verkoos dien tijd, om dat hij die plegtigheid wilde inftellen, na het eeten van het Joodsch Pafcha, het geen des avonds of des nagts gefchieden moest — doch federt hebben er de Apostelen en eerfte Christenen alle tijden van den dag toe gebruikt: gelijk de aart der zaak ook leert, dat die plegtigheid aan geen bijzonder tijdftip van den dag of nagt verbonden is. Verder, wierd zij, overeenkomstig de meening van Jezus, van tijd tot tijd herhaald. Bij den eerften ijver der Christenen , was dit dagelijks werk (Hand. 2: 46). Inzonderheid gefchiedde dit op den eer/len dag der week, den Christen Sabbath (Hand. 20: j.) de Heiland heeft daaromtrent geene tijdsbepaling voorgefchreven. Christendom en menschkunde gebieden ons intusfehen hier, aan de gemeente fteeds genoegzame gelegenheid te geven, om door die inftelling onderwezen, vertroost, en opgewekt te worden; doch teffens eene al te menigvuldige H 3 her-  Ïl8 Leerrede over herhaling te vermijden, ten einde haare agtbaarheid en haaren invloed niet onvoorzigtig te verzwakken. Jezus hield voorts, bij de inftelling, die maaltijd in de Opperzaal van een bijzonder huis (Matth. 26:) en de Apostelen braken, in den eerften tijd, het brood aan de huizen der Christenen (Hand. 2O — doch, ras vergaderden de gemeentens daar toe in de plaats, alwaar zij gewoon waren hunne Godsdienstoefeningen te houden; overal daar zij eenige meerdere vrijheid genoten : — gelijk die plaatzen daar toe buiten alle bedenking de gefchiktfte zijn. Voor het overige hielden de Christenen die maaltijd, in gemeenfchap met den anderen: en aten te famen van het zelfde brood, en dronken van denzelfden wijn. (1 Cor. 10.) 2. „ Bij die plegtigheid" naamenlijk, „ wierd hun", in de tweede plaats, „ brood en „ wijn voorgezet." Jezus gebruikte daar bij het ongerezen brood, dat men op het Paaschmaal verpligt was te eeten, omdat hij ze inftelde na het gehouden Pafcha. —. In de gemeentens der Christenen nam men daar toe gewoon brood , (1. 1.) en dat vereischt ook de aart der plegtigheid, vermits men het brood moet breeken, om aan den geweldigen dood van Jezus waar lighaam te gedenken. Ook bedienden zig alle de aanzittende gasten, bij het Avondmaal, van den wijn, die voor handen was  den XXVIII. Zondag. 119 was — niet alleen dronken alle Apostelen daar van, bij de eerfte inftelling (Matth. 26.): maar ook gebruikten alle de Christenen in de Corinthifche gemeente van den drinkbeker der dankzegginge Ci Cor. 10: 16. ai.): en de inftelling bragt mede dat ieder mensch, ieder lid der gemeente, dat deed (1 Cor. rt: 28.) 3. „ Vervolgens, wierd dat brood, door „ den dienaar, na dankzegging, gebroken, de „ wijn wierd mede alzoo in een beker gegoten, „ en onder gepaste bewoordingen, aan de gasten t „ na elkander, toegereikt." Op die wijze bediende Jezus, de leeraar bij uitnemendheid, zelve het Avondmaal, bij de eerfte inftelling: (Matth. 26.) — naderhand verrigtten het de .Apostelen, als zijne vertegenwoordigers : die braken van huis tot huis het brood (Hand. 2: 46. vergel. vs. 42.) — Na dien tijd, wierd dit met alle rede van zelve aan de Leeraars opgedragen, die toch de predikers zijn van dat Euangelie des kruifes, waar van het Nagtmaal de beeldfpraak is. Wat nu de handeling met dat brood en dien wijn betreft: Jezus nam het brood, en dankte God, (*) en brak het: ook nam hij den ingefchonken beker met wijn, die op de tafel ftond, en ook daar over fprak hij den zegen uit (1.1.) —■ en de Apostelen volgden hem daar in na : waarom ook (*) Waarom is dit niet bij ons in gebruik? H4  ISo Leerrede ever pok geheel de plegtigheid den naam draagt van de breeking des broods (Hand. 2 en 20. 1 Cor. 10). Vervolgens gaf Jezus dat brood en den beker met wijn aan zijne Discipelen in handen; en wij hebben u gezegd, wat hij daar bij tot hen fprak (1. 1._) — of de Apostelen zijne eigene woorden gebruikt hebben, wanneer zij, bij de viering des Nagtmaals, brood en wijn aan de Christen leden toereikten? laat zig met geene zekerheid zeggen. Ons Kerkgenootfchap, weet gij, bedient zig daar bij van een diergelijk gezeg van den Apostel Paulus (1 Cor. 10: 11.); dat in het wezenlijke met de verklaringen van den Heiland zelven overeenkomt, en, ten naasten bij, even doelmatig is. 4. Eindelijk, „ wierden het brood en de wijn, van alle de gasten, aangenomen, gege- « ten, en gedronken" alle de Apostelen deeden dit, bij het eerfte Nagtmaal alle de Christenen, aten te famen, en dronken uit den drinkbeker des Heeren (Hand, 2: 46. 1 Cor. 10: 21. en 11. 26. 28). c. Maar, „ welke eene betekenis heeft nu „ geheel deze uitwendige en zinnelijke hande„ ling? —Wat vertegenwoordigt, wat belooft v zij den Christenen, die alzoo Nagtmaal hou,, den? —— en wit geven zij zelven 'er, zoo ,, doende, van zig mede te kennen?" Dat willen wij ons nu, als ons derde ftuk, fchriftma- tig voorltellen. Wij willen hier, eerst, licht  den XXVIII. Zondag. I=I licht zoeken te fcheppen üit den eigenlijken oor fprong en herkomst van deze plegtigheid; en uit het gene der zeiver Stigter, bij haare Injlelling, met toe/peeling daar op, uitdrukkelijk te kennen gaf? — en op dien grond zullen wij dan dezelve, en haare bijzondere zinnelijke handelingen, naeler verklaren. i. Eerst dan, ,, willen wij den waaren „ oorfprongk van deze plegtigheid onderzoeken; „ en daar uit ophelderen, wat Jezus, bij haare „ Inftelling, met toefpeeling daar op, gefproken „ heeft." De waare oorfprongk van deze Inftelling moet buiten allen twijfel gezogt worden, in de Godsdienftige gewoonten en de volksgefchiedenisfen van Israël. — i.) „ Onder „ de oude, zinnelijke, bedeeling van den Gods„ dienst, door Jehova onder dat volk ingefteld, „ offerde men flagtoferster verzoeninge der zon,, den? —— De natie, of wel, bijzondere perfoonen uit haar, gaven, tot dat einde, zulke dieren als de wet voorfchreef, ten dienste des heiligdoms, en deeden hun eenen geweldigen dood ondergaan, waar bij hun bloed geftort wierd De offeraar nam dit voor zijne reekening, en alzoo wierd dan de ongeregtigheid vergeven, en de zonde uitgedelgd op deze gewoonte zien duidelijk de woorden van Jezus .• dit is mijn lighaam, dat voor u verbroken word; dit is mijn bloed, dat voor veelen, dat voor u, vergoten word; tot vergevinge der zonde! — Hij ftelde zig, zoo als Hij nu een' geweldigen dood zou ondergaan, waar bij H 5 zijn  Leerrede «ver zijn lighaam deerlijk mishandeld, en zijn bloed als water uitgeftort, zou worden, voor, als zulk een flagroffer, ter verzoeninge der zonden: ja, als het bedoeld voorwerp bij alle die flagtoffers, die daar voor onder het oude verbond bij duizenden waren opgeofferd. En hij verklaarde en 'beloofde hun teffens, dat zijn dood en offerhande, veelen, en hen in het bijzonder, die vergeving en alle heil zou doen genieten. a.) Verder, „ wierden van ouds, en ook onder de Joden, „ alle yerbindtenisfen met offerhanden en flagtoffers „ gefloten en bevestigd." Toen God daarom zijn verbond met Israël oprigtte, wierd er een offerdier geflagt, en het volk met deszelfs bloed befprengd; en Mozes fprak daar bij, dit is het bloed des verbonds, dat de Heere met ulieden maakt, ever alle deze woorden (Exod. 24: 8): gevende daar mede te kennen, dat zij, door het aanneemen van Jehova's wet, in eene naauwe verbindtenis met hem waren getreden, en het volte zijnes eigendoms geworden, en dat de befprenging met dat bloed hun daar van ten teken verftrekte. Op deze gebeurenis, en deze taal van Mozes, had Jezus ongetwijfeld het oog, bij de Inftelling van het Nagtmaal; toen hij, bij het overgeven van den drinkbeker, zeide, dit is het bloed des nieuwen verbonds, of, het nieuw verbond in mijn bloed. Hij gaf daar mede te kennen, dat van heden af in plaats van het oud, en tot de Joden alleen bepaald, verbond, in plaats van de bediening  den XXVIII. Zondag. ring der wet, en de fchaduwen en plegtigheden van hunnen Godsdienst (door zijne komst ea zijnen dood nu vervuld, en dus onnodig geworden ,) eene gantsch onderfcheiden' en tot veel meer andere volken uitgeftrekte inrigting van den Godsdienst plaats zou krijgen, waar door de gemeenfchap tusfchen God en de menfchen veel meer uitgebreid zou worden : de bediening namelijk van het Euangelie, dat van nu voortaan openlijk aan alle volken genade en zaligheid zou prediken, en de menfchen, heel de wereld door, tot de gemeenfchap van het Godsrijk nodigen, — van dat nieuw verbond zou zijn bloed, het bloed wezen. Zijn dood en bloedftorting zouden die ruimer en heerlijker verbindtenis en Godsdienftige bedeeling te weeg brengen , en die vergeving en zaligheid verwerven, die van nu aan heel de wereld door zou verkondigd worden. —— 3.) Duidelijk: „ op dit oogenblik had men het „ Pafcha gegeten: men had het gedagtenismaal „ gehouden van Jehova's verfchooning over de „ eerstgeborenen hunner vaderen, in dien nagt, ,, toen Hij die der Egyptenaren floeg, en van „ hunne haastige uitleiding uit Egypte, dat huis „ der flavernij: en daar bij de Inzetting van „ Israëls God, eene der voornaamften onder de „ oude bedeeling van den Godsdienst, (Exod. „ 12: 1—37. en 13: 5—16.) als waardige Zoonen „ van Israël, gehoorzaam waargenomen," — en dat bragt den Meester ongetwijfeld op het bevel, ora  1*4 Leerrede over om, gelijk zij thans allen van het Paaschoffer des ouden verbonds gegeten, en daar bij Jehova's verichooning en verlosfing aan hunne vaderen betoond, vrolijk en dankbaar herdagt, hadden; nu ook voortaan van dat offer des nieuwen verbonds te eeten, en van den wijn, als het bloed deszei ven verbonds, te drinken, en daar bij eene gelovige en dankbare gedagtenis, van Zijne liefde en hunne verlosfing te houden, ook daarin, dat hij hun de vergeving hunner zonden en eene volkomen zaligheid, en alle de voorregten van den Euangeliedag, door zijnen dond verworven had : en zoo zei hij hun, neemt, ectet, en drinket allen daar van, en doet dat, telkens, ter mijner gedagtenis! Zoo verklaar ik mij zelven den oorfprongk van deze gantfche plegtigheid, en de taal door den Infteller daar bij gefproken: en dan is alles, dunkt mij, klaar en doelmatig. „ Jezus bediende zig van de bekende zoenoffers, „ van de gefchiedenis der oude verbondsmaking „ en deszelfs verbondsoffer, en van de nu gehou„ den maaltijd van het Pafcha; om alle die ge„ voelens in de zijnen te verwekken en levendig „ te houden, die bij deze maaltijd des nieuwen „ verbonds gepast en nuttig zouden wezen." En alles liet zig hier, voor Joden, zoo als zijne leerlingen waren, zelfs bij de eerfte aanzegging, althans in het wezenlijke 9 genoegzaam verftaan: gelijk het al ras bleek, hoe hoog zij deze verordening van hunnen Meester waardeerden, en hoe diep  den XXVIII. Zondag. 1*5 diep zij in haare waare vertroostende betekenis inzagen, toen zij van den pinxterdag en vervolgens met zoo veel verheuging en eenvoudigheid des harten, dag aan dag, het brood met de nieuw bekeerde Christenen braken (Hand. 2: 46) —— en wie flaat dan niet een aanbiddend oog op dien wijzen Meester, die zig de oude volksgewoontens zoo gepast ten nutte wist te maken, om zijnen leerlingen, dat alles, en dat zoo verftaanbaar en levendig, in zijnen dood te ontdekken, wat zij als Apostelen des nieuwen verbonds en des Euangeliums, weten moesten? Voegt hier nu nog bij, het getuigenis van zijnen grootften Apostel, Paulus (1 Cor. 10: 16, 17.): — die, in het Nagtmaal houden der Christenen , eene aanduiding opmerkt van hunne gemeenfehap aan het lighaam en bloed, dat is, aan den dood, van Christus, en deszelfs heilrijke gevolgen: en, zoo als zij daar te zamen van hetzelfde brood aten , ook eene bevestigende afbeelding ziet van hunner aller vereeniging, tot één lighaam, waar van Christus het hoofd was. 2. En nu zijn wij dan in ftaat, om „ dezer „ plegtigheid, en derzelver bijzondere handelin,, gen, uit de egte bronnen, haare waare beteke- nis zeer duidelijk en gemakkelijk toe te wijzen." Over het geheel, is zij dau, eene zinnelijke vertegenwoordiging van den geweldigen dood van J. C., en deszelfs gelukkige gevolgen voor den geloovigen Christen —— die eene tedere en dank-  125 Leerrede over dankbre gedagtenis daar van in het geheugen te rug roept; die ons aanwijst en verzekert, hoe wij dien dood des verlosfers mogen en moeten befchouwen, als den grondflag onzer verzoeninge met God , en van alle de beloften en zegeningen van het Euangelie der zaligheid dat ons gepredikt word ; die het geloof in de harten opwekt om hem zoo met een vast en volkomen vertrouwen, te erkennen en voor ons zelven te omhelzen, maar dan ook dankbaar te beantwoorden, en des nieuwen verbonds waardig te wandelen: en die ons eindelijk de Christenmaatfchappij vertegenwoordigt als één lighaam van broeders en zusters, allen deelgenoten van het zelfde heil, allen op het naauwst aan elkander verbonden, en allen verpligt om te famen in liefde en eensgezindheid te leven. Tot deze leerzame en bevestigende betekenis, zijn alle de bijzondere zinnelijke handelingen van deze plegtigheid ingerigt, en laten zig daar uit van zelve ophelderen. Het breeken van het brood, en de ingefchonken wijn in den beker, zijn zoo fpreekende beeldtenisfen en errinneringen van den geweldigen dood des verlosfers. Zij brengen ons zoo levendig te binnen, de gantfche, beweeglijke gefchiedenis van zijn bitter lijden en fterven, bijzonder aan het kruis; waar bij zijn lighaam vreesfelijk wierd gemarteld, en zijn bloed als water daar heen vloeide. Hit toereiken daar van aan ons, tafelgasten; met de  den XXVIII: Zondag. 127 de woorden der inflellingc, „ neemet! ectct! dat is „ mijn lighaam dat voor u gebroken word! dit is „ mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds, dat voor u vergoten word, tot vergevinge der zonden ! „ drinkt allen daar van, en doet dat ter mijner „ gedagtenis!" — errinnert en bevestigt ons zoo levendig en kragtig de leere des Euangeliums, dat Christus den dood heeft ondergaan in onze plaats, ten onzen nutte, ter vergevinge onzer zonden, ter daarftelling van het nieuw verbond. Het verklaart en verzekert ons zoo fterk en ontwijfelbaar, dat zijn lijden geweest is het verzoenend flagtoffer, ter wegneeniinge van onze ongeregtigheden, en het bloed des verbonds, dat geheel deze nieuwe en betere inrigting van den Godsdienst, waar by de gemeenlchr.p tusfchen God en den mensen zoo zeer is toegenomen en zoo veel uitgebreider is geworden, ook voor ons tot Hand heeft gebragt, en de grondfjag is geweest van al het heil, ons nu in het Euangelie gepredikt. Maar het vertegenwoordigt en verzekert ons dan ook zoo duidelijk en zoo treffend, dat ons, ieder, (*) van Christus wege, word beloofd en toegezegd alle aan- (*) Er zijn fommige Godgeleerden onder ons van meening, dat juist „ deze bijzondere en perfvonlijke „ verzekering van dat, wat het Euangelie meer in het „ gemeen leert, aan ieder Avondmaalganger", het voornaam oogmerk is van die plegtigheid — eene gedagte, die zeker wel cenige aanmerking verdient.  1-8 Leerrede over aandeel aan de kragt en de vrugt van zijn lijden* en fterven: de verzoening en volle kwijtfchelding ven alle onze zonden, de gantfche zegen des Euangeli.ums, en al wat bij de tegenwoordige bedeeling des nieuwen verbonds te genieten valt en het bevel van onzen Heiland roept ons dan zoo ernftig en beweeglijk toe, om dat nu, met een vast vertrouwen en eene vuurige erkendtenis, te gedenken; en te bezeffen, hoe groot zijne liefde jegens ons geweest is, in daar toe voor ons den dood te fmaken. Het aanneemen en eeten van dat brood, het ontvangen en drinken van den wijn, door ons - beeld van ons af, en daar door maken wij de vertooning : dat wij van onzen kant dat offer der verzoeninge en des nieuwen verbonds, met al het daar aan verbonden heil, vertrouwelijk en dankbaar aanvaarden; op Jezus dood ter verzoeninge van onze zonden, en op alle de beloften en zegeningen des Euangeliums, vasten ftaat maken; en die genade ook waardiglijk willen beantwoorden, en de lesfen van het Euangelie, en de pligten des nieuwen verbonds, als Christenen, als leden van het Godsrijk, getrouwelijk in agt neemen, al den tijd die ons nog overig is in het vleesch te leven. Terwijl dan ook het genot van dat brood en dien wijn ons daar en tegen tot een levendig beeldtenis en een zeker onderpand verftrekt, dat alle de vrugten van Jezus dood gewisfelijk de mzen zijn, dat alle onze overtredingen zijn vergeven  4 den XXVIII. Zondag. I2Ü ven en alle onze zonden uitgedelgd, door zijn dierbaar bloed; dat al wat het Euangelie belooft en doet genieten, om erfgoed is; dat wij alle de voorregten van de nadere gemeenfehap met God in dezen welaangenamen tijd deelagtig zijn geworden , en dat wij, in één woord, in den geftorven Christus, volkomen zalig zijn. Eindelijk: dat wij allen daar te fatnen eeten yan het zelfde brood, en te famtn drinken van den zelfden wijn — is eene levendige en bevestigende aanduiding, dat wij, allen, en ieder, dezelfde gemeenfehap li ebben aan den geftorven Christus, en' de door hem verworvene genade: het zelfde aandeel aan alle de voorregten en beloften van het Euangelie, en den dag der zaligheid — en alzoo de naauwfte betrekking hebben op elkander, als leden van het zelfde lighaam, van de zelfde Christenmaatfchappij, waar van Christus het hoofd is — en wij van onze zijde; geven er mede te kennen, elkander zoo aan te merken, als broeders en zusters, en zoo één hart, en ééne ziele te zullen wezen. En ziet daar nu, de beeldfpraak van die plegtigheid des Christend'oms, en wat zij aan ieder Christen die haar gelovig viert, (*) zinnelijk ver- te- (*) Het fpreekt van zelve, dat de gantfche betekenis en verzekerende kragt, die wij haar toefchrijven, zig tot hem alleen bepaalt, die haar met een gelovig en Christelijk hart viert — de Naamchristen en Hypo- krietj  130 Leerrede over tegenwoordige, en vast belooft; maar ook, wat hij er zelve mede verklaart en op zig neemt. En nu zult gij mij gereedelijk toeftaan, „ dat „ deze zinnelijke handeling ten uiterften gefchikt „ is voor die betekenis." Wij hebben reeds gezegd, hoe gemakkelijk zij zig van een Godvrugtig Jood, zelfs bij de eerfte Inftelling, liet verftaan: en zoo duidelijk fpreekt zij ook tot alle Christenen, inzonderheid bij het ophelderend onderwijs des Euangeliums — het onderrigt is hier zoo klaar, en de verzekering zoo fterk: „ zoo, en zoo waarlijk als dit brood gebroken „ word, en deze wijn isingefchonken, ftierf Jezus „ voor u eenen geweldigen dood! -r- zoo, en „ zoo waarlijk, als hij u dat brood en dien wijn „ in handen doet geven, fchenkt hij u deel aan „ dien dood, en al wat die voor zondaren be„ werkte, en roept Hij u om daar volkomen ftaat „ op te maken. Zoo, en zoo waarlijk gij „ daarvan eet en drinkt, is al de kragt van Jezus „ lijden en fterven de uwe, zijn alle uwe zonden „ verzoend, ftaat gij in de gemeenfehap des „ nieuwen verbonds, en hebt deel aan al wat dat „ belooft en fchenkt; en zoo, en zoo waarlijk „ betuigt gij ook uw vast en dankbaar geloof „ daar- kriet, gelijk zijne vertooning daar geveinsd en onopregt is, zoo heeft hij ook lot noch deel in dat woord. Wij zullen het nader bij de 81 vraga zien.  den XXVIII. Zondag. i3i ,, daaraan, dat nooit befchaamd kan worden. —-— „ Zoo, en zoo waarlijk, als gij allen te zamen „ aanzit, en des broods en drinkbekers deelagtig „ zijt, zoo zijt gij allen één in Christus!" Kan er iets uitgedagt worden, dat dit alles meer levendig en treffend voor de zinnen brengt, en daar voor meerder zekerheid kan geven, dan de plegtigheid des H. Nagtmaals? en kan een Christen voor zijn geloof en Christendom en geluk iets meer begeeren, dan dat, waar op Jezus hem aan zijne tafel wijst? d. En zoo komen wij van zelve tot „ den „ waaren aart en de oogmerken van deze plegtig„ heid, en haare hooge waarde in het Christen„ dom:" — het gene ons nog te befchouwen ftond. i. Alles, wat wij thans van het H. Avondmaal gezien hebben, toont ons: i) „ het is be„ ftemd en ingerigt tót een gedagtnismaal van den liefdedood des ver/osfers" — het had ten oogmerk, om het gelovig, dankbaar, aandenken aan Jezus lijden en ftervcn voor ons, door alle eeuwen heen, in zijne gemeente levendig te houden — het moest de groote leere der verzoening door alle tijden heen in de Christenheid zuiver en ongefchonden bewaren: en Jezus dood van alle Christenen beftendig doen befchouwen als het offer, eenmaal door hem, in hunne plaats, ter vergeving hunner zonden en tot hunne voikomene verlosfing opgeofferd het moest hier de leere I a des  I32, Leerrede over des Euangeliums befiendig ophelderen, en de beeldfpraak wezen van deszelfs getuigenis: maar ook, wat dat zeide, aan den Christen verzekeren, en daar van ten gewis onderpand voor hem zelven ftrekken het moest hem alzoo een levendig en vast vertrouwen inboezemen op de kragt en de vrugt van zijnen dood, hem ten goede, en hem in het geloof daar aan, tot troost en opbeuring van zijn boetvaardig hart, bevestigen en verfter- ken ■ het moest bij hem ook telkens aanvuu- ren en werkzaam maken, eene dankbre wederliefde jegens dien goeden Heiland, die voor hem geftorven was; om geheel voor Hem te leven,, alle zijne geboden heiliglijk te bewaren, en zijne voetftappen blijmoedig en ftandvastig na te wande-, len ) 20 „als zoodanig, is het H Nagtmaal, „ volgens deszelfs aart en inrigting, ook eene „ maaltijd des nieuwen verbonds" Het errinnert ons zoo levendig, hoe de nieuwe bedeeiing van den Godsdienst, waar onder wij leven, alle de meerdere voorregten van den Euangeliedag, alle beloften en weldaden die ons thans gepredikt worden, en door het .geloof in den fchoot des Christendoms te genieten vallen, eeniglijk en alleen te danken zijn aan den zelfden dood en offerhande van J. C, door wien, gelijk oulings de wet door Mozes was gegeven, thans de waare genade is geworden. Het verzekert de gelovige gasten telkens van hun aandeel aan alle de zegeningen van dat dierbaar Euangelie, en aan al-  den XXVIII. Zondag.] 133 alle de voorregten van dezen welaangenatnen tijd, waar in de naauwfte en zaligde gemeenfehap met God over alle heilbegeerige en gelovige kinderen open ftaat — Maar het doet hen dan ook telkens vertrouwend en dankbaar erkennen, dat zij dit alles aan den getrouwen Christus verfchuldigd zijn, en 'er in hem ook een'' vasten ftaat op maken : en zig dan teffens ook heiliglijk vei bonden reekenen tot alle de bevelen en pligten door het Euangelie voorgefchreeven, om den dag des nieuwen verbonds waardiglijk te wandelen, als des IIeeren verzoend en verlost erfvolk en zoo onderhoud het Nagtmaal dan, «aar deszelfs aart en oogmerk, in de gemeente van J- C, dat vast en blijmoedig geloof, en die dankbare gehoorzaamheid, dieChristenen onderdeze heerlijke bediening des Euangeliums zoo zeer betaamt. 3") Eindelijk „ is het Avondmaal beftemd en gefchikt tot „ een Christelijk liefdemaal', eene maaltijd van „ Christelijke broederfchap" Het moest den geest van eendragt en toegenegenheid door alle eeuwen heen bij de Christenen bevorderen, als heilgenoten van één het zelfde veibondsoffer, van dezelfde genade, van dezelfde bedecling des nieuwen verbonds , leden van één en het zelfde lighaam. • Dit moest het hen fteeds levendig doen gevoelen, en de liefdebanden tusfehen Jezus vereerers alzoo bij iedere maaltijd naauwer toehalen. 2. En hier uit blijkt ons nu van zelve „ de I 3 „ Iwj-  134 Leerrede over „ hooge waarde dezer Inftelling voor de gemeente „ van J. C; en alzoo de wijsheid en goedheid „ van den Infteller zelven." „ Welk een goeds, heeft deze, eenvoudige, „ bevattelijke, en voor den zinnelijken "mensch „ zoo regt gefchikte, plegtigheid, om Hem te „ onderrigten, te troosten, op te wekken; reeds „ in de gemeente van J. C. geftigt, die eeuwen „ dat zij nu reeds gedaan heeft!" — hoe menigmaal deed zij bewogen Christenharten aan de liefde en de trouw van hunnen Heiland ter dood toe gedenken: en wat zijn daar bij duizenden dankzeggingen aan Christus den verlosfer opgezonden! — hoe veelen heeft zij bewaard en bevestigd in het allerheiligst geloof aan Jezus, den verzoener der zonden! hoe was zij eene der voornaamfte fteunzels der gewigtige verlosfingsleere, en heeft de tegenfpraak van ongeloof en valfche wijsheid, door de levendige geloofs bevinding der Christenen zelve, die aan de tafel des Heeren zooveel ilerker fprak dan de taal des ongeloofs, fteeds befchaamd gemaakt! — hoe veel licht ontftak zij in de harten van duizend, duizend Christenen; en gaf hun zulk een duidelijk en diep inzigt in de groote en blijde Euangelieleere, God heeft de we, reld zoo lief gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft! — wat was zij duizend Christenen tot een bron van blijden troost en rust des harten! wat deed zij menigmaal de zwarigheden en bekommernisfen van het wantrouwend ongeloof zwijgen,  den XXVIII. Zondag. 135 gen, en de twijfelende harten volkomen hopen op de genade van God in J. C.! en hoe dikwijls wierd alzoo het Nagtmaals-uur een uur der minne, een uur van blijmoedige geloofs overgifte aan zulk een borg, en zulk eene eeuwige geregtigheid! en wierd dan Christus daar bij in zijne volle dierbaarheid erkent, omhelst, gefmaakt! en was het dan eene uure van leven en zaligheid voor het Christen hart, en genoot het daar den vollen Euangelieze- gen! wat heeft deze inftelling al menigmaal het geestlijk leven bij den Christen opgewekt en aangewakkerd; en de d...^baarheid des geloofs, het zuiverst en kragtigst beginzel tot eene egte en beoefenende Godvrugt, in zijn binnenfte aangevuurd ! wat wierd de liefde tot Christus bij het Nagtmaal dikwijls in zijn hart levendig, en deed hem alles door zijne kragt vermogen! wat was dat uur, duizend en duizendmaal, een gezegend, onvergetelijk uur van opregte verbondsmaking met God e» Christus, waar bij men zig zoo van geheeler harte overgaf aan dien Vader, die zijnen eigen Zoon voor ons niet gefpaard had, en aan dien verlosfer, die voor ons geftorven was, om niet meer zig zelven, maar hun, te leven! 0! hoe heeft die inftelling het waar en werkzaam Christendom bij duizenden opgebouwd! wat deed die menigwerf de zondige driften zwijgen, en leerde verdragen en vergeven, gelijk God in Christus vergaf, en leerde in de liefde wandelen, gelijk Christus ons lief gehad en zig voor ons overgegeI 4 ven  i3Ó Leerrede over ven heeft, en heelde de verfcheurde baaden, en herftelde en. bevestigde de eendragt en de broederfebap in de gemeente van Christus! „ En dat zal nog duizend en duizendmaal gc,, beuren, in weerwil van alle pogingen van on„ geloof en ondeugd, zoo lang de wereld ftaat!" op duizend plaatzen, en in duizend harten, zal die zelfde Inftelling nog licht, en geloof, en vreugde, en godvrugt, en broederliefde bevorderen! nog duizenden en duizenden zullen er den besten zegen des Christendoms door fmaken, maar ook, tot de pligten van het Christendom, en het leven van verbondelingen en van broeders, door geheiligd worden! „ En wie verheft dan nu niet zijn oog en hart „ tot den eerbiedwaardigen Stigter van deze zoo „heilzame Inftelling?" Wie dankt dien Jezus niet vuurig, voor het gene hij ten nutte der Christenheid verordende, in den nagt voor zijn bitter lijden en fterven? — en aanbid niet zijne diepe wijsheid, die zoo veel leerzaams en gewigtigs, in zulk eene eenvoudige zinnelijke handeling, voor zijne gemeente legde? — maar ook, wie erkent niet van heeler harten, die uitnemende goedheid, die haar zoo veel blijden troost en zalige vreugd bereidde, en haar teffens dat alles zou maken, wat zij voor den Vader en den Verlosfer wezen moet] „ o Jezus! wie kan U daar voor naar waarde roemen en beminnen?" B> En zoq meenen wij U nu de zuiver fchrift-  den XXVIII. Zondag. 137 matige leere van het H. Nagtmaal voorgefteld, en U die plegtigheid in haar waar en belangrijk licht vertoond, te hebben — nu willen wij den vobrdragtvan onzen Catechismus, daar kortelijk bij vergelijken. a. Hij onderzoekt (vrage en nntw. 75*) „ hoe „ een Christen door het H. Nagtmaal van zijn „ aandeel aan de kragt van Christus kruisdood „ onderrigt en verzekerd word?" hes wordt gij in het Heilige Avondmaal vermaand enz. En hij draagt het ftuk op de volgende wijze voor: Alzoo, dat Christus mij en alle gelovigen enz. — het eerfte gedeelte van deze voorftelling: dat zijn lighaaam zoo zekerlijk voor mij enz is ontleend uit de woorden der inftelling: en bevat, buiten kijf, de waare betekenis derzelve voor een gelovigen Christen. Het andere: dat hij zelve mijne ziele met zijn gekruist lighaam enz. doelt buiten twijfel op zekere leenlpreukige uitdrukkingen, die Jezus eenmaal, bij eene andere gelegenheid gebruikte, (Joh. 6: 51-56) doch die, daar in het geheel niet op de plegtigheid des H. Nagtmaals zien, en zekerlijk van den Meester niet gebruikt zijn geweest, om haare zinnelijke handelingen op te heiderenen er de kragt en betekenis van aantewijzen. b. De gewoone denk- en fpreekmanier van hunnen tijd deed egter de Opftellers van den Catechismus befiuiten, om zig daarvan, ter verklaring van de leere en de belofte des H. Nagtmaals aan de zoodanjgen, alhier te bedienen: en 15 z°o  i38 Leerrede over zoo leggen zij ze dan (vrage en antw. 76.) nader uit. Waf is dat te zeggen enz. Zij brengen daar toe de twee volgende ftukken, als de bevestigende beeldfpraak van die plegtigheid voor den Christen. 1.) Het is, met een gelovig hart dat gantfche lijden en jlerven van Christus aanneemen, en daar door vergevinge der zonden, en het eeuwig leven, verkrijgen. —— En in de daad, dat, zagen wij, is de zuiver bijbelfche betekenis derzelve. Dat geefc er de Christen, volgens haar oogmerk, van zijne zijde door te kennen. Dat meld en belooft zij hem dan ook, van Christus wege, volgens de verklaring, die Hij er zelve van gegeven heeft. a.) De Catechismus voegt er dan verder nog bij: maar ook daar beneven door den Heiligen Geest, die te zamen in Christus en in ons woont, alzoo met zijn heilig lighaam hoe langs Jioe meer vereenigd worden, dat wij, al is het, dat Christus in den hemel is, en wij op aarde zijn, nogthans vleesch van zijnen vleefche, en been van zijne beenen zijn; en dat wij van eenen geest, (als leden èenes lighaams van eene ziele} eeuwig leven en geregeerd worden. Men merkt aan, dat wij alhier het gevoelen van den grooten Kerkhervormer Calvyn vinden voorgefteld, die zijne bijzondere gedagten over het H. Nagtmaal had, en daarin van Zwinglius en andere Hervormers eenigzins verfchilde. Wanneer wij dit gezeg van den Catech. met het 79 antw. vergelijken, dat wij zoo waaragtiglijk zijnes waaren lighaams en bloeds door  den XXVIII. Zondag. 139 door de werkinge des H. Geestcs dcelagtig worden, als wij deze heilige waartekenen met den lighamelijken mond . . . ontvangen; en met het 35 artijkel der geloofsbelijdenis door Guido de Bres, opgefteld, dat zig op deze wijze uitdrukt: daar en tusfehen feilen wij niet, als wij zeggen, dat het gene van ons gegeten en gedronken word, het eigen en natuurlijk lighaam, en het eigen bloed, van Christus is; maar de wijze, op welke wij dezelve nut ten, is niet de mond, maar de geest door het geloof : dan zien wij, dat deze Mannen, behalven de gemeenfehap aan Christus dood en de vrugt daar van tot vergevinge der zonden, en ten leven, ook nog in het Avondmaal meenden afgebeeld en verzekerd te „ zien; zeker geheimzinnig eeten van het natuur„ lijk lighaam van Christus, en eene geheimzinni„ ge vereeniging der gelovigen met het heilig „ lighaam van Christus, dat in den hemel is, — „ door de werking van den Heiligen Geest, en „ door het geloof." Schoon zij, in hunne verdere verklaring van dit ftuk, ook teffens ipreeken van „ zulk eene vereeniging met Christus, „ waar bij men zijn leven deelagtig, hem gelijk„ formig, word, en door zijnen Geest leeft." (*) Over het geheel, vinden wij hunne gedagten omtrent dit ftuk niet zoo duidelijk, en bepaald voor- (*) Zie de Latijnfche verklaring van den Catech. door Urfinus, en het zoogenaamd SchatioeL enz. enz.  T40 Leerrede ever voorgedragen, en hunne woorden niet zoo juist en naauwkeurig beftemd, als zij zig anders gewoon zijn'uittedrukken. Wij wilien 'er eenvoudig onze meening van zeggen, i.) Dit ftaat vast: „ de vereeniging aller gelovigen tot „ één lighaam, ééne maatfehappij, waar van „ Jezus Christus het hoofd is, en dat zij als zoo„ danig de naauwfte betrekking op elkander hebben;" is — een leerftuk der H. S. — en , (wij zagen het uit r Cor. 10: 17.) de beeldfpraak van het H. Nagtmaal: en zoo kan de Christen zig, in dien zin, zeer wel in het zelve vertegenwoordigd en verzekerd rekenen, het geen de Catech. zegt, dat, wij vleesch van zijnen vleefche, en been van zijne beenderen zijn enz. — 2.) „ De „ vereeniging van ieder gelovigen met Christus," is mede een leerftuk van het Euangelie: (Joan. 6: 56 en 15: 4, 5) in dien zin namenlijk, dat tusi'chen beiden eene naauwe verbindtenis is en liefde heerscht, dat Christus hem zijn geest en zijne genade fchenkt tot alles goeds, en dat hij aan Christus gelijkformig word, en hem getrouw blijft. Doch daar van vinden wij geene bijzondere aanwijzinge in het H. Nagtmaal, volgens de betekenis die er Jezus aan heeft toegewezen; want, wat Hij Joan. 6: 56. verklaarde, ziet in het geheel niet op deze plegtigheid. Het was ook het oogmerk niet van die Inftelling, ieder onderfcheiden voorregt des Christens, in het bijzonder , aan te duiden; maar alleen, hem, in liet ah  den XXVIII. Zondag. I4Ï algemeen, van zijne verzoening en zaligheid in den geftorven Christus verzekering te geven. 30 Wat eindelijk, „ het eeten en drinken van „ het eigen en natuurlijk lighaam en het eigen „ bloed van Christus, met den geest, door het „ geloof, — het waaragtiglijk zijnes waaren lig„ haams en bloeds door de werking van den „ H. Geest deelagtig worden, — en, het alzoo „ met zijn heilig lighaam hoe langs hoe meer „ vereenigd worden", betreft, wij moeten openhartig bekennen, dat wij dit alles niet in den Bijbel gevonden hebben, dat wij ons niet errinneren kunnen, dat Jezus en Paulus er, in de verklaring van de plegtigheid des H. Nagtmaals, eenigen wenk van hebben gegeven: en derhalven, met allen dien eerbied, dien wij voor onze waardige opftellers van den Catechismus, en de andere ftraks genoemde Kerkhervormers, gevoelen, zoo laten wij deze opvatting geheel voor hunne reeke- ning. Intuslchen, wel verre, van hier eenig- zins laag op hen te vallen, bedenke men tot hunne ontfchuldiging en ter hunner eere, hoe zij eerst kort te vooren de Roomfche Kerk hadden verlaten, en hoe veel meer verlicht en geestelijk zij egter reeds, zelfs bij deze hunne gevoelens, over dit ftuk toonden te denken dan dat genootfchap, en hoe oneindig zij reeds boven deszelfs grove dwalingen verheven waren! C. Eindelijk worden ons, door den Catechismus, de Inftelling van die plegtigheid, en nog eea  142 Leerrede over een ander Schriftgetuigenis daar omtrent, als de grond van onze kunde des aangaande, getrouwelijk voorgedragen. (Vrage en Antw. 78.) —— Waar omtrent wij dus niets hebben aan te merken. I L En dit zij nu genoeg, ter behandeling van dit gewigtig onderwerp. Nu willen wij er nog tot ons zelven mede keeren, om er ons door te leeren, te befchamen, te verbeteren. —— Laat ik alles tot de volgende errinneringen en lesfen brengen. A. Het H. Avondmaal behoorde in ons Kcrkgenootfehap, behoorde van U9 gemeente! beter ver- flaan ie worden. Dat ware wel zeer wenfche- lijk en nodig! heerfchen er in één leerftuk van onzen Godsdienst bij den grooten hoop onzer belijders nog duisternis, verwarring, allerleie verderfelijke vooroordeelen en wangevoelens; het is in dit ftuk, dat immers, volgens de zuivere Bijbelleere zoo eenvoudig en zoo fchoon is? Ik zal dit thans niet uithalen: gij weet, dat zijn wij gewoon te doen bij de behandeling der volgende ftoffe; wanneer wij, ter onzer verootmoediging, en om ons niet verwaandelijk boven het Roomsch Kerkgenootfchap te verheffen, de dwalingen en wangebruiken aanwijzen , die er omtrent deze voortreffelijke inftelling van J. C. ook bij ons nog maar alte veelen heerfchen  den XXVIII: Zondag. 143 fchen — dit zeg ik alleen: ieder die de bij ons meest gewoone denkwijze maar eenigzins van nabij kent, en de menfchen bijhuisbezoekingeals anderszins hoort fpreeken, moet zig verbazen, dat er bij het licht dat ons befchijnt, nog zoo veele duisternis heerscht, en dat zelfs de beste Christenen hier menigmaal zoo gantsch verkeerd en ontmoedigend denken. — — En nu, hoe kan die heerlijke inftelling dan aan haar oogmerk-beantwoorden; en het door Jezus bedoeld nut doen? hoe kan zij licht en geloof en dankbaarheid en trouwe en broederliefde in ons Christendom verfpreiden, en hoe kan men haar troost en zegen fmaken, als men voor haare leer en kragt oogen en harftsn fluit? — helaas! dat toont ons koud, en gt i-feloos , en onvrugtbaar JNagtmaalhouden maar al te duidelijk!! daar is ondertusfchen geen ge- fchikter hulpmiddel ter vetbetering onzer kunde en gevoelens, ook omtrent dit belangrijk onderwijs, dan bij den Bijbel zelven ter fchoole te gaan. Zijn onderrigt, (wij zagen het) is hier duidelijk, eenvoudig, en ongemeen opwekkend. Dat te raadplegen, zal dan veel beter zijn, dan ons in een ftroom van merfchelijke fchrifcen en gevoelens te begeven, daar ons hoofd alleen maar door verward, maar ons hart koud en levenloos bij worden zou. Dat dan Jezus en zijne Apostelen hier alleen onze vraagbaken zijn: dan zal er zoo veel veiwards en menfchelijks wegvallen, en het Godde-  ;ï4'4 Lcerrcck over delijk fchoon van deze inftelling zal ons oog treffen, en ons hart verwarmen. B. Maar ten tweeden: het ware ook te wenfehen, dat het H. Avondmaal onder ons meer in zijne waarde gekend, en meer geëerbiedigd, wierd, • Helaas! dat gefchied niet zoo, en niet zoo algemeen , als het in zulk een verlicht genootfehap wel behoorde! hoe weinig ftelt men zig die heerlijke inftelling voor, in haare voortreffelijke oogmerken! hoe weinig dankt men God en zijnen Zoon voor zulk eene heerlijke verordening! hoe veelen befchouwen het Avondmaal als een enkel kerkgebruik, dat zoo in de manier is te volgen ! — om welke beuzelingen word het menigmaal verzuimd! ja, hoe Veelen agten het'zoo weinig, dat zij zig moedwillig daar van uitfluiten, om dat zij zig door belijdenis van het Christengeloof niet tot de gemeente willen vervoegen! — welk eene ondankbre beantwoording, welk een belediging, van zoo fchoon eene Inftelling, en van haaren ueldadigen Stigter! welk een verfmaden van de beste hulpmiddelen tot het Christendom cn de gelukzaligheid! — welk eene afwijking van den geest der Apostelen en eerfte Christenen, die het zoo hoog waardeerden, en het zoo dierbaar vonden, dat zij er dagelijks werk van maakten, en er zig dan zoo hartelijk en dankbaar bij verheugden ! C, Maar vooral noest ook, ten derden, het ff.  den XXVIII. Zondag. M5 H. Avondmaal onder ons, beter, en meer in den eigen geest der Inftelling, waargenomen worden. — —O! M. V! hier is de verbetering zoo dringend nodig, het geld ook ons maar al te veel: als gij bij een te zamcn komt, dat is niet des lieer en Avondmaal eeten! — hoe menigmaal verfchijnt men daar, onbereid , en indrukkeloos! misfchien wel, terwijl men nog den vorigen dag de fnoodfte bedrijven van onregtvaardigheid en boosheid, nog den afgelopen nagt de fchandelijkfte ontugt, gepleegd heeft! bennet, bezoedeld, met de fnoodfte voorneemens en ftrafbaarfte neigingen in het hart, met ergerlijke vlekken in den wandel, tot fchande van die heilige Inftelling des eerwaardigen Christendoms! — hoe zit men dikwijls aan de tafel aan: geheel oneerbiedig en ongevoelig! zonder dat men denkt aan dat, waar van het een gedagtnismaal is; zonder dat men dat begeert, wat het aanbied; zonder dat men dat verbond wil aanvaarden, waar van het de maaltijd is: zonder eenigen lust tot deszelfs beloften en zegeningen, zonder eenige genegenheid tot deszelfs pligten! en zoo ontheiligt men voor het aangezigt van den Alwetenden Jezus, zijne heerlijke Inftelling, doet zijne gedagtenis de hoogfte fmaadheid aan, en treed het bloed des nieuwen verbands met den voet! — of, zo men al eens eenige aandoeningen heeft — zomtijds zonder dat men zelf regt weec, waar over — doch, laat het zijn! van bezef zijner zonden, van begeerte tot Christus en zijne K ge-  146 Leerrede over geregtigheid; — men komt toch niet tot de daad des geloofs, niet tot het hartelijk aanvaarden van geheel den inhoud des Euangeliums: en bet Nagtmaal laat óns dus, door eigen fchuld, buiten het aandeel aan Christus liefdedood en het verbond van God! — en wat is dat nu te zeggen, door zulk een kragtig genademiddel nog niet gewonnen te zijn! zoo dikwijls het Nagtmaal genoten, en nog geen lot of deel aaa den heerlijken Nagtmaals zegen, te hebben! wat zullen alle deze zoo onzinnig verwaarloosde gelegenheden eens vreesfelijk tegen u getuigen, en u geheel onverfchoonlijk ftellen! en hoe zult gij het ontvlieden, indien gij Hem die zoo menigmaal van de hemelen tot u gefproken heeft, ten einde toe blijft verwerpen!! — O! M. V! gaat zoo niet langer voort! valt liever den beledigden Inlteller van deze ontheiligde plegtigheid nederig te voet, fmeekt hem ook van dit uw affchuwelijk gedrag vergeving in zijn bloed en dood, en om de genade van zijnen heiligen Geest, op dat zoo kragtige roepftem u eenmaal tot het geloof en den zegen des eeuwigen levens brengen, en regtl'chapeneChristenen maken moog! — En haast u daar mede, eer woord en Nagtmaal, en de mogelijkheid zelve om zalig te worden, voor eeuwig voor u verloren zijn!! en gij, Christenen! ook gij hebt hier ftof tot verootmoediging en verbetering, ook uw Nagtmaal houden is in veelen opzigte gebrekkelijk: — hoe onvrijmoedig zijn daar veelzius uwe geloofs- werk-  den XXVIII. Zondag. H7 Werkzaamheden! gij durft uwen Jezus niet op zijn woord vertrouwen, en niet toetasten, daar hij u alle de verzoenende kragt van zijnen dood, en den vollen Euangeliezegen in handen geeft. Gij zit daar, aan die blijde maaltijd, wantrouwend en bevreesd! — of, het voorwerp van uwe zielsbegeerten en werkzaamheden is geheel wat anders, dan de geltorven Christus! en gij oefent dus, hoe levendig zomtijds uwe zielsgeftalte is. egter het regt en daar te pas komend geloof niet! — en hoe dikwijls blijft de verbondsmaking, de keuze van den gantfchen Christenpligt, daar bij u agter; of gefchied althans niet zoo van geheeler harten en zonder eenige uitzondering, als het wezen moest! — welke verkeerdheden zijn dat! immers eenen zoo verlichten en zoo klaar vermaanden Christen gantsch onwaardig? en wat mist gij hier door menigen dierbaren Nagtmaalszegen; en, daar er overvloed van brood is in het huis van uwen Vader, vergaat uwe ziele van honger!! — zoekt daar dan toch ootmoedig verzoening voor, in het bloed van uwen getrouwen borg, en neemt dan het Nagtmaal meer in deszelfs eigen geest en oogmerken waar. Laat uwe geloofstoeëigening van uwen geftorven Christus en den gantfchen zegen zijnes doods en des nieuwen verbonds aldaar, eene vrijmoedige toeëigening zijn. Maar zegt daar ook, Amen! op den gantfchen veibondspligt, die van u als Christenen K 3 word  148 Leerrede over word afgevorderd: en laat alzoo uw Nagtmaals werk een volkomen werk zijn. D. Doch dit te niet genoeg: het H. Avondmaal moest, eindelijk, onder ons ook beter en Christelijker beantwoord worden. O! hier zien wij in ons Kerkgenootfchap, en ook bij U, mijne lieve gemeente ! een fteeds toeneemend verval, dat niet fpoedig en ijverig genoeg verbeterd worden kan! — waar merkt men, dat de Christenen van deze dagen, door het Avondmaals gebruik, van tijd tot tijd meer verlicht, meer vast in het geloof, meer gezet en ijverig in eene beoefenende Godvrugt, meer toeneemcnde worden in eensgezindheid en liefde? waar befpeurt men niet veeleer, dat de gemeentens, dat de leden, in dit alles merkelijk te rug gaan, en dat er naauwlijks eene fchaduw meer te zien is van het Christendom onzer waardige voorvaderen; en dat zelfs de besten onder ons hunne eerfte liefde hebben verlaten, en niet meer de eerfte werken doen ? — hoe menig een gaat zig, onmiddelijk na het gehouden Nagtmaal, weder verdiepen in de oude en fnoodfte zonden! hoe veele Nagtmalen laten ons dezelfde onbekeerde, onverbeterde menfchen, ja erger dan voorheen! als of Christus een dienaar ware der ongeregtigheid, en als of zijne Inftellingen de ondeugd konden reelaten en bevorderen! — O! wat moet er komen van zulk eene heiligfehennis jegens het lighaam des Heercn! geen wonder, dat  den XXVIII. Zondag. 149 dat de Geest van zulk een diep verbasterd Christendom wijkt! geen wonder, dat ons God met zijne oordeelen bezoekt!! — mugt gij dat eens zien, M. H! en u diep fchamen, voor zoo verre gij in dat verkeerde en onchristelijke deelt! en om den Geest van Jezus roepen, dat die u eenmaal regtfchapen verbondelingen maken wilde, die den naam van Christus noemende, ook afftaan van ongeregtigheicr! — — Zelfs ook u, Christenen onder ons, is de verbetering hier zoo nodig! zoo zelden brengen 11 de Nagtmalen zoo nabij uw God en Heiland , en tot het tedere leven van een verbondeling, en tot het verdragen en vergeven, en liefhebben van broeders en zusters, als zij doen moesten, — en kunt gij uwe afwijking en uw te kort komen wel voor uwen Jezus verantwoorden ? — gevoelt dit, met diep berouw en eene innige fchaamte, en legt u voortaan met een Christelijken ijver toe, om ieder Nagtmaal meer waardig te beantwoorden, om na ieder Nagtmaal te worden, meer vast in het geloof, meer overvloedig in dankbare liefde jegens uw God en Heiland, meer één hart en ééne ziele met uwe medeleden; en alzoo meer en meer te vorderen in het egt en dadelijk Christendom. En ach! mogt dit alles nu gebeuren, en dit woord daar aan iets toebrengen! — dan zou zig deze inftelling meer in haar eigen, Goddelijk, fchoon onder ons vertoonen! en alle haare weldadige oogmerken aan ons bereiken ; en den ftigter eere K 3' doen!  150 Leerrede over den XXVIII. Zondag. doen! — dan zou zij ons, op de reize naar de eeuwigheid, zelfs in deze kommervolle en treurige dagen, den besten troost verfchaffen; en teffens, tegen de verleidingen dezer eeuwe, alle fterkte bijzetten om ons bij den heiligen Christenpligt te houden! — nog menigmaal, zou zij onze ziele verkwikken, en boven de wereld verheffen; en Gods huis voor ons tot een Prieel maken! — tot dat wij eenmaal, in een beter vaderland, aan de maaltijd aanzaten van het hemelsch koningrijk: eene maaltijd, niet meer van geloofsgenot bij tekenen en panden, maar van bevindelijke en onuit» fprekelijke zaligheid! Amen! AAN.  AANHANGZEL OVER DE LXXXI. VRAGE. Omtrent de plegtigheid des H. Avondmaals, komen nog de twee volgende, gewigtige, vragen in aanmerking — wie hebben vrijheid en verpligting em dat te vieren? — en, hoe "moet men het Nagtmaal gebruiken? met welk een hart, met welk een Godsdienstig gevoel, moet dat gefchieden? of met andere woorden, welken zijn de ysreischten in een regt Avondmaalganger? — wij willen deze belangrijke ftukken nog kortelijk overwegen. A. De eerfte vraag is dan: wie hebben het regt en de vrijheid, wie zijn in de verpligting, om de plegtigheid des Avondmaals te vieren? — dit kan allerbest en veiligst uit de fchrift zelve, uit de verordeningen, en de handelwijze der Apostelen en eerfte Christenen, beantwoord worden. —— Gaan wij dus eenvoudig na, wat het Euangelie K 4 ons  i5a danhangzcl over ons daar [van meld — en vergelijken wij daar dan ons handboek, in de 8r. vraage en antwoord, bij. a. Die de leere van Jezus op den Pinxterdag gaarne aannamen, en zig door den Doop in de Christengemeente lieten inlijven, gebruikten het heilig Avondmaal: de Apostelen van huis tot huis brood breekende, aten zij te [amen met verheugtnge en eenvoudigheid des harten. (Hand. i\ 46.) In de gemeente te Corinthus, was een ergerlijk lid, die in een bloedfchendig huwelijk leefde. Paulus belast de gemeente, dezen boozen uit haar midden weg te doen, hem van de gemeente af te fnijden — en zegt bij die gelegenheid, dat zij zig niet moesten vermengtn met iemand, die, een broeder., genaamd zijnde, een hoereerder was, of een gierigaart, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaart, cf een rcover; en dat zij met zoodanig eenen ook niet moesten eeten, te weten, van het Nagtmaal; dat zij zulke menfchen van haare Christen Avondmalen moesten uitfluiten. (1 Cor. 5: 11. 13.) Zulken dan, die cpenlijke ergernis gaven, moesten van de tafel des Heeren geweerd worden. In die zelfde gemeente, verbood hij hun- die gezamenlijk het Nagtmaal vierden, en daar door het offer van Christus voor hunne retkening namen, en in deszelfs gezegende vrugt deelden; het bijwoorden van de afgodifche offermaaltijden der heidenen, en het eeten van hun offervleesch, ■Waar door men den afgodendienst der heidenen over-.  de LXXXI. Vrage. 153 overnam. Dit, zegt hij, kon met de gemeenfehap aan Christus niet beftaan: deze had niets gemeens met Belial, met de nietgoden; men kon niet teffens deelen in het offer van Christus, en in eene maaltijd aan de Demons gewijd, (i Cor. 10:14—01.) Hij waarfchuwt, op eene andere plaats (1 Cor. xv. 17—34«) dezelfde gemeente tegeneen, onder haar ingeflopen, misbruik bij de viering van die plegtigheid, het geen tot twisten en ongeregeldheden aanleiding gaf. — Hij errinnert haar de zuivere Inftelling van J. C., en wat men bij het houden van die maaltijd, volgens zijne verordening, te doen had. En daar uit leid hij dan af, dat men, het Nagtmaal onwaardig/ijk (dat is, oneerbiedig, flordig, onteerend voor die eerwaardige plegtigheid,) gebruikende, zig fchuldig maakte aan de ontheiliging van het lighaam en bloed van Christus zelven, die door het brood en den wijn bij die maaltijd vertegenwoordigd wierden: toonende men daar mede, geen onderfcheid te maken tusfehen Christus lighaam, en tusfehen gemeen brood (vs. 27. 29) — hij waarfchuwt, dat men zig op die wijze een oordeel, eene ftraf van God, op den hals laadde; gelijk daar van reeds blijken waren, in veele kranken engeftorvenen in de gemeente, waarmede God hen tugtigde, om dat zij zig zelven niet wisten te oordeelen (vs. 29—32) — hij vermaant dan bij dit alles (vs. 28), dat men zig zelven ieder van dat ingeflopen wangebruik moest zuiveren: (die K 5 , be-  154 ' Aanhangzel over betekenis heeft het woord, in onze vertaling door beproeven overgezet, alhier buiten eenigen twijfel, volgens den . aart der zaak, en het oogmerk van Paulus) en dat men het Nagtmaal alzoo moest vieren, als Christus het ingefteld en bevolen had (zie vs. 33. 34«.) ziet daar de geest van geheel dit voorftel, en teifens alles, wat in de fchriften des N. Verbonds aangaande die plegtigheid verordend is. Ik heb deze twee laatfte plaatzen, offchoon zij omtrent de vraag, wie het regt en de verpligting hebben om het Nagtmaal te gebruiken? niets beflisfen, en daar van in het geheel niet fpreeken, hier egter bijgebragt en in het waar licht geplaatst; om dat men 'er, door een verkeerden uitleg dikwijls aanleiding uit nam, om, tegen hunnen inhoud en hun oogmerk, op die vraag een gantsch verkeerd antwoord te geven. En nu, wanneer wij dit bijgebragte met eenige oplettendheid overwegen en te zamen trekken; dan zien wij „ de Apostelen rekenden het van „ zelve te fpreeken, dat alle de onergerlijke leden „ van de gemeente de maaltijd des Nagtmaals „ moesten vieren. — Alleen moesten de zulken , ,, die openbare ergernis gaven, daar van geweerd „ worden." — Voor het overige drongen zij er billijk op aan, dat de viering van die plegtigheid op de regte wijze, volgens den eigen aart en den geest van haare Inftelling, gefchieden moest, en dat men zig van alle oneerbiedigheid daar bij te wag-  de LXXXI. Vrage. *5$ wagten had: als mede, dat Christenen, die het Nagtmaal gebruikten, in den afgodendienst der heidenen niet mogten deelen. Laat ik hier nog een oogenblik op ftilftaan ! — het is zoo, in de allereerfte dagen des Christendoms, beftonden zeer waarfchijnlijk alle de leden der gemeente te Jerufalem, uit opregte Christenen, die allen met den geest des eeuvouwigen en blijmoedigen geloofs het Nagtmaal vierden (Hand. s. 46) — doch welhaast wierd daar kaf onder het koorn gevonden; en dat had ook plaats, in alle de gemeentens, die vervolgens wierden opgerigt: gelijk de Meester ook zoo reeds voor heen aan zijne discipelen voorfpeld had, dat het gaan zou, en dat men het onkruid met de tarwe moest laten opwasfen, tot den dag des oogftes (Matth. 13: 34—30 en vs. 36—43.) Zoo was het dan ook gefteld, in de gemeente van Corinthus. Zoo fpreekt er Paulus van, en veeier werken wezen het uit. Daar waren ergerlijke twisten (I. 11) zij waren, ten deele, vleefchelijk, en wandelden naar den mensch; om dat er nijd, en tweedragt onder hen was; (III. 3.) aireede waren zommigen, in hunne verbeelding, verzadigd, en rijk geworden; waren heerschzugtig, (IV. 8): en, blijkens het aangehaald voorftel (XI. 17—34), waren er fcheuringen en zelfs ketterijen, en men hield er het Avondmaal zoo ergerlijk, dat er God de gemeente zigtbaar om ftrafte: hierom waarfchuwt de Apostel hen zoo  156 /lanhangzel over zoo ernftig, dat geene onregtvaardigen en ondeugenden het koningrijk Gods zullen beërven (1 Cor. 6: 9. 10); en prijst hun een zorgvuldig zelfonderzoek aan, om zig te beproeven, of zij wel in den gelove waren? (2 Cor. 13: 5.) Maar, wat beveelt, nu dezelfde Apostel, ten opzigte van het H. Nagtmaal, in eene- gemeente, daar het zoo blijkbaar was , dat ook veele naamchristenen onder fchuilden ? — ja! hij verbied, met openlijk ergerlijke zondaars, wier ongeloof en onbekeerlijkheid duidelijk bleek, het Nagtmaal te gebruiken; (1 Cor. 5: ir. 13); gelijk hij diergelijke fnoode en ketterfche menfchen ook elders belast, van de gemeente aftefnijden (Rom. 16: 17. 2 Thesf. 31*6, 14. 1 Tim. 6": 3—5. Tit. 3: 10): — maar voor het overige, hooren wij hem nergens verklaren, dat alleen dezulken, die van hun geloof en genadeftaat verzekerd waren, tot de tafel des Heeren mogten naderen; dat dit voorafgaande vereischten in een lid der gemeente waren, zonder welken hij het Avondmaal onwaardiglijk hield, en zig aan het lighaam des Heeren vergreep; dat men zig te voren moest beproeven, of men wel in den ftaat der genade was, en daar • van alle de kentekenen had ? van dit alles fpreekt hij geen enkel woord! alles, wat men hem hier omtrent heeft doen zeggen, rust op eenen geheel verkeerden uitleg van zijne woorden (1 Cor. 11: 27—29) , die men , tegen zijn oogmerk, en het verband van zijne rede, een gantsch ongepasten ea  de LXXXI. Vrage. 157 en onwaaragtigen zin gegeven heeft. (*) — Paulus, in tegendeel, begreep, dat alle onergerlijke leden der gemeente vrijheid' hadden en verpligt waren de Inftelling van J. C. te vieren: hij wilde alleen, dat men de wangebruiken bij het H. Nagtmaal verbeterde, en zoo Avondmaal hield, als de verordeningen en het voorbeeld van den Infteller geboden. En ziet daar dus, wat men omtrent de gedaane vraag, fchriftmatig, behoort vast te Hellen. b. Vergelijken wij daar nu mede, wat onze Catechismus omtrent dit ftuk (vrage en antw. 81.) gevoelt. Hij onderzoekt daar, voor men het Nagtmaal des Heeren is ingefleld? — hij meent daar niet mede „ wie het zijn, die deze plegtig„ heid met voordeel kunnen gebruiken? — hoe, „ en met welk eene gemoedsgefteldheid, men het „ H. Nagtmaal, tot zegen, behoort te vieren?": de uitbreidende verklaring van Urfinus zelven beflist het duidelijk, dat de waare bedoeling deze is, (*) Het is waar, wij hebben hem reeds aan de Corinthifche Christenen een ernftig zelfsonderzoek hooren voorfchrijven (2 Cor. 13: 5): maar hij doet dit niet, met opzigt tot de viering van het Nagtmaal, als of men eerst en vooraf zijnes geloofs bewust moest zijn, eer men de vrijheid had, daartoe te naderen: hij beveelt daar veel eer dien gewigtigen Christenpligt aan , als ten allen tijde voor hem noodzakelijk en betamenlijk.  158 Aanhangzel over is, „ wie, volgens de inftelling, vrijheid en regt „ hebben,, om het Nagtmaal te gebruiken — en „ wat er dus vooraf in een mensch moet plaats „ hebben, zal hij zig daar toe geregtigd reke„ nen?" — alleen de Godzaligen (zegt hij) belmoren daar te gaan — hii noemt vervolgens de Conditiën op, die in de wettige gasten vereischt worden, welken zijn, kennis en leedwezen der zonden, vertrouwen op de barmhartigheid Gods door en om Christus, vlijt der boetvaardigheid en nieuwe gehoorzaamheid — de Sacramenten (leert hij al verder) zijn ingefleld voor de gelovigen en bekeerden, op dal dezen de beloften des Euangeliums mogen verzegelen, en hun geloof bevestigen. Het woord is wel allen, bekeerden en onbekeerden, gemeen . . . maar de Sacramenten belmoren alleen tot de gelovigen (*) — (Vergelijkt hier mede de drie zelfsbeproevende vragen van het formulier des Nagtmaals; als mede het begin van art. 35. der geloofsbelijdenis) Wij willen dan den Catech. niet, naar ons gevoelen, tegen zijne waare meening; wij willen hem, veel liever, rondborftig, zijne eigene tale, doen fpreeken. En dan zien wij hem, in zijn antwoord, van meening, dat die plegtigheid is ingefteld voor de genen, die zich zelven van wegens hunne zonden mishagen, en nogthans vertrouwen, dat dczelven hun om Christus wille vergeven zijn, en dat bok de overblijvende zwakheid met zijn lijden en Jlerven bedekt zij, (*) Ziet, het bekend Schatioek over deze vrage.  de LXXXI. Vrage. 159 zij; hegeeren ook hoe langs hoe meer hun geloof te fi'erken, en hun leven te beteren. —— „ Dat dit „ alles in een mensch behoort plaats te hebben, „ bij het gebruik des H. Nagtmaals, zal hij het op „ de regte wijze vieren"; ftemmen wij met ons gantfche hart toe, en zullen het aanftonds nader bewijzen: maar dat is hier de meening niet van den Catechismus! hij noemt dit alles op, als „ voorafgaande vereischten, om een wettig regt „ te hebben tot die maaltijd." Dat alles moet, zijnes oordeels, in een mensch te voren plaats hebben, zal hij, volgens de inftelling, daar mogen naderen. En nu, dan moeten wij, met allen den eerbied en de hoogagting, die wij anders voor onze waardige en voortreffelijke Catechismus verklaarders gevoelen, even rondborstig, erkennen, dat wij voor deze hunne gedagten in de Schriften derEuangelisten en Apostelen geenen genoegzamen grond hebben kunnen vinden. Niemand zal ons (verhoopen wij) deze openhartige verklaring kwalijk kunnen duiden? wij hebben de hoogstmogelijke agting voor den Catechismus: „ wij hou„ den dat gefchrift voor een opftel, waar in de „ waare leer van het Christendom, onzes oor„ deels, gevonden, en geleidelijk voorgefteld „ word." Wij zien met eerbied op „ een ge„ fchrift van mannen, die, gereekend naar den „ tijd, waar in zij leefden, daar zij pas de dikke „ duisternisfen des bijgeloofs ontworfteld waren, „ in de daad oneindig meer dienften aaa de waare „ ver-  iöo Aanhang ze/ over „ verlichting hebben toegebragt, dan wij in deze „ eeuw durven denken." Zoo fpreek ik., met een der grootfte en waardigfte Mannen in ons Kerkgenootschap (*;: maar ik voege mij ook even hartelijk bij zijn gezeg: „ wij verwerpen alle men„ fchelijk gezag in den Godsdienst, en agten niets „ ongerijmder, dan dat menfchen ons zouden „ konnen voorfchrijven, hoe wij denken moeten. „ Wij houden den Catechismus voor een werk „ van feilbare ftervelingen, dat zijne gebreken „ heeft ; en zijn er verre van af, om alle hunne „ bewijzen even kragtig, of alle hunne uitdruk„ kingen even wel gekozen te vinden. Niet wei„ nigen onder ons fpreeken hem, in ftukken, „ die niet het karakteriftieke van ons genootfchap „ raken, regelregt tegen." Het is waar, wij vinden ons daar toe maar zeer zelden verpligt: doch, om der waarheid wille, en om.het belang van de zaak; — daar wij weten, tot hoe veele flingeringen en bekommernisfen een verkeerd begrip van dit ftuk, duizenden duizendmalen, in tedere gemoederen, aanleiding gaf; waar door zij, of treurig van het Nagtmaal weg bleven, of, het met een angstig hart, met vreezen en beeven, gebruikten, zonder er zig den zegen en den troost van te durven toeè'igenen; — zoo vinden wij er ons, alhier, toe gedrongen, om, in dit ftuk, van ons anders zoo hooggefchat handboek te verfchil- len — (*) Kist, vervolg van aanmerkingen enz. Pag. 34, 35.  dv LXXXI. Vrage. ï6t ieft — wij houden ons dan aan de verklaringen en Verordeningen van den onfeilbaren Paulus, en aan de door Jezus eigen Apostelen gewettigde gebruiken der eerfte Christengemeenten; die niet alleen alle onergerlijke leden tot het Nagtmaal toelieten, maar die ook vastftelden, dat zij verpligt waren om daar te verfchijnen. En in de daad, wij kunnen niet zien, waarom er hier tusfehen den inhoud van Euangelie en Nagtmaal zulk een onderfcheid zou wezen. Het Euangelie predikt, dat J. C. in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken: het zegt, Christus is voor de goddelozen geftorven: vijanden worden met God verzoend door den dood zijnes Zoons! J. C. zelve verklaarde, Ik ben niet gekomen om regtvaardigen, maar zondaars tot bekeering te roepen: die gezond zijn hebben den Medicijnmeester niet van nooden, maar die ziek zijn. En de boodfehap der Euangeliegezanten is van zijnent wege tot de wereld, laat u met God verzoenen ! — En nu, het H. Nagtmaal is ingerigt, om ons deze beloften te beter te verftaan te geven en te verzegelen (Zond. 25. vrage 66.) — Ei lieve, waarom zou het dan eene andere taal voeren, tot andere perfoonen fpreeken, andere-voorwaarden ter zaligheid vorderen, dan het Euangelie? — dat, zou zondaren, zonder onderfcheid, tot Christus roepen, om te geloven in zijnen naam: het Nagtmaal, zou de beeldfpraak wezen van het Euangelie: enegter, het zou geheel tegen deszelfs oogmerk en inhoud L fpree-  l6a Aanhangzel over fpreeken? en het zou zondaren den toegang tot zig verbieden, om daar het heil, waar toe het Euangelie hen nodigt, in Christus te omhelzen? — en onze vrijheid, ons regt tot deze ophelderende en bevestigende maaltijd des Euangeliums zou van iets anders afhangen, dan v%n de Euangelifche verklaringen zelven? zou afhangen van iets goeds, dat bij ons, vooraf, moest gevonden worden? van onze boetvaardigheid, ons geloof en onze bekeeringe, die wij daar moesten medebrengen? zou afhangen van ons eigen, altoos zoo onzeker, dikwijls zoo verkeerd, oordeel over onzen genadeftaat? van ons eigen, geduurig afwisfelend, gevoel daaromtrent? — en niet, van de taal van het eeuwig Euangelie dat zig altoos gelijk blijft, en van de Goddelijke beloften die in Christus allen ja en Amen zijn? — en wij zouden aan de tafel mogen naderen, als wij bij onze zelfsbeproeving de kenmerken der genade in ons ontdekken; maar daar niet mogen gaan, als wij daaromtrent eens duifier voor ons zelven ftonden? daar niet mogen toetreeden dan, als wij het meest den troost en den zegen des Euangeliums voor onze bekommerde en twijfelende ziele nodig hadden? — het is immers onmogelijk, dat dit wezen kan? Neen, men komt aan het Nagtmaal, zelf de verstgevorderde Christen komt daar, ah ten onwaardig zondaar, om de verzoenende kragt van Christus dood te omhelzen; komt daar, om, volgens de verklaring, beiden van woord en Inftelling  de LXXXI. Vrage. 163 ling, geregtvaardigd te worden om niet, uit loutere genade, door de verlos/Inge die in Christus Jezus is! zoo ligt de heilweg, volgens het Euangelie! zoo word dus ieder ook tot de tafel geroepen; en zoo houd zelf de beste Christen Avondmaal, als eeh verlorene en doodfchuldige, of hij houd het gantsch onwaardig en tegen zijn oogmerk. Dat zegt ook het formulier van het Nagtmaal uitdrukkelijk: wij komen niet tot dit Avondmaal, om daar mede te betuigen, dat wij in ons zelven volkomen en regtvaardig zijn; maar ter contrarie, aangezien dat wij ons leven buiten ons zelven in Jezus Christus zo.ken, zoo bekennen wij daar mede, dat wij midden in den dood liggen. Wel nu> als dat zoo is ; waar toe dan alle die voorafgaande kenmerken, zonder welken men geen regt en vrijheid zou hebben, om denzelfden, door tekenen en panden alleen maar duidelijker gemaakten, verlosfingsweg als het Euangelie predikt, aan het Nagtmaal te gaan omhelzen? B. Ondertusfchen, gelijk wij ons verpligt vinden, volgens de aanwijzingen der H. S. en den eigen aart en het oogmerk der Inftelling, den weg tot het H. Nagtmaal voor alle onergelijke leden open te ftellen; zoo zijn wij toch wel zeer verre, van eene losfe en ligtzinnige toenadering tot de tafel des Heeren te prediken Neen! hier denken wij billijk zeer naauw en cm/lig, en kunnen U hier niet genoeg de bedagtzaamheid der heiligen infcherpen. — 7- En daar toe gaan wij L 2 dan  IÖ4 Aanhangsel over dan onze tweede vraag behandelen: hoe, en met welk een gemoedsbejlaan, behoort men het heilig Nagtmaal te vieren ? en welken zijn de yereischten in eenen regten Nagtmaalhouder ? — Dit ftuk is ten uiterften gewigtig, het is zoo noodzakelijk, regt Avondmaal te houden; want het :s een der fnoodfte en ftrafwaardigfte zonden, het onwaardiglijk te gebruiken, eh men eet en drinkt zig daar een fchrikkelijk oordeel: daarom kunnen wij hier niet te zorgvuldig zijn — twee hoofdbijzonderheden komen hier alzoo in aanmerking: hoe men zig tot het Nagtmaal moet voorbereiden? en, hoe men die plegtigheid moet vieren? a. Ten uiterjlen noodzakelijk is eene regie voor- fchikking tot het Nagtmaal. Zonder die, zal het nimmer op éene betamenlijke wijze gehouden worden. God zal geene wonderen doen, om een mensch, geheel verftokt en zorgeloos, en in de zonden verdiept, geheel met ijdelheid vervuld, geheel ledig van alle zelfskennis en begeerte tot Christus, zoo maar eensklaps, aan de tafel, bij het enkel gezigt en genot der tekenen, in ftaat te ftellen om de gedagtenis des geloofs en der liefde van Christus dood tot zijne zaligheid te vieren. — Althans, het zou vermetel zijn, die te verwagten: en daarom behoort men zig, op eene betamenlijke wijze, vooraf te bereiden tot het ootmoedig en heilbegeerig aanfehouwen, en het gelovig en dankbaar ontvangen, van Gods genade in den geftorven Christus. Laat ik u nu aan-  de LXXXI. Vrage. 165 aanwijzen, waar in die voorbereiding bcfta: en U daar toe eene kleine tekening aanbieden van zoo eenen, die zig daartoe op de regte wijze fchikt. Zeo een bedenkt zeer ernftig zijne zonde en ellende — hij ziet, met innige droefheid, hoe diep hij gevallen is door zijne ongeregtigheid: hoe zwaar, hoe menigmaal hij den goeden God beledigd, en zijne wet gefchonden, en hoe hij zig zelven daar door in het jammerlijkst verderf gebragt, heeft — hij bedenkt bij zig zelven zeer ernftig, hoe groot het misnoegen van God over zijne zonden, en hoe zwaar haare verdiende ftraf, wezen moet, daar het Nagtmaal hem zoo ontzaglijk onder het oog zal brengen, dat (om de woorden van het formulier voor het zelve te gebruiken) de toorn van God tegen de zonde alzoo groot is, dat Hij die, eer Hij ze ongeflraft liet blijven, aan zijnen lieven Zoon J. C. met den bitteren en j'madelijken dood des Krui fes geflraft heeft. —— Dat doet hem dan innig leed, hij verfoeit zig zelven voor God: ernftig wenscht hij van dien ondragelijken zondelast verlost te worden: (*) en de bekommeren) Hier nemen wij dan het eerfte bij den Catechismus opgenoemd vereischte in den Avondmaalganger «ver (antw. 8f.): — niet, als of hem „ dat misha„ gen aan zig zelven wegens zijne zonden" regt zou geven om deze Inftelling te vieren, — maar, als een noodzakelijk vereischte om ze wel te vieren. L3  ï66 Aanhangzel over merde, de geduurige, vraag van zijn hart is deze, „ wat moet ik doen om zalig te worden?" Maar, dan brengt hij zig ook te binnen, wat hem het Nagtmaal daar tegen zeggen zal. Dat het hem zal wijzen op den liefdedood van J. C., ter verzoening en verlosfing van zulke ellendige en fchuldige zondaren als hij is — dat het hem den geftorven Christus als het ware in handen zal geven, om Hem en de kragt van zijnen dood gelovig te omhelzen , tot vergeving zijner zonden , en tot redding van zijne arme en verlorene ziele — dat het hem zoo ernftig zal nodigen om te geloven en te leven ; en daar toe alle zijne twijfelingen en zwarigheden te gemoet komen, en tot alle zijne zinnen fpreeken, om hem tot de genade van God in Christus te roepen. Dat maakt hem het Avondmaal reeds zoo wenfchelijk en dierbaar: en vuurig verlangt hij, om daar te mogen aanzitten, de woorden des levens van Christus wege over zig te hooren, en de panden zijner behoudenis in hem te ontvangen. —~ O! hij wenscht zoo ernftig , dat in hem dan toch niet moge zijn een boos en ongelovig hart, en dat hij toch zulk een goede en heerlijke gelegenheid niet voor bij late gaan, zonder dat hij kome tot het bloed des Middelaars, dat betere dingen fpreekt dan dat van Abel! Maar, hij fielt zig dan ook levendig voor, den eigen aart en de oogmerken van die inflelling des Heeren — dat hij daar bij geroepen word tot eene dankbare liefdegedagtenis van deszelfs lijden en fter-  de LXXXI. Vrage. 167 fterven, voor hem: en daar toe wenscht hij dan ook een gelovig en bewogen hart te ontvangen, om erkennend te bezeffen, de hoogte en lengte en diepte en breedte van die uitnemende liefde des Verlosfers — verder, dat zij hem in het bloed van Jezus zal aanwijzen den eenigen grondilag van alle de voorregten dezer Euangeliefche bedeeling, en alle de zegeningen van den nieuwen dag; en dan ook zoo ernstig roepen, om die toch waardig te wandelen : en dat is hem dan ook ten hoogften wenfchelijk, om die alleen in den geftorven Christus te mogen omhelzen, zig daar in blijmoedig te verheugen, die allen aan Hem alleen te danken; maar ook, om zig zelven daar voor aan zijnen zaligen liefdedienst toe te wijden, dat hij zig voortaan een regtfchapen Christen, een getrouw Discipel van Jezus, voor God en menfchen vertoonen moog — ook bedenkt hij, hoe deze maaltijd is eene maaltijd van liefde en broederfchap; die hem zal roepen tot eene opregte, werkzame, algemeene liefde tot alle zijne broeders en zusters: en ook dat wenscht hij vuurig, dat zij bij hem moge uitwerken; dat zij hem op het naauwst vereenige met alle de leden van Christus lighaam, en dat hij daar moge leeren verdragen en vergeven, gelijkerwijs hij zien zal dat God in Christus hem vergeven heeft. Tot dat alles, roept hij dan den Goddelijken bijfland ernstig in: — dat zijn geest en genade hem, zoo ten Nagtmaal leiden, om daar, ootmoedig ea, L 4 heil"!  ïöo Aanhangzel over heilbegeerig, maar ook met een volkomen vertrou* wen, den geftorven Christus, en den vollen zegen des Euangeliums in hem, te omhelzen; maar hem dan ook daar voor hart en hand terug te geven; en zig aan dien God in waarheid van zijne ziele op te dragen, die zijn eeniggeboren Zoon voor hem niet gefpaard heef:: — en dat zoo die plegtigheid hem, van een rampzalig zondaar buiten Christus, gelijk hij in zig zelven is, een begenadigd, een dankbaar, een regtfchapen Christen maken moog; en een gezegend, onvergetelijk uur der minne voor hem zijn! b. En ziet daar nu, wat het is, zig tot de tafel des Heeren te bereiden: maar, wat moet nu ons gevoel, en ons bedrijf zijn, als wij daar naderen, en aanzitten, en eeten en drinken, en het Nagtmaal des Heeren houden P — ook dit, moest ik u nog onder het oog brengen : en daar toe zal ik u dan de tekening van eenen regten Avondmaalganger met eenige weinige trekken fchetzen: En u, op de bij de behandeling van de vorige Afdeeling gelegde gronden, uit de verklaringen van Christus en Paulus afgeleid, — eerst, de vereischte hoedanigheden van zulk een Nagtmaal houden vertoonen; — en dan, de bijzondere werkzaamheden voorftellen, die daar , overeenkomjlig den geest en de oogmerken dier plegtigheid, behooren gekend, en geoefend te worden. ï- Een regt Avondmaalganger zit daar aan — ï) met een ootmoedig hart — hij voelt de grootheid  de LXXXI. Vrage. 169 heid zijner zonden, zijne diepe onwaardigheid, zijne eindeloze ftraffchuld, waar van alleen he offer van Christus hem verlosfen kan, met een berouw hebbend en verbrijzeld gemoed. Hij ziet met verwonderende aanbidding, wat God voor een' zoo fnooden zondaar over had; wat Christus voor hem, zulk een ftrafwaardigen overtreder, heeft wiilen ondergaan: en roept verlegen uit, ,, heb ik, God des aanziens! ook immer ge„ zien naar U, die mij aanziet?" — en gaarne, en van gantfcher harte, wil hij dan de genade Gods in den geftorven Christus, als eene vrije, bij hem eeuwig verbeurde, gunst, zoeken en aarvaarden — a) hij zit egterook, met een gelovig hart, aan de Nagtmaals tafel aan, — bij zoo veel als daar zijn vertrouwen opwekt, en hem alle duisternis en zwarigheid ontneemt; bij de beeldtenisfen van Christus liefdedood, en de panden van zijne behoudenis, die hem van zijnent wege worden toegereikt, om ze gerust en vrijmoedig aan te neemen, en zig zoo als de verlosfingsweg ligt, door den Heiland te laten zaligen; bij zoo veel licht, en zulke aanmoedigende verzekeringen, van Gods en Christus zijde, kan hij niet meer twijfelen; en van gantfcher harte zegt hij dan, „ Amen! O Jezus! mij gefchiede naar dat „ goede woord!" — 3.) Maar hij gevoelt zig zelven daar ook waarlijk, door opregte dankbaarheid en vuurige wederliefde bewogen — „ wat zal ik (is de taal zijner ziele) „ mijnen Heer en VerlosL 5 » fer  170 Aanhangzel over ,, fer vergelden voor de weldaad aan mij bewe„ zen? loof den Heere, o mijne ziele! en ver„ geet, vergeet die goedheid nooit!" — ja! van geheeler harte wijd hij zig ook van zijn kant aan zijnen Vader en Verlosfer toe: „ hartelijk zal ik „ Uliefhebben, mijn rotsfteen en mijn ontfermer! ,i hier ben ik, gezegende redder van mijne ziele! ?, voor tijd en eeuwigheid de uwe! o! het zal „ mijne zaligheid zijn, niet meer mij zelven, maar „ U, te leven!" — 4.) hij gevoelt ook liefde tot zijne mededischgcnpten, — ja! hij voelt de banden van die geestelijke maagfchap; en ieder, die Jezus met hem dient, is hem dierbaar'. — 5.) Bij dat alles, heeft hij geene flinkfche bedoelingen; maar hij neemt geheel de plegtigheid waar, gelijk de eerfte Christenen te Jerufalem, in eenvoudigheid des harten — hij heeft daar bij geen ander oogmerk, dan om zalig te worden; zalig te worden op die wijze, als Christus hem zegt, dat hij worden kan en worden moet, — hij neemt daar het getuigenis van God, dat hij zijn Zoon in den dood heeft overgegeven ter verzoeninge van onze zonden, zoo klaar en zoo kragtig als het door tekenen en panden tot hem fpreekt, ter goeder trouwe voor zig zelven aan; — hij aanvaard, op Jezus eigen woord, zonder eenige bedenking alle de zegeningen van het eeuwig Euangelie; maar wijd zig ook daar bij met een volkomen hart aan zijnen dienst en den gantfchen pligt van eenen Christen toe, zonder eenig uitbe- ding. —  de LXXXI. Vrage. 171 ding, — 6.) Eindelijk, viert hij ook het Nagtmaal met verlieugin ge des harten ! — daar is zijne ziele innig over verblijd, dat God hem in zijn eigen Zoon zulk eenen verlosfer fchenkt, dat Jezus zijne ziele van het eeuwig verderf heeft gered, dat Hij tot hem van vrede en vergiffenis fpreekt, en hem een plaats en naam geeft in zijn hemelsch koningrijk! - O! hier is zijn juigchtaal, In ben zeer vrolijk in den Heere, en mijn geest verheugt zig in mijnen God, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des "heils, en den mantel der geregtighcid heeft hij mij omgedaan! — dat uur is hem een onvergetelijk uur van troost en zaligheid, en nooit fmaakte hij zulk eene blijdfchap, als hier, aan het feestmaal van Jezus Mesfias! a. Maar, in het bijzonder, is een regt Avond' maalganger ook beiamenlijk werkzaam, bij, en met alle zinnelijke handelingen van die leerzame en vertroostende plegtigheid — over het geheel, zijn zijne aandagt en de uitgangen van zijn hart aan de tafel gevestigd op den geftorven Christus Gods; niet op andere dingen, die op zig zelven wel goed en nuttig zijn, maar die aldaar niet te pas komen; maar eenig en alleen op den grooten Nagtmaalspligt, het verkondigen van den elood zijnes Heeren, tot dat hij komt, en op alles wat hem de inftelling daar van aanwijst en verzekert O ziet hij dan het brood breeken, en den ingefchonken wijn, dan zegt zijn hart, „ o! zoo wierd mijn dierbre „ heiland verbrijzeld, zoo moest hij zijn bloed „ ftor-  173 Aanhangsel over „ ftorten, om mij genaê bij God te verwerven!" hier verzelt zijne ziele dien goeden verlosfer, in Gefhfemane; gedenkt hem, verraden, gevangen, gebonden, veroordeeld, befpot, befpogen, mishandeld, gegeesfeld, aan het vloekhout geklonken, van God verlaten, en zijne ziele uitftortendc in den dood. 2) Word dat gebroken brood en die ingefihonken wijn hem overgegeven, en daar bij de gemeenfehap aan Christin lighaam en bloed beloofd en verzekerd — dan voelt zijn hart, „ zoo „ fchenkt mijn Verlosfer, van 'sVaders wege, „ zig zelven, als het volmaakt offer voor de zon„ den, en alle de kragt van zijnen dood, aan „ onwaardigen, doodfchuldigen — en 0! ik zie „ het! — ook aan mij, een zoo grooten zon„ daar!! — ook mij, word de geftorven Christus, „ als het zegel mijner behoudenisfe, en de volle „ zegen des Euangeliums in hem, toegereikt!!" — 3.) Neemt hij dat brood e/u dien wijn aan — dan zegt zijne ziele, gelovig, en dankbaar „ Amen! „ o! Heere! — ik dank u, o hemelfche Vader! „ voor uwe dierbare gifte van uwen eigen Zoon! — „ ik dank U, 0 lieve Heiland! voor dien dierbren „ rantzoenprijs mijner arme en verlorene ziele! — „ daar verlaat ik mij nu voords van geheeler „ harten op: daar wil ik, als met God in Christus -„ verzoend, gerust op leven en fterven! — ik „ ftemme in dat getrouw en alleraanneemenswaar„ digst Euangelie, op uw bloed en dood gegrond, „ van harten in: en dat getuigenis zal mijne eeu- „ wi«  de LXXXI. Vrage. 173 „ wige erve en mijnes harten vrolijkheid zijn!" — 4.) onder het genieten , /maken, en proeven van het brood en den wijn, fpreekt zijn blijmoedig geloofsvertrouwen , 0! zoo heb ik dan waarlijk deel „ aan alle de volheid die in Christus is, en ik „ zal er fteeds genade bij genade door ontvangen, „ en niets zal mij ontbreeken! ■— en bergen mogen „ wijken, en heuvelen wankelen, nogthans za dit vreêverbond, waar in al mijn lust is, nooit „ wankelen! Zie daar, o Vader! en Ver- „ losfer! mij zelven daar voor te rug! zie daar, „ mijn verftand, en wil, en kragten, en tong „ en mijn gantfchen perfoon, ten uwendienfte! ,, Ik ben uw eigendom, voor eeuwig! en zoo „ groot eene genade waardiglijk te wandelen, dat is mijn fchat, mijn lust, mijn' eer!!" — 5.) Ziet hij, eindelijk, zijne mededischgenoten van het zelfde brood eeten, van denzelfden wijn drinken; dan voelt zijn hart, „ ziet daar mijne „ lieve broeders en zusters in den Heere! —„ één is onze Vader, één onze Verlosfer, één „ ons-geluk: — één wil dan ook mijn hart „ met het uwe wezen, en wij willen elkander opbouwen in de liefde, op dat het lighaam „ van Christus opwasfe met een Goddelijken „ wasdom!" Ziet, dat zijn nu de regte en doelmatige werkzaamheden aan de tafel des Heeren: dat zijn de vereischtens in eenen waardigen Avondmaalganger — en hij, die daar dit feestgewaad vertoont, word  174 Aanhangsel over de LXXXI. Vrage. ' word van den koning zoo erkend en goedgekeurd, wanneer Hij komt om de aanzittende gasten te overzien!! Die anders doet, — hij, wiens Nagtmaal houden alleen uitwendige vertooning, lippen- en leugenwerk , is; die geveinsde, die aldaar met zijn hart niet doet, het gene hij uiterlijk fchijnt te doen; hij, die daar niet ootmoedig, heilbegeerig, gelovig, dankbaar, den getrouwen Christus, en de genade Gods in hem, omhelst, en zig in waarheid tot den Christenpligt verbind; — die viert die heilige plegtigheid gantsch onbetamenlijk en onwaardig, verfmaad het kragtigst genademiddel, verzuimt de beste gelegenheid ten gelove en ter gelukzaligheid, beledigt den Vader en den Verlosfer op het allergrievendst, fluit zig zelven de deure des heils, heeft geen lot of deel in den gantfchen Nagtmaalszegen, en verzwaart, door zulk een eeten en drinken, op eene vreesfelijke wijze zijn oordeel en zijne verdoemenis — en in dien zin geld het voorzeker, watdeCatech. (antw. 81.) zegt: de Hypokrieten, en die zig niet met waar en harte tot God bekeeren, die eeten en drinken zig zelven hel oordeel.  Tot mijn leedwezen zijn er wederom verfcheiden' drukfeilen en misftellingen in dit flukje ingeflopen; devoornaamften zijn hier onder geplaatst: vooral, word de gunftige lezer verzogt, de lompfle en meest zinfloorende , dus getekend (*), te willen verbeteren. Pag. 3 reg. 10 Staat tot lus en _ , 12 (Hebr. 6: X, I) (Hebr. 6: ,j3) (#} 6 ond. reg. 4 de Rigter de Stigter 21 7 maar ook ■ 2) maar ook , 23 reg. 15 kleine bijzonderheid bijzonderheid 28 ond. reg. 5 men moet — men moest g3 8 3) maar ——«■ 2) maar 69 reg. 8 vader! moeder! vaders! moeders! — 12 roept gij u roept gij hen — 73 ond. reg. <5 doopszegel doopszegen 92 reg. 2 hoor mij hoort mij /•**) 96 7 —■• in tcgenftand, heden en tegenftand bieden — —■ 16 — in den geest — van een geest — 109 ond. reg. 9 — bedenk — bedenkt —. ui — —— 5 ouderling onderling — 116 reg. 4 — gedachtenis — gedagtenis (*) 123 ond.reg. 12 Duidelijk Eindelijk — 133 reg. 3 over alle — voor alle (**) 1—1 i5o — 8 — Prieel Pniël