01 1128 7348 U8 AMSTERDAM  AARDRYKSKUNDIGE BESCHRYVING JOODSCHEN LANDS È E R T Y D S . K A N A A N, Ais mede der andere daar naby gelegen LANDENji in de Heilige Schrift voorkomende. In T IV E D E E L E N. Behelzende dit Deel , een befchryving van de veeier- ly benaamingen, de gelegenheid en uitgefirektheid, de natuurlyke gronds- en luchts-gefteltbeid: de Ze'èn , rivieren en beeken ; als mede de bergen en dalen, de vlakke velden, de woefiynen, de voortbrengfelen : de vroegere en latere be~ ivooners , hunnen oorfprong, aart, zeden , Godsdienfi, ert regeeringsflaat. De verdeelingen en veelerly ftaats -venvijfé* lingen. En eindlyk de fteden , vlekken en dorpen van bet JOODSCHE L AND, In 't byzonder Tot opheldering der H. Schriften* Benevens op nieuw getekende en daartoe behoorendé LANDKAARTEN. Opgeftelt door WILLEM ALBERT BACHIENE, *fobi zoon en Joh. Uendr. broeder : Bedienaar des Goélyketf 'fVoords, te Kuilenburg, EERSTE DEEL. Te U T R E C H 2% f GISBERTUS TIEME VAN PADDENBURG, Ey< EN tABRAHAM VAN PADDENBURG. HBCCLYUi   OP D RACH T AAN HAARË KONINGLYKE HOOGHEID MEVROÜWE D E PRINCESSE 'ANNA van BRUNSfVTK LUNENBURG, DOOR GODS GENADE KROON-PRINCESSE van GROOT - BRITTANJE , PRINCESSE DOÜARIERE vaH ORANJE en NASSAU, enz. enz. enz. GOUVERNANTE OVER DE VEREENIGDE NEDERLANDEN. * a MOE?  "OPDRACH T. MOEDER en VOOGDESSE van HUNNE DOORLUCHTIGSTE HOOGHEDEN, de BEIDE HOOG VORSTLYKE KINDEREN, enz. enz. enz, DOORLUCHTIGSTE VORSTIN! ^R3Ön gevolge der gunftelyk verleende <8|fe vryheid, komt het werk, waar^tffi 11 aan ik, met Gods byftant, dus verre gevordert ben, te voorfchyn; aan het hoofd verfïert met den Naam van Uwe koninglyke hoogheid. Daarvoor pleitte ook de billykheid. Als 'er eenige vruchten van iemands arbeid, in wat fbort van nuttige wetenfchappen, uit de-  OPDRACHT. deze fiad gebooren werden, dezelve kon* nen welvoegzaamer aan niemand worden toegewyd, en in eigendom opgedragen, dan aan Uwe Koninglyke H oogheid, aan wien het geheele Graaffcbap , waarvanze de Hoofdfiad is, in wettigen eigendom behoort. Het Graafföhap Kuilenburg kan zich wel niet beroemen, ten aanzien van den tyd; de eer/Ie te zyn, onder de heerfchappyen, die aan den verheeven Titel van het Hoog Vorstlyk huis ORANJE en NASSAU, een vermeerdering gegeven hebben: doch fchat daarom haar geluk niets te minder. Het is haar genoeg, datze, ièr dert den jaare mdccxlviii. een nieuw tydbe/iek beginnen mag; van haare inlyvinge in de erflyke Staat en van dit Doorluchtigst huis. En deszelfs in- en opgezetenen zullen, in (tuk van eerbiedige en oprechts trouw, aan die der andere heerfchappyen van Uwe Koninglyke Hoogheid5 nooit iets willen gewonnen geven. De zonderlinge blyken van goedheid,met * 7 wel-  OPDRACHT. welke Uwe Koninglyke Hoogheid behaagt, na het roemwaardig voorbeeld van vvylen zyne Doorluchtigste Hoogheid , Prins WILLEM de IV. Hoog- loflyker gedachtenis, ons te begunftigen, Zyn ook van dien aart; dat men ons, zonder ongelyk te doen, de fhoodfte ondank' baarheid verwyten mogte , ingevalle wy anders beftonden; en dezelven niet erkennen , noch, zoo veel in ons is, behoorlyk Zouden trachten te vergelden. En of het mooglyk voor een proeve van zodanige dankbaare erkentenis, eenigermate mogt konnen doorgaan ; hebbe ik, die in bedieninge ben de oudfte der Leeraaren, in de Gemeente van Jesus Christus , binnen gemelde Uwe ftad, my durven onderwinden, om met dit werk voor Uwe Koninglyke Hoogheid te verfchynen; het zelve op de nedrigfte wyZe Uwe Koninglyke Hoogheid aanbiedende, met bede, dat Uwe Koninglyke Hoogheid het zelve, van hoe een geringe hand ooHpronglyk, goedgunïb'g- lyk  OPDRACHT. lyk gelieve te ontfangen, en met HaarB Hooge gun/l en befcherminge te verwaer- digen. 111 1 Dejlqfe, in dit werk verhandelt, zal* naar ik vertrouwe,by Uwe Koninglyke Hoogheid, van geen geringe waardy gerekent worden:een Aardrykskundi* ge befebryving des Lands Kan aan : dat Land, het welk, hoe zeer ook nu met den ban en vloek geflagen, voortyds defieraad was van alle landen des ganfihen aardbodems, en van allerly aangenaame vruchten •overvloejende: dat Land, het welk, hoewel nu overgegeven aan eene verachtzame vergeetenheid , in voorige dagen des te merkwaerdiger geween1 is \ als de zetel van het Oude Godsvolk, en het toneel waarop de meefte bedryven, in de gefchiedemfien des Ouden en Nieuwen Teftaments vermeit, voorgevallen zyn ■ ja het tooneel waarop het groote werk der verlojjinge , door onzen Heere Jefus Chrijlus ^volvoert is: Eindlyk het rechte vaderland, van onzenzuiveren Chrifllyken GodsdienftMt * 4 door  OPDRACHT. door Chriflus eerft geleert, en door zyne Heilige Apaftelen verbreid over de ganfche aarde. Dus deze befchryving, zo ik eenigzints aan het oogmerk dezer gewichtige florTe voldaan mocht hebben; aan versheide deelen der Heilige Schrift , veel licht zal konnen byzetten: welk laat#e te herrinneren, alleen genoeg volftaat, om de goedkeuring te erlangen, by allen, die luft hebben aan Gods dierbaar woord, en aan den éénen en waaren weg der behoudenis, daarin voorgefchreven. Ik mogte weeten , dat ik de eer hadde, aan Uwe Koninglyke Hoogheid,by naame hekent te zyn ; ook door zekere , voortyds aan Uwe Koninglyke Hoogheid opgedragen Schriften, waartoe ik mede, wat het ^4ar dry ks kundige betreft, de hand geleent hadde. Als mede, dat Uwe Koninglyke Hoogheid , omtrent het geen van het myne daarin invloeide, zich wel eens gunftig had gelieven uittedrukken. Ik wift daar benevens, dat de Hooge verhevenheid van flaat, gezach en aandien a  OPDRACHT. zien, Uwe Koninglyke Hoogheid nooit weêrhield, van eene ongemeene vriendely-> ke ontmoetinge, jegens allen, die tot dezelve naderen ; waarover inzonderheid veele lieden van onze bedieninge, die voor en na dit geluk genooten hebben, niet genoeg konnen roemen. Door dit een en ander, worde ik dan nu eenigzints gefterkt in deze myne onderneeming ; waartoe my anders de vrymoedigheid gereedlyk benomen zou geween: zyn. Voorts zullen alle uwe getrouwe onder* daanen, nevens de rechtgeaarde inwooneren van ganfch Neerland, het voor eenen grooten zegen achten; wen het hun gebeuren mag, noch lange, onder de hoog- wyze, rechtmatige en zachte regeering van Uwe Koninglyke Hoogheid te mogen ftaan'; En 'er is geen zaak van meer belang, ( voor zo verre hunne tydelyke welvaart betreft) als deze, om welker verkryging, zy met ernft, by den Heere onzen God biddende, hebben aantehouden. * 5 Ik  OPDRACHT. Ik mag my mede onder het aantal der zulken vervoegen, wie'r gebeden voor Uwe Koninglyke Hoogheid , hemelwaards worden opgezonden, welke ook tot hiertoe niet onverhoort gebleven zyn. Ik wenfche ook ditmaal, dat de Algenoegzame God, Uwe Koninglyke Hoogheids dagen wil verlengen, in dit goede land, tot eenen gezegenden ouderdom: en by aanhoudenheid, de ziels- en lichaams krachten mildlyk verkenen, ter uitvoering van alle de gewichtige zaken dezer Landen;, aan Uwe Koninglyke Hoogheids beftieringe toevertrouwd : dat hy de tedere en welmenende zorge, welk Uwe Koninglyke Hoogheid werklyk daaraan befteed, wil doen beloonen, met zodanige genoeglyke omftandigheden, waardoor dezelve geen lafi, maar een hifi werde: En Uwe Koninglyke Hoogheids getrouwe pogingen , in alles, zo wel doen gelukken, dat het den ganfchen Lande , als mede Uwe erflyke ftaaten, zo buiten als binnen de paaien van ons land, beflendig welga; en dat  OPDRACHT. dat het, in het byzonder, ook dezen Graaf? fcbappe welga, en deszelfs inwooners; welke ik, by deze gelegenheid 9 de vryheid neme , aan Uwe Koninglyke Hoogheids geduurzame goedgunftigheid, op het eerbiedigde, aan te bevelen. De Heere God zegene het ganfche Hoog-Vorstlyk Hüis ORANJE en NASSAU, en in het byzonder Uwe Koninglyke Hoogheids dierbaarrle panden, den Heer Prins WILLEM de V. en Mevrouw de PrinceJJe K AROLINA, die beiden,tot elks vreugde zo voorfpoedigopwaflen in grootte,en zo wy hopen, ook in de kennijfe en genade van onzen Heere Jefus Cbriftus. God beware en vermeerdere dat Doorluchxigste Huis, en overftorte het zelve met allen beftendigen luifter, voorfpoed en vergenoegen. De Heere God zelve zy Uwe Koninglyke Hoogheid , een licht, heil, troon1, en befcherming, tot aan het einde Uwes levens- tot aan dat gelukkig ogenblik , wanneer Hy Uwe ziele, om de voor^  OPDRACHT. voorbiddinge zyns Zoons, eenen ruimen ingang zal vergunnen in het Hemelsch Kan aan , door dit aardfche Kanaan afc gebeelt, om daar die zalige en beftendige ruft te fmaken , die hier beneden nooit vergunt word. Dit is de oprechte wenfch \ DOORLUCHTIGSTE VORSTINj Van Uwe Koninglyke Hoogheids Geboorzaamfte Onderdaan. WILLEM ALBERT BACHIENE. VOOR-  VOORREEDEN TOT DEN BESCHEIDEN L E E Z E R. ^ewyl de Heilige Schrift , van God ingegeven, om ons wys te maken tot 3»! Zaligheid, door het geloof in Chri* Lgc==2gl] ftus Jefus, naar 2 Tim. III. 15. van een' onwaardeerbaar voortreflyken inhoud is , moet elk Cbriften *er veel belang in rekenen, dat by zo veel doenlyk, alles moge verflaan, wat hem daarin van Gods wegen word voorgedragen; wel verzekert, dat, al wat in dezelve te vooren gefchreven is, tot zyne leeringe gefchreven is, Rom. XV. 4. Daarom zal dan niemand zich zelve, over nutteloze tydverkwifting, te beklagen hebben , die zyne vermogens aangewend heeft, om mede te helpen bevorderen , het een of ander middel, waardoor die zelve Schrift verftaanbaarder worden kan, voor allen , dieze naar behooren onderzoeken willen. Deze Middelen zyn zeer menigvuldig, en beftaan inzonderheid in allerly foort van wetenfchappen , die nauw aan elkander verknocht, en,door de naarftigheid der tyden,thans taamlyk verre voortgezet zyn. 'Er is geen èène wetenfchap, hoegenaamt, die, zoze in banden valt van zul' ken, die veel arbeiden in het woord, alsze wel daartoe hefteed word, niet eenig licht zal toebreng gen,  VOORREEDEN gen , aan den ryken , en allerly flag van nuttige zaaken in zich behelzenden, inhoud. De kennijje der twe Ta al en , in welke de heide deelen van dit Godlyk boek , oorfpronglyk, befchreven zyn; de Hebreeuwfche en Griekfche, verdient ontwyfelbaar, in ftuk van nootzaaklykbeid, eer ft gemelt: Daardoor heeft men konnen ontdekken, welke de zin en meninge des geeftes zy; zonder deze ware ons de ganfche Schrift, als een verzegelt boek , gebleven ; of als een boek, het welk men geeft aan een die niet lezen kan; en men zegt: lees toch dit, wanneer hy zeggen zou: Ik kan 't niet lezen, Jef XXIX. 27. De Taalkunde heeft der balven de Heilige Schrift aan ons bezorgt, overgezet, in onze eige moedertaal; waardoorwe nu, voor het min* fte, bekwaam zyn, om de beteekenis der woorden en fpreekwyzen te verftaan. En federt verfcheiden geleerden zich langs hoe meer op deze taalkunde bevlytigt hebben, worden veele dub* belzinnigheden , die men in de overzettinge van fommige plaatzen ontdekte , weggenomen, en de echte zin daar van in klaarder daglicht geftelt. Doch een goed begrip te hebben van de woordelyke beteekenis der byzondere fpreekwyzen der Heilige Schrift, is niet altoos toereikende , om ons een begrip te geven van de zaaken zelve, die 'er door worden uitgedrukt. Dit heeft wel in eenige gevallen plaats, maar geenzints in allen. 'Er worden zelfs fommige zaaken in de Schrift aangetrofen, die zwaar zyn om te verftaan,  TOT DEN L E E 2 E R. Haan, voornaamlek, voor ongeleerde en onvaste menfchen : het welk Petrus, in het byzon* der, aangaande de brieven van zynen mede ApoftelFmlus, aanmerkt, 2Petr. III. 16. tot welker verklaaringe men het licht, voor een groot deel, van elders ontkenen moet. Wy bekennen , dat dit laatfte : naamlyk, het ontleenen des lichts van elders, niet nodig zy, met opzicht tot die hoofdzaaklyke waarheid , die den groot en en voornaamen inhoud uitmaakt van alle de Godlyke Schriften; betreffende de leer der Verlossinge des Zondaars door Jesus Christus. Neen, hier is de Schrift aan en voor zich zelve alleen volftrekt genoegzaam. Deze groote verborgenheid, die eertyds verborgen is geweeft , van alle eeuwen , en van alle gedachten, is nu, vooral, door het Euangelie der vervulünge , zo duidlyk geopenbaart, (KolofT. I. 26.) dat een die het woord naarftig, aandachtig en eerbiedig leeft, en zyn werk maakt, van het eene deel met het ander te vergelyken, zeer wel, onder Gods zegen, tot de befpiegelende kennis dezer waarheid, voor zo verreze den menfchen tot zaligheid volftrekt nodig is , zal geraken konnen. Hy zal de zvaarheid onderfcheidenlyk , zonder eenig ander hulpmiddel, uit het woord alleen ontdekken, en zelfs magtig zyn, beide, om te weêrleggen , en den tegenfprekeren den mond te floppen. Het is dan voornaamlyk door gebrek van oeffening in het woord, dat zo veelen van onze genaamde Chriftenen in deze da-.  VOORREEDEN gen , omtrent die Hoofdwaarheid , zo veel oft' kunde doen blyken. Behalven dat het Euangelie wel eens bedekt blyft voor de geenen, die verlooren gaan; in welke de God dezer eeuw de zinnen verblint; naamlyk der ongelovigen, opdat hen niet beftrale de verlichting van het Euangelie der heerlykheid van Chriflus, 2 Kor. IV. 3, 4. Wie weet ondertujjchen niet? dat de Heilige Schrift ook behelze veele andere zaaken, die wel met zo rechtftreeks , maar van ter zyde , met de leere der genade, een onaffcheidbaare ver-> bintenis hebben ? Daar onder mag men mede tellen bet naricht, aangaande de verfcheidenerly wegen, die God met zyn Kerke, van 's waerelds fcbepping aan, door alle tyden, heeft ingeflagen; ook de voorzeggingen van menigte lotgevallen , die voor de Kerk aanflaande waren , in volgende dagen , en dergelyke zaaken ; die eigenlyk de voorledene en toekomende Geschiedenissen betreffen, en die, hoe nootzaaklyk om te weeten, echter onverftaanbaar zouden zyn , zo men niet van die zelve hulpmiddelen, die de Geschiedkunde altoos vereifcht , behoorlyk voorzien zvare. Men heeft voorlang gezegt, dat de oogen , door welke de Geschiedkunde haar eigen voorwerpen befchouwen moet, zyn de Tydreekenkunde (Chronologie} en de Aardrykskunde (Geographie) verklarende, de eerfte, de tyden, en de twede, de plaatzen, aan welke de ver"  tot den L E E Z E R. Verhaalde voorgevallen bedryven verbonden zynt Van al het welk men , zonder eenige ervarenheid in deze beide voortreffelyke wetenfchappen te heb' ben , zich of ganfch geen of niet dan een zeer Verward denkbeeld vormen , het zelve ook niet ligtlyk in het geheugen bewaren, noch onderfchei' den'lyk aan anderen zal verhaalen konnen. Is dan de kennis der Heilige Gefchiedenis voor een Chriften niet te ontbeer en: het befluit zal met der haaf opgemaakt zyn , dat by al zo min ontbeer en kan eenige kennis , het zy meer of min, van de Tydreeken- en Aardrykskunde , zonder welke hy geen gefchiedenis, met vrucht, noch zelfs met het rechte vergenoegen , lezen mag. En byaldien men in omvrage bracht by alle de geleerden , aangaande: welke dezer nuttige ftudien den voorrang boven de andere verdiene, als menze in trappen van nootzaaklykheid van elkander onderfcheiden wilde? Ik t-wyjfelmet of de Aardryksbeschryving zoude het , mef verre -weg de meejle, zo niet met eenpaarige flertt* men, over haaien. Om dan alleen van deze laatfte, als tot myn oogmerk voor tegenwoordig dienende, te fpreken: wie kan zich een rechtfchape verbeelding maken ± van de reizen der Heilige Aartsvaderen , Abraham, Ifaak en Jakob '? van al het wedervaaren hunnes nageflachts, in Egypte? hunne tocht van daar, door de woeftyn der Schelfzee naar Ka* naan? van de onderneemingen dezes volks, onder het geleide van Jofua , ingericht om dit hun be4* loof  VOORREEDEN loofde land te bemachtigen ? van de verdeelinge 'des lands Kanaan, waar door , aan eiken der ftammen Ifraëls, zyn byzonder aandeel, in fteden ■en landeryen, wierd toegewezen ? van de oorlogen door de volken der aangrenzende landen tegen Ifraël, van tyt tot tyd gevoerd, de beleegeringen en veldflagen, daar by voorgevallen? van de groote krygstochren, door Saul, David , en andere Koningen volbracht, om de paaien hunnes gebieds, door de verwinnïnge der nabuurige landen , uit te zetten ? van de verre afgelegen gewe f en, werivaard de onderdaanen der twe Koningryken , in welke het ryk Ifra'éls naderhand gefcbeurt was, de eene na de anderen, in ftaverny weggevoert zyn ? enz. ■ Wie zal, onder het lezen der Eiiangelifcbe Schriften , den Zaligmaker ordenlyk konnen nagaan in zyn heen- en weertrekken door alle deelen 'des joodfchen lands , om de leere der genade te ■Verkondigen ? wie , naderhand de Apoftelen ? 'alsze verzonden wier den , door de geweften van Syrië, Afie, Macedonië, Achaje, Iilyricum, Italië, en elders; om daar de Heidenen te bekeeren tot het Chriftendom ? zo hy door de Aardryksbefchryving van de gelegenheid dezer landen en derzelve fteden , van haare onderlinge afftand en meer andere zaaken niet eenige bevattinge gekregen hebbed De beroemde RotterdammerDESimRVS Eras"mus , moet den grooten invloed, dien de Aardrykskunde op het recht verf and der geweide. ge-  TÖT DEN L E Ë 1 E R. 'gefchiedenis heeft, zeer wel begrepen hebben; van Wien men verhaalt, dat hy alreeds den ouderdom van L. jaar en bereikt hebbende, toen hy beezich was , over de Handelingen der Apoftelen te fchryven, aanving deze Aardryks befchryving eer ft te leer en, en dat hy in zyn kamer fteeds omringt was van Landkaarten , om de reizen van Paulus na te fpooren. f Voeg hier nu noch by, zo veele voorzeggingen* met welke de Schriften des Ouden Teftaments vervult zyn , rakende toekomende gebeur tenijfen, desgelyks gehecht aan zekere landen , fteden * bergen, rivieren, enz. in zodanige voorzeggingen, met hunne eigen naamen aangewezen ; dié dus zonder kennis van dezelven te hebben ± geheet duifter zouden zyn : en gy zult Van dé nootzaaklykheid der Aardryks belchryving ^ noch nader overtuigt zyn. Zie daarvan alleen ten proeven inJeC. X. 28-34- XV. XVI. XIX. geheel. Jer. XLVI. 18,19. en Amos I. i-il. Zal men dan daarin niet een zonderlinge bè* ftiering van Gods voorzienigheid moeten opmerken ? dat men onder zodanigen, wier eigen) werk is, den inhoud der Heilige Schriften voor anderen te openen, door een klaar en verftandig onderwys , fommigen aantreft ? die overhellen , om, behalven de leere der waarheid , die naar* de Godzaligheid is , als het wezenlykfte en lief fle f Zie Vallemont, Beginfelen der Hifiorien , /. Deel //« Èeek, hfodt. 341. ** 3  VOORREEDEN fie voorwerp hunner betrachtinge , zich ook op de Aardryks-beschryving byzonder toeteleggen ; ten einde, al wat van deze wyduitgeftrekte wetenfchap kan ontleent worden, ter ophelde* ringe der Godlyke Schriften , daartoe met voordeel te hefteden. De fchrandere natuurkenner, de Heer Bern. Nieuwentyt, merkt billyk aan, (in zyn Waereldsbefchouwing , XVïllde Befch. §. 2-) als een proeffti/k dezer zvyze en goede voorzienigheid , dat God, onder zo veele menfchen die tef fens in de waereld zyn, aan elk eenen byzonderen zucht inboezemt, dezen tot dit, en geenen tot een ander foort van beroepinge, naar dat bet met de gelegenheid van hunnen ftaat bef overeen* komt; zuaardoorze dan allen konnen famen werken , ten voordeele der gemeene menfchelyke maatfchappy. Maar gewislyk ', dit zelve is ook op de verlchillende genegenheid van deze en geene Leeraars, tot alle de verfcheiden takken der geleerdheid , die ter verklaaring van Gods woord behulpzaam zyn , zeer wel toepaslyk te maken. ■ Onze leeftyd is toch van veel te korten duur , dan om, in deze allen, even groote voortgangen te konnen maaken. Behalven dat de gelegenheid van elk dit niet toelaat, noch de luft. De Latynfche zinfpreuk ,zegt niet te vergeefs: Non omnia posfiimus omnes; dat is,wy konnen allen niet alles doen, Wy behoeven derhalven, het een doende, wel het ander niet natelaaten;^;^r niemand zal ookr  tot den L E E Z E R. ook, redelyker zuyze,mispryzen konnen,dat menl onder alle de zvetenfchappen, tot een bywerk, ééne verkieft naar zyn befte zinlykheid en bekwaamheid , (welke tzve hoedanigheden de voorzienigheid doorgaans met elkander paart) zuaarin hy zich, meer dan in anderen, tracht ie oefenen ; en zo veel daarin te vorderen, dat hy, behalven zyn eigen behulp, 'er noch iets van aan anderen kan mededeelen,fttf hunne opwajjinge in de kennis van het zvoord der waarheid. Dit geeft dan die verfcheidenheid der gaven en bekwaamheden , zvaardoor elk het zyne aanbrengt , tot verklaring van Gods dierbaar zvoord. Dus kan elk bouwen op een en het zelve fondament : de eene goud tn zilver, de andere koftlyke fteenen ; deze hout, geene weer hooi en ftoppelen. Gelyk Paulus, in een ander opzicht, fpreekt, i Kor. III. 12. Hoewelwe , het geen uit de Aardryksbefchry vinge, op dit fondament gebouwt word , onder de twe laatft gemelde geringfle zaaken ; te weten hooi en ftoppelen geenzints willen gereekent hebben. Op deze wetenfchap is dan myn luft al zeer '■ vroeg gevallen : en , in het byzonder, opdat gedeelte , het welk by de geleerden, met den naam van Geographia Sacra , dat is, de Heilige Aardryksbefchry ving , meeft bekent is. En naar mate my het genoeglyke en het voordeelige derzelve , by bevindinge, kenlyk wierd, is deze luft dagelyks meer in my aangezvakkert; ook isze noch niet uitgebluft. Jk hebbe altoos gezogt, dezelve ** 3 by  VOORREEDEN hy yder een aan te pryzen : en fchepte zelfs vermaak, omdejeugt, daar onder ook zodanigen, die tot den Heiligen dienft fcheenen geroepen te zullen worden , de eerfte beginfelen daarvan inteprenten, door het onderwys. En gelyk men, als Auguftinus placht te zeggen , door anderen te leeren, zelve het meeft geleert word ; was dit een der middelen, die my in deze wetenfchap iets deeden toeneemen ; zo verre, dat fommigen van oordeel waren: myne arbeidkonde noch van eenige vrucht zyn , voor het gemeen ; zven ik bef uiten mogt, om het een of ander daarvan voor het licht te brengen. Ik maakte ook hiervan, {daartoe aangezocht) werklyk een begin, met het tekenen van nieuwe Bybelkaarten , die in het koper gebracht, en geplaatjl wier den in een" Bybel, op nieuw te Gorinchem gedrukt, en uitgegeven in den jaare 1748. Waar by ik voegde -woordlyke verklaaringen , van elke Landkaart, op byzondere bladen, cpzyde, daar by gedrukt. Doch deze verklaaringen behelsden meer een Schriftuurlyk Gefchied - verhaal, naar vervolg van tyden , overal uit de Aardryksbefchryving opgeheldert, dan wel een volkomen Aardrykskundig famenftel. Gelyk ook het oogmerk dezes werks, naamlyk, om 'er zich , by het naar vervolg lezen der Heilige Schrift, van te bedienen , niet wel een andere\vyze van behandeling toeliet. Het zuas derhalve», (dacht men) ook nodig zodanig een geheel Samenstel, (Syftema^ in gereed-  tot den LEEZER. reedheid te brengen, waarin al het Aardrykskundige , betreklyktot de Heilige Schrift, niet alleen veel breedvoeriger uitgewerkt, maar ook elk afzonderlyk verhandelt, en alles op zyn eigen plaats zou te vinden zyn. Van dien aart is dan het werk , zvaar van het begin des ijle Deels , thans het licht ziet , tot titel voerende, een Aardrykskundige Beschryving des Joodschen Lands , enz. Waarop , zo my de Heer tyd en leven geeft, een Vide Deel volgen zal: behelzende een befchryving van alle de daar by gelegen Landen , die dooide verkeering van Gods volk , in de Heilige Schrift bekent en aanmerklyk geworden zyn. Gy zult hier vinden een verzameling van verfche'iden narichten, aangaande de veelerly benaamingen, de ligginge, uitgeftrektheid, natuurlyke gronds- en luchts-gefteltheid , de zeen , rivieren en beeken, de bergen en dalen ,enz. des Joodfchen lands , die men hier en ginds , door 'veele oude en nieuwe fchriften verfpreid ziet, en daarby myne eigen aanmerkingen. Aan de hulpmiddelen , die genoegzame ftojfe daartoe verfchafen konnen,heeft het my niet ontbroken : behalven, dat ik zelve van een goeden voorraad taamlyk voorzien was ; zyn my_ ook , veele fraaje en zeldzaame Schriften van die natuur , ter hand ge feit, door den zeer Geleerden Heer Sebald Ravius , beroemt Profefibr der Ooflerfche taaien en Joodfche oudheden , op de Univerfiteit te Utrecht, (die ook het voornaame ** 4 be-  VOORREEDEN beweegmiddel tot de uitgave van dit werk ge worden is) welken Heer, ik voor de vriendlyke hulpvaerdigheid,in dezen betoont,harttyk dankzegge. Ik hebbe,voor zoverre de bezigheden van myn werkzaam beroep gedogen wilden , veel moeiten aangewend, om , uit zo grooten fchat van vroegere en latere fchriften , een kort famenftel by elkander te brengen , in een order en ftyl, die naar den fmaak , te gelyk van meer- en minder wetende , zou gefchikt zyn. Doch zal my dezer moeiten zeer wel getrooften ; zo de vrucht daarvan aan de verwachting eenigzints voldoen kan. Maar een ander denkt mooglyk; dat ik dezemoeiten zeer -wel had mogen fpaaren : vermits veele Schry vers, en daar onder mannen van uitJleekende geleerdheid, ( by welke ik, en myns gelyke niet zyn te evenaaren) lang voorheen zeer doorwrochte werken over deze zelve ftoffe hebben uitgegeven, die overal te bekomen zyn. Onder welken voornaamlyk verdienen genoemt te zvorden , Joh. Lightfoot , een gewezen Vicecancelüer op de Engelfche Univerfiteit te Cambridge ; Sam. Bochart, een Leer aar onder de Hervormden te Caen , in Normandije ; Adr. Reland , Profejfor der Oofterfche taaien en Joodfebe oudheden te Utrecht, en meer anderen. Na zulke groote mannen , inzonderheid na den Heer Reland, een befchryving van het Joodfche Land uit te geven, zou met recht fchynen gezegt te konnen worden: jAixJ* poft Homerum canere, dat is, na Homerus, de gevallen van Troja, te dich-»  TOT DEN L E E Z E R. > dichten: het welk men rekent, zo veel als overtollig werk te doen. Ik zoude ter beantwoording dezer tegenbedenkinge veel, en meer, dan het béftek eener Voorreeden toelaat, te zeggen hebben. Merke alleenlyk aan: dat de meeften over deze ftojfe gefchreeven hebben, in de Latynfche taaie , en derhal' ven tot geen algemeen gebruik voor onze Landgenooten. Dat veelen hunner zich bepaalt hebben alleen tot het Joodfche Land, en de andere daar na by gelegen landen onaangeroerd gelaten. Die ook, op dit foort van ftudie, zich eenigzints hebben toegelegt, zullen graag bekennen willen, dat die ftoffe noch ganfchlyk niet geheel is uitgeput. Maar eindlyk heeft ook elk Schryver zyn byzonder oogmerk , en byzondere order in het behandelen der zaaken. De Heer Reland , ten voorbedde , voldoed ongemeen aan zyn oogmerk , in den titel zyns hoeks, (Pakeftina ex monumentis Veteribus illuftrata} te verf aan gegeven; het welk was', om Paleflina voornaamlyk uit oude penningen , infcriptien, en andere gedenkftukken der oudheid op te helderen. 'Er is in dit boek een fchat van geleertheid, die het zelve by de geheele waereld op een zeer hoogen prys doed feilen. Zyne naam zal 'er door vereeuwigt worden. Van dit werk hebbe ik ook getrouwlyk gebruik gemaakt, en het overal in het myne aangetrokken. Maar het is een werk , voornaamlyk , van gebruik voor Geleerden. De taalkundige aanmerkingen, mep ** 5 wel-  V O ORREEDEN welke het veelal vermengt is, veroorzaaken, dat het (offchoon men het ook in het Nederduitfch vertaalt heeft) van zulken die der Hebreeuwfche, Griekfche, en andere taaien, in het geheel geen bedrevenheid hebben, met weinig vrucht of fmaak gelezen word. En veele andere zaaken , die gemeener zyn , en in de Heilige Schrift en elders te vinden, worden, als door anderen behandelt , van den Heer Reland , veronderftelt, en daarom eenigermaaten verbygegaan. Myn byzonder oogmerk ftrekte zich tot een befchryving des Joodfchen Lands, enz. te ontwerpen , die voornaamlyk uit de Heilige Schrift zelve ontleent, en dus byzonder tot verklaaring der Heilige Schrift zoude ingericht zyn : en de daartoe behoorende zaaken van de eerfte beginfèlen op te haaien, ten einde ook zulken, die in de Heilige Aardrykskunde geheel onervaaren zyn , dezelve daaruit zouden konnen leeren , en 'er door toegeruft worden, om inzonderheid de gefchiedenifTen en voorzeggingen der Heilige Schrift, met meer luft en nut te konnen lezen. Wen ik dit oogmerk , naar behoor en, bereikt zoude hebben; meende ik9 na zo veele fchryvers, die deze ftoffe, eentgzints op eene andere wyze, behandelt hadden , myne mede-chriftenen den grootften dienft te zullen doen. Het is , ten minften , myne toeleg; of ik 'er wel in geflaagt h ebbe,zal ik aan anderen ter beoordeelinge moeten overlaat en. Om verder den leezer iets vooraf te verwittigen van den aanleg dezes werks,dient', dat hyin het  TOT DEN L E E Z E R. het heem zal vinden een zogenoemde^PParatus Geographicus , of een opgaave der hulpmiddelen ,waar van allen, die aan deze wetenfchap willen arbeiden, zich nootzaaklyk bedienen moeten ; de beginfelen, waaruitze gebooren, de loercen, waaruitze afgeleid, de gunden waar\pz gebouwt moet worden. Hier hebj gy dan een M van de voornaamfte en meeft bekende Scliryvers, zo wel van vroegeren als'lateren tyd, waarvan eenigen het Heilige Land zelve doorgereift, en anderen, op hunne berichten aangegaan , geheele befchryvingen , nevens de daarL behoorende Landkaarten , van het zelve ontworpen hebben. Ik achtte het zeer nodig , de naamen , hoedanigheden en verdienden van zodaanige Schryvers, zo alsze na elkander gevolgt zyn , kortlyk te melden ; op welker getuigemffen ik my telkens beroepe ; op dat elk -weete ivieze zyn ten van welke een' meer of minderen trap van geloofbaarheid hunne getuigeniffen zelve te erkennen zyn. i De ftoffe zelve hebbe ik behandelt, naar de zewoone order, waaraan de naukeurigfte Aardrvksbefcbryvers zich verbinden, in debe chryvinge der byzondere Landfchappen : hatende eerft voorgaan zekere algemeene zaaken , die byzonder noodig zyn te weeten, aangaande de gefteldheid ^Joodfchen lands, de treflyke voortbrengfelen, de inwooners, die het zelve voor m na bezeten hebben , de veerlerhande itaatsverwiffelingen, die het ondergaan heeft, en  VOORREEDEN 'dergelyken. Waarna ik overga tot de byzondere befchryving der verfcheide deelen dezes lands, en der fteden , die in elk deel tvorden aangetroffen; onder welke eenigen noch in zvezen zyn , waarvan ik ook haaren jegenwoordigen toeft and, onder de rampzalige heerfchappy der Turken, niet onaangeroert zal verbygaan. In den ftyl , hebbe ik niet alleen de kortheid , maar ook de eenvoudigheid en klaarheid getracht , op alle mooglyke wyze , te bevlytigen , opdat ook de minft bedrevenen 'er nut van zouden hebben. Ik ben altoos in dat verftand ge weeft , dat de^ klaarheid , in de wyze van voorftellinge , van die in het openbaar , voor al/erly flach van menfchen , fpreeken offchryven willen, nooit genoeg kan behartigt worden ; en dat zulken in dezen opzichte gelukkig zyn , die 'er van jongs op zich aan zoeken te gewennen. Aangaande de Landkaarten , by dit werk gevoegt, hebbe ik den lezer te berichten , dat dezelve op nieu w geteekent zyn; en van de voorigen , die ik uitgegeven hebbe , daarin merklyk onderfcheiden , datze zo veel verbeeterd en vermeerderd zyn , als my , in den tuffchentyd van tien en meer Jaaren, de gelegenheid voorgekomen is, om, van deze engeene zaaken, nauwkeuriger en uitvoeriger narichten te erlangen. Ontfang dan , befcheiden Lezer , dit werk , zo als ik het u overgeeve, kond gy 'er iets in vinden tot uwe leer in ge en bevorderinge, in het verftand der Godlyke Schriften, maak 'er een goed  tot den L E E Z E R* goed gebruik van; en -zuil daar tegen het gebreklyke in liefde overzien. Dit zal my en anderen , die wat willen werken , ten voordeele hunner mede-chrtftenen, aanmoedigen, om daarin' voorttegaan ; meer , dan dat de bedilzugt, meeft door de afgunft aangekweekt, zich zou zuillen fpitzen , om iemands werk , door alleen de feilen van het zelve alom te verbreiden , in minachtinge ie brengen. Door te zien , dat het dus' te meermaalen in de waereld toegaat , word meenig een weêrhouden , om nuttige ftojfen , door hen uitgewerkt, voor het licht te brengen. Daardoor lyd de geleeriheid fchade; terwyl de fraaifte dingen in het duifter verhooien blyven. Ten bef uiten , is myn innige zvenfch en bede; dat die deze befchryving des Heiligen Lands leeft, door de befchouwinge van dit aardfchetot het Hemels che Kan aan opgeleid moge worden; ter verkryginge van die onverderflyke en onbevleklyke erffenis, die daar bezuaard word, voor allen die God liefhebben. Dat hy in de woeftyne dezer waereld zyn oog en* hart geftadig daarop geveftigt hebbe. Geen gevaar noch moeiten ontzie, in het ftryden maar kloekmoedig\al den tegenftand trachte te verwinnen , van vyanden , die hem den ingang^ zoeken te betwiften. Jofua's groot en doorluchtig tegenheelt, Chriftus Jefus, die overfte leidsman en voleinder des geloofs, die derwaard is voorgegaan , om den zynen eenplaatze te*bereiden, be? ftie*  VOORREÈDEN enz. ftiere en fterke u in den weg , die naar den hemel leid: zo zult gy ontwyjfelbaar ontfangen 4 een zalig deel aan de erven der heiligen in het licht; ja hier reeds aanvanglyk in de hope zalig zyn. De God der hope vervulle u , met alle blydfchap en vrede in het geloove; opdat gy overvloedig moogt zyn in de hoope, door de kracht des Heiligen Geeftes. Amen. Uwe heilzoekende dienaar in Chriftus, WILLEM ALBERT BACHIENE. KUILENBURG dezen 2. November MDCCLVII.  OP DE H. LANDBESCHRYVING Van den Weleerw. Heer WILLEM ALBERT BACHIENE, Geacht Leer aar te Kuilenburg. KLINKDICHT. De Heilgefchiedeiiis, hoe nuttig, mift haar oog; Zoo de Aardkloockunde aan heur niet biedt genegen handen, Encrenzen, ftroomen, zeën, valleijen,bergen,ftranden, Ons fchetft in kunfttafreel, of in een' klaar vertoog. Dit was 'c, BACHIENE, dat uw nyvre vlyt bewoog. Uw pen maak ons in'tkleen wyduitgeftrekte landen; 'k Zie |akobs vetten grond, en Edoms dorre zanden, En ftreek of ftad,waar voor zig Judas fcepter boog. *k Vind hier, fchoon balling van den Lufthof,'t heuglyk Eden» lk mag, daar Gy me leidt, door Paleftina treeden. Hier zie ik Bethlehem, daar 't aaklig Golgotha , Gins 't arme Nazareth, en Esdralons landouwen. Gy voert me opAbarim om't Heilig Land te aanfchouwen ; En ftapt met wakk're fchreên den grooten Reland na. R. SCHUTTE, Bedienaar des Godlykett woordt te Amsterdam. A A Jï  aan den Wel Eerwaarden zeer Geleerden Heere , WILLEM ALBERT BACHIENE, t Mynen Hooggeachten en Dierbaaren Broeder, zeer Waardigen Bedienaar des Goddelyken Woords , in de Gemeente van Jefus Cbriflus , te Kuilenburg. OP zyne BESCHRYVING, van het HEILIGE LAND. JLjqo geeft Uw werkzaam brein ons Kanaans heerlykheden, (Een lufthof hier beneden !) In Zeen, en beek, en ftrand, En berg, en dal, en bron, en beemd', en vruchtbaar land; Het land Emanuels! daar God gaf zyne rechten, Zyn woord, zyn bond, zyn' knechten, Des Hemels onderpand, Daar 't al van zegen vloeid'; getekent door Uw hand. Heb dank,myn Broer! heb dank,voor't werk ,zoo fchoon ge- Waarin Uw pen bedreven , (fchreven^ Ons geeft een heerlyk ligt, Cn't God'lyk Bybel-woord; wy zyn Uw vlyt verpligt, God;  God, die den vlytigeri verleid mat zegèningên; Wil U met heil omringen! Erf kroonen al Uw werk, Met mond en pen verricht, tot zegen voor zyn kerk! U geeve H y noch lang' in zyne gunft te leven! En doe ons heilig ftreven, Met wakkerheid en luft, Tot 's Heeren euw'gen lof, naar 't Paradys der ruft! \ J. H. BACHIENE, Bedienaar des Godlykeft Woords te Utrecht. AAja  AAN DEN Wel Eerwaarden, zeer Geleerden Heer, DEN HEERE, WILLEM ALBERT BACHIENE , Bedienaar des Godlijken Woord , in ie Hervormde Kerk-Gemeente, ts Kuilenburg. Als zijn Eerw. deszelfs nauwkeurige Befchrijving des Joodfchen Lands in 't licht gaf. W^as 't niet genoeg Bachiene ! dat ge uw tijd, Hebt aan den dienft van Goëls kerk gewijd, Om die door leer zoo wel als doen te ftichten, En langs het pad der waarheid voor te lichten Naa Zions burgt in 't eeuwig vaderland ? Zien wij op nieuw van Uw doorkneed verftand, Een klaare blijk in deez doorwrochte blaéren ? Uw nijvre geeft in Aardrijkskunde ervaaren , Vertoond ons hier het Paleftijnfch geweft, Daar God weleer zijn zetel had geveft, En voor zijn volk ten erfdeel uitverkooren , Gelijk hij aan hun Vadren had gezwooren* Dst  Dat land voorheen des Aardrijks befte deel, Van 's hemels gunft een zonderling tooneel, Daar Ifrels kroofl in grazige Landouwen , Een rijken flroom van zegen mogt aanfchouwen, Bij 't vol genot van 't geen hun was belooft; Dat land, helaas! nu van dien glanfch berooft, Wijl de oude praal en luifter is vervloogen, Steld Uwe pen ons levendig voor oogen. Elk ziet nu klaar op dit papiere veld, Hoe 't oudtijds was, hoe 't heden is gefield: Geen roofziek rot van Arabier of Mooren, Zal hier de ruft der onderzoekers ftooren. Geleerde Heer.' wie kroont naar eifch Uw werk ? Vaar ijvrig voort, tot nut van kunft en kerk, Zoo word Uw vlijt ten hoogften top verheven ! Zoo blijft Uw naam door Uw gefchriften leeven , Al de eeuwen door, als gij, beroemde Man! Gods heilgoed fmaakt in 't hemelfch Kanaan. J. STOUW. VOOR-    té* \3Z\    Pag, i VOORBEREIDENDE jYERH ANDELIN& iïW^ljen ëiricte dit werk } bëtreffenclë dë'^j^' fl 5fi HEILIGE LANDSBESCHRY-der h. Mm VINGE, van elk met dés te meer fLcahnr^bêi 1U '^ 4 vrugt tè doen gebruikt worden ^ving* zal niets noótzaaklykerzyn,dan vooraf e'eftige aanwyzinge të doen van de hulpmiddelen $ waar van ik my, nevens veele aiiderert, dië óver deze aangënaamê en tot verftandt def H. Schriften zo zeer bëvörderlykë weten» fchap' gefchreVen hebben, tót deffclfs uit-' voerihgè bëdienè. Eén die het H. Landt zelf nooit doör"kruift heeft,moet zeker, al wat hy daar van weët ën aan anderen wil mëdèdeelen, ont: fangen hébben door geloofwaardige berigten van vroegere óf la'tère Schry vers, die dit! : landt gezien en, het geen hun daar in voor: iwam i ten diënfte dér riakom'elhïgfchap # ; haddén opgeteekerit. Des kómt h et hiér voornaamlyk aati op' zódanige Schriften van tydt lót tydt vóór 't ligt gekomen , die doof dit A gatf  Waartoe behoren de H. Schrift Toor- aaamlyk, 2 VOORBEREIDENDE ganfche werk zullen worden aangetmlt, als de Sourgen, waaruit de meefte zaaken gelchept en overgenomen zyn. Deze fchriftert dan wel te kennen, zal aan den lezer niet alleen een veel klaarder begrip van zaaken geven , maar hem ook verzeekeren van het meer of minder gezag, waarop men dezelve zaaken mag geloven. Ik meene dat de Heilige Schrift, on* der deze hulpmiddelen, de eerfte plaats vcrdiene,deze leerd ons verfcheide omftandigheden, rakende dit landt, betreklyk tot de allervroeg/Ie tyden, waar omtrent nog geeil het minfte onderrigt, by andere Schryversvoorhanden was. ik behoeve niet te zeggeri dat al wat daarvan, in de H. Schrift, word opgegeven, van eene ontwyfelbaare zeker' heid is, konnende geene verkeerde narigten daaruit getrokken worden, dan door mis-1 verftandt, 't welk egter, door een naarftig onderzoek en vergelykinge der Schriften, te overwinnen is. En eindlyk vindt men het onderrigt, datze ons daarvan mede deelt, vry uitvoerig. Zy noemt tog-de allereerfte heiuoners van dit landt, en de volken , die zig rondom hunne grenzen hebben neergeflagen. Zy verhaalt, de wyze, op welke Ifraëls volk; het zelve bemagtigde. Zy leid ons langs as. grenzen, binnen welke dit land bepaaldt eni van de landen der gebuuren afgefloten was., Num. XXXIV. 2-12. Zy geeft de eigen naa- men]  VERHANDELING. 3 trien op van alle de Zeëny én van de voofhaamfte rivieren en beeken, de bergen en da* len , de vlakten , de wilderniffen enz. met welke dit land Voorzien is; die ze doorgaans zó nauwkeurig ten aanzien van hunne gelegenheid bepaalt, dat men weinig moeiten heeft, óm dezelve té zoeken. Zy befchryft de lugts- en grondsgefteltheid, benevens detveÜykQvoortbrengfelenvsLU ditgewenfchte landt. Zy {preekt van de meer dan èenerly daar in voorgevallen verdeelinge. Zy geeft een lyfl: op van alle de Steden , met welke dit land is vervult geweeft, te gelyk aanWyzende, ónder wiens erfdeel der twaalf Stammen Ifraëls dezelve onderfcheidenlyk behoort hebben. Zie Jof. XIII -XIX. welke Steden van yder Stam, den Prielleren en Leviten wierden aanbedeelt. Zie Jof. XXI. en veel meer andere merkwaardige zaaken, die men by andere Schryvers te vergeefs zou zoeken. Men kan égter niet ontkennen dat de ongeweide Schryvers mede het hunne hebben toegebragt aan de vermeerderinge dezer wetenfchap. Onder dezen tellenwe by uitftek den vermaarden Joodfehén gefchiedfchryver Plavuis Jösephus, die zelf in dit land gebooren en opgevoed is, en, niet lang na den tyd Van Chrfftüs verkeering op aarde , leefde. Van hem zyn vyf byzóndere Schriften nagelaten in de Griekfche taaie, die ook in de A 2 La- Dog ook fommige angiiveidë Schriften) F/awus Jofefhus,  I Oude we. fchied- ... ^ 4 VOORBEREIDENDE Latynfche , Franfche , Nederduitfche eil meer andere taaien overgezet zyn. Het eerfte vervat een aanéénhangende gefchiedenis van Gods volk, beginnende met 's waerelds Schepping en eindigende met den aanvang der binnenlandfche beroerten, door deRotneinen'm Judea geftigt; 't welk gëintuleerdt wordt, in'tLatyn, Antiquitaies Judaica, d. i. Joodfihe oudheden of liever oorfpronglykheden. Het twede een verhaal van de oor" logen , door de Joden in verfcheide tyden gevoerd, voornaamlyk tegen de Romeinen, onder Titus Vefpafaan , die Jofephus zelf bygewoont heeft en waarin hy ook perfoonlyk is bemoeit geweeft; 't welk daarom Bek lum Judakum, dat is de Joodfche oorlog genoemt wordt. Het derde is eenlevensbe/chryving van zig zelf Het vierde een verdeediging der Joodfche natie tegen zekeren Apio.< En het laatfte handelt van de Machabeen. In alle deze Schriften moeft hy dikwerf gewag maaken van fteden, vlekken en dorpen des; Joodfchen Lands, in de gefchiedenis voorkomende, welke hy dan by die gelegenheid: befchryft, en dikwerf een bepaaling geeft van derzelver ligplaatzen, door ftadien, waarop: men, vermits Jofephus in de kennis van diti zyn eigen vaderland wel ervaren was, vryj zeker mag aangaan. Desgelyks hebben veele uitheemfche ge-(chiedfchryvers, zo Griekfche als Latynfche „ ïenige dingen in hunne werken doen vloeien,, aan-  VERHANDELING. 5 aangaande het Joodfche land en het Joodfche volk, dieeenig ligt aan de H. Landsbefchryving hebben bygezet als, Aristeas , He- cat/eu8 abderita j PlïNKJS , DlODORUS Sl- culus , Tacitus , Arrjanus , Ammianus Marcellinus, Pïolemeus, voornaamlyk de Prins der oude aardryksbefchryvers , Strabo en meer anderen. Alleen zou het onderrigt van dezen veel nauwkeuriger, ook onzydiger geweeft zyn, zo niet het kwaad gerugte, waarin de Joden by hen, als heide* tien ftonden, fommigen hunner hadde misleid en aangezet, om veele dingen, tegen de waarheid, en ten nadeele van dit land en volk, optegeven. Dog onder de hulpmiddelen dezer wetenfchap mag vooral niet verzwegen worden het nuttig opftel, door Eusebius over de H. Landsbefchry ving , in de Griekfche taal ontworpen en daarna door Hieronymus in het Latyn vertaalt, tot titel hebbende Onomafticon urbitim & lacorum Sacra. Scripturce, dat is; Naamwyzer der Steden en plaatzen der H. Schrift; faamgeflelt naar de order van 't alphabeth. Om elk dit werk a naar zyn regte waarde, te doen fchatten, dient geweten , dat Eusebius lange jaaren bifchop is geweeft te Cefarea, in Paleftina, onder de regeeringe van den eerden Chrv ften Keifer Konfiantin den Grooten, en daar ook omtrent den Jaare 340 geftorven is. En wat zynen vertaaler Hieronymus belangt, A 3 dai Eufeiiut en Hiero ny mus t  I V O O RB EREIDENDE dat deze onder de regeering van Jbeodofius II., een' langen tydt te Betblehem gewoont heeft, tot aan zynen dood, omtrent 80 jaaren naa dien van Eufebius voorgevallen, in den jaare 420. Dat deze beide mannen bekent Haan voor waardige leeraars in Gods kerk, wel ervaren in de H. Schriften ; die in dat land verkeerd hebben,in eenen tydt, dat de puinhopen der meefte fteden nog iri wezen waren; en derhalven meer gelegenheid , dan iemand, hadden, om van derzei' ver regte ligplaatzen een yolkoomen befcheid te geven. Deze naamwyzcr behelffc alle de fteden, benevens andere merkwaardige plaatzen, zo wel buiten als binnen het Joodfche land , die ergens in de H. Schrift ge■dagt worden; en dezen worden doorgaans befchrevên ten aanzien van haaren afrtandt, \ zy van Jerufalem, van Hebron, van Eleutheropolis yvnxi Cefarea of andere in dien tyd zeer bekende Steden des Joodfchen lands s door Romeinfche mylen berekent. Hieronymus had dit werk van Eufibius niet alleen en zo zeer uit het Griekfch in 't Latyn vertaalt, als wel (gelyk hy zelf zegt in'zyn voorreden) verandert en verbeetert. En deze verbeeterde' vertaaling van Hieronymus wierdt een'geruimen tyd met vrugt gebruikt , zonder dat het oorfpronglyk priekfch werk van Eufebius zelf ergens bekent was; tot dat eindlyk de Jeüihjac. Bonjrmus een affchrift daarvan, gevonden heeft ■P vv È "' ''''v" ' ia  VERHANDELING. 7 in de koninglyke bibliotheek te Parys, 't welk deze, beneven de Latynfche vertaa* ling van iferonymus , en zyne eigen daarby gevoegde aanmerkingen tot verbeetering en vermeerdering, famen ten dienfte der geleerde waereld door den druk gemeen gemaakt heeft, te Parys in den jaare 1659, vid. Bonfrerii Pnefatio in Onomaft. Nog verdienen onder de middelen, die de II. Landsbefchryving konnen bevorderen gemelt te worden, eenige zeer oude zogenoemde 1TINERARIA (reisbefchryvin' gén,) waarvan het aller oudfre fchynt te wezen het 1TINERAR1UM ANTONINI Qc reisbefchryving van Antoninus) , waar omtrent men in het onzekere is door welken Antoninus dezelve befchreyen zy; hoewel blykt, datze zig vergisfen, die deze reisbefchryving op de rekening van een der kei* fèrs, Antoninus genoemt, hebben willen (tellen ; vermits dezelve zekere merktekenen draagt van eenen lateren tyd, dan dien een der Antoninujfen beleeft hebben. De twede word Itinerarium Hierosolymitanum (de Jerufaiemfche reisbefchryving) genoemdt, die, naar de opgave en zeer fraaje zaaken bevatten. Ten befluit brengenwe nog by Jonas Kortens, boekhandelaar teAltona, die om in zyn perfoon, de woorden van Mo fes Deutr. XXIX. 22- 24. de vreemde die uit verre landen komen zal, als ■ zy zullen zien de pla* ge dezes lands en alle volken zullen zeggen : waarom heeft de Heere dezen lande dus gedaan enz. hunne vervulling te doen hebben, in den jaare 1737 een togt derwaarts ondernam , waarvan hy de befchryving in de Hoogduitfche taal zelf gedrukt heeft, onder den titel vanjfóeife narij öcu q3düte3Canöi» in den jaare 1741. Wy konnen van de aanwyzinge der hulpmiddelen van de H. Landsbefchryving niet ge-  VERHANDELING. 21 gevoeglyk afftappen, zonder voor het laatft : aantemerken, dat zelfs fommige Arabische I Schryvers de hand geleend hebben tot de bevordering dezer wetenfchap, door hunne I uitgegeven aardryksbefchry vingen, die ook j gedeeltlyk Palejlina betreffen. Onder dezen tellenvve voornaamlyk Abulfeda, Ibn: idris , gemeenlyk Geographus Nubienjis, (de I Nubiefche Aardryksbefchry ver) genaamt, AljiFRAGAN, en meer anderen, wier Schriften door fommige geleerden uit de Arabifche in de Latynfche taal overgezet, en door den jdruk gemeen gemaakt zyn. De geleerde / Heer Alb. Schuiten?, gewezen Hoogleeraar in de Oofterfche taaien te Leiden; heeft veele hunner aanmerkingen, tot de H. Lands. befchryving betrekïyk, met groote naarftigheit, uit hunne Schriften getrokken en onder den titel van Index Geographicus invitam .Saladini, geplaarft, agter zyn vertaaling, ivan het leven van den Sultan Saladin door leenige Arabifche Schryvers, uitgegeven te ILeiden in 1732. Van zo veele en veelerly foort van hulp* :middelen ter bevordering der H. Landsbe;Tchryving is de waereld voorzien. Het is derhalven niet vreemdt, dat verfcheide geleerden, die een doorzigt haddenv ,van het onvergelyklyk nut, 't welk dezej wetenfchap mededeelt tot opheldering der H. Schriften , zig, naar tydsgelegenheid, wan dezelve bedient hebben, by het opftelB 3 len Sommige Arabifche Schryvers. Befchryers des [eiligen nds.  De !.i»4 kajrten tot iebulj der HeiU ge Geo- 22 VOORBEREIDENDE len hunner verhandelingen over deze ftoffe; onder welke de voornaamfte zyn geweeft. jac. ZlEGLERUS , wolffgang WeISSEN' burg, Hendr. Bunting, Christ. Adrichomius , Christoph. Heidman , Fred. Spanheim, Sam. BochartJoh.Hubner, Joh. Math. Hasius en eindlyk Adr. Reland , welker Schriften nog met veel vrugt gebruikt worden. Hierby mag men ook voegen alle, die een zaamenftel der geheele Aardryksbefchry ving uitgegeven hebben, in welke die van Palejlina mede voorkomt. Daaronder in 't byzonder j. C. Ceelarius , die zig Tom. II. Geogr. Antiq. over dit land zeer breed heeft Uitgelaten. En vermits niemant met het lezen van , een boek, over een StofFe van die natuur, kan te regt raken zonder behulp van Kaarten , waarin de ganfche omtrek van zodanig een land, met zyne Zeen, rivieren, beeken, bergen en dalen , fteden enz. in hunne juifteligginge en onderlinge flrekkinge tot- en afftandt van elkander, voor zo veel doenlyk, word afgebeeld, hebben ook verfcheide geleerden zodanige kaarten van bet Joodfche land ontworpen; doch die van een zeer verfchillende deugd en nuttigheid bevonden worden. Toen Jofua het Land Kanaan onder Ifraëls (lammen verdeelen zou te Silo, zond hy uit llkm ftamme drie mannen, cm het land te  VERHANDELING. 23 {doorwandelen en htt zelve te befchryven naar Izyne erven Jof. XVIIL 4. het welk deze ook werklyk volbragt hebben vers 9. Zo deze befchryving beftaan heeft, ineen afbeelding daarvan te maken op een vlakke kaarte, (het welk aan Clericus (in zyn voorreden over Sanfons H. Landsbefchryving) het waarfchynllykft voorkomt, zal dit de oudfte en nauJkeurigfte kaart dezes lands geweeft zyn, die 1 mooglyk ooit in wezen was. De kaarten van 't Joodfche Land, die voor 100 en meer jaaren 't licht gezien hebben, waren zeer gebreklyk, maar zy zyn, (naar de wyze van alle konften) door den tyd van grove misftellingen langs hoe meer gezuiverd, en veel fierlyker uitgevoerd. Men behielp zig voorheen, by gebrek van een betere , genoegzaam alleen met de \ kaarte van Adrichomius, en 't was klaar tq zien, dat alle die, na hem, byzondere kaar ten vanPaleftina getekend hebben, als Bon ï frerius, Sanfon en meer anderen, hem,ali 1 in den blinde, gevolgt hadden. Van het zei ' ve maakzel waren ook de gemeen e I?yfo/! kaarten. Zy waren overvloedig genoeg ver ; vult van fteden, vlekken en dorpen,doel ; voor het meerderdeel, naar lautere gifllng ^ daarin geplaatft, zonder dat men eenige re 1 den bedenken konde, waarom dezelve mee 1 hier dan ginds, haar ligplaats gekregen had I den. Alleen had men zorg gedragen, da Clke ftad geftelt wierde in het erflot van haa B4 c De oud« landkaai» ten. 1 1 e t r  De naukeurigftedoor Reland ontworpen. j ir> -3 -j J 1 H VOORBEREIDENDE eige ftam, waartoe werklyk behoorde, naar de lyft der fteden, in het boek van %fua opgegeven. Doch dan zag men ook de veréeehng der ftammen zelve, en de bepaaling der grenzen, binnen welke vder ftam moeit beperkt worden, zo wanftaltig ter neêrgefteld, dat men daardoor veel eer in verwarringe, dan tot een klaare en onderfcheide bevatting der gefteldheid dezes lands konde gebragt worden. De treflyke Heer Reland, wiens weêrgae m kundigheid der H. Landsbefchryving, mooglyk in lange niet zal gebooren worden, was de eerfte, die van den gemeenen weg, om alles blootlyk naar gilling ter neêrteftellen, afgetreden, een newe kaart van Palestina voor 't licht gebragt heeft; waarin hy, met een ongelooflyke moeite, □m het zekere van het onzekere te onderfcheiden, den regten toeftand des lands en ie hgplaatzen der voornaarafte fteden naar bet onderrigt der befte oude Schryvers, inzonderheid Jofephus, Eufebius en Hierommus, Amanus, Diodorus Siculus,Strabo en dntomnus, bepaalde door Romeinfche myen. Welke kaart gevoegt is in zyn onwaardeerbaar boek gèinïmi\eex\.PaUftina ex moïumentis vetenbus illuflrata, gedrukt te U'rechtm den jaare 1714. De wyze hoe deze loorgeleerde man in het toeftellen zyner taart gewerkt heeft, kan men zien in de mrreden tot. dit gemelde boek» Daar  VERHANDELING. 25 - Daar door heeft dan de Heer Relandeenen weg gebaand, waarop hem anderen nu volgen konnen, om door het gebruik van die zelve en foortgelyke middelen; kaarten van meer naukeurigheid en veel nuttiger gebruik toe te ftellen. Gelyk ik dan ook gaarn bekennen wil, hem in myne kaarten, die in 't byzonder Palejlina verbeelden, veelal als eenen leidsman gevolgt te hebben. Alleen heeft de Heer Driebergen (in zyn voorreeden tot het door hem vertaalde werk van H. Prideaux, de aaneenfchakeling van het 0. en N. verbond, bladz. 4, 5.) omtreni deze kaart van Reland aangemerkt, dateent wat te verre gaande naukeurigheid, van gee ne andere fteden volftrekt in dezelve te plaat zen, dan welker gelegenheid de oude Schry vers door jladien of Rom. mylen ftiptlyk be paald hadden, veroorzaakt heeft, dat ver fcheide fteden van deze kaart hebben moe ten afgelaten worden , by gebrek van ge noegzaam befcheid aangaande haare juifh ligplaats, fchoon men anders wel kon na gaan, waaromtrent dezelve gelegen hadden Hy meend, en niet ganfch zonder reden dat in zaaken van die natuur wel éénig< plaats mag gegeven worden aan de waar fchynlykheid, zo men de volltrekte zeker heid moet miffen, en dat men den lezer vai oude gefchiedeniffen veel meer dienft doe door een plaats, naar waarfchynlyke giffin op een kaart te ftellen, danze geheel uit t B 5 1« Wat daarover door anderen i» aange. merkt. 1 t 7 r> o. I*  Befchry' ving Her Maaten in de aan. wyzing der lig. plaatzen gebruiklyk. De oude Hebreen hebben zelden naukeurige Maaten gebruikt. I j | 26 VOORBEREIDENDE laten, dewyl men dan, fchoon wel niet op ééne myl na, ten minflen ziet, in welk landfchapen in welk deel van zulk een landfchap dezelve gelegen hebben , het welk doorgaans tot verftand van zulk een gefchiedenis genoeg volftaan kan. Deze ftoffè brengt ons van zelf tot het laatfte ftuk, 't welkwe in deze voorbereidende verhandelinge hebben aftedoen; naaml. een verklaring te geven van de Maaten, door welke, by de oude, zowel geweide als ongeweide Schryvers, de gelegenheid en onderlinge afftant der plaatzen bereekendt worden. By de oude Hebreen fchynt geen groote naukeurigheid in de bereekening van den afftand der plaatzen in agt genomen. Zo dit geweeft ware, zou men daarvan wel eenige blyken in de Schriften des O. T. aantreffen. Maar doorgaans worden daar de plaatzen, naar de gelegenheid, befchreven door haare nabyheid in opzigt tot een andere meer bekendere plaats. Ten voorbeelde de eiken bojjchen van Mamre, worden gezegt, te zyn by Hebron. Gen. XIII. 18. De bergen Gerizim en Eb al, worden, naar hunne gelegenheid befchreven , aan geene zyde des Jordaans, achter den weg van der zonne on* iergang, in het land der kanaaniten, die in het vlakke veld woonen, tegen over Gilgal, by de eikenbojjchen van More. Deutr. XI. 29, 30. Zo leeft men van eene Stad Aroër aan ie beeke Amon. Deutr. IV. 48. en van eene an-  VERHANDELING. 17 andere Stad dezes zeiven naams, die voor aan Rabbais. >/XIII. 25. Dus wordt de Stad Lais, daarna Dan geheten, geplaatft tn het dal, dat by Beth-Rechob is.Rigt. XVIII. 27,28. |Het dal'Zephata by Marefa. II Cbr.XW. 10. ide Stadt Zarphat by Zidon. I Kon. XV11. 9enz. Zonder dat in alle die gevallen de hoeverheidvan afftand tusfchen zulke twe, na by eikander gelegen plaatzen, door eenige ■ maaten, word aangeduid. Somtyds word ook nog wel aangewezen A ftrekking, hoe naamlyk de eene plaatsin opzigt tot de andere ligt, naar de vierhoofdgeweften. Dus lag de Stadt Ai, by Betha: ven', ten ooften van Bethel. Jof. VII. 2. De \ Stadt Timnath - Serah, op een der bergen E; phraims, ten noorden des bergs Gaas.^ Jof. i XXIV. 30 De Olyfberg ten ooften vanjeru' falem. Zach. XIV. 4. Zeer byzonder is de bepaling, die van de gelegenheid der Stadt Silo, naar de geweften, word opgegeven. Rigt. XXI. 19. In de niewfte Neêrduitfche overzettinge leeft men : tegen het noorden van het huis Godes, tegen der zonnen opgang,aan den hogen weg, die opgaat van het Huis Godts na Sichem; tegen het zuiden na Lebona. Dog ^~r\n (Bethef) tot twemaal toe door huis Gods vertaalt, is daar de eigen naam der Stadt Bethel, en moeft derhalven dit woord onvertaalt gelaten zyn. Het is zelfs vreemd, dat onze overzetters dit niet hebben opgemerkt ,daarze de Griek- iche j)  Dagreizen by de , Hebreen. ( j C I s8 VOORBEREIDENDE fche, Latynfche en Hoogduitfche overzettingen hierin zagen voorgaan; en zelfs ook de vroegere Nederduitfche overzetting, die het heeft.... £fla / bit na tien nnosbe* hiaat ïent/ tegen bethel/ tegen ten W ganc fcer sonne/ nn nee fïrate/ öaec men genen npgaet fcan 23et|eïna ^icftem/ en ban smaenmaert ïentfn tegen Mann. Dus zal de zin zyn: dat Silo, ligt ten noorden van Bethel, ooftwaardt den hoogen weg, die van Bethel naar Sichem opgaat, en ten zuiden van Lehona. Als men dus wel kend de gelegenheid der gemelde drie Steden Bethel, Sichem en Lehona, in opzigt tot welke,Silo befchreven wordt, naar de geweften , zal de ligplaats van dit Silo niet bezwaarlyk te vinden zyn doch deze befchryving laat ons egter in het onzekere van de hoeverheid der Stad Silo van die gemelde fteden. ; Men vind in het O. T. tog ééne bepaaling van afftandt,diede hoeverheid der plaatzen van elkander eenigfints aanwyft, naamlyk door DAGREIZEN. Doch deze komt niet meer dan twemaal /oor en in de beide gevallen, metbetrek:inge tot één en dezelve plaats, naamlyk len bergBoreh, in de Woeftyne der Schelf ^ee. Exod. III. 18. vergel. metr. V. 3. daar p dezen berg gezien word, leeft men dat [raëlsvolkjom dien berg te bereiken,trekken  VERHANDELING. 29 ken moeft den weg van drie dagen in deWoeftyne, te weten van de naafte grenzen van Egypte gereekend, van welke dezelven drie dagreizen gelegen was. En de afftand tusfchen dien zeiven berg Horeb en de Woeftyne Kades-Barnea, op de zuidlykfte grenzen van Kanaan, word Deuter. I. 2. tot elf dagreizen bepaald. Deze bepaaling van afftand door dag rei-, zen is, behalven by de Ifra'ëliten, ook by, andere volken, van een zeer gemeen ge-! bruik geweeft. Men treft ze aan in de Schriften van Herodotus, Procopius Ceefarienfïs, Strabo enz. Ook zyn nog heden de Arabieren gewoon, de uitgeftrektheid, zo wel als den onderlingen afftand der plaatzen door dagreizen te begrooten. De geleerde Alb. Schultens (in Ind. Geogr. in vit. Saladini ad vocem Algaurum) haalt de woorden van Jacutb Hamatenfis aan, waardoor hy aan het vlakke veld des Jordaans een lengte van drie dagreizen en een breedte van nog geen halve dagreis geeft; en hy brengt (in libr. cit.) meer dergelyke gevallen by. Zulk een bepaaling komt overeen met de gewoonte, die in onze Nederlanden ftandt grypt , van de onderlinge afgelegenheid der fteden, vlekken en dorpen door uwen gaans te bereekenen. Doch wie begrypt niet dat zo het een als het ander niets minder dan naukeurig kan genoemd worden? want ©fichöon wel een dag-reis wil zeggen , ze vee] Ook by .ndere 'olken 'ebruiktf Doen niet naukeurig.  , Stadiën. 30 VOORBEREIDENDE veel wegs, als iemandt, te voet gaande, in éénen dag kan afleggen; wie weet niet datde goede of kvvaade gefteldheid der wegen, de langheid of kortheid der dagen, en de meer of mindere fnelheid van den gang, de uitgeftrektheid van zulk een dagreis zeer merklyk kan doen verfchillen ? Ten bewys daar van diend , dat de propheet Elia op den weg van Berfêba (liggende niet meer dan ééne dagreis van Kades Barned) tot aan den berg Horeb 40 dagen en 40 nachten reizende heeft doorgebragt, naar I Kon. XIX. S, 8. daar egter de berg Horeb , gelykwe gezien hebben , flegs 11 dagreizen van Kades Bamea lag. Wel is waar dat de ouden de hoeverheid van zulk een dagreis bepaald hebben, maar op verfcheiderly wyze: fommigen tot 200, anderen tot 210, anderen weer tot 270 ftadien. vid. Car. Arbuthnotii Tab. antiq. numm. Menfur. enz. pag. 66. & Relandi Palef. p. 400. Naar de aanteekening van Pegetius (Rer. Milit. I. 1. c. 9,) wierden tot een dagreis wel allergemeenlykft 20 Rom. mylen gebragt, dat is ióofladien dat weinig minder als 7 uuren gaans bedragen zou. Om dit des te klaarder te doen zien, zullenwe de hoeverheid zo der ftadien als der Romeinfche mylen aanwyzen. de STADIËN. Waren allereeril by de Grieken gebruik- ïyk,  VERHANDELING. 31 lyk, gelyk ook het woordt en beginnen aftewyken; om deze mylen lus van die der andere volken te konnen »nderfcheiden. Ook geeft de Latynfche naam, welken de lomeinen (by wien de Latynfche altoos de egte land- en moedertaal geweeft is,) gebruik-  VERHANDELING; || ■ bruikten , genoegzaam te kennen „- dat de I oorfprong der mylen by hen te zoeken zy. I Een myl wierd by de Romeinen mjlüarè of 1 miliare ook miltiarium of miliarium ,gej noemt ; het welk afkomt van mille d. i; I duizend., omdat zodanig een myl in zigver! vat de lengte van 1000 fchreden. Waarom Cicero in zyne fchriften zeer zelden hec ji woord milliare, maar doorgaans detwewoorü den mille paffus, d. i. duizend fchreden ge-^ i bruikt; 't welk in de Antoninifcbe-, Jerufa;i lemfche en andere oude reisbefchryvingen al tyd, konheidshalven i door die twe R07 ij meinfche letteren M. P. d. i. mille paffus of ;j duizend fchreden word uitgedrukt. Nooit plagten de Romeinen by de aanwyj zing van den afftant der ééne van de ani dere plaats , een andere begrooting té gë' bruiken dan door zülke mylen; voornaamlyk federt, op bevel van den Keifer Augu\ftus, onder wiens regeeringe de Romeinfche heerfchappy in den grootften bloei en ' van de verfte uitgeflrektheid was , overal aan de gemeene wegen s op de tuffchen wydte van elke ioco fchreden, een ft eene pilaar was opgeregt, ten teken dat daar telkens ; eene andere myl begon. In het midden der (Stad Rome, op de markt ftont, een groo| te vergulde pilaar, Milliarium Aureum d. i. J de vergulde myl, genoemt, die als het midI denpunt en het begin gereekent wierd van C aiië  34 VOORBEREIDENDE alle de gemeene wegen, die van daar voortgingen tot aan de uiterfte grenzen des Romeinfchen gebieds; en op de fteenen, die men van plaats tot plaats op de wegen zelve vond, was, tot gemak der reizigers, geteekent het getal der iooo fchreden , dat yder derzelven afftond van dezen vergulden pilaar; van welke pilaaren nog verfcheide overblyfzelen hier en ginds te zien zyn. vid. Hier. Juritte praf. in Mn. Anton. Van daar is 't by de Romeinfche Schryvers zeer gemeen, datze,by de aanwyzing derafftanden, in itede van het getal der mylen te noemen, zeggen quinto , fexto vel feptimo lapide of anders ad quintum, fextum vel feptimum lapidem, dat is: tot den vyfden, zesden of zevenden ft een. Eh ten bewys dat ook zulke fteene pilaaren in het Joodfche land, geduurende het bewint der Romeinen , opgeregt geweeft zyn , zienwe , dat ook Eufebius, (in Onom.) en zyne vertaaler Hieronymus die zelve Schryftrant dikwerf volgen. Dergelyke een rekening door mylen is: wel in de H. Schrift niet bekend, maar des: te meer in de Schriften der oude zo kerkïyke als waereldlyke gefchiedfchryvers,, waaruit de meefte zaaken betreffende de: kennis van 't Joodfche land getrokken worden , om welke reden men dezelve onmooglyk milTen kon. Ook;  VERHANDELING. 35 I Ook is de rekening door Romeinfche mylen zeer gemaklyk, dewyl elk derzelven het LXfte deel van eenen graad van den ^Equator (Evenaar) of eenig anderen grooten cirkel op den aardkloot uitmaakt, en dus gelyk ftaat met het geen de Wiskonftenaaren een minuut plegen te noemen. , Dewyl derhalven een myl de uitgeftrektiheid van 1000 fchreden heeft, volgt, dat dezelve in zig begrypt 8 ftadien; want elkeftadie heeft 125 fchreden, en deze agtmaal vermeerdert, maken faamen iooofchreeden uit. Drie dezer Romeinfche mylen bedragen zaamen één uur gaans, het welk tog gemeenlyk op 3000 fchreden gerekent word.. Dergelyke mylen worden nog heden in Italië, 't welk het hoofdgeweft der Romeinfche heerfchappy geweeft is, gebruikt, als mede in Groot Britanje, maar elders heeft men thans mylen die veel grooter zyn, alzo ze by eenigen het I5de by anderen het 20fte deel eenes asquinocüalen graads uitmaken. Ten befluit hebbenwe nog iets te zeggen van een SABBATHSREIZE, Deze was by de Joden ook een manier van bepaaling des afftands, als te zien is, 'Handl. I. 12. (buiten welke plaats deze uitdrukking ook nergens voorkomt) daar C 2 ge-  36 VOORBEREIDENDE gezegt word : dat de Olyfberg -was naby Jerufalem , liggende van daar èène Sabbat hs reize. Een Sabbaths reis betekent ongetwyfeld zo veel wegs, als men onder de Joden op een Sabbath reizen mogt. Op den Sabbath mogt men wel geene reizen van eenige verre lengte doen, naar Exod. XVI. 29. Maar opdat Ifraëis volk , alsze nog in de Woeftyne der Schelfzee verkeerden , door de ftrengheid van het gebod der rufte , niet weerhouden wierden van de oefeninge hunnes Godsdienftes, wierd hun egter vergunt, van de uiterfte einden hunnes legers naar de tente der faamenkomfte , en van daar weerom te wandelen. Deze tulTchenwydte van het uiterfte des legers tot aan de tente der faamenkom/Ie bedroeg, naar de gedagte der Joodfche meefters , door Lundius aangehaalt CJoodf. Heiligd. II. Deel bladz. 633.) 1000 ellen; en dezen (beiden voor de heen- en weer reis) verdubbelt, maaken 2000 ellen , het welk na genoeg met een Romeinfche myl van 1000 fchreden overeenftemt. En dit meent men de lengte van een Sabbathsreis te hebben uitgemaakt. Toen nu daarna de Ifraëliten de vaste fteden des lands Kanaan bewoonden, is de gewoonte, van op eenen Sabbath 1 nooit:  VERHANDELING. 3? nooit verder dan 2000 ellen buiten de fteden te reizen , als in een wet verandert, Sin ftant gebleven , of zoze dien zeiven dag weêr ftedewaard keeren wilden niet verder dan 1000 ellen. Men meent, dat zelfs, ten einde niemand deze wet overitreden mogt, onder voorwendzel van onIkunde, aan de gemeene wegen rondom elke ftad, merkpaalen zyn geftelt geweeft, by de fcheidinge van zulk eene Sabbaths vreis; en brengt daartoe, 't geen men Mare. XI. 4. leeft van een wegfeheidinge van Jerufalem. Op deze kortheid eener Sabbathsreis doelt de Zaligmaker, als hy zyne difcipelen vermaant \ biddet dat uwe vlugt niet gefchiede op den Sabbath. Math. XXIV. 20. Alle deze gemelde zaaken waren van genoegzaam belang, om vooraf,by wege van voorbereiding , eerft aangemerkt te moeten worden, waarnawe overftappen tot de befchouwing van het Land, dat een' langen tyd de woonplaats van Gods volk, en het toneel der meefte wegen, die God met dit volkinfloeg, geweeft is. Waare 't Joodfche Land het éénige , in 1 dezen opzigte ; zou men met de befchouiwinge van het zelve alleen konnen volftaan. iMaar vermits ook veele andere nabuurïge ] landen, door de verkeeringe, van Gods volk, ;aanmerklyk zyn geworden , zal de nootC % zaak-  38 VOORBEREIDENDE zaaklykheid vereifcheu , zullenwe aan de opheldering van alle deelen der geweide gefchiedenis voldoen, datwe onze ganfche verhandeling twekdig maken; en befchry= ven. I. Het Joodsche land op zig zelve. II. Daarna de andere landen daarom heen, die mede in de geweide gefchiedenis aanmerklyk geworden zyn. HET  &ladzV t NABERICHT. Alhoewel ik, in de Voorbereidende Verbahdelinge, (bladz. 30—35.) eenig naricht gegeeven hebbe, van deMAATENderafftandenüzt lééne van de andere Plaatzen, en, byzonder, van de Stadiën en Mylen; welker eerftgemelde, by de Griekfche, en de laatfte by de Latynfche of Romeinfche Schryvers, meeft in gebruik geweeft zyn; ben, echter, door *t verzoek van eenigen aan* genoopt, om, aangaande de hoeverrebeid der Romeinfche Mylen, hier Wat naauwkeuriger verïlag te doen; die, meeft, by de bepaaling der onderlinge afftanden, in dit ons Werk voorkomen. De benaaming van Myï, , (»een baftaard woord, van 't Latynfch Miliare of Mïlliare) geeft, dóór haaren eigen klank, de hoegrootheid deezer maató eenigfins te kennen: alzo, dit woord oorfpronglyk is, van mille, dat is, duizend: vermits, elk der zei ven een' afftand van 1000 groote of Landmeetets (Geometrifcbe) fcbreeden(\&n vyf wets-n) in zich behelsde. Geene andérè, dan deeze Mylen-, waren , óveral, door 't ganfch Romeinfch Gebied; gebruikelyk; alwaar men^ tot geen klein gemak der Reizigers, langs de openbaare wegen, op den afftand van elke Myl, fteene Pilaaren gefteldhad, gemerkt,met het getal der Mylen afftands, van de algemeens Hoofdftad deezer wyduitgeftrekteHèerfchappy. En 't ware zeer te wenlchen geweeft > dat alle Volkin van Europa, in hunne afftandsbepAalinge, aan dëeze Romeinfche Mylen ,zich gehouden hadden. Doch, federt deeze.'Hcerfchappy, die genoegzaam over geheel Europa (behalven, óver eeDige vooraanlig4 £endë  Nabericht. gende Landea der twee andere Werelddeelen, AJi» en Afrika) zich uitgebreid had , door den tyd, geiplitft is, in verfcheidene afzonderlyke Heerfchappyen, zyn de mciaten, van welke men zich bediende, om den afftand der Plaatzen te bepaalen, in ieder Land, zeer van elkander verfchillende geworden. De meefte Volken hebben noch wel behouden. den naam, 't zy van Myl, of Mile of Miglio: (elk naar hunne onderfcheidene uitfprake) doch, deszelfs betekenisfe, voor zo verre die op iooo fchreeden ziet, is geheel daar van weggeraakt: vermits genoegzaam alle Volken, van de bepaaling der hoegrootheid van elke Myl op loae fchreeden. afgeweken zyn, en de meeften, hunne zo genoemde Mylen, en dat zeer verfchillende, vergroot hebben : welke verfchillenheid, aan de Aardryksbefchryvers, veele moeiten, en niet zelden veele verwarring baaren moet. Van zodanige Romeinfche Mylen, hebben we dan, in ons ganfche Werk, gemeenlyk ons bediend: dewyl , de meefte oude Schryvers, die we gebruikten , ons daar in waren voorgegaan. Zo dikwerf wy ook te doen hadden, met Griekfche Schryvers, die de Stadiën, van iaj Geometrifche fchreeden gebruikten, hebben we, die Stadiën , tot Romeinfche Mylen overgebragt; ten einde, in de bepaalinge der afftanden, eenen eevengelyken voet te houden. En, vermits, zo min de gemelde Mylen, als de Stadiïn, onder ons, tot heden, in gebruik gebleven zyn; zo moeften we, tot verftand des Lezers, die beiden maaten t'elkens vergelyken, met de maate, die, ter bepaalinge van de afftanden dei Plaatzen, onder ons ftant grypt. In onze Nederlanden, naanalyk, is men zeldeni gewoon, van Mylen, te fpreken; maar genoegzaam i al-.  Nabericht. § altyd, van uurengaans: waardoor, men verftaat, zodanig een eind wegs, als men, ordentlyk voortgaande, in één uur tyds, aflegt: 't welk, dus, met de manier van rekenen, door de dagreizen der Ouden, overeenftemt. Ieder zal, ondertusfchen, moeten toeftemmen, dat deeze manier van rekenen, door uuren gaans, geene vafte bepaaling geeft, noch geven kan: dewyl, in de hoeveelheid der vorderinge, binnen één uur tyds, tusfchen deezen en geenen Voetganger, een merkelyk verfchil bevonden word, 't welk afhangt, van de gefteldheid des wegs, de meer of mindere fnelheid in den gang, enz. Van daar, die zo zeer verfchillende opgaven, aangaande den afftand van de eene en andere byzondere Plaatzen, in onze Nederlanden; welke, byaldien men eene naaukeuriger wyze van bepaalinge hadde ingevoerd, nooit te voorfchyn zouden gekomen zyn. 't Was, mitsdien,in onze Nederlanden,zo noodzakelyk, als elders, de hoeverreheid van één uur gaans ('t welk een Hollandfcbe of Nederlandfcbe Myl zal zyn) nader te bepaalen: 'twelk niet welvoegza?mer kon gefchieden, dan, door te onderzoeken, deszelfs evenredigheid, met een' middelgraad des Aardkloots, dat is, met het 3<5ofte gedeelte van deszelfs omtrek; welks uitgeftrektheid in de lengte, door den onvermoeilyken arbeid der latere Wiskonftenaaren, gelukkig gevonden was. De uitvoering van dit ontwerp hebben we voornaamlyk te danken , aan den geleerden Snellius, eertyds Profesfor in de Wiskunde, te Leiden; die, (Eratofth. Batav. Lib. II. Cap. 12.) bewyft, dat een middel graad des Aardkloots in zich vervat, 19{jï uuren gaans: dus elk uuf gaans ruim het 19 j gedeelte van eenen : graad uitmaakt: het welk men., (om 't rond getal i te hebben ) doorgaans benoemt, het aofte gedeelte. Ja' Ens  £ Nabericht. En, daarin, word deez' Heer, genoegzaam dooï alle Wiskonftenaaren , thans gevolgt. Uit deeze begrootinge van één uur gaans, in evenredigheid, met eenen graad des Aardkloots , heefE men verder nagevorfcht, hoe veel lengte zodanig een uur gaans hebbe, naar eene bepaaling, door kleinere maaten, onder ons gebruikelyk: naamlyk, Jibynlandfcbe Roeden, Scbreeden en Voeten: en , mea heeft bevonden , dat elk uur gaans, 1500 der zodanige Roeden, 6000 Scbreeden. en 18000 Voeten, in zich vervat: (zie J, Lulofs Natuur- en Wisk.BeJchouwing des Aardkl. § DCXL.) welk getal voortkomt , als men die 150Q, in 't eerfte geval, door 4, en in 't tweede» door 12, vermeenigvuldigt: vermits, in elke Roede, 4 fchreeden * of 12 voeten gaan: naamlyk, Rhynlandfcbe voeten; die Snellius meend, met de oude Romeinfche voeten, gelyk te ftaan. üit deeze bepaaling volgt: dat een Voetganger, in elke minuut van een uur tyds, 25 Roeden, 100 fchreeden, of 300 voeten wegs voortfpoed: in een vierde deel uurs, van 15 mimuten, 375 Roeden, 1500 fbreeden, of 4500 voeten: in een halfuur, van 30 minuuten, 7 50 Roeden, ^ooofcbreedtn, 9000 voete7i. enz. Nu hebben we den Lezer veelmaal, in ons Werk beduid , dat eik uur gaans of Hollandfcbe Myl, wanneer mtin dezelve bepaald, tot 20 in eenen gemiddelden graad des Aardkloots, 3 Romeinfche Mylen, in zich behelft: of, ('t welk op één en 't zelfde uitkomt) dat een Romeinfche- een derde deel eener Hol- * Alhier, worden geen groote ofGeometrifcke fchreeden verftaan.elk van $■ -voeten: maar kleinejchreedens die, door forn.ïnijjetj, wel op. twee en een half, doch meeft op drie Rfyq. Imdfche voeten gefteld wprden.  Nabericht*. <§ i ffollanifebe Myl zy: dewyl 't doorgaans dus gerekent /; word: en, zodanig eene rekeninge, in 't ruwe genomen , ook eenigermate zou konnen beftaan. Voorheen, was men in 't algemeen, in die ver» beeldinge, dat zodanig eene rekeninge, ook volj ftrektelyk genomen, evenredig was : dewyl men 't daar voor hield, dat de oude Romeinfche Mylen gei lyk Honden , met de hedendaagfche Italiaanfcbe : I Mylen; van welke, 60 gerekend worden, in éênen graad des Aardkloots: zynde elk van 500 Rbynl. ti Roeden. Elk deezer Italiaanfcbe Mylen bedraagt, derhal ven, ééne minuut van een graad: en drie der. i zeiven bedragen ééne Hollandfche Myl van 1500 Roeden *. Doch, daar na, heeft men bevonden, i dat de oude Romeinfche- f korter zyn, dan de heil dendaagfche Italiaanfcbe Mylen: dewyl, van de 3 eerftgemelde, in plaats van 60, niet min dan 75, II in eenen gemiddelden graad des Aardkloots gaan. Dit word, onder anderen, beweerd, door den Heer g. de l'Isle. (Mem. Acad. j? 14. Edit. Amftelod. f pag. 229.) Deszelfs woorden luiden, omtrent als I volgt: „ De hedendaagfche Schryvers hebben veronderfteld, de oüde( Romeinfche) Myl evengelyk ,, geweeft te zyn, aan één minuut van eenen graad j - „ der breedte: gelyk, tegenwoordig, de gemeene „ Italiaanfcbe Myl is, van welke, 60 zodanig eenen graad uitmaaken. Maar, als men den a/Jiand , tusfchen verfcheidene bekende Steden, }i door * De Lezer zy bedacht, dat de bovengemelde bepaalinge alleen in 't ruwe moet genomen worden, gemakkelykheidshalve, wegens't rond getal: want eigenlyk , heeft een Italiaanfche Myl niet meer, dan 495- Rkynlstndfche Roeden en 7 •voeten: dus 4. Koeden en $• voeten minder als yoo. Deze 4.9 j Roeden en 7 voeten , driemaal genomen, bedragen 1486 Roeden en 9 voeten: dus, niet meer, als 13 Roeden en 3 voeten, op de volle ijoo Roeden eener Hollzndfche Myl, te kort fchieten. 4 3  $ Nabericht, „ door de Ouden, in Mylen opgegeven, verge„ lykt, met den afftand dier zelve Steden, door „ Franfcbe Toifes (waar door verftaan word, eene „ Maat,van 6 franfcbe Konings voeten) berekend, „ door de naauwkeurigfte werking der Meetkunde; „ en daar mede vergelykt, de meeting des Aardje kloots, door de Akademie gedaan, komen ge„ zetlyk, voor elke graad der breedte, 75 deezer „ oude Mylen, in plaats van 60: gelyk ik hope t „ by de ftukken te toonen, by de opgave der „ meetkundige werkingen." Ook had de Heer Casfini, dit ftuk, door dadel\k uitgevoerde Meetingen, alreeds nader bepaald. (Mem. Acad. des Scienc. 1702. pag, 21.) Toen, naamlyk, de Franfcbe Akademiften eenen graad des Middaglyns (Meridiaans) in Fraiikryk zouden afmeeten, hebben ze, by die geleegenheid, den afftand van fommige Plaatzen, door Toifes, bepaald: daar onder, ook , der Steden Narbonne en Nimes: en, denzelven bevonden te zyn, 67500 Toifes. Nu fteld Strabo (Geogr. stift. W.) den afftand, tusfchen die twee gemelde Plaatzen, op 88 (Romeinfche) My ■ len: en wanneer die 67500 Toifes, door 88 gedeeld worden. komen, voor elke Roomfche Myl, 767 Toifes; gelyk ftaande.met 4760 Rhynl voeten: 'twelk merkelyk verfchild, van de Italiaanfcbe, die een 6ofte gedeelte van een graad uitmaakt: want,deeze hebben elk 5916 Rbynl voeten; dus heeft de Romeinfche Myl 1156 deezer zelve voeten minder, als eene Italiaanfcbe : dat ruim \ is. Desgelyks, ftellen beiden, de Reisbefchryving van Antoninus, (Antonini Itimraiium vetus) en de Tafelen van Peütinger (Tabul. Peütinger.) den afftand, tusfchen Boulogne en Modena, (twee zeer bekende Steden in Italië,) op 25 Romeinfche Mylen: en, gemelde Casfini vond, na gemaakte reduêtie en deeling, al- hier,  Naforicbt. ? } hier, veor elke Myl 766 Toifes, dus van de voo, rige 767 , niet meer, dan ééne Toife, verfchillende. Zie, op deeze en dergelyke Meetingen , is gegrond , het gevoelen der Franfcbe Akademiften; die ftellen, dat een oude Romeinfche Myl niet meer, als ] 766 Toifes, bedraagt: waaruit, zo dra men dezel: ve vergelykt, met de hedendaagfche Italiaanfcbe i! Mylen, die de grootte van 958 Toifes hebben, :! (Conn. de Temps ï^öo.pag. 138.) 'c verfchil, tusfchen die beiden, in Rbynlandfcbe Roeden en Vieten, zal konnen worden opgemaakt: Geeft Toifes Rbynl. Roeden. Voeten. ij Eene Ital. Myl 9J8 495 5947 Eene Rom.Myl 760 396 4753 't Verfchil. 192 99 "94 j; Waaruit blykt, eene oude Romeinfche Myl, (die 1 men, om 't rond getal te hebben, wel tot 400 Rbynl. Roeden mag rekenen,) byna 100 Rhynl. Roeden klyner te zyn, als de hedendaagfche Italiaanfcbe : en, dus, wanneer men, van die zelve My; len, drie gelyk fteld, met eene Hollandfcbe Myl i van één uur gaans, dit met bepaaling te moeten worden opgevat: want, de 3 Romeinfche Mylen 1 maken famen niet meer als 1200 Rbynlandfcbe Roeden: dus, noch 300 Roeden ontbreeken, aan de 1500 die eene Hollandfcbe Myl in zich vervat: weshalven, in alles famen, 12 minuuttn, van één uur gaans, daar by te kort fchietea.   Pag. 3? BESCHRYVING VAN HET JOODSCHE LAND. HET ISTE DEEL. HET ISTE HOOFDSTUK. VAN De N AA MEN dezes Lands. P^l^jjet Land, waar van ik-de befchryving thans, | \5>A H met Gods hulpe aanvange , heeft met an-: ' dere landen gemeen> dat het > in verfchei-, *^3Ï^^ den agtereenvolgende tyden, verfcheiden naamen gedragen heeft; onder welke meeft bekend zyn de naamen van Land KAN AAN. en Land IS R AELS beiden ontleent van de ftamvaders der volken, die het zelve, het eene voor het andere, in eigendom bezeten hebben. Het is zeer natuurlyk dat een volk den naam hunnes ftamvaders, dien zy zelve dragen,mededeelen aan het land , het welk ze , als hun eigen bezitten en werklyk bewonen ; gelyk dit ook ftant grypt in het II mindere, met opzigt tot de byzondere landeryen , die aan dezen en geenen in eigendom behooren ; dit 11 doed den digter van den XLIX. P/alm vers 12. zeg: gen : zy noemen de landen naar hunnen naam. Deze gewoonte is niet alleen omtrent dit land , 3 j maar ook omtrent alle de andere nabuurige landen, in \ de vroegfte tyden, inagtgenomen. En de geleerden : hebben daar van zig zeer wel weten te bedienen : ;! alsze dit tot een der voornaamfte uitlegregels ftellen . i in de bepalinge der landen, door de byzondere hoof C 4 dei Het heeft reelerly ïaamen jedrageii. De landen zyn eerft genoemt naar de geenen die dezelve eerft bevolkt heb» iben.  Deoudft naam vai Land Ka 40 De Verfcheiden Naamen den van Noacbs nageflagt, federt de verftroojing der yolken, het eerft in bezit genomen: want daaruit weet men nu met zekerheid , dat zig Aram in Syrië , Kus in Arabie , Mitzrajim in Egypte, Javaw in Griekenland enz. hebben neêrgeflagen, vermits deze landen, npg een' geruimen tyd daarna, met de naamen der evengemelde Stamvaders , ïn de Schriften van het O. T. (in den Hebreewfcben Grondtext) uitgedrukt worden. Dé naam van LAND KANAAN. ;in het Hebreewfch |?« H*™ Gen. XI. 31. en in het 'Griekfch Xavseeïv Handl.Vll. 11. en yy X«v«s*\ Handl. XIII. 19, is de oudfte. Deze naam is oorfpronglyk van Cbams vierden Zoon, Kanaan, Gen. X. 6. die deze landftreek, voor eenig anderen ; en waarfchynlyk terftont, als de geflagten van Noach, in de vlakte van Sinear, zig van elkander fcheidden, met zyne elf zoonen bevolkt heeft. Dit blykt uit het onderrigt van Mo/es, Gen. X. 19. die, ('t geen hy van de andere geflagten niet zo byzonderlyk doed,) om het belang , dat Ifraël had, by dit alles grondig te weten , de grenzen aanwyft binnen welke Kanaans nageflagt zig uitgebreid heeft: zeggende, de landpaale der Kanaaniten was van Zidoji, daar gy gaat naar Gefar, tot Gaza : daar gy gaat naar Sodom, Gomorra, Adama en Zeboim (naamlyk eer de Heere de vlakte Siddim , in welke deze vier fteden gelegen hebben, omgekeert hadde) tot Lazatoe; dat is Lais of Lezem. Kanaans nakomelingen woonden ook nog in dit land, toen de heilige aartsvaderen, als vreemdelingen, daar verkeerd hebben; daarom leeft men Gen. XII. 6. de Kanaaniten waren toen ter tyde in dat land, gelyk die ook het zelve hebben blyven bezitten, tot ze 'erdoor de Ifraëüten uit verdreven zyn. De-  des Joodfcben Lands. 41 Deze naam van Land Eanaan heeft zig egter nooit verder uitgeftrekt, dan tot het land, dat, ten > weften des Jordaans gelegen, tuffchen deze rivier en! i de Middelandfche Zee befloten is; en is daaraan ge-: : geven ter onderfcheiding van het land ten ooften des j Jordaans, het welk Gilead genoemt wierd. Daarom 1 word van Kanaan en Gilead onderfcheidenlyk geI waagt, Jof. XXII. 9, 13- Dit onderfcheid was niet zo wel opgemerkt door : de H. Landsbefchryvers van vroegeren tyd, die doorgaans van 't Land Kanaan meldden , als of 'er door yerftaan wierde, al het land dat Ifraëls volk, na hunne overkomft uit Egypte, verwonnen heeft , zo ten ; ooften als ten weften des ^ordaara-Strooms. Defehranderen Heer Reland heeft, (onzes wetens,) de eerfte daaraan gedagt, en de bewyzen, die de H. Schrift daaraan opgeeft, verzamelt in zyn hier voorgemelde boek Palceft. Illuftrat. Lïb. I. cap. 1. Als; dat toen Ifraël zig nog legerde ten ooften des Jordaans in de vlakke velden der Moabiten, de Heere tot Mofes zeide : Spreek tot de kinderen Ifraëls enz. Wanneer gylieden over den Jordaan zult gegaan zyn , in bet Land Kanaan, Num. XXXIII. 51. Dat de Stammen Ruben, Gad en de halve van ManaJJe (die men weet het land ten ooften des Jordaans te hebben ingenomen) eenen altaar bouwden, tegen over het land Kanaan, aan den Jordaan, Jof. XXII. 11. Dat de kinderen Ifraëls, gezegt worden, het Man gegeten te hebben, tot dalzt kwamen aan de paaien des lands Kanaan, Exod. XVI, 35. Het welk, uit vergelyking van Jof. V. 10, 11, blykt geweeft te zyn, zo lang tot ze gekomen wa. ren aan den ooftlyken oever des Jordaans; want toen zy den Jordaan overgetrokken , zig legerden in ds vlakte van Jericho, aten ze 't eerft bet overjarig Koon des lands, het welk was van de inkowften des land. Kanaan vers 12. De overige bewyzen kan de leze C 5 ii Deze laam is :gter aleen bereklyk:ot het and binnen deq Jordaan. 1  I Deze naam is daarna tc nabuurig landen overgegaan. 4 a Verfcbeiden Naamen in het aangehaalde werk zelf nazien ; gelyk ook enige gezegden der Joodfche meefters, die in het zelve verftand geweeft zyn. Wy voegen 'er van het onze by dat Num. XXXIV. daar vers 2—12. de grenzen van het eigenlyke land Kanaan van rondom, aan alle de vier hoofdgeweften, befchreven worden , de grensfcheiding ten ooften, vers ii, 12. duidlyk word bepaalt langs de Zee Cinneretb en den Jordaan tot aan de Zout Zee, ten bewys, dat al wat ooftwaard van deze rivier gelegen is, buiten het land Kanaan word uitgefloten. Dat deze aanmerking van veel gewigt zy, zal eerft in 't vervolg blyken alswe aan de verdeeling dezes lands onder de twaalf ftammen Ifraëls gekomen zyn. Ondertuffchen is deze naam van Land Kanaan, zedert de verwinninge dezes lands door Ifraël, overtgegaan, tot twe nabuurige landen, werwaard veele 'Kanaaniten, die van 't zwaard gefpaart bleven, de vlugt genomen hadden: naamlyk ten zuidweften tot het land der Pbilijlynen; 't welk de Propheet Zepbanja, boofdft. II. 5. aanfpreekt: Gy Kanaan, der Pbilijlynen land; en ten noorden tot het landfchap Pbenicie, waarin Tyrus en Zidon lagen; welk laatfte met veel meer regt het land Kanaan mogt genoemt worden, vermits het nakrooft van fommigen van Kanaans eigen Zoonen, als Zidon, Arvadi, Zemari, Hamatbi enz. reeds voor dien tyd, niet alleen Pbenicie, maar ook de andere daaraan palende landen, by het gebergte Libanon , hadden ingenomen. Immers dat Pbenicie ook Kanaan genoemt zy, blykt uit Mattb. XV. 11. daar die vrouwe, wiens dochter de Zaligmaker van bezetenheid des duivels genezen hadden, en die volgens Mare. VII. 16. van geboorte uit het Syrifcbe Pbenicie was, een Kananeefcbe Vrouw, in het Griekfch X#v«v<*/« genoemt word. Se-  fes Joodfchen Landsï 45 Sedert die groote omwendinge, in dit land voor- ^ /Igevallen, welke tot haar gevolg had, dat het veran-] i derde van bezitters, moeft het zelve nootzaaklyk ook ivan naam veranderen; en wierd, in ftêe van Ka■ i maan. ISRAËL genoemt, in 't Hebreewfch Rigt.XlX. $ P£ •LXXVI. 2. En LAND ISRAELS in !c Hebreewfch '«CT. ml i Sam. XIII. 19- Mob. VI. 23. Ezecb. XXVII. 17. ^v\*mt Ezech.VU. 2. welke naam ook nog lange daarna in het N. T. i voorkomt, in het Griekfch yï'let*fatMattb. II.20. -daar Jofepb bevel kreeg van den Engel des Heere om , met Maria en haar kindeke Jefus uit Egypte te trekken 1 naar het Land Israels. Ook word van alle de landen I ÏÏratU Ia hit ni^crvoudige gefproken , I Chr. XIII. 2. en van alle landpaalen Ifraëls, Rigt. XIX. 29. IIKon. ; XIV. 25. (*)• . , Het word het Land Ifraëls genoemdt, ter zelvei I oorzaake, waarom het eertyds Kanaan was genoemt I geweeft; vermits naamlyk het nageflagt van Ifraël ol I Jacob 'er werklyk de bezitters van waren geworden, 1 en het hun van God zelve , wien de ganfche aarde I met alle haare volheid toekomt, in eigendom gegej ven was. Daarom word het befchreven als eet I land, bet welk de Heere voor dit volk uitgefpeurt bad, Ezecb (*) Vermits de oude naam van Land Kanaan federt de verwinJ ninge door de Ifraëliten, geheel in onbruik is geraakt; begaa | iemand een misflag tegen de Geographie, als hy van dtt lanc I fprekende, met opzigt tot een' lateren tyd, toen deze naan I airede in dien van Land Ifraëls verwiffek was, het zelve noj 1 het Land Kanaan blyft noemen, aerae vau ucimu^muwi.iivu ,~ . j in 't Hebreewfch 'WT- ml i Sam. XIII. 19. HZbra. VI. 23. Ezecb. XXVII. 17. ^T.^/ Ezecb.VU. 2. welke naam ook nog lange daarna in het N. T. voorkomt, in het Griekfch yn'\ntdek« ;en. Noch ui e fpreek» ryzen oor wele degan* rhe lengïdeslandjanaan rard uit» :drukt.  'Als mede des lands Gilead. Wat omtrent de lengte, door Hieronymusbepaalt, aan te merken. ya De uitgejlrektheid Seir opgaat. Noch meermalen word de uitgeftrektheid dezes lands, van het noorden ten zuiden, befchreven , door de fpreekwys, van Dan tot Berféba, Rigt. XX, 'i. i Sam.lU.zo. 2-Sam. XVII. n. XXIV.2, 15. enz. desgelyke van Berféba tot Dan, II Chron. XXX. 5. Ook kan hier ten zeiven einde in aanmerking genomen worden, 't geen men van de verfpieders van het Land Kanaan leeft, Num. XIII. ar. Datzeoptrokken en verfpiedden het land van de woeftyne Tzin tot Recbob, daar men gaat naar Hamatb: dat is, van het zuiden ten noorden, langs de geheele lengte des lands. De uitgeftrektheid des lands Gilead , buiten den Jordaan, die mede noordlyk en zuidlyk de langfte is, word ook, van het zuiden ten noorden, op eene defgelyke wyze voorgedragen, Deuter. III. 8. Van de beke Arnon tot aan den bergHermon; en noch onderfcheidenlyker, Deuter. IV. 48. Van Aroè'r, dat aan den oever der beke Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermen. Doch alle deze bewoordingen laten ons in het onzekere ten opzigte der juifte hoegrootheid, vermits de afftand der beide tegen elkander gefielde eindpaalen, door geen ftadien, mylen of dergelyken bepaalt word; gelyk ook zulke maten, om den onderiingen afftand der plaatzen te berekenen, in dien vroegften tyd noch buiten gebruik geweeft zyn. Hierenymus, die eenige jaaren in dit land, in de nabuurfchap van Bethlehem, gewoont heeft, heeft wel de lengte deszelfs (in Epift. ad Dardan.) bepaalt, van Dan tot Berféba, op 160 Romeinfche mylen ; doch in deze bcpaalinge heeft hy zonder twyfel gevolgt de kromtens, langs welke de gemeene wegen, van de eene Stad tot de andere liepen; vermits uit het verfchil van graden , dat deze beide plaatzen, in de noordlyke breedte hebben, zeer ligtlyk te bereekenenis, dat haare onderlinge afftand, niet veel meer  des Joodfchen Lands. 5-3 meer als 13 0 Romeinfche mylen bedragen kan. De Stad Berféba lag ook niet op de alleruiterfte grensfcheidinge van het Joodfche land ten zuiden; maar meer als 30 Romeinfche mylen binnenwaard. De reizigerBrochardus begroot de ganfche lengte, van het gebergte Libanon tot het gebergte Seir, op 66 j uuren gaans,- en zekereRoger op 48 Duitfche mylen, dat is 7 2 uuren gaans. Doch het is waarfchynlyk, dat dezen hunne rekening hebben opgemaakt naar den tyd, dien ze reizende, van de eene naar de andere plaatzen, zelve hebben doorgebragt, het welk, wegens de meer of mindere rasheid van den gang, zeer veel, op zulk een lengte, verfchillen kan. Ik vinde in de naukcurige kaart van den Heer Reland (gevoegt in zyn Palejlina pag. 423.) de ganfche lengte des lands Kanaan, van de grenzen der Edomiten tot Dan of het gebergte Libanons, befloten, binnen 2 graden en 40 minuten, het welk met de lengte van 160 Romeinfche mylen overeenftemt, en van weinig meer dan 53 uuren gaans ; waarin dezelve door y. M. Hajïus en J. C. Harenberg, in hunne - kaarten, genoegzaam word gevolgt. Doch de lengte des lands Gilead , beooften den Jordaan, was merklyk korter, {trekkende zich van da beeke Arnon tot aan Hermans gebergte, het geen, naar de befte rekening, niet wel meer als 40 uuren gaans bedragen kan. Wat nu de breedte dezes lands of de uitgeftrektheid van het weften ten ooften betreft,- deze is aan1 de verfcheide oorden verfchillende, naamlyk noord-^ vyaard nauwer en zuidwaard allengs, wyder, ter oor-iie zake, dat de Middelandfche Zee , die dit geheele land befluit, ten zuidweften met eenen bogt naar Egipte afwykt. Hierdoor is de tuffchenwydte van deze Zee tot aan 4en Jordaan aan fommige plaatzen 10, aan fommige D 3 15» Hoe door nderen legroot. Hoe de reedte :s lands : bepa» n.  m De uitgeftrektheiê enz. x 5, doch nergens meer dan 20 uuren gaans. De Qverjordaanfcbe Landftreek kan ten aanzien der breedte niet wel berekent worden, wylniemant weet te zeggen, hoe verre zich de grenzen by of over het gebergte GUeads uitgeftrekt hebben. Doch naar de waarfchynlykfte gifllnge mag men dezelve wel tot 19 uuren gaans brengen. Het is Uit dit een en ander is klaar te zien , dat dit geen ver ganrche land, zo als het van Ifraëls volk bezeten is, EtJand.van Seene merklyke grootte kan geweeft zyn, naar ge' ?lang van het groot aantal zyner inwoners. Als dan God de Heer in zyn aanfpraak tot Mofes, Exod. III, 8. dit land befchryft, niet alleen als een goed, maar ook een ruim land. En het zelve geprezen word als een wyd land, Neb. IX. 35. heeft men dit alleen te verftaan in vergelykinge van het land Gofen, in Egypte, waar de Ifraëliten zeer bekrompen gewoont hadden. ' Deze kleine uitgeftrektheid des lands Kanaan wierd zeer misduid by fommige heidenen, die 'er gelegenheid uit namen, om met Ifraëls God te fpotten. Ik lees by den geleerden Fr. Burman (in zyn Wet en getuigeniffe bladz. 766.) dat Cicero zyne welfprekenheid zeer misbruikt moet hebben, daar hy zeide, dat de God 'dezes -volks een kleine God ware, vermits hy aan zyn volk zulk een kleine landftreek badde toegelegt. En het fchynt dat deze of andere foprtgelyke taal der heidenen aan Hieronymus bekent geweeft zy , omdat hy (inEp. ad Dardanum) onder andere fchryft: Ikfcbaame my te zeggen de breedte van bet land der belofte, opdat ik niet fcbyne, den beidenen aanleiding, tot GodslasUtinge gegeven te hebben. HET  55 HET IIIDE HOOFDSTUK. van de Natuurlyke Gesteldheid van Palestina in V gemeen. Hier hebbenwe in 't gemeen te overwegen beide de natuurlyke gronds- en lvgts gejleldheid yan Palejlina, waar by men moet ter hand neemen de Iite Landkaart. , Dat de grond aan de meefte oorden oneftenbaar zy, beftaande uit bergen en dalen, getuigen allen,' die dit land gezien hebben, eenpariglyk; en word ons ook in de H. Schrift geleert. Het word een land van hersenen dalen genoemt, in tegenoverftellinge vanheC lage land Gofen, waar de Ifraëliten in Egypte gewoont hadden, Deuter.XI. U. En het goede gebergte,Deuter. III 25 Daarom is aanmerklyk dat Mo/es, als hy aan Ifraëlde belofte doet van de aanftaande overwinninge dezes lands, die uitdrukkinge gebruikt: uwe vyanden zullen zich u gevynsdlyk onderwerpen en gy zult op bunnen hoogten, (dat is op hm hoog bergagtig land,) treden, Deuter. XXXIII. 29. En als God belooft zyn volk, na de verftroojinge door de landen der Babylonifcbe heerfchappy, te zullen wederbrengen in hun eigen vaderland, gebruikt hy deze uitdrukkingen, yan net herders werk ontleent, Ezecb. XXXIV. 13. Ik zate uitvoeren van de volken, ik zalze vergaderen uit de landen en brengen ze in bun land, en ik zalze weiden op at bergen Ifraëls, en vers 14. Op de hooge bergen Ifraeh zal hunne kooije zyn. Eindelyk kan ook hieruit opge heldert worden, datdeSyrierf, naar den beidenfchei trant van fpreken, zeiden Ifraëls Goden zyn bergw den, daarom zyn zy Jlerker dan wy enz. iKm.X* fl3- D4 Daai Paleftina loorgaans Dergagtig. i :  Byzondei in het midden. D^ze grondsgelteldheidals zeer yoordeelij aan te merken, - 5$ Van de Natuurlyke Gejleldheid Daarom word het geheele land Kanaan, naar. den verbloemden fchryfftyl der digters , als een enkele berg verheelt, en dus'werklyk genoemt. In hetlied,door Mpfes en al het volk gezongen, ter gelegenheid van den togt door de RoodeZee, word Exod. XV. 17. gezegt, Gy zult 'uw volk planten op den berg uwer erf etoffe, en Pf. LXXVIII. 54. Hy, bragt zyn volk tot de landpaaïe zyner heiligheid, tot dezen berg, dien zyne regterband verkregen heeft Daarom word ook in de H. S. zo dikwyls gewaagt van het gebergte der Amoriten, Deuter. f. 7. het gébergte van Juda, van Ephraim en van Nepbtali, gelyk ook van zo yeele byzondere bergen, die met hunne eigen naamen uitgedrukt worden ; waarvan we daarna onderfcheiderilyk melden zullen.' Voornaamlyk kan dit egter gezegt worden van het rnrdde'nftè gedeelte dezes lands, waar men van het zuiden ten hoorden een aaneenfchakeling van 'bergen en dalen aantreft, die alleen door de vlakte 'vailifreh of Efdrehn, ter lengte van 5 of 6 uuren gaans worden afgebroken. Ter 'regter' en linker zyde zyn daarentegen groote vlakten , naamlyk aan den JordcanStróom én aan de Middelandfche Zee. Dit blykt klaar uit het bprigt der veiTpieders van het land Kanaan; Num. XIII59. De Hethiten. Jebufiten en Amoriten wonen op bei gebergte, en de Kanaaniten wonen aan de Zee en aan den Jordaan, en uit Deuter. XI. 30. Daar Mofes zegt: dat de Kanaaniten in het vlakke veld wonen. Door deze oneffenbaare Grondsgelteldheid was het land zeer bekwaam, om wynftokken en andere vrugtboomen , die 't liefft de bergen verkiezen , voort te rkweken. En zelfs koorn, dat oudtyds daar het meelt op' debërgen wies. Daarop word gezien , Pf. LXXII. 16'. 'Is 'er èen hand vol- Koorn in het land, op de hoogte derjsrgm, 'de vrugt daarvan zal ruifcben als de IJJm-  van Palejlina in H gemeen. 57 non. En de Heere Ezecb. XXXVI. 8 , 9. Zyn aanfpraak inrigtende tot de bergen Ifraëls zegt tot hen gy zult gebouwt en bezaait worden. ' Elk begrypt wel , dat deze oneffenbare bodem, •door het ryzen en daalen, meer uitgeftrektheid van grond uitlevert, dan een effenbare oppervlakte, en dus zeer veel toebragt, om den overvloed van het koorn en andere vrugten te bevorderen. Ter andere zyde wierd deze bergagtige grondsgefteldheid veeltyds misbruikt tot afgodery; door de hoogten te verkiezen tot de gewopnlyke plaatzen, waar men, in het midden der boffchen , de afgodsbeelden fielden. De volken, die voor Ifraël het fond Kanaan bewoont hadden, waren altyd gewoon op zodanige hoogten hunne Goden te offeren. Daarom wilde de Heere dat Ifraël ganfchlyk •vernielen zou alle de plaatzen, waar deze volken hunne Goden gedient hadden op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom; hunne altaaren afwerpen , en hunne opgeregte beelden verbreeken, en hunne bojfchen met vuur verbranden enz. Deuter. XII. 1, 3. Vermits God geenfints naar de wyze der heidenen wilde gedient zyn. Ondanks zulk een bevel, wierd deze zondige gewoonte door Ifraël dikwyls nagevolgt, waarover de Heer zo menigmaal klaagt door de Propheeten. Zie Jer. UI. 6. XVII. 3. Ezecb. XVIII. S, 11. XXII. 9. Hof. X. 8. Hetword daarom van den vr.oomen koning Jebiskia, als een pryswaardige daad opgegeven , dat hy de hoogten wegnam de opgeregte beelden verbrak en de bojfchen uitrooide, 2 Kon. XVIII. 4. 'T is egter te vermoeden, dat deze bergagtigegrondsgefteldheid ter oorzake der onderaardfehe holen, gemeenlyk met zwavel, falpeter en andere vuurvattendt ftoffen vervult, die land onderhevig maakt aan aardbeevingen, die ook aan alle de anderelanden, omtrent de Mjddelandfche Zee , voornaamlyk in hei D. 5 Turk Daardoor aan aardbcevingeaonderworpen.  De lugtsgefleldheid zeer \varm. 58 Van de Natuurlyke Gejleldbeid Turkfche gebied, gelegen, zeer eigen zyn. Men leeft van een aardbeevinge onder de regeeringe des Konings Uzia, twe jaaren voor den tyd, in welke Amos zyne Prophetie opgeftelt heeft. Zie Amos I. 1. en van dezelve gewaagt ook Zacbaria, Hoofdjl. XIV. 5. zeggende, gy lieden zult vlieden,gelyk gy vlodet voor de aardbeevinge in de dagen van Uzzia, den Koning van Juda Noch van een andere in de dagen des Propheets Elia 1 Kon. XIX. 11. welke laatfte egter bovennatuurlyk fchynt geweeft te zyn, zo wel als de aardbeeving, die by de opftanding des Zaligmakers voorviel. Zie Matb. XXVIII 1. Jofephus fchryft ook van een zeer groote aardbeevinge, door welke het ganfche Joodfche land veel heviger, dan ooit voorheen, gefchud wierd, in het zevende jaar der regeeringe des Konings Herodes, en dat daardoor, behalven meerandere rampen, omtrent 10000menfchen, onder de ingeftorte huizen waren omgekomen. Antiq Lib. XV. c 7. op zulke aardbeevingen , als in dit land niet ongemeen, maakt de digter van Pf. CIV. 32. een toefpeeling: zeggende, ais God de aarde aanfcbouwt, beeft ze, als hy de bergen aanroert rokenze. Gelyk ook de aardbeevingen mede geteld worden onder de bezoekingen , die God zyn volk wilde toebrengen, naar de bedreiging, Jef XXIX. 6. Uit de ligginge dezes lands, die we Hoofdjl. ƒ/.bepaalt hebben tuflchen de 30 en 34 graden der noorder breedte, kan men afnemen, dat het, inzonderheid des zomers, van een zeer warme lugts-gesteldheid moet wezen; vermits de Zon in de maand Juny op den middag , naar de verfchillende plaatzen, niet meer dan 8, 9 of ten uiterfte 10 graden , van het toppunt (Zenith) verweidert is. Om die zelve oorzaak konnen 'er de winters nooit zeer koud en ftreng zyn, noch dergelyke uitwerkingen baren, die men in deze noordlyker geweften verneemt.  van Palejlina in 't gemeen. 59 aeemt. Daarom als Jakob klaagt aan zyn' Schoonvader Laban: Ik ben geweejl dat my des nachts de vorjl verteerde , Gen. XXXI. 40. Ziet hy op de landftreek Mefopotamie, waarin hy zich toen bevont, liggende eenige graden verder noordwaard. Dat echter ook in Paleftina de nachten koud konnen zyn, in het winter-faizoen, ziet men Jer. XXXVI. 30. Men leeft ook Joh. XVIIL 18. dat in den nacht , in welke Jefus gevangen was , de gerechtsdienaars een kool vuur maakten en zich warmden , omdat 't koud ivas. Doch dat de vorft daar ys zou verwekken , dat van eenige dikte is, konnenwe nauwlyks geloven Daarom als Pf. CXLVII. 17, 18. gezegt word : De Heere werpt zyn ys-heenen als Jlukken: wie zou bejlaan voor zyne koude ? Hy zend zyn woord en doedze fmelten, enz. Schynt de dichter niet zo zeei op't Joodfche land in het byzonder te doelen, als wel op noordlyker landftreeken , in welke men des winters zulke gewrochten gewaar word. Fr. Quaresmius getuigt, dat men daar in de lage landen ook zei den fneeuw befpeurt, fchoon de hoogfte bergen, voor naamlyk aan die zyde , die noordwaard zien , fchiei geduurig met fneeuw bedekt zyn, ter oorzake van dc ftrenger koude, die in de boven lucht regeert. Vid Qiiaref. Elucid. Terr. S. Tom. Il.fol. 738. a. " De groote hitte des zomers word daar echter (gelyk in alle landen, zo naa by de Middellyn gelegen' door de Kortheid der dagen merklyk gematigt. Hei geheele verfchil tuffchen de lange en korte dagen is in het Joodfche land zo groot niet, als in onze noord lyker geweften. De Prins Radzivil fchryft (In zyi II. Zendbrief bladz. 118, 119.) „ dat veele lieden, J? door dat gezegde van Chriftus, Joh. XI. 9. Zyi „ 'er niet twaalf uuren in den dag ? ('t welke dan vai onze Europeefche uuren verftaan,) vergift, wel een vragen, of de dagen en nachten, in het Joodfch< SJ land, door 't geheele jaar , zo des winters als de De hitte is echter door de kortheid der dagen veel ge; matigt. l t  De uurtel ling by di Joden ge ruiklyk. 66 Van de Natuurlyke Gefteldheid j, zomers, even lang zyn; dat hy, vermits men in het kloofter te Jerufalem geen uurwerk had , dit bezwaarlyk had konnen ontdekken;dat echter, voor zo verre hy aan de zonne zelve, door behulp van een zantloper, konde bemerken, in den tyd des „ jaars, in welke de dagen't langfte zyn, de nachten ,, niet korter waren, dan tien en een half uren." Dus zouden de langfte en kortfte dagen en nachten des jaars daar niet meer dan drie uuren tyds, in geduurzaamheid, verfchillen; dat echter tegen de waarheid is: want naar de regelen der aardklootkunde , ( Spbcerologie y moet de langfte dag, den 21. of 22. Juny, daar 14. uuren en 12. minuten duren ; derhalven de kortfte dag, den 21. of 22. December 9.uuren en 48. minuten, en moet dus 't verfchil 4. uuren en 24. minutenbedragen. Gevolglyk gaat 'er de Zon, door het ganfche Jaar, des morgen tuffchen 5. 6. en'7. uure op, en des avonds tuffchen 5. 6. en 7. uure onder. By deze gelegenheid achtenwe'czeer dienftig,den : lezer te herrinneren , dat de Joden oudtyds, in dit ' land, een geheele andere Uurtelling gebruikten , dan wy Europeërs : zy verdeelden wel het ganfche etmaal in twe twaalftallen van uuren, maar begonnen de telling der uuren des dags, van het ogenblik, dat de Zon boven hunnen gezigt - einder ( Horizon ) in het ooften oprees, en de uuren des nachts , als hy beneden hunnen gezigt-einder {Horizon) daalde. En deze uurtelling hebben de Schryveren des Nieuwe Teftament , gezetlyk nagevolgt. Derhalven , als Mattheus, Hoofdjl. XXVII. 45. verhaalt, dat, toen Cbrijlus aan het kruis hing, van de 6. uure een duifternis wierd, over de geheele aarde, durende tot aan de O. uure; en dat Chriftus omtrent de 9. uure riep, enz. Zal dit,met onze uurtellinge overeengebracht,te kennen geven; dat deze zonsverdüiftering geduurt heeft, van des middags ten 12. tot des namiddag ten 3. uure jen  Mn Palejlina in 't gêmeeft. .IV. 11-13- en daar befchreven , als een dorre wind, komende van de boogt plaatzen, in de woejlyne, d. i. van het hooge gebergte der Woejlyne van Arabie, als een wind die te Jterk zal zyn, en als een wervelwind. Behalven dat de zuidenwind in zekeren tyd des jaars, naamlyk de maan. den Juny, July en Augujlus, inzonderheid op hel midden van den dag, zo brandende heet is, dat hy, die het ongeluk heeft, om denzelve in te ademen, terftond daarvan fterven moet. Van dezen wint fchryft omftandig de vermaarde reiziger Thevenot 11 zyne Oojlerfche reizen IL Deel. I. Boek XII. Hoofdjl. ei elders. Hy doed zulk een fchaadlyke uitwerking me alleen in Palejlina, maar ook in Arabië, Perfiëenan dere daar omtrent liggende landen; en word by d< Arabieren Sammiei. geheten. Dezelve Tbevenot ver haald (in zyn II. Boek. X. Hoofdjl.) „ dat te Bajjara' in 't Landfchap Zrtó, aan den mond van den Eupbraat „ deze wind in den Jaare 1665, binnen dentydvai „ 20 dagen , 4000 menfchen had omgebragt". , D geleerde J. C. Harenberg, meent dat deze fchaadlyk zuiden wind bedoelt word, P/.XCI. 6. door dat vei derf, dat op den middag verwoejl ; vermits deze win op den middag *t gevaarlykft is. Vid. ejus dijfcrt. c vento in meridie noxio enz. infert. Bibl. Brem. Tem. VI p. 630. Êf feq_. Van den ooften wind konnenwe niet anders denken dan dat dezelve, in dit land, ruim zoveel droog veroorzaakt, als de noordenwind; vermits naar deze ftre« L l > > 1 3 i 'e L , Der ooftei \e windea. n k  De geWoonlykcwind in Paleftjna. 64 Van de Natuurlyke Gefteldheid ftreek ook geene Zeën gevonden worden, maar alleen vafte landen, als Arabie, Perfië. Judeë enz. Daarom is den ooften wind daar zeer fcbraal, en , als hy wat lang aanhoudende is, fchaadlyk voor de boomen, planten en kruiden; die'er door als verzengt worden, en, by gebrek van het nodig vogt j verdorren. Zulk een uitwerking word, ih de H. Schrift, aan den ooftenwind toegefchreven, Ezecb. XVII. 10. daar ten opzigte van Ifraël word gevraagt: zal by.geplant zynde, gedeijen? zal by niet, als de ooftenwind bem aanroert, ganfcb verdrogen? en Hof. XIII. 15. zal vrugt voortbrengen onder de broederen: doch daar zal een ooftenwind komen, een wind des Heere, opkomende uit de Woeftyne: en zyn fpringader zal uitdrogen en zyn fontein zal uitdrogen. En dat ook de ooftenwind in Egypte zodanig een uitdrogendekragt hebbe, is daaruit te zien, dat aan Pharao in den droom vertoont wierden , zeven dunne en door den ooftenwind verzengde koornairen, Gen. XLI. 6, 23, 27. Niet min is het blykbaar, dat de ooftenwind veel flormen veroorzaakte. Daarom word hy een bardenwind genoemt, Jef. XXVII. 8. En Jer. XVIII. 17. word bedreigt, als een ooftenwind zal ik ze verftrooijen voor bet aangezigte des vyands. Hierop doelt ook de digter van Pf. XLVIII. zeggende vers 8- Met eenen ooftenwind, verbreekt gy de Schepen van Tburfis* Vergel. Ezecb. XXVII. 267 Job XXVII. 21. Het komt my zeer aanneemlyk voor; dat, onder alle deze gemelde winden, de noord-ooftenwind de natuurlyke en eigen land-wind van Palejlina zy, die daar den meeften tyd des Jaars waaid. By aldien , die dit land doorgereift hebben, doorgaans zo wel afgeregt waren geweeft op de natuurkundige zaaken ,als ze zich beyvert hebben om de heilige plaatzen te bezoeken, zy zouden daar van een ganfch zeker berigt hebben konnen mededeelen ; daar we nu , by  mn~Palejlina in 'f gemeen. 6$ gebrek van dit, onze gedachten enkel op waarfchynlykheden gronden moeten. Immers de zogenoemde algemeene wind, (ventus generalis), of pajfaat • wind, waaid wel voornaamlyk tuffchen de beide Keer-kringen, (Tropici), van het ooften naar het weften; maar betreft ook de landen^ buiten deze kringen, en dat meer of minder blykbaar, naar mate dezelve nader by- of verder van deze kringen gelegen zyn : alleen met dit onderfcheid dat hy daar veel flapper zynde , door de veranderlyke winden gereder kan overdwarft, en van zynen gewoonlyken ftreek afgedreven worden ; ook dat hy daar [niet regtftreeks uit het ooften , maar buiten den noorder Keer-kring (Tropicus cancri) uit het noord ■ oojlen , gelyk buiten den zuider Keer-kring ( Tropicus capricomi) uit het zuid - oojlen waaid , en dus van weer kanten als dringt naar den Middellyn ; Zo als de geleerde Cbr. Lod. Gerjlen (in TraSt. de Barovietro, pag. 85 — 87.) aangewezen , en uit de natuurlyke oorzaak van dezen algemeenen wind beweert heeft. Dit is genoeg gezegt om den lezer te doen begrypen , dat in Palejlina , als buiten den noorder Keer-kring, en ter afftand van niet meer dan tuffchen de 8, 9, en 10. graden gelegen , de noord - oojlen , de gewoonlyke land - wind zy ; die derhalven de hitte matigt, een heldere, frisfche en ge* zonde lugt geeft, en weinig regen. 'T Blykt ook, dat het in dat land zeer weinig regetide, en fchier niet dan by weftlyke winden, zie Luc. XII. 54. die den paffaat-wind fluiten , en de wolken uit de Middelandfche zee derwaards aanvoeren. DeJ overvloedige Dauw , die daar 's nachts valt 5 vergoed egter genoegzaam de minderheid des" regens. De Heer Maundrel heeft dit, in den jare 1098. door ervarenheid geleert , als hy in de vlakte van ËsdreIon gelegen , bevond dat de tenten s zo de zyne , É at De Weinige regen word door den over* vloed van dauw vet* goed, I  De yroeg en de ff aa de regen. 66 Van de Natuurlyke Gefteldheid als die zyner reisgenoten , des morgens zo doornat waren van den dauw, als of het den ganfchen nacht geregent had. Zie zyn reize van Aleppo naar Jerufalem, bladz. 74. Daaruit konnenwe begrypen, waarom den dauw in de Heilige Schrift zo dikwyls als een zonderlinge zegen voorkomt. Als Izaak zynen zoon Jacob, dien hy meende Efau te zyn, zegende , zeide hy : Gen. XXVII. 28. God geve u van den dauw des hemels, en de vettigheden der aarde, en een menigte van tarwe en moft. En onder de zegeningen, door Mofes over de twaalf ftammen uitgefproken, word in 't byzonder aan Jofeph toegewenfcht: Zyn land zy gezegent van den Heere , van 't uitnemenfte des hemels, van den dauw, Deut. XXXIII. 13. Hierop doelt ook de belofte , Hof. XIV. 6. Ik zal Ifraël zyn als een dauw. Daar de dauw als een zinnebeeld van allerlei zegeningen, die de Heer aan dit volk mildlyk zoude toereiken , word aangemerkt. Dat dit land egter ook niet geheel ontbloot zy van den regen is klaar. Mofes beduid dit aan Ifraël, nog in de woeftyne zynde; en maakt hier in de tegenftellinge tuflchen het land Kanaan en Egypte , daar fchier nooit regen viel. Als hy Deut. XI. 10, 11. zegt : Het land daar gy heen gaat , om het te er- ■ ven, is niet als Egypte , van waar gy uitgegaan zyt ;; bet welk gy bezaaidet met uw, zaad , en bewaterdet met \ uwen gang, als een kruithof . Maar het land — drinkt I water by den regen des hemels. : Men heeft in dit land (immers droeg het zich dus; •oudtys toe) des jaars twemaal regen, en wel ter ge-, zette tyden, die dan eenige dagen na clkanden duurt, en zeer mildlyk valt: wordende genoemt de: eene de Vroege-, en de andere de Spade Regen., Daarvan word gewag gemaakt , Deut. XI. 14. Jer.. V. 24. en elders. En zy ftrekken beiden in het Pro- phe-  van Palejlina in 't gemeen. 67 phetifche woord dikwerf ten zinnebeelde van de verkondiginge der Euangelie-leer, onder het begin der Nieuwe huishoudinge: als, Jo'ëlll. 23. De HEERE zal u geven dien Leeraar ter gerechtigheid (den Mejfias) en hy zal u den regen doen nederdaalen , den vroegen regen en den fpaden regen in de eerjle maand , dat is, naar den Prophetifchen ftyl van fpreken, in de eerjle dertig jaren, die na zyne verheerlyking verlopen zouden. Zie ook Hof. VI. 3. Zach.X. 1. Jer III. 3. De Vroege Regen, injhet Hebreuwfch •"H.'' genoemt , viel in de maand ÓStober, ter zeiver- of onmidlyk na den tyd, wanneer het Zaad - koorn in de aarde geworpen was , en diende om het gezaaide te. doen uitfpruiten , als mede om den grond van genoegzaame vogtigheid te voorzien, waardoor het verder konde opwallen. Maar de Spade Regen , dien de Hebreën ^piji noemen, valt in het begin van Maart, wanneer de vrugten des velds gereed Honden om ryp te worden; en bragt veel toe tot bevordering der rypheid zelve. Mooglyk valt 'er iemands aanmerkinge op, dat deze onderfcheide benaming niet zeer gevoeglyk fchynt te wezen , en men eer de naamen dezer beide regens behoorde te verwiffelen , en den laatftgemelden regen , in de maand Maart, den vroegen, gelyk den eerftgemelden , in OStober, den fpaden regen te noemen ; vermits het jaar begint met January. Doch hierop dient ten antwoord , dat de Joden het borger* lyk jaar aanvingen te rekenen met de maand Tisriy in het begin van den berft, overeenkomende met onze maand September ; waaruit volgt, dat de regen jn de maand Otlober, vroeger, en die in het begin van Maart, later valt, en derhalven, dat deeerfte,^ de vroege-, en de andere , de fpade regen met regt ge» noemt mogt worden. E 3 Bui*  Windi en weê waren it Paleftina zeer re gelmatig Voor naamlyl als Ifra Gode j hoorzaamde 63 Van de Natuurlyke Gefteldheid Buiten deze twë gezette tyden, vernam men in dit land zelden of nooit den minften regen, vooral niet ten tyden des eogftes, wanneer dezelve ook meeft aan de inzameling der vrugten des velds fchaadlyk zou geweeft zyn. Wy zien daarom hoe zeldzaam, en als een voorteken van een'kwaden uitflag, het aan Ifraël voorkwam , dat de Heer, op Samuëls gebed, in den tyd des tarwen oogftes , dat is omtrent Pinxteren, donderen Regen verwekte, i Sam. XII. 17,18. Ookblykt uit 2 Sam. XXI. 10. dat eenige tyd verliep van het' begin des oogftes, tot dat 'er water drupte van den hemel. Hieruit kan opgeheldert worden die Spreuk van Salomo, die beide op de ongewoonheid, en de onvoegzaamheid van den regen ten tyde des oogftes ziet , luidende : Gelyk de fneeuw in den zomer, en gelyk de regen in den oog ft , dus paft den zot de eer niet, 'Spreuk. XXVI. r Uit deze omftandigheid wordenws gewaar ; dat 111 \ het Joodfche land de winden, en de daaruit ontftaan1 de veranderingen van het weêr., een zeer Gerégelde Beurtwisseling gehouden hebben: en wy den' ken dat God, wiens wegen met zyn volk Ifraël, in ' alles, meer als natuurlyk waren , door een byzonder beleid zyner voorzienigheid, de dingen der natuur, in opzicht tot dit land beftierd heeft, zo alsze ten meeften nutte voor dit volk konden werken. Mofes heeft dit ook bedoelt, als hy Deut. XI. 12. Dit land zo byzonderlyk befchryfe , als een land , het welk de Heere IJra'ëls God bezorgt; en vervolgt , de ogen des i Heeren uwes Gods zyn gedurig daarop van het begin des 1 jaars tot het einde des jaars. Doch dat de dingen der natuur dus gezetlyk, ten: : voordeele van dit volk , bleven werken, hing voor-l naamlyk aan de wyze , hoe zy zich omtrent den: :e" HEERE hunnen God gedroegen ; en ofze zich bet werden, om hem naar behoren te dienen. In zulk] 3 eea  van Palejlina in 't gemeen. 69 ten geval had God de Heer zich alleen door belof;en daartoe verbonden. Dit zienweJDewf XI. 13 -15. 'Het zal gefcbieden, zo gy naarftlyk zult boren naar myne \reboden — zo zal ik den regen uwes lands geven ter zyIjr tyde , vroegen regen en fpaden regen : opdat gy uw \ïoom , uwen mojl , en uwe olie inzamelt. En ik zal (bet kruit geven op uwen velde voor uwe heeften, engy zult weten en verzadigt worden. Maar dan waarfchouwt fcvy ook, vers 16, 17. Wagt u zelve , dat ulieder harte niet verleid werde -« dat de toorn des H E E R E N liegen ulieden ontfteke, en by den hemel toejluite, dat 'er Veen regen zy, en het aardryk zyn gewas niet geve, enz. Dit is, onder anderen , gebleken aan die droogte van 3. jaaren en 6. maanden, en den daarop gevolgden ibongersnoot, onder de regeeringe des Konings Achabs ; jflie niet ophielt, voor dat , op het gebed des Propheets Elia, een overvloedige regen viel , 1 Kon. XVII. 1. XVIII. 1,2. vergeleken met Jac. V. 17, li8. Men vind meer foortgelyke hongersnoden, met welke Gqd dit land , dat anders zeer vruchtbaar was , bezogt heeft. Zie Rutb I. 1. 2 Sam. XXI. ft. Joel I. 9-11. Amos IV. 6. Jofephus fchryft ook \(Ant. L. XV. c. 12.) van een' grooten en algemeeJnen hongersnoot , in het 13de jaar der regeering ides Konings Herodes voorgevallen. Behalven dat God , als hy dit volk ftraffen wilde wegens hunne zonden , hun meer andere rampen toezond, daarIpnder allerly fchaadlyk gedierte, 't welk de vruchten des velds vernielde : datze klagen moeften: Wat de rupze heeft overgelaten , heeft de fprinkhaan \afgegeten; wat de fprinkhaan beeft overgelaten, heeft êde kever afgegeten, en wat de kever heeft overgeladen , beeft de kruitworm afgegeten, Joël \. 4. En hier hebtge de ware reden , waarom de GodJlyke Schryvers, door de ervarenheid zo lang geMeert hebbende, dat God door zulk een byzondere E 3  1 ö Van de Natuurlyke Gefteldheid van Palejlina enz. en zigtbare voorzienigheid , de dingen der natuur in dit land beftierde, ook altyd bedagt geweeft zyn, om Gode alleen de eer daar van toe te fchryven, als zy zeggen, by voorbeelt: Hy drenkt de bergen uit zyne opperzale ; de aarde voord verzadigt van de vrucht uwer werken. Hy doet het gras uitfpruiten voor de heeften, en bet kruit ten dienfte der menfchen, doende bet brood uit de aarde voortkomen , en den wyn , die het harte des menfchen verheugt, enz. Pf. CIV. 13-15. en veel meer andere foortgelyke uitdrukkingen , die men overal in de Heilige Schriften aantreft: en die men ook wel met opzicht tot de algemeene voorzienigheid , waar door God alles in allen werkt, naar den raad zyns wils, zoude konnen verklaren , maar die echter meer krachts hebben, als men let, dat de Heere God, omtrent de gewrogten der natuur , ia dit land,zyn voorzienigheid zo zigt- en taftbaar deed verkeeren. Immers zal deze reden by alle, die met eerbied de Heilige Schrift lezen , vry meer voldoen, dan die, welke zeker ongenoemde Schry ver ( In fpecim: artis ratioc. pag. 253, 254.) daarvan geeft, zeggende : „ dat de Joden zeer onbedreven in de natuurkunde , en dus geen bezef hebbende van den aard der wer„ kinge der twede oorzaaken; ook uit een zoort van 3, vroomheid en devotie, in alles, tot God den toe„ vlucht namen, en alle dingen door de eerfte oorzaak plagten te verklaren,enz. alsze fpraken van weêr, wind en regen, met te zeggen : dat GOD den regen ,, van den hemel zond, en zynen wind verwekte, dat „ HT droogte, vruchtbaarheid, hongersnoodt, en peft toe„ zond, en dergelyke." Een taal die aan elk zeer bedenklyk moet voorkomen. HET  De Zeën van Palejlina. 71 HET IVde HOOFDSTUK van De Zeen van Palestina. Nadatwe eenige algemeene aanmerkingen over de grmds- en lugts - gejleltheid des Joodfcben lands hebben doen voorafgaan , ftappenwe over tot eenige byzonderbeden, om te befchryven de Zeën , Rivieren, Bergen en Dalen, Vlakten en Wildernissen ; als mede de voortreflyke Voortbrengselen dezes lands ; de kenniffe van welke zaaken tot verftand der Heilige Schriften niet gemift kan worden. Zo dikwerf de Godlyke Schryvers alleen melding doen van de ZEE. zonder eenige byvoeginge, willenze 'er altyd door gemeent hebben de Zee , die aan de weftzyde het geheele land befpoelt. Dit gefchied ; als by uitnemenheid , (per exellentiam) vermits deze Zee , in vergelykinge der andere Zeën van Paleftina , de „grootfte en de voornaamfte is!; en volftrektlyk alleen den naam van Zee verdient. De ongeweide Schryvers noemenze in 't algemeen de Middelandsche Zee; ter oorzake, datze in het midden, tuffchen de drie groote waerelddeelen , Europa , Afia en Afrika } gelegen is, en dezelve allen van elkander fcheid, . Doch dan draagtze hier en ginds nog byzondere en onderfcheiden naamen, ontleent van de byzon E 4 de De MiddelandfcheZee.  De naa snen wel ke deze Zee in d H. Schrif draagt. ^2 De Zeen Dan Palejlina. dere landftreeken , die 'er rondom aan palen. Dat gedeelte, 't welk het Joodfche land befpoelt, wierd oudtyds, by Ptolemeus en anderen, de Syrische Ze e geheten; vermits Syrië, onder 't welke Palejlina, als een byzondere provincie begrepen was, aan dezelve gelegen is. Dc eigen naamen, die aan deze Zee in de Heilige ■ Schrift gegeven worden, zyn alleen tot het Joodfche .land in het byzonder betrekkeiyk. t Zy word de Groote Zee genoemt. Zie Num. 'XXXIV. 6. Jof.L 4. IX. r. XV. 12. Ezecb. XLVII. 20. omze te onderfcheiden van alle die kleine Zeën, welke binnen de grenzen dezes lands befloten zyn. Ook de Achterste Zee, Deut. XI. 24. XXXIV. 2. Joel II. 10. Zach. XIV. 8. vermits zy, /voor de geenen, die van de ooftzyde dit land intrekken , ( gelyk de Ifraëliten deden , alsze kwamen om het zelve te overheeren,) de acbterfte is; het land van achter als toefluitende, in tegenflellinge der twe andere Zeën, die vooraan liggen. Of men zou konnen denken , dat deze Zee de achterjle Zee genoemt wierde; in opzicht tot de gelegenheid des heiligdoms. Want eerft de Tabernakel, en daarna de Tempel, waren dus geplaatft, dat de voor-zyde , daar zy hunne opening hadden , ten ooften, eh de achter-zy'de, ten weften uitzag. Zie Ezecb. XLVII. 1. Daaruit is oorfprohglyk, dat de Hebreen, meermalen het ooften voor, en het weften Öpbttr 3- gelyk' her. zuiden; de; rechter-, en het noor* egt* ■ 3 1 den  Be Zeè'n van Palejlina. 73 den de flinker-zyde plegen te noemen; zich verbeeldende te ftaan met het aangezichte naar het ooften gekeert. Des zou deze Zee de Acbterfte Zee genoemd zyn , dewvlze achter den rug des Tempelswas , en dus in het weften : en deze naam zo veel gezegt zyn , als de West Zee, waarom het Hebreuwfche woord PD* / dus zeer gevoeglyk zou mogen vertaalt zyn; gelyk het ook de gemeene Latynfche overzettinge door mare Occidentale vertaalt heeft, Deut. XL 24. Dit doed zich nog des te aanneemlyker op, als men let, dat deze Zee met dien zeiven naam twemalen overgeftelt word tegen de Ooft Zee : als Joël II. 10. Zyn aangezichte zat zyn naar de Ooft Zee, en zyn einde naar de Acbterfte Zee, dat is, de Weft Zee. En Zach. XIV. 8. Daar zullen levende wateren uit Jerufalem vlieten; de helft van die naar de Ooft Zee , en de helft naar de Acbterfte Zee , dat is ook de Weft Zee, Het is ten minften onweêrfpreeklyk, dat deze Zee het Joodfche land aan de weft-zyde befluit. Wanl zy word Num. XXXIV. 6. tot deszelfs landpaal ten wejlen geftelt , en Jof. I. 4- naar haare gelegenheid befchreven, als de Groote Zee, tegen den ondergang der Zonne, dat is ten wejlen. Daaruit konnenwe begrypen de reden , waaroti de Hebreen de ganfche weftlyke hemels - ftreek dik werf / dat is de Zee, noemen: gelyk de onzei het ook dus vertaalt hebben , Gen. XXVIII. 14 Exod. XXVI. 22. Deut. XXXIII. 23. Jef. XLIX 32. en elders. ' Deze Zee maakt langs de kuft van Palejlina vei fcheiden Inhammen. ' De groote Inham tuffchen Palejlina en Egypte '^ord in de Heilige Schrift de E 5 & l - De In- ! hammen 1 dez.erZ.ee. 1 E  74 De Zeën van Palejlina. Zee der Philistynen genoemt, Exod. XXIII. 31. vermits de Philiftynen, voor datze het land Ifraëls ingetrokken waren , al daar langs de kuft gewoont hebben : als te befluiten is uit Exod. XIII. 17. daar men ziet, dat de kortfte weg voor Ifraël, om uit Egypte naar het land Kanaan te geraken , zou geweeft zyn door het land der Pbilijlynen. Behalven dezen grooten inham , ziet men noch een anderen by de ftad Joppe, van dezen fchryft Strabo : (Geogr. Lib. XVI.) meldende : ,, dat de „ kuft van Egypte , die zich eerft ooftwaard ftrekt, ,, zich by deze ftad op een wonderlyke wyze om,, kromt naar het noorden." Het welk men echter 1 niet heeft te verftaan van de geheele kuft, zo als die van Egypten tot omtrent Joppe reikt, als of die tot omtrent Joppe ooftwaard ftrekte , en daar zich omkromde naar het noorden , gelyk de geleerde J. M. Hafeus het in zyne kaarten verheelt heeft. Men heeft aantemerken , dat Strabo deze ganfche Zee, van Egypte tot aan den Iffifchen Zee-boezem, 'AiyvmloiKos iTihxyo^ , dat is , de Egyptifcbe Zee noemt, (1. c.) en 't derhalven niet vreemd is, dat hy aan deze ganfche kuft den naam geeft van de Kujl van Egypte. Doch hier fpreekt hy alleen van dat gedeelte dezer Kuft , welk verby de ftad Joppe gaat, en die daar eerft ooftwaard gaande , zeer fchierlyk draaid naar bet noorden; makende dus eenen Inham of I Baai , die tot een goede reê verftrekt voor de Schepen , welke in dezelve gedekt zyn tegen de ooftlyke: en zuidlyke winden. Waarby komt, dat in deze: Baai ligt het kleine Eiland Paria , achter welk de: Schepen ook tegen deweftlyke noord - weftlyke winden befchut worden. Nog komt in aanmerking de Baai van Ptole-- maïs,,  De Zeën van Palejlina. 75 maïs , meer noordwaard tuffchen de ftad Ptolemais , (naar welke zy den naam draagt,) en den berg Karmel, welke Baai zeer ruim en diep zynde, aan die ftad tot een bekwaame haven verftrekt, die noch veel bezocht, en heden de haven van St. Jan de Acra genoemt word. Van de kleinder havens by de fteden Gaza, Ccefarea, en andere; zullenwe melden, alswe tot de befchryving dezer fteden zelve gekomen zyn. Van deze Zee is iets aanmerkenswaerdig , dat zy aan weinig , of geen ebbe en vloed onderhevig is, gelyk wel de andere Zeën , die binnen elke 24. uuren twemaal , ter hoogte van 8, 9, 10. en zomtyds meer voeten , ryzen en dalen. Hiervan geven de natuurkundigen een voldoende reden ; waarvan we , om niet te verre buiten ons beftek te gaan , hier geen melding zullen doen. Men vind dezelve zeer klaar aangewezen door den geleerden Heer Lulof s, in zyne Natuur- en Wis-kundige Befcbouwingt des Aardkloots, bladz. a8i}ü82. Dus zienwe de reden, waarom de Godlyke Schryvers , die alle de andere gewrogten der natuur, mei zulk eene ophef, tot roem van den Schepper vermelden , van deze watergetyen nergens eenig gc wag gemaakt hebben : vermitsze hun onbekent ge weeft zyn. Gelyk ook Varenius aanmerkt (Geogr, Gener. Part. 1. Lib. I. prop. 14.) dat de Grieken er Romeinen van vroegeren tyd , die de Kuften dezei zelve Zee bewoonden , van de ebbe en vloed gehee onkundig waren; cn dat zy , dezelve aan vreemde plaatzen gewaar wordende , ze voor een bovenna tuurlyk wonderwerk hielden. Ondertuffchen is Palejlina, gelyk de andere lan den , aan deze Zee gelegen , daar door des te min der blootgefteld aan het gevaar van overjlrooming door het Zee - water , waarvan veele andere landei 1 di Deze 7, heeft tr? ebbe of vloed. I * 1 " V'  Daaroi behoeft die Zee door ge£ ne Zan( duinen bi paalt te worden. Zy is ze Vifch- ryk. j6 De Zeèh van Palejlina. de droevige bevinding hebben. Men leeft ook nergens dat dit land door dergelyk een plaag, alleen uitgezondert door de algemeene zondvloed, ooit is bezogt geweeft. Daar en tegen fpreeken de Godlyke Schryvers van zulke overftroominge , als van eene fchier onmooglyke zaak. De Dichter van den CYVde P/alm zegt 'er van , vers 9. Gy hebt de wateren een paal gejlelt, die zy niet overgaan zullen, zy zullen de aarde niet weder bedekken. En nog krachtiger, de Propheet Jeremia, die Hooftjl. V. a2. den Heere dus fprekende invoert : Die ik der Zee het zant tot een paal gejtelt hebbe , met een eeuwige inzettinge , datze daarover niet zal gaan : of fchoon haare golven zich bewegen , zullenze toch niet vermogen ; ofze fchoon bruisfen , zullenze toch daarover niet gaan. u Zelfs fchynt de voorzienigheid niet te hebben behoeft, daarin te voorzien, door zand-duinen langs den oever dezer Zee re ftellen, in het Joodfche [1 land; die anders fchier overal tot natuurlyke Zee!- dyken dienen , om de overftrooming , huiten eenig zonderling toeval , te verhinderen. Immers dat de noordlyke oever , van Tyrus tot aan Ptolemais , verheven en zeer klippig is, getuigen , behalven Strabo ( Gegr. Lib. XVI.) veele reizigers. Maar ik vinde niet aangetekent, dat het ook dus geftelt zy met het zuidlyke deel dezer kuft van den berg Karmel tot aan Arabie : Nog ook in eenige land-kaart van Palejlina , een aaneenfchakeling van duinen afgebeelt. Alle die grootea vlaktens, tuffchen het gebergte en de Zee befloten , fchynen ( alleen uitgezondert by de ftad Joppe, daar eenige klippen gevonden worden ) niet dan een' effenbaren en lagen ftrand te hebben , zonder dat dezelve daarom eenig ongemak van overftroominge onderhevig zyn. a Ter andere zyde , verfchafte deze Zee aan Ifraëls volk groote voordeden. Voornaamlyk, door de ry-?  De Zeën van Palejlina. 77 ke Vifch.vaBgft. Adricbomius {In Tbeatr. Ter. Santin fol < col. a.) haalt uit Hieronymus aan; „ dat de "Middelandfche Zee by Paleftina zo groeten over" vloed van allerly vifch uitleverde, datze niet al" leen de naby-, maar zelfs de verre afgelegen fteden , zeer veel, en op een ongehoorde wyze , ' daarmee gerieven kon." Daarbenevens hadden de Ifraëliten door deze Zee veel gemak in den Koophandel, dienze al vroeg gedreven hebben met hunne naafte gebuuren , de Tyriers en iSidoniers , welker land uit Judea met koorn gejpyjl wierd, Hand. XII. 20. gelyk ook met meer andere waaren. Zie Ezech. XXVII. 17. Hiervan wift de Koning Salomo zich zeer wel « bedienen; als hy de bouw-ftoffen tot de opreehtin ge des Tempels, van het gebergte Libanons , ove: deze Zee op vlotten deed aanvoeren tot Joppe, zi< zCbron. II. 16'. Gelyk naderhand de Joden dedei by de herbouwinge des Tempels, na hunne weder keeringe uit Babel. Zie Ezr. III. 7. Op deze Zee ging de Propheet Jona t'Scheep t Joppe als hy wilde vluchten naar Tharfis. En ovei kwam' hem daar dat onheil, 't welkwe in al zyn omftandigheden befchreven vinden, Jon. 1.3 — 12 Ook is deze Zee dikwyls door den Apoftel Pauk bevaren, in de tochten, welke hy deed, om 1 vreemde geweften het Euangelie te verkondigen. Z Hand. XIII. 4, 13- XVIII. 21, 22. XXI. 6, 7. A ook , toen hy van Ccefarea gevanglyk overgevoe wierd naar Rome, Hand. XXVII. Of fchoon deze Middelandfche Zee, alleen met n grootfte recht een Zee genoemt mag worden, ve neemt men echter , dat ook de andere binnenlan fche wateren, die men onder ons Meiren zoude no men , in de Heilige Schrift met het Hebreeuwfcl woord d; en met het Griekfche a«A«w XIII. 10. aan den ondergang van Sodom en Gor'' mor* ( ) Alleen heeft het zyn bedenking , of niet door het dal gH&i waarvan Joél fl&. word gewant, meteen kW ne «rand«?ng, dit dal Siddim bedoek werde Doch dit zou. dienen tot na^re beveftig.ng, dat het dal f^***°* Zee verandert zy : vermits in die geroeide plaats door het da. £*Took ee" dal , by of omtrent die zelve Zee gg».^ doelt word. Want 'er word gezien op de: beekeKebon d» 7t den Mn de, Heere tütymi*, dit dd Smm berrie.  De Zeen van PaleflinL 83 morra verknocht word ; kan men daaruit eenvoudig niet anders denken , dan dat ter zeiver gelegenheid, by welke de Heer Sodom en Gomorra , gelyk ook Adama en Seboim, om de onnatuurlyke en ten hemel roepende grouwelen der inwoners verdieif, deze vlakte in zulk een water-poel verandert zy. 't Geeti daaruit noch te meer bëvèftigt word, dat Gen. XIX. 24, 25. waar de verwoeftinge dezer fteden eigenlyk vermeld word, ftaat: dat de Heere deze fteeden omkeerde, èn die ganfche vlakte,, enz. Vergelyk vers 28a Uit dit een en ander ; faameri vergeleken , mag men denken : dat de jordaan , die deze vlakte eertyds geheel bevochtigde zich toen, door een opening , haar onder den grond begeven , en dus meè den Oceaan vereenigt, of anders,' verder voortvloejende, naar de daar by gelegen wöeflyn van Arabie5 zich' daar iri het dorre zand zal verlöoren hebben i het welk men van meer Rivieren in Perji'e , en andere Oofterfchc landen heeft Opgemerkt. Doch datze , zedert deze vlakte in zulk een groot Meir verandert wierd , in het zelve liebbe uitgewatert, gelykzè noch doed. De Heer Reland, is daaromtrent van een geheel Deze gel andere gedachte; - willende (Palceft. Lib. ï. c. 38. j>ag. 254-257.) het dal Siddim, waarvan Gen. XIV. 3. gemelt word, van de vlakte, in welke de gemelde fteden lagen, onderfcheiden hebben ; en beweeren , dat hét verderf , dat deze fteden Wedervoer , alleen veroorzaakt zy door een verbrandinge, door' het hemelfch vuur; en niet door een verzirikinge vari haaren bodem naar den afgrond, zo dat daar uit zulk een water-poel zou geworden zyn: omdat Gen. XIX. 24. alleen gezegt word: Dat de HEËRË zwavelen vuur deed regenen over Sodom en Gomorra , enz. zonder dat daar van eenige ovefftroominge word, gemelt; als mede ,■ dat in andere'plaatzen der Heilige SchrifF 35' «Jur,  g4 De Zeen van Palejlina. tuur, alwaar op den ondergang van Sodom en Gomorra gezinfpeelt word , niet anders dan van eene verbrandinge der landen en fteden word gefproken : als Deuter. XXIX. 23. Zepb. IX 9- Amos IV. IX. Jer. XLIX. 18. en Hoofdjl. L. 40. gelyk ook 1 Petr. % 6. cn Luk. XVII. 29. Dat 'er ook in alle die gemelde plaatzen alleen van een verwoeftinge, door vuur tot verbrandinge , word gewaagt, zal niemand, die dezelve ooit heeft in gezien, ontkennen : maar hier mag die regel gelden; pofitio unius non 'eft exclufio alterius , aanduidende : dat door bet een te ftellen , bet andere niet word uitgefloten. Of fchoon de Heer in den beginne zyn grimmigheid over deze fteden en haare ommelanden uitgeftort heeft, door zwavel te doen regenen over dezelve, en dien zwavel aantefteken door het vuur van den blixem , waardoor alles faamen wierd in volle vlam gezet, zo dat 'er een rook van deze landen opging , gelyk de rook eenes ovens , Gen. XIX. 24, 28. Daardoor word niet weêrfproken , dat de Heer, om die verwoefting des te grooter te doen zyn , en zynen grouwel, van de zonden der inwoners, des te zichtbaarder te vertonen, onmidlyk daarna, ook zelve de plaatzen, die 'er meê waren befmet geweeft , door een aardbeevinge hebbe omgekcert, en onder het water doen verzinken, ten einde ze nimmer van eenig fterveling betreden zoude worden. Deze gedachte word ook ecniger mate beveiligt, door het geen men Gen. XIV. 10. leeft van de lymputten , in het dal Siddim ; in het welk de Koningen: van Sodom en Gomorra , alsze door hunne vyanden , in dit dal , geilagen waren , onder het vluchten , vielen. Deze putten zullen zulk een Joden-lym heb* ben uitgelevert , als men noch heden op de oppervlakte .dezes Meirs ziet dryven , ten bewys dat dei bodem dezer Zee noch zulke ftoffen opgeeft, En  13e Zeën van Palejlina* 8 5 En dit gevoelen is daar noch onder de lieden van dat land zeer gemeen, die ter beveiliging van het zelve bybrengen , dat by wylen de puinhopen der verwoefte fteden, in dez'e Zee gezien zyn. De Heer Maundrel , kon 'er in zynen tyd niets van ontdekken : doch de Pater Gardiaan, en de Procurator van het Kloofter te Jerufalem , beide Lieden van Jaren, en (zo het hem voorkwam) van veel geloofbaarheid , fverzekerden hem : „ datze eens, in een tyd , dat i „ het water zeer laag was, in gezelfchap met eeniI ,, ge Franfche Heeren derwaard gaande , die puinhopen niet verre van den ftrand gezien hadden , 5, beflaande in verfcheide pilaaren, en andere ftuk,, ken van gebouwen." Ij Wy hebben van deze Zee noch meer dingen te fj vermelden. De lengte derzelve , van den mond des Jordaans, tot aan Zo'dr, word door Jofephus (de Bell. Jud. LibJ \v.cap. 5.) bepaalt tot 580. ftadien, dat is ruim 24.' uuren gaans. En de breedte, (bedoelende onge-' twyffelt daarze op haar breedfte is) 150. ftadien, jdie ruim 6. uuren gaans uitmaken. Het is echter vermoedlyk, dat Jofephus de lengte niet hemels - breedi te neemt , naar een rechte lyn, van het eene ftip I tot het ander getrokken ; maar naar de lengte des f wegs, van den eenen hoek tot den anderen , langs l den ftrand gaande; het welk den afftand grooter doed } fchynen, danze werklyk is. De Prins Radzivil, (in zyn Brieven , bladz. 69.) 1 geeft aan de lengte m. en aan de breedte 6. of 7. my1 len : waarmede hy waarfchynlyk uren gaans meent. Naar het berigt van Brochardus, den Prins Radzivil, . Maundrel, en andere , is deze Zee van de ooft en Iweft-zyden, door dorre en onvruchtbare bergen, I daaronder ook veele fteile klippen, ingefloten. Aan den ftrand vind men menigte van kleine zwar» F 3 te De uirge- trektheid er Zout Lee. Eenig» byzonder-  £eden di Ser Zee. Of in A Zee n kan in leven t yen.' 85 , De Zeën van Palejlina. :.te kei - fteentjes, die aan een kaerze gehouden , terftond in brand vliegen , en een' onverdraaglyken üank verwekken: en uitgebrand, zynze, even gelyk de uitgebrande aluin, wel ligter, maar niet klqinder geworden. Van deze fteenen ziet men veel grootere, tuffchen de aan den ftrand liggende bergen ; die zelfs aan de gebouwen gebruikt worden; en dan zeer wel naar zwarte marmer - fteen gelyken. Ook is de grond om en by deze Zee, allerwegen zeer fchraal, en nergens toe deugende , fchynende (zo als Tacitus daaromtrent zich uitlaat, Hijl. Lib. V.) ,, door den blixem aan brand geftoken. " En dragende dus noch zigtbaare merktekenen yan de Godlyke wraak - ftraffe. Men zegt dat ter afftand van 5. mylen rondom , geen gras of eenige groente waffen wil. Brocbardus (in zyn Befchryvinge der Plaatzen des Heiligen Lands, Hoofdjl. VIL) fchryft dit toe aan een dikken zwayelachtigen damp, die dit Meir geduurig opgeeft, en die , waar dezelve heen trekt, alles doed verflikken. De Land-lieden daar, verhalen, dat deze damp zq doodlyk zy, dat zelfs de vogelen, die over deze Zee vliegen willen , terftond dood neervallen. Hier van echter getuigt Maundrel het tegendeel , (in zyn Reizs,enz. bladz. 107.) zeggende: „ dat hy verfcheide ,, vogelen, zonder het minfte letzel, rondom en „ over de Zee zag vliegen. ,ze Dat dit Meir den naam van Doode Zee draagt, verets mits 'er geen levendige Schepzels in gevonden woriet den ; hebbenwe hiervoor met een woord aangeroert. lX' ' Dit ftuk fchynt zeer klaar, en word door het getuigenis van veelen beveftigt, Tacitus wift dit in zynen tyd al. ' Hy fchryft 'er van: (Hijl. Lib. V.\ Neque pifces , neque faetas aquis volucres patitur , dac Ü i Bet duld gesne visfcben, of eenige vogelen van dat f '; : -' 'f - '• foort,  De Zeën van Palejlina. foort, die anders aan bet water gewoon zyn. En Hierlmus , die dit Meir zelve gezien heeft , getuigd 'er van ,, dat wegens de bitterheid van het water, nTetV n het zelve kan leven; dat men ook geene " Sd epzelen langs den ftrand kan ontdekken; noch " Lnig'e dertjes! En dat, als de Jordaan door " fterke plasregenen opgezwollen eenige. visfehen mee zich m dit Meir fleept, dezelve terftond fte- ven en boven op het water dry ven. Vid. ejus ColAn Ezeob. XLVII. De Heer echter, (in zyn Rdze, enz. bladz. 107.) » ™e ot drie fchelpen gezien te hebben, als van oefters , " d e wel tw'e uuren van den mond des Jordaans en " dm veel te verre, dan om door dien weg m Zee " eeraakt te zyn, op het droge geworpen waren Doe , of dit ééne bewys genoeg zy, om dit oud, en ui ' algemeen aangenomen gevoelen te weêrfpreken, wyffel k zeer : Maundrel heeft wel fchelpen maar seen levendige vifch, in die fchelpen gezien. Schelfen worden zelfs onder, den grond, op de hoge berden en elders aangetroffen , zonder dat men hierS beweeren kan , dat daar ter plaatze , de levendige dieren, die in dezelve geweeft zyn, zich noch onthouden zouden. Als men dit algemeen gevoelen omhelft, kan daar uit zeer aartig opgeheldert worden , de voorzegging ten aanzien der zinfpeelinge , ten eenemaal onver ftaanbaar zyn zou. De Propheet befohryft daar de Srtgvan het Heidendom, door middel der Euantel e Ser, hier verbeelt als het water eener Beek mt trlfakm , en in * byzonder , uit den Tempé vloeSt daar, zonder twyffel, op de beeke-. Kedron word gezien , die haaren weg nemende naar het voor* fiZLa, (dus ftaat in de Nederduitse^verzettinge , mvs \. doch wy vertalen deze Hebreuwfche  I>e zwaarheid yan het water «lezer Zee. 28 De Zeen van Palejlina,, woorden mpnjn n^róx / ;t liefft i met jkfb^a, adterminum orientalem, dat is, naar de oojllykegrens ] gelyk ook de beeke Kedron ooftwaard naar de grensfcheidinge des lands Kanaan liep,) naar de oojllyke grens, zegge ik , afdaalde in bet vlakke veld , dat is •de vlakte tuffchen het gebergte en de Zout Zee, en j van daar in de Zee kwam , en in deze Zee uitgebracht zynde, deszelfs wateren gezond maakte; 't welk tot zyv gevolg zou hebben , dat alle levendige ziele , die 'er : wemelt , overal waar een der twe beeken, (dat is het water, door een der twe monden, in welke de bee. ke Kedron zich fchynt verdeelt te hebben) kornet} zou, ook daar zou leven, en dat daar zeer veel vifcb zou zyn , enz. Dat in deze woorden , op dit Meir gezinfpeelt word , 't welk eenige verandering zou ondergaan ten goede , zo dat 'er levendige visfchen in zouden gevonden worden , die men 'er voortyd? nimmer in plagt te zien , is reeds voor meer dau twe euwen door Wolfgang van Weiffenburg , opgemerkt : In Defcript. ferr. Sunft. ad vocem Mare MORTUUM. Het water dezer Zee is veel zwaarder, dan het gemeene Zeewater ; zelfs zo veel als het gemeene ■ Zeewater zwaarder is dan het Rivier- water : zo ai» de Heer Reland, (Palcejl. Lib. I. cap. 38. pag. 241.) aantekent uit Galenus, dien beruchten Geneeskundi- ', gen , die zelfs de proef daar van genomen heeft., Deze fchryft de oorzaak daar van toe, aan de menigvuldige zout deelen, die met dit water zich. vermengen. En de uitwerking daar van is , dat al. wat in dit Meir geworpen word , niet gereedlyk naar ■ den grond wil zinken. Tacitus bekent, (Hijl. Lib. V.~) de reden hier van niet te weten. Doch het is klaar, dat alleen het zout , 't welk het water in zwaarheid . verre overtreft, dit veroorzaake. Zeer gemeen is i by ons het experiment, ( die proe&sininge ) dat een . * ' verfch,  De Zeën wn Palejlina. 29 yerfch e\,'t welk in zoet water naar den grond zinkt, zo ras het water met een zekere hoeveelheid van zout vermengt word , zal boven dryven. Echter fchynt men aangaande deze hoedanigheid van het water der DoodeZee; (van de dingen, die daar op geworpen worden, te doen boven dryven) , oudtyds een' veel grooter ophef gemaakt te hebben, i dan het wezenlyk verdiende , ten zy men geloven wilde , dat dit water, ten dezen opzichte, door verloop van veel tyd , eenige verandering ondergaan i hebbe. Immers Jofephus verhaalt , (de Bell. Juè. Lib. V. cap. 5.) dat Keifer Vefpajiaan, willende den proef daar van nemen, eenige menfchen, die zich niet verftonden op de kouft van zwemmen , | „ met de handen op den rugge gebonden , in deze ,, Zee deed werpen ; die alle, als of hec door de kracht van eenen geeft gefchiede , weêr terftond boven kwamen, en op het water bleven dry ven. ** ij D,it fchryft de Heer Mamdrsl, ( in zyn Reze, bladz, i 107.) anders bevonden te hebben; en dat hy , ,, daar in wadende tot den navel, niet driftig wierd, ( gelyk fommigen verhaalden ,) maar wel gevoel„ de dat zyn lichaam , onder het zwemmen , met j ,, een ongemeen e kracht, door dit water wierd op| ,, gebeurt." 'T geen echter de Heer Egmond van der Nyenburg* daarvan opgeeft, komt zeer na aan het evengemelde getuigenis van Jofephus; „ deze, daar door zwemsi mende, wierd van verwondering als opgetogen,als hy zich door dit water voelde gedragen en alsopgetilt ; zelfs wilde hy zich recht op naar den grond „ doen zinken , doch konde niet, wyl het water hem gedurig hoven hielt, zodat hy in de Zee als ,, wandelde , even of hy het land onder zyne voe,, ten had, en zonder dat hy die beweging, die men 3, in het zoete.^water maken moet, als men water f 3 »!treed%  Eenige verdichtzelen daar> omtrent verhaalt. Wat'er z van de Zout pilaar. en go De Zeën van Palejlina. treed, eens behoefde te doen. Ook was zyn reis„ genoot mede zeer verwondert, van hier te kon* „ nen zwemmen , zonder dat hy het ooit geleert „ had." Zie zyn Reize, I. D. 22. brief bladz. 353. 'Er worden meer dingen van dit Meir verhaalt , en van het geen daar by en omtrent zou gevonden worden; die naderhand den toets niet hebben konnen uitftaan : Daartoe mag men rekenen; 't geen Jofephus (1. c.) aanmerkt,van de driederly ko!eur,van welke dit water daaglyks zou veranderen : te weten , (volgens \ geen 'er door anderen word by gevoegt,) dat het .^morgeuszich, zwart, op den middag, blauw, en 's avonds, rood, of liever geel zou vertonen. 'T welk door latere reizigers niet word beveiligt. Ook dat aan den ftrand boomen zouden groejen , dragende appelen , wel fchoon voor het gezicht , maar die, zo dra menze aanraakt, als ftof vervliegen : volgens Jofephus (1. c.) Jac. de Fitriaco (Hifi. Hierof. cap. LUI.) en anderen. Desgelyks hebben veele latere Reizigers te vergeefs moeite aangewent, om by deze Zee te mogen zien de Zout-pilaar, in welke Lots wyf, wegens de gekleeftheid van het hart aan haare tydelyke goederen, die door de brand van Sodom mede vergingen, door Gods flraffe veranderde : volgens Gen. XIX. aff, vergeleken met Luk. XVII. 32. Jofephus zegt uitdruklyk, (Antiq. Lib. I. c. n.) dat deze pilaar in zynen tyd noch in wezen ware. Zy word in de Kaart van Adricbomus, geplaatfl aan den mond der beeke Kedron, waar ook de ftad Zodr (Segor), hoewel zeer verkeerdlyk, door hem geflelt word. 'Er wierd ook van verhaalt, dat , of fchoon verfcheide Pelgrims van tyd tot tyd , eenige flukken daar van afgebroken hadden, dezelve echter (door een wonderwerk) niets verminderde. Ereidenbacb3 Salignac»  De Zeën- van Palejlina. 9\ fn anderen , getuigen dezelve gezien te hebben. Doch de Prins Radzivil zegt, dezelve niet te hebben s konnen vernemen; ook had hy zynen gids, en meer i andere lieden dezes lands naar dezelve ondervraagt, idoch die alle betuigden, daar niets van te weten. iZie zyne Brieven, bladz. 79. Dat deze Zee zulk een zaut water heeft, brengt :yeelen tot het vermoeden, datze mooglyk onder den - grond, door verborgen kanaalen, vereeniginge hebbe met een der nabygelegen Zeën, het zy de Middelandfche-, of de Roode Zee: Dewyl de meefte binnelandfche Meiren , immers , die niet vereenigt zyn : met andere Zeën , zoet water hebben, het welk zy óf van den regen , of van de daar in vloejende Rivieren en Beeken ontfangen. Waarin men te meer : beveiligt word, als men overweegt, dat dit Meir , niet alleen den Jordaan, maar ook de beeken Kedron, i Zered, en andere , onophoudelyk na zich trekt; die aan het zelve meer waters toebrengen , dan de Zon 1 door uitwaaffeminge fchynt te konnen doen vervlie; gen: zo dat dit Meir geheel zou moeten overftroo| inen, zo het niet naar elders onder den grond, eenige ; pntlaftinge van water hadde; want als de Jordaan en de gemelde Beeke, by het fmelten der fneeuw, ongemeen opzwellen , word deze Zee daardoor voor een tyd wel wat hoger; zo als Brochardus ,(in zynBefchryvinge der plaatzen des Heilige Lands, Hoofdfi. VII.) en na hen Ziegler ,(inDefcript. Terr. Santï.pag. a^.col.b.] aanmerken; doch,dit eene geval uitgezondert, blyfl deze Zee gemeenlyk ter gewoone hoogte ftaan, zon $ler dat de toevloed van zo veel water, door verloof, yan veel tyd, dezelve merklyk heeft doen.vergrooten Ik zegge, merklyk heeft doen vergrooten ; wam dat de omtrek dezer Zee door den tyd iets groote word , leert de ervarenheid: doch; dit heeftze ge meen met de meefte Meiren. B. Of zich leze Zee net ande^ e Zeën ander den grond yera eenige. | 2  IV I De Zee Cinneretr. pa De Zeen van Palejlina, De Heer Egmond van der Nyenburg , teekent van deze Zee aan (bladz. 357.) dat omtrent op het midden, van den eenen oever tot den anderen , een doorwaadbre plaats of doorgang is , welke de Arabieren dikwerf met hunne paarden en kamelen doorwaden en overtrekken. Ook zegt hy, datze in eenige Landkaarten word aangeteekent. Ik hebbe dezelve op zyn berigt ook in myne Kaart overgebragt. Ten befluit hebbenwe noch van deze Zout Zee te zeggen , dat de twe uiterfte einden, die ten noorden en zuiden ftrekken, de Tongen, dezer Zee genoemd worden; vermits elk hunner veel gelykheid heeft met eene tong. De eene word ge. noemt , de Tong der Zout Zee , noordwaard , Jof. XVIII. 19. en de andere, &cTong, die tegen het zuiden ziet , Jof. XV. 1. Het twede binnelandfche Meir, aan 't welk me•de de naam van Zee word toegelegt, is het geen van ouds de Zee CINNERETH, in het Hebreuwfch n3l?"D^ genoemt wierd. Zie Num, XXXIV. 11. en Deuter. III. 17. en C innehoth, fa* Jof XII. 3. Deze naam leiden fommigen af van het Hebreuwfche woord het welk een cither of harp betekent ; zo als de onze het zelve doorgaans vertaaien ; zie Gen, IV. 21. 1 Sam. XVI. 16. Omdat deze Zee in haaren omtrek de gedaante van een harp heeft; boven wat wyder, en onder wat nauwer zynde, by na eirond : zo als ons de Reizigers berichten. Doch, vermits men op de lyft der fteden der ftarn-  De Ze'ën van Palejlina. 93 me Napbtali, welke aan deze Zee paalde, Jof. XIX* 35. ook een ftad, die Cinneretb genoemt wierd,aantreft , plyt de grootfte waarfchynlykheid daar voor , dat de Zee van deze Jlad haaren naam ontleent heb; be; ter oorzaake mooglyk, datze een der voornaartifte was onder de fteden, die daar aan den ftrand lagen. Om die zelve reden wierd deze Zee naderhand de Zee van Tiberias . genoemt, Job. VI. 1. XXI. 1. naar de ftad Tiberias» ; die toen de meeft merkwaardige ftad , aan deze Zee : gelegen, zal geweeft zyn. Zonder dat men daarom, , met veele H. Landsbefchryvers, behoeve te fteh : len, dat Cinneretb en Tiberias, een en dezelve ftad Zy, dus alleen van naam verandert. De gemeenfte naam was echter, de Zee van Ga« LILEA , Of Galileesche Zeè. Zie Mattb. IV. 18. en Job. VI. 1. Naar het daar< bygelegen Landfchap Galilea. Zy word 1 Maccb. I. 66. het water GEnnesab geheten ; gelyk ook veelmalen in de Schriften var Jofephus. En éénmaal in het Nieuwe Teftament, i te weten , Luk. V. i. het Meir Gennesarètj ook naar een kleine Landftreek Gennefaret , die eei deel van Galilea was. Zie Mattb. XIV. 34. en Mare VI. 53- By de inwoners wordze hedendaags de Tabarische Zee geheten, vermits Tiberias nu Tabarie genoemt word Dit Meir is daar in zeer onderfcheidea van he Ook ge* noemt de Zee van Tiberias, De GalH leefché Zee. En't Mei» Gennefaret. 1 I r : Heeftfè^t  Ie aangenaamheden. Is zeer Vifchryk. ! 94 De Zeën van Palejlina. Asphaltifche Meir , dat het zoet water heeft, het welk aan het zélve word toegebracht door den Jordaan , die 'er , van het noorden naar het zuiden , midden doorvloeid. Men moet zich dit Meir verbeelden als een diepe valley, welke de Jordaan in zynen weg ontmoet , en derhalven met zyn water vervullen moet, eer hy verder zynen loop naar het Asphaltifche Meir kan voortzetten. De ftrand, en, vermoedelyk ook, de ganfche bodem , is zandig; om welke oorzaak het water dezes Meirs zeer zuiver en helder is. Het is byna van rondom omringt met aangenaame en vruchtbare heuvelen. Ook lagen daar oudtyds allerwegen langs den Dever veele fchoone en volkryke lieden: als Tiberias, Taricbea, Betbfaida in Galilea, Kapernaum, Bethfaida in Gaulonitis , Cborazin , Hippos en andere , die nu meerendeels in puinhopen verandert zyn ; maar toen aan dit Meir. veel aangenaamheid byzetteden. De ganfche lengte dezes Meirs, van 't noorden ten zuiden, is naar de bepaaling van Jofephus, (de Bdl. Lib. III. cap. 18*) van ico. of gelyk Hegefyppus leeft , 140. ftadien, dat is omtrent 6. uuren gaans En de breedte van 40. ftadien, die ruim een en een' half uur gaans bedragen. Zeer befaamt is deze Zee, wegens haare Vifcbrykbeid. Jofephus getuigt 'er van (1. c. ) ., dat de„ ze Zee verfcheiden foorten van Visfchen heefc , „ die in fmaak en gedaante van die van andere wa\, teren verfchillende zyn. '* Daarom geneerden veelen Inwoners der fteden en vlekken , aan deze Zee gelegen , zich van de Vifchvangft, en hadden iaaraan een goede koftwinning. Hieruit kan men /erftaan , dat Philippus, Petrus en Andreas, benepens andere Difcipelen, van den Heere Jefus, die :e Betbfaida, en elders, by en om deze Zee 'thuis worden, (Job. I. 45.) Visfcbers waren, eerze door den'  De Ze'ën van Palejlina. 95 den Zaligmaker rot menfchen-visfchers verkoren wierden , Mattb. IV. ig. Hier van dient ook ten bewys, die voordeelige ivifchvangft, waarvan gewaagt word, Luk. V. 4-7. :toen Petrus , Jacobus en Johannes, in éénen trek zo 1 veele Visfchen ophaalde , dat het net fcbeurde , en idat met deze Visfchen twe Schepen, tot zinkens •toe, vol geladen wierden. En een twede geval, na 's Heilands opftandinge , aan die zelve Difcipelen , benevens noch eenige anderen gebeurt; waari van zie Joh. XXI. i-n. toenze het net , op den ■ raad van Jefus, ter rechter zyde van het Schip uitwerpende , zo veele Visfchen vingen, datze bet net nauwlyks meer konden voorttrekken, wegens de menigte der .! visfchen ; zynde vol groote visfchen , tot honderd drie en vyftig. Over welk getal van 153. Hieronymus, (in Ezecb. XLVII.) aanmerkt; dat „ naar het on! " derrecht der geenen , die over den aart en eigen■:l>' fchappen der dieren gefchreven hebben, ser juift \\*, zo veele foorten van visfchen in 't geheel al ge" vonden worden, en daardoor geeftlyk bedoelt * wierde, hoe door den dienft der Apoftelen, allerly " zoort van menfchen, uit de Zee dezer waereld, n zouden getrokken worden tot Zaligheid." Zeker, ioffchoon aan deze twe gevallen de wonder kracht pvan Jefus, daar by tegenwoordig zynde, veel deel ügehad heeft om zo veele Visfchen, ter plaatze waar |i deze Difcipelen 't net zouden uitwerpen , te doen «verzameld worden ; laat dit echter niet na te bewyizen, dat deze Galileefche Zee, by üitftek Vifchryk li moet geweeft zyn. Het welk ook door de Beêvaardil Reizigers noch hedendaags daarvan getuigt word. Voorts is dezelve Zee in de Euangelifche GefchieI denis , door meer andere wonderwerken van den s]Heere Jefus beroemt geworden , als, dat hy eenJimaal dezelve overvarende., een grooten florm^ die aan Is doe* verfcheidën woa« deren vafi Cbrift4i«- aanmerk-'  Het Meir Samochoóitis. In de H. Schrift genoemt Jet water Merom. J3ö De Zeen van Palejlina. aan het Schip, met alle die 'er in waren, den ondefgang dreigde, in een oogenblik gejlilt heeft, Mattb; VIII. 23 — 27. Mare. IV. 35 — 41. en Luk. VIII. 22 — 25. En dat hy zelve op de Zee, als wareze een vafte grond geweeft, wandelde; en ook Petrus pp dezelve deed wandelen, Mare. VI. 48. Mattb. XIV. 25-33. Job. VI. 18-21. Ook heeft de Heere Jefus in alle de fteden , aan den oever dezer Zee gelegen, veele wonderen verricht ; en in dezelve dikwyls. verkeert, voornaamlyk toen hy uit Nazaretb naar Kapernaum verhuift was; Mattb. IV. 13, Aan deze Zee heeft hy ook Petrus en Andreas, en terftond daarna Jacobus en Johannes; tot zyne eerfte Difcipelen verkoren, alsze in het visfchen bezig waren, Mattb. IV. 18--22. Op deze Zee heeft Cbriftus , in een Schip zittende, aan een groote Schare, die op den ftrand ftond, de gelykenis van den Zaadzajer voorgeftelt, Mattb. XIII. 1-53. vergeleken met Mare. IV. , en Luk. V. 1 -.3. 'Er is een derde Meir , tot welk de Jordaan mede betrekkinge heeft, voor zo verre hy 'er midden doorvloeit, zynde het eerfte , het welk deze Rivief op den weg ontmoet. Dit draagt nooit den naam vatf Zee, wyl het te klein van omtrek is, maar word door Jofephus t het Meir SAMOCHONITIS genoemt. Waar van men de Taalkundige aanmerkingen, over de beteekenis dezes naams, kan vinden by den Heer Reland, Paleft. Lib. I. pag. 262; Men trekt niet in twyffel, of dit Meir is, dat zelve water, of de wateren van Merom , by 't welk Jofua eenige Koningen der Kanaaniten, die zich daar tegen hem verzamelt hadden , in een veldflag overwon , volgens Jof. XI. 5, 7, 8. Buiten welk eert ge.  De Zeen van Palejlinaï §f géval dit Meir ook nergens in de Heilige Schrift génoemt word. Dé reden , die men daar voor heeft, is i dat de Koning der ftad Hazör, Jabin, alle die vyandlyke krygsvolkèn der naburige Koningen , die bw i -- 3. opgetelt worden,. deed verzamelen, zonder twyffel, by deze zyn Zetelftad, Hazor, wel* ke ftad, naar het onderricht yan Jofephus (Ant. Lil'u V. c. 6.) bóven.het Meir Samochönitis lag. De Hebreeuwfehe naam ,J3 beteeként de bo~ kenjle wateren: en word dit Meir dus geyoeglyk omschreven ; wyl. het een' hogeren grond beflaat, dan jliet Meir van Tiberias, en dan het Asphaltifche Meir , flals biykt uit de afvloejinge der Rivier, de jy ordaan $ IJzynde het water altoos gewoon van een'hogeren naar Jëen' lagéren grond aftedalen. Het vaater dezes Meirs , 't welk heden Maren geinoefflt word, is zo helder niet, als de Jordaan zel|ve , die 'er doorftroómt. Men kan in het midden Izèer duidlyk de fcheidinge vari dit twederly water gqtttdekken , 't welk zich niet gereedlyk met elkanIder vermengt. Dat het water des Meirs dus troebel j ien daardoor onaangenaam van fmaak is, word toegeIfchreven aan deszelfs flykerigen en moeraffigen grondj ivolgens Jofephus,• (de Bell. Lib. III. cap. 18.) . . Naar het bericht van.Brochardus, (in zyn Befcbry•binge der plaatzen des Heiligen Lands^ Hoofdjl. III.) en anderen na hem , is dit,Meir des. zomers geheel droog; alleen uitgezonderd die fmalle ftreek, daar de Jordaan zynen loop heeft. Dan flaat uit den grond op, riet, lies' en heeftergewas, makende faam'enals een zoprt van kreupel Bofch , in het welk zich leeuwen * beiren, tygers,- en meerander foort van wild gedierte in menigte onthouden. Doch als rln den lente tyd , door het fmelten' der fneeuw óp ihet gebergte Libanon, de Jordaan begint optezwelïeh, en zich buiten zyne oevers te begevenis dil G Mei derhedea van dit Meir. r;  Jaëzers Zee. HET 98 De Zeën van Palejlina. Meir tot aan alle zyn boorden vol, en is dan 30. ftadien breed, en 60. lang. Her. is klaar, dat dit wild gedierte dan genootzaakt word , door het opvloeijend water, zyne fchuilhoeken te verlaten , en daardoor , als grimmig geworden , veel gevaarlyker is voor het daar omtrent wojiende land volk. Hieruit kan derhalven aartig opgehelderd worden , het geen Jerem. XLIX. 19 en L. 44. van Nebucadnezar, den Koning van Babel word voorfpelt, met opzicht tot zynen vyandlyken aantocht, omhetKoningryk Juia te verdelgen: Ziet, gelyk een leeuw van de verbeffinge des Jordaans , zal by opkomen tegen de fierke woningen; want ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen, enz. Ten laatften komt nog in overweeginge het water, het welk de Zee van J a e z e r word genoemt, en twemalen voorkomt, Jef. XVI. 8. en Jer. XLVIII. 3a. Daar van den Wynftakvan Sibma, (een ftad in Giliad, onder Rubens lot, Jof. XIII. 19.) gezegt word , datze reikte tot aan Jaëzers Zee. Van deze Zee weet men niet veel te zeggen; al wat men , naar de meefte waarfchynlykheid , daarvan oordeelt, is , dat 'er door verftaan word een Meir - ki-de nabuurfchap der ftad *aëzer, die tot de ftamme Gads behoorde, Jof. XIII. 24, 25. en naar dezelve genoeiht word ; ontftaande uit de wateren, die daar van het gebergte Gileads vloejen. Dit Meir word in de meefte Kaarten van Paleftina verbeeld als de oorfprong der beeke Arnon.  Pi H Ë T VDE HO O FT STUK, VAN De Vlietende Wateren van Palejlina , en in V- byzonder den JORDAAN. Tot de Vlietende Wateren van Palejlina , brengen we eerft de Rivier den JORDAAN, én daama zeer veele Beeken , die dit land bevochtigen , ter bevorderinge van deszelfs vruchtbaarheid. De Jordaan is, buiten tegenfpraak, dë eenige , die met recht den naam van een Rivier mag dragen. Zy ftroomt door de Meiren Samochpnitis en Tiberias , naar de Doode Zee , in welkeze ftaan blyfr. Van deze Rivier is derhalven , by de Befehryving dezer drie gemelde Meiren , meer daö eens in 't verbygaan, gedagt; doch hier hebbenweZe wat omftandiger te befchryven : als een Rivier * die in de Heilige Schrift, zo wel als in de Schriften der oude en nieuwe Aardryks - béfchry vers zeer' beroemt is. j Zy word by de Hebreen W. (Jarden) genoemt; het welk de Grieken, met een kleine verandering, 1 |é^vjj? uitfpreken, en de Latynen Jordanus. 5 'Er js niets natuurlyker dan de betekenis van dezen Hebreeuwfchen naam , met den Heer Reland , (Palejl. Lib. I. cap. 43.) afteleiden van het woord Hl / het welk zegt af vlieten , of afdalen , en in dien 'zin dikwerf gebezicht word, met opzicht tot de Ri. meten, aan welke het eigen is, van de hoogte naar Ga de De Jöi-3 daan. De beteS enis de« es naams,'  I » ( I : De rechte oorfprong des Jordaans, ,0o De Vlietende Wateren van Palejlina, le laagte aftedalen, zie Deut. IX. 21. Ezecb. XLVII. [. Dus zou deze naam Wel voor een gemeenen naam ?an alle Rivieren konnen doorgaan; vermits 'er geen :ene is, die niet van eenen hogeren naar eenen laveren grond afdaalt : doch aan deze Rivier paft die ïaam by uitnemenheid ; dewyl zy de eenige Rivier les Joodfchen Lands is , die derhalven met geen byKjnderder naam van de andere behoefde onderfcheiJen te worden ; even gelyk men in onze taal zeer »evoeglyk zou zeggen, de Vliet of Stroom , byal. iien 'er niet meer dan ééne onder ons bekent ware. Hierdoor vervalt derhalven van zelve, het gevoelen van Hieronymus, (Onom. ad vocem Dan) die dezen naam faamgefteld wil hebben, van en 17. Het woord 1$ betekent ook een Rivier; hier by gevoegt den naam il / te weten , der ftad Dan; zou in zyn faamenftelling betekenen , de Rivier van Dan: zynde Hieronymus, en alle die hem volgen , in de veronderftellinge , dat de Jordaan by de ftad Dan zynen oorfprong neemt, het welk men echter anders bevonden heeft. Desgelyks zal elk zeer gedrongen vinden , de ge-, dachte van Brocbardus , en na hem , Adricbomius , Bonfrerius , en veele anderen ; dat de Jordaan dien: naam ontleent hebbe van twe bronnen , die de eene: Jor, en de andere Dan genoemt, aan den voet van' Libanons gebergte ontfpringende, daarna faamenvloei-i den, en aan deze Rivier , behalven haaren naam , ook al haar water mededeelden. Immers de latere Reizigers weten van zulke twe bronnen niets tei zeggen. Voortyds was men in het algemeen van gedach-t ten, dat de eerfte oorfprong des /Jordaans , fchoon aa niet Uit die twe gemelde bronnen , ten minften te* zelve plaats, waar men naderhand die bronnen Joti, en Dant ia de Kaarten des Heiligen Lands getekena ziect  in 't byzonder den Jordaan. lOt ziet, te vinden ware, naamlyk by de ftad Paneas, aan den voet eens bergs van dien zeiven naam, daar ook het water des Jordaans in der daad, met een zeker gedruis te voorfchyn komt. Hierby zyn altyd gebleven Plinius, Solinus, Tacitus en Stepbanus, wier eige woorden daaromtrent, elk, die van hunne Schriften zelfs niet voorzien is, vinden kan by Chriftopb. Heidman, in Defcript. Term Sanclae, cap. X. §. 3 7. De Joodfche Gefchied-Schryver Jofephus, op? wien men , als een Inboorling dezer Landftreek , in zaken van die natuur 't beft kan ftaat maken , \ wyft ons (De Bell. Lib. III. cap. 18.) als den eerften oorfprong des Jordaans aan , een zeker Meir , 't welk wegens zyn ronde gedaante , waardoor het ' zeer wel naar een rad gelykt, Phiala, (in het Griekfch. werken. 106 De Vlietende Wateren van Palejlina, mingen, te fluiten. Doch het kwam hem voor, dat de Jordaan nu. zulke overftroomingen niet meer onderhevig was, dewyl hy,den 30. Maart daar zynde , toen het de rechte tyd der overftroominge was, zag dat het water, wel verre van overtevloejen, noch wel 6. voeten van de wal ftond. Dit enkel geval zou (myns bedunkens) niet voldoende zyn, om daaruit een befluit te trekken, dat de Jordaan thans niet meer overftroomde , gelyk voorheen : vermits de fneeuw', in het eene jaar wel eenige dagen later begint te fmelten dan in het andere , voornaamlyk , als het een koud voorjaar is, hoedanig een de Heer Maundrel, in den tyd zyner gedane reize , wel mag aangetroffen hebben. Maar Franc. Quarefmius, die, als zogenoemde Apoftolifche Comrniffaris , eenige jaaren in 't Heilige Land gewoont, en meer dan eens den Jordaan bezogt heeft, en altyd (volgens het gebruik der Chriftenen ) omtrent her. Paasfeeft , getuigt desgelyks , nooit zodanig een overftrooming befpeurt te hebben , maar wel dat de Jordaan zyne oevers zelfs niet vervulde. Waarom hy meent, dat door langheid van tyd eenige verandering daarin gekomen zy , en dat de Jordaan nu zou overvloejen ten tyde des tweden oogftes , in de maanden Juny of July; voegende daarby, dat in dien tyd des jaars thans de fneeuw eerft begint te fmelten op den Libanon. Vid. Terr. S. Elucid. Tom. Il.fol. 738. b. Van deze voortreflyke Rivier, word in de Heilige Schriften dikwerf melding gedaan, en zelfs zeer vroeg. De Aartsvader Jacob fpreekt daarvan, Gen. XXXII. 10. daar hy God roemt , wegens den zo, mildlyk aan hem verleenden zegen , gedurende den tyd , dat hy in Mefopotamie geweeft was; zeggende: Ik ben met mynen Jlaf over den Jordaan gegaan , en nu ben ik tot twe beiren geworden. Naderhand word deze Rivier, in de gevallen van David 3 en van de  in 't byzonder den Jordaan. 107 de Propheten Elia en Elifa , menigmaal genoemt. Dog inzonderheid isze beroemt geworden door verfcheiden wonderen , die God omtrent dezelve heeft uitgevoert. Waarvan het eerfte was , dat hy, om zyn volk Ifraël des te fpoediger in het beloofde Land Kanaan te doen trekken, deszelfs wateren verdeelde, zo dat het geen van boven kwam afvlieten , in zynen loop geftuit wordende, bleef ftille ftaan, en op elkander hoopte ; en het andere voortvloeide naar de Zout Zee , zo dat Ifraëls leger droogs voets over. deszelfs bodem ging, Jof. III. 13—--iji Doch die twaalf fteenen , die de Ifraëliten, naar Gods bevel, uit den bodem des Jordaans opgenomen, en, ten gedenkceken van zulk een verbazend wonder, te, Gilgal, hunne eerfte legerplaats in Kanaan , opgerecht hebben , volgens Jof IV. 4 — 8. zyn daar , naar het getuigenis van den Prins Radzivil, (in zyn' tweden Brief, bladz. 99.) niet meer te vinden. On1 dertulïchen moeft dit wonder veel toebrengen, aan 1 eene gelukkige verwinninge hunner vyanden , dien , : vermits zy 'er Gods hand zo zichtbaar in ontdekken I konden , daar door een groote verfaagtheid wierd aangejaagt, Jof. V 1. Het zelve wonderwerk word in meer andere plaatzen der Schriftuur, ter verheffinge der Godlyke mogenheid, aangeh'aalt. Zie Pf. LXXIV. 15. CXIV. 5. Hab- III. 8--10. Op deze wonderbare overtocht, wyft de Propheet Micba het volk Ifraël ; als hy zegt: Hoofdjl. VI. 5. Gedenk, wat gefcbied zy van Sittim tot Gilgal toe. [Hierby dient, tot opheldering, aangemerkt, dat Siti tim, eigenlyk, Abel Sittim, de laatfte legerplaats van : Ifraël aan de overzyde des Jordaans, en Gilgal de eer: fte legerplaats aan deze zyde, binnen het Land Ka: naan, geweeft zy. Vergelyk Jof. III. 1. en V. 9 Des : zal , gedenk , wat 'er gefcbied zy van Sittim tot Gilgal i foe s niet anders te verftaan geven , dan gedenk aan het  Door den Doop van Cnriilus. ioS De Vlietende Wateren van Palejlina, het wonder, dat God gewrogt heeft, in het uitdrogen des Jordaans, by het intrekken van 't land Kanaan, Een foortgelyk wonder heeft de Heere naderhand door den Propheet Elia gewrocht, die door het water des Jordaans met zynen mantel gins en weêr te flaan , het zelve desgelyks verdeelde , dat hy 'er , nevens Eliza , droogs voets doorwandelde , 2 Kon. II. 8. het welk ook door Eliza alleen , nadat zyn uieefter ten hemel opgevaren was, nochmaals herhaalt wierd, vers 14. Ook is Naaman , de Krygsoverfte der Syriers , door zich naar den raad des Propheets Eliza, zevenmaaien in deze Rivier te waifchen, van zyne Melaatsheid genezen , 2 Kon. V. 10 —14. Het geen den Jordaan meeft aanmerklyk maakt, is dat Johannes niet alleen daar begonnen heeft, den Heiligen Doop te bedienen , aan de eerftelingen uit het Jodendom , die in de Chriftus geloofden; Mattb, UI- 5, 6. Mare. I. 4, 5. maar dat ook Chr istus zelve in het water dezer Riviere, door Johannes gedoopt is , Mattb. III. 13 - 17. Mare. I. 9 --11. Dit is gefchied te Betbabara , aan de overzyde des Jordaans gelegen , Job. I. 28. Waaruit men ziet , dat de Keiferin Helena , de moeder van Konjlantin den Grooten, zich in de rechte plaatft, waar Chriftus gedoopt wierd, vergifte, als zy een Kerk, benevens een Kloofter, aan den Heiligen Johannes toegeweid, deed bouwen ter gedachtenis van den Doop van Chriftus ; want deze Kerk heeft geftaan beweften den Jordaan, op een hoogte, en zelfs omtrent een ftadie van den oever, even buiten het dykje, het welk het water des Jordaans , als hy overvloeide , plagt te keeren; waar ook de overblyfzelen noch heden te zien zyn, volgens Maundrel, (bladz. 103.) Een Roomfche Schryver Bonefacius d Ragujio houd ftaande, (De Perenni Cultu Term & Lib. II.) dat deze Kerfe  in 't byzonder den Jordaan. 109 Kerk waarlyk geftigt zy, ter plaatze, waar Johannes •ftont, aan den oever des Jordaans, toen hy den Zailigmaker doopte , maar dat het bedde dezer Rivier dermaten zou verandert, en meer ooftwaard verlegt zyn ; dat echter aanloopt tegen alle waarfchynlykheid. Ook hebben andere Roomsgezinde Schryvers zel,ve, als Beda, Willibaldus en Quaresmius, het tegen;deel beweert; en de laatftgemelde geeft hierom een iandere reden op van de ftichting dezer Kerke, dan dat Chriftus daar zoude gedoopt zyn ; naamlyk, dat idaar voorgevallen zy die verfchyning , onmidlyk volgende na den Doop van Chriftus , waarvan Mattb, illl. 16, 17. Vid. Quaresm. Elucid. Terr. Tom. II, fol. 744-747. i Veelen verbeelden zich, dat deze Doop van Chniftus aan het water des Jordaans, een byzondere heilligbeid hebbe bygezet. Daarom hebben fommiger ;altoos getracht , in deze Rivier gedoopt te moger cworden. Eufebius (in Onom. ad voc. Bjj&aëaga] verhaalt, „ dat, in zynen tyd, veele Chriftenen, uii ,„ een eerzugt, yverig begeerden den doop te ont IL fangen aan de plaats Betbabara, waar Johanne. L den Heere Chriftus gedoopt had," De eerft< ^Chriften Keizer, Konjlantin de Groote„ fchynt aan di s:bygeloof ook verflaaft geweeft te zyn, die zynen doof ütot in het 6$fte Jaar zyns ouderdoms had uitgeftelt p vermits hy verlangde , om in den Jordaan gedoopt t< cmogen worden, door dezen Eufebius, toen BilTchoj iivan Ccefarea in Palejlina; gelyk hy dan ook met diei :;toeleg derwaard reisde, maar onderweegs, te Niko 'xmedie, geftorven is. Zo als Eufebius zelve verhaalt [(De vita Conjlant. cap, 62.) De hedendaagfche Roomsgezinden, zyn in het al 'Êgemeen met dit gevoelen vooringenomen , en fchry iwen aan een Doop , die met Jordaans water bedien n word, oneindig meerkrachts toe, dan aan dien, welk me Het daae uit ontftaane bygeloof. 1 1 l i j  De plech tigheden by den Jordaan gebruik- lyk. lio De Vlietende Wateren van Palejlinas' met ander water gefchied. Bekent is het, dat de Kardinaal Ottoboni, in den jaare 1716". een' goeden voorraad van Jordaans water , in een koftbaar vat s uit het Heilige Land, naar Weenen deed overvoeren, en het zelve aan den Keifer Karei VI. vereerde, tot den Doop des jongen Aarts - Hertogs Leopold. Hoewel het hem van geenen vroegtydigen dood heeft konnen bevryden ; vermits hy in zyn geboorte jaar overleden is. Uit dit zelve misverftant is ook afteleiden; dat noch hedendaags allerly foorten van Chriftenen, die in het Heilige Land wonen, en de Bedevaard-Reizigers, de gewoonte hebben, om jaarlyks op den tweden Paasdag, zich in deze Rivier te waffehen. Dan trekken Neftorianen , Armeniërs, Franken , (welke nu zyn de Roomfcbgezinden") en meerandere gezindheden van den Chriftelyken naam, dikwerf ten getale van aooo. of 3000. benevens den Gardiaan en de Monniken des Kloofters van S. Salvator, uit Jerufalem derwaard; onder het geleide van denTurkfchen Sangiak, (Gouverneur) met eenige benden Janitzaaren , waarvoor elk hem, hoofd voor hooft, een' zware fchattinge betaalen moet. Zonder met dit krygsvolk vergezeld te zyn , was de reize derwaard ondoenlyk , ten minften zeer gevaarlyk : vermits de Arabieren , in dien tyd voornaamlyk , met geheele troepen omzwerven , zo op den weg tuffchen Jerufalem en Jericho, als aan den Jordaan zelfs, om den Chriftenen , ware het mooglyk , uit te pionderen. Veele pelgrims, die deze plechtigheid mede by gewoont hebben , getuigen ,* datze van de overzyde des Jordaans , uit de Bosfchen , verfcheiden fchooten der vuurroers op zich hebben hooren losgaan , zonder dat die hen echter, wegens den verren afftand, treffen konnen. Dit reizend gezelfchap , begeeft zich vervolgens naar  in 't byzonder den Jordaan. UI naar de plaats , daar de overlevering wil, dat de Heere Jesus zou gedoopt zyn, waar men een taamlyk groote ruimte vind , met geen boomen begroeid. Dan gaan mannen en vrouwen , ouden en jongen, de meeften geheel ontkleed, in het water , i waffchen en baden zich; ja dompelen zelve het hooft geheel daaronder, met een yver van gewaande godsdienftigheid , die naauwlyks te befchryven is. Terwyl dezen noch bezig zyn , met het baden; fnyden andere takken van het hout , dat langs den oever der j Rivier ftaat, 't zy om 'zvKruiffen en Rozekranjjen, het zy om 'er wandelftokken van te maken. Anderen ver< gaderen eenige flyk van den oever, en maken 'er ■] kroontjes , en zogenoemde lammetjes Gods van. De i meeften fcheppen ook van het water des Jordaans in j hunne kruiken, om het te bewaren. En dus is elk i op zyne wyze bezig , om iets ter gedachtenis de- ii zer vermaarde Rivier van daar mede te brengen. | En terwyl dit alles in de Rivier word uitgevoert , ] is een der Roomfche Priefters bezig met het bediel\ nen der Miffe, onder een groote daartoe opgeflage tente, digt by den oever : alle welke omftandighe] den, benevens meer andere , men verhaalt vind in i de beken dfte Reisbefchryvingen des Heiligen Lands. Wy konnen van deze Rivier niet affcheiden, zon; der noch te melden, dat veelen geloven , dat het water des Jordaans , door het beroeren van den Heiland , als hy in dezelve gedoopt wierd , onverderflyk geworden zy. De Heer Myrike , gewezen Leeraar der Hervormde Gemeente te Konftantinopelen, fchynt zelve daarvan niet vreemt te zyn. Hy verhaalt, „ dat hy te Smirna, aan het huis des Confuls, van „ dit water gedronken hebbe , dat drie jaaren oud, „ en echter noch zo verfch was, als of het eerft ge- I„ fchept ware." - Wy merken hierop aan, dat de meefte Rei^gers de: Of'C Jordaans water onverderflyk 3  Wat de fpreekwyj aan deze of geene zyde des Jordaans in de H. Schrift betekene. H2 Be Vlietende Wateren van Pak/lind, den Jordaan bezogt hebben, omtrent het Paasfeeft', in het einde van Maart, of begin van April, wanneer deze Rivier, offchoon wel niet meer zo overvloeiende , gelyk voorheen, echter Waterryker fchynt te wezen , dan gewoonlyk , door het fmelten der fneeuw , op de bergen Libanon en Hermon gevallen. Daarom getuigen ook de meeften , dat zy deszelfs" water troebel gevonden hebben. Dewyl het nu aan het fneeuwwater byzonder eigen is , een langen tyd onverderfiyk bewaard te konnen blyven, is het veiliger deze hoedanigheid van hét Jordaans water hief aan toetefchryven, dan dit op de lyft te ftellen der wonderwerken, door de beroeringe des waters, door Chriftus veroorzaakt. Ten befluit hebberrwe te zeggen, dat men in Godswoord, ter aanwyzinge van de plaats, waar de eene of andere zaaken van aangelegenheid voorgevallen zyn , veeltyds gebeezig't vint , de fpreekwys aan deze- of aan geene zyde des Jordaans: De A'ardryksbefchryvers hedendaags zyn ook gewoön , de Hgplaatzen der fteden, enz. te befchryven , in opzicht tot de Rivieren , doch gebruiken dan gemeenlyk die uitdrukking , aan de rechter- of flinker zyde , ook aan de ooft-weft, zuid of noord zyde van zodanig een Rivier ; en deze wyze van fpreeken heeft minder dubbelzinnigheid ; dog was by de oude Hebreen geheel ongewoon. De fpreekwys, aan deze of geene zyde des Jordaans, kan daartegen eene recht ftrydige betekenis hebben ,naar dat men begrype , de plaats te zyn , waar zodanig een Schryver zich bevonden heeft; en het is ook zeker, dat die gemelde fpreekwys by de verfcheiden Godlyke Schryvers, in tegenftrydige betekeniffen voorkomt; waardoor de lezer ligtlyk zich zou konnen vergiffen , zo hy niet bedacht ware, aan welk een plaats zodanig een Schryver tegenwoordig  De beeken van Palejlina* ïtj I dig is geweeft. Derhalven dient hier deze regel in I achc genomen , dat in Mofes Schriften, vermits deI ze altyd aan de ooftzyde des Jordaans gebleven is , I de fpreekwys aan deze zyde, wil zeggen, aan de oojl-, I maar aan geene zyde des Jordaans, aan de weft zyde der I gemelde Rivier. Zie Num.XXXII. 32. XXXIII.51. ] Deut. XI. 30. XIL 10. enz. Maar Jofua, den Jordaan overgetogen, en het Land ten weften derzelve gelegen , in bezit genomen hebbende, was by hem, en alle de Godlyke Schryvers die na hem volgden, aan deze zyde , ten wejlen, en aan geene zyde, ten oojlen des- Jordaans. Zie Jof. XXII. 4, 7. XXIV. 8. RigU X. 8. Jef. VIII. 23. enz. HET V1DE HOOFDSTUK, van De BEEKEN van Palestina. % lle de andere vlietende wateren des Joodfcheü Jf\. Lands , zyn enkel Beeken te noemen , van welke dit Land ryklyk voorzien was , daarom met rechc befchreven als een Land van waterbeeken sDeüt. VIII. 7. Wy merken aan, dat ^™ by de Hebreen zo wel een dal, als een beeke betekent. Die dubbelzinnige betekenis dezes woords, baard dikwerf by de Overzet- ■ ters eenigen twyffel, ofze het zelve gevoeglykft doof een dal, dan wel döór eeti beeke zullen uitbrengen. En de gemeene Latynfche Overzetting heeft daarom de beek , Kam genoemt , waarvan Jof. XVL 8. en elders gewaagt, en die in het Hebreeuwfch ™pT ^™ uitgedrukt word, voor zulk een dal aanziende, deze woorden door vallis arundineti, dat is, het Rietdal vertaalt, H . De Floéby de rlebreën jenoemt.  De beek Kedron. Ofze dus genoemt zy van de Cederboomen. 5x4. De beeken van Palejlina. De redenen zyn wel na te fpeuren , waarom de Hebreen deze beide zaaken , door één woord uitdrukken. De meefte beeken vloejen toch door de dalen , en men ziet weinige dalen zonder beeken. Dit doed den Dichter des CIVden P/alm, vers 10. zeggen : Dat God de fonteinen uitzend door de dalen, datze tuffchen de gebergten beenen wandelen. Noch komt hier by , dat fommige, en veelligt de meefte beeken van Palejlina , wel in den regentyd , en des winters , als 'er veel fneeuw valt , water houden , maar des zomers droog zyn, cn dus naar diepe droge valltijen gelyken. Sommigen dezer beeken, zyn aan deze, en andere , aan geene zyde des Jordaans te vinden. De voornaamfte der beeken, aan deze zyde, is de KEDRON, die by de ftad Jerufalem ontfpringende, aan de ooftzyde, daar de grond het laagfte is, van daar ooftwaard naar de Doode Zee vloeid. In het Hebreeuwfch word deze beek altyd !,T1p. (Kidron) genoemt, hetwelk de LXX. door x^/ff" fot KiJv. in welke gevallen dit woord Ké^wv, het gebruik van een eigen naam zou blyven behouden. Van deze gedachten is J. C. Cellarius, (Geogr. Ant. Tom, II. pag. 462.) Doch anderen achteü het veiliger, (wegens het misbruik dat gereedlyk zou konnen gemaakt worden van het veranderen der lezinge in den * in het algemeen aangenoomen, Griekfehen grondtext,) te Ha ftel-  De rechte betekenis dezes naams aangewezen. 116 De beeken van Palejlina. ftellen, dat Johannes, naar de gewoonte van alle de andere Schryvers des Nieuwen Teftaments , gevolgt hebbe de Griekfche Overzettinge der LXX. die , immers 2 Sam. XV. 23 en 1 Kon. XV. 13. den Hebreeuwfehen naam V^lp. ?£Ö door ^'/**ths T"1' , vertolkt hadden ; mocglyk dewyl deze in het begrip geweeft. waren , dat P">1p. ook by de Hebreen een Cederboom betekende. Ondertuiïchen behaagt my zeer wel het gevoelen der geenen die den naam n*nj? afleiden van "^p het welk betekent zwart, of donker zyn : gelyk de onzen dat woord vertaalt hebben, 1 Kon. XVIII. 45. Jerem. IV. 28. Micha III. 6. enz. De reden dezer benaminge kan zyn, om dat het water dezer beek doorgaans donker en drabbig was, wegens het bloed der offer - dieren , die daaglyks in den tempel geflacht wierden , het welk door een riool naar deze beek wierd afgeleid , gelyk ook wegens de vuiligheden , die uit den tempel, a!s dezelve door de Priefteren gereinigd wierd , door de Leviten derwaard wierden gebragt , gelyk men uitdruklyk verneemt , 2 Chron. XXIX. 16. De Priejleren gingen binnen in het huis des Heeren, om het te reinigen, en zy brachten uit in bet voorhof van het buis des Heeren, alle onreinigbeid dieze in bet buis des Heeren vonden. En de Leviten namenze op, om naar buiten te brengen , in de Beeke Kidron. Zelfs kan men begrypen, dat deze beek voor de ganfche ftad als tot een riool verftrekt hebbe, om de vuiligheden , die uit de huizen, en van de ftraaten voortkwamen , weg te voeren , het welk aan deszelfs water eenige troebelheid moet gegeven hebben. Of anders mag men denken , dat deze beek de donkere beek genoemd zy, wegens de donkerheid der fchaduwe, verwekt door het digt geboomte , dat langs de beide oevers dezer beeke geplant was, voor-  De beeken van Palejlina; jij voornaamlyk de olyfboomen. Daarop word gezinfpeelt, Ezecb. XLVII. ia. Aan de beeke, aan baaren oever, zal van deze en geene zyde opgaan allerlei fpysgeboomte , enz. Deze beek heeft twederlei toevoer van water ; waarvan de eene natuurlyk is , ontftaande uit de veele bronnen en waterwellen , die uit de bergen by en om Jerufalem eertyds ontfprongeh. Maar de andere is meer toevallig , en word veroorzaakt door de regens, die op die bergen vallende , van alle zyden het water naar deze beek deden afftorten. Waar uit is aftenemen , dat ten tyde des vroegen en fpaden regens , deze beek zeer waterryk moet geweeft zyn. Dicht by Jerufalem is deze beek , van den eenen Dever tot den anderen , niet meer als drie fchreden ireed ; maar word naderhand , dóór den afloop der wateren , die 'er , inzonderheid als 't regent, van •echts en lings, invloejen, langs hoe breeder. Tot geraak der genen die van Jerufalem naar den olyflerg wilden , was over deze beek een brug , van ;en enkele boog, van gebakken fteen gemaakt , die laar heden noch te zien is. Sommigen gewagen van' we zulke bruggen. De beek vloeid in den beginne zuidwaard door iet dal, tuffchen Jerufalem en den Olyf berg, ook iet dal Kedron geheten ; maar buiten dit dal ge,kö'. nen , zwenkt zy ooftwaard , of liever zuid - ooftvaard , en valt door een gedeelte van het vlakke oeld des Jordaans , na de lengte van 6. of 7. uuren yegs afgelegt te hebben , in de Doode Zee , in de leilige Schrift de Zout Zee, en de Oojl Zee geheten. Men kan klaar befpeuren, dat op deze beeke Ketok een zinfpeelinge word gemaakt, Zach. XIV. 8. laar de Propheet , door een vooruitgezigt aanwyïende , dat de leers der genade, onder den aanvang H 3 der Waaruit deze beek ontftaat. Eenige byzondertieden dezer beeke, De plaats Zach. XIV. 8. apgehel^ dert.  c i ( I I < i I Als ook Tg De fceefo» van Palejlina. er nieuwe huishoudinge , door de Apoftelen , van 'erufalem beginnende , naar alle de landen der Heilenen , oojl- en wejlwaard, zoude overgebragt worlen ; die voorftelt onder de gelykenis van twe bee;en , die beiden binnen Jerufalem ontfpringende , le eene naar de Oojl Zee, en de andere naar de ichterjle- dat is de Wejl Zee, zouden vloejen. Eet :al te dien dage gefebieden , dat 'er levende wateren dt Jerufalem vloejen zullen : de helft van die naar le Oojl Zee, en de helft naar de acbterjle Zee. Van :en beeke, die uit Jerufalem vloejende , zich weftwaard zou gewend hebben , naar de acbterjle Zee , aeeft men , naar den eigenlyken zin , geen naricht; naar het geen onmidlyk voorgaat van die levende raa'.eren, die uit Jerufalem vloejende zich, voor de andere ïelft, wenden zouden naar de Oojl Zee, ziet ontwyffelDaar op de beeke Kedron; die niet alleen van, maar aok uit Jerufalem, kon gezegt worden te vloejen , vermits fommigen der Bronnen, die haar water aan dezelve mededeelden , door de Jladnwv de beeke Kedron wierden geleid , en een zelfs door den tempel liep , naamlyk de fontein Etham. Daarop word in het byzonder gedoeld-, Joel III, i8. Daar zal een fontein uit den huize des Heere uitgaan , en zal het dal Sittim bewateren. Dat is, naar de letter opgevat, (want, naar den verborgen en geeftlyken zin, word hier ook gezien , op de voortplantinge der Euangelie-leer , zo als die uit Jerufalem , en in 't byzonder uit den tempel, by de uitftortinge des Heiligen Geeftes, op den dag van het Pinfterfeeft haaren oorfprong nemen zoude ) de beeke Kedron , die uit de fontein Etham], die door den Tempel ftroomde , een deel waters naar zich trekkende , dus uit den huize des Heere uitging, en van daar voortliep, om het dal Sittim te bewateren. Door welk dal Sittim , wy dan te verftaan hebben het  Be beeken van Palejlina. n.0 dal, door welke^deze beek naar de Zout Zee vloeid; 't welkwe by de Befchryving der dalen van Palejlina nader zien zullen. Het is of die zelve beek Kedron , ten gemeene ftoffe van toefpeelinge verftrekte voor de Prophceten alsze den oorfprong der verkondiginge des woords uit Jerufalem befchreven. Immers, de Propheet Ezechiïl maakt 'er het zelve gebruik van , zeer uitvoerig en met veele omftandigheden , Hoofdjt. XLV IJ. Daar wierden aan den Propheet , in een gezicht vertoont, wateren, welke ook vloeiden van onder den dorpel van bet buis des Heeren , naar bet oojlen. Deze vergaderden zich in een beek, welke hy zelve moejl doorgaan , en waarvan het water hem, in den beginne, flechts tot aan de enkelen raakte, maar haalt daarna zo merklyk aanwies , dat het hem aan de knien vervolgens aan de lendenen kwam, en binnen den afftand van 4000. ellen , zo hoog was opgerezen , dat 'er de Propheet niet langer konde doorgaan , en dat men 'er door zwemmen moejle, vers l - 5. Een klare vertoning van den fteeds vermeerderenden aan was der Euangelie - leer , en der genade-gaven des Geejles , die daardoor zouden medegedeelt wordcr aan de gelovigen des Nieuwen Teftaments. De Pro pheet vervolgens weêr op den oever der beeke ge klommen, ontfing van den man, die hem verzelde ' eenig onderricht aangaande den verderen voortgam dezer beeke, vers 6, 7, 3. het welk zeer wel, (mit: aan de zinfpeeling iets toegevende, ) op de beeK< Kedron töepaslyk te maken is. Hy zegt.: Deze wate ren vlieten uit naar bet voorfte Galileë, en daalen af11 het vlakke veld: daarna komenze in de Zee, en m d Zee uitgebragt zynde, worden de wateren , (naamly! der Zee) gezant. Dat uitvlieten naar het.voorjle LrQ Uleë, zou,zo men deze vertaalinge behouden moei! H 4 ' nl£ In TZzich. XLVII. . f 3 t  ï«o De beeken van Palejlina. niet gcvoeglyk op de beeke Kedron overtebrengen zyn ; dewyl die niet eerft naar het voorjle , dat is het zuidlyke deel van. Galileè', en van daar door het vlakke veld des Jordaans , maar rechtftieeks ooftwaard naar de Doode Zee vloeid. Be geleerde Heer Vitringa , heeft dit gemelde ook op deze beek willen toepaffen in dervoegen , als of die beek zich in twe armen zoude verdeelt hebben, waarvan de eene 'naar het voorjle Galileè', en de andere naar de Doodt Zee liep , fchryvende (in zyn Verklaring van Ezecb. Tempel, II. Deel bladz. 398.) '' Dit is in de beeke " Kedron, tot zo verre waar geweeft, datze waar" lyk aan den eenen kant uitgelopen heeft in de Zout " Zee , en aan den anderen kant naar de Galileefcbe Zee " heenen heeft gelopen, hoewelze tot zo verre niet " gereikt heeft." Doch men heeft wel optemerkcn, dat hier in den beginne van geen verdeelinge dezer "beeke in' twe armen, in het gezicht van Ezecbiel, gerept word , maar van een en dezelve beek , die dus, zo men het naar de overzettinge letterlyk ver- ', klaarde, eenen omweg zou moeten genomen hebben, eerft noordwaard naar bet voorjle Galileè' vlietende , en daarna te rugge kerende zuidwaard door het vlakke veld , naar de Zout Zee. Maar hier komt by , dat het geen de Heer Vitringa van zulk een noordlyken arm der beelfe Kedron aantekent , zonder eenige bewys geftelt word; en daarom ook met reden weerfproken is, door den Heer J. H. Coccejus, die (in . zyn nader Onderzoek, enz. bladz. 577.) onder andere aanmerkt: „ dat de beeke Kedron alleen haaren * loop nam naar de Doode Zee , en geenzints naar f Galileè': dat men datr of daaromtrent in geene Ge- . " fchiedfchriften , of Reisbefchryvingen , de beeke * Kedron vind. Dat het ook ftryd tegen den aart ; * van het land ; vermits men tuffchen jerufalem en . " Ga-.  De beeken van Palejlina. 121 " Galileè' niet als bergen aantreft, zulks deze loop " der beeke Kedron , door zodanig een bergachtige " landftreek onmooglyk zou geweeft zyn. " Montanus vertaalt de woorden nf&$i n^VarrSx in 'e Latyn, ad terminum Orientalem, dat is, naar de oofllyke grens. Dit hebbenwe reeds, Hoofdjl. IV., daarwe van de Zout - Zee handelde, met een woord aangemerkt. Dus luiden dan de woorden, naar deze Overzettinge : Deze wateren vlieten uit naar de oojllyke grens , of grenzen. Wy konnen niet anders dan deze vertaling goedkeuren: Het woord nt7,?J betekent toch by de Hebreen een grens ; gelyk het in dien zin dikwerf word gebruikt in het meervoudige : van de grenzen der Philijlynen, Jof. XIII. 2. De grenzen van Palejlina, Joel III. 4..OTX. En hier mede komt ook de Hoogduitfche Overzettinge van Luther overeen , die het heeft: ï)j£ maffer / fccté fcct gcgcn morgen fyerairê $euft7 dat is, dit water, dat naar bet oojlen uitvliet. Dus word door die ganfche fpreekwys eenvoudig te verftaan gegeven, naar welk geweft, of naar welke hemelsftreek, het water dezer beek zich wendde, naamlyk naar het oojlen. Vergelyk hiermede , vers 1. Dan vervolgt de Propheet, vers 8. Zy daalen af in bet vlakke veld. Verftaa hier dat gedeelte van het vlakke veld des Jordaans, 't welk zuidwaard langs de weftlyke kuft der Zout Zee , tuffchen de Zee en het gebergte van Judea heenfehiet, door het welk deze beek afdaald, van dat gebergte, en eindlyk komt in de Zee. Dat dit alles naar de letter , op de beeke Kedron toepaslyk zy, is zo klaar, dat het geen bewys meer nodig heeft. Alleen valt'er onze bedenking op, waarom vers 9. gemeld word van twe beeken , (in duali)-. Overal waar een der twe beeken zal komen, enz. daar jn Set voorgaande niet van twe, maar van eene enH 5 kek  Word in de H. Schrift dikwerf gemeld. Ook in de gefchiedenis van David en van Chri ftus. 122 De beeken van Palejlina. hele beek was gewag gemaakt ; en hoe dit naar de letter te duiden zy op de beeke 'Kedron. Doch onze Kanttekenaars verklaren dit op een wyze , die zeer voldoende is; zeggende : „ Het fchynt dat dit " water in het voortlopen , (naamlyk digt by de " Zee), zich in twe deelen gedeelt hebbe , hoe" wel zulks hier niet word gemeld." Voorts word van deze beeke verfcheiden malen in de Heilige Schrift meldinge gedaan : behalven het geen men iCbron. XXIX. 16. leeft van het uitdragen der vuiligheden des tempels, door de Leviten, naar deze beek, het welk te vooren reeds is aangemerkt ; heeft ook de vroome Koning Afa, het af. gryslyk afgodsbeeld , het welk zyn moeder Madcba , had doen oprechten , aan den oever dezer beeke verbrand, 1K0n.XV.13. vergeleken met aCbron.XV. 16. waarfchynlyk de affche in die beeke werpende , opdat 'er niemand eenig misbruik van zoude konnen maken. In deze beek wierden ook, door een faamgetroepten hoop volks der ftad Jerufalem , geworpen de afgodifcbe altaaren , die de Koning Acbas daar geftelt had, (vergeleke Hoofdjl. XXVIII. 24.) benevens het afgodifch rooktuig , alsze door bevel des Konings Jebiskia dat plechtig Paasfeeft zouden vieren , om door het aanfchouwen dezer dingen , niet geërgerd noch geftoord te worden in hun Godsdienfts ■ werk , 2 Cbron. XXX. 13, 14. Ook heeft de godvruchtige Koning Jofia , verfcheiden afgodsbeelden , door eenigen zyner voorzaten gemaakt, by deze beek , "door bet vuur doen verbryfelen , waarvan bet Jlof daarin geworpen wierd, 2 Kon. XXIII. 4,6,12. Desgelyks is deze beek in Davids gefchiedenis gemeld , die over dezelve ging, als hy voor zynen zoon Abfolon de ftad Jerufalem ontwyken, en vluch- ■ ten moeft naar de woeftyn , 2 Sam. XV. 23. De l meefte Godsgeleerden achten David, in dit ongeval, , een 1  De beeken van Palejlina. 112.3 een voorbeeld geweeft te zyn van Christus, van wien Johannes verhaalt, Hoofdjl. XVIII. 1. dat hy, toen zyn bitterft lyden beginnen zou, dien zeiven weg , over de beeke Kedron ging, in gezelfchap zyner Difcipelen , naar den-Olyf berg. Gelyk hy ook over dezelve beeke zal gegaan hebben , als hy , weinig tyds daarna , gevanglyk naar de ftad te rugge geleid wierd. Drie fchreden van de bovengemelde brug, naar de zuidzyde , ziet men op den bodem dezer beeke , eenige merktekenen van banden , voeten en knien, ter diepte van twe duimen, in de rotze gedrukt. Deze merktekenen zouden (naar het voorgeven der Roomsgezinden) door den Heiland zelve daarin gedrukt zyn , als de Joden hem , onder het voortliepen naar de ftad , van deze brug in de beek neêrftieten. De Bedevaart-Reizigers van den Roomfchen Godsdienft houden deze merktekenen in., groote waarde, vallen daarby neêr, en kuflenze met de grootfte eerbiedigheid ; zo als H. Myrike, (in zyn Reize door Kanaan, bladz. 51, 520 en andere Reisbefchryvers verhalen. De Prins Radzivil , in wiens fchryfftrant zich een byzondere bygelovigheid ontdekt, voegt 'er by; „ dat deze tekenen, fchoon " ze voor de ongemakken van de lugt blootftaan , " en daaglyks aangeraakt en gekuft worden , echter " zo geheel en gaaf bleven , ofze eerft onlangs ge" maakt waren ; en dat door een verloop van over " de 1500. jaren." Hy fchryft dit toe aan een Godlyk wonderwerk, en wil 'er door beveiligen, dat ze niet door de konft, gelyk de Ketters, (hoedanige by hem de Proteftanten zyn ) voorgeven , in de rotze konnen uitgehouwen zyn, (zie zynen tweden Brief, bladz. 65, 66.) Even of de Roomfche geeftr lyken niet zouden hebben konnen bedacht zyn , op eenig middel om deze lidtekenen, alsze door den ouderdom begonnen uitteflyten , weder wat te ver- nieu-  i De plaats P/XLVI.S- °Pgeteldert. ] 1 1 124 De beeken van Palejlina. nieuwen. Anderen zeggen toch, ( gelyk Dapper ih zyne Befcbryvinge van Syrië en Palejlina, aantekent,) iat door fommige Bedevaard - Reizigers, nu en dan svel eenige ftukjes daarvan afgebroken zyn , en deze merktekenen hierdoor zo wanftaltig geworden waren, iat menze nauwlyks meer kon onderfcheiden. Waarom op ftraf van excommunicatie verboden was, onder de Roorosgezinden , voortaan van deze rotze , :er afftant van 5. voeten , daaromtrent iets uit te jreeken. Van de beeke Kedron word ook gewag gemaakt , Nebem. II. 15. doch alleen met den gemeenen naam van de Beeke, als by uitnemenheid , wylze de eenige beek fchynt te zyn in den omtrek van Jerufalem. Nebemia zege daar: Dat hy des nachts door de beeke ging. Eindlyk trekkenwe niet in twyffel, of'er word op deze beeke Kedron gezinfpeelt , Pf. XLVI. 5. daar achter het woord voorkomt , 't welk by de Hebreen een gemeen woord is, om allerlyflag van Rivieren te betekenen : De beekjes der rivieren zullen verblyden de ftad Gods 1 het heiligdom der woningen des Allerhoogften. Naar de letter word hier klaar gewezen op het groot gerief, dat zo wel de Priefters sn Leviten ig den tempel, als de inwoners der ftad, die anders aan den hoogden en droogden oord van Paleftina lag , daaglyk genoten , van alle die bronlen, die aan de nabygelegen bergen gevonden wierden , en welker opwellend water met een zonderlinge konft door de ftad, en door den tempel, naar de Deeke Kedron wierden afgeleid ; waarvanwe by de Befcbryvinge der ftad Jerufalem , breder narigt zulen geven. Deze bronnen zyn heden , of uitgedroogt, of noeten naar elders onder den grond haare ontlas:inge hebben : ten minften de beek Kedron is nu, ge- '  De beeken van Palejlina. 125 gelyk alle de ooggetuigen verhalen , meer als 6". [maanden des jaars, dicht by Jerufalem geheel droog , /.zonder dat 'er een droppel waters in gezien word ; en zou altyd droog zyn , zo niet de fneeuw en de regen, van de nabuurige bergen afzakkende, fomtyds eenig water aan dezelve mededeelden. Een weinig verder noordwaard , zag men een andere beek vloejen, langs de ftad Jericho, zich ontladende in den Jordaan, Deze beek draagt in de Heilige Schrift geen byzonderen naam; alleen word zy met den gemeene naam van een Beek, (in het Hebreeuwfch ^i) vermeld, Jof. XV. 7. by de bepaalinge der noordlyke grensfcheidinge van Juda's ftam. En is deze beek, zonder twyffel, dat zelve Water van Jericho, 1 waarvan Jof. XVI. 1. by de befchryvinge der zuidilyke grenzen van Jofephs ftam , ( die, by deze eerI fte verdeelinge door Jofua , aan de noordlyke greni zen van Juda paalden,) gefproken word. Men houd het daarvoor, dat deze beek ontfpringt 1 uit die fontein, in de nabuurfchap van Jericho, die 1 de Propheet Eliza , op de klachte der inwoners , 1 over deszelfs onbruikbaar en fchaadlyk water, dooi 1 eenig zout daarin te werpen, gezond gemaakt heeft. 2 Kon. II. 19 — 22. Jofephus is van die zelve gedachte, en geef/ u(de Bell. Lib. V. cap. 4.) een uitvoerige befchry ving op aangaande deze bron, en de daaruit voort : vloejende beek , die langs de ftad Jericho ftromen de, de ganfche daarby gelegen vlakte bevochtigde. en dezelve tot het befte en vruchtbaarfte land vai geheel Paleflina maakte. . Volgens Brochardus , (Befchryvinge des Heilige', Lands, Hoofdjl. VIL) is de bron dezer beeke nie I verre van den bekenden berg Quarentana, en neem zo De beek jy Jericho. i i t t C é  ! 1 ( ij i ' t 1 De beek Kritb. 5 i J i ] 1 I ( 1 i \ i m 126 De beeken van Palejlina. zodanig toe , datze om te verhinderen , dat dezë >eek door haar overvloedig water te veel geweld :oude maken , in verfcbeide kleine beekjes heeft moeen verdeelt worden, die alle de daarby gelegen vellen en luflhoven bevochtigden. De Prins Radzivil heeft in den jaare 1583. deze 'ontein van Eliza ook gezien , een halve myl van fèiricbo , en getuigt 'er van : „ datze zeer diep en 1 waterryk is ,• als mede, datze verfcheide waterlei' dingen , van ouds door de konft gegraven, uitle' verd, die deze ganfche vlakte bewateren." ( Zie :ynen tweden Zendbrief, bladz. 100.) Als men deze , en meer andere narichten van •roegere cn latere H. Landsbefchryvers inziet,is het e verwonderen, dat dit water van Jericho, in zo wei- 1 lig landkaarten van Paleftina word aangetroffen. Noch verder noordwaard , ontmoet men aan die ,elve zyde de beeke K R I T H , n 't Hebreeuwfch n"£ genoemt; het welk de Griek'cbe overzetting der LXX. in Xcpp«3 verandert heeft, :n de gemeene Latynfche overzetting,in Caritb; wel:e naam ook in de kaarten van Adricbomius, Bonfre■ius , Sanfon, en andere Roomfchgezinde Schryvers, iie de Latynfche Overzettinge gezetlyk volgen, gebonden word. Deze beek komt in Gods woord alleen voor by iet geval van den Propheet Elia, die, na aan den Coning Achab voorfpelt te hebben , den hongers- | wod, welke door gebrek van dauw en regen ver>orzaakt zoude worden, van God bevel kreeg, zich j ïaar de beeke Kritb te begeven; daar hy, als afge- | onderd van alle menfchlyke faamenlevinge , zich | 'eilig voor Acbabs vervolginge onthielt ; terwyl de- | e beek , geduurende de droogte , eenen tyd lang , | hem  De beeketi van Palejlina. 12? hem genoegzaam waters verfchafte tot zynen drank, en hem de Raven daaglyks twemaal brood en vleefch brachten, tot zyn verder onderhoud, i Kon. XVII. i -- 7. Het geen Herman van der Hardt, onder alle zyne zeldzame gedachten , aan de geleerde wereld medegedeelt heeft, van dezen _ Raven, in het Hebreeuwfch , vers 4. en 6. geheten , als of men daardoor te verdaan hadde geene eigenlyke Raven, maar de inwoners van een zekere (naar zyn voorgeven ) daaromtrent gelegen dad, *$>, is niet van myn bedek , om het zelve breedvoerig te weêrleggen. Alleen kan ik niet dilzwygende verbygaan , dat men nergens in de Heilige Schrift van een dad , maar wel van een rotze Oreb leed , Ricbt. VII. 25. Behalven dat dit geval, naar de verklaringe van den gemelden Heer , geen gelykheid zoude hebben met eenig wonderwerk , daar echter de omdandigheden van dit verhaal, zo wel als het geen 'er, na dat deze beeke Kritb geheel uitgedroogt was, (vers 7.) en Elia, door gebrek van water, genootzaakt was, naar elders te vertrekken , met hem , en de weduwe van Zarpbatb voorgevallen is, wel deeglyk drekken ten bewys, dat God, eer de zynen van gebrek te doen vergaan, zyn wonderkracht bovennatuurlyk bededen wil, om hun van het nodig onderhoud te verzorgen. Dat, die den Heere zoeken, geen gebrek aan eenig goed hebben, Pf. XXXIV. 11. En datze in de dagen des hongers verzadigd worden, Pf. XXXVII. 19. Wat ondertulTchen deze beeke Kritb zelve betreft: by gelegenheid dat de Heer den Pro¬ pheet , vers 3. de plaats, werwaard hy moeit wyken , aanwees , word deze beeke duidlyk genoeg befchreven. Ga weg van hier , en wend u naar bet oojlen , en verberg u aan de beeke Krith, die voor aan den Jordaan is. Vergel. vers 5. Elia was, toen hy dit bevel onthng, binnen de noorden  ,1a 8 De beeken van Palejlina. en Achabs zetel - ftad , Samarië. Derhalven moes deze beek ooftwaard van Samarie gezocht worden , en wel voor aan den Jordaan , dat is., aan deze zyde des Jordaans , in welke deze beek uitwatert. Doch de Hebreen, Ageen onderfcheiding van zyd-ftreeken (plagce collaterales) hebbende , plachten het ooften te noemen , niet alleen den rechten oofter - ftreek , maar het ganfche vierde deel des gezigt-einders , (Horizons) van het noord-ooften tot het zuid-ooften ingefloten. Het geen ik nodig achte, hier te herinneren , vermits de beeke Kritb niet rechtftreeks ten ooften van Samarie is, maar een weinig ten zuidooften afwykt ; waarom Jofephus , in wiens Ieeftyd men zeer wel wift, waar, en welke de beeke Kritb was ; (Ant. Lib. VIII. cap. 7.) zegt: „ dat Elia " geweken is, its tuo 7r§o? vo'tov , enz. dat is , " naar een zuidlyk geweft , daar hy woonde aan een " zekere beek, waarvan hy drinken konde." Deze beek ontfprong by de ftad Pbafaëlis, gele. gen in de vlakte, 3. mylen ten weften des Jordaans, daarze van het gebergte afdaalde , vloeijende naar die gemelde Rivier. Dit onderricht hebbenwe van Mar. Sanutus, die dc zogenoemde H. oorlogen in Palejlina zelve bygewoond heeft. (Vid. M. Sanuti Secr. Fidel. crue. Lib. III. Part. XIV. cap. 3.) En van Eroebardus, (zie de Befcbryvinge des Heiligen Lands Hoofdft. VIL) Hieruit ziet men, dat Eufebius, (in Onom. advoc. Xojfd) en zyn vertaaler Hierotlymus, zich vergiffen , alsze deze beek aan de overzyde des Jordaans plaatzen, waarin zy ook door geen eenen der H. Landbefchryvers gevolgt worden. De bewoording PT-I V.f^ , door welke de gelegenheid dezer beek [bepaalt word , 1 Kon. XVII. 3, 5. betekent toch niet aan de overzyde des Jordaans, zo als die beide Kerk-leeraars het fchynen begrepen te hebben ; maar voor aan, dat is, aan de zyde. De Heer Re*  De "beeken van Palejlina. 129 Reland, vergelykc hiermeê, (Paleft. Lib. I. cap. 45. pag 293.) de befchryving der Rivier die by Rbinocolura, in de Middelandfche Zee ftortte, en met die zelve fpreekwyze uitgedrukt word , als de Rivier Sicbtr , die voor aan Egypten is , Jof. XIII. 3. het welk ook niet anders aanduid , dan aan deze zyde van Egypte. Dat in de Zee van Galileè verfcheiden beeken , zo] ▼an de ooft- als weftzyde, vloejen, die, (behalven1 de Jordaan,) deze Zee veel waters toereiken , ge-' tuigen veele Reisbefchryvers ; of fchoon dezelve in, de Heilige Schrift niet gemelt, yeel min met haard naamen uitgedrukt zyn. Onder andere gewaagt Job. Kootwyh , ( Mn. Hierofol. Lib. IV. cap. 8.) van een zekere beek, die by den zogenoemden berg van Cbrijlus ontfpringende, uit een bron , dien hy Fons vivus, dat is, de levende bron noemt, en waarvan ook Brocbardus melding doed, ( Hoofdjl. IV.) zich verdeelt in drie byzondere armen, waarvan de eene door Betbfaida, in de Galileefche Zee loopt, en de twe anderen, tuffchen Betbfaida en Kapernaum. Belangende de beeken , die weftwaard naar de Groote Zee ftromen ; daaronder komt, als men van het noorden aanvangt,eerft in aanmerking,die groote beek , of rivier , die met verfcheide kronkels , door de vlakte , tuiTchen den Libanus en Antilibanus lopende, digt by de ftad Tyrus in de Zee valt. Van deze word ook in de Heilige Schrift geen gewag gemaakt. Strabo fchryft 'er wel van, (Geog. Lib. XVI.) maar alleen als van een rivier, die aan deze zyde van Tyrus in de Zee loopt, zonder haaren naam optegeven. Aan deze zyde van Tyrus , beduid daar by Strabo, aan de noordzyde. Hedendaags wordze door fommigen Kasimich, door anderen Kasimir, door anderen weder Kasimeeu , geheten. Maundrel beI fchryfj )e beeken lie in de ïalileeche Zee litwateen. De beek Kxjimich.  De beek De beel j^o De beeken van Palejlina. rchryft dezelve-vry nauwkeurig, (inzynReize, enz; bladz. 61, 62.) en weêrfpreekc , (bladz. 32.) zeer öondig het gevoelen der geenen , die deze rivier voor de beruchte Eleutberus hebben aangezien. Naar het geen Adricbomins uit Heroldus verhaalt , (Tbeatr. Ten- S. fol. 13.) zou het deze rivier geweeft zyn , in welke de Keifer Frederik Barbarojja die in de heilige oorlogen over het Chriften -leger perfoonlyk het gebied voerde,in den jaare 1100. als hy in 't najagen der Saracenen , dezelve wilde over. trekken , van zyn paard gevallen , verdronken is. De beek B E L U S, ftroomt in de baai van Ptolemais, niet verre van de ftad Ptolemais, waarvan deze baai haaren naam ontleent : volgens Jofephus, (de Bello Jud. Lib. II. cap. $).) niet meer dan 2. ftadien ; hoewel Maundrel , (bladz. 72.) dezelve meent gevonden en overgetrokken te hebben , omtrent een half uur wegs van die gemelde ftad, en dus omtrent 12. ftadien. Zy konnen beiden in de zaak gelyk hebben , als men veronderftelt, dat de ftad Ptolemais, ten tyde van Jofephus, van veel grooter uitgeftrektheid, gereikt hebbe tot omtrent 2. ftadien van die gemelde beek. Deze beek is zeer klein. Zy word in de Heilige Schrift niet gedacht , maar is des te meer vermaart by de ongeweide Schryvers, wegens haar zand, dat zeer bekwaam is , om daarvan het befte foort van glas te maken , en (naar men zegt) het eerfte aanleiding tot de uitvindinge dezer konft gegeven heeft. Waarvan behalven Jofephus, pok Plinius, Tacitus % en andere Schryvers breedvoerig melding doen.^ Niet verre van daar ftroomt in die zelve baai van Ptolemais , de Beeke KIS ON, iai  ï)e Beeken tan Palejtm. 131 , in "t Hebreeuwfch rK"p., (Kifchon) en iri de Gfiekfchd ■ Overzettinge der LXX. verfcheidenlyk, dan Kieiïv , dan Kutojv , dan weêr Ki™ by de He» breën beide een dal , en een beek beteekent, zo als in 't begin van dit Hoofdjluk is aangewezen. Adricbomius maakt van dit Rietdal , het zelve dal, door't welk de beeke Kritb, naar den Jordaan vloeid, waarover hy door Bonfrerius (Comm. in Jof. cap. XVI. 8.) met reden berifpt wordt. 'T blykt toch klaar , dat Kana, 't zy dan dat het een dal of beek mogt geweeft zyn, ten weften by de groote Zee gevonden wierd, dewyl het voorkomt als een grenspaal van Epbraims ftam , die weftwaard liep , naar die gemelde Zee , Jof. XVI. 8. Van Tapbua gaat deze landpaal voejlvoaard naar de beeke Kana , en haare uitgangen zyn aan de Zee. Uit vergelykinge van Jof. XVII. 9, 10. blykt, dat deze beek de fcheidinge tuffchen de ftammen Ephraim en Manaffe maakte , zo dat Ephraim ten zuiden, en Manajfe ten noorden dezer beeke lag; het welk door den Heer J. C. Harenberg, niet behoorlyk is opgemerkt, die , in zyne Kaart van Palejlina , de beek Kana, omtrent langs de noordlyke grenzen van Manajfe doed vloejen. Harenberg houd deze beek Kana, voor een en dezelve , met de Rivier Cborfeus, die volgens Ptolemeus, (Tab. AJice IV.) niet verre van Cefarea, in de Middelandfche Zee valt. Behalven in deze twe gemelde plaatzen , word van deze beeke nergens in de Heilige Schrift gewag gemaakt. Van een beeke S O R E K leeft men in de gefchiedenis van Simfon. Ricbt. XVI. 4. word gezegt, dat zyn wyf Dtófo, aan deze beek ge-  De beeken van Palejlina, 13? gewoond heeft. Zy word in den Hebreeuwfchen grondtext \>lP (Schonk) genoemt, en in de Griek fche Overzettinge Zaïfa. By aldien hier het woord waarlyk een heek, en niet een dal betekent , waaraan de Heer Reland, (Pal pag. 288.) twyffelt, i zou men van dezelve eenig naricht vinden, alleen by Eufebius en Hieronymus, (in Onom. advocem 2«f»)*) die ons zeggen : „ dat in hunnen tyd , ten " noorden der ftad Eleutheropolis, noch een vlek gei " vonden wierd, Capbar Soretb, (lees Caphar Sorec, ' " dat is, 't vlek Sorec ) geheten , in de nabuurfchap ' " van Saara, (lees Zora) van waar Simfon oorfprong" lyk was." Veigelyk Ricbt. XIII.25. en XVI. 31. Dit vlek Sorek, moet (volgens hunne onderftellinge,) aan de beeke Sorek gelegen, en zynen naam, of daaraan gegeven , of daar van ontfangen hebben. En vermits de ftad Zora, in welker nabuurfchap dit vlek Sorek lag , tot de ftamme Dans behoorde ; zie Jof. XIX. 41. zou daaruit volgen, dat deze beek door, of langs de grenzen dezer ftam gelopen hebbe. Immers hier tegen ftryd niet, dat, gelyk fommigen voorgeven , deze Delila, door Jofephus, ( Ant. Lib. V. cap. 10.) een Pbiliftynfcbe vrouw genoemt zoude worden, als of daaruit te befluiten ware, dat de beeke Sorek , aan welke Delila gewoont heeft, ergens in het land der Philijlynen , en dus verder zuidwaard van de ftamme Dan's moeft gezocht worden. Want Jofephus zegt niet uitdruklyk , dat Delila een Pbiliftynfcbe vrouw geweeft zy, hy gebruikt die bewoording, yuv«ixof ératip^Ojwénjf 7r«g« Toft Xia.A.«/f™, die Gen. XV. 18. geftelt word tot de zuidlyke grenspaal des beloofden Lands; daar de Heere God tot Abraham zegt: Uwen zade beb ik dit land gegeven , van de rivier van Egypte tot aan de groote riviere , de riviere Pbrat; en die Num. 6 XXXIV,  De heeken van Palejlina. 130 XXXIV. 5. en Jof. XV. 4. by de aanwyzinge dét zuidlyke grensfcheiding dezes lands ook gemelc , doch daar a?*p ^Ji , dat is , de beeke van Egypte genoemt word, zo als onze overzetters, in de laatfte der twe gemelde plaatzen , dat woord ook werklyk vertaalt hebben. Des gelyks 1 Kon. VIII. 65. Van Ha'math tot aan de rivier, (eigenlyk de beek) van Egypte. Het is zeker niet vreemt , dat elk, die in het afgetrokken van een Rivier van Egypte hoort gewa? gen , terftond vermoeden zal hebben op de Rivier de Nyl , die de grootjle , zo niet de eenige Rivier van geheel Egypte is. De Chaldeeuwfche uitbreide] Jonathan , in dit zelve gevoelen zynde , heeft der halven de woorden der aangehaalde belofte , Gen XV. 18. vertaalt : Ik zal uwen zoone geven het land, van de Nyl van Egypte, tot de groote Rivier, de Ri vier Eupbrat. Ook zyn fommige geleerde van late ren tyd , voor dit gevóelen uitgekomen , en hebber getracht te beweren , dat men door die Rivier va? Egypte , in 't byzonder te verftaan hebben, den ooft, lykften arm des Nyl-ftroms, die by de ftad Pelufium in de Middelandfche Zee uitwatert,• daar onder d< geleerde Heer David MUI , in den jaare 1724. (m Part. Differt. de Nilo &? Euphrate Term S. Terminis §.6-13.) 'twelk daarna, in den jaare 1746. aanlei ding tot eenige twift - fchriften , tuffchen zyn Hooj Eerw. en den geleerden Heer Koenr. Iken, Hooglee raar der doorlugtige fchool te Bremen, diehet tegen overgeftelde gevoelen beweerde , gegeven heeft. Maar 't geen anderen verhindert, om zo gereed lyk aan die gedachte hunne toeftemminge te geven ïs , dat deze Rivier , welke Gen. XV. 18. als d grenspaal des Lands Kanaan ten zuiden, word aan gemerkt, in de'drie andere gemelde plaatzen, Nun XXXIV. 5. Jof. XV. 4,47. en 1 Kon. VIII. 65 ;(gelyk gezegt is), in dén grondtext genoem •$ : word • Of daardoor de Hyljlroom kan verftaanworden, t i l t Het welk > weêrfpro2 ken word. e *  Wat daardoor1 waarfchynlykgerneent word. 140 De beeken van Palejlina. word; welk woord, naar het eenftemmig getuigenis der meefte taalkundigen ,) beftendig een beek, dat is, een kleine waterloop , die meeft alleen des winters vloeid, maar des zomers droog word , betekent , en derhalven met geen gevoeglykheid, op den Nyl , een der grootfte en waterrykfte rivieren van den ganfchen aardbodem , zou konnen toegepaft worden. Hierby komt , dat het, gelyk de Heer Reland , (Palajl. pag. 286 ) aanmerkt, bezwaarlyk zou konnen bewezen worden ; dat ooit, in Jofua's leeftyd , het land Ifraëls zich uitgeftrekt hebbe tot aan Egypte, en dus den ooftlyken arm des Nyls, deze beide geweften zoude hebben konnen van elkander fcheiden. Tuffchen deze beide landen woonden immers, aan den zeekant, eertyds de Philijlynen, voor datze hoger opwaard, tot binnen de grenzen van Ifraëls land, voortgerukt waren; 't welk te befluiten is uit Exod. XIII. 17- gelyk ook die zuid - ooftlyke inham der Middelandfche Zee , daarom de Zee der Philijlynen genoemt word, Exod. XXIII. 31. En meer landwaard in lag, tuffchen het land Ifraëls en Egypte, een groote woejlyn ; een gedeelte derzelve woeftyne , welke de Ifraëliten doorgereift hebben , alsze uit Egypte kwamen, om dit hun beloofde land te gewinnen ; daarom fielt de Heilige Schrift by wylen deze woejlyn tot deszelfs zuidlyke grenspaal. In de gemelde plaats, Exod. XXIII. 31. belooft de Heere : Ik zal uwe landpaalen zetten van de woejlyne tot aan de riviere, naamlyk den Euphraat. Offchoon derhalven niemand op zich zeiven ontkennen kan, dat de Nyl de voornaame, of eenige rivier van Egypte is , geven deze boven gemelde aanmerkingen echter oorzaak , om te twyffelen, of wel door deze rivier , meeft de beek van Egypte genoemt , welke de Heilige Schrift voor de zuidlyke grens-  De beeken van Palejlina. 141 grenspaal van Ifraëls land erkent, de Nyljlroom kan verftaan worden. Doch Strabo melt, ( Geogr. Lib. XVI.) uit Eratojlbenes , van zekere rivieren, die 20 omtrent de ftad Rbinocorura, als omtrent den berg Kajius, gevonden worden. De eerfte dezer rivieren, die vcrby de ftad Rbinocorura, die ook met den naam van Rbinocolura , by Strabo , Seneca , Plinius, en andere oude fchryvers, zeer bekent is , en wel die aan de zuidzyde der ftad , tuffchen dezelve en de ftad Pelujium , in de Middelandfche Zee vloeid , word door de meefte H. Landsbefchryvers , gehouden voor die rivier , of beeke van Egypte. En zy worden in dit gevoelen voornaamlyk beveiligt, omdat de LXX. Griekfche Overzetters, Jef. XXVII. 12. de woorden : Van den Jlroom der rivier , tot aan de rivier van Egypte , in het Hebreeuwfch OVV»1? *?na u» t vertaalt hebben door ïa>g '?iyox.o^ii^cov, dat is, tot aan Rbinocorura , ten bewys datze door de rivier, of liever de beeke van Egypte , ook verftonden de beek, die langs de ftad Rbinocorura, in de Zee loopt , en dat derhalven deze beeke in dien tyd, de zuidlykfte grensfcbeiding van Jfraèls land hebbe uitgemaakt. Komt 't echter aan iemand wat oneigen voor , dat deze beek by Rbinocorura , de beek van Egypte zou genoemt worden , daar dezelve noch door- noch langs de grenzen van Egypte vloeide, maar voor het minft 12. of 13. uuren wegs van dezelve verweiden bleef , men merke aan, datze dus kan genoemt zyn, vermitsze aangetroffen wierd op den weg naar Egypte , en dus allen, die langs den Zee ftrand naar Egypte reisden , dezelve beek moeiten overtrekken. Hiermede mag men vergelyken, dat ook een der poorten der ftad Jerufalem , Epbraims poort genoemt word, 2 Kon. XIV. 13. (gelyk Reland aanmerkt) om geen andere reden, dan dat door de- zel-  £y word ook Sichit genoemt. De plaa Jinrn. I 18. opg heldert. De beeke van Palejlina. ze'.ve de weg leidde naar de ftamme Epbraims. ■Deze zelve beek word 1 Cbr. XIII. 5- de Egyptifcbê S i c h o r genoemt, en >/.XIII. 3. Sicbor, die voor aan Egypte is. Sicbor, in 't'Hebreeuwfch ™, fchynt de eigen naam dezer beek geweeft tc zyn. De gemeene Latynfche Overzetting, vertaalt dien naam door Fluvius tur~ bidus, dat is, de Troebele rivier, leidende dus den zeiven af van 't Hebreeuwfche woord ^üf , 't welk de betekenis heeft van zwart, donker, troebel zyn. Hoedanig deze beek wel mag genoemt zyn , van wegen baar dik en drabbig water, veroorzaakt door't zand en ftof, 't welk, inzonderheid by harde ftortregens, van de bergen afgedreven wierd, en zich met deszelfs water vermengde. De omfchry vingen van de Egyptische Sicbor, en Sicbor, die voor aan Egypte, dat is, aan deze zyde van Egypte is , ftemmen met de benaming van beeke van Egypte zeer wel famen. Deze omfchryyingen waren hier des te nootzaaklyker ; vermits in het Joodfche land noch een andere beek dezes zeiven naams fchynt geweeft te zyn in Afers ftam, die Jof. XIX. 26. Sicbor - Libnatb word genoemt , van welke deze beeke dus onderfcheiden moeft worden. ts' Deze beek word ook te verftaan gegeven, Jer. II. [ 18. daar de Propheet het Joodfche volk beftraft , :"datze, in tyd van nood, den Heere hunnen God verlatende , hunne befcherming by den Koning van Egypte zogten, zeggende : Wat beht gy te doen met den weg van Egypte, om de wateren Sicbors te drinken P Welke fpreekwys dan daaruit kan opgehelderd worden , dat die den weg van Egypte infloegen , alsze deze beeke , welke aan deze zyde van Egypte was s overtrokken , by die gelegenheid van deszelfs water plachten te drinken , niet alleen, maar ook uit deze beek een goeden voorraad van water te fchep- peft,  De heken van Palejlina. 143 pen, 't welkze gebruikten op hunne tocht, door de daaraan volgenee dorre zand woeftyn, die tot aan de grenzen van Egypte reikt. Deze daar by gelegen woeftyn heeft aanleiding gegeven, dat men deze beek ook de Beek der Wildernisse noemde. Zie Amos VI. 14. dat daar deze zelve beek bedoelt werde , zienwe uit vergelykinge van 1 Cbron. XIII. j. want in de eerfte plaats word Hamatb, een Iandfchap op de noordlyke grenzen van Ifraëls land gelegen , tegen de beeke der wildernijfe , en in de twede , tegen de Egyptifcbê Sicbor overgeftelt, ten blyke, dat deze twe niet anders dan verfcheiden naamen van eene en dezelve beeke geweeft zyn. Eindlyk menen fommigen , dat deze beeke ook verftaan word, door die beek der Wilgen, waarvan Jef. XV. 7. gefproken word. Het is te vermoeden , dat op de zuidlyke grenzen van Ifraëls land , meer andere beeken geweeft , en noch zyn , dewyl de dichter van Pfalm CXXVI. daarop fchynt te doelen , als hy bid : vers 4. 6 Heere , wend onze gevangenijfe, gelyk de waterjlroomen in ! bet zuiden. Dat is, ( naar den korten en verheeven I ftyl der dichters;) ö Heere , doe onze gevanglyk 1 weggevoerden tot ons wederkeeren ; dit zal aan ons izo aangenaam zyn, als die voaterjlroomen , die de i dorre landftreek, op onze zuidlyke grenzen, bevochtigen. Doch , waar en welke deze waterftroomen izyn , konnewe met geen zekerheid zeggen. Overgaande tot de landftreek beoojlen den Jordaan, t treft men daar ook verfcheide beeken aan , onder 1 welke de voornaamfte zyn, de ARNON, en En de beek der Wildernis-  144= De iceken van Palejlina. en de J A B B O K, van welke beiden Jofephus, (Ant. Lib. IV. cap. 5.) een zeer klaar bericht geeft; daar hy fprekende van het land aan de overzyde des Jordaans, 't welk Ifraëls volk den Amoriten ontweldigde, het zelve befchryfc als een eiland , tuffchen drie rivieren befloten, hebbende , ten zuiden de Arnon, en ten noorden de Jabbok, ( by hem 'laêa'iocof geheten) en ten weften, den Jordaan. Waaruit te zien is, dat de oorfprongen der beeken Arnon en Jabbok, zo na by elkander zyn , datze al het land , daar tuffchen in gelegen, genoegzaam omringen , en, benevens den Jordaan, het zelve tot een eiland , of liever tot een fchier • eiland maken; het welk echter in de kaarten van Adricbomius en Bonfrerius, niet behoorlyk is aangewezen. De beek De beek Arnon, word in 't Hebreeuwfch V™, in't Grieks 'a^üy, uitgedrukt. Zy was de zuidlykjle grensfcheiding, van al wat de Ifraëliten, aan de overzyde des Jordaans, bezeten hebben; want de ganfche lengte dezer OverJordaanfche landftreek, van 't zuiden ten noorden , word befchreven : Van de beeke Arnon tot aan den berg Hermon , Deuter. III. 8. En, van Aroër, dat aan den oever der beeke Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon, Hoofdjl. IV. 48. Door deze beeke wierd derhalven Ifraëls land, van dat der Modbittn afgefcheiden , 't welk duidlyk blykt uit Num. XXI. 13 en 15. daar deze beek gezegt word,ilfoa6; - landpaal geweeft te zyn. 'Er word wel by gevoegd, tuffchen Moab en de Amoriten, in plaats van de Ifraëliten , doch dit is te verftaan van den tyd, eer de Jftaëliten dit ganfche land van de beeke Arnon , tot aan  Dè heken $an Palejlina. Ï4$ ast) hét gebergte Hermen, vermeeftert hadden; toeö wierd het noch door de' Amoriten bezeten, dié de Modbiteri , gelyk ook de Ammbniteii , eehi'gë jaarert vroeger , uit dit land verdréven hadden , als nader?" blykt uit vers 26. datar gezegt word : dat Sicboh, de Koning dér Amoriten, (die eerft beweften den Jordaan woonden ) tegen den vootigen Koning der Moabiten geftreden J en hem al het land Uit zyn hand geno~ ■men had , tót aan de Arnon. Vergeleken Ricbt. XL ai, 22, Dat in de gemelde plaats, Num. XXI. 14,' van heékën Amóns}'m 't meervoudige, gewaagt wordi en vers 15. Van den afloop der beeken , die zich naar de gelegenheid der ftad Ar wend, en leühd aan de land* paaien Moabs; doed óns dénken, dat hier vérfch'ei» de beekjes,' van dé daaf by gelegen' bergen afdalende, tot déze beeke Arnon fa'amgevloeid zyn, die aan dezelve eenen' overvloed van water toêbrachfen ;' Waaruit ook te vermoeden is t dat dezé beek taamlyk wyd en diep geweeft zy , én derhalven zó* wel een rivier ,■ als een béeke genoemt rnoéht worden , gelyk Jofephus niet hef woord' x4'^01??^) èia.é& jro-ra^ov gebruikt om dezelve uit te drukken", h'eJ Welk by dè Grieken altoos eèn rivier betékenc. Vid. Ani. Lib'. IV. cap. 4. Ook bèfchryft hy- daar dén loop der riviere op deze wyze : Dat zy van dè grên\ zen van Arabie komende, en de geheele woeftyn middeti doof dwalende, zich in bet Asphaltifch Meir , (nu de . Doode Zee genoemt) óritlajt. Het is waarfchynlyk 1 dat de hoöfdftfoom uit de Zêè van Jaëzèr voort° Ikwam, die Jerem. XLVIII. 32. vergeleken'met 5 é/3 : XVI. 8. gemelt word , en dus genoemt was' naar de : ftad Ja'èzer , die,' tot de ftamme G&d behorende 3 1 o'ok op de grenzen" van' Arabie lag. Zie Jof. XIII. 1*5. Temeer,' vermfts Eufebius en Hie'rónymu'S, (in 1 Önom. ad vocem lx$%) zeggen : dat uit Jaëzej èefc i^rkte tivier ontfpringt, die door den Jordaan ontfangeri Kr lüó'rda  Wat door de hoogten Arnons te verftaan ZJ. 14.6 De beeken van Palejlina. word. Bonfrerius maakt hiervan, in zyne Kaart, wel een andere rivier, welke hy uit aè'zer's Zee ontfpringen , en by Debir'm den Jordaan doed vloeijen. Doch in de Over Jordaanfche landftreek is , behalven de Arnon en Jabbok , geen andere rivier in de Heilige Schrift bekent. Daarom het aanneemlyker is , dat Eufebius en Hieronymus, door deze rivier, die zelve verftaan, die in de Heilige Schrift Arnon word geheten , hoewel zy mistaften , in te ftellen , dat deze rivier door den jordaan ontfangen word ; blykende uit Jojephus , (1. c.) dat de Arnon in de Doode Zee valt. 'Er word Num. XXI. 28. van t>3f * dezelve zy met de riviere Jarmoucb , yan welke de Arabifche Schryvers gewagen, en onder dezen ook Abulfeda , zeggende : „ dat zy, nadat de Jordaan „ zich van het Meir van Tiberias heeft afgefchei„ den , in den zeiven vloeid, tuffchen Alkofairum, ,, en het gemelde Meir , en ten noorden van Bai„ fan, dat is, Betbfan, naderhand Scytbopolis." Vid. Alb. Scbultens , Ind. Geogr. in vit. Salad. ad vocem, Fluvius Johdanes. In de Peutingeriaanfcbe landkaart , ( Tabula Peutingeriana ) word deze rivier Heromicas genoemt; doch de opfteller dezer Kaart , vermengt deze rivier met de rivier, of beeke Arnon , doende dezelve zuidwaard naar 't Asphaltifche Meir ftroomen. Jofephus gewaagt, (de Bell. Lib. III. cap. 2.) van veel meer andere beeken, in deze Over - Jordaanfche landftreek , waarvan hy de naamen verzwygt , die ook in de Heilige Schrift niet genoemt worden , en des te meer onbekent gebleven zyn , vermits geene der Reizigers, hedendaags aan de overzyde des Jordaans zich durft te wagen , om het gevaar der ftropende Arabieren. En men mag ook vaft ftellen, dat niet alleen deze, maar ook de landftreek aan de binnen zyde des .5 ordaans , door verfcheide beeken Wierd bewatert , waarvan de oude naamen verloren zyn , doch die de Bedevaard - Reizigers , hier en ginds hebben aangetroffen , en in hunne fchriften yermplt. En dit ftemt ook overeen met het getuigenis der Heilige Schrift , die dit land niet alleen poemt, een land van waterbeeken, Deuter. VIII. 7. maar ook fpreekt van alle de Jlroomen van juda , dit vol waters gaan , Joël III. 18.. K3 HET Meer anders beefcen van Palejlina.  jjo De iergen van Palejlina. E T VIPE HOOFTSTUK, VAN De BERGEN van Palestina. I-'en voornaam deel der natuurlyke H. Landsheil fehryving maken uit, de Bergen, Dalen, Vlakten en Woestynen, die in dit land gevonden worden, tot welker befchouwinge wy nu overgaan. Dat het Jpodfche land doorgaans zeer bergachtig zy , hebbenwe Hoofdjl. lil, by de algemeene befchryving van deszelfs natuurlyke grondsgejleldbeid, bewezen. Hier zullenwe ons bevlytigen , om van elken dezer Bergen , in de Heilige Schrift voorkomende, een byzonder bericht te geven. Elk weet, dat in de natuur een onderfcheid is tusfchen eenen berg en een gebergte , vermits een gebergte een fchakel van veele bergen betekent , dje naad elkander gelegen , zich wyd en breed uitftrekken. Deze treft men beiden aan in het Joodfche land , fchoon dit onderfcheid in de taal der Hebreen niet word te verftaan gegeven. Men ziet wel het woord gebergte veelmaal in onze Nederduitfchc Overzettinge , als Deuter. I. 7. III. 25. Jof. XIII. 6. Ricbt. VII. 3 Doch in den grondtext ftaat daar telkens het woord "*?, dat zo wel van eenen enkelen berg, als van een ganfche bergjlreek gebezicht word. Alleen word bywylen, om een gebergte te betekenen , het meervoudige, (terminatio pluralis ) a^ , gebruikt. Zie dit met opzicht tot het gebergte Gilboa, 2 Sara. I 21. vergeleken met 1 Sam. XXXI. 8. In de befchryvinge der bergen van Palejlina zulJenwe , naar de gevoeglykfte order , met de binnen Jordaanfebe Jandftteek beginnende, van het zuiden , naar het noorden, voortgaan ; en dan over den  De lergen van Palejlina. 151 den Jordaan, van het noorden , naar het zuiden gindigen. Op de zuidlykfte grenzen ziet men het gebergte SEIR, 't welk van de Zout Zee weftwaard reikt, tot aan de woeftyne Kades-Barnea ,, fluitende dus het Joodfche land gedeeltlyk af van het Jleenachtig Arabie. Het word by de züidlyke grensbefchryving dezes lands gedacht, Jof. XV. 10. Dit gebergte word in het Hebreeuwfch * W ge. noemt; en in de Alexandrifche Overzettinge, Sm/g. Deze naam is waarfchynlyk oorfpronklyk van dier Sevr, een' Vorft onder de Horiten , die genoemt word, Gen. XXXVI. 10. De Horiten woonden eer. tyds op dit gebergte, zie Gen. XIV. 6. maar waret door Efau's nagedachte van daar verdreven, Deuter II. 11. 'T fchynt, dat de Horiten in den beginm daar met hen faamen woonden ; want Efau had ziel reeds derwaard begeven , niet lang voor de weder komft van Jakob , uit Mefopotamie , toen de Horitei ongetwyffelt dit gebergte noch zullen in gehad heb ben. Efau had nootzake, om reeds zo vroeg naa dit gebergte te trekken ; opdat hy voor zynen broe der plaats maken zoude , vermits zy beiden te vee vee hadden, om, in het zuiderdeel van Kanaan zo na by elkander te konnen blyven. Zie Ger, XXXVI 6—8. Dat Efau voor Jakobs wederkom: alreeds naar het gebergte Seïr, de wyk genome had, zienwe Gen. XXXII. 3- («har 't het land Set word genoemt) en Gen. XXXIII. 14, Efau nakomelingen dan te fterk vermenigvuldigende , 01 met de Horiten , op dit gebergte, en in het land daar om en by gelegen , zich te konnen behelpen vingen aan hen te beftryden, en wierden in deze 01 derneminge door den Heere dus geholpen , datze c K4 1 't Gebtrg-s te Seir. Eerfl: door de Horiten bewoont. L { L » i fi r s Die daarna il doorE/«« s nakome5 lingen van 'daar veri- dreven e ayn. 'O'  I i I I "De kattle De iergen van Palefiina, 'doriten nootzaakten al dit land te ruimen, en naar. :lders de wyk te nemen. Daarom zegt de Heere tot Mofes, dat by zelve aan Efau bet gebergte Seïr , ten ■rffeniffe gegeven bad , Beuter. II. 5. Zie ook Jof. XXIV. 4. om deze reden moeiten de Ifraëliten, alsje uit Egypfe naar 't land Kanaan reisden , den weg %cbter om bet gebergte Seïr nemen , pp datze hunnen broederen , die daarin woonden , piet benauwen rnoehten, Deuter. II. 1, 4. Sedert dien tyd hebben dan Efau's nakomelingen, daarna de Edomiten, (naar Efau's anderen naam, welke was, Edom, Gen. XXXVI. 1, 8.) genoemt, op dit gebergte beftendjg blyvcrj wonen , en zich ook achter dit gebergte verder zuidwaard uitgebreid. Daarom word 't gebergte Seïr , Esau's Gebergte genoemt, Obqdja vers 8, 19. en 21. En de BdQmifen worden zelve onder den naam van Seïr voorgedragen , Ezecb. XXV. 8- Deze zyn diq kinderen van Seïr, waarvan iCbrm. XXV. 11, 14, pn die van bet gebergte Seïr , waarvan gewaagt word, 2 Qbron XX. 10, 22. Daar zy by Ammpnitcn en Moabiten gevoegt worden , met welke zy zich ver,eenigt hadden, om het Kpningryk juda te benauwen. Ook word van dit gebergte gewaagt, Ezecb. XXXV. 2. Jef.XXl. 11. ep elders. 'Er wprd een KAALE BERG genoemt, en tot de zuidlyke grenspaal van Ifraëls land geltelt, overftaande tegen Baal-Gad, aan den berg Libanon, jof.Xl. 17. en XII. 7. In de eerfte plaats word de ganfche uitgeftrektheid des lands befchreven. Van den Kaalgn berg , die op-waard naar Seïr gaat, tot Baal-Gad, in bet dal vqn Libanon, onder aan den berg Hermon. Ep in de twede plaats : Van Baal ■ Gad, in bet dal van Libanon , tot aan den kaaien berg, die naar Seïr opgaat. Uit die omfchryvjpgê,  De her gen van Palejlina. 153 dit naar Seïr opgaat, blykt, dat deze berg na by het gebergte Seïr ligt , en meer binnewaard naar de zyde van Kanaan , zo dat men van den zeiven naar het gebergte Seïr, als van de laagte naar de hoogte opgaat. Hy fchynt dezen naam gekregen te hebben , wyl hy met geen gras of ftruiken begroeid was, gelyk de meefte bergen , maar kaal en glad, gelyk dat woord p1?1? vertaalt word , Gen. XXVII. 1.1. Meer noordwaard ontmoet men Het gebergte der AMORITEN, beflaande byna de ganfche zuidlyke landftreek , van het Asphaltifche Meir , of de zout Zee , tot aan de groote Zee. Dus vereenigt zich dit gebergte met Seïr9 het welk het land ten zuiden bepaalde. Het nam zyn begin by de woeftyn Kades Èarnea , ook op de zuidlyke grenzen gelegen, maar weftwaard van Seïr. Derhalven kan Mofes tot Ifraëls volk , alsze in deze woeftyn gelegen waren, met recht zeggen : Gyliedet zyt gekomen tot het gebergte der Amoriten, Deuter. I 20. Zie ook vers 7. Men kan niet nauwkeurig be palen , hoe verre het onder dezen naam noordwaarc reikte , doch zonder twyffel zo verre, als de woon plaats der Amoriten zelve ; want van dezen had di< ganfche bergftreek haaren naam ontleent. Zy wa ren een der zeven volken, die 't land Kanaan, voo de Ifraëliten , bezeten hebben , en woonden op da gebergte , Num. XIII. 20■' Het is het zelve gebergte , dat naderhand Het gebergte van J U D A Wierd genoemt, Jof. XX. 7. dewyl het, federt d verwinning des lands, door Ifraëls volk, den ftan me Juda was aanbedeelt. Daarom vind men oc pp de lyft der fteden, tot Juda's erjot behorende 't Gebergte der 4tnoriten. I C t Het zerire dat daarna Judu's geèergte genoemt is, 1- »  De berg Itraxdm. 154 De "bergen van Palejlina. een groote menigte , die gezegt worden , op bet gebergte gelegen te hebben , Jof. XV. 48 60. dat is op het gebergte van 'juda. Tot dit gebergte van Juda behoort mede de berg P E R A Z I M, waarvan Jefaia gewaagt, Hoofdjl.XX.VUl. 21. zeggende : De Heer zal zich opmaken , gelyk op den berg Perazim. Uit vergelykinge van 2 Sam. V. 18 — 20. kan men ontdekken , wat 'er zy van dezen berg Perazim , die anders , behalven in deze plaats , nergens word aangetroffen. Daar word van een BaalPerazim gefproken, als een plaats, die door David dus 't eerft genoemt wierd, ter gelegenheid, dat de Heere God, zyne vyanden , de Philijlynen voor zyn aangezichte geflagen en gefcbeurd had , als eenfcbeure der wateren, vers 20. met eene toefpeelinge op het water, dat zo 't met een groot geweld ergens uitbarft, den grond fcheurt, en ook al wat het zelve in den weg ftaat, verfcbeuren en vernielen kan. Dit geeft de naam a'^s? , (komende van Jcheuren,) duidlyk te verftaan. ^'W^, betekent dan, naar de letter overgezet, een plaats hebbende, of bezittende fcbeuringen. Vermits David ,• door Gods hulpe, fcbeuringen gemaakt had in de te vooren vaft in elkander gefloten Jlagorders der Philijlynen, en hy dus als een ftroom van geweldige wateren , door die dagorders, hier en ginder heen gefcheurt, dezelve verbroken , en met groot verlies op de vlucht gedreven had , daarom noemde hy deze plaats BaalPerazim. Deze plaats lag by het dal der Rephaïten , eo dus na by Jerufalem. Nu verneemt men uit Jef. XXVIII. ai. dat dit Perazim een berg geweeft zy , die dus in of by het dal der Rephaïten gevonden wierd. De propheet haalt dit geval daar aan, en beduid daar door een foortgelyke bezoeking, die God ge-  De bergen van Palejlina. ïJJ gereed ftond over zyn volk uittevoeren , door vyanden, die hen ook dus van elkander fcheuren en flaau zouden , gelyk David de Philijlynen gefcheurd had. En dit geeft de Propheet te verftaan door die woori den : De Heer zal zich opmaken , gelyk op den berg Perazim. Het gebergte EPHRAIMS, iwaarvan Jof. XVII. 15. XX. 7. Richter. XVII. |l. XIX. 16, 18. en elders, meermaalen word ge„ wag gemaakt, droeg ook zynen naam van de ftamime Epbraims , die recht in 't midden des lands haar lierfportie ontfangerr had. Wy meenen dat Epbraims [gebergte zich zuidwaard uitgeftrekt hebbe , tot aan j het gebergte van Juda , en dat deze twe , omtrent 1: op die hoogte van Jerufalem, zich, onder die bei,: de naamen, van elkander fcheidden. Brengt iemand I hier tegen in bedenking; dat toch de ftamme Ephraim I niet zo verre ten zuiden reikte, dat dezelve palen I kon aan Juda ; maar dat de ftammen benjamin en t Dan, daar tegen Ephraim en juda, van elkander afI zonderden; en hoe dan al het gebergte, dat onmidI lyk met Juda's gebergte verknocht was, den naam I zou hebben konnen dragen van Epbraims gebergte ; 1 dien willenwe herrinneren , dat by de eerfte deeling I des lands, door Jofua te Gilgal volbracht, welke alI leen de ftamme Judaen Jofeph, (beftaande uit Ephraim l en Manajfe, die de beide zoonen Jofephs waren ,J betrof, en van wiens laatfte's erfportie, Ephraim het ij: zuidlyke , en Manajfe het noordlyke deel ontfing , l Jof. XVII. 10. Epbraims erfportie wel deeglyk aan t JuMs ftam gegrensd hebbe; en dat eerfHw de Moe- 4e deeling te Silo, waarvan het verhaal Jof. XVIII I en XIX- geboekt is, de ftammen benjamin en Dan I " ' 9 tus Epbraimt 'ebergtc.  Reden waarom de naam van Efhraimsgebergte z.ich uitgebreidheeft bui ten de ftam E fbr&im. De berge by Jtruj lem. 156 De Ier gen van Palefiina. tuflchen Juda en Ephraim ingefchoten , die beiden van elkander hebben afgezonderd. Wy fpreken hier van nu flegs met één woord, in het verbygaan ; zullende die floffe uitvoerig verklaart worden , als wy opzetlyk van de verdeelinge des lands onder alle de ftammen Ifraëls , handelen. Uit dat weinige , kan een opmerkende lichtlyk begrypen , dat , daar Epbraim's ftam, by de eerfte deelinge , tot aan di£ van "j uda gereikt heeft, al het gebergte , dat ten noorden van Judas gebergte gevonden word , daarom noch lang daarna, (offchoon ook een goed deel .daarvan aan Benjamin wierd ingeruimt,) den naam van Epbraims gebergte behouden hebbe. Dus droeg 't zich hier toe , gelyk met die vlakte, tuffchen den Jordaan, en den berg Nebo gelegen; dewyl de Moabiten , dezelve eertyds bezeten hadden , behieltze ook noch lang , nadat de Moabiten van daar verdreven waren, den naam van het veld, of de velden der Moabiten. Was de Geleerde Cellarius op deze onderfcheidinge , met opzicht tot Epbraims gebergte , bedacht geweeft , hy had zeeker de ftad Rama , die door de gevallen van Samuel zo zeer berucht geworden is, daarom alleen, wylze 1 Sam I. i. vergeleken met Richter. IV. 5. op Epbraims gebergte geplaatft word, niet behoeven te onderfcheiden van Rama in Benjamin , als waren deze twe byzondere fteden geweeft, vermits, volgens ons gezegde , dit Rama zeer wel op Epbraims gebergte liggen kon , en echter tot Benjamin behoren, n In den omtrek van Jerufalem , liggen verfcheide '"bergen ; op welke gedoeld word, Pfalm CXXV. 1. En daar by de beftendigheid der Godlyke befeberming, omtrent zyn volk vergeleken: rondom f, erufalem zyn bergen; dus is de HEERE rondom zyn volk van nu tot in eeuwigheid. Ou*  De bergen van PaleJiiM. *5t Onder deze bergen zyn meeft vermaard de Ölyf: berg , en de berg Golgotha , van welke we melden zullen, by de befcbryvinge van Jerufalem. Maar ten noordooften van de gemelde ftad , om: treut 4. of 5. uuren gaans van daar , en dicht by i Jericho, ligt een zeer hoge berg , die hedendaags , QUARANTO* : ©f liever QUARANTANIA, geheten word. Men vint hem aan het einde der groote wildernijfe , die men op den weg ,• van Jerufalem naar Jericho, heeft door te trekken. Daaruit word te meer gegift , dat deze dezelve zéér hoge berg zy , op welken de Satan den Heere Jefus bracht, en hem van daar alle de Koningryken der waereld vertoonde, en werklyk aanbood , onder voorwaarden, indien Jefus hem door aanbiddinge vereeren wilde, Mattb. IV. 8, 9. De Chriftenen in Paleftina , hebben naderhand den naam Quarantania , dat is , de veertigdaagfcbt berg, daaraan gegeven ; om dat zy geloofden, dal de Heere Jefus ook op dezen berg 40. dagen zou gevafl hebben , het geen men wel zeker weet, in oi omtrent deze woeftyn gefchied te zyn. Zie Mattb * IV. iv.2. maar nauwlyks geloven kan, op dezen berg, ■ vermits dit brengen van Jefus , door den Satan , of ., eenen zeer bogen berg, eerft vers 8. volgt. Ten z\ men konde beweeren, dat het by woord (adverbium] n«Aiv, (weder:) weder nam hem de duivel op eenet zeer hogen berg , aanduide , ten twedenmaal, op dier zeiven berg, op welken Jèfw* volgens vers a, veer tig. dagen gevajl bad. Hoe dit zy, omtrent ter hal ve; De berg tunm, t 1 r  1 1 i i i i i i De plaats MittbXV. S. opgeheldert. 5S I)e bergen van Palejlina. 'er wege tuffchen den voet en den top dezes bergs, 'zynde't hoogfte, tot daar men klimmen kan,en dan ioch niet zonder levens gevaar, wegens zyn ongeneene ftylte,) liggen eenige jleenen, die men voorgeeft , dezelve geweeft te zyn , op welke de Satan >y die gelegenheid den Heere jefus wees , als hy ïem verzocht, willende dat by dezelve in brooden zon xrander en, vers 3. By deze plaats was eertyds een kleine kapel, die nen zegt , door de Keiferin Helena, in de rots uitgehouwen te zyn , waarvan noch eenige vervallen jverblyfzelen worden gezien. In dezelve word noch aarlyks , door eenen der geeftlyken, die den Bede/aard - Reizigers derwaard verzeilen, door een mis te lezen, dienft gedaan. Daaromheen ziet men verfcheide bolen, die weleer door fommige Kluizenaars bewoont, of immers voor eenen tyd bezocht zyn, om daar, ter navolging van den Heiland , de veertigdaagfebe vajlen te vieren. Tegenwoordig onthouden zich in dezelve de Arabieren , voornaamlyk omtrent den tyd van het Paasfeeft, als de Bedevaart der Chriftenen derwaard ?efchied; aan welke de Chriftenen ook een milde gift moeten toeryken, zoze deze heilige plaats vreedzaam tvillen bezichtigen. Op den hoogften top dezes bergs, ftaat een andere Kapelle, ter plaatze, ( zegt men ) daar de Satan aan Cbrijlus alle de koningryken der waereld vertoond beeft, volgens Mattb. IV. 8. Men zal zeker aan de onderzoekers der H. Landsbefchryving moeten vragen, hoe men dit vertoonen van alle de koningryken der waereld , te begrypen hebbe ? terwyl die zaak veel bedenking verdient. Doch eik hunner zal vooraf antwoorden, dat men die uitdrukkingen ten ftrengfte,naar de letter,niet kan of mag opvatten ,'vermits geene berg op den ganfehen aardbodem  I . De hergen van Palejlina. 159 is, van waar men alle de koningryken der waereld, met eenige mooglykheid , zou konnen befchouwen. Of i men moeft met Grotius, (Vid. ejus Comment. in b. /.) ; denken, dat deze vertooning gefchied zy, door een i afbeelding van alle de koningryken der waereld, bene! vens derzelver pracht en rykdommen , te vormen in de lucht, hoedaanige afbeeldingen de Grieken uSuA« noemen. Doch daartoe behoefde de Satan den Heere Jefus niet mede te neemen, op eenen zeer bo.gen berg ; wie ziet niet ? dat, daar de Satan Jefus > op eenen bogen berg bracht, om hem te vertoonen, alle i de koningryken der waereld, die beide zaken geen ver1 bincenis met elkander zouden hebben , ten ware de i Satan die verheeven plaats verkoren had, om den : zichteinder van rondomme des te ruimer te hebben , : ten bewys dat hy den Heere Jefus deze koningkry| ken eigenlyker maniere , voor zyn gezicht wilde I ftellen. Niemand zal derhalven konnen weêrfpreken , dat | hier een byperbole, ( een vergrotende manier van fpref ken) gebruikt zy , die meermalen in de Heilige ! Schrift word aangetroffen , en dat men dit: alle de tkoningryken der waereld, hebben optevatten, van veelte- , of van alle de koningryken der waereld, die bin:nen-, en even buiten den omtrek van het Joodfche Üand gelegen hebben. Maar hier doed zich dan een nieuwe zwarig. heid op : Naamlyk , om te konnen zeggen , welke :die koningryken der waereld geweeft zyn, waar geleijigen, en hoe genoemt ; die de Satan aan den Hei- II land, op dezen zeer bogen berg , konde te zien gewen , daar in dien tyd, als de Romeinen, het Jood'fche land, en alle de daarom heen liggende landen , iihadden overwonnen, de koninglyke regeeringswyze 'fchier overal vernietigt, en deze landen in Romein» iffche provinciën, (wingewejlen) veranderd waren. Ech.  löo De iergen van Palejlina. Echter is deze zwarigheid zeer wel opteloflen : zó' lang, naamlyk , Herodes de Groote in leven was , befiond het geheele Joodfche land in één koningryk , het welk, onder dien titel , door hem werklyk bezeten wierd, Luk. L 5. Na zynen dood, wierd zyn ganfche koningryk in verfcheide heerfchappyen verdeelt, onder zyne zoonen. Alhoewel nu die byzondere deelen dezer heerfchappy , onder den titel vaö koningryken , by de Romeinen niet bekend ftonden , konnenze echter noch met veel gevoeglykheid als koningryken worden aangemerkt, vermitsze byzondere deelen uitmaakten, van dit eertyds zo bloejend koningryk Judea. Temeer , omdat de Joden , nu aan den koninglyken titel gewoon, denzelven beftendig gaven aan de gemelde zoonen van Herodss , onder welke dit koningryk was verdeeld geworden.' Daarom leeft men Mattb. II. 22. dat Arcbelaus], de oudfte zoon van Herodes, ivas Koning geworden in zyn's Vaders plaats. Ook word Herodes Antipas , een andere zoon van Herodes, een Koning genoemt, Mattb. XIV. 9. en elders. Dus vond men derhalven rondom dezen berg , verfcheide koningryken der wae. reld,, die de Satan den Heere Jefus van verre vertoonen kon ; als ten zuiden, judea enldumea, teri nöorden, Samaria en Galilea, en ten ooften , aan de overzyde des Jordaans, Perea, Batanea , enz. Verder héén kon men ook, van dezen zeer hogen berg , met het gezicht bereiken , de eertydï bl'oejende koningryken der Moabiten en Ammonüen , : het koningryk Bafan ,• enz: Aan den voet dezes bergs, ontfpringt een taam» lyke beek van helder water , die zich wend naar den . Jordaan. Van deze, en meer omftandigheden dezes; bergs, kan men nader verflag vinden , in de Reisbe- ■ fcbryving van den Heer Egmond van der Nyenburg-,, h Deel bladz. 341 «344. en anderen.- f)éi\  Be iergen van Palejlina* i6* De berg ZEMARAJIM* in 't Hebreeuwfch d:11V , en in de Griekfche OverJ zettinge Sopo'gwv, uitgedrukt, moet ongetwyffeld gezocht worden by de ftad Zemarajim, in Benjamin's erflot gelegen , volgens Jof. XVIII. 22. Tegen die plaatzen van dien berg in Benjamin's ftamme , Itryd niet, dat dezelve mede behoorde, onder het gebergte Epbraims , en daarom omfchreven word , als de terg Zemarajim , welke is in bet gebergte Epbraims. Zie 2 Cbron. XIII. 4. als of daaruit volgen moeft 4 dat hy niet in Benjamins, maar in Ephraim's erfdeel gelegen hebbe ; want hier geld weêr die zelve aanmerking 4 even te vooren aangaande het gebergte; Ephraim's gemaakt, naamlyk; dat dit gebergte, onder dien naarri , zich verre buiten de grenzen vaö Ephraim's ftamme, ook over de bergen, in de ftamme Benjamin gelegen , uitftrekt,- Ondertuffchen is deze berg zeer aanmerklyfe géworden , door een' veldflag tuffchen Abia en Jerobeam, Koningen van Juda en Ifraël , voorgevallen * in welke de eerftgemelde over den laatften een volkome overwinninge bevogt; waarvan zie 2 Cbron. XIII. 4, 15--18. uit het gevolg dezer overwinninge , het welk vers 19. befchreven word, beftaande in het bemachtigen van fommige fteden, door Abia, daar onder ook Betbei en Ephron, die men zeker weet-, tot Benjamin's erfdeel behoort te hebben , zal men zien, dat de ligplaats , die wy aan dezen berg in da Ijle, Landkaart, gegeven hebben, met de omftatï digheden der gefchiedenis zeer wel te vereffenen zy De berg G A A S, in het Hebreeuwfch en in het Griekfch t»o L É' Dé berg Zetnarajinfi De berg Gunst  De berger Gerizim «n £è»l. Derzelvc gelegenheid nauwkeu rig bepaalt. 45 2 De ^ergere van Palejlina. genoemt, behoord ook onder het gebergte Epbraims, Jof. XXIV. 30. Deze berg is nergens door aanmerkenswaardig, dan dat , in de aangetogen plaats , naar den zelve befchreven word , de gelegenheid der ftad Timnatb ■ Serab , waar Jofua begraven is , als gelegen op den berg Epbraims , ten noorden van den berg Gaas. Veel meer geruchts maken , in de geweide gefchiedenifle , de bergen G E R I Z I M en E B A L, beide in de nabuurfchap "van Sicbem gelegen. G E R I Z I M word in het Hebreeuwfch , en in het Griekfch Tot£iQv, ook wel Toi^iif*, en E B A L , , in het Hebreeuwfch ^TZ , en in het Griekfch Tai^d\ gefchreven. r Men heeft van niemand zulk een nauwkeurige bepaling , aangaande de ligginge dezer beide bergen , dan van den geleerden Maundrel, die zegt: (in zyn ' Reize van Aleppo naar jerufalem , bladz. 76.) dat Gerizim, ten zuiden, en Ebal, ten noorden van het oude Sicbem ligt. 'T welk ook met de bepaal in g Van Jofephus overeenftemt, fchryvende : „ dat God " aan Jofua gelaftte, eenen altaar te ftichten, niet " verre van Sicbem, tuffchen de twe bergen, Gerizim ter rechter, en Ebal ter flinker zyde," dat is, ( voor een die met zyn aangezichte naar het ooften gekeert ftaat,) tuffchen Gerizim ten zuiden, en Ebal ten noorden. Waaruit men verneemt, hoe zeer - AdH:  De hergen van Palejlina. 163 Adrichomius en Sanfon, zich vergiffen , alsze in hun» ne kaarten deze beide bergen ten zuiden van Sichem plaatzen. De ftad Sichem lag echter, volgens Maundrel , nader by Gerizim, dan by Ebal, en genoegzaam aan deszelfs voet geplaatft. Waarom ook Jofephus , ( Ant. Lib. V. cap. 9.) aanmerkt: dat de berg Gerizim hangt over Sichem. Daaruit kan men begrypen , hoe Jotban van den top des bergs Gerizim , door zyn fiem te verheffen, tot de burgers van Sicbem fprekenkon, zie Richt IX. 7. Een veel grover misflag, word dan hier begaan , zo wel door Eufebius , (in Onom. ad vocem TsÊ»a) als door zynen vertaaler Hieronymus, die deze beide bergen plaatzen dicht by Jericho, „ en het den Sa" maritanen durven aanvryven , als een dooling , " datze deze bergen voorgeven, in de nabuurfchap T van Neapolis, dat is Sicbem, te liggen ;" voegende daar by : ,, dat die twe bergen by Sichem, (die " door anderen te recht voor Gerizim en Ebal ge" houden worden,) veel te verre van elkander lig" gen, dan om de (temmen der geenen, die den ze" gen en vloek uitfpraken, over en weêr te konnen " horen :" doelende cp het bevel van Mofes, Deut. XI. 29. luidende: Het zal gejcbieden, als u de Heer uwe God zal hebben ingebracht in bet land, daar gy beenen gaat om dat te erven ; dan zult gy den zegen uitfpreken op den berg Gerizim , en den vloek op den berg Ebal. De geleerde Reland, heeft zeer klaar ontdekt , (Dijfert Mifc. Part. I. pag. 129. £? feq. ) 1 wat deze Kerkleeraars, gelyk ook aireden voor hen „ Epipbanius, ( Heer. VIL ) aanleidinge gegeven heeft : tot zulk een misftelling: naamlyk , dat Deut XI. 30. 1 de gelegenheid dezer beide bergen befchreven word, 1 door die uitdrukkinge , tegen over Gilgal; en zy zich 'verheelt hebben , dateer geen ander Gilgal bekent ' ware , dan het welk lag aan den jordaan, ten oojlen L 2 van Tegen het gevoelen van Eufebius en Hierory* mus.  Aanmerl lyk doo: de uitfpraak v: den zeg en vleek Waaro oyGeriz; 4e zege jÖ^. De tergen van Palejlina. van Jericho, de eerjle legerplaats, die Ifraëls volk by hunne komft in het land Kanaan betrokken heeft , Jof. IV. 19. Daar echter een ander Gilgal, 't welk Gilgal der Heidenen toegenoemt word , op de lyft der Koninglyke fteden der oude Kananiten, aangetekent ftaat , Jof XII. 23 daar men leeft van een Koning der Heidenen te Gilgal. Eufebius en Hieronymus , moeften bedacht geweeft zyn, dat Mofes , Deuter. XI. 30. gewagende van'een Gilgal, tegen over welke de bergen Gerizim en Ebal lagen, dit Gilgal by Jericho niet kon bedoelen , vermits deze legerplaats eerft na Mofes dood dien naam van Gilgal door Jofua ontfangen had , ter oorzake , dac het volk daar befneden wierd, en hier door defmaad van Egypte van henlieden was afgewenteld, naar Jof. V. 9. Hadden ook deze geleerde fchryvers op de bepaling der ligplaats dezer bergen , door Mofes , Deuter. XI. 30. aangewezen, in haar geheel gelet, zoudenze de Samaritanen in 't gelyk geftelt, en met hen faamgeftemt hebben , in het gevoelen , dat Gerizim en Ebal, nergens anders dan in de nabuurfchap van Sicbem konden liggen ,; want het voornoemde Gilgal , word daar gezegt te zyn , by de eikenbosfchen van More , die immers nergens dan by de ftad Sicbem gevonden wierden. Zie Gen. XII. 6. .. Deze beide bergen zyn dan allereerft in de H. ge■ fchiedenis aanmerklyk,- door het bevel dat Mofes gaf, om op Gerizim den zegen , en op Ebal den vloek , ;n uit te fpreken, door welke de Godlyke wet bekrachtigt was geworden, zie Deut. XI. 29. 't welk, ten aanzien van de wyze, hoe deze plechtigheid gefchieden moeft, nader verklaart word, Deuter. XXVIL ü — ig. gelyk dit ook daarna door Jofua ftiptlykj uitgevoert is. Zie Jof. VIII. 33 -35. 11 Die deze beide bergen gezien hebben, meenen , f uit hunne verfchillende geaardheid , de reden te koa  De tergen van Palejlina. \6$ nen ontdekken , waarom de Heere God, Gepizim tot den zegen-, en Ebal tot den vloek terg, verkoren had: vermits de eerfte, door zyne aangename en vruchtbaare gedaante , meer gefchikt is , om den zegen , en de andere , door zyn fchraalheid en onvruchtbaarheid , meer gefchikt is, om den vloek te verbeelden. Zulk een befchryving geven 'er ons van de vermaarde Joodfche Reiziger Benjamin, TudelenJis toegenaamt , in ltiner. pag. m, 41. J. Kootwyk , Itiner. pag. 338. en anderen. De Heer Maundrel, aan wien die zelve aanmerking gemaakt wierd, door den Hogenpriejler der Samaritanen, dien hy in zyn Reize van Aleppo naar Jerufalem, te Sichem aantrof, (zie bladz. 77.) bevond ook, dat , fchoon op de aangenaamheid dezer beide bergen thans niet veel te roemen was, nochtans , als men 'er tuffchen beiden doortrok, Gerizim zich groender en vruchtbaarder opdeed dan Ebal. Doch geeft van dit onderfcheid een reden in de natuur , die geenzints be•trekkelyk zoude zyn tot de eige geaartheid dezer bergen zelve , maar alleen tot hunne verfchillende gelegenheid: naamlyk , dat Gerizim aan dien kant, voor het noorden open liggende , door zyn eigen fchaduw voor de hitte der zon gedekt is; daar Ebal aan dien kant voor het zuiden open liggende, en dus vlak door de middag-zon befchenen wordende , nootzaaklyk meer gezengt en onvruchtbaar moet wezen. Deze laatfte aanmerking zou echter van meer gewicht zyn , ingevalle de Heer Maundrel de moeite genomen had , om deze beide bergen van rondzom te befchouwen. Op eenen dezer bergen had Mofes , (en ongetwyffelt op Godlyk bevel) gewilt, dat eenen altaar van jleenen zou gebouwd worden, tot het offeren van irand- en dank- offeren, en dat al het volk daar ter eere Gods een vroolyk feeft zou vieren, alsze in het L 3 land en op ZbaX de vloek uitgefproken wier* den. Op welken dezer beide bergen de dankoffer-1 altaar geplaatft zy'i  3 I Verfchil deswegen,; tuffchen de Joden en de Samaritanen i Ten voordeele der Joden be- m ■ -66 De iergen van Palejlina. and Kanaan zouden gekomen zyn , Deuter. XXVII. r -- 8. 't welk mede door Jofua volbracht wierd. Zie fof. VIII. 30, 32, 33. In de Hebreeuwfchen grondext ftaat Deuter. XXVII. 4. duidlyk , op den berg ïbal, maar in het Samaritaanfche affcbrift, word in Jede van Ebal, Gerizim gevonden. De Samaritaïen zeggen, dat, in het eerfte en oorfpronglyke wetboek, ook waarlyk Gerizim gelezen wierde , maar lat de Joden, uit eenen haat tegen hen , dien naam jerizim in Ebal zouden verandert hebben ; voornaamlyk , federt zekere Joodfche Priefter Manaffes , tot de Samaritanen overgegaan , met vergunninge iran Alexander den Grooten , op den berg Gerizim =enen tempel gefticht had , en in denzelven het Hoven priefterfchap bekleedde. Waar van men in het areede bericht vind by Jofephus, Ant. Lib. XI. cap. i, en dat de Joden dan daaruit zochten te bewee■en, dat deze tempel der Samaritanen op Gerizim , ie echte plaats ter oeffening van den Godsdienjl niet conde zyn. De Samaritanen naamlyk, gaven voor, Jat, vermits God gewild had , dat (naar het voorgeven van hun eigen wetboek ) op den berg Gerizim. [iet eerjle feejl gevierd wierde , deze' berg derhalven , voor de altoos bejlendige plaats van den waren Godsiienjl moefte gehouden worden; voor die zelve plaats, Hen de Heere verkiezen zou, om zynen naam daar te ioen wonen , volgens Deuter. XVI. 2, 6. en niet :e Jerufalem , daar de Joden hunnen tempel hadden. 3p dit verfchil doeld de Samaritaanfche vrouw, die rot Jefus zeide : Onze vaderen hebben op dezen berg , [naamlyk Gerizim,) aangebeden , maar gylieden, (Jojen ) zegt, dat Jerufalem de plaats is, daar men moet aanbidden , Job. IV. 20. Ondertuffchen , of fchoon ook in het oorfprongyk wetboek moeft gelezen worden Gerizim , in fteJe, vap-Pa/, (het we]k de Joden echter, en met reden ,  De tergen van Palefina. 167 i den, nooit zullen willen toeftaan , maar ftaande d houden, dat de Samaritanen dit in hun wetboek ver1 andert hebben, ) zo volgt daaruit niet, dat de berg ij Gerizim , de bejlendige plaats van den waren Godsl dienft zou hebben moeten wezen, vermits het bevel, | om daar eenen altaar te bouwen, tot brand- en dank' I offeren, en den Heere eenfeeft te vieren, alleen zich I bepaalde tot die ééne reis , om den waren God Ifraëls 1 voor zyn weldaad, nu aan dit volk bewezen, in hen I zo gelukkig het land Kanaan te doen intrekken , te 1] verheerlyken. 'Er zyn bewyzen genoeg voorhanden, dat God te 1 Jerufalem voor altoos de gedachtenis zyns naams ge■ fticht wilde hebben ; waarvanwe by de befchryving I van den tempel te Jerufalem , nader zullen fpreken. I Ook weet men , dat de Samaritanen nooit gedacht I zouden hebben, om op dezen berg Gerizim, eenen I tempel te ftichten , zo hun verzoek, het welkze den I Joden, na hunne wederkeering uit Babel, yoorftel1 den , om mede aan den tempel te Jerufalem te mo9 gen bouwen , met belofte , van al wat hun van den 1 Heidenfchen afgodendienft noch was blyven aankle9 ven , te zullen verwerpen , niet door Serobabel, en I andere hoofden des volks ware afgeflagen. Zie Ezr. IV. 1 - 3. Het welk den grondflag tot die groote verbitteringe tuffchen de joden en Samaritanen gelegt heeft. Van dezen tempel op den berg Gerizim, leeft men pok 2Maccb. VI. 2. Hy is, na 200. jaaren gedaan te hebben, verwoeft, door den Hasmoneefchen Vorft Johannes Hyrcanus, zo als Jofephus verhaalt. Ant. Lib. XIII. cap. 17. En naar het bericht der Reizigers , zyn de puinhoopen daar noch werklyk te zien. Ook hebben de Samaritanen, die te Sichem , het welk heden by de Turken Naplofa, of Naploufa genoemt word , wonen , daar noch een klein kerkL 4 je » Oe Sama'itaanfche:empel op Gerizim.  De berg Zalmen, fgS De bergen van Palejlina. ie, werwaardze , in fommige tyden des jaars, famenvloejen , en in het zelve hunne godsdienstplechtigheden verrichten. Zo als de Heer Maun> drel aantekent, in zyn meermaals gemelde Reize , bladz. 76. By de hedendaagfche Samaritanen , is deze berg Gerizim noch in zeer groote achtinge : zy noemen hem gemeenlyk den gezegenden berg. Zy hebben ook onder hen by overleveringe, dat dezelve, ten tyde des algemeenen zondvloeds , van de wateren verfchoont, . en geheel droog gebleven zy. Tot welk verdicbtzel de Heer Reland, (l. c. pag. 46.) meent, dat aanleiding gegeven hebbe, de ongemeene hoogte dezes bergs, vermits dezelve , volgens Jofephus (Ant. Lib. XL cap. 8.) zynen kruin boven alle de rondom lig* rende bergen uitjleekt. Niet verre van Sicbem, moet ook liggen de berg Z A L M O N, in het Hebreeuwfch I"3??, en in het Griekfch p«c. genoemt. Deze ligging is aftenemen uit [die omftandigheid, dat als Abimelecb , na de ftad Sicbem ingenomen en verwoeft te hebben, ook den toren , dat is de burgt, of't kajleel van Sicbem, fpoedig wilde bemachtigen , hy en al het volk , de takken der hoornen van dezen berg afhieuwen, door middel van welkeze dien toren verbrandden, Richt, LX. 48, 4°« Daaruit blykt dan te gelyk, dat deze berg zeer dicht met geboomte is bezet geweeft , en dat dit geboomte onder zyne takken en bladen, veel fchadim gegeven zal hebben ; ?t welkwe hier aanmerken , om daar jn te vinden , den oorfprong der benaming van dit gebergte, dien men gevoeglyk kan afleiden van n^ een fcbaduws aradice 'a?>', het welk betekent donIer zyn. mt Z b* Ti-  De hergen van Palejlina. ïrJo Ik vinde by Stockius, (in Lex. Hebr. ad voc. P0*?? ) .aangetekent, uit den Joodfchen meefter Aben Ezra, ; dat deze berg ook den meeften tyd van 't jaar, met i fneeuw bezet was. Dit zo zynde , zou daaruit veel I ligt worden bygezet , aan die uitdrukking, Pfalm ,. LXVIII. 15. daar in onze overzettinge ftaat: Alt >. de almachtige de Koningen daarin , (te weten in Ka1 naans erffenijfe, waarvan vers 10.) verjlrooide, werd i zy fneeuw - wit, als op Zalmon. Doelende dan op de ontkleedde doode lyken der verilagenen , die het veld bedekken zouden , 't welk van verre een vertoning geven zou, als de witte fneeuw op den berg | Zalmon. Doch Lutber, hierin den Chaldeeuwfchen j uitbreider volgende , neemt dit P'D?¥, voor eenen i gemeen bywoord, ( adjedtivum) en zet het over door t donker. QBettn bet 2fl(mic()ttge f)in uno inicner 1 tratcr tfwcn lénige fctjrt / fo unrfe e? helle / n» cé t tHMCfcl tft Dat is , wanneer de Almachtige been en I weêr onder hén Koningen ftelt, dan word het beider , i daar het Donker is. Men vind in de Heilige Schrift opk melding van : de bergen GILBOA, I in het meervoudige, 2 Sam. I. 21. waarom onze I Óverzetters de woorden "V , te recht dooi 3 het gebergte Gilboa, verduitft hebben, 1 Sam. XXXI. I 1, 8. In de Griekfche overzettinge word dit ge- I bergte TthGal genoemt. Eufebius en Hieronymus , I (ad voc. rsAÊge) plaatzen het zelve 6. Romeinfche I mylen , dat is , 2. uuren gaans van Scytbopolis , het I welk men te verftaan heeft, ten zuidweften. Im- 'j mers, daar begint dit gebergte, maar ftrekt zich dan a verder weftwaard , en bepaald aan dien kant, de | groote vlakte van Esdrelon, naar de verbeelding di< L 5 'e De plaats Vftdm LXVIII. \f. opge-; heldert. De berg Gilbo». t  Aanmerk lyk door den veld flag tusfchen Sat en de ?b, Ufiynm , waarin Saul omkwam. 170 De iergen van Palejlina. 'er de Monnik Brochardus van geeft, in zyn Heilige Landsbefcbryving , Hoofdjl. VII. De Jood Benjamin Tudelenjis, is dan in dit gebergte zeer verbyftert geweeft , als hy het zelve 4. mylen zuidwaard van Sicbem, op den weg naar Jerufalem, meende gevonden te hebben, (Itin. pag. 41.) Daartegen wyzen alle de fteden, die genoemt worden by het verhaal van den veld/lag, tuffchen Ifraëls leger, en dat der Philijlynen , by dit gebergte voorgevallen , als Sunem , Endor, Aphek en Jifreël, 1 Sam. XXVIII. en XXIX. die alle in de vlakte van Jifreël, of Esdrelon lagen , dat dit gebergte langs deze vlakte gereikt hebbe. Zie ook 1 Sam. XXXI. 7. Daar men duidelyk ziet, dat dit gebergte aan deze zyde des dals, (verfta het dal Jifreëls, vergeleken Hoof,djl. XXIX. 11.) in opzicht tot de ftad Jerufalem, en dus na by dit dal, gelegen hebbe. Dit gebergte is dan door dien gemelden ftryd zeer vermaard , en des te meer aanmerkelyk geworden , ■ dewyl in den zelve niet alleen de drie zonen Sauls , Jonathan, Ahinadab en Malchi - fua gefneuveld zyn, ^maar ook Saul, om niet levende in handen der vyanden te vervallen , zich zelfs om het leven bracht, op dit gebergte Gilboa , 1 Sam. XXXI. 1 -• 6. Men kan uit de omftandigheden van het verhaal , duidlyk ontdekken , dat deze ilag 't eerft begonnen zy, by de ftad Jifreël, in de vlakte , ten noorden van Gilboa ; wyl men daar 't leger der Philiftynen aantreft, even voor dien flag , 1 Sam. XXIX. 11. Doch dat de Ifraëliten , zo draa de krygskans ten voordeele der vyanden fcheen over te hellen, en zy. niet langer konden ftand houden , naar dit gebergte, zyn te rugge gedeinsd, waar hunne eerfte legerplaats geweeft was, als te zien is, 1 Sam. XXVIII. 4. en dat toen, (gelyk doorgaans,) onder het vluchten, ©ver dit gebergte, het meefte volk gebleven is. Dit blykt  De hergen van Palejlina. 17 x blykt nader uit Ploofdjl. XXXI. 1. De Philijlynen Jlreden tegen Ifraël; en de mannen Ifraëls vloden , en vielen verflagen op bet gelergte Gilboa. David heeft ter gedachtenis van dezen droevigen neêrlaag, een klaaglied opgeftelt, 2 Sam. I. 17--27waarin hy uit een affchuw tegen een plaats , waarop zo veel helden-, en zelfs Konings-bloed vergoten was , vers 11. een foort van vervloeking uitfpreekt over dit gebergte , zeggende : Gy bergen van Gilboa, noch dauw, noch regen moet op u zyn. Daaruit hebben fommigen, deze woorden als een voorzegging opvattende , gemeent, dat dit gebergte waarlyk voortaan van alle dauw en regen is verfteken geweeft; in zo verre, dat 'er niets meer op heeft konnen groejen. Doch dit word door de Reizigers weêrfproken. De Monnik Brocbardus , die in den jaare 1283. daar geweeft is. getuigt; (in zyn H. Landsbefcbryving, Hoofdjl. VIL ) " dat hy het zo wel ten aanzien van " den regen als dauw , op dien berg anders bevon»; den heeft." Dit zelve word ook beveiligt dooi Jac. de Vitriaco, (Hijl. Hierof. Cap. LIV.) en am deren. De berg KARMEL ligt aan de Groote Zee, ten zuiden van de baai vanPto lemais, ter plaatze daar de beek Kifon in dezelve uit watert; het welk men beiluiten kan uit 1 Kon. XVIII 40. vergeleken met vers 20. daar de berg Karmel , en de beek Kifon in een en dezelve gefchiedenis ver melt worden. En dicht by de ftad Jokneam , dit daarom gezegt word gelegen te hebben aan den beq Karmel , Jof. XII. 22. Van deszelfs ligginge aai den ftrand der Groote of Middelandfche Zee, vind mei ook naricht in Gods woord: als Jerem. XLVI. 18 Öaar hy omfehreven word > Karmel by d? Zee; ei 1 Km Of op dit gebergte geen dauw noch regen valt. De berg Karmel. l l  Onder- fcheiden van eene: anderen berg deze naams. 17 2- De hergen van Palejlina. i Kon. XVIII. 42-44. word verhaalt dat de jongeling , die by den Propheet Elia op den berg Karmel was , moeit uitzien naar de Zee, en dit zevenmaal gedaan hebbende, eindlyk een kleine wolk, van de grootte als eens mans band , uit de Zee zag opgaan; die daarna vermeerderende , de ganfche luchc deed betrekken , en na een langdurende droogte, een zware ftortregen gaf. De omfchryving, Karmel aan de Zee, diewe door den Propheet Jeremias, in de aangehaalde plaats ge1 bezigt vinden , was hier nootzaaklyk , om dezen sberg te konnen onderfcheiden van een ander Karmei , wel bekent als een ftad , doch naar alle waarfchynlykheid ook gelegen op eenen berg van dien zeiven naam ,* vermitsze onder de berg fteden van juda's ftam genoemt word , Jof. XV. 55. vergeleken met vers48. Van dit zelve verftant is ook de geleerde Sam. Bocbart, zeggende : (Hieroz. Part. T. Lib. II. cap, 48.) " dat 'er twe bergen , beiden Kar" mei genoemt, in het Joodfche land zyn, waarvan " de eene, ten noorden U^oa^aKuesw, dat is, aan " de Zee ; en de andere ten zuiden , Mêo-o'^Eio?. dat " is , in bet binnenland genoemt wierd , liggende de " laatfte by Hebron, in de ftamme Juda." De berg Karmel, daarvanwe hier fpreken , lag in Afers ftamme, waartoe hy ook gerekent word , Jof. XIX. 26. Dat echter wel te verftaan is , van dat een gedeelte dezes bergs, het welk weftwaard naar de groote Zee uitzag ; maar naar het ooften , of liever naar het zuidooften, ftrekt hy zich ook uit, langs de beeke Kifon , tot aan de vlakte van Jifreël, hebbende in zyn ganfche lengte 15. Romeinfche mylen , dat is 5= uuren gaans, naar de aantekening van Quaresmius , (Elue. Terr. S. Lib. VII. cap. 3.) Dit zuidooftlyk gedeelte behoorde onder de ftamme Isfafcbar. Dus konnenwe verftaan , dat Jofephus den ber|  De hergen van Palejlina. i?3 I berg Karmel, tot IJJafchars erfdeel rekent, (Ant. Lib. , V. cap. i. VUL 2.) Voorts is Karmel, een berg van een geweldige I hoogte, die zeer verre zeewaard in gezien kan worI den. Men vind van den zeiven een printverbeelding, f zo als hy zich aan den zeekant opdoed, in 01. Dap-\\pers befchryving van Syrië en Palejlina, bladz- 74. By de Hebreen word deze berg l"37^ genoemt, 't 3! welk de Grieken door Kw^pjAof uitdrukken. Dit woord i betekent in de Hebreeuwfche taal, een vrucbtbaare ijlreek lands , waarom het veelmaal als een gemeen 4 naamwoord, in de Heilige Schrift gebezicht en van de A onzen door een vruchtbaar veld vertolkt word. Zie ipf. XXIX. 17. XXXII. 15, 16. enz. Hoewel de uitleggers dikwyls in bedenking ftaan * I met opzichc tot fommige plaatzen , daar het woord •f Sd")3 , in den grondtext word aangetroffen , ofze het I daar als een eigen naam van dezen berg, dan als een I gemeenen naam , betekende een vruchtbaar veld, hebI ben op te vatten. Het woord Karmel, is ten minften als een eigen «naam overgegaan tot dezen berg, of gebergte, om | door denzelven zyne vruchtbare grondsgefieldbeid uitI tedrukken. Daarom word aan hem een Jieraad toei gefchreven , Jef. XXXV. 2. De Jieraad van Karmel lis aan haar, (naamlyk aan de woejlyne) gegeven : zo i men in deze plaats het woord Karmel niet voor een ■ gemeen naamwoord heeft optevatten , en te lezen , de I Jieraad van het vruchtbaar veld is aan de woejlyne ge1 geven; in welk geval die uitdrukking eenvoudig zou 01 te kennen geven , dat de woejlyne in een vruchtbaar h veld zou verandert zyn. Vergelyk Hoofdjl. XXXII. 15, ;;i Byzonder fchynt Hit gebergte voorzien geweeft te \: zyn van groene grazige weilanden. Daarom, als de i, Heere God belooft zyn volk, na dat het gevanglyk If weggevoert zou geweeft zyn , te zullen te rugge I doei De betekenis dezes naams. De plaat* zen Jef. XXXVa.' >. L. 19. en Hoogl. VII. f. opgehcl» dcrt.  Waardoor in de H. Gefchiedenis aanmerkelyk, Daarvan hebben de 174 De Ier gen van Palejlina. doen keeren naar hun vaderland, gebruikt hy die fpreekwys : Ik zal Ifraël weder tot zyne woninge brengen , en by zal weiden op den Karmel, enz. Jerem. L. 19. Wegens deze groene en Jierlyke gedaante van deszelfs kruin ,■ word het hoofd der Bruidkerk by Karmel vergeleken Hoogl. VIL 5. Uw hoofd op uis als Karmel. De hedendaagfche Reizigers zeggen dat dit gebergte noch wel eenige merktekenen draagt van zyn voorige vruchtbaarheid , maar dat het ook zeer veel daarvan verloren heeft, zynde daar nu geen vruchtdragend geboomte meer te zien , maar dat de grond hier en ginds met heeftergewas, of kreupelbofch bedekt is, en ook voor een groot gedeelte, niet dan uit naakte rots beftaat. Hoewel Quaresmius (1. c.) dit veelal aan de luiheid en onachtzaamheid der Arabieren , die deze bergftreek bewonen , toefchryft. Ondertuffchen kan men daarin de lettcrlyke vervulling einden , van het geen Amos, aangaande deze nadeelige verandering, voorfpelt heefe, Hoofdjl. I. 2. De woningen der herderen zullen treuren , en de hoogte van Karmel zal verdorren. Vergelyk Jef. XXXIII. 9. Meeft is deze berg vermaart, door het wonderwerk dat God daar, op het gebed van den Propheet Elia, gewrocht heeft, doende zyn offer, door een hemelfch vuur, geheel verteert worden , daar de Baals propbeeten , ondanks al hun geroep en getier tot hunnen afgod , hunne offerbande niet konden ontjloken krygen ; waar door het verfchil tuffchen hem , en deze valfche propheeten , of de Jehova , dan Baal, de ware God was, voor de oogen van ganfeh Ifraël beflift wierd: het welk in het brede vermeld word 1 Kon. XVIII. 19-—40. Naderhand hebben eerft Elia , 2 Kon. II. 25. en vervolgens Elifa, op dezen berg veel verkeerd, 2 Kon. IV. 25. De Leeraars der Roomfche Kerk zeggen, dat Elia toen in een fpelonke gewoond heeft, die ook noch aan-  De hergen van Palejlina. i?5 aangewezen , en Elia's fpelonk genoemt word; alsmede dat hy, en desgelyks zyn opvolger Eliza, daar ëen eenzaam, en van de waereld afgezonderd leven leiden. Zy voegen 'er by, dat deze beide Propheeten , door dit hun voorbeelt, aanleidinge gegeven hebben tot het eenzaam Kluizenaars- of Monnikenleven , het welk daarna by de Chriftenen is ingevoert. Een zekere order van Barrevoeter - monniken, onder de Roomfchgezinden, draagt ook noch, naar dezen berg , den naam van Kaumeliten , dewylze hun eerfte Kloofter , alsmede een Kapel , ter eere dei H. Maagd , daar gefticht hebben. Daarom voeren zy den titel van broeders der zalige maagd Maria, van den berg Karmel; en hebben van den Paus Sixtus V, de vryheid verkregen , om de Propheeten Elia en Eliza , voor hunne patroonen , of befcbermbeiligen te erkennen. Vid. Quaresm. Eluc. Terr. S. Lib. VIL cap. 3. Dit Kloofter is noch in wezen , en word noch door eenige Karmeliten Monniken bewoont : die echter van de daar zich onthoudende Arabieren veel overlaft lyden moeten. Eenige mylen zuid - ooftwaard van Karmel, ont« moet men den berg T H A B O R, in de vlakte van Jifreël , en aan den oorfprong dei beeke Kifon- Hy word Jof. XIX. 22 op de gren zen van IJfafcbar geplaatft : naamlyk , de noordlyke grenzen , daar IJfafcbar en Zebulon , van elkandei fcheidden. Daaruit ziet men dat EuJebius en Hieronymus , verkeerdlyk fchryven. dat deze berg de grens' paal tuffchen de beide ftammen IJfafcbar en Nepbtali was, (in Onom. ad voc. ©aëw^: ) Daarze evet vooraf den zeiven geftelt hadden tot een grenspaai Van Zebulon: Waarvan Bonfrerius, (in Annot ai / One»»., KarmeHtn hunnen naam. De berg Thuèor. {. . .f»j> )  De naams betekenis. De plaat! Jerem. XLVI.18 ©pgchel4crt. nes i 176 De bergen van Palejlina. Onom.) zeer wel de onmooglykheid bewyfl, aanmerkende dat deze berg, zo hy op de grenzen van Zebulon lag , in generly wyze de grenspaal konae zyn tuffchen IJfafcbar en Nepbtali, vermits deze laatftgenoemde ftammen door Zebulon van elkander waren afgezondert. Het fchynt , dat deze beide Schryvers, tot dien misflag gekomen zyn daardoor, dat Jof. XIX. 34. by de befchryving der grenzen van Nepbtali genoemt word, een ftad Aznotb-Tbabor , zich verbeeldende , dat deze ftad nergens elders , dan by den berg Tbabor, kon gelegen hebben , dat echter niet zeker doorgaat. By de Hebreen word deze berg , in de Griekfche overzettinge , doch by Jofephus telkens '1tu,(Zv%icv genoemt. Den Hebreeuwfchen naam wil de geleerde Reland , afgeleid hebben van , (door een verandering van O in n ) het welk een navel betekent ; ter oorzaak dat deze berg, gelyk een navel , boven de rondom gelege vlakte van Jifreèl u'.lJleekt. Dit is buiten tegenfpraak een hoedanigheid , die alle de bergen hebben ; doch van dezen berg mag dit gezegt worden , by uitnemcnheid , vermirs hy volgens Jofephus, (de Bell. Lib. IV, cap. 2.) de hoogte van 30. ftadien heeft ; 't welk meer dan een uur gaans bedraagt ; 't welk ook met het getuigenis van Maundrel overeenftemt, die , met het opklimmen van dezen berg, byna een uur bezich was geweeft, (zie bladz. 144.) Zo dat hy niet alleen boven de omliggende vlakte , maar ook boven alle de omliggende bergen van Galileè', die men daar van verre zien kan, verheven is. Op deze ongemeene hoogte van Tbabor , maakt de Propheet Jeremia een duidlyke toefpeeling, zeggende van Nebukadnezar , Hoofdjl. XLVI. 18. Hy zal aankomen , als Tbabor onder de bergen; dat is , zo zeer in macht boven alle de andere Koningen verbeven, als Tbabor zy-  Dé tergen van Palèftinit. ±77 ïreri top' boven alle de andere bergen uïtfteekt. Tbabor ligt van alle de omliggende bergen afgezonden ; en is zo volmaakt rond, dat hy meer door de konft, als door de natuur gemaakt fchynt. Daarby zeer jleil en moeilyk te beklimmen, en aan de noordzyde zelfs geheel ongenaakbaar. Op zynen top is' een^Mtê, die, volgens Jofephus (l. c.) 20. ftadien in den omtrek heeft, het welkwe echter op geenerly wyze met het getuigenis van Maundrel, weten; overeen te brengen, die zegt: (bladz. 144.) dat deze vlakte , zich ovaalswyze (trekkende , omtrent een ftadie in de breedte 7 en twe ftadien in de lengte heeft, 't v/elk in den ganfehen omtrek niet méér als 6. ftadien uitmaakt; ten zy men deze misftelli'ng by Jofephus, aan de onachtzaamheid der affchryvers ta wyten hebbé. Deze vlakte had Jofephus met een' muur doen omgeven(/. c.) waardoor dezelve tot een der fterkfte en onverwinlykfte veilingen verftrekte. Aan zyn benedenfte deel beftaat hy uit een afchverwige rots , maar dan volgt naar dé hoogte een rey van groene ftruiken,- zo kondig dien berg omringende , dat het niét anders fchynt , dan of hy rnec een groene kroon verfierd ware; volgens dep Prins Radzivil, in' zyn twede Zendbrief , bladz. 48'. Van 'dezen top heeft men het fchoonfte en verft uitftrekkendö gezieht van de ganfche waereld, over de vlakte van Esdrelon,' den Jordaan ftroom , óver alle de bergen van Galilei', éhz. Hy is , voor het meerderdeel, zeer dicht bezet met allerly geboomte , daar onder ook wynftokken , olyf-, en méér andere vruchtbomen. Onder dit geboomte onthoud zich doorgaans veel wild gevogelte. Daardoor was deze berg oudtyds een bekwame plaats voor de vogelvangers, die daar hunne, netten (telden , om dezelve mach:ig te worden Hieruit kan men ophelderen, H~of. V. 1. daar de Propheet den Prid M' fie- . Byzoiïierheden«n dezen' )erg. De plaats? Hof. V. 1. opgeheldert.  Door welke gevallen in de H. Schrift aanmer* kelyk. . Of Thabor de berg zy, op weikei Chriftus verheerlykt is ge worden. I7g De bergen van PaliftiM. fleren , en andere hoofden des volks, van het afgefcheurde koningryk Jfrai'ls, verwyt, datze waren als ten uitgebannen net op Tbabor ; te kennen gevende ,■ datze allerly bedrieglyke liften aanwendden, om het volk te vervoeren tot den afgodendienft , op dezelve wyze als de vogelvangers, die hunne netten uitfpreidden op den berg Tbabor. Van dezen berg word gewaagt , Richter. IV. 6, l i, 14. als de legerplaats , welke Barak betrok met 10000. krygsknechten , uit de ftammen Nepbtali en Zebulon verzamelt, voor dat de Jfog aanging met Sifera. Men kan uit de omftandigheden van dit verhaal duidlyk bemerken , dat deze veldheer , den berg Tbabor tot zyne legerplaats verkoos , dewyl hy daar het veiligft was, en in geen gevaar, om door Si/era's leger, het welk ongelyk fterker dan het zyne was, overvallen te worden; ook dewyl hy van deze hoogte , alle de bewegingen zyner vyanden het beft befpieden kon. Op dezen berg hadden ook de Koningen der Midianiten, Zebah en Tfalmuna, eenige broeders van den Richter Gideon , die zich daar verfteken hadden, doodgeflagen , naar Ricbt. VIII. 18, io- 'Er is een verfchil tuffchen de vroegere en latere H, Landsbefchryvers, of Tbabor die zelve berg zy , op welken de Zaligmaker, ten by wezen van Petmss 'Jacobus en Johannes , van gedaante veranderd , en verbeerlykt is geworden, naar Mattb.-XVII. I---8. Mark. IX. 2--8. en Luk. IX. 28--3Ö- en die van Petrus , in zyne tvsede Brief, Hoofdft. I. 18. daarom genoemd word de Heilige berg. Dat deze berg, op welken Chriftus dus verheerlykt is geworden, ergens in Galileè' gelegen hebbe , is buiten allen twyffel; dewyl uit het gefchied-verhaal der dingen , die onmidlyk voorgaan en volgen, klaar te zien is, dat Chriftus in dien tyd in dat landfchap werklyk verkeerde.  De iergen De hergen van Palejlina. en van Palejlina , en aan den voet van het geberge Libanon lag , en dus verre van den berg Tbabor 'erweidert. Dat Mattbeus , H ofdjl XVII. i. vernelt, dat Jefus eerft na jsex dagen met zyne Difcipeen op dezen berg geklommen zy ; te weten , zes dagen , iadat hy gekomen was in de deelen van CeJ'area Pbiippi, begreep deze geleerde man zeer wel, als eenen jenoegzamen tyd, om van CeJ'area Pbilippi, naar den jerg Tbabor te konnen reizen ; doch grondde zyn /oornaamftc tegenbedenking hierop ; dat geen een der Euangeüften, van zulk een plaat svervdifj'eling vaH [efus, in dien tulTchentyd van zes dagen , eenig gewag maakte. Waar by noch komt , dat Jefus , naJat hy van dien hogen berg was afgeklommen , geEegt word, door Galileè' gereijl te hebben, Mark. IX. 30. en daarna gekomen te zyn te Kapernaum, vers 33. daar de berg Tbabor veel verder van Cefarea Pbilippi ligt, dan Kapernaum , en Jefus dus, hadde hy van Cefarea Pbilippi gereift , naar den berg Ibabor, de ftad Kapernaum op' zyde zoude hebben laten liggen; in al het welk Ligbtfsot, en meer anderen, die hem volgen , eenige ongevoeglykheid meenen te konnen vinden ; en derhalven liever denken , aan een der bergen in de nabuurfchap van Cefarea Pbilippi gelegen , die met zynen byzonderen naam niet is bekent geweeft. Deze gedachte word ook beweerd' dooi- den Heer Reland, (Palajl. Lib. I. cap. 51.) Hoewel de geleerde If. Eilb. Harkenrotb, zich zeer bevlytigt heeft, om alle deze zwarigheden , door Ligbtfeot by gebracht tegen het gemeen gevoelen, weg te nemen. Vidi Ejus Differt. de Monte Subiimi, tfc. Infert. BibU Brem. Clajf. VI. pag. 985. & feq. Wy weten nauwlyks, watwe ter bejlijfinge van diti verfchil zullen zeggen , en achten het 't veiligft, ans oordeel daaromtrent optefchorten.- Teni  De bergen van Palejlina. i8t Ten befluit merkenwe aan , en ten bewys , hoe algemeen en ontwyffelbaar de oude Chriftenen de eer dezer vcrfchyning aan den berg Tbabor hebben; toegefchreven ; dat de Keiferin Heiena, zo als iV7-( cepborui verhaalt, (Hift. Lib. VIII. cap. 30.) opj dezen berg een prachtige Kerk gefticht heeft, ter eere der drie Apoftelen , in welker tegenwoordigheid de Heere Chriftus verheerlykt wierd ; die daarna een BilTehoplyke Kerk geworden is.' En waarby in vervolg van tyd gevoegt zyn , twe Kloofters , opdat 'er dus , als 't ware , drie tabernakelen zouden zyn , naar den wenfch van Petrus, die zeide: Heere , het is goed datwe hier zyn , laat ons bier drie tabernakelen maken , voor u eenen, voor Mofes eenen , en eenen voor Elias, Mattb. XVII 4. Doch deze gebouwen zyn, gedurende de zogenoemde heilige oorlogen , door de Saracenen verwoeft geworden , zo dat men nu niet meer, dan zeer geringe overblyfzelen,daar van befpeuren kan. Eindelyk zyn de meefte uitleggers niet vreemt , van te ftellen , dat men dezen berg Tbabor te hou-J den hebbe , voor dien zeiven berg in Galileè', daar] Jefus zyne Difcipelen befebeiden bad, om zich plech-< tig aan hen te vertoonen , na zyn opftandinge , waar-1 van zie Mattb. XXVIII 16. Vermoedlyk dezelve ' vcrfchyning , waarvan Paulus fchryft, 1 Kor. XV. * 6. toen Chriftus gezien wierd van meer als vyfbon. derd broederen op eenmaal. Men ziet van dezen berg een fraije printverbeelding, in Dappers befchryving van Syrië en Palejlina. Niet verre van Tbabor, ligt de berg J HERMON, in 't Hebreeuwfch flffijp, (cbermon ) en in 't Grieks 'E§(u«v genoemt. M 3 Wy De Gods* lienftige ;ebouven op lezen berg jefticht. Of op "haber de erfchying van Chriftus, a zyn op:andingoorgeallen zy^ De berg Urmon,  J . ,1 I < i | i ligbtfocts gevoelen daaromtrent. Van dezen werd zelden in de B. Schrift gemelt. D' berg yan Cbr'f g2 Be iergen van Palejlina. Wy moeten, voor datwe iets van dezen berg mclLen, den lezer herrinneren, dat 'er noch een ander» •erg, of liever gebergte van dien zeiven naam, op de ïoordlyke grenzen der Over jordaanfebe landjbreek ;evonden word , dat hierna volgen zal. Dit baart ■enigen twyffel omtrent fommige plaatzen der Heili;e Schriftuur, in welke van Hermon gefproken word, •f men dan dezen , of den anderen berg Hermon iaarvoor te houden hebbe: als Pf. XLII. 7. LXXX1X, t3. en CXXXIII. 3. De evengemelde Lightfoot, trekt zelfs in twyffel, sf ooit wel een andere berg, dan die oyer den Joriaan , met den naam van Hermon , zou bekent geweeft zyn. Doch hierdoor zou men verfcheide vroegere en latere fchryvers weêrfpreken . daar onder ook Hieronymus , die van den berg Hermon in Galileè', (in Eptapb. Paula:, en elders) uitdruklyk gewag maakt. Brocbardus, (in zyn Heilige Landsbefcbryving, Hoofdjl. VIL ) merkt aan , dat Hermon en Gilboa, onder eenen middagslyn ( Meridiaan ) liggen ;. Hermon naar het noorden , en Gilboa naar het zuiden , en 'er niet meer dan de afftant van 2. mylen of uuren gaans tuffchen die beiden is. Echter word van dezen berg Hermon , in de HeiT lige Schrift, fpaarzaam melding gedaan. De eenige plaats , daar dezelve fchynt voortekomen, is Pfalm, LXXX1X. 13. Het noorden, en bet zuiden hebt gy gefebapen, Tbabor en Hermon juichen in uwen naam. In: welke woorden pp de ligginge dezer beide bergen in opzicht tot elkander gezien word ; vermits Tha* lor in het noorden , en Hermon in het zuiden ligt. 'Er lag in de nabuurfchap van Kapernaum , en dus! na by de Galileefche Zee een berg , die wel met geenen eigen en byzpnderen naam uitgedrukt word, ia de Heilige Schrift, maar echter veelmalen gemelt , als een plaats waar de Zaligmaker dikwerf verkeerd heeft.t  De bergen van Palejlina. 183 heeft. Brocbardus , plaatft hem 3. uuren gaans ten ooften van Sapbei, en niet meer dan. een fteenworp van de voornoemde Zee. In de Kaart van Adncbomins,, ftaat hy met den Latynfchen naam van MO NS C H R I S T I, dat is, de berg van Chrijlus getekent. Ook word hy heden de berg der zaligheden , of liever der zaligfprekingen genoemt, dewyl men meent, dat Chriftus die voortreflyke leerreden , waarvan het begin m enkele zaligjprekingen beftaat, aldaar-tot een groote fchare gedaan heeft , die men vind Mattb. V. VI. cn VII Immers, dat Jefus dezelve op eenen berg gedaan hebbe, blykt uit HoofdJl.V. 1, 2. Jefus defcba- ren ziende, is geklommen op eenen berg en zynen mond geopent hebbende, leerde hy ben. Daarom is deze leerreden met den naam van de Bergpredikatie , meeft bekent onder de Godsgeleerden. Vermoedlyk was deze berg ook de gewoone bidplaats van den Heiland. Zie Luk. VI. 12. En dezelve op welken hy zyne 12. Apoftelen verkoren heeft, Mark, III. 13, 14. enz. Dicht aan den ftrand der Middelandfche Zee, ligt eenen zeer hoogen berg, die in de Heilige Schrift nergens voorkomt, maar wel by Jofephus, die den zeiven in het Griekfch noemt KAIMAS TTPlftN, dat is, den Ladder der Tyriers. Hy plaatft hem 100. ftadien van Ptolemais, (de Bell. Lib. II. cap. 9.) dat is iets meer als 4. uuren gaans. Waaruit blykt, dat dezelve na by de ftad Ekdippa moet gelegen hebben, die (fecundum Itiner. Hierofol.) 12. Romeinfche mylen , dat is 4. uuren gaans van Ptolemais lag, noordwaard, M 4 Voort D-'Tfrifebt 'adder. 'i  Het gebergtelïepktali. Het gebergte Li" kanon. «,v,'tT,-T-G 184 De hergen van Palejlina. Voorts treft men in deze zelve noordlyke land ftreek van Palejlina, aan Het gebergte NEPHTALI, waarvan men leeft , Jof. XX. 7. daar Kedes , een der vryjledén , gezegt word , gelegen te hebben op het gebergte Nepbtali. Dit gebergte droeg zynen naam naar de ftamme Nepbtali, onder welks erfdeel het behoorde. Hierdoor, hebbenwe dan te verftaan , het mddenfte gedeelte van dit land , tuffchen den kleinen Jurdaan , en de groote Zee, het welk zeer hoog en bergachtig is , en daarom ook in latere tyden het .Hooge of Opper Galileè' is genogrut geweeft. . Alhoewel het gebergte ': LIBANON, eigenlyk tot Syrië behoord , kan het echter ook ge l cederen , (dat is , uwe buizen) verteere. En de in l woners van Jerufalem worden, door een gelykeniffe van de vogelen ontleent , gezegt: in of op den Li , banon te wonen , en in de cederen te neftelen , Jerem XXII. 23. . ft Eenige uitleggeren zyn ook niet vreemt, van ft i rufalem te verftaan door dien Libanon , waaruit d : Bruidegom Chriftus zyn Kerk tot zich roept, zeggen de: By my van den Libanon af36 Bruid , hom by m van dm Libanon af, Hoogl. IV. 8. D< Gelyfc ook de fteenen van den Libanonï Jerufaleni word by de Proprieten d» Libanon r genoemtj i f f  tloogl. V ij. opgeheldert. Wat dooi den toren Liianons te verftaan zy. Salomo's waterbakken. ï£2 De lèrgen van Palejlina. Dewyl dan de Libanon voor zulk een voortreflyk gebergte bekent is , in vruchtbaarheid boven veele andere bergen uitmuntende , en daar by van een' fchane gedaante; konnenwe bevatten , wat de Bruidkerk letterlyk bedoelt; alsze haare Bruidegom Chriftus vergelykt by den Libanon; zeggende : Zyne gé' ftalte is als de Libanon, Hoogl. V. 15. By gelegenheid , datwe van den Libanon fchryven, konnen wy niet verbygaan, iets te melden van dien Toren Libanons , die tegen Damaskus zag ,waarvan Hoogl VII. 4. gefproken word. .Ongetwyf-feit hebben we daardoor te verftaan een fterkte, doof Salomo gefticht, op een der hoogten van Libanon , . naar den kant van Damaskus , dienende om daar de grenzen tegen eenen onverwachten vyandlyken inval te belchermen , welke dan ook altyd van een goede bezettinge van krygsvolk , daar de wacht hou- , dende, zal voorzien geweeft zyn. Men placht toch oudtyds de fterkten torens te noemen. Zie Richt. IX. 49. Pf. XLVIII. 13, Maar wat heeft men letterlyk te begrypen, door die fontyn der hoven , die put der levende wateren , die uit Libanon vloejen ? waarvan gewaagt word, Hoogl: IV. 15. Zomen de overlevering geloven mag, is" deze put noch heden te zien, niet verre van het oude Tyrus, zuidwaard , en zeer dicht by de Zee , by een dorp, heden Rofelyn geheten Eigenlyk zyn'er drie zulke putten na by elkander , die noch de put' ten , of waterbakken van Salomo' genoemt worden ,■ en voorheen door een buis vereeniging mét elkander hadden. Doch eene daarvan , het naaft by de Zee, is de voornaamfte. Zy is achtkantig, én heeft 66. voeten over het kruis. Zy is omtrent 30. voeten diep' en van zeer helder levend water, dat altoos in beweeging is, voorzien, het welk men gelooft, uit' den Dabygelegea berg Libanon . hoewel onder dengrond/ •  De ■ iergen van Palejlina* I p j grond, zynen oorfprong te hebben. Van dit water word deze bak zo onophoudlyk vervult , dat fchoon 'er een beek uitvloeid naar de Zeey van zodanig een fterke drift, dat 'er vier molens door worden omgedreven , zy echter altoos vol blyft. Men gelooft , dat de Koning Salomo dit werk heeft doen aanleggen , tot een erkentenis voor de geleverde bouwiJloffen van den berg Libanon, ten dienfte van Hiram, den Koning van Tyrus ; want uit dezelve was weleer een buis gemaakt , (waar van de vervallen {tukken noch te zien zyn , ) tot aan,de ftad Tyrus , orrt deszelfs inwoners geduurig van verfch water te voorzien. Brocbardus geeft 'er een befchryving van , in zyn H. Landsbefcbryvinge, Hoofdjl. ll. Docb breder, de Meer Maundrel, bladz. 65,66. Het gebergte Libanon , heeft op de grenzen vari het Joodfche land , een zekere bekende doortocht gehad , die , als de bekwaamde , altoos gebruikt wierd , van die naar het landfchap Hamath wilden, zynde dat deel van Syrië , dat naderhand het Lage Syrië genoemt is. Deze doortocht word de ingang van Hamath geheten , 1 Kon. VIII, 65, Haar men gaat naar Hamath , Num., XIII. 21. En daar men komt te Hamath, Num. XXXIV. 8. 1 Cbron. XIII. J, Amos VI. 14. Het gebergte Libanon, word heden bewoo.it dooi de MaroNiten, een foort van Oofterfc'ie of Griekfche Cbrijlenen, die daar bunnen Patriarch hebben , wonende in een konvent datKanohine genoemt word, gelegen niet verve van Tripoli; hoewel van de Maroniten, ook eenigen door geheel Syrië en Palejlina, verfpreid zyn. Zy hebben zicli voor veele jaaren : jn het geeftlyk rechtsgebied , aan den Paus van Ro me .onderworpen. Doch onder deZe twe voorwaar den ; dat voor eerft, hunne Priefters rhógen huwe lyken, en ook dat hun toegeftaan is , om het Heili N Avond De door» ging naaf Hamath. y D  ÏP4 De hergen van Paleftina. Avondmaal, onder de twederly gedaante van brood en wyn te nuttigen. Nu volgt de andere berg H E R M O N, Hermon te recht een gebergte te noemen, li aan de Libanon vcrknog of Chermon , waarvan hier voor met een woord is a'angeroert; diemve echter veel liever een gebergte , dan een' berg noemen ; dewyl dezelve uit een ganfche rey van bergen bedaar.. Indien de aandacht onzer Ov'erzetteren daarop gevallen was, zy hadden, zonder twyfteI,zo dikwerf inden grondtext word aangetroffen , het zelve door het Geefrcte Hermans vertaalt , zo wel aisze van een gebergte Gilboa , van een gebergte Epbraims, enz. fpreken. De Heilige Schrift levert meer dan een bewys op, dat men hier niet arm eenen enkelen berg, maar aan veele bergen, en'dus aan een geheel gebergte, te denken hebbe. Men leeft, Pf. XLII. 7. van , (Chermonim) een uitdrukking in 't meervoudige, welke de onzen door Hcrmons hadden mogen vertalen gelyk men op dezelve wyze zou fpreken van Karmels , Tbabors > ■ enz. om te bedoelen verfcheide bergen van dien zeiven naam: en in een foortgelyk geval, noemenwe ook de Pyreneën , de Alpen , de Jpennmen, én meer anderen , die uit eenen fchakef van verfcheide bergen beftaan. Daarby komt , dat bok Jofua fpreekt van den ganfeben berg Hermon , Jof. XIII. ii. nemende famen alle de byzondere bergen, waaruit dit gebergte beftaat. Dit gebergte fluit naar de weftzyde vaft aan den °'Libanon , verfta dit van den Antilibanus ; of liever, . maakt het een gedeelte van den Libanon uit, en is niet anders, dan in den naam , van het zelve te onderfcheiden. Dit geheele gebergte, bepaalt de noordzyde van Ifraëls land ; voor zo verre nu dit de bin* nen  De hergen van Paleftina: 195 nen Jordaanfche landftreek. betreft, word het in de Heilige Schrift blooclyk Libanon, en wat aanbelangt de Buiten-_ of Over - Jordaanfche landftreek, Hermon geheten. Van deze verknochtheid des gebergte Piermons, met den Libanon, heeft men naricht, Jof XI.s 17. daar de ftad Baal-Gad befchreven word , naar. haar ligginge , als in het dal van Libanon, onder aan, den berg Hermon, dat is, het dal, dat gevonden-wierd aan den voet van dit aaneenhangend gebergte , zo; wel Hermon als Libanon. g Met recht word dan Hermons gebergte,in de Hei? lige Schrift geftelt , tot de noorder grenspaal van al het land, dat Ifraëls volk aan de overzyde des Jordaans in bezit hadde-, zo dikwerf deszelfs ganfche uitgeftrektheid , van het zuiden ten noorden > ber, fchreven word:. Van de beeke Arnon, tot den berg Hermon , Deut. III. 8. En van Ar oer, dat aan den oever der beeke Arnon is, tot aan den berg -Sion, voelke is Hermon , Deuter. IV. 48. . In de laatft gemelde plaats zienwe , dat dit gebergte meer dan eenen naam gedragen hebbe , naar vervolg van tyden ; het was eertyds Sion , maar , pen Mofes dit fchreef , wierd het Hermon genoemt. Dit geeft deze uitdrukking, Sion, welke is Hermon, :naar den ftyl van fpreken, in de Schrift gebruiklyk, beftendig te verftaan, even of gezegt wierd , Sion , :I -W jpg De Jcrgerc 'wan 'Paleftina. maar de Amoriten , «0É7Mera hem Seni ft'. De ervarenheid leert meermalen, dat bergen, die op de grenzen liggen, tuffchen volken , die elk een verfchiliende taaTcpycken, van het eene en andere volk , elk naar zyn eigen taal, zeer verfchillende genoemt word; het zelve , dif ook omtrent de 'rivieren , 'fteden , vlekken en dorpen, plaats grypt. 'En hier hebtge de oorzaak van deze zo zeer verfchillende benaming Van dit een en het .zelve gebergte. De Heviten, de eigen en eerfte bewoners der landftreek, aan den voet Van'dit gebergte gelegen, (zie Jof XI. 3. vergeleken met Richter. III. 3.) fchynen-het zelve van oüds S10M'genoemd te hebben. De Ifraëliten, die by hunne komft in dit land, meer namen , ook van fteden , veranderden ; vernoemden het H'erMón. Welke naam door den geleerden Heer , Seh. Rav'ius , Hoogleeraar in de Joodfche Oudheden en Oofterfche Taaien, te Utrecht. (In Exerc. Pbilol. in Pf. XLII. 7, 8- pag. 6, 7.) ontleent word van het wortelwoord om, het welk, by de Arabiren , en andere Ooftcrlingen , de betekenis heeft van affnyden; en op dit gebergte toegepaft word , het zy omdat deszelfs toppen , fteil opgaande , zich als van elkander afgefcheiden , en dfgejneden vertoonen; het zy omdat, door dit gebergte, Israëls Over-Jordaanfche landftreek , van een deel van Spit wierd afgefneden. Doch de nabuurige volken waren gewoon, dit gebergte anders te benoemen. De Zidoniers, wonende weftwaard langs de Zee, noemden het Senir eigenlyk V# , ( Schenir ). Met dezen naam komt: het ook voor Ezecb. XXVII. 5. daar men te gelyk: verneemt, dat de Tyriers, die met de Zidoniers fa- ■ men een volk uitmaakten, van dit gebergte veel denneboomen haalden, waarvanze hunne Schepen bouwden,, celvk de cederen van den Lilanon. 6 1 Maar  De bergen van Palejlina.' 197 Maar de Amoriten , wien Mofes de O ver-Jordaanfche landftreek ontnomen , en eenigen hunner noordwaard, tot aan en over dit gebergte verdreven had, en waarvan fommigen daar omftreeks noch zich onthielden, noemden het Sirion, of liever P$f, (Sirjon) of, naar Pf. XXIX. 6. fe?? , (Schirjon). Welke twe Iaatftgemelde namen Schenir , en Sirjon , mooglyk niet meer dan gelykluidende namen , ( Synonima) geweeft zyn , wel in klank verfcheiden , maar in betekenis nagenoeg met elkander famen ftemmende; gelyk de geleerde Heer Ravius , (/. c. pag. 8, 9.) dit (luk zeer aanncemlyk gemaakt heeft. Dit zullenwe des te gereder toeftemmen , alswe gaadeflaan , dat de fbraa'ken der Zidoniers en Amoriten , als van twe Volken , uit eenen ftamvader Kanaan, oorfpronglyk, niet zeer veel , en meer in tongval, dan in betekenis der woorden hebben konnen verfchilien. Ondertuffchen, vinde ik Schenir van Hermon onderfcheiden, 1 Cbron V. 23. en Hoogl. IV. 8. daar van' dezelve duidelyk gewaagt word , als van twe- byzon-^ dere bergen. Zou men daaruit niet een waarfchynlyke ( giffing mogen vormen ? dat, alhoewel die beiden namen by wylen onder elkander verwiffek, en dus aan deze ganfche bergftreek gegeven wierden, echter dat gedeelte, het welk het na,aft aan de grenzen van het land Jfraels lag,,in het byzonder Hermon, en dat, aan de grenzen der Zidoniers, in het byzonder Schenir genoemt zy. Die zelve aanmerking zou miffchien ook mogen' gelden, ter onderfcheidinge der twe namen, SionI en Hermon, welke voorkwamen Deuter. IV. 48.' als waren deze ook aan onderfcheide deelen, ,van dit' een en het zelve gebergte gegeven. Daardoor zou men veel ligt konnen by brengen , aan die, durftere,: plaats, Pf. CXXXIII. 3. waar Zion en Hermon, ook van elkander onderfcheiden worden } meldende de N 3 Pro- ..... ryr .IIÏXXX^ Senir en ïermon vorden mdercheiden. fermoedyk konlen ook 'ion en X D T, voornaamlyk eigen zy. ' Het is bekent , hoeveel moeite de uitleggeren zich gegeven hebben, om deze plaats, naar de ktterlyke zinfpeeling, te mogen verftaan, en hoe veele verfchillende verklaringen daardoor zyn voor het licht gekomen. Men was in het algemeen met dat vooroordeel ingenomen , dat door Zion gemeent wierde , die zelve berg, op welken het voornaamfte deel der ftad Jerufalem gebouwt was, dewyl de naam dezes bergs in het Hebreeuwfch, met die zelve letteren gefchreven word , of (vermits hier van tergen Zions , in het meervoudige gefproken word) dat ook te gelyk daar onder verftaan wierden, de andere bergen, die rondom den berg Zion liggen , en daarom mede met dien naam van Zions bergen wierden uitgedrukt. Doch dan rees hier eerft de zwarigheid ; hoe te begrypen, dat de dauw, welke op Hermon viel, zou. konnen nederdalen op deze bergen Zions, daar het gebergte Hermon, meer dan vier dagen reizens van den: berg Zion is afgelegen, en het', daar beneven, noch zeer zou te betwiften zyn, of wel het gebergte Hermon , in hoogte boven dezen berg Zion uitfteeke, dat echter nootzaaklyk was, zou de dauw van het eerfte , op de laatften konnen gezegt worden , neden te daalen. Hierin beftaat de groote zwarigheid ,• om welke 'eensflags wegtenemen, veelen, en de meeften, hun-i neni  De bergen van Palejlina-. 199 nen toevlucht nemen tot een ellipjis, (een woorduitlating) en denken, dat hier van een twederly dauw word gewag gemaakt, een, die nederdaalt op Hermon, en een , die nederdaalt op Zions bergen. Zy willen derhalven, den zin aangevuld hebben, met 't woordje en : Het is gelyk de dauw Hermons, ( en ) die nederdaalt op Zions bergen , dus zou de zin zyn : Het is gelyk de dauw Hermons , en gelyk de dauw die nederdaalt op Zions bergen. De Dichter fpreekt hier van de famenwoninge der broederen, in liefde en eendracht, vers 1. en zou dan willen zeggen , dat deze famenwoning zo genoeglyk is , als de dauw , die zo mildlyk valt , beide op Hermons , en op Zions bergen , die door den zeiven bevochtigt en vruchtbaar worden gemaakt. Dit is ook de gedachte onzer laatfte Nederduitfche Overzetters , die daarom het woordje , ende, tuffchen twe [ ] ingevoegt hebben. Doch in de vroegere overzettinge leeft men : 9Wg öe ÜautoE / ine ban lierman afbalt ap nc ucrgften %io.n|: - En dat deze laatftgemelde vertaaling voor de befti te keuren zy , zal elk toeftemmen , die achtflaa op de eerft voorgaande gelykenis, vers 2. genomei van den olie , welke uitgejlort op Aar ons hoofd , vai daar nederdaalt op zynen baard , en nederdaalt op der, zoom zyner klederen. Is hier de olie , welke op Aaron, .hoofd uitgeftort wierd , by zyne zalvinge , dezelve die nederdaalt op zynen haard , enz. Zo moet ooi (zal 'er een overeenjlemming wezen , tuffchen deze twe hier gebruikte gelykeniffen,) de dauw Hermon. {die, zelve zyn , die nederdaalt van Hermon , op Zion. bergen. Men kan duidlyk zien , dat de Dichter d< ■ zoetheid en. lieflykheid der broederlyke famenwoning fteld in de mededeelinge der geeftlyke gaven , diezi van God ontfangen hebben , waarin ook Petrus he ij voornaamfte ftuk van de oeffening der broederlyk 1 liefde fteld, 1 Petr. IV. 10.,welke mededeeling rech N 4 < : Doch ver: keerdelyk. I t t 4-  Welke berg He jrion hi bedoelt werde. Reland gedachte ftCO De tergen van Paleftina. eigenaartig , door het nederdalen van den olie van Aarons boofd op zynen baard , enz. was afgebeelt , vers i. en derhalven , in de twede gelykeniffe, vers '<£: door den dauw Hermons niet gevoegiyk zou konnen worden afgebeelt , ten ware deze zelve dauw ook nederdaalde op Zions bergen, de berg Hermon dus zynen dauw aan Zions bergen mededeelende. Zal derhalven deze twede gelykenis, in haare tefs terlyke betekenis , eenige wezenlykheid hebben , kan' hier aan den berg Zion , op welken Jerufalem gedicht was , met geen mooglykheid gedacht worden , zo men aan geen te verre gezochte, en te zeer gedwonge invallen wil plaats geven , gelyk hier fommigen doen. En te minder kan deze berg Zion hier verdaan worden, wyl van Zions bergen, in hec meervoudige , word gewag gemaakt , daar te Jerufalem maar een enkele berg Zion is bekent geweed. ' De bergen Zions , die de Dichter hier in het oog heeft , moeten liggen zo na by, of liever , zo dicht onder den berg Hermon , dat de dauw Hermons, dat is, de dauw , die des nachts op dezen berg viel , zeer overvloedig den zeiven befproeijende , op die bergen Zions kon afdruipen en nederdalen. \ Maar welken Hermon mag de dichter hier byzon"derlyk beoogen? daar'er twe bergen van dien zeiven :rnaam , een in Galileë , en een op de noordlyke grenzen der Over-Jordaanfche landdreek zyn. , De geleerde Reland , hoewel lang dralende, eer ri.hy zyn gevoelen, over deze moeilyke plaats, recht 'durft te uitten , verklaart zich eindelyk voor den berg Hermon in Galileë, (Paleft. Lib. I. cap. 49. pag. 326.) daartoe meeft overgehaalt , door'den Heer Maundrel,. die van dezen berg Hermon , fbrekende (bladz. 74.) zegt: ,, Wy hadden door ondervindin' " ge, al geleert, wat de Pfalmid docr den dauw van I Hermon verftaat, dswyl onze tenten zo doornat ••'3 - - - " wat-i  De iergen van Paleftna. 201 waren , als of het den ganfchen nacht geregend " hadde. " De Heer Reland meent derhalven, dat' de bergen Zions zyn zekere kleine heuvelen, gelegen na by dezen berg Hermon. Maar waarom dan niet al zo gereedlyk gedacht aan het gebergte Hermon , in de landftreek over den Jordaan? Van eenige heuvelen, aan den voet van Hermon in Galileè , vint men nergens iets aangetekent; maar wel in opzicht tot het gebergte Hermon over den jordaan. Want de dichter van Pj. XLII. vers 7. fprekende van het land des Jordaans, en van Hermonim, dat is de bergen Hermons , aan de overzyde des Jordaans , laat onmidlyk daarop volgen , het kleine Gebergte. Brengt dit ons niet te binnen zekere heuvelen , langs den voet van het hoge Hermons gebergte gefchaart, en zo veel lager , dat de dauw, van fommige, daaroverheen hangende toppen van Hermons gebergte , op dezelve kon afdruppen, en nederdalen? En zou men 'er niet mogen by voegen , dat de naam van Zions bergen, dier wel eer, (immers met een kleine verauderinge vat letteren ) deze ganfche bergftreek droeg, naar Deut IV. 48. noch tot aan Davids leeftyd , aan dit kleini gebergte was gehecht gebleven ? David zelve is ooi in deze Over - Jordaanfche landftreek, meer dan een; geweeft, inzonderheid als hy voor zynen zoon Ah folon moeft vluchten, de wyk nemende, ten minftei naar Mahanaim, in die zelve landftreek, en over d beeke Jabbok gelegen, 2 Sam. XVII. 24, 27. ei waarfchynlyk noch verder, tot aan Hermons geberg te; te meer , wyl hy in' den XLII/fen PJalm , dia hy'ter gelegenheid dézer vlucht fchynt opgeftelt t hebben, van dit gebergte gewaagt, als de plaats z} ner ballingfchap , zeggende , vers 7. 0 Myn God ■Ik gedenke uwer uit het land der Jordaan, en Hei monim , uit - bet. kleine gebergte. En daar men wee N S * Wat naar le meefte svaar[chynlykheid gegift mag worden» : Dit be* . wezen. I 1 1 I i t it  ?sca JtW ■&mm i En verdeedigt. aoe -D« hergen van Palejlina. dat Daptó een vrouwe had Maacba , een dochter van Tbalmai, Koning van Gefur, of der Gefuriten; 2 Sa;;z. III. 3. (dezelve uit welke hy Abfolon verwekt had ) welke Gefuriten woonden aan den voet van Hermons gebergte. Zie Jof. XlII. 11. Des hem daar gelegenheid was gegeven , om zelve te zien , hoe de dauw Hermons, op dit kleine gebergte, de bergen Zions, nederdaalde, en dit zeldzaam gewrocht der natuur naderhand ten flofFe van een aangename zinfpeeling te verkiezen , in de befchryving van de genoeglykheid en voordeeligheid der broederlyke famenwoning in dezen Pfalm CXXX1II. Zo men onderftellen mag, dezelve door David gedicht te zyn. Wy geven deze dingen niet hoger op , dan als waarfchynlyke gillingen , zonder datwe iemand willen nootzaken, om daarin met ons toeteftemmen. Alleen konnewe niet zien , dat deze gedachten word omverre geworpen door de aanmerking, door fommige gemaakt , dat dit gebergte Hermon, op de noorder grenzen van het Over-Jordaanfche gelegen , meer wegens zynen fneeuw, als wegens den dauw , is berucht geweeft ; zo wel als de daaraan palende Libanon, volgens Hieronymus, (in Onom. ad vocem Hermon) en om die reden in de Samaritaanfche over~ zettinge, Deuter. IV. 48. in de plaats van Zion Haat: de fneeuw berg , welke is Cbermon. En op dezelve wyze getituleert word door den Arabifchen aardryks ■ befchryver Abulfeda , ( vid. Schultens , Ind. Geogr. in vitam Saladeni , ad vocem Fluvius Josdanes ) ; Want het zy zo, dat de hoogfte toppen van Hermons gebergte , zelfs tot in den zomer met fneeuw bedekt blyven, kan 'er daarom ook geen milde dauw op vallen ? Een ander zou zeggen , dat deze fneeuw, zelfs bevorderlyk zy , tot het verwekken van veel dauw, wanneer de zelve door de kracht der zon zich ontdoed , en de lucht vervult met waterdampen ,  De hergen van Paleftina. 203 die des nachts door de koude weêr neêrzakkende, al$ dauw op dit gebergte valt, in zo veel overvloed, dat pok het daaronder gelege kleine gebergte , daardpqr befproeit kan worden. De berg A M A N A, waarvan Hoogl. IV. 8. gemeld word , in het Hebreeuwfch uitgedrukt , moet onderfcheiden worden van het gebergte Amanus, dat veel verder noordwaard ligt, en waardoor het landfehap Cilicie, van Syrië gefcheiden word. Dewyl deze berg daar gevoegt word by den Libanon , als ook by Senir en Hermon, is het vermoedlyk , dat dezelve mede aan die andere bergen verknogt zy. De meeften meenen, dat hy lag, wat verder naar Damaskus ; en dat de rivier Abana, (welke naam van Amana, niet veel verfchild) die een der twe rivieren van Damaskus is, volgens iKon. V. 12. uit dezen berg ontfpringt. Doel dit is onzeker. Desgelyks kan men niet bepalen wat Salomo verftaat-, door de woningen der Leeuwinnen , en de her gen der Luipaarden , waarvan hy ook fpreekt ter ge melde plaats; ten zy men wilde, dat hy dit gebrui ke , als een omfchryving van alle die genoemde ber gen , faamgenomen , omdat in dezelven veele Leen wen, Luipaarden , en andere wilde dieren zich ont houden, • Aan dezen zeiven oord ziet men ook het vei jnaarde gebergte G I L E A D, het welk ook met het 'gebergte Hermon , en doe Hermen met den Libanon verknocht is, zynde Libi not De berg Am»nn. \ m 1* 't Geberg-" t te Giltad,  Waarom dus genoemt. Was vai foed wei i»d voor iica. JO4 De hergen van Palejlina. non , Hermon en Gilead, naar het getuigenis van Brozbardus , (Hoofdft. UI.) ,, niet anders dan een " doorgaande gebergte , het welk aan verfcheiden " plaatzen Hechts andere naamen krygt." 't Gebergte Gilead dan van Hermon beginnende, zwenkt zuidwaard , zich (trekkende tot aan de bronnen der beeken Jabbok,en Arnon , en dienende tot een oofthjke grensfcbeiding der Over-Jordaanfche landftreek , die daardoor van Woeft Arabie word afgezondert. Van dit gebergte word gewag gemaakt in Jakobs gefchiedenis, by het verhaal zyner wederkeering uit Paddan Aram, in Mefopotamie, naar het land Kanaan, als hy daar, door zynen fchoonvader Laban , achterhaalt" wierd. Zie Gen. XXXI. 21, 23, 25. Uit vers 23. blykt, dat dit gebergte 7. dagreizen van Paddan Aram, een landftreek in Mefopotamie, lag. ■ Ter zeiver gelegenheid word door Mofes vermeit, wat de aanleiding gegeven hebbe tot dezen naam van dit gebergte , vers 44—48. naamlyk, dat ter gedachteniffe van het verzoenings verbond , tuffchen Laban en Jakob getroffen, een fteenboop wierd opgerecht , op dit gebergte, die noch lang daarna, tot een getuigenis daarvan verftrekken zoude. Dit geeft de Hebreeuwfche naam , klaar te kennen, zyn^ de faamgefteld van ^ , (een bcop) en , (een getuige ) dus uitdrukkende een fteenboop des getuigen , dat is, een fteenhoop, die tot een getuigen dienen zoude , dat daar-zodanig een verbond tuffchen hen beide gefloten ware , zo als men oudtyds by 't aangaan van verbonden , of zelfs ook by het wedervaren van andere merkwaardige voorvallen , de gewoonte had , van eenig gedenkteken daar van op te rechten ; waarvan zeer. veele gevallen in Gods iwoord aangetekent zyn. ■ Dit gebergte nïoet van grasryke weiden zyn voor? 'zien geweeft, want daarop zinïpeelt de Mesftas, als by  De 'bergen van Paleftina, ao§ hy ■ HoogZ. IV. Ü tot de Bruidkerk zegt': Uw bair is ais een kudde geiten ', 'die bet gras van den berg, (of .gebergte) Gilead fcbeéren. Zie ook Jerem. L 19. j; Van dit gebergte word ook melding gedaan, Ricb\ter: VIL 3. hoewel Boiijrerius , ( Comment. inb. I.) en'anderen , vaftftellen , uit de omftandigheden van het gcfchiedv'erhaal te moeten befluiten , dat hier een ander ' gebergte, in de landftreek ten weften den 1 Jordaan , hoewel onzeker ten aanzien van zyne ge- 2 legenheid , gemeent weide ; dewyl Gideon , als h} i da&ar tot Ifraëls volk zeide:' Wie blode en vertfaagt is. keere weder, eu fpoede zich naar bet gebergte Gileads , 1 zich niet na by dit gebergte Gilead, maar in de land I ftreek ten weften den Jordaan bevond , (zie Richter VI. si, 24.) Het fchynt my echter toe., dat he Zich zeer wel laat vleijen , dat men hier het geberg ■ te Gileads verftaa , aan de overzyde des Jordaans , I buiten welk ook geen ander gebergte dezes naam | ooit is bekent geweeft. Wy zien Hoofdft. VI. 35 I dat'ditmaal Ifraëls heierleger verzamelt was uit ganfc \ Manajfe, gelyk ook uit de ftamme Afer , Zebulon e: I Nepbtali, die alle in de noordlyke - deelen des land I woonden ; en uit vers 15. blykt , dat dit leger voo 1 het meerderdeel uit de ftamme Manajfe beftont, de 1 wyl hy daar alleen van Manajfe gewag maaktzej J gende : zie myn duizend is bet armfte , (dat is h< \ geringfte en flechtfte foort) in Manajfe. Nu bez; i de eene helft van Manajfe's ftam, het halve Gilead Jof. X1IL 31. verfta dit van de Over - Jordaanfa J -landfireek , tuffchen den Jordaan', en het geberg Gilead beüoten , welk van dit gebergte, den naa I van Gilead ontleent had. Dus .kon dan 'Gideon, * 1 het leger Ifraëls, dat voor een deel uit die van M 3 .najfe beftont , zeer wel zeggen : Wie blode en vt 1 -tfaagt is , keere weder , en fpoede zich naar bet | 2 lergte Gileads ; ziende op het . gebergte ten ooft Bewezen dat Richter: VII, j.;op dit ÓverJordaanfche gebergte gezienword. ! t 1 :::: od ! r '■"...■ :t it > ie ■& n )t ir>treftes  't Geberg te Btfm. nei .Lw De overige berger indeOverJordaanfche landftreek. *o6 De iergen van Palejlina. des Jordains, daar die van Manajfe thuis hoorden.' In de Griekfche overzettinge der LXX. word dit gebergte Tm^xaS, en in de gemeene Latynfche overzettinge ook Gataad genoemt. Het landfchap B asan , zynde het deel van het Over- Jordaanfche , aan de noordzyde der beeke Jabbok gelegen, en het noordlykfte gedeelte van het landfchap Gilead, is ook doorgaans zeer bergachtig: Daarom word van een berg, of gebergte B A S A N gefproken , Pf. lxviii. ï<5. en het zelve daar befchreven, als een bultig gebergte. Hierin vond men ook veele voortreflyke weilanden , in welke lammeren en rammen weidden , Deuter. xxxii. 14. en'er xvord van flieren van Bafangefproken, Pf xxii. 13. Daarop word ook gezien , ais de Heer zyn volk belooft , hen weder te zullen doen weiden op Bafan, Jer. l. 19. van dit gebergte zie ook Jer. xxii. 20. Wy konnen van de bergen , die in Ifraëls land meeft merkwaardig zyn , ■ niet affchciden , zonder voor het laatft te fpreken van de bergen,- A B A R I My N £ B O, en . i .r--.v : .: :..f.-3.- ' • ... .... P I S G A, ook over den Jordaan gelegen, in het eigenlyke Gilead, tuffchen de beeken Arnon en Jabbok. i Dcze drie gemelde bergen , hebben een nauwé : betrekking tot elkander. Uit Deuter. xxxii. 49. zou men zelfs in den eerden opflag denken, dat ten 1 minften Abarim en Nebo , niet anders dat twe ver-. fcheide namen waren , van een en den zeiven beré., 'Er  De hrgen van Paleftina. 2of f£r ftaat de .berg Abarim, deze is Neho, die in den lam ie Moabs is, tegen over jericho. Maar 2Vmw. XXXIII., 17. worden' de bergen Abarim , waarvan daar in hetneervoudige gefproken word , (gelyk ook de Hebreeuwfche naam a:">?i':, in zyn eigen uitfpraak het meervoudige te kennen geeft) onderfcheiden van Nebo, en echter by den zeiven geplaatft. Want oe kinderen Ifraëls legerden zich in de bergen Abarim, teyen , dat is, tegen over , of in bet gezicht van Nebo:, Ook word Pisga, tot Nebo betreklyk gemaakt, Deut. XXXIV. 1. Mofes ging op uit de vlakken velden Moabs, naar den berg JSfebö, op de hoogte Pisga. Wy menen-dus de zaak in haar röclit gelid te treffen , alswe vaftftellen, dat, onder den naam ••>..* .VIXXX .'wMtïd ,OitYi stacel 'aj> Abarim, voorkome, het geheele gebergte , dat zich omtrent van de beeke Arnon noordwaard uitftrekt , ten oos-ten'van de vlakke velden -der Moabiten, en evenwy. dig met den Jordaan. Welk gebergte deze naam wel mag ontfangen hebben van de menigvuldige doorgangen , die aan het zelve hier en ginds gevonden worden. Vermits de Hebreeuwfche naam afkomt van ïtBj , het welk betekent, doorgaan, of doortrekken ; Zie Deuter. II. 29. Gelyk ook Ifraëls leger , en vermoedlyk in verfcheide kolommen ,.naaft elkander, dit gebergte doorgetrokken is, om te komen in de ■vlakke velden der Moabiten , zie Num. XXXIII. 47, 48. Ten ware men liever wilde, dat deze bergftreek van dat doortrekken van Ifraëls leger , zelfs dezen maam voor het eerft bekomen hadde. N e b o , in het Hebreeuwfch genoemt fe?, en in 't Griekfch !N«€w, is dan geweeft een der byzondere bergen uSbarimS} recht tegen over Jericho , en wel de boog- fa 3e bergen iéarim.  Van wa; Mofes h Land Ka naan befchouwde. HEU 2oS De bergen van Paleftina. fte onder allen : het welk te meer is aftenemen uit die omftandigheid, dat Mofes op dezen berg klimmen moeit , om van daar het ganfche land Kanaan , in zyn uitgeftrekcheid te befchouwen, het welk hy wegens zyn ongeloof, niet betreden mochte, Deuter. XXXII. 49. Waartoe God ongetwyfFelt , ten einde Mofes des te ruimer, en verder (trekkend gezicht te doen hebben, den boogften der daaromtrent gelegen bergen zal verkozen hebben. En wat P ï s g a , in 't byzonder belangt; dit houdenwe voor den hoogften top des bergs Nebo. Hy word befchreven , als de hoogte Pisga, Deuter. XXXIV. 1. en daar aangemerkt als de byzondere plaats , waar Mofes ftond , ; als de Heere het land Kanaan aan hem te zien gaf,Deze top word by de Hebreen genoemt , het-; welke by de Grieken met een kleine verandering ,, $«,, het welk betekent, O 2 bet Het dal M.  In de plaatzinge van dit da door fommigen eer misflag begaan. Gelyk ook doo de tekenaars,in di afbceldin- 2ia De dalen van Paleftina. bet dal des 'druiftros; waarvanwe de oorzaak der benaming aangetekent vinden , Num. XIII. 24, 25. dat naamlyk de verfpieders , door Mofes uit Kades Bernea gezonden, in dit dal eenen fchoonen druiftros hadden afgefneden, omze aan Ifraëls volk te vertonen , ten bewys van des Lands vruchtbaarheid. Zie ook Num. XXXII. 9. en Deuter h 24. Door de dubbelzinnigheid van het woord Sffll, het welk beide een dal , en een beek betekent , hebben fommigen gewilt, dat, behalven een dal, ook een beek dezes zeiven naams in het Joodfche land gevonden wierde. Deze beek heeft ook Bonfrerius in zyne kaart verbeelt, doende dezelve vloejen in de beeke Befor, en dus weftwaard naar de groote Zee. Hieronymus {in Epitapb. Paula) plaatft het dal Eskol , op den weg van Jerufalem naar Hebron, en dus ten noorden van Hebron. Desgelyks Brocbardus, ;.(in. zyn H. Landsbefcbryving, Hoofdft. IX.) drie mylen noordwaard van Hebron , echter een weinig weftwaard afftaande. Doch dit ftryd zeer tegen de waarfchynlykheid. Wie kan denken , dat de verfpieders , van 3. mylen benoorden Hebron , eenen weg van omtrent 20. uuren lang , een' druiftros ongefchonden zouden konnen overbrengen tot in de legerplaats Kades Barnea ? Ook geeft het verhaal der reize , die de verfpieders deden , by hunne te ruggekeeringe naar Kades Barnea , uitdruklyk te verftaan , datze Hebron reeds waren verbygegaan , eerze aan het dal Eskol kwamen. Zie Num. XIII. 22, 23. Want, zy trokken op naar bet zuiden, en kwamen tot Hebron toe, enz. en daarna kwamenze in bet dal Eskol. By die gelegenheid konnenwe niet verby , aante* merken, de al te groote vryheid, die men hier door ,detekenaars gebruikt ziet, alsze,naar het bericht van] 'Mofes Num. XIII. 23. luidende, dat de verfpieders eenen  De dalen van Palejlina. &\> eenen tros druiven droegen , met twe'èn op eenen draag Jtok, zich verbeelden, als ware dit een tros ge weef! van zulk een zwaarte, dat een man alleen dien niei zoude hebben konnen dragen, en daarom twe mannen gelykerhand dit doende zich bedienen moeiten van eenen draagflok. Ja datze om die reden eenen druiftros uitbeelden van die grootte, dat hy byna op den grond fchynt te raken. Wy geloven liever, dat deze tros door twe, op eenen Jlok , heeft moeten gedragen worden, op datze hem des te heeler en gaver in Ifraëls leger zouden bkonnen overbrengen. Hoewelwe daardoor niet willen tegenfpreken , dat het Joodfche land druiftroffen van ongemene grootte voortbracht. De Heer Reland. verhaalt, ( Palaift. pag. 3510 gehoort te hebben van een' Amfterdamfchen Koopman, Hendr. Lub, die eenige jaaren te Rama, in het Heilig Land , ge woont heeft, dat deze zelfs daar gezien had eenen druiftros , die 9. ponden woeg. Het daJHEBRONS, waarin Jakob woonde, ook toen hy'jofeph zynen zoon uitzond , om naar den welftand van deszelfs broederen te vernemen , waarvan Gen. XXXVII. 14. lag zonder twyffel, in de nabuurfchap der ftad \Hebron. Het dal G , E R A R , het welk van de ftad Gerar zynen naam ontleent, is nergens door bekent, dan dat haak daar eenigen tyd ;gewoont heeft, nadat hy zich van Abimelech , den Koning van Gerar, had afgefcheiden, Gen. XXVI. 16, 17. O 3 Vaa • ge van deni druiftros , dien de verfpieders uit dit dal medebrachten; Het dal Heérons, Het dal >y Gerar,  Jofaphats dal. Eertyds verkeerdlyk ge7.ogtnabyJerufalem, En voo de plaats des algemeenenoordeels gehoudei ji^. De dalen van Palejlina. Van Het dal ] OSAPHATS, leeft men nergens, als Joel lil. i, 12. daar gefproken word van een byzonder oordeel, dat God in het dal Jofapèats zou uitvoeren over de Heidenen. Voorheen geloofde men, (zo 't fchynt) eenpariglyk, dat Jofaphats dal ten ooften van Jerufalem lag, tuffchen de ftad en den Olyf berg, en het zelve dal ware, of immers een gedeelte van dit dal, 't welke anders het dal Kedron wierd genoemt, naar de daardoor heen vloejende beeke. Dit was dus reeds door Cyrillus, (Comm. in foei-) aangewezen, die daarin door veelen gevolgt is. Beda, (de loc. San&. Lib. VI.) brengt tot verfterking van dat gevoelen by , dat de Koning Jofapbat in dit dal begraven lag, onder eenen toren , toen noch in wezen, en Jofaphats toren genoemt. Hier vond men dus terftond (zo men meende) een oorzaak der benaming van dit dal. ' Ondertuffchen ziet elk , hoe zeer dit op lofle fchroeven ftaat, die ooit gelezen heefc, 1 Kon. XXII. 51. dat de Koning Jofapbat by alle zyne voorvaderen jn de Jlacl Davids , op den berg Zion , begraven is. Daarom dachten anderen , dat Jofapbat in dit dal het een of ander voortreflyk werk aangelegt had, dat noch lang daarna zynen naam droeg , en door den: tyd aan dit dal zelfs mededeelde. Op dezen grond wierd ook gebouwd een ander gevoelen onder de Joden, en zelfs veele Chriftenen,! vry gemeen , dat in dit dal het laatjle oordeel over levenden en doden zoude geoeitent worden; en dei Joden in het byzonder verbeeldden zich, dat danookl 'de algemeene opjlandinge der doden gefchieden zoui by den Olyf berg, gelegen dicht by dit dal Jofaphats; zonder dat men behoorlyk had opgemerkt, dat déi Pro-i  De dalen van Palejlina. 21; Propheet Joel van geen algemeen, maar van een byzonder oordeel fprak, dat God alleen over de Heidenen wilde uitvoeren , en wel binnen weinig tyds nz de wederkeering der Joden uit Babel. Want vers 1, 2. gezegt word: Als ik de gevangenijje van Juda en Jerufalem zal wenden: dan zal ik alle Heidenen vergaderen , en zalze afvoeren in bet dal Jofaphats. Dewyl ondertutfchen al wat ons van een dal Jofaphats , in de nabuurfchap van Jerufalem, word opgegeven, zo onzeker en twyffelachtig luid, zal men, in dit dal te zoeken , eenen veel veiliger weg in flaan , als men de geweide gefchiedenis nafpeurt., of in dezelve niet eèn ander dal word aangetroffen , het welk van een merkwaardige gebeurtenis , den perfoon van Jofapbat betreffende , en door dien Koning zelfs pcrfoonlyk bygewoont, den naam van Jofaphats dal mag ontfangen hebben. En zulk een voorval vind men 2 Cbron. XX. aangetekent. Nooit was Juda's Koningryk in zo groot gevaar van eenen geheelen ondergang geweeft, dan onder de regeering van den vromen Koning Jofapbat. De Moabiten , Ammonüen en Edomiten, hadden zonder de minfte oorlogs verklaring , dit land , in groote menigte , vyandlyk overvallen, en waren langs de Zout Zee , airede tot Engedi doorgedrongen , eer het gerucht daarvan ter ooren van Jofapbat gekomen was , zie vers 1, 1. Aan den Koning, in den beginne zeer bevreeft , wierd, na dat hy een krachtig gebed uitgeftort had tot den Heere om verloffing , in de tegenwoordigheid van het volk , ('t welk in der haaft uit alle de fteden van Juda konde verzamelt worden) 1 door den Propheet Jahaziei van Gods wege de ■ verzekering gedaan : dat hy deze vyanden , die opI kwamen by den opgang van Ziz, zou aantreffen , NB. 1 aan het einde des Dals , voor aan de woeftyn van Je\ruel'. dat hy en al zyn volk, niet zouden behoeven 'O 4 te Het rechte dal Jof»pbats lag ten zuiden :n verder /an Jeru-j "alem.  t 2 ft I t tb \ 1 t C ( ( < -] 4 3 Waarom dus geaoemt. Twede reden. iö De dalen van Paleftina. ï ftryden , maar de Heer, voor hen ftrydende , ich op eene zonderlinge wyze op deze vyanden vore- m zou , 't hunner verloffinge, zie vers 14 17. )e waarheid dezer belofte wierd ook terftond bevesigt; zo verre, dat de Heere eenen geeft van tweracbt en verwarringe onder de vyanden zond, /aardoor zy zich allen onderling vernielden; zo dat ïofaphat, eaganfcb Juda, zicb naar de menigte wend'en, en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de arde, enz. vers 22 — 25. De rechte ligplaats van lit merkwaerdige dal, zou men nauwkeuriger beduilen konnen , haddenwe eenig narichc aangaande lien opgang van Ziz, en de woeftyn van Jeru'ël, door velke ons het zelve word aangewezen , vers 16. Doch uit vers 20. wordenwe eenigzints gewaar, omrent welken oord dit dal te zoeken zy : Want de ioning, om aan dit dal te geraken, maakte zicb met ü bet- volk des morgens vroeg op en toog uit naar de woeftyn Tekoa ; een woeftyn, naar de daar dicht by synde ftad Tekoa genoemt, welke lag 12. Romeinfche mylen , dat is, vier uuren gaans, ten zuidoos:en van Jerufalem. Daaruit blykt dan,dat ook dit dal liet verre van Tekoa gelegen hebbe , en wel in het zuiden , wat verder van Jerufalem. Waaromtrent de geleerde J. C. Harenberg het zelve in zyne kaart Dok zeer wel geplaatft heeft. Zou nu zulk een dal, waarin de Heer , op de bede van Jofapbat, in de tegenwoordigheid van Jofapbat, en tot redding van Jofapbat, zich dus zichtbaar aan zyne vyanden gewroken had, wel eenen anderen naam, met gevoeglykheid, hebben konnen ontfangen , dan die van het dal Jofaphats ? Doe hier by , dat zelfs de eige betekenis des naams Jofapbat , (zonder dien tot den Koning Jofapbat betrekkelyk te maken) de gebeurtenis, waardoor dit dal zo aanroerklyk-geworden is, yertegen- woor-r  De dalen van Palejlina. ' 217 woordigt: want ^swin;faamgeftelt uit den Godlyken naam ^ en °M , het welk de betekenis heeft van wrake te nemen , oor-deelen, richten, enz. zal zo veel zeggen , als een gericht des Heere.- De Koning Jofapbat , als hy den Heere zo vierig fmeekte , om verlosfing van het gewelt dezer vyanden , had , onder anderen, gezegt: 0 Onze God, zult gy geen recht tegen hen oefenen? 1 Cbron. XX. 11. gebruikende daar dat zelfde woord b?#. Daar dan de Heere deze bede verhoort, en op eene zo zichtbare wyze recht geoeffent had , zo dat dit ganfche dal, zonder dat die van Juda het zwaerd hadden behoeven uitte trekken , vervult was van de doode lyken hunner vyanden , wat zal gereder in den mond van den Koning , en van al het volk geweeft zyn ? dan te zeggen bot nin;} dat is : De Heere beeft recht gedaan. ;T welk naderhand dus de eige naam van dit dal geworden is. Deze gedachte aangaande Jofaphats - dal, moet in voorigen tyd niet geheel onbekent geweeft zyn; offchoon ik dezelve nooit in eenige oude fchriften heb» be aangetroffen , ben ik echter m die meeninge gefterkt , federt ik in een zeer oud Bybel - kaartje , behoorende tot eenen Bybel, die reeds gedrukt is in den jaare 1590. te Leiden, by Jan Paedts, 'enz. een dal met den Latynfchen naam van Vallis Jofapbat, omtrent ter afftand van 8. uuren gaans, ten zuidweften van Jerufalem en digt by Tekoa gevonden hebbe. Naderhand is dit gevoelen zeer wel beweerd , door J. Fr. Reimman, (in Differt. de Volle Jofapbat, infert. Bibl. Brem. VI. 3. pag. 412. cf feq.) Dus verftaanwe wat de Propheet Joel wil aanduiden , als hy Hoofdjl. III. 2. den Heere fprekende in-' voert: Ik zal alle Heidenen vergaderen, en zalze a/r' voeren in bet dal Jofaphats ; en ik zal met hen daar richten i van wegen, myn volk, myn erfdeel, Ifraël,, O 5 dat- hel II. ö z. opgeiddert.  2Ig De dalen van Paleftina. datze onder de Heidenen bebben verflrooit. En vers 12. De Heidenen zullen zicb opmaken , en optrekken naar bet dal Jofaphats : maar daar zal ik zitten om te ricb0 ten alle van rondom. De Propheet gebruikende tot twemaal het woord 02? t richten, vers 2,12. maakt dus een fpeeling op den eigen naam van dit dal, naar eenen regel in de welfprekenheid, dien de geleerden paronomafia noemen , en die meermalen in Gods woord voorkomt, en dikwyls. Micha L Het is dan zo veel gezegt, als: Ik zal alle Heidenen (als 't ware) vergaderen en afvoeren, in dat zelve dal, het welk van dat ontzachlyk gerichte, dat ik daar t'eniger tyd over de vyanden myns volks uitgevoert hebbe , den naam van Jofaphats dal , dat is, bet dal des gericbts, behouden heeft, en zal daar voeder met ben richten. Doch, om de vervulling dezer bedreiginge te vinden, is niet nodig, dat men een voorbeelt aanwyze1, van een gerichte en ftrafoeffeninge Gods , uitgevoert in dit zelve dal. Dit fchynt de Propheet in het geheel niet zo zonderling te bedoelen. Het is genoeg , dat de ftrafoeffening zelve , in zyn foort, gelykformig geweeft is, met die welke de Heer in 't dal Jofaphats uitgevoerd had. Het komt my voor, dat die gemelde gebeurtenis in Jofaphats dal , zulk een diepen indruk gemaakt hebbe in de gemoederen der Joden , datze daarvan noch lang daarna een fpreekwoord onder hen behielden , waardoorze, willende te kennen geven, dat de Heer zyne vyanden zichtbaar zou ïtraffen, en in het byzonder alle hunne gevaarlyke aanïlagen afkeren , door hen zich onderling door tvoedracht te doen vernielen , als dan plachten te zeggen : De Heer zal ben afvoeren in het dal Jofaphats, en zal daar met ben richten. En in dien laatften zin, is deze voorzeggin. ge van Joel, ook vervult NB. geworden , op alle die Heidenen, die Gods volk in flaverny weggelleept en  De dalen van Paleftina, 210 en verdrukt hadden. Dit blykt uit geluidefide Godfpraken , die op zodanig eene onderlinge vernieling der Ajfyriers , Babiloniers ; Meden , enz. flaan. Zie Jef. XIII. 17. Jerem. LI. 24, 46, 48, 56. enz. het welk men alles by de uitkomft heeft vervult gezien. Hetgeenwe, ter aanwyzinge van de ware plaats van Jofaphats dal aangemerkt hebben , zal nader beveiligt worden, door het geenwe van het dal B E R A C H A, aangetekent vinden , het welk ter zeiver gelegenheid , toen dit bovengemelde in Jofaphats dal voorviel , zynen naam voor het eerft .ontfangen heeft ; zie 2 Cbron. XX. 26. Daaruit worden we gewaar, hoe de Joden het onder hen tot een gewoonte hadden , aan plaatzen , die door gewichtige voorvallen zeer aanmerklyk geworden waren, zulke naamen te geven, waardoor de gedachtenis van dat voorval in 't geheugen der nakomelingfchap beftendig bewaard bleef; ja op het gehoor van welke naamen , aan elk , die de beteekenis daarvan verftond, de zaak zelve ras wierd herinnert. De voorbeelden hiervan , zyn zeer overvloedig voorkomende ; en wy zien het ook in opzicht tot dit dal Beracha; Immers, op den vierden dag, nadat deze grouwzame flachting , in Jofaphats dal, voorgevallen was , vergaderde zich de krygslieden van Jof ophot, in het dal Beracha, want daar loofden zy den. 1 Heere. Dit dal had dan voortyds noch geen' eigen maam, maar bekwam dien naam ditmaal voor't eerft, 1 van dat hlymoedig loven van den Heere, door welk de IKoning en al het volk hunne dankbaarheid betoon* iden voor deze groote verlosfinge. Want: daarom 1 noemden zy den naam dier zeiver plaatze , bet dal Bei kacha , tot op dezen dag. De- Het dal Berack».  't Dal de Rephaïten Waarva die naam oor- fpronglyl Sao De dalen van Palejlina. Deze betekenis van dien naam is klaar, want f1?}?, komt van Ï33 , het welk eigenlyk betekent zegenen ; zie Gen. XVIII. 18. Dus men de woorden dal Beracha , naar de letter , zou moeten vertaaien door dal der Zegeninge. Gelyk het ook in de kaart van Adricbomius, in het Latyn, Vallis Benedictionis uitgedrukt word; en in de gemeene Bybel-kaarten, het Dal des Zegens. Doch God te zegenen, is niet anders, dan hem te loven voor de weldaden , welke hy aan zyne fchepzelen verleent. Dit dal Beracha lag derhalven niet verre van Jofaphats dal, en dus ook in de nabuurfchap van Tekoa, als te zien is uit 2 Cbron. XX. 20. Het D a l der R E P H A I T E N, •word in het Hebreeuwfch tfW?TP82 genoemt, het welk de Grieken uitbrengen door '$pt,l* 'PadiaeJjt*, Jof. XVIII. 16. en *p««.> , Hoofdjl. XV. 8. hoewelze het 2 Sara. V. 18, 22. ook vertaalt hebben door xoiXas T nol vu*, dat is, het Reuzen dal. 1 De Rephaïten, (Repbaim) worden onder de oude bewoners des lands Kanaan aangefchreven, Gen. XV. . 20. Van hunnen af komft heeft men het rechte na- ' richt niet; doch zy worden zeer vroeg in de geweide gefchiedenis gedacht , Hoofdjl. XIV. 5. Daarom mag men met reden twyffelen , of deze Rephaïten wel dezelve zyn , met die Rapha's kinderen , die aan zekeren Rapba te Gath geboren waren, en dus tot de Philijlynen behoorde en befchreven worden , als lieden van groote lengte, 2 Sam. XXI. 16 22. Dewyl het ondertuflchen in het gemeen aan alle de oude inwoners van Kanaan eigen was, van een uitftekende lengte te zyn. Zie Num. XIII. 32, 33. hebben de onzen het woord PWhi ook fomwylen door  De'dalen van Palejlina. 221 door Reuzen vertaalt. Zie Deut. II. 11, 20. enlll. 11,13. Hoe het zy, het is wel zeker dat de Rephaïten in dit dal wel eer gewoont, en van dien tyd hunnen naam aan het zelve medegedeelt hebben. Wy meenen, dat dit dal gedeeltlyk dat zelve land der Rephaïten is ; waarin de kinderen Jefephs , met Jofua's vergunninge , de bojfchen mochten uitroojen, om 'er zaai- en wei - land van te maken, en 'er in te woonen , vermits de hun aanbedeelde landftreek in den beginne te nauw was. Zie Jof. XVII. 15. Jofephus, die de gelegenheid van dit dal zeer wel moet gekent hebben, plaatft het zelve niet verre van Jerufalem, (Ant. Lib. VII. cap. 4.) en geeft daaraan een uitgeftrektheid van 20. ftadien, dus niet veel min dan een uur gaans, voegende daar by : dat het reikte tot aan Betblehem. Derhalven lag het ten zuiden , of liever ten zuidweften van Jerufalem , (/. c. cap. 10. pag. m. 243.) Waaruitwe zien, dat Eufebius en Hieronymus, zich vergift hebben, alsze beiden , (Onom. ad voc. 'EmIk qcKpMi/j.) het zelve befchryven als een dal in de ftamme Benjamin. In welk een geval, het verre van Betblehem, en ten noorden van Jerufalem zou gelegen hebben. De befchryving van Jofephus, is ook gevoeglyker met de Heilige Schrift overeen te brengen ,• want Jof. XV. 8. word de noordlyke grensfcbeiding van Juda's ftam getrokken, weftwaard van de fpitze des bergs, die voor aan het dal Hinnoms is , deze is Zion, langshet uiterfte des dals der Rephaïten, tegen het noorden, Desgelyks de zuidlyke- grensfcbeiding van Benjamin's ftam, die een en dezelve met de noordlyke grensfcheiding van Juda was, Jof, XVIII. 16. Uit die gemelde plaatzen zienwe, dat de naam van dal der Re~ pbaïten, reeds zeer oud geweeft zy. In dit dal der- Rephaïten, heeft David de Philiflynen twemaal gejlagen , in den eerften veldflag hen van De gele-1 genheid aangewezen. Is door bloedige veldflagea vermaart.  Het kat met mee jrevoeglykheideen vlakt dan een da genoemt worden. V/as me koorn voorzien. 52 2 De dalen van Palejlina. van vooren , maar in den tweden , (die niet lang na den eerftcn J en in het zelve jaar fchynt voorgevallen ) hen van achteren aangrypende , waardoorze van hun eigen land wierden afgefneden , en hun verlies aan gefneuvelden , onder het vluchten, des te aanmerklyker wierd ,• vermits Davids krygsvolk hen najoeg , van Geba tot Gezur toe. Zie 2 Sam. V. 18 — 25. Eenigen tyd daarna heeft noch een troep der Philijlynen, zich in dit dal gelegerd, terwyl een andere troep de ftad Betblehem bezet had , 2 Sam. XXIII. 13, 14. Uit de gelegenheid van dit dal , zo alswe het bepaalt hebben, ten zuidweften van Jerufalem , is zeer wel aftenemen, hoe de Philijlynen, welker land ook ten zuidweften aan dat van Ifraël paalde, het zelve zo dikwils tot hunne legerplaats verkozen hebben , alsze Ifraëls koningryk vyandlyk aanvielen; te meer, vermits dit dal, hebbende, (volgens Jofephus) de lengte van 20. ftadien , van genoegzame uitgeftrektheid was , voor een ganfch leger , om 'er zich in te konnen neêrflaan. Die deze uitgeftrektheid van 20. ftadien gadeflaat, 'zal in bedenking ftaan, of hy het zelve niet veel eer onder de vlakten, dan wel de dalen van Paleftina be;hore te rekenen. Hier tegen ftryd ten minften niet, 'dat de Godlyke fchryvers, daarvan gewagende, telkens het woord'p5?. gebruiken, het welk een dal betekent ; want dit woord word meermalen van een vlakte gebruikt, onder andere van de vlakte van Jisreël, Richt. VI. 33. : Ook heeft dit dal met de vlakten gemeen , dat het niet alleen met weiland, maar ook met bouwland is voorzien geweeft, met vruchtbare akkers , die veel koorn uitleverden. De Propheet Jefaias maakt hierop eene aartige zinfpeeling, Hoofdft. XVII. 5. zeggende : Hy ( naamlyk Jakob, waarvan vers 4.) zal zyn ,gelykwanneer een maajer bet ftaande koorn ver- za-  De dalen van Paleftin'a. 223 I zamelt,en met zynen arm afmaait: ja by zal zyn,gelyk, i wanneer iemand airen leeft in bet dal Repbaim. De Prol pheet voorfpelt hier den ondergang van het Koningryk | Ephraim, of Jjra'ël, ( vers 4. Jakob genoemt_) door I de AJfyriers, en vergelykt dit koningryk, na de verI woefting die de vyanden daarin zouden aangerecht I hebben, by den toeftand van het dal Repbaïm , naI dat een maajer daar in het ftaande koorn afgemaait, ten een nalezer, de koorn-airen zou hebben verza5 melt. Het dal Repbaïm, een gelyke en effenbaare li oppervlakte hebbende, kon een maajer daar alles zo \fcboon wegmaajen, dat 'er niets overbleef, het welk op I bultige bergen, welker oppervlakte zeer ongelyk is, en hier hoogten en daar diepten heeft, niet zo gejireedlyk gefchieden kan ; en desgelyks kon iemand , jl die de afgemaaide airen, welke hier en ginds op het Iveld liggen blyven, opleeft, zo fchoon oplezen, dat f 'er weinige, of geene airen na dien tyd zouden te I vinden zyn. Dus zouden de AJfyriers het koningfryk Ifraëls, van alle zyne inwoners zo zeer ontbloiten, dat 'er weinig, of geenen zouden overblyven , limmers niet, dan van het armfte en geringde foort ivan volk , gelyk dunne fchraale airen , die de naai leezer niet waerdig rekent, omze op te rapen. Men |:begrypt lichtlyk, dat de Propheet, om dit te ver|beelden , juift het dal Repbaïm , tot een ftoffe zyjrner zinfpeelinge verkieft, om dat in dit dal, of in ïdeze vlakte, wegens haaren effenbaren grond, het |ftaande koorn veel gereder kon afgemaait worden; en |dat hierin de nadruk zyns voorftcls beftaat. Van een Dal der MOERBEZIEN-BOOMEN, leeft men nergens, als Pf. LXXXIV. 7. Alszybet( ïdalder Moerbeziën -hoornen doorgaan, ftellenze hem toti een' mal der Moerbeziën- hoornen doorgaan, ftellenze hem totbezien- fefxvn; f. opgchelderti Het dal er Meer» eziea-  I Tfalm LXXXIV. 7. kortelyk opge heldert. 224. De dalen van Palejlina. eenfontyn. Wy laten onze aanmerking over dit dal, na de befchryving van het dal der Rephaïten volgen , dewyl eenige waarfchynlykheid zich opdoecl , dat dit Moerbeziën - hoornen dal, by of omtrent het dal der Rephaïten gelegen hebbe. Het is buiten twyffel , dat dit dal dien haam , ( waarby het onder de Joden oudtyds zeer bekent zal geweeft zyn) ontleent hebbe, van de menigte der Moerbeziën - hoornen, die daarin groeiden. Doch zulke Moerbeziën-boomen , ftonden niet verre van het dal der Rephaïten : dit blykt uit het verhaal van dien tweden veldflag, tusfchen ifraël, en het Philijlynfcbe leger voorgevallen in dit dal, aSam. V. 22-25. Want, als de Heer wilde , dat David den Philiftynen , (om onder hen de flachting des te grooter te maken,) van achter zou aanvallen , geeft hy hem dien raad , vers 23. Trek om tot achter hen, opdat gy by ben kornet, van te gen over de moerbeziën-boomen. Gelyk ook het hooren van een geruis dezer moerbeziën-boomen, zonder door toedoen van eenen wind, en dus wonderdadig als een tzyn zou dienen tot den aanval, en een bewys der Godlyke tegenwoordigheid ter zyner hulpe, vers 24. Zo men dan veronderftellen mag, dat de moerbeziën-boomen , van welke daar, en (myns weetens) ook nergens meer, in Gods woord gewaagt word , dezelve zyn geweeft, die ftonden in dit dal, en naar welke dit dal benoemt wierd , het dal der Moerbeziën - hoornen , mag men te gelyk befluiten, dat dit dal gelegen hebbe niet verre van het: dal der Rephaïten, in welke zich toen de Philijlynen , hadden neêrgeflagen. Dit dal der Moerbeziën hoornen, fchynt een zeer: dorre plaats geweeft te zyn. Men zegt toch, dat de i . Moerbeziën • hoornen het weeldrigft groejen aan dorre: plaatzen; en hier blykt het des te meer,wyl de Dichter zegt: Als zy bet dal der Moerbeziën hoornen doorgaan*.  Dè dalen van Palejïinaè zö'jf ftellenze hem, naamlyk den Heer., tot een fontein. Of liever, gelyk myn Hooggeëerde leermeefter, de Heef Job. van den Honert , dit naar den letterlyken zin verklaart, (in zyn H. Mengelftoffen, bladz. 206.) zy ftellen bet tot een fontein; naamlyk, dat dal der Moer' bezien-hoornen, dat is, als zy in dit dal geen water vinden , weetenze van elders uit de eene Of andere fontein , genoegzaam waters derwaard heen te leiden , om dit dal te bevochtigen. 'Er word gezien Op de geenen, die naar Jerufalem optrokken om het feeft te vieren , en dan dit dal moeften doorgaan. Daaruit blykt dan , dat dit dal zeer dor én droog geweeft zy: een fontein, of waterleiding uit een fontein is immers, natuurlyker wyze, nergens zo nootzaaklyk, dan aan dorre plaatzen, daar men gebrek aan water heeft. Het EIKENDAL, word aangewezen door Socho én Azeka , twe bekende fteden , behorende tot Juda's erfdeel, weft ten zuiden van 'Jerufalem, by welke het geplaatft word, 1 Sam. XVII. 1, 2. Het zal zynen naam bekomeü hebben van de eiken - hoornen , die daar in wieffen , gelyk van het dal der Moerbeziën-boomen is aangemerkt. Het is berucht in de Heilige gefchiedenis , door het heldenftuk,datDarüia' daar uitgevoert heeft, in het verftaan van Goliath , vers 49. het welk vari een ganfehen neêrlaag van het Philiüynfche leger achtervolgt wierd, vers52. vergelyk 1 Sam. XXI. 9. In de gemeene Latynfche overzettinge, word dit dal Vallis Terebinthi, dat is , het Terpentyn - dal geheten , welken naam men ook in de Latynfche kaarten van Adrichomius, Bonfrerius s en Sanfon aantreft* F Hei Het tlkendal, i  225 Be dalen van Palejlina. Het dal Zephata. De dalen by Gibion cn Ajdon. Beiden door een Godlyk wonderwerk aanmerklyk. Het dal Z E P H A T A, word geplaatft by de ftad Mare/a , mede onder Jula's ftam behoorende, en is vermaard door een' veld[iag, waarin de Koning AJa over Serab , een vorft Ier Kufcbiten, (in onze Nederduitfche overzettinge de Mooren genoemt,) de overwinning behaalde, 2 Cbron. XIV. g —13. Desgelyks zyn de dalen G I B E O N S, A J A L O N S, aanmerklyk geworden, door een' en den zeiven veldflag , dien Jofua levefde aan de Kanaaniten , by gelegenheid , dat vyf hunner Koningen, de ftad Gibeon belegerden , welke Jofua ontzetten moeit : waarvan zie Jof. X. 1 15. De fiag zelfs viel voor, by Gibeon , zie vers 1 o. daar Jofua de vyanden aantrof in hunne legerplaats; en wel in een dal, als men ziet uit vergelykinge van Jef. XXVIII. 21. daar de Propheet , dezen veldflag bedoelende, by gelegenhied dat hy , den inwoners van het koningryk Juda, hunnen ondergang voorfpelt , zich uitlaat: Be Heer zal beroert zyn, gelyk in bet dal Gibeons. Dit dal is ras te vinden , zo men weet dat Gibeon niet meer dan 40. ftadien van Jerufalem lag , volgens Jofephus, en ten noordweften. Na dat Jofua de vyanden van voor Gibeon verdreven had, en als hy noch bezig was, hen achter na te jagen, word ook van het dal A J A L O N S gemeld, by gelegenheid, dat Jofua, vermits de dag,  De dalen van Paltflïnit, 227 ten einde fpoedende, te kort 2011 geweeft zyn, orii zich over deze vyanden te wreken , van de Heere bad , dat de dag verlengt , en Bflfl en HM tyds in hunnen loop mochten opgehouden worden , gebruikende die fpreekwyzen , vers 12. Zon fia ftille te_ Gibeon, en gy maan, in of boven het dal Ajalons. De ftad Ajalon , in de ftamme Dan, lag weftwaard van Gibeon , en naar deze ftad droeg het dal zynen naam. De dalen, in den omtrek van Jerufalem gelegen , gaanwe nu verby , omdat wy dezelve ftukwyze befchouwen willen, by de befchryving der ftad Jerufalem zelve. Maar wat hebbenwe te verftaan door het dal SITTIM? waarvan Joel'flll. 18. doch ook nergens meer, gefproken word. 'Er zal een fontein uitgaan uit het huis des Heere , en bet dal Sittim bewateren. Dewyl in deze woorden een toefpeeling is op de beeke Kedron, die gedeeltlyk uit den tempel, hier het buis des Heere genoemt , voortkwam ; gelyk Hoofdft. VI. bladz. 118. is aangetoont, zal het dal Sittim, een der dalen zyn, welke deze beek in haaren weg ontmoet: waarfchynlyk word Sittim genoemt dat dal, of gedeelte van het vlakke veld, het welk deze beek doorloopt , tuffchen het gebergte van Juda , en de Zout Zee; het welk dus genoemt mag zyn naar de Sittim. boomen , die daar groeiden. Doch hiervan is geen zekerheid. Het dal A C H O R, moet men zoeken by den Jordaan van Jericbo, en' P 2 dicht: Een waar<» fchynlyke. eisfing smtrent liet dal sittim Waar het lal Achor e vinden  Hof. II. 14. opge heldert. 228 Dê dalen van Paleftina. dicht by de legerplaats Gilgal. Het is merkwaardig geworden door het geval van Achan, die, wyl hy, tegen Gods verbod , iets voor zich, zelfs gehouden had van de fchatten , gevonden by de verrovering van Jericho, de eerft voor aanliggende ftad des lands Kanaan , en door die misdaad veele beroeringen onder Ifraël verwekt had , deswegen in dit dal gefteenigt wierd , Jof. VII. Van dat geval heeft dit dal den naam Acbor ontfangen; het woord komt van 13? , beroeren. Zie Gen. XXXIV. '30. en zegt zo veel als het dal der beroeringe. Van dit dal word ook gewaagt, by de aanwyzing der noordlyke grensfcheiding van Judas ftam, Jof. XV. 7. en Jef. LXV. 10. word daarvan belooft, dat het dal Acbor tot een runder leger zou worden. Ook word het by Hofea gedacht , Hoofdft. II. 14. De Heer fpreekt daar rot Ifraëls volk , en belooft : Ik zal baar bet dal Acbor ■geven tot een deure der hoope. Die belofte flaat op de wederbrenginge van dat volk in hun vaderland , nadat zy eenen geruimen tyd, als ballingen buiten het zeiven hadden moeten omzwerven. Dit geeft de famenhang duidlyk te kennen. In het voorftel zelve word gezinfpeelt op de eerfte bezitneeming van het land Kanaan. Dit blykt in het vervolg van dit vers. Daar (te weten in dit dal Acbor) zal zy (Ifraëls kerk) zingen, als ten dage haar er jeugt, dat is, ten dage der eerfte oprechting van haaren burgerftaat, en als ten dage, toen zy optoog uit Egypte, om naamlyk, dit land Kanaan te gewinnen. De toeftand van Ifraëls volk zou dan , als zy uit de landen der Babilonifche heerfchappy wederkeerde , veel overeenftemming hebben met dien, toenze het land Kanaan de eerftemaal begonnen te vermeefteren , en toen dit dal Acbor voor dit volk een deure der hoope wierd : dat is een middel, waar doorze geraken mochten tot een welgegronde boopt op Gods bulpe, in de t'onderbrengin- ge  De dalen van Paleftina; asf, ge der vyanden , die hun de bezittinge van dit land betwiftcn wilden. Wie bemerkt niet, dat deze manier van uitdrukkingen zynen weêrflag heeft op het geval , waar door dit dal Acbor zo aanmerklyk geworden is: en het geen Jofua, Hoofdft, VII. verhaalt. Immers een wyltyds te vooren was die deur der hoope voor het volk toegejloten geweeft: vermits de roof van het verbannene van Jericho, waaraan zich Acban vergreep, eenen vloek gebragt had. over het ganfche volk, in zo verre dat hunne onderneeming op de ftad Aï zeer kwalyk uitviel. Zie vers 4 ■ 6. Maar na dat de misdaad van dezen Acban ontdekten, daadlyk aan hem en zyn huisgezin geftraft was, in dit dal Acbor ; wierd die deure der hoope weêr geopent, vermits God daarna de verdere onderneemingen tegen Aï, met voorfpoed deed verzelt gaan. Zie Hoofdft. VIII. ï. Dus wil de Heere by den Propheet. Hofea zeggen: dat hy, na vooraf zyn volk Ifraël , wegens hunne zonden, getuchtigt te hebben, gelyk hy voor heen gedaan had in het dal Acbor, hun een hoope geven zou , die geenzints ydel was , om weêr hun oude vaderland te gewinnen. Van een Dal by A I, leeft men Jof.VlU. ti. waarby Jofua zyn legerplaats nam, als hy de ftad ^"belegerde. Uit de aangeWeze plaats blykt, dat het ten noorden van Aï gelegen hebbe. Of ergens wezenlyk een dal geweeft zy, 't welk het DAL DES GEZICHTS genoemt wierd, blykt niet zeker. 'Er word melding van gedaan, Jef. XXII. 1,5. Doch de Heer ViP 3 tringa9 I Het dal' by Ai.  Door het dal des gezichtsword vermoedlykde ftad Jerufalem yerftaan. Het Ki ttings dal, 530 Be dalen van Palejlina. tringa , houd dit voor een verbloemde benaming der ftad Jerufalem, en beweert dit uit vers 4, 8, 9, en 10. daar de Propheet duidlyk fpreekt van eene toen aanftaande belegering van Jerufalem. De reden dezer benaming zou dan zyn, wyl deze ftad altoos was be« gunftigt met gezichten, een wyze van openbaaring , door welke God de Heer zyne verborgenheden, aan zyne knechten, de Propheten, in dien tyd, doorgaans te kennen gaf. Alhoewel Jerufalem, voor het grootfte deel, op bergen gebouwt was , daaronder voornaamlyk op den berg Zion , en om die reden, in het eerfte aanzien , met meer gevoeglykheid een berg , dan wel een dal des Gezichts, fchynt genoemt te konnen worden ; is het ook waar , dat Jerufalem van binnen, zo wel met dalen, als met bergen vervult was , daaronder een groot dal, tuffchen de Bomen- en Beneden - ftad , het welk Jofephus , (de Bell. Lib. VI. cap. 6.) noemt Tu^o7roiwv Qd^xyi; dat is, het Kaasmakers dal. De Heer Vitringa meent, dat in dit dal, of daar omtrent, dicht by den tempel, de Propheten hunne fchoolen hadden , waarinze de leerlingen onderwezen. Zo dit volftrekt bewysbaar ware, zou het des te meer geloofwaardig luiden , dat door dit dal des Gezichts , Jerufalem gemeent word. Vid. Ejus Comm. in Jefaiam, ad h. I. Tom. I. fol. 635, 636. In de Griekfche overzettinge , word dit dal , in: de gemelde plaats dW^utj^ 2$t ■1 daarna den naam van het Konings dal. Zie Gen. XIV. r! 17. En de oorzaak, waarom het dus van naam verin anderde, was, dewyl Bera, de Koning van Sodom , 1 daar Abram in het gemoet trok , als deze wederI kwam van het verflaan der AJpyrifcbe Koningen; geil lyk ook Melcbifedek , Koning van Salem , ( Jerufa» i lem ) daar, aan Abram brood en wyn bragt, om zyn 3 afgemat volk te verkwikken , vers 18. Uit deze I omftandigheid zou men oordeelen , dat dit dal ergens i ten noorden van Jerufalem gevonden wierd; vermits i Abram van Dan , in het noordlykfte deel van Kai naan gelegen, (hoewel toen noch onder den naam ij van Lezem bekent) wederkeerde, als hy in dit dal, | door die beide Koningen ontmoet wierd. Jofepbus é fteld het zelve, (Ant. Lib. VIL 'cap. 9.) niet meer i als twe ftadien van Jerufalem, In dit dal heeft daar| na Abfalom een pilaar t'zyner gedachtenis , opge1 recht. Zie 2 Sam. XVIII. 18. Ongetwyffelt met i' voornemen, om daar met der tyd zyn begraafplaats 'i te hebben ; waarin hy echter zich misrekent heeft, I wyl hy, door Joab verflagen, in Epbraims woud be|graven is, volgens vers 19. ff Het dal J I P H T A H - E L, i lag tuffchen de ftammen Zebulon en Afer , waarom i de wederzydfche grensfcheiding , dezer beide ftam1 men , door het zelve getrokken word , Jof. XIX. 14, 27. Men leeft van een Dal der WERKMEESTERS, o1???:, word uitgedrukt. Waarby echter ftaat aan temerken , dat, zo deze plaats dus genoemt was ge weeft van de menigvuldige bloedftortingen der moordt naars , noodzaaklyk volgen zou, dat aireden , te: tyde van Jofua , daar zulke bloedftortingen moefte: gefchied zyn. Wat hier van zy, dezelve Hierony mus doed 'er by: „ dat daar in zynen tyd noch ee " Jlot ftond, bezet «et een wacht Soldaten , di " de Reizigers in deze woeftyn tegen zulke ftruil " rovers befchermen moeiten." Dit flot wierd vo Q: 5 ge Zelfs ook reeds in vroegeren ryd. r l l l 3 e 1- n  z$o De woeftynen van Palejlina. Daaruit opgeheldeit Luk. x. 30. De woe ftyn van Juda. Noch eei andere woeftyn van dien xelven saam. gerss Breidenbacb , (door Adricbomius aangehaalt, in Tbeatr. T. S.fol. 14.) gevonden 4. mylen ten weften van Jericho. De Monnik Brochardus zegt : (zie de befchryving der Plaatzen des H. Lands , Hoofdft. VIL ) „ dac " deze weg in zynen tyd noch.zeer gevaarlyk was , " en het ook toen aan veelen meer dan eens ge" beurde , datze vervielen in handen van moor" denaars." Elk die deze dingen leeft, zal terftond bemerken , waarom Chriftus , (die doorgaans zyne geiykeniflen ontleent van zaken, die in de natuur, ook naar de letter plaats grypen ,) om aan te pryzen, den plicht van barmhartigheid omtrent elendigen , daartoe de gelykenis gebruikt , van een menfch , welke reizende van Jerufalem naar Jericho, (en dus door deze gevaarlyke woeftyn) daar onder de moordenaars viel , die hem ontkleedden, en daartoe zware Jlagen gegeven hebbende , heenen gingen , en hem half dood lieten leggen , Luk. X. 30. tot dat hy eindlyk door een 5amaritaan geholpen wierd, vers 33 — 35:. Befchouwen wy de andere Woeftynen des Joodfchen Lands; daar onder komt in aanmerking , de woestyn «i juda, die Richter. I. 16. vermeit, en daar, naar deszelfs gelegenheid , befchreven word , als ten zuiden van Harad, en dus op de uiterfte zuidlyke grenzen des lands. Vergelyk Num. XXI. 1. 1 Deze woeftyn moet echter onderfcheiden worden , van een andere woeftyn van Juda, in welke verfcheide fteden en dorpen gevonden wierden, die genoemt worden , Jof. XV. 61,62 Deze laatfte was langs den weftlyken oever der Zout Zee uitgeftrekt, zo als men uit de naamen der daarin gelegen  Be woeftynen van Paleftina. 251 gen fteden, die by- Jofua vermeit worden, naamlyk %tb - Ar aha, Middin , .Secbacb.a, Nibfan , de ZouU ftad en Engedi,, befluiten kan. Wy twyftV'en niet, of deze is die zelve Woes; tyn van .Judea , die Mattb. III. 1. word aange^ wezen , als de plaats, waar Johannes den doper , het eerft ,begon te prediken; en waarin hyeen ftrenge levenswyze leidde , hebbende een kleed van kemelsbair , en eenen 'lederen gordel om zyné lenden, en gebruikende tot zyn voedzel fpringhanen en wilde honing, vers 4. Vergeleken met Mare. [. 4 -6, Daaruit verneemt- men , dat de hedendaagfche zogenoemde geefllyken des Heiligen Lands zich vergisten , als zy tot de plaats , waar Johannes, gepredikt heeft , en dienze -de woeftyn van den Heiligen jolmines noemen , aanwyzen een geheel andere woeftyn,', ten zuidweften van Betblehem. De woeftyn van Johannes moet ongetwyffelt nader by den, Jordaan gezógt worden, .vermits Johannes., ter zeiver gelegenheid zyner prediking aldaar, de geenen , die zyn leer aanhingen, doopte in den Jordaan, Mattb.lll.6. Deze Monniken fchynen tot die misvatting gekomen te zyn, daardoor, dafdie ftad Juda, op het gebergte , waar Johannes geboren is , (Luk. I. 39.) ergens ten zuiden van Bethlebêm lag, en hieruit giften , dat ook • de woeftyn, in welke hy het eerft gepredikt heeft . daaromtrent moet gelegen hebben. Daar ten zuiden van Betblehem, ligt ook noch een dorp, het well zy S. Jan noemen, en in het zelve ftaat een kloofter, aan den Heiligen Johannes toegewyd , het welt liet fraaifte is in dit geheele land. Zy vertonen daai een fpelonk, in welke Johannes die ftrenge levenswyze zou geoeffent hebben, waarvan de hedendaag fche Heremiten of Kluizenaars, hun afgezonderde, et aan zekere ftrenge regelen gebonde levenswys ont lecnen. Dicht by deze fpelonk groejen zekere boo men Waarin Johannes verkeerde» Word 1 door de , Roomfch* gezinden verktenilyk- aan- t gewezen.» L 1  De woe £yn van Berfefa. Eeaige woeftynen, die door Da- njids nlui zyn bekent geworden. waarheen David week uit Kebila, met omtrent 600. zy. 152 De woeftynen van Paleftina. men , dieze Jpringhanen - hoornen noemen , menende dat de vrucht dezer boomen, een foort van boonen, die zelve Springhanen zyn zouden , waarvan men leeft, dat Johannes dezelve, als zyn gewoone voedzel, nuttigde. Zie Maundrel, bladz 117. en Egmond van der Nyenburg , I. Deel bladz. 373 375- Voorts word in de Heilige Schrift gewaagt van de W O E S T Y N van BERSEBA, .dus genoemt naar de ftad Berféba, op de zuidlyke grenzen des lands gelegen ; in welke woeftyne, Ha- gar omzwierf, nadatze uit Abrahams huis verftoten was, Gen. XXI. 14. Sommige woeftynen zyn bekent geworden, door 't verblyf van David, gedurende den tyd, wanneer hy door Saul vervolgt , telkens van de eene naar de andere plaats vlugten moeft, en die desgelyks haa- * re naamen ontfangen hebben , van de daarby gelegen fteden. Van de WOESTYNE CHERETH, waarvan 1 Som. XXII. 5- blykt dit niet zeker, vermits in de ganfche Schrift geen ftad Chereth bekent is; daarom zal ook niemand de rechte legplaats dezer woeftyn weten aantewyzen ; offchoon Adrichomius, dezelve, zonder veel grond, onder den naam van het woud Arith, (faltus Arith) in zyne kaart geplaatft heeft, binnen de ftam jfuda, op de zuidweftlyke grenzen. De WOESTYN ZIPH,  De woeftynen van Paleftina. 253 zyner krygslieden , en zich daar onthield op eenen berg, volgens ySam. XXIII. 13, 14. ^«f* vinden bj de ftadZ#, op het gebergte van >da, >ƒ. XV. 55Desgelyks DeWOESTYN MAON, werwaard David zich begaf, nadat zyn verblyf in de woeftyne Zipb, door de Zipbiten aan Saul ontdekt was, 1 Sam. XXIII. 19, 24, W by de ftad Maon, niet verre van Zipb gelegen, Jof. XV. 55. De WOESTYN van ENGEDI, waarvan 1 Sam. XXrV 2. by de ftad £ag«K, in de woe/ty» <«»» Juda, Jof XV. 61. en by de Zout Zee gelegen ; waaruit te zien is, dat deze woeftyn een gedeelte van de woeftyn van Juda hebbe uitgemaakt. De WOESTYN van TEKOA, mede in de ftamme Juda, by de ftad dezes naams celeeen , ten zuidweften van Jerufalem , word ge-, noemt, by het verhaal van dien gedenkwaerdigen neêrlaa* der Moabiten en Ammoniten , onder de regeringe des Konings Jofapbat, als de plaats werwaard de Koning met Ifraëls leger, zyne vyanden in het gemoed trok. Zie 2 Cbron. XX. 20. By dit verhaal komt ook voor De WOESTYN JERÜEL,' a Cbron. XX. 16. Doch deze is van eene onzekere gelegenheid. pfi De woeS tyn van "tikt*. Jtrtul,  En van &èe s 1 l 3: e » tl e t-  De by- zondere voortbrengfelen van d land vermeit. De rotilni den ware menigvu dig en ze bekwaar tot de ve fokkery. 266 Be vruchtbaarheid van Paleftina. landen hunner gebuuren zouden hebben moeten overneemen. Ook waren de Ifraëliten zeer kundig in de zaaken van den landbouw; Jefaias zegt ons, Hoofdft. XXVIII. 26. Dat God hen daarin onderrichtte van de wyze, en hen leerde. Waardoorze dan met behoorlyke vlyt ' zich daarop toeleggende, de natuurlyke goede geaartheid van hunnen grond, door de konft en arbeid merklyk verbeetert hebben. Het zal nodig zyn hier in eenige byzonderbeden te treden , en met opzicht tot alles, wat men mag uitdenken , tot onderboudinge en verkwikkinge van het tmenfchlyke leven nootzaaklyk te zyn, te bewyzen , dat dit land daar van ryklyk is voorzien geweeft. De vlakke velden, die een goed deel dezes lands beflaan , ter rechter en flinker zyde des Jordaans , en ten weften, de ganfche ftreek langs de Groote Zee, waren vervult met de grazigfte Weilanden, -die door frisfche waterftroomen, van de bergen afnvloejende, bevochtigt, het voedzel verfchaffen kon'den, aan allerly foorten van Tamme Vee, inzonderheid de runderen, fchaapen en geiten. Dus was 'er t-geen gebrek aan zuivel , dat het natuurlykfte en gezondfte voedzel geeft ; behalven dat het vleefch van alle deze dieren, (om niet van het wild gedierte te gewagen, waarvan dit land ook ryklyk is voorzien geweeft) den inwooners ten aangenaame fpyze verftrekte. De velden waren , (derhalven) bekleed met kudden , Pf. LXV. 14. die door Gods zegen dermaten voortteelden , dat de kudden by duizenden wier-pen , en by tienduizenden op hunne boeven vermeenigvuldigden , Pf. CXLIV. 13. Dikwyls wierd die belofte  De vruchtbaarheid van Palejlina. 267 lofte vervult, Jef. XXX. 23. Uw vee zal in een wyj de landsdouwe weiden. Ook vond men zelfs op fommige bergen zeer vette weilanden , waarop gezinfpeelt word , Jerem. L. 19. Ik zal Ifraël weder tot zyne wooninge brengen, en hy zal weiden op den Karmel, en op den Bafan, en zyn ziel zal op het gebergte Epbraims en Gileads verzadigt worden. Het welk, naar de letter, geenen zin zoude hebben , ten waare de gebergten Karmel en Epbraims aan deze-, en de gebergten Bafan en Gileads, aan geene zyde des Jordaans, tot gewoonlyke plaatzen ftrekten voor de herders, om het vee te weiden. Vergelyk vooral Ezecb. XXXIV. 13, 14. Amos I, 2. Micb. VII. 14. En gelyk altoos de geaartheid eenes lands den ingezetenen verplicht, om zodanig een middel van beftaan ter hand te nemen, als het beft daarmede overeenftemt, zo ziet gy hier de oorzaak, waarom de Heilige Aartsvaderen, toenze noch als vreemdelingen in dit land , zo wel voorzien van weilanden , verkeerden, bewogen zyn , zich meeft op de V?efokkery toeteleggen ; en dat ook in het bezit van allerly vee , hunne grootfte rykdom beftond. Om die reden woondenze in tenten , dieze gereedlyk konden op en neérflaan , om hun vee te volgen , waar de befte weiden gevonden wierden. Abram en Lot be. zaten zo veel vee , dat het land ben niet toeliet om faamen te woonen , enze zich genootzaakt vonden s om het geduurig twiften hunner wederzydfche herders voortekomen, van elkander fcheiden. Zie Gen, XIII. 5 9- Desgelyks leeft men van Jakob er Efau, Gen. XXXVI. 7. Hunne have was te veel, on faamen te woonen; en het land hunner vreemdelingfcbaj. kondeze niet dragen, van wegen baar vee. Dus mogi Jofepb met recht, van zyne broeders, tot den Ko ning Pbarao zeggen ; Die mannen zyn fchaapherders wan Daarom leidden de H. Aartsvaderen , in dit land, een herders leven. t ,  De lfrtieh ten ware ook ryk lyk van vee vooi zien. t68 De vruchtbaarheid van Palejlina. •want zy zyn mannen, die met vee omgaan , en hebben hunne fchaapen, en runderen, en alles wat zy hebben, medegebracht , Gen- XL VI. 32. En zy zelve, op die vraag van Pharao, wat is uwe bandteering P antwoorden : Uwe knechten zyn fcbaapberders, zo wy als onze vaderen, Gen, XLVII. 3. . Als naderhand hun nakrooft het land Kanaan benmachtigt had , warenze niet mi.-gedeelt van dien "zelven zegen. Tot een ftaaltje daarvan dient , dat .men aangetekent vind van Nabal, dat by bad 3000. fchaapen , en 1000. geiten, iSam. XXV. 2. Ook dat de Koning Salomo, op elke dag, voor zyne hofhouding nodig had, 10. vette runderen, 20. weiderunderen , en 100. fchaapen, 1 Kon. IV-. 23. bedragende jaarlyk 3650. vette runderen , 7300. weiderunderen, en 36500. fchaapen. En dit kwam in geen vergelykinge by de ontelbaare mecnigte der dieren , die jaarlyks, in den tempel aan den God Ifraëls, inzonderheid op de hooge Feejltyden , wierden opgeoffert , en by alle de lammeren , die op het Paafcbfeejl , in de huizen der Ifraëliten gegeten wierden. Jofephus verhaalt, (de Bell. Lib. Vil. cap. 17.) dat eenmaal, onder het Stadhouderfchap van Cejlius , het getal der Paafchlammeren bevonden wierd 256500. Behalven het overvloedig vee , het welk men in dit land zelfs aankweekte , wierd het hun meer dan eens van de nabuurige volken vereert, by wege van fchattmge. Mefa , de Koning der Moabiten, die een veehandelaar was , bracht op aan den Koning Ifraëls , 100000. lammeren, en 100000. rammen, met de wolIe, 2 Kon. IIL 4. En de Arabiers brachten den Koning Jofapbat toe klein vee, 7700. rammen, en 7700. hokken, 2 Cbron. XVII. 11. Wat moet derhalven dit land vol vee geweeft zyn! en hoewel voorzien van grazige weilanden, van welke zo veel vee zyn voedzel moeit ontfangen! De  De vruchtbaarheid van Palejlina. aöo De Over - Jordaansche Landstreek , zal echter de Binnen - Jordaanfche, in veelheid van bekwame weilanden, overtroffen hebben. Zonder dit, zou men niet verftaan, waarom de ftammen Ruben, Gad en de halve ftam van Manajfe, die meer overvloeds van vee hadden , dan de andere ftammen Ifraëls , van Mofes begeerden, liever daar , in het land Gi leads, te blyven, dan, nevens hunne broederen, ii het land Kanaan zelfs , hun erfdeel te ontfangen zie Num. XXXII. 1 — 5. Hoe gelukkig dezen wa ren in den oorlog tegen de Hagarenen, dienze ont namen , en ten buit van hen wegvoerden , 5000c hemelen, 250000 fchaapen, en 2000. ezelen , leef men 1 Cbron. V. 21. Iemand , die deze dingen leeft, en daaruit eene: overflag maakt, hoeveel runderen, fchaapen, geiten enz. uit dit kleine land hun onderhoud moeften heb ben , zou lichtlyk tot die verbeelding komen, da al het land , alleen, en nergens anders , dan tot we; land moet gebruikt geweeft zyn. Maar neen; das was ook geen gebrek aan Zaailanden, die jaarlyks een' genoegzamen Moorraad van aller! Koorn, als tarwe, gerfl, rogge, Jpelt, enz. voor brachten. Wy hebben gezien, dat Kanaan een land van koor, 2 Kon. XVIII. 32. en een land van tarwe en gerjl Deuter. VIII. 8. genoemt word. Het fchynt, dat niet zo zeer op de vlakke ve den, dan wel op het bergachtig gedeelte , dat het miden des lands beflaat, het minfte koorn gegroc hebbe , niet alleen in de dalen, die de bergen v; ■ elkander fcheiden , waarvan David , Pf. LXV. 1 zegt : De dalen zyn bedekt met koorn, zy juichen, c zingenze. Maar ook, (het welk meer verwonderi baai De Ov»r* Jordaan' fche land', ftreek fchynt meeft in weilanden uitgemunt te hebben. l t 1 » t r y De akkert « brachten allerly koorn Z, voort. * U Het welk' I. echter j£ meeft op de bergen lI* groeide. 4ok i% O  Tfttlm LXXII. irt. opgeheldert. Hiervan zyn nocl de overblyfzelenop de bergen des Joodfchet lands te zien. s 270 De vruchtbaarheid van Raleftina. baart) op de hoogten der bergen. Hierop word gezien., Pf. LXXII. 16. Is'er een band vol koorn in het land op de hoogten der bergen , de vrucht daarvan zal ruifcben, als de Libanon. Dat is, offchoon 'er ilecht3 weinig, en als een band vol koorn gezaaid was, op de toppen der bergen, zou de vrucht daarvan in zulk eene menigte, en tot zulk eene hoogte opwasfchen, dat die koorn ■ airen, door den wind bewogen, een ^eruifch van zich geven zouden , bynaar zo doordringends , als de cederen Libanons. En Ezecb. XXXVI. 8, 9. worden de bergen Ifraëls , door een perfoons verbeelding , (profopopoia) aangefproken , en tot dezelve gezegt: Gy zult gebouwt en bezaait worden. De meefte bergen hebben anders een' zandigen of rotzigen grond, en de eene is , zo min als de andere, in zich zelfs, tot den koorn-bouw bekwaam. Doch de bergen van Paleftina , zyn voorheen tot zekere hoogte met aarde overdekt geweeft. En, om te beletten , dat deze aarde afzakte , of door den ftortregen wegfpoelde, hadden de joden eenige ryen van fteenen rondom langs de randen der bergen, de eene boven de andere, geplaatft, waardoor de bergen als in zekere bedden waren afgeperkt. De Heer Maundrel fchryft , (bladz. 83, 84-) „ dat dit voor een " oplettenden genoegzaam te zien is , vermits van " deze verzamelde fteenen, noch veelen op de bergen " van dat land zyn overgebleven." Zelfs is al de aarde noch niet geheel van deze bergen afgeraakt. De Heer Egmond van der Nyenburg , getuigt , (in zyn Reizen, I. Deel bladz. 341.) „ op de toppen dier " bergen, en zelfs tuffchen de fteenen , zeer goede " gerft , en andere graan ■ gewaffen te hebben zien 1 " groejen." Deze voorzorg maakte derhalven den grond den tergen zeer gefchikt tot allerly Jlag van koorn voort 1 te:  De vruchtbaarheid van Paleftina. 271 te brengen, zo wel als dien der vlakke velden, en zelfs in veel meer overvloed, dewyl de bergen, (zo alswe reeds Hoofdft. IJL aangemerkt hebben) door hunne oneffenbaare oppervlakte meer uitgeftrektheid van grond geven, dan de lage vlakten. Dat ook het Koorn in Paleftina ganfch niet be-] krompen voortkwam , kan men oordeelen uit deze] omftandigheid : dat in elk zevende jaar, het Sabbath-' jaar, dat is , het ruftjaar genoemt , alle de lande-^ ryen onbezaait , gelyk ook de wyngaarden onhe-, fnoeit , moeften blyven liggen , moetende al wat de aarde in zulk een jaar van zelve voortbracht, ten gemeenen gebruike, of ten behoeven der armen gelaten worden ; volgens Levit. XXV. a 7. In welk een geval de Heer het voorige zesde jaar met zulken ryken overvloed plag te zegenen , dat het land , (volgens vers 21.) de inkomften voor drie jaar en voortbracht, dat is , naar den Hebreuwfchen fpreektrant , tot aan het derde jaar , daar aan volgende. Dus word het nader verklaart; vers 22. Het achtfte jaar zult gy zaajen , en zult van de oude inkomften eeten , tol aan bet negende jaar toe; tot dat zyne inkomfte ingekomen is, zult gy van bet oude eeten. Het zesde jaar moeft derhalven zo vruchtbaar zyn , datze daarvan niet alleen het ganfche zevende jaar, als al het land onbebouwd bleef liggen , tot hun onderhoud genoegzaam zoude hebben , maar ook van den overfchot, in het achtfte jaar, de landeryen bezaajen konden , en voortvaren daarvan te eeten , tot zo lang het ingezamelt koorn van het achtfte jaar , in bet negende jaar, bruikbaar zou geworden zyn. Ja het Joodfche land bracht zelfs, het eene jaar door het andere , veel meer koorn voort, dan de ingezetenen voor zich zelve nodig hadden; zo datze,, als God zynen zegen daaraan gaf, waarvan het alles alleen afhing, (pf. XXX. 22, a£) niet alleen zei. )e Joden tadden >ok het .oorn ia jrooten (vervloed. Zo datzs een goeden voorraad naar elders ver-i zenden konden.  De oog tyd was het Joc fche lan vaft be. paalt. 27 & De vruchtbaarheid van Paleftina^ zelve daarin brood zonder fcbaarsheid eeten konden, Deuter. VIII. 9. maar ook een goed deel daarvan aan hunne gebuuren mededeelen. Men verneemt uit iKon, V. 11. dat Salomo aan Hiram , den Koning van Tyrus , jaarlyks 20000, cor tarwe gaf, gelyk ook zo veel gefto'tcn olie, en 2 Cbron. II. 10. worden noch 20000. cor gerfie daar by gevoegt. In lateren tyd hebben ook de Tyriers desgelyks , alsmede de Zidoniers veel onderhoud uit dit land getrokken. Waarvan Lukas verhaalt, dat hun land gefpyzigt wierd, uit het land des Konings Herodes, Handel. XII. 20. Daarom word Ezecb. XXVII. 17. tot Tyrus gezegt: juda, en het land Ifraëls , die waren uwe kooplieden, met tarwe van Minnit , enz. De Graanen-oogst, viel by de Joden veel vroeger voor, dan in onze kouder noordlyke geweften ; naamlyk. in het voorjaar. In welken tyd het koorn, daar noch gewoonlyk tor de rypheid komt. De Ridder Cbrift. Furer van Haimendorff, zag het koorn in de contreijen van Gaza , in het laatft van January des jaars 1566. in den zeiven ftaat, gelyk in onze landen, in Mey en Ju?iy, dus als twe maanden voor den oogft. Zie zyn Övcié - bcfcbrctbung in fcas ©e> lo&tc Sant»/ bladz. 170. De oogft wierd daar altyd op eenen vallen dag inbegonnen; op den tweden dag van het Paqfcbfeeft., d-en dus den 16. der maand Nifan, het welk (fchoon 1 het Paafcbfeeft in het eene jaar wel eenige dagen vroeger, dan in het andere, gevierd wierd, het welk van het verfchieten van den tyd der volle maan afhing) overeenftemt met het begin van onze maand April , op dezen dag wierd de oogft ingezegent, door het offer van de garve der eerftelingen; en vermogt niemand den fikkel in het ftaande koorn te flaan, voor dat dit Godsdienffig werk verricht was. Zie Levit. XXIII. 10, 11, 14. En de ganfche oogft wierd be-  De vïuthtbaarheid van Paleftina. 275 floten met de offerbanden der beweeg ■ broeden, op het Pinfterfeeft , Levit. XXIII. ï6,- 17. Het Pinfterreeft was daarom ingeftel't, ter plechtige dankzegginge , voor den gelukkig volbrachten oogft ; daarvan wierd 't hér. Feeft des oogftes genoemt. Zie Exod* XXIII. 16. De ganfche oogft van gerft , tarwe , en andere vruchten des' velds wierd derhalven ingezameld binnen den' omtrek van.de vyftig dagen, die van Paafchen tot Pinfteren verliepen, naar onze re^ kening , tuffchen het begin van' April, en het einde van Mey. Her. fchynt xri .den eerften opfl'ag vreemt, dat hetbegin en einde des Oogftes aan zulke vafte dagen bepaalt kon worden, in het Joodfche land. Het komt ten minden niet overeen met het gebruik in ande-fe re landen , daar wegens de ongeftadigheid van hetj weé^r, de vruchten des velds, in het eene jaar merk-e ]yk vroeger of later aankomen-, dan in het ande-1 re jaar. Doch het weêr was daar doorgaans geree-Jj gelder , dan in andere geweften. Maar ook moet men in aanmerking neemen, dac die zelve wet, dieden joden voorfchreef ,- den oogft ten gezetter, dage. aarjtevangen en te bedriten , te gelyk een belofte gaf, dat God alles daartoe bellieren zou , ingeval, zy.zich bevlytigden , om hem pprechtlyk te dienen. Dit ziet men klaar, Levit. XXVI. 3 — 5. en Deu*. ter. XI.. 13"—-15. Öra deze reden wierd dan het Jaafgety, het welfc in die genoemde maanden April en Mey verliep, by de Hebreen de Oogst genoemt. Het zal by deze gelegenheid niet endienftig zyn , te melden , dat de Joden het ganfche jaar, niet ge-' lyk wy , in vier , maar in zes getyen , (faifoenen^ hebben afgedeelt. Naamlyk: h Den Oogst, geduurende de maanden April en" Mey. . . 9 B.; Des Waarom' e Oogft y de Joen aan enen vas:ntyd beaalt kofi rarders, Dé ver-? eeling der largetyea >y de oden5  ! De Wyngaarden. "vV'aarvar; senigen opgenoemtvrordtB; 174 De vruchtbaarheid van Palejlina. tl. Den Zomer, in Junyeh Jidy. III. De Hitte , in Auguftus en September. IV. Den Zaaityd , in October en November. V. Den Winter , in December en January , anders genoemt. de Regendagen. En VI. De Koude , in February en Maart. Dat deze verdeeling reeds van Noacbs tyd , onder dit volk gebruiklyk geweeft zy, blykt uit Gen. VIII. 22. Alleen worden de Jaargetyden daar genoemt , niet zo alsze in order des tyds na elkander volgen ; maar zo alsze in hunne geaartheid tegen elkander overgeftelt zyn. De Heer belooft aan Noach: voortaan zullen in alle de dagen der aarde de zaajing en oogft j de koude en hitte , de zomer en winter niet ophouden. Voorts was het Joodfche Land allerwegen vervult met WYNGAARDEN. Daardoor komt , als een voortbrengzel van geen mindere nootzaaklykheid, hier in aanmerking de WïN, die, met water gemengt , (Spreuk. IX. 2,5.) tot een' gemeenen drank voor de inwoners verftrekte. Daarom word de wyn mede onder de vruchten; dezes lands getelt , Jerem. XL. 10. En onder de voorrechten , die Ifraël in het land Kanaan voor zich in gereedheid zouden vinden, worden Deuter.' VI. 11. ook genoemt: Wyngaarden , dieze niet ge* plant hadden. Dit land word zelfs genoemt, een land van wynftokken , Deuter. VIII. 8. En een land van wyngaarden , 2Kon. XVIII. 32. Vergeleke met Jefj XXXVI. 17. Verfcheide wyngaarden worden ook met hunne by zondere naamen uitgedrukt, die wy in de Ifte Land-) kaart hebben aangewezen. Als de wyngaarden vani £m  Be vruchtbaarheid van Palejlina. 275' ■ Erigedi, Hoogl. I. 14. die by de ftad Engedi, aan de Zout Zee , gevonden wierden. De wyngaarden ■van Tbimnatb , Richter. XIV. 5. welke Simfon verbrandde , Richter XV. 5. vergeleken ttiet Hoofdft* XXI. 20. Naboths wyngaart, in de nabuurfchap der ftad Jisreël , waarvan zie 1 Kon. XXI. 1,2. De wynftokken van Sibma, een ftad in de Over-Jordaanfche landftreek, en onder den ftam Ruben behoorende, Num. XXXII. 38. en Jof. XIII. 19. Van deze wynftokken van Sibma, word Jef XVI. 8. gezegt* dat hunne planten, eigenlyk hunne loten of afzetzels , reikten tot aan Jaëzer, datze dwaalden door de woejlyn, dat haare febeuten waren uitgefpreid , en datze gegaan ■zyn over de Zee. De Propheet Jeremia, die veel later dan' Jefaia fchreef, verklaart dit, Hoofdft.XLVIII. 32. van Jaëzer s Zee , een Zee of Meir by de ftad Jaëzer, uit het welk de beek Arnon omfpringt; zeggende: Gy wynftok van Sibma , uwe wynranken zyn over Zee gegaan, zy hebben gereikt tot aan Jaëzers Zee. Uit vergelykingc dezer beiden plaatzen, zal de zin der woorden zyn: De wynftokken van Sibma hadden , door het geduurig inleggen hunner loten , zich zo verre uitgeürejd , datze de oevers van Jaëzers Zee bereikten , en dat hunne ranken over die Zee hingen, en die Zee , als fcheenen , te willen overgaan. Een afbeelding derhalven van de weeldrige voortteeling dezer wyfiftokkèn. Ook dient hier ter zaaken, en ten b'ewys van het Overvloedig groejen der wynftokken in dit land, dat zelve de huizen der inwooners met wynftokken zyn omringt geweeft, gelyk ook met vygenboomen. Dit, twederly foort van boomen was by de Joden het meeft gewild , niet alleen , wyl derzelver vruchten^ in zoetheid, en aangenaamheid veele anderen te boven gingen, maar ook wegens derzelver overvloedigen febddüw. Daarom plachtenze , zo van de vyS 2 gen- De plaatsen iKoa. V. i$. Wich. IV. (. en Zach. V. 10. >pgehelleït.  Alsmedf ?r*im CXXVI1I. 3- Daarop word veelmaal in de be fchryving van geeft lyke zaa ken gezinfpcek. Ij6 Be vruchtbaarheid van Palejlina. venboomen als wynftokken , (zo het fchynt) achter hunne huizen, prieelen, (zomerhuisjes) te maken, in welken zy, onder dien lommer , tegen de brandende Zonne ftraalen , op het midden van den dag, gedekt waren. Van daar , die zo menigmaal in de Heilige Schrift herhaalde fpreekwys, te woonen , te zitten, enz. onder zynen -wynftok en vygenboom ; te kennen gevende, een veilig vreedzaam en vermaaklyk leven te leiden. Dus vind men het i Kon. IV. 25. Juda en Ifraël woonden zeker , een ygelyk onder zynen wynftok en vygenboom, van Ban tot Berféba, alle de dagen van Salomo. En Micb. IV. 4. Zy zullen zitten een ieder onder zynen wynftok en vygenboom , en daar zal niemand zyn dieze verfebrikke. En datze onder zulke prieelen van wynftokken en vygenboomen , ook hunne vrienden en gebuuren plachten te onthaalen , het zy ter maaltyd , bet zy op allerly aangenaame ververfchingen, moetenwe befluiten uit Zach. III. 10. Ten dien dage , /preekt de Heer der Heirfebare, zult gy een iegelyk zynen naaften nodigen tot onder den wynftok, en tot onder dm vygenboom. Gelyk men noch hedendaags de wynftokken langs de muuren der huizen doed opwallen , tot verfieringe , was dit by de oude Joden desgelyks in gebruik. Daarvan haddenze dat fpreekwoord ontleent, alsze wilden zeggen : dat iemands buisvrouw zyn geflacht zou vermeerderen, door veel kinderen te baaren; uwe buisvrouw zal wezen als een vruchtbaar e wynftok aan de zyde uwes huizes. Zie Pf. CXXVIII. 3. Dewyl dus de wynftokken in het Joodfche land zo zeer gemeen waren, verftaan we nu , waarom de wyngaarden, en al wat daartoe behoort, den Godlyken fchryveren, zo dikwerf ftoffe verleenen tot aangename zinfpeclingen , in de befchryvinge van geeft"lyke zaaken. Als Hoogl. II. 4, 13, 15. V. u VI. 11. VII. 8,9, 12. VIII. n, 12. Jef. V. 1 — 7. Micb,  De vruchtbaarheid van Palejlina. 27 J Micb. VIL u Job. XV. 1--8. Gelyk ook de Heer Chriftus daarop doelt, in die merkwaerd.ige gelykenis, van de arbeiders in den wyngaard , Mattb. XX.. 1 16. en van de landlieden, dje den zoon des eigenaars buiten den .wyngaard wierpen, en hem dood' den, Mattb. XXI. 33 41. Daarom word Ifraël zelve vergeleken by eenen wynjlok, dien de Heer uit Egypte overgebracht, en in Kanaan geplant had , Pf. LXXX. 9. Daaruit is verder afteleiden, dat de Joden, (naar het gebruik, by alle volken, die doorgaans, in hunne onderlinge verkeeringe,. zich bedienen van fpreek' wyzen , ontleent van de meeft onder hen gewoonlyke bezigheden) hunne taal veel vermengt hadden , met fpreekwyzen van den wyno.gft ontleent; waarvan ook de Godlyke Schryvers, inzonderheid de Propheten , zich niet zelden bedient hebben, welker uitdrukkingen van dien aart, zo men hierop niet bedacht ware, voor het meerderdeel onverftaanbaar zouden zyn. Gelyk de Geleerde Heer 5. Ravius, (in Disfert. Philol. de Vindemia & Torcul; Veter. Hebrceor.) dit zeer fraai betoogt heeft. Men vont in Paleftina, de meefte wyngaarden opj de Bergen geplant, voornaamlyk, ( verbeelden we !i ons) op de afgaande fchuinte der bergen , die zuid-( waard voor de middag-zon, bloot lagen; en dus de^ grootfte hitte hadden, die zeer dienftig is, om niet( alleen de rypheid der druiven te bevorderen , 'maar ook om aan-dezelve een' zoeten en aangenaamen fmaak te geven : gelyk de natuurkenners aanmerken, dat de wynftokken , in de dalen en in de vlakten , wel meer overvloed van wyn , maar op de bergen en heuvelen geplant , eenen veel aangenaamer wyn uitleveren. Immers, dat gemeenlyk de wyngaarden op bergen waren geplant, word ons in de Heilige Schrift duidlyk geleert, Daarom, als de Heer aan S 3 zyn )e bergen rverden e meefte n befte vyngaar,en uit,  Waarom dezelve met muaren omgeven waren. De groots blydfchap der Joder 5n den tyc des wynoogftes. 178 De vruchtbaarheid van Paleftina. iyn volk de belofte doed , van dien bloeiftand , waartoeze weêr herftelt zouden worden , na hunne te rugkeering, uit de landen der Babylonifche heerfchappy ; zegt hy : Gylieden zult weder wyngaarden planten op de bergen van Samaria, "ferem. XXXI. J. Daarop word gezien , als JJra'êls volk voorkomt onder de gelykenis , van eenen wyngaard, op eenen vetten heuvel, 'jef. V. li En hieruit kan men ophelderen de fpreekwys: De bergeu zullen van zoeten wyn druipen, ïo'êl III. 18. en Amos IX. 13. Zulke wyngaarden waren met een muur omringt, waardoorze beveiligt wierden voor den aanloop der wilde dieren , inzonderheid der voffen , die de wyngaarden bedierven, Hoogl. II. ij Daarop word gezinfpeelt, Pf. LXXX. 13, 14. Spreuk. XXIV. 30, 31. en Jef.V. 2,5. Van welke muuren noch de overgebleven' ftukken , op de bergen van dit land , klaar te zien zyn, naar het getuigenis van Radzivil, \in zynen tweden Brief, bladz. 50.) en Kootwyk , tiknt Hier of. pag. 148, 14°) Uit al dit bovengemelde is zeer wel te verftaan , dat aan het wel- of kwalyk uitvallen van den wyn°°gft > grootlyks hing de welvaart van het Joodfche volk.' Hierom befpeurde men een uitgelate blydfchap onder dit volk in zulke jaaren, als de wynftokken veele druiven voortbrachten : inzonderheid ten tyde der inoogftinge ; wanneer de arbeiders onder het afplukken der druiftroffen , en het treden der wynperffen , benevens de gezelfchappen , die uit ver. maak dat werk kwamen bywoonen , allerhande vrolyke gezangen, waarvan de inhoud op den wynoogft toepaslyk was, plachten optedeunen. Dus leeft men: van de burgeren van Sicbem, Richter. IX. 27. datze: uittogen in het veld, en hunne wynbergen aflazen , en\ hunne druiven traden , en lof- liedekens maakten. Daar-' op word gezien, Jef. V. 1. Ik zal nynen beminden, een;  De vruchtbaarheid van Paleftina. 279 een lied myns liefften zingen van zynen wyngaard. Endie zelve Propheet willende, by tegenftellinge , befchryven eenen tyd, waarin Ifraëls vyanden het ganfche land verwoeft, en de wyngaarden bedorven hadden , zo dat 'er niets te oogften viel; drukt dit zeer zinryk uit: In de wyngaarden voord niet gezongen, noch eenig gejuich gemaakt ; de druiven - treder treed geenen wyn uit in de wynbakken, ik bebbe het vreugde gefchrey doen ophouden , Hoofdft. XVI. 10. Zie ook Jerem. XLVIII. 33. En hierop word mede gezien, Ezecb. VII. 7. door die uitdrukkinge: Daar is geen weerklank der bergen. Waaruit men verneemt, dat die vreugden -gezangen , in alle die wynbergen , zo luidruchtig waren , dat de nabygelegen bergen en heuvelen , van rondom , door derzelver weergalm vervult wierden, als de wynoogft wel gelukt was. Het verdient eindlyk zyn aanmerking , dat het Joodfche land meeft roode wyn voortbracht. Om geen andere reden word de wyn dezes lands, druivenbloed genoemt, Gen. XLIX. 11. en Deuteron. : XXXII. 14. Van een' wyngaard van'rooden wyn, leeft men, Jef. XXVII. 2. Daarop ziet Johannes, l-fprekende van een wynpers, waaruit, als zy getreden wierd, bloed voortkwam, Openb. XIV. 20. Gelyk ïook hieruit licht ontfangt, die vraag, die aan den i Heiland word gedaan , Jef. LXIIL 2. Waarom zyt igy rood aan uw gewaad? en uwe klederen, als eenes. 1 die de wynpers treed ? In lateren tyd, is dit land, wegens zyn heerlyk >wyngewas, mede zeer beroemt geweeft, zelfs by de 1 uitheemfche Schryvers, die inzonderheid met ophei : fpreken van den wyn van Gaza, van Askelon , er ' van Sarepta. En noch hedendaags is het niet gehee ( daarvan verfteken. De geleerde Heer Reland zegt \(Paleft. pag. 351.) „ van zekere Amfterdamfchei :" Koopman, Hendr. Lub, die in het einde der voo S 4 " ri2 De roode wyn was de gemeende in het Joodfche land. L ; L e  De olyf boomen via Pales tiria. Van hoi danigen gebruik. i3o De vruchtbaarheid van Paleftina. " rige eeuw , eenigen tyd te Ramla , in Paleftina , ge woont heeft, verftaan te hebben, dat deze daar v gezien had een druiftros , wegende 9. ponden." Ook getuigt de Heer Egmond van der Nyenburg, in het kloofter van St. Salvator te Jerufalem, gedronken te hebben een' witten wyn, waarvan de druiven van de bergen Van Samaria gehaalt , doch in het kloofter zelve geperft waren. Zie zyn Reize , Jfts Deel bladz. 406. Alswe tot de befchryving der VRUCHT-BOOMEN van Paleftina zullen overgaan, mogenwe billyk aanvangen met de Olyf - Boom en, .waarvan dit land overal is vervultgeweeft. Ifraël zou daar vinden olyfgaarden , dieze niet geplant had- ■ den, naar de belofte, Deuter. VI. 11. Daarom word het een land van olie-ryke olyf-boomen genoemt, Deuter. VIII. 8. Een land van clyven, en van olie, 2 Kon. XVIII. 32. Vergelyk Neb. IX. 2j. en 1 Cbron, XXVII. 28. :- De olyf-hoornen groeiden daar niet alleen in de daartoe aangelegde plantagien , die aan byzondere: eigenaars toebehoorden , maar zelfs in het wilde ,, aan de gemeene wegen , op de bergen en tuil'chen 1 de rotzen, daar zy de meeften tier hebben; waarop 1 gezien word van Job, zeggende: Hoofdft. XXIX 6.. Dat de rotze by hem oliebeeken uitgoot. De olie, welke uit de olyven, (hoedanig men de: vruchten dezes geboomte nopmt) geperft word , diende tot veelerly gebruik, als, niet alleen om de: lampen te doen branden, tot yerlichting des nachts Exod. XXVII. 20. Mattb. XXV. 3, 4, 9, 10. omj won-*,  De vruchtbaarheid van Paleftina. a8i wonden te genezen, waarop gezien word, Jef. I. 6. Luk. X. 34. Om zich by maaltyden , en andere plechtige by.eenkpmften te zalven , naar Pf. XXIII. 5. Predik. IX. 8. Maar voornaamlyk , was de olyven oly by de Joden van het zelve gebruik, als by ons de boter, om 'er de fpyzen door te bereiden , en ze vet en fmaaklyk te maken ; gelyk men in Portugal, Spanje, Italië, en andere geweften, waar veele olyf - boomen wafien , noch gewoon is. Van dit gebruik der boom-olie tot de fpys, heeft men naricht, Ezecb. XVI. 13, Als mede in het geval van de weduwe te Zarphatb, die, van meel en olie, koeken toebereidde , ïKon. XVII. 11. De olyven olie, was onder zodanige voortbrengzelen dezes lands begrepen , die de Ifraëliten in meer overvloed bezaten , dan zy voor zich zelve gebruikren , en dieze derhalven , zonder zelve gebrek te iyden, aan anderen konden.mededeelen : gelyk dan de Koning Salomo , alle jaaren , 20. cor gefloten olit aan Pliram , den Koning van Tyrus, fchonk. Zie 1 Kon. V. 11. Uit dit voor verhandelde , zal de lezer nu, ten duidlykfte bemerken , hoe gevoeglyk koorn, fnoft en olie, als de drie voornaamfte vruchten van Kanaan, gcmeenlyk in de Heilige Schrift , by elkander ge noemt worden. Zie Joel I. 10. II. 19, 24. Micht VI. 15. Hof. X. 20, 21. Het Joodfche land was ook zeer digt bezet met Paem-Boomen, anders dadel ■ boomen geheten. Allermeeft in het om jneland der ftad Jericbo , die daar van de Palmfla genoemt wierd, Deuter. XXXIV. 3. Hoe zeer ge meen de Palm-boomen in dat land geweeft zyn , ka men oordeelen uit die omftandigheid : dat onder d takken der boomen , waar van de Ifraëliten hunti 'S 5 hu ( "De palmi l boomen . waren mede zeer gemeen. e C-  Meer au dere Vruchtboomen. 282 De vruchtbaarheid van Palejlina. hutten maken moeiten , ten tyde van hun Loverhut' tenfeejl , ook genoemt worden, de Palmtakken. Zie Levit. XXIII. 40. Vergeleken met Neb. VIII. irj. Het Joodfche land, wierd ook op de oude penningen, onder de gedaante van een palm- boom, en van een vrouw , zittende onder eenen palm • boom, afgebeelt , om 'er door uittedrukken , den aard des landfchaps, vermits de palm - boomen daar zeer overvloedig wieffen. Zulke penningen hebben de Romeinen geflagen , onder de regeering des Keifers Vefpafiaan, en aan hem toegeweid , ter gelegenheid van de overheering des Joodfchen lands , door zynen zoon Titus. Waarom zy dit opfchrift hebben : Jüvjea Capta & Jud^a Devicta , dat is , het verkrege en verwonne Joodfche land. Van zulke penningen ziet men de printverbeelding, onder verfcheiden gedaanten, by IV. Goerée, in zyn Hijlor- Aardbefchryving , bladz. 691. En daar anders de palmboomen , in andere landen , geenzints onder de vruchtdragende boomen gerekent worden , droegen die van Palejlina zeer goede vruchten, zo als de Heer Reland, (pag. 382.) uit Paufanias en Tbeopbrajius , bewyft. Voorts was daar ook geen gebrek aan V y g e n- AmandelGranaat-Appelen- •en meer andere Boomen, die door het geheele jaar een geduurige ververfching van vruchten verfchaften. Hiervan wierden de Ifraëliten reeds verwittigt, toenze lang voor de verwinning dezes lands , in de woeftyne Kades-Barnea gelegert waren , door de verfpieders, die onder andere vruchten des lands , hun ook lieten zien , granaat - appelen en vygen , Num»  D? vruchtbaarheid van Paleftina. 283 Num. XIII. 23. Van dezen word Joel I. 12. en in veel meer andere plaatzen gewag gemaakt. Bekent is het ook , dat Paleftina zeer bezet geweeft is, met verfcheide WILDE BOOMEN, als Cederen, Dennen , Pynnen, Myrten, Wilgen, en meer andere foorten , die , behalven de nootzaaklyke brandftoffe, bekwaam timmerhout uitleverden. Onder de heeftergewasfchen muntten uit de BALZEM BOOMEN, in welke dit land zeer vruchtbaar was, en die mer yolgens Jofgpbus, (Ant. VIII. 2.) meenden, dooi de Koningin van Scheba , derwaard overgebracht te zyn. Hoewel men daarin zich vergifte , want hei blykt dat de balzem • boomen , ten tyde van Jakob daar reeds zeer bekent geweeft zyn. De halzen word tog onder de vruchten des lands, die deze Aarts vader wilde, dat zyne zoonen aan Jofepb , als eeü gefchenk , brengen zouden naar Egypte , het eeril genoemt, Gen. XLIII. 11. Neemt, (zegt hy) vat het loflykfte dezes lands in uwe vaten , en brenget dier, man een gefchenk beenen af; een weinig Balzem, eet weinig honig , fpeceryen en myrrbe , terpentyn - nootei en amandelen. De befte balzem - boomen groeiden ii de contreijen van Jericho. Zy zyn klein , waflend< nooit hoger als 2, of 3. ellen. Omtrent ter hoogt* van eenen voet, verfpreidenze zich in verfcheidei kleine takjes. In deze takjes word een infnydinj gedaan, waaruit de balzem, als olie voortkomt, vol gens den zeiven Jofephus, (Ant. XIV. 7.) Dezi ■fUe of gom, word Opobalfamum genoemt. Balfamw De wilde booroea. Balzem! boomen, ( ' Vi. I l r >  De wild( honig door de byjen in de fteenrotzenbereid. 284 De vruchtbaarheid van Paleftina. is de naam van den'boom; maar opos, (oVst) bete» kent een gom of fap, die uit een boom druipt. Ook wras de Over-Jordaanfche landftreek Gilead, wegens haaren koftlyken balzem zeer vermaart. Het reizende gezelfchap \mlfmaëlitifche Kooplieden, aan welk Jofeph door zyne broederen verkocht wierd, kwam uit Gilead , en voerde met zich , op hunne kemelen, fpeceryen, balzem en myrrhe, om die van daar aftebrengen naar Egypte, Gen. XXXVII. 25. Van den balzem Gileads, die een zeer heilzaam'heelmiddel voor de wonden was , word gewaagt, Jerem. Viil. 22. en XLVI. 11. Onder de voortbrengzelen van het Joodfche land, mag ook getelt worden de WILDE HONIG, van een zeer zoete fmaak, die, met water gemengt zynde , voor een' aangenaamen drank verftrekte. Johannes de doper gebruikte dezen wilden honig tot zyn voedzel, als hy in de woeftyne verkeerde , Mattb. III. 7. De byjen bereidden dezen honig niet alleen in de holle boomen, maar ook in de fleenrotzen, zo overvloedig, datze uit dereeten der fleenrotzen van zelfs voortvloeide. Daarop word gezien Deuter. XXXII. 13. De Heer deede Jakob honig zuigen uit de Jleenrotze. En Pf. LXXXI. 17. Ik zou u verzadigt hebben met honig uit de rotfteenen. Jonathan, met Ifraëls leger de Philiftynen vervolgende, vond in eeni zeker woud , een' ganfchen honig vloed , waarin hy het uitterfte zyns ftafs doopte , en van denzelveni nuttigde , waardoor hy zeer verkwikt wierd, 1 Sami XIV. 25, 16, 27. Een byjenzwerm , had zelfs in het geraamte van den leeuw, dien Simfon verfloeg . bonig bereid , waarvan hy daarna eeten mogt; het welk hem aanleiding gaf , tot dat raadzel voorteftell len>,  De vruchtbaarheid van Palejlina. 285 len , op de daaraan volgende bruiloft: Spyze ging uit van den eeter , en zoetigheid ging uit van den Jlerken, Richter. XIV. 8, 9, 14. Alle deze gevallen dienen ten bewys , dat dit land overvloedig van honig is voorzien geweeft, en hillyken, de zo dikwerf in de Heilige Schrift voorkomende fpreekwys, waardoor dit land befchreven word, als een land, niet alleen van melk , maar ook -van honig vloeijende. Heden fchynt dat land noch niec vervreemt van dit voorrecht , als blykt uit het getuigenis van den Heer Maundrel , die by zyn wederkeering van de Doode Zee, een' fterken reuk van honig en was gewaar wierd, en ook op de knoppen van het onkruit, het welke deze vlakte voortbrengt, eenige byjen zag zittende, (zie zyne Reize, enz. bladz. 109.) 'Er was in het Joodfche land ook geen gebrek aan ZOUT, De Zee des vlakken velds , die ter oorzake , dat deszelfs water veel zouter was, dan het gemeene Zee ■ water, de Zout Zee genoemt wierd , verfehafte aan \ Ifraëls volk een' genoegzaamen voorraad van dit, tot onderhoud van ons leven zo nootzaaklyk natuur-gewrocht. Het is waarfchynlyk , dat in het Zoutdal , het welk Pf. LX. 2. en elders gedacht word, dicht by de Zout-ftad , waarvan^o/. XV. 62. gelegen , de Zout - keeten aangelegt geweeft zyn, in welke het Zout bereid wierd tot zyn gebruik. Uit de ligginge des Joodfcben lands, zo rakende aan de Groote-, anders gezegc, de Middelandfche Zee, is afteneemen , dat de inwoners, geen gebrek aan V I S C H konden hebben; zo zy zich op de vangft bevlytigden. Doch het geenwe Hoofdjl. JF.bhtdz. 94,95. van de De Zouï xe heeft iet Zout ütgelerert. De Zeën ;n rivieren perfchaf:en veel vifch aan de inwo-  De vruchtbaarheid van Paleftina. a87 Ondertuffchen kan men niet loochenen , dac de gedaante, welke dit land hedendaags vertoont, geen zweemzel meer heeft, naar die weêrga&Ioze vruchtbaarheid , daarmeê het eertyds is verfiert geweeft. De Bedevaart-Reizigers getuigen eenpaarig, dat, zo men alleen uitzondert eenige weinige noch vruchtbaar gebleven vlakten , -men elders niet als woeftenyen, of dorre naakte rotzen befchouwt. Zeer aanmerklyk luiden de woorden , m welke de geleerde Heer Maundrel,zich daarover uitlaat: (in zyneReize, enz. bladz. 83.) » Den ganfchen weg over, dien" we van Kaan - Leban tot Beer toe gereift hadden," (welke beide plaatzen niet verre noordwaard van Jerufalem liggen) „ en desgelyks zo verre alswe in het " ronde konden zien, vertoont zich het land ganfch " anders dan het eertyds geweeft is; aangezjen zich " meeft overal niet dan bloote rotzen, bergen en fteil- ten opdoen, over welker gezigt de Pelgrims, (Be*■? devaart - Reizigers ) zeer verwondert, en in hun" ne verwachtinge gemeenlyk bedrogen zyn, dewyl " ze dit land, van welkers aangenaamheid en overS vloed zy zich, naar de befchryving in Gods woord, " wat groots verbeelden, nu zo onbewoonbaar be" vinden ; ja hun geloof wankelt byna, wanneerze H overdenken , hoe het mooglyk kan zyn, dat zulk " een land voedzel genoeg hebbe konnen voort" brengen, voor zo groot getal van inwoners, als men tefFens op eenen tyd onder de twaalf ftam" men, naar Joabs overgeleverde lyft, 2Sam. XXIV. " opgeteekent ziet, waarvan het getal, niet min" der, dan 1300000. ftrydbaare mannen, behalven " de vrouwen en kinderen , uitmaakte." De geleerde Lundius verhaalt ook , (Joodfche Oudheden , II. Deel IV. Boek, 35. Hoofdft. Wadz.542.) van zekeren burger te Hamburg, R. Stubbe, die in 1660. in het Heilige Land geweeft was, toen hy dezen naar de Het Jood- fche land is echter bedenlaagsmerklyk :en kwade 'erandert..  Daaruit hebben fommigei getracht, de Heiligi Schiifton der verdenkingvan onwaarheidte brengen. «88 De vruchtbaarheid van Palejlina. de vruchtbaarheid van dit land ondervroeg , ten ant« woord gekregen te hebben : dat het zelve thans " ongemeen onvruchtbaar was, zo dat de inwooners " tegenwoordig hunne meefte levensmiddelen uit V Egypte moeiten hebben. " Dit gaat zo verre, dat fommige menfchen van een verdorven verftand , het naricht, datze hadden van ide fcbraale en onvnlchtbaare gejleltheid des' Joodfchen lands hedendaags , fchroomlyk misbruikt hebben , om, onder dien fchyn , de Godlyke Schryvers , die dat land zo hoog geroemt hebben, en in het byzonder Mofes, van onwaarheid te befchuldigen. De eerfte, van wien men dit aangeteekent vind was de Keiter Juli aan, den Apoftaat, dat is, de Afvallige toegenoemt, die , ( gelyk Melch. Leidekker melt : De Republ. Hebr. in Annot. ad Lib. VI. cap. 2. fol. 342.) de ftoutheid had, van Mofes voor een' bedrieger te fchelden, vermits hy het land Kanaan zo' zeer geprezen had, daar het niet zo vruchtbaar was,als hy het zelve befchreef. . Dezen volgde op het zelve fpoor , de beruchte Mich. Servetus , een Spanjer , uit Villa Nova irr Arragonje oorfpronglyk , die in den jaare 1553. te Geneve , wegens zyne Godslafterlyke taal verbranr is, (Vid. J-, L. Mosheim, Hijcor. Michaëlis Serveti, pag. 184.) En eindlyk , Joh. Toland, een Jer van afkomft, die, niet lang geleden, door de uitgave van' verfcheiden zyner Godslafterlyke fchriften, ten kwa« de zeer bekent geworden is, en die , in zyn boek, geintituleert , Origines Judaicce , (§. X. pag. 139,140.) zich niet ontziet, om Mofes openlyk van leugentaal te betichten , als hy , om Ifraël aantemoedigen , datze door de dorre wildernis zich zouden voortfpoeden naar Kanaan, zo breed opgeeft van de: vruchtbaarheid dezes lands , dat echter toen, (vol- gen»  De vruchtbaarheid van Palejlina. £8< gens zyn voorgeven ) zich reeds in zodanigeh Hechten tocftand , als nu, zou bevonden hebben. Zeggende onder anderen : ,, dat het meer ter zaak zou ** dienen , dat de uitleggers by Exod. III. 8. de " woorden van Strabo aanhaalden , dan van zulke " fabelbefchryvers, Arijleas, Hecatms, en ik weet " niet welke anderen , die de lands - befchryving der " V. boeken van Mofes , zo valfch verklaart hebben.': De woorden van Strabo, welke Toland bedoelt, (te vinden Geogr. Lib. XVI.) zyn, overgezet, de volgende: Mofes leidde het volk naar de plaats, daal " nu jerufalem gefticht is , en het viel hem gemak " lyk dit land te verwinnen , wyl het der afgunti " niet onderworpen was , noch verdiende , dat 'ei " veel om zou geftreden worden, naardien de gronc " rotzig is , alhoewel ryklyk van water voorzien : " en hebbende rondom een' onvruchtbaaren en dor" ren aart, zo zelfs, dat in den omtrek van zes '" tig ftadien, de grond van onder geheelIteenaeh *' tig is. " Aangaande dit getuigenis van Strabo , waarop Tb land zich voornaamlyk beroept, als hy wil bewee ren , dat Mojes het volk zou misleid hebben , mer kenwe aan , dat Strabo alleen fpreekt van de land 'ftreek by Jerufalem, in den omtrek van 60. ftadien jdat is , derdehalf uuren gaans ; bedoelende waar 'fchynlyk die groote woejlyn tuffchen Jerufalem ei ■'Jericho gelegen, waarvan wy in het Xde Hoofdjluk X bladz. 248.) gewag gemaakt hebben; zonder da :hy dit wil hebben uitgeftrekt, tot deze geheele land '.ftreek. Het welkwe te min geloven konnen , dewy ■deze geleerde fchryver anderzints zich zelve zot [hebben moeten tegenfpreken ; vermits hy j in da zzelve (fXVIde) Boek, even te vooren, de landftreel tby de Zee van Gennefaret, en daarna de contreijen vai ijericho ongemeen roemt, wegens haare weêrgaélc T 2 ) Joh.Tolantï beroept zich op Straéo.ovct aan dit voorgeveü eenigen fchyn by te settere 'Dóch têif ■ onge, gfont.- i * l 1 5 ( e  De oorz; ken waai door het Joodfche land daai na verergert is. Als, he onttrekken van Gods zegen. 290 De vruchtbaarheid van Palejlina. ze vruchtbaarheid. En het zy al zo , dat Strabo zodanig een nadeelig getuigenis , op meer andere deelen des Joodfchen lands toepaslyk maakte, dan zou hier gelden , de aanmerking , die Cafaubonus over deze woorden van den gemelden Aardryk - befchryver aan de hand geeft, {inEdit. Strab. ad jol. 1104.) naamlyk: „ dat deze landftreek in den tyd, dien " Strabo beleefde , zeer verergert was geworden." Gelyk men weet, datze in onzen tyd, ongetwyffelc zeer verergert is. Ten minften kan het by niemand, die een gezont oordeel heeft, gebillykt worden, dat men de woorden van Strabo aanhaalt, die zo veele eeuwen later als Mofes leefde, om Mofes zelve, in het naricht, dat hy geeft van den gezegenden toeftand dezer landftreek , in zynen tyd , te weêrleggen, en hem te doen verdenken van kwade trouw ; daar men door de ervarenheid weet, hoe zeer de aart eener landftreek, zelfs in een veel minder tydverloop , als deze , allerly verandering , zo wel ten goede, als ten kwade, ondergaan kan. - Al wat ooit iets kon toebrengen , om een land 'geheel te bederven , heeft door het beleid der Godlyke voorzienigheid, moeten famenwerken , om dit -eertyds zo gewenfcht land, als in een wildernis te doen verkeeren. Het onttrekken van dien buitengewoonen zegen » tdien God weleer aan dit land verleende ,• waarvan zie Deuter. VII. 13, 14. Zo dat de Heer, Ifraëls God, het zelve bezorgde, en dat zyne oogen geduurig daarop waren, van het begin des jaars , tot aan het einde des jaars : naar Hoofdjl. XI. 12. waaraan dit land zyn vruchtbaarheid derhalven alleen verfchuldigt was, kon voor een genoegzaam middel doorgaan , om het zelve alle zyn bevalligheid te doen verliezen. Dit had God de Heer uitdruklyk gedreigt te zullen doen , ingevalle de inwooners niet nalieten»  De vruchtbaarheid van Paleftina^ 291 ten, om hem door hunne zonden te tergen. En wy achten het zeer nodig , zodanige bedreigingé aantehalen , te meer, vermits in ftede, dat de hedendaagfche akelige toeftand van Palejlina het Godlyk ge-' zag der Heilige Schrift eenigzints zou konnen kren-| ken, het zelve nu noch overtuigender daardoor be-j veftigt word , in zo verre deze Godlyke dreigtaal , ■ daarin is vervult geworden. Dus fprak de Heer, Levit. XXVI. 33. Uw land zal woeft $ en uwe fteden zullen een woejlyne zyn. En veel nadrukiyker, Deut. XXIX. 22 24. Dan zal zeggen het navolgende ge- Jlachte , en uwe kinderen , die na ulieden opftaan zullen, en de vreemde, die uit verre landen komen zal; alsze zullen zien de plaagen dezes lands , en deszelfs krankheden, daarmede de Heer bet gekrenkt heeft; dat zyne ganfche aarde zy zwavel en zout der verbrandinge , die niet bezaait zal zyn , en geen fpruit zal voortgebracht hebben , noch eenig kruit daarin zal opgekomen zyn , gelyk de omkeering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboijim, die de Heer omkeerde inzynen toorn , enz. Naar Jef. X. 23. zou de Heer een verdelging, die vaft befloten was, doen in het midden dezes ganfcben lands. Naar Joel II. 3, zou dit land eerft zyn als een luftbof, en daarna een woefte wildernis. Naar Zach. VII. 14. zou het gewenfchte land tot een verwoeftinge geftelt worden. Mal. IV. 6. bedreigd de Heer, dat by zou komen, en bet land mei den ban Jlaan, enz. Deze bedreigingen geen genoegzaam vermogen gehad hebbende, om het Joodfche volk van de zonden aftefchrikken; hebben verfcheiden middelen moeten dienftbaar zyn aan Gods raad , om dezelve te doen uitvoeren. Sedert de Joden , (aan welke de konft , om dit hun eigen land naar behooren te bearbeiden, doof' een langduurige ervarenheid het beft bekent was,)j T 2 als Waarvan' 'oorheen eeds belieigingen;edaarï ,yn. Ook dat !e velen des oodfehen  Lands, federt. de Joden uit het zelve verdreven zyn, onbebouwtgelegen hebben. Desgelyks komt in aanmerking het gebrek aai water, he welk dit land nu onderhe" yig is. r>g2 De vruchtbaarheid van Palejlina. als vreemdelingen buiten hun vaderland, door alle de nabuurige landen zyn verftrooit geweeft, hebben de akkers, wyngaarden, olyf gaar den, enz. onbeboud gelegen , en zyn daardoor van zelfs als verwoekerr. Een lot, het welk alle landen wedervaart, die, of geheel van hunne inwooners verlaten zyn, of die , het zy door onachtzaamheid, het zy door moedeloosheid hunner inwooners , niet genoeg gehavent en bearbeid worden ; het welk men niet alleen in palejlina, maar ook in veele andere wingeweften van het Turkfcbe gebied befpeurt , daar dè eertyds voortreflykfte landen in wilderniften verkeert zyn. Gelyk de Heer Leonh. Rauwolf, (in zyn 9letë ttt bit SDfargcnldUPer / Cap. VIL bladz. 203.) in het byzonder aanmerkt van de vlakte Sinear, het ommeland der ftad Babyion , het welk hy zo woeft en fchraal vond, dat hy zeer zou getwyffelt hebben , of deze vermaarde ftad , daar of daaromtrent ooit gelegen hadde, zo hy het niet uit de gelegenheid der plaats zelve , als mede uit de treflyke overblyfzelen van oudheden had mogen belluiten. Als een twede oorzaak mag men billyk opgeven, het gebrek aan water, het welk Palejlina hedendaags onderhevig is. Wie begrypt niet, dat dit land , daar het niet meer dan twemaal des jaars, door den ■vroegen en fpaden regen, bevochtigt wierd, zyn meefte water bekomen moeft van bronnen , die aan de voeten der bergen ontfpringende , geheele beeken uitleverden, die den grond van onder onophoudenlyk bevochtigden ? Deze bronnen zyn nu genoegzaam overal uitgedroogt ; zo het fchynt, voornaamlyk , door de groote hitte der Zonne , waarvoor de bergen bloot liggen, federtze, voor het meerder deel, van hun fchaduwryk geboomte zyn berooft geworden. Iets dergelyks merken de Aardryk-befchryvers aan , in opzicht tot Spanje , daar, federt men in  De vruchtbaarheid van Palejlina. 493 in de binnenlanden de bojfchen uicgerooit heeft, de bronnen en beeken ook verdroogt zyn, en daardoor de rivieren zo weinig toevoer van water hebben, dat ze meerendeels onbevaarbaar zyn geworden. Immers gebrek aan bronnen en beeken, is het Huk, waarover de Reizigers door het Heilig Land, thans < meeft klagen. Jonas Kortens , onder anderen , ge-' tuigt daarvan, (in zyn«Kcifc nacf) ocm ge(e&tttt£cMÏ>C/, bladz. 275, 276.) dat dit land voor tegenwoordige " groot gebrek van water heeft: dat hy in geheel " Judea en Galilea, alleen den Jordaan uitgezondert, " geen een vlietend water of beekje gezien heeft ; " of fchoon hy dezelve ter lengte van zes of zeven " dagreizen doorwandelde. Ook had hy zelfs niet " gezien boven de acht of tien bronnen die over" vloeiden , en welker water nochtans , na niet '' meer dan vyftig, of ten hoogden hondert fchre" den voortgevloeit te hebben, zich weêr terftond " verloor ; alleen uitgezondert eene beek, die de " beek van St. Jan genoemt word, en eenige hoven " bewaterde." Dezelve fchryver bericht ook, (bladz. 91, 92.) „ dat in den geheelen omtrek van Jeru" falem," (die eertyds van een menigte fonteinen en waterleidingen zo ryklyk is voorzien geweeft,) " thans alleen te befpeuren is, de van ouds vermaar" de bron Siloam , die ook weinig overvloeid , en " in een vyver of waterbak , niet verre van haaren " oorfprong, blyft ftille ftaan. En dat de inwoners " van Jerufalem , zich derhalven alleen behelpen moeten met het water , datze zelve vergaderen in " hunne regenbakken." Dat het ook in den tyd, toen Hieronymus in dit land verkeerde , reeds zo fober met den voorraad van water hebbe uitgezien, is afte» nemen uit zyn getuigenis, (in Comment. ad Amos IVfy luidende: „ In de plaatzen, waar wy nu woonen," (verfta de ommelanden van Betblehem , dat na by T 3 > 3et welk loor het >erichtder Reizigers vord be= -eftigt.  Voornaamlykde menig vuldige oodogen. 294 De vruchtbaarheid van Palejlina. Jerufalem lag ) ,, heeft men , uitgenomen fommige " kleine bronnen , geen water , dan van de regen" bakken ; weshalven, zo God in zynen toorn den " regen ophielt, 'er meer gevaar van dorjl, als van " hongersnoot zoude wezen.?' Hier hebt gy dan de natuurlyke oorzaak, waaraan men heeft toetefchryven , dat de beek Kedron , die yoqrheen uit alle die fonteinen rondom Jerufalem, zq veel toevoer van water had , dicht by die gemelde ftad, nu des zomers geen druppel waters heeft, uitgezondert by harde Jlortvlagen. Ja, dit is ook de oorzaak, waarom de Jordaan-Jlroom, federr. de meefte beeken , die haar water aan dezelve mede deelden, verftopt of verdroogt zyn, zo weinig waters voert,en weinig of niet meer aan die jaarlykfche overjlrcoming onderhevig is; waarvan in de Heilige Schrift zo menigmaal gewaagt word. Daar derhalven dit land thans meerendeels zo dor en droog is, door gebrek aan fonteinen en waterleidingen , die den grond plachten te bevochtigen, kan het met geen mooglykheid meer zo overvloedige vruchten voortbrengen. Allermeeft hebben echter aan dit land zodanig een nadeelige verandering toegebracht , de menigvuldige en langduurige Oorlogen, die het federt veele eeuwen onderworpen geweeft is ; eerft door de Romeinen , die de Joden, nadatze zich aan hen onderworpen hadden , zo lang verdrukten , totze eindlyk een' algemeenen opjland verwekten , die niet dan met den ondergang van hun geheele gemeenebeft, onder Titus Vefpafianus, by de verwoefting van Jerufalem , geeindigt is. Naderhand hebben de zogenoemde Heilige Oorlogen, die door de Chriften Mogenheden der Wefterfche Kerk ondernomen wierden , om dit land uit de macht der Saracenen te rukken , die het zelve in het begin der Vilde eeuw verovert hadden , (welke oorlogen in de Xlde eeuw  De vruchtbaarheid van Palejlina. 20J begonnen, en niet voor het laatft der XIILfe eeuw geeindigt zyn , het zelve veel meer geftelt tot een toneel der grouwzaamfte verwoejlingen. En noch tegenwoordig is dit land van dergelyke kwade behandelingen ganfch niet bevryd. Men weet dat de meefte hedendaagfche inwooners beftaan in Arabieren , die al van ouds voor de roofzuchtigfte onder alle naden beleent geweeft zyn; en, door hunne mishandelingen omtrent vreemdelingen, veroorzaaken, dat geen land in de geheele waereld, zo gevaarlyk te bereizen is; waarvan de meefte Bedevaard» reizigers de droevige ervaring hebben. Zy zyn in pvoederiy foorten verdeelt: eenigen hebben hunne vaste woonplaatzen , op het gebergte , in dorpen , die uit elendige hutjes faamgeftelt zyn. Dezen leven ook met elkander , als in een altoosduurenden oorlog; waardoorze hunne wederzydfche landen bederven , de olyven-, en andere boomen afkappen, het koorn verbranden, en alle verdere verwoeftingen aanrechI ten, het welk hun over en weêr al den luft en moed beneemt, om veel vlyt tot bearbeidinge hunner lanj den te belleden, en tegelyk oorzaak is, dat de mee fte landen onbebouwt blyven liggen , en door der tyd langs hoe onvruchtbaarder worden. De anden Arabieren legeren zich meeft in de vlakten , daar d< befte weiden voor hun vee gevonden worden, en zyi gewoon dikmaal van legerplaats te veranderen , ter wylze met hunne fnelle paarden het geheele lan< door zwerven , en al wat hun voorkomt uitplunde ren en verwoeften. Daar het dus toegaat, kan men lichtlyk eenei overftag maken, dat, al ware een land ook in ziel zelve noch zo vruchtbaar, het door den tyd ten een< maal vaoejh en ledig moet worden ; en dat derhalve uit de hedendaagfche onvruchtbaare gedaante , gee gevolg kan of mag getrokken worden, ten aanzie En de rerwoelingendoor de Arabieren. I l I 1 ii n n m  apS De Kanaaniten. van deszelfs voorige gefteltheid , tot eenige krenking van het gezag der Godlyke Schriften, waarin het zelve als zo gezegent word afgemaait. HET XIIDE HOOFDSTUK, VAN Dï VOLKEN, die voor Ifraël in het land Kanaan gewoont hebben. TTier ftappenwe over tot een geheele andere ftofJL JL , dan met welke wy ons tot dus verre bezig hielden : komende van het land tot de Inwooners , die voor en na dit zelve geweft bezeten hebben. In de byfchryving der voorige Inwooners , onderfcheiden wy met recht de Volken , die in het land Kanaan' zelve gewoont hebben, voor Ifraëls volk, van die , welke zich op deszelfs grenzen hadden neérgeftagen, die ook een' geruimen tyd, nadat Israël het land Kanaan reeds bemachtigt had , daar hebben blyven woonen , en met welke dus Ifraëls volk, als de naafle gebuuren, altyd veel te doen geT had heeft. 'Er is veel aan gelegen , dat men de Afkomst , Woonplaats , Godsdienst , enz. van alle deze volken onderfcheidenlyk kenne ; zonder deze kennis zou een groot gedeelte der Heilige Gefchiedenis, in welke zy allen zo veel invloed hebben, t'eenemaal onverflaanbaar voor ons zyn. Hierby heeft men dan de Ude Landkaart te gebruikqn. Onder de volken die het land Kanaan zelve be? Sioont hebben , komen eerft voor Pf KANAANITEN. Vso;  De Kanaaniten. 297 Van welke het land zelfs zynen naam ontleent had, of liever van hunnen ftamvader Kanaan; naar wienze! zelve zyn benoemt geweeft. Met den naam van Kanaamten , in het Hebreeuwfch o"??^, en in de Griekfche overzettinge der LXX. x«v«varo» uitgedruikt , komenze voor Gen. X. 19. XII. 6. Exod. XIII. 11. Num. XIV. 43. en elders,en worden ook -de ingezetenen van Kanaan, dat is van het land Kanaan , genoemt, Exod. XV. 15. Hunne ftamvader Kanaan, was Noachs kleinzoon , uit Cbam verwekt. Zie Gen. X. 6. Dewyl hy daar, onder Cbams vier zoonen , de laatfte gemelt word, gelooft men, niet zonder reden, dat hy de jongfte hunner geweeft zy. Hy zelve heeft elf Zoonen geteelt , door welke zyn geflachte is uitgebreid. Hunne naamen worden, naar den rang hunner geboorte , opgegeven , Gen. X. 15 18. De eerftgeboorne was Zidon, en daaraan volgden Heth , Jebusi , Emcri , ( Amori ) Girgasi , Hivvi , (Hevi ) Arki , Sini , Arvadi , Zemari en Hamath. Hierby heeft men wel te letten , dat de naamen der twe eerft gemelden , naam. lyk Zidon en Heth, zyn de eigen naamen dezer zoonen zelve; maar die onmidlyk volgen, zlsjfebufi, Emori, Girgafi, enz. welker naamen eindigen inde Hebreeuwfche (jod) zyn ge/lacht -naamen, (nomina Öentilia) even of men in onze taal zeide: de Jebufiter, de Emoriter, de Girgafiter, enz. gelyk de onzen , Gen. XV. 19 21. daar men die zelve uit- fpraak (terminatie) vind , deze naamen ook vertaal! hebben: de Keniter, de Kenifiter, de Kadmoniter, dt Hetbiter, de Pberifiter, de Amoriter, enz. Alle deze Kanaaniten hadden dit land zeer vroeg ir bezit genomen, waarfchynlyk noch by het leven vai hunnen ftamvader Kanaan , terftond nadat de hoof den van Noacbs geflacht, in de vlakte Sinear, ui T j el De Ka\Mniten. Dus ge' noemt naar Ka»«»»., Die elf zoonen had. Zyn de oudfte be« 1 wooners ,van dit ,land geweeft.  Hunne eerfte grenzen aangewezen. Doch hebben b] hunne vermenig' vuldiging zich Terder verfpreid. 298 De Kanaaniten. elkander gegaan, zich hadden beginnen te ver/preiden over de geheele aarde. Het welk zo zynde , volgt, datze de allereerjie bezitters van dit land geweeft zyn. De grenzen, binnen welke alle de Kanaaniten, in den beginne, befloten waren, in deze landftreek), worden aangewezen, Gen. X. 19. De landpaale der Kanaaniten was van Zidon, daar gy gaat naar Gerar, tot Gaza toe : daar gy gaat naar Sodom , Gomorra , Adama en Zeboim, tot Laza toe. De fpreekwys , daar gy gaat, enz. komt in de Heilige Schrift veelmaal voor, ter gelegenheid van een grens - befchryvinge , en betekent zo veel als Door: Van Zidon , daar gy gaat naar Gerar, tot Gaza toe, is dan van Zidon door Gerar tot Gaza ; en desgelyks , daar gy gaat naar Sodom , enz. door Sodom , Gomorra, Adama en Zeboim, tot Laza. Laza is hier zonder twyffel Lezem of Lais, die daarna Dan genoemt wierd, gelegen op de noordlykfte grenzen van Kanaan. Vermits alle deze Steden , ten aanzien van haare ligginge, zeer bekent geweeft zyn, kan daaruit worden opgemaakt, binnen welk beftek de vier lynen moeten getrokken worden, tuffchen welke het oude Kanaan begrepen was. De weftlyke zyde, langs de Zee, ftrekre zich van Zidon door Gerar tot Gaza , de zuidlyke, van Gaza tot Sodom; de ooftlyke, door Sodom, Gomorra, Adama en Zeboim tot Laza, en de noordlyke , van Laza tot Zidon. Binnen deze grenzen hebben de Kanaaniten in den beginne gewoont. Doch naderhant is dit volk zeer vermenigvuldigt. Zelfs zyn uit de gemelde elf zoonen Kanaans zo veele byzondere volken ontftaan , die wel by wylen alle faamen met den algemeenen naam van Kanaaniten voorkomen, maar ook doorgaans onderfcheidenlyk benoemt worden , elk naar zy.  De Kanaaniten. 200 zynen eigen ftamvader; naamlyk, de Zidoniten , Hethtten , Jebusiten, Amoriten, Girgasiten, Heviten , Arkiten , Siniten , Arvaditen , Zemariten en Hamathiten : Deze vermenigvuldiging heeft veroorzaakc, dat alle deze elf volken binnen zo nauwe paaien niet lang hebben konnen faamen woonen , noch genoegzaam onderhoud voor zich zeiven en hun vee bekoomen; waarom eenigen hunner vrywillig van daar vertrokken zyn , om zich elders neêrteflaan. Dit geeft Mofes duidlyk te kennen , als hy Gen. X. 18. na vooraf de elf zoonen Kanaans genoemt te hebben , verhaalt, dat van dezen daarna de buisgezinnen der Kanaaniten Verspreid zyn, dat is , buiten hunne grenzen zich verder uitgebreid hebben ; even voor dar, hy de grenzen , binnen welkenze in den beginne waren bepaalt geweeft , befchryven zal. Hier ziet men de reden , waarom daarna , in het verhaal van den oorlog, die tuffchen de Ifraëliten en deze Kanaaniten , wegens het land Kanaan, gevoert is , van fommigen dezer volken in het geheel geen gewag gemaakt word ; immers van geen Zidoniten , Arkiten, Siniten, Arvaditen, Zemariten, noch van de Hamathiten ; naamlyk, dat deze zes volken, pf immers de meeften hunner, toen reeds naar elders zyn verhuift geweeft. Voor het naaft geloven wy , dat dezen zich verder noordwaard begeven , en zich neergezet hebben in het landfchap dat naderhand Syrië genoemt is. 'Er doen zich eenige bewyzen op, met betrekkinge tot het een en ander der laatft gemelde volken, die by de verwinninge van het land Kanaan, door Jofua, niet genoemt worden, die ons doen befluiten, dat hunne woonplaatzen ten noorden van dit land te zoeken zyn. Van de ZIDONITEN, weet men dit met zekerheid. Dezen woonden in- en by de hoofdftad Zidon, die van Enweltea noorden door Sjru. Waar de Zidoniten gebleven zyn.  Waar de Mits». Waar è Soutut. 300 De Kanaaniten. van Kanaans eerftgeboorenen zoon, haaren {lichter, dien naam ontfangen had; liggende buiten de noordlyke grenzen des lands, aan de groote Zee. De ftad Zidon word daarom } ten bewys , dacze tot het eigenlyke land Kanaan niet behoort hebbe , nergens onder de fteden van eenigen ftamme Ifraëls aangefchreven. Het erfdeel van Afer, waaraanze de naafte lag, en waartoeze dus het gevoeglykft zou hebben konnen behooren , reikte alleen tot aan groot Zidon toe, naar Jof. XIX. 28. En offchoon wel die van Afer eenige pogingen hadden aangewent om die ftad, zo na op hunne grenzen gelegen, te vermeefteren, was dit hun , door den fterken tegenftand der inwooners , ondoenlyk geweeft. Zie Richter. I. 31. Daarom word ook Zidon op de lyft der Koninglyke fteden van het land Kanaan, Jof. XII. 9—24, geheel overgeflagen. De ARKITEN, afftammelingen van Kanaans zevenden zoon, fchynen bewoont, en tot hunne voornaame hoofdplaats gehad te hebben, de ftad Arca , welke in de reis - tafelen van Antoninus voorkomt , als een ftad van Syrië, niet verre van de Zee, tuffchen de fteden Antaradus en Tripolis , 32. Romeinfche mylen van de eerft- en 18. mylen van de laatft gemelde ftad. Met deze gedachten ftemt Jofephus overeen, die de ftad Arca plaatft op Libanons gebergte, (Ant. Lib. I. cap. 7.) : Omtrent de SINITEN, 't nageflacht van Kanaans achtften zoon, zyn verfchillende gedachten. Sommigen plaatzen dezelve ten zuiden van Kanaan, daar onder eenigen geheel aan den berg Sinai, in de woeftyne der Schelf Zee. De geleerde Bocbart, (Pbal. Part. I. Lib. IV. cap. 36.) by de ftad Sin, aan den ooftlykften mond van den Nyl, die daarna Peluftum genoemt is. Maar waarom dan niet liever met Hieronymus , (in Gen. 10.} gedacht aan de ftad Sin?  Be Kanaaniten. 301 welke,hy fchryft, gelegen te hebben niet verre van de evengemelde ftad Arca , en dus ook in Syrië , doch die daarna door den oorlog verwoeft is. Hiermede ftemt zeer na overeen, de Arabifche overzetter, die Gen. X- 17. voor Sini , heeft de Tripolitanen, wyl de ftad Tripoli in Syrië daar in de nabuurfchap ligt. Van de ARVADITEN, die van Arvad, Kanaans negenden zoon, afkomen, heeft men ten aanzien vanhunne rechte woonplaats, meer bewuftheid. 'Er ligt een klein eiland Aradus , ofArvadus, voor de kuft van Syrië, ter plaatze waar de rivier Eleutberus in de Zee valt. Volgens Maundrel, (Reis van Aleppo naar Jerufalem, bladz. ai.) omtrent een uurgaans van den ftrand, en word heden by de Turken Ru-ad geheten. Ook lag oudtyds niet verre van daar , op het vafte land , een ftad Antaradus , aan de gemelde rivier Eleutberus ; en daar dicht by een twede ftad Marathus, beide by de ongeweide fchryvers zeer bekent. In deze naamen vint men duidlyke overblyfzelen van de Arvaditen, die zonder twyffel zich daar hebben neêrgeflagen. Dit eiland word noch Ezecb. XXVII. 8. naar den naam van den ftamvader. dezes volks Arvad geheten, en van deszelfs inwooners iets vermeit , waaruit te befluiten is , datze wel bedreven in de Zeevaart zyn geweeft; vermit: zy , nevens de Zidoniers , als roejers op de Tyrifch Jchepen dienden. De geleerde en zeer beroemde En gclfche Reiziger, de Heer Ricb. Pococke, geeft, be halven een printverbeelding , ook een nauwkeurig! befchryving van de gelegenheid dezes eilands. (In zyt Reisbefchryving, II. Deel II. Boek, geintituleert, (naa de Hoogduitfche overzetting) SSefchmfcung »on©i; ttCrt imï> ÜÏÏCfopOtamtm / bladz. 292.) Waaruit mei onder anderen verneemt, dat dit eiland zelve nocl heden wel gelegen is tot de Zeevaart, als voorzien aa Waar de irvadien. I t 1 1  Waar de Zemariten. 302 De Kanaaniten,- aan de ooflzyde, van een zeer gerieflyke haven, die ten zuiden gedekt word door een uitfteekent hoofd, het welk de fchepen tegen de zuidlyke winden befchermt, en die in het midden twe door de konft gemaakte moeljes, of fteene dammen heeft, tuffchen welke de fchepen , dicht onder de kuft, zeer veilig liggen. Ook is het eiland allerwegen met een muur, en aan fommige plaatzen met een dubbele muur omringt geweeft, waarvan de overgebleven ftukken noch klaar te zien zyn. Strabo fpreekt van de Aradiers, (Lib. XVI.) als een volk in zynen tyd noch in wezen, en met dien zeiven naam bekent. Doch die, omtrent op die zelve hoogte van dit eiland, langs de kuft gewoont, en daar verfcheiden fteden bezeten hebben. De kinderen van Arvad, inwooners dezer landftreek, maakten ook uit, een gedeelte der krygsbezettinge in de ftad Tyrus, naar Ezecb. XXVII. 11. Men meent dat dit eiland Aradus zy , dat Arpbad, of Arpad, waarvan gemelt word 2 Kon. XIX. 13. Jef. X. 9. XXXVII. 13. en Jerem. XLIX. 23. Hoewel zeer waarfchynlyk is, dac het gedeelte der vafte kuft daartegen over , waar Strabo de Aradiers plaatft, 'er te gelyk door bedoelt word ; te meer, dewyl men dus zal konnen verftaan, waarom in alle deze aangehaalde plaatzen Arpbad en Hamath, als twe nabuurige landfchappen , faamgevoegt worden. De ZEMARITEN, van Zemar, Kanaans tienden zoon, afdalende ; mogen wel gezogt worden by de zelve ftad, die van Strabo, ( Lib. XVI. ) Xymira , doch van Plinius, (Hifi. Natur. Lib. V. cap. 20.) en Pomp. Mela, (Lib.L cap. 12.) Simyra word genoemt , welke lag tegen over Antaradus zuidwaard, zo dat de rivier Eleutberus tuffchen beiden liep; waar de Heer Maundrel, (zie bladz. 31.) ook eenige overblyfzelen van oude geftichten gevonden heeft, * die  De Kanaaniten. 3°S ciie genoeg deeden zien , dat daar een ftad moeft gelegen hebben. Van de HAMATHITEN , de nakomelingen van Kanaans jongden zoon Hamath, heeft men volkoomen j zekerheid. Dezen woonden op de noordlyke grenzen des lands Kanaan, tuffchen den Libanon en Antilibanon , in de laagte, die naderhand cozlo Syrië , dat is, het Holle of laage Syrië genoemt is. Daarom word dit landfchap in de Heilige Schrift doorgaans Hamath genoemt, en tot de noordlyke grenspaal van Kanaan gedelt. Zie Nam. XIII. 21. iCbron. XIII. 5. 1 Kon. VIII. 65. Amos VI. 14. Dus hadden dan de volken, die uit Kanaans oud. ften zoon Zidon , en uit zyne vyf jongfte zoonen , Ark , Sin , Arvad, Semar en Hamath oorfpronglyk waren , het eigenlyke land Kanaan , voor dat Ifraël uit Egypte kwam, reeds verlaten, en (men mag zeggen) tot hun groot geluk ; vermits zonder dit, ongetwyffelt, hetzelve gevaar, als den nakomelingen van Kanaans andere zoonen, hen zou getroffen hebben , om naamlyk , door de Ifraëliten, of uit hunne bezittinge verdreven of geheel te worden uitgeroeit, daar dezen nu met hen niets te doen hadden. Ondertuffchen doed zich omtrent deze overige volken, die in het land Kanaan hebben blyven woonen , eenige zwarigheid op : men zou , naamlyk : zodra men vernam , dat zes van de elf volken, uii Kanaans zoonen verwekt, al vroeg naar elders ver huift zyn , niet meer als vyf Kanaanitifche volken ii het land Kanaan verwachten,- naamlyk, de Hethi ten , Jebusiten , Amoriten , Girgasiten en He. viten ; dezelve, die ook alleen genoemt worden iKon. IX. 20. maar 'er word in andere plaatzen, vai zeven volken gewaagt, welke Ifraël in dit land beftry den moeft, Dsufer. VII. I. en elders. En Paulus ge tuigt Waar de Umathien. Eenige duifterheid , die ,zich op;doed omtrent, de overige ! nakome- • lingen Kanaans , die in hun ei- ' gen vaderhand, Ka- • naan, ge„ bleven waren* s  Hoe dezelve geyoeglykftwegcenemen. 304 De Kanaaniten. tuigt, dat God zeven volken uitgeroeit beeft in bet land Kanaan , Handel. XIII. 19. Daarbeneven , als die zeven volken na elkander opgenoemt worden , vind men , behalven die vyf gemelde, één volk genoemt, naar den naam des algemeenen ftamvaders Kanaan , naamlyk , de K anaaniten, welke naam anders aan alle de elf volken moeft gemeen zyn , en ook, in de eerfte tyden , voor datze zo fterk vermenigvuldigt waren , werklyk aan allen gemeen geweeft is; gelyk wy bewezen hebben. Ook word 'er bygevoegt een twede volk , welks [tamvader onder Kanaans zoonen in het geheel niet genoemt was, naamlyk, de Pheriziten. Dus worden deze zeven volken in een verfchillende order opgetelt , Deuteron. VIL 1. Jof. III. 10. en XXIV. n. Dit ftuk kan , door gebrek aan genoegzaam naricht uit de Heilige Schrift, niet anders dan by gisïnge worden opgeloft. Het komt my zeer waarfchynlyk voor , dat van 3e zes boven gemelde volken , te weten, de Zidoniten , Arkiten , Siniten , Arvaditen,, Zemariten , en Hamathiten, die (als gezegt is) noordwaard buiten de grenzen van Kanaan geweken waren , wel eenige huisgezinnen in het land Kanaan zullen achter gesleven zyn , geen luft hebbende , om-hunne oude woonplaatzen , zonder een dringende nootzaaklyklieid, te verlaten : dat dezen zich daar by elkander /ervoegt , en door huwlyken zich onder elkander rereenigt hebben ; en dus geenen hyzonderen Stamvader konnende noemen , onder eenen van Kanaans ïoonen, daarom naar hunnen algemeenen ftamvader Kanaan, den gemeenen naam van Kanaaniten hebben aangenomen. Dus zou men reeds de Kanaaniriic gevonden hebben. Doch  De Kanaaniten; 30 5 Doch meer bedenking valt op de Phereziten. Eenige geleerden, daaronder Sam. Bocbart, (£. c.) meenen, dat de naam av™ , van't woord njrif herkomftig is , en dus beteekent dorpelingen ; en dat, dit volk dus zou genoemt zyn, vermitsze ten platten lande, op de dorpen, woonden. Dan zou deze naam enkel de levensaart, en geenzints den oorfprong dezes volks aanduiden ; het welk echter te min aanneemlyk is, dewyl men verneemt, dat de Pbereziten, door dezen naam, altoos, als een byzonder geflacht, van de andere volken van Kanaan onderfcheiden worden, 't Schynt dan veeleer , dat een van Kanaans zoonen , eenen zoon , die Pheres genoemt was , verwékt hebbe , wiens nagedacht zo talryk is geweeft, datze wel als een byzonder volk mochten aangemerkt worden , en daarom met dezen byzonderen naam telkens voorkomen. Het verdient zyne opmerking , dat alle deze zeven volken van Kanaan, fomwylen onder den algemeenen naam van Amoriten , worden te verftaan gegeven, dewyl dezen de talrykften fchynen geweeft te zyn, zich ook het verfte door het land Kanaan verfpreid hadden, en dewylze de eerfte waren, met welke de Ifraëliten , by hunne komft aan de grenzen van dit land, te doen gehad hebben, zelfs reeds aan de overzyde des Jordaans , gelyk in het vervolg nader biyken zal. Dus komt deze naam voor Gen. XV. 16". daar gezegt word , dat de ongerechtigheid der Amoriten noch niet volkomen was, ziende op alle de inwooners van het land Kanaan. En Amos II. 10. Zegt de Heer tot Ifraël: Ik hebbe ulieden uit Egyten opgevoert, en u veertig jaaren in de woejlyne geleid, op dat gy des Amoriters land erflyk bezatet. Het welk ook geen' volledigen zin zoude hebben , ten ware door de Amoriten alle de volken van Kanaan , in het algemeen, bedoelt wierden. Het fchynt V des< Wat men n het byzonder/an deHeeziten te 1 enken hebbe. Waarorri' alle de Kt* manittn fomtyds Amoki-' ten ge< ncfcmt zyn.  En waarom HETHITEN. Hoe deze Zieven volken het land Kanaan ondei zich verdeelt hebben. Waar d< Hethiten gewoont hebben. 306 De Kanaaniten. desgelyks, dat de Amoriten alle de Kanaaniten in het gemeen beduiden , 2 Sam. XXI. 2. daarze met dezen , als een' algemeenen naam, tegen de Ifraëliten overgeftelt worden. En 1 Kon. XXI. 20'. word in dien zin van Acbab getuigt: dat hy zeer grouwlyk Acede , wandelende achter de drekgoden ; naar alles dat de Amoriten gedaan hadden, die God voor het aangezichte der kinderen Ifraëls verdreven had. Zie ook Jof. X. 5, 6. Het fchynt ook , datze wel eens alle famen met den naam van Hethiten , worden uitgedrukt. Immers Jof. L 4. word al het land dat door Ifraël te verwinnen was, bet land alleen der Hethiten genoemt. Hiervan zóu men geene andere reden konnen bybrengen, dan, dat Heth, hunne ftamvader, de oudfte was, en dus de eerfte in rang onder Kanaans zoonen , wier nakomelingen onder deze zeven volken gerekent zyn. Alle deze zeven volken , woonden echter in Kanaan , niet onder elkander vermengt, maar hadden elk byzondere oorden in bezit genomen , diewe nu onderfcheidenlyk hebben aantewyzen. Den rang der geboorte volgende, beginnenwe met De Heth i t e n, afftammelingen van Heth , den tweden van Kanaans, zoonen, in 't Hebreeuwfch c'J~r? , en in 't Griekfch! X?tt«ïo«. genoemt. Naar het bericht der verfpie-: ders, Num. XIII. 29. vergeleken met Jof. XI. 3, woondenze, benevens de Jebufiten en Amoriten, oj:; het bergachtig gedeelte van het land Kanaan, en dua in het midden. Dewyl echter de bergftreek zich! uitftrekt door het midden der geheele lengte des lands, van het zuidenten noorden, zou daaruit all leen , niet nauwkeurig genoeg , hunne eigenlyke woonplaats konnen aangewezen worden. Doch! 't blykt uit nadere berichten, dat de Hethiten, in en om  De Kanaaniten. 307 om de ftad Hebron zich onthielden , toen noch KiHatb Arba geheten. Abraham kogt immers te Hebron van Heths kinderen , de fpelonk Machpela , ten begraafplaats voor zyn geflachte , Gen. XXIII. vergeleken met Hoofdft. XXV. 8 io. Zy fchynén zich verder zuidwaard tot aan Berjeba te hebben uitgebreid. Want het Aartsvaderlyke geflacht woonde tc Berféba , toen Ezau zich twe vrouwen van de docbteren der Hethiten nam. Gen. XXVI. 33 — 35. Zy konnen noordwaard zich niet gereikt hebben tot aan Bethel, want men leeft Richter. I. 24 J—■ 26. van zekere man , die uit Bethel gaande, toog naar bet land der Hethiten; en dus zuidwaard naar de landftreek by Hebron. Hoe men , nadat Salomo de overblyfzelen dezer Hethiten, gelyk ook der -Amoriten, enz. zich onderworpen , en tot een flaaffcb uitfchot gebracht bad , (naar 1 Kon. IX. 20, 21.) echter Hoofdft. X. 29. en iKon. VII. 6. noch van Koningen der Hethiten lezen kan , is moeilyk te verftaan. Jofephus, het laatftgemelde geval, naamlyk, dat de Syriers zeiden : De Koning Ifraëls heeft tegen ons gebuurt de Koningen der Hethiten, enz. verhalende , verklaart dit van /3* timus het eiland Cyprus heeft ingenomen ; en het " daarvan komt, dat alle de eilanden, en zelfs de ■ ' meefte landen aan de Zee gelegen , by de He" breen Chetim genoemt worden." Doch Jofephus heeft niet gelet, dat de Chittim § Waarvan men leeft, Gen. X. 4. in het Hebreeuwfch, V 2 mes  Waar ( Jebufiten "V/aar De Kanaaniten. met een verfchil van de eerfte letter 3 in plaats vaa pi t erna3 genoemt worden. De JebusiteNj leuit Kanaans derden zoon voortgefprooten , worden . by de Hebreen , genoemt, en by de Grieken 'ï&xtoiïoi. Zy worden , naar het bericht der verfpieders , .Nim. XIII. 29. ook Jof. XI. 3. op bet gebergte geplaatft. Hunne woonplaats kan men nauwkeuriger bepaalen, dan van een der andere volken , vermitswe kennen hunne hoofdftad Jerufalem , die in de oudfte tyden, ter eere van hunnen ftamvader, Jebus genoemt was. Daarom leeft men Jebus, welke is Jerufalem, Jof. XVIII. 28. en Ricbt. XIX. 10. De Jebujiten waren, onder alle dé Kanaanitifche volken, geenzints de minften in krygsdapperheid; waarom die van Benjamin , aan welke de ftad der Jebufiten in den beginne was ten deel gevallen , dezelve van daar niet hebben konnen verdryven , maar met hen famen woonden binnen die gemelde ftad , zie Richter. I. 21. Dat dan echter noch maar alleen te verftaan is van de Benedenftad ; want de Bomnftad , eigentlyk de Burgt der Jehufiten genoemt , hunne voornaamfte fterkte , ftaande op den berg: Zion , heeft niet voor Davids tyd konnen vermee- ftert worden. Zie 2 Sam. V. 6 9. en iCbrom XI. 4 7- De Amoriten, de die van Amor , den vierden van Kanaans zoonen , »• hunnen oorfprong en naam, dien de Hebreen < en de Grieken 'h^o^ouoi uitdrukken, ontleent heb) ben, vint men allereerft te Hazazon Tamar, het welU naderhand Engedi genoemt is , en gelegen aan der oever der Zout Zee Zie Gen. XIV. 7. Ook fchyj aen eenigen der Amoriten, in de nabuurfchap van Hét bromt  De Kanaaniten,' bron, en dus by'de Hethiten, gewoont te hebben ; want die zelve Mamre , wien de eikenbosfchen by Hebron toebehoorden , was een Amoriter , zie vers 13. Te Sicbem onthielden zich ook eenige Amori' ten , ten minden voor eenen korten tyd ,• want het Ituk lands, waar van Jakob zegt, het zelve met zyn zwaard en boog den Amoriten ontnomen te hebben , Gen. XLVIII. 22. lag by Sicbem. Zie Jof. XXIV. 32. vergeleken Joh. IV. 5. Naar het bericht der verfpieders , woondenze, benevens de Hethiten en Jebufiten, op het gebergte, Num. XIII. 29. vergeleken met Jof. XI. 3. Hierdoor word verftaan het zuidlyklte gedeelte van Kanaans gebergte , dat 1 daarom het gebergte der Amoriten genoemt word , Deuter. 1. 19, 20 De Amoriten hadden dan zich verder door het land Kanaan verfpreit, dan men van een der andere volken ontdekken kan. En of deze landftreek hun noch te bekrompen ware , hebben zy, of immers eenigen hunner, zich ook over den Jordaan gewend, naar het land Gilead ; daarze onder de aanvoering van hunnen Koning Sihon, of Sichon, den Moabiten en Ammoniten, al het land ontnomen hebben, tuffchen de beeken Jabbok en Arnon. Zie iV«m.XXL 26. ver* geleken met Richter. XL 13. om deze reden word het land Gilead , het land der Amoriten geheten , Richter. X. 8. Zelfs hebben de Amoriten, de OverJordaanfche landftreek, ook benoorden de beeke Jabbok , die Bafan genoemt wierd, ingenomen, en zich daar. neêrgezet. Of fchoon men van den tyd, wanneer , en de wyze , op welke, het met deze verroveringe toegegaan zy, niets in Gods woord gemelt j vint, blykt het toch uit die omltandigheid , dat zo wei ug, ae js.onmg van isajan , die te Ajtarotö zynen zetel had, als de evengemelde Sihon , uitdruklyk een Koning der Amoriten word genoemt, Jof. IX. V 3  Waar d< ^irgafiun jj-fc5 De Kanaaniten. 10. Zonder dit zoude men ook niet konnen verftaan , waarom die van de halve ftam Manajfe, die men weet het Koningryk Bafan te hebben ingenomen , van daar de Amoriten hadden behoeven te verdryven, gelyk men leeft, Num. XXXII. 39. De GlRGASITEN, waren door Kanaans vyfden zoon verwekt. In het Hebreeuwfch wordenzê > e" in het Griekfch Ttfyio-cuoi, geheten. Van dezen word, uitgezondert datze fomwylen , nevens de andere volken van Kanaan, op eene lyft geftelt zyn, (als, Gen. XV. 21. Deuter. VII. 1. Jof. III. 10. en XXIV. n.) geen gewag gemaakt. Ook wordenze zelfs driemaal van dergelyk een lyft afgelaten, naamlyk, Exod. III. 8. Deuter. XX- i'7- en ïKm- Ix- 2°- ZY fchynen derhalven niet van de grootfte en aanzienlykfte onder de volken van Kanaan geweeft te zyn. Ook ziet men nergens eenige blyken , waaruit te befpeuren is, aan welken ooit des lands zy zich onthielden. Alleen weet men, datze beweften den Jordaan woonden ; vermitsze mede gevoegt worden by de volken , die de Ifraëliten bedreden hebben, als dezen den Jordaan waren overgetrokken , Jof. XXIV. 11. Hierdoor vervalt dan het gevoelen van 5. Brochart, (l. c.) en anderen, die dezelve in de landftreek beooften den Jordaan zoeken , door geen andere reden daartoe aangenoopt , dan dat Mattb.' VIII. 28. van het land der Gergefenen, in het Griekfch X«'g« Tav Tt(>yiv , word gewaagt, in het OverJordaanfche, dicht by de Galileefche Zee, gelegen; het welk noch een overblyfzel zyn zou van den: naam der Girgajiten : hoewel deze naam van Gergefenen , van den Griekfchen naam , dien de LXX. mn dit gedacht gegeven hebben , noch merklyk ver-' fchilt. Zo men al wilde ftellen , dat de Gergefenen,.. naarr  Be Kanaaniten. 3H naar welke dit land dien naam droeg , dezelve zyn met deze Girgafiten, als derzelver nakrooft, behoeft menze toch niet over den Jordaan te plaatzen; maar zou veel waarfchynlyker wezen , datze door de Ifraëliten, by de verwinninge van het land Kanaan der" waard verdreven zyn. De Heviten, die uit Kanaans zesden zoon hunnen oorfprong rekenen, worden by de Hebreen «=>W;a en by de Grieken EvaToi, genoemt. Zy hebben zich voor het meerderdeel in het noordlykfte geweft des lands neê> gezet, woonende in het gebergte Libanons , Richter. III. 3. dus dicht by Tyrus, 2 Sam. XXIV. 7. Ook verder ooftwaard aan den voet van Hermons gebergte, in het land Mispa, Jof. XI. 3. Doch een ander deel der Heviten , woonde binnen de ftad Gibeon, dicht by Jerufalem. Daarom worden de Heviten , inwooners van Gibeon genoemt, Jof. XI. 19. vergeleken met Hoofdft. IX. 7. Men merkt aan van meer volken des lands Kanaan, datze niet na by elkander, maar hier en ginds in verfcheiden oorden zich onthouden hebben. Sam. Brochart, (J, >,) meent , dat de Heviten , verftaan worden door die Kadmoniten , die Gen. XV. 19. voorkomen , om dat daar op de lyft de naam der Heviten niet word aangetroffen. 'T woord n.vrip, beteekent by de Hebreen een' Oofterling. Dus'mochten wel genoemt zyn, de Heviten, die wat ooftlyker dan de anderen woonden , aan den voet van Hermons gebergte. Zie Jof. XI. 3. De Kanaaniten, by de Hebreen, als reeds gezegt is , P'W$ , en by de Grieken X«v«»«ro/ genoemt, aangemerkt als een hyzonder volk, onderfcheiden van de nakomelinger • V 4 de Waar de Heviten. Waar de Kcmasmiten, in het byzonder dus genoemt,  ' Waar Pberczi- Hn. Wat'er van de l niten er Keni/itei 312 De Kanaaniten. der vyf andere gemelde zoonen van Kanaan; woonden in de vlakten , doch in twe hoopen van elkander afgefcheiden; waarvan de eene de vlakte aan de groote Zee, en de andere aan den Jordaan, had ingenomen. Dit blykt klaar, uit de kondfchap, welke de verfpieders aan Mofes brachten , in de woeftyn Kades Barnea , zeggende : De Hethiten, Jebufiten en Amoriten , woonen op bet gebergte , en de Kanaani.. ten , woonen aan de Zee, en aan den oever des Jordaans, Num. XIII. 29. en daarom wordenze, "jof. XI. 3. onderfcheiden, in Kanaaniten tegen bet oojlen en tegen het wejlen; de eerfte aan den Jordaan, en de twede aan de Zee woonende. DePHEREZITEN, deby de Hebreen Q1JT? , en by de Grieken ^i^aXti , uitgedrukt, bewoonden het bergachtige deel des lands Kanaans , Jof. XI. 3. niet verre van Epbraims gebergte , als te befluiten is uit Jof. XVII. 15. tusfchen Betbei en Ai. Zie Ge». XIII. 7. vergeleken met vers 3. Als mede in de nabuurfchap van Sicbem : naar Gen. XXXIV. 30. Men ziet Gen. XV. 19. op de lyft der volken , welker land de Heer daar belooft aan Abrams nageflacht te zullen geven, ook geplaatft de K E N I T E N, en KENISITEN, iy Zy worden daar wel met de zeven volken van jfa•e" naan famen genoemt; maar ofze ook werklyk daar toe behoort hebben, of wat'er zy van hunnen oor' fprong blyft onzeker. Van hen word, in het verhaal van den oorlog, door Jofua gevoert, ter verwinninge de? lands Kanaan, geen gewag gemaakt. Daaruit mag  De Kanaaniten. 313 mag men giffen , datze , geduurcnde het tydverloop tuffchen Abram en Jofua, naar elders verhuift , of door de andere volken van Kanaan verdelgt, ten minden onder hunne heerfchappy gebracht, of eindlyk door aanhuwlyking met de andere gedachten vermengt en hun ingelyft zyn. Men leeft wel van Keniten , die bondgenooten van Ifraël geweeft zyn , die met die van Juda , uit de Palmftad (Jericho) getrokken, naar het zuiden van het land , het zelve ingenomen , en met hen daar famen hebben blyven woonen , in dat land , Richter. I. i<5. Doch dezen moet men van de Keniten, die men Gen. XV. 19. vermeit vint, onderfcheiden ; want zy worden daar aangemerkt als nakomelingen van Jetbro, Mofes fchoonvader, die van het gedachte der Midianiten was. Van deze laatfte Keniten fpreekt ook Bileam, in zyne voorzegginge , Num. XXIV. 21,22. Alshyde Keniten zag, bief hy zynefpreuke op , en zeide : uwe wooning is vajï , en gy hebt uwen nejl in een Jleenrotze gelegt, het welk beteekent , datze een ftad ter hunner beveiliginge op een hoogte gefticht hadden. Maar (volgt daarop) evenwel zal Kain verteert worden , tot dat u Affur gevanglyk wegvoeren zal. Deze Kain was een der nakomelingen van Jetbro, die ook Hobab word genoemt, zie Richt. IV. 11. en dus mede van het geflachte dezer laatftgemelde Keniten. Voorts worden in de gemelde plaatze, Gen. XV. 19. by de overige volken van Kanaan genoemt, de Kadmoniten, die men meent dezelve geweeft te zyn met de Heviten, zo alswe reeds hebben aangemerkt. En eindelyk worden daar by de overigen gevoegt, vers 20. de REPHAIM» V 5 of JEr zy» twederly foort van Keniten geweeft^  Wie c Rephaïten waren. Eenige aanmerkingenomtrent de Kanat nïten. Zy ware gioot en fterk van lichaam. 314 De Kanaaniten. e of Rephaïten. Aangaande den oorfprong van dit volk, is men ook in het onzekere. Zy worden zeer vroeg gedacht, Gen. XIV. 5. Daar men leeft, dat KedorLaomer, Koning van Elam, de Repbaim ,floeg in Afterotb Karnaïm. Een ftad in de Over-Jordaanfche landftreek Bafan gelegen , en een der hoofdlieden van Og, den Koning van Bafan. Zie Deuter. I. 4. daarze Aftharoth word genoemt. Deze Og was ook zelfs van het geflachte der Repbaim, en wel de laatfte van dit geflachte, Deuter. III. 11. Daarom wierd zyn koningryk het land der Repbaim geheten, vers 1*3. vergeleken met Deuter. II. 0.0. waar de onzen dat woord , telkens door Reuzen vertaalt hebben. Eenigen der Rephaïten woonden echter ook in de landftreek , binnen der Jordaan ; als te zien is Jof. XVII. 15. Daar Jofua den kinderen Jofephs vergunt, (vermits de hun aanbedeelde landftreek wat te bekrompen was) in het land , zo der Rephaïten , als der Phereziten , de bosfchen weg te houwen , en den grond daarvan te zuiveren , ten einde den zeiven tot den landbouw bekwaam te maken , tot hun eigen gebruik. Dit is waarfchynlyk gefchied aan die zelve plaats , die naderhand het dal der Rephaïten genoemt wierd, waarvanwc Hoofdft. VIII. bladz. 120. een befchryving gegeven hebben. Doch om weértekeeren tot die zeven volken , des lands Kanaan, waarvan de onderfcheiden woonplaatzen , binnen de grenzen dezes Lands nu aangewe- zen zyn; hebbenwe van hunne geaartbeid, levenswy! bor- fpronglyl uit Mitz. rajim. Zyn uit e gfpte etrf voortgekomen. Hunne eerfte woonplaats wa het eilani Caphtor. 'Alwaarzi in den be ginne me de Caphto riten faa» men Woonden 322 De Philijlynen. Bochart bewezen heeft', Geogr. Sacr. Part. I. Lib. IV. cap. 27. Dus is zeer wel te begrypen, dat deze naam der ftad Pelujium , niet oud genoeg zy , om aan de Philijlynen te hebben konnen medegedeelt worden. p 1 Offchoon dan de oorfprong hunnes naams in het duiftere blyft, heeft men echter uit de zo even aan■ gehaalde plaats, Gen. X. 13, 14. een zeker naricht aangaande den oorfprong der Philijlynen zeiven, en tegelyk, aangaande hunne nauwe bloedverwantfchap met de Kanaaniten, vermits Mitzrajim, en Kanaan elkanders broeders waren. Daaruit is ook blykbaar, dat de eerfte woonplaats ' der Philijlynen, ergens in Egypte te zoeken zy : want Egypte is de landftreek, die by de verftroojing der volken , door Mitzrajim , het eerft betrokken wierd : gelyk dezelve, ten bewys daarvan, ook in de Schriften des Oude Teftament, nooit met eenigen anderen naam, dan dien van Mitzrajim, (in het Hebreeuwfch ö*»jra ) voorkomt. Men leeft Amos IX. 7. dat de Philijlynen allereerft uit Caphtor gekomen zyn ; en dit Caphtor word Jerem. XLVII. 4. j befchreven als een eiland. Hoe gereedlyk mag men dan vermoeden ? dat daardoor verftaan werde , een der eilanden, die door de verfcheiden armen van den Nyl gevormt worden , in het noordlyke deel van Egypte: en wel in het byzonder dat eiland, het welk het ooftlykfte ligt, en het naaft by de woeftyn der Schelfzee. Dit eiland heeft zonder twyffel zynen naam ontfangen van Caphtor , den zevenden en jongften zoon van Mitzrajim, van welken de Caph'torim, of Caphtoriten, afdalen. '. Men weet, dat deze Caphtoriten, in den beginne ook in het eiland Caphtor gewoont, en dus met de Caslucbiten, uit welke de Philijlynen voortkomen , famen gewoont hebben; want, volgens Deut. Hi 23. Zyn  De Philijiynetf. gji Zyn de Caphtoriten uit Caphtor getogen , en hebben de Aviten , die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgt , en aan bunlieder plaatze gewoont. Daaruit zou men mogen giffen , dat de Caslucbiten en Caphtoru ten , zich door den tyd met elkander vermengt, en ook hunne eigen naamen onder elkander verwiffek , doch naderhand den byzonderen naam van Philistynen hebben aangenomen; immers, het geen men in de zo even aangehaalde plaats, Deuter. II. 23. van de Caphtoriten leeft, is in allen deele op de Philijlynen toepaslyk, als nader blyken zal. Wat den Philijlynen bewogen hebbe, om dit aangenaam en vruchtbaar geweft , tuffchen de armen der rivier de Nyl, te verlaten, weet men niet, maar wel datze reeds van daar vertrokken waren , toen Ifraëls volk, noch in Egypte verkeerden. Zy woonden toen op de grenzen tuffchen Egypte en het land Kanaan , na by de Middelandfche Zee. Als immers Ifraëls volk gereed ftond , om uit Egypte, naar het land Kanaan te vertrekken , zou de kortfte weg derwaard geweeft zyn, door der Philijlynen land, welke weg echter ditmaal moeft vermyd worden, om Ifraël niet terftond in eenen ftryd te wikkelen tegen hen ; waardoorze van alle verdere onderneemingen mochten afgefchrikt zyn geworden. Zie Exod. XIII. 17, 18. Hier zienwe dereden, waarom deze Zee, dé Zee der Philijlynen genoemt word, Exod. XXIII. 31. Toen de Ifraëliten, na eene veertig - jaarige reis, door de woeftyn der Schelfzee , by den Jordaan t aan de ooftlyke grenzen van Kanaan genaden waren, fchynen de philijlynen noch niets * binnen de grenzen * Aèimelech , de Koning van Gerar een ftad in hét land ^™ . wora uen. aavi. i. een Koning der Fhiliftynen genoemt, (vergeleken met Gen. XXI. 31, 34.) Daaruit zou meri oordcelen , dat mooglyk een afgezonderde hoop ran dit volk X 2 tot», \ Van ctaar zynze ver • huift naar ie grenzen des !ands Kn-i  Wanneer en door welke gelegenheid«Je Philistynen binnen 't land Kanaan getrokken zyn. 324 De Philijlynen. zen van dit land bezeten te hebben. Zy worden ook nooit mede genoemt onder de volken , die door Ifraëls volk, naar Gods bevel, uit dit land verdreven moeiten worden ; noch word van hen , geduurende den ganfehen oorlog , ter verwinninge dezes lands door Jofua gevoert , eenig gewag gemaakt. Het eerft wordenze binnen de grenzen van Kanaan gevonden, na den zeven-jaarigen oorlog tuffchen de Ifraëliten en Kanaaniten; eu van hun land gefproken, als een land , dat, beneven veele anderen , wegens de traagheid van Ifraëls volk, noch was overgebleven om het erflyk te bezitten. Zie Jof. XIII. 1 —3. Daaruit makenwe het befluit, dat de Philijlynen, terwyl de gemelde oorlog het hevigft wierd voortgezet , van dien verwarden toeftand der zaaken zich bedienende , van het zuidweften hoger opgetrokken zyn , naar het landfchap Hazerim, voor aan de grenzen van Kanaan gelegen , waarin toen de Aviten woonden , die door hen van daar verdreven wierden , zo dat de Philijlynen hunne geheele landftreek innaamen , tot Gaza toe. Zie Deuter. II. 23. Dit word daar van de Caphtoriten verhaalt, die we meenen met de Casluchiten , of Philijlynen , eenzelvig volk geweeft te zyn. Waarfchynlyk zyn de Philijlynen tot dezen tocht te meer aangenoopt door een zucht , om de Karna, niten , hunne bloedverwanten , tegen de Ijraëliten hulpe te bieden ; zoze al niet door de Kanaaniten , als bondgenooten, daartoe verzocht zyn. Immers van dien tyd hebbenze zich op de zuidweftlyke. grenzen des lands Kanaan , dat hun beeter geviel, dan dat fchraal geweft, het welkze verlaten hadden , neergezet , zich zo verre daarin uitbreidende, datze in toen , in lf»aks tyd , reeds daar gewoont hebben; offchoon het gros des volks noch buiten dit land zich onthielt.  De Philijlynen. 32' in Jofua, s tyd, de ganfche ftreek, langs de Zee, var de beeke Sicbor noordwaard tot aan Ekron befloeren Zie Jof. XIII. 3. Zy bezaten daar , benevens andere fteden , ooI< vyf vorjllyke hoof'djleden , naamlyk: Gaza, Asdod , Askelon , Gath en Ekron. Daarvan word dit land by de ongeweide fchryvers , fomtyds Pentapolis , dat is, een land van vyf fteden, geheten. Dewyl dus de Philijlynen , oorfpronglyk elders , buiten het land Kanaan , t'huis hoorden , en 'er alleen met gewelc waren ingedrongen , hebben de LXX. fomwylen en meeft den Hebreeuwfche naam Df p.s , vertaalt, door 'aaao'<3>uAo/. Zie Richter. HL 3. XIV. 1, 3. enz. welk woord beteekent vreemdelingen. Datze een zeer afgodifch volk waren, blykt uit de menigte hunner afgoden , van welke inzonderheid drie in de Heilige Schrift genoemt worden ; als Dagon, die te Asdod zynen tempel had, 1 Sam. V. 1. en volgende, iMaccbab. X. 84. en te Gaza, Richter. XVI. 1, 23, 24. Desgelyks Baalzemjb, den God van Ekron , waarvan zie 2 Kon. li 2. die in het Nieuwe Teftament, Belzebul, de overjle der duivelen genoemt word , Mattb. XII. 24. Mare. lil. 22. en Astaroth , waarvan 1 Sam. XXXI. 10. Ten aanzien van hunne Regeekingsstaat, weet men , dat al het bewint van zaaken, eerft aan vyf byzondere vorjlen was toevertrouwt , die hunne zetels hadden te Gaza , Asdod , Askelon , Gath en Ekron , Jof. XIII. 3. Richter. III. 3. Doch naderhand is de Koninglyke regeering onder hen ingevoert; gelyk men van Achis leeft, dat hy Koning der Philijlynen was, houdende zyn verblyf te Gatb. Zie; 1 Sam. XXL 10. XXVII. 2. j Voorts zyn de Philijlynen altoos geweeft, onver-1 zoenbaare vyanden van Gods volk : en des te gevaar- < X 3 . lykerj Watzè daar bezeten hebben. De Gods. dienft der Philiftynen. Hunne ilegeeingswy-'!.e. Sy waren Ie gevaarykfte■yanden er Ifraè'3 ten.  Daarna iynze door de AJfyriers verdelgt. $2$ De Philijlynen. lyker, wylze genoegzaam binnen hunne grenzen woonende , hen op het fchielykft overvallen konden. Hoe menigmaal zy het Koningryk Ifraëls ontruft hebben , gewagen de geweide gefchied boeken overvloedig ; en fchoonze dikwerf in veldflagen een' gevoelige neêrlaag geleden hadden , vondenze weinig tyds daarna zich weêr in ftaat, om hunne aanvallen te hervatten. Ook warenze by wylen in hunne onderneemingen zo voorfpoedig , datze de geheele Zee kuft , tot aan den berg Karmel, onder hunne heerfchappy brachten. Zy waren oorlogszuchtig, zonder weêrgae, en zeer afgerecht op de uitvindinge van wapenen. Hun word zelfs de uitvindinge van boog en pyl toegefchreven , die daarna onder alle volken , als het gemeenfte wapentuig in gebruik geraakt zyn. Vid. Bocharti, Geogr. Sacr. Part. II, Lib. I. cap. 15. Dat zy ten minften daarmêe zeer behendig wiften om te gaan, blykt uit 1 Sam. XXXI, 3. By het verhaal van den ftryd op het gebergte Gilboa, leeft men : De mannen die met den boog fchieten, troffen Saul aan; en hy vreesde zeer voor de fcbutters. Daarom had David na Sauls dood belaft, dat men ook den kinderen van Juda den boog zou leeren , 2Sam. I. 18. op datze, door het gebruik van gelyke wapenen , tegen de Philiftynen meer beftand zouden zyn. Daarna zyn de Philiftynen t'ondergebracht , door de AJfyriers , en hebben daarin haare vervulling gekregen, verfcheiden Godsfpraaken , te vinden Jef. XIV. 29 31. vergeleken met Hoofdft. XX. 1. Zeph. II. 4— 6. Dit zelve oordeel word ook Ezecb. XXV. 15 17. verkondigt, en daarby als een reden aangehaalt de mishandelingen , met welke zy, Ifraëls volk zo lang geplaagt hadden : Om dat de Philiftynen door wraake gebandelt, en van harte wraak geoeffent hebben , door plonderingen , om te vernielen doon tem  De volken aan de grenzen wonende. 327^ een eeuwige vyandfcbap , Daarom, zo zegt de Heer : Ik firekke myn band uit tegen de Philijlynen, en zal de Cheretim uitrooien, en bet overblyfzel der Zeehaven verdoen. En ik zal groote wraak met grimmige jlraffingen onder ben doen , en zy zullen weeten, dat ik de Heere hen , als ik myne wraak aan ben gedaan zal hehhen. Zie ook Jerem. XLVII. 4 7- eQ Ams l- 6_8* HET XII1DE HOOFDSTUK, van DE VOLKEN, die zich aan de grenzen des lands Kanaan neêrgeflagen hebben , en die daarna de naafte gebuuren van ljra'èls volk geworden zyn. De Volken, tot welkers befchryving wy hier overftappen, zyn van de Kanaaniten en Philijlynen , geheel onderfcheiden in hunne geboorte , in zo verreze uit het gejlacht der Heiligen Aartsvaderen zyn voortgekomen , en wel ten deele uit Abraham, en ten deele uit zyn broeders zoon, Lot. De verkeering van dit Aartsvaderlyk genacht in het land Kanaan, als een land der vreemdelingfchap, in eenen tyd, wanneer het zelve door het verwekken van verfcheide kinderen, en kindskinderen, zich zeer vermenigvuldigde , heeft gelegenheid gegeven, dat deze volken zich rondom de grenzen van dit land hebben neêrgezet, en in het vervolg altyd blyver woonen. Doch de betrekking van bloedverwant fchap dezer volken met Ifraëls geflachte, waar var men zich billyk een onderlinge vriendfchap had mo gen beloven, is door den tyd als vergeten , ja ge heel verwaarlooft, federt zy in Godsdienft en zedei X 4 t'ei Deze volken heb* ben allen hunnen oorfprong uit het geilacht der H. Aartsvaderen, 1 \0  $28 De volken aan de grenzen wonende. t'eenemaal ontaart geworden zyn van hunne vroome voorvaderen. De volken , die hier in aanmerking komen , zyn dan de Edomiten , Amalekiten , Midianiten , IsMAëLiTEN , Moabiten en Ammoniten. De vier eerfte uit Abraham , en de twe laatften uit zynen neef Lot, oorfpronglyk. Het zal aan de geweide gefchiedenis niet weinig ligt by zetten, datwe de woonplaatzen , en meer andere om Handigheden, van elk onderfcheidenlyk aanduiden. Waarvanwe al het naricht genoegzaam eeniglyk uit de Heilige Schrift ontleenen moeten; zynde omtrent dezelve by de ongeweide Schryvers een diep ftilzwygen. Hiertoe zal men zich ook van de ïlde Landkaarte bedienen moeten. Om deze trappen van onderlinge bloedverwantfchap tuffchen alle deze volken , als met éénen opflag der ■ oogen te befchouwen , gaat hier. vooraf deze Geslachtlyst , tüt de Heilige Schrift getrokken. Thera de negende van Noach, verwekte ■r N ^ Abraham en Haran verwekt Abrahams broeder uit Sara Ketura Hagar j j zyndiemtmaagt. Ifaak MIDIAN ISMAEL r- - ^ ; , Efau of edom en Jakob of isRAëL t \ i * H Eliphaz Lot en Sara, Abra- uit | hams huisvrouw. Timna zyn byzit uit zyne twe dogters f ^ , , jt. ) AMALEK MOAB en AMMON. Om,  De Edomiten. 329 Om, in de befehryvinge dezer volken , de order hunner woonplaatzen te volgen, beginnenwe met de EDOMITEN. Deze worden by de Hebreen gemeenlyk, met den De Edé| naam hunnes ftamvaders, in het enkelvoudige ca1"1^ , miten. doch ook wel in het meervoudige e,;p*-in en nnjBO* c genoemt. En in de overzettinge der LXX. 'Eiup en 'lêxy,tx.~ci. Zy waren de nakomelingen van Efau, Ifaaks zoon,' als een tweling, nevens Jakob, uit Rebekka ter eener dracht verwekt, doch den oudften van beiden. Zie Gen. XXV. 24 -25. Daarom wordenze Efau's kinderen genoemt, Deuter. II. 4, 12, 22. En wyl Efau Jakobs broeder was, worden ook de Edomiten en Ifraëliten, wederzyds elkanders broeders geheten, Num. XX. 14. Deuter. II. 4. Amos I. n. Obadj. vers 10. De naam van Edomiten, komt van Efau's twede naam, of toenaam , welke was Edom, Gen. XXXVI. 1,8. É=n*j, heeft by de Hebreen de betekenis van roorf zyn; en wierd hy dus genoemt, niet zo zeer, dewyl hy rood of ros van vel en hairwas, toen hy ter waereld kwam, Gen. XXV. 25. als wel dewyl hy het recht zyner eerftgeboorte aan Jakob , zynen jongeren broeder afgeftaan had , voor een fchootel van dat Roode moes. Dit word toch uitdruklyk als de reden dier benaaminge by gebracht, vers 30. Efau zeide tot Jakob , laat my toch florpen van dat Roode, dat Roode daar, want ik ben moede: daarom heeft men zynen naam genoemt Edom. Efau verkoos al vroeg tot zyn woonplaats , het ge- Hunne? hergte Seir , op de zuidlyke grenzen van Kanaanee-^ gelegen, zie Gen. VI. 38. waar zyn geflacht, het^'0""^ welk binnen korten tyd zich zeer vermenigvuldigde, ' beftendig woonen bleef; daarom wordenze, die van X 5 bet  Waarheer Zy zich verder uitgebreid«ebben. Verdryven de Horiten, De geaart heid van Mand de Edomiten 2$o De Edomiten. bet gebergte Seir genoemt, 2 Cbron. XX. 10. en de kinderen van Seïr, 2 Cbron. XXV. 11, 14. ja kortheidshalve , maar blootlyk Seir, Ezecb. XXV. 8. En wederzyds draagt het gebergte Seir, daarom ook den naam van Efau's gebergte, Obadj. vers 9,19,21. Doch daarna hebben de Edomiten , naar maate hun genacht talryker wierd, zich verder uitgebreid, achter het gebergte zuidwaards , zelfs tot aan den Elanitifcben boezem der Schelf Zee ; het welk alles famen de landftreek , of het veld Edoms word geheten , Gen. XXXII. 3. Zy hadden daar verfcheiden fteden gefticht, die in lateren tyd, zeer bekent geworden zyn : als Küdes, Bosra, Dedan, Phtjnon, Theman, Oboth, Sela of Joktebl , Duma , Petra , Pharan , en eiudlyk Eloth en Ezeon - Geber , aan den oever der Schelf Zee. Waarvan ook eenigen in het Prophetifch woord, als Ezecb. XXV. 13. Amos I. n, 11. enz. gemelt worden. Op het gebergte Seir bevonden zich voorheen de Horiten , Gen. XIV. 6. die in Efau's tyd , met deszelfs geflachte, daar famen woonden, maar daarna door Efau's kinderen, die hen door den tyd boven het hoofd wieffen, ten deele verdelgt, ten deele uit die bezittinge verdreven wierden , Deuter. II. 12,22. En deze verdry ving der Horiten, gefchiede met Gods goedkeuring , die dit gebergte aan Efau's nageflacht toegelegt had. Mofes voert God den Heer fprekende in : Ik hebbe aan Efau bet gebergte Seir gegeven , Deuter. II. 5. vergeleken met Jof XXIV. 4. . Dit. was het land , dat zyn vader Ifaak bedoelde in den zegen over Efau uitgefproken , Gen. XXVII. r39. Zie de vettigheden der aarde zullen uwe wooningen zyn , en van den dauw des hemels van boven af, zult gy gezegent worden. Offchoon dit gewell op verre na niet zo vruchtbaar was, als het land Kanaan, dewyl  De Edomiten. 331 wyl het paalde aan, en zelve een deel uitmaakte van het fteenachtig Arabie , dat vermaard is wegens zyn zandige en fchraale wilderniflen ; moet het echter aan fommige oorden, (naar de uitwyzing van dien voorgemelden zegen, die ta, gelyk eene van God ingegeeven voorzegging was) van eene vette landsdouwe zyn voorzien geweeft. Dit is ook bewysbaar uit die omftandigheid; dat Mofes, als hy met Ifraëls leger te Kades lag, een ftad op de uiterfte grenzen der Edomiten , en van den Koning der Edomiten verzocht, om door zyn land , als langs den kortften weg, naar het land Kanaan te mogen trekken , te gelyk belooft: De akkers en wyngaarden niet te zullen befchadigen , noch van het water der putten te zullen drinken , Num. XX. 17. ten minften niet zonder den prys van bet water, het welkze voor zich , en hun vee gebruiken zouden , te voldoen , vers 19. Zeker een, die dit met opmerkinge leeft , zal 'er in vinden, dat de Edomiten, koorn en wyn, uit hun eigen land getrokken hebben ; datze wel niet veele opene rivieren en beeken hadden , maar des te meer beflotene waterwellen, aan de inwooners bekent, die genoegzaamen voorraad van water tot hun gebruik uitleverden ; het welk ook de Reiziger Sandys daarvan vermeit , in zyne Reize, bladz. 129. voegende daarby , dat het noch ryk van palmboomen is , en weftwaard naar den Zeekant , taamlyk vruchtbaar ; waartoe, vermits de grond van onder in zich zelve wat dor en droog was , de dauw des bemels van boven , waarvan Ifaak in zynen gemelde zegen , Gen. XXVII. 39. zo met byzondering gewaagt, veel zal geholpen hebben. De Edomiten waren dan , federt de Ifraëliten het land Kanaan vermeeftert hadden, hunne naafte ge-, buuren in het zuiden; zynde alleen het gebergte Seir, ] het wejk noqh den Edomiten toebehoorde , tot eene,, doqr De Edo3 niten, de ïaafte gc-^ muren ran Ifraëls'  ' Maar ter yens hunne bittere vyanden. ; De oorzaken dezer vyandfchap. 532 De Edomiten. door de natuur gefielde grensfcheiding, tuffchen die beide volken. Daarom fpreekt de Heilige Schrift uitdruklyk van de landpaale Edoms, tegen bet zuiden, Jof. XV. I, 21. De nauwe bloedverwantfchap , waarin die beide volken met elkander ftonden , had zeker wel ge2ifcht, datze wederzyds eene vriendlyke nabuurfchap net elkander te onderhouden hadden; maar het tegendeel is by de uitkomft gebleken. Van de bitteren vyandfchap, die tuffchen dezelven heerfchen zoude, ivas aireden een voorbeduiding geweeft , dat Jakob ;n Efau , hunner beider ftamvaders, noch in 's mosIers lyve zynde , zicb famen ftieten , en als tegen elcander ftreden ; het welk toen ook aan Rebekka beienklyk voorkwam. Zie Gen. XXV. 22, 23. Vermoedlyk zal het ongelyk, dat Efau van zynen Droeder geleden had , als deze hem op zulk een bedrieglyke wyze, zyns vaders zegen ontnam. Zie Gen. XXVII. 18 29. (welk geval in dien tyd reeds :uffchen die beide broeders een groote verbittering verwekte) door een erfgerucht onder Efau's nage[lacht in het geheugen bewaart, de eerfte aanleiding gegeven hebben tot de onluften , tuffchen hen en de Ifraëliten ; op wienze , als Jakobs nageflacht , dit ongelyk hebben willen wreken. Zo konnenwe ver[taan, waarom de Propheet Ezecbiël, Hoofdft. XXVII. 12. al de vyandfchap van Edom tegens het buis van Juda , afleid uit enkele wraakgierigheid. Maar hier twam ook by, het kwaad vermoeden , dat de Edo•niten terftond tegen de Ifraëliten opvatteden , als zy uit Egypte komende , op hunne zuidlyke grenzen gelegert waren , naamlyk : ofze niet wel getracht mochten hebben , om hun land te overheeren; en het verzoek door Mofes voorgeflagen, om door hun land naar Kanaan te mogen trekken , flechts ten voorwendzel diende, om hunnen waren toeleg des te  De Edomiten. 333 te gereder uittevoeren. Waarom de Koning der Edomiten het verzoek , hoe oprecht en vriendlyk voorgeftelt , niet alleen volftrekt weigerde , maar ook met een machtig leger naar de grenzen trok, om den Ifraëliten , zoze iets vyandlyks ondernemen mochten, tegenftand te bieden. Zie Num. XX. 18 — 21. beftaande , al wat Mofes daarna van hem verkrygen konde , alleen in hem eenige leeftocht, voor geld, uit zyn land te laten toekomen; als men befluiten mag uit Deuter. II. 28, 29. Doorgaans fpanden de Edomiten aan, met hunne gebuuren de Moabiten en Ammoniten, om den Ifraëliten te beoorlogen, 1 Sam. XIV. 47. waar over zy door David zeer ftreng geftraft zyn , 1 Kon. XI. 15, 16. die ook het ganfche Edom overheert, en krygsbazetting daarin gelegt heeft, zSam. VIII. 14. Dus bleven de Edomiten cynsbaar , tot aan de regeering des Konings Joram , toenze weder afvielen , en een' eigen Koning onder hen verkooren, 2 Kon. VIII. 20 22. In al het welk Ifaaks voorzegging over Efau, naar de letter vervult wierd ; luidende : Op uw zwaard zult gy leven, gy zult uwen broeder dienen. Doch het zal gefcbieden, als gy heerfcben zult, dan zult gy zyn jok van uwen halze afrukken. Naderhand zynze door de Babyloniers , onder het jok gebracht; waarop Haan de voorzeggingen , Jef. XXXIV. 5, 6. Jerem. IX. 26. XXV. 21. XLIX. 7 22. Ezecb. XXV. 12 14. Hoofdft. XXXV. Obadja geheel, Mal. I. 2 4. En offchoon deze t'onderbrenging niet uitgevoert wierd , zonder veel bloedftortinge; zynze daardoor echter niet ganfchlyk uitgeroeit. Zy moeten zelfs kort daarna weêr zeer vermenigvuldigt zyn. Want geduureude den tyd, wanneer het Joodfche land, door de gevanglyke-weg« voeringe der Joden naar Babel , genoegzaam ontvolkt en ledig was, hebben de Edomiten , het zuid- lykfte De gepleegdevyandlykheden tegen Ifraël. Hunne lotgevallen.  Of 'er ,twederly Idumëe T>eAmalekiten. Hunne bloedverwantfcha]met de Edomiter 334 De Edomiten. Iykfte gedeelte daarvan in bezit genomen. Toeri wierdenze beftendig Idumeërs genoemt ; en dit zuidlyke gedeelte des Joodfchen lands, droeg feedert altyd den naam van Idumea. Zie Mare. III. 8. Hoewel deze naam fomtyds zich uitgebreid heeft over deze geheele landftreek. Eindlyk zynze weder overheert, door den Hasmoneefchen vorft, Johannes Hyrkanus, en door hem genootzaakt, om zich te laten befnyden , waardoor ze de Joodfche natie ingelyft, en met de Joden altyd voor één en het zelve volk gereekent zyn. Vid. Jofephus , Ant. Lib. XIII. cap. 17. Lib. XV. cap. n. Het geen Bonfrerius, (in notis ad Eujebii Hieronymi Onom. ad vocem Idumjea) van een twederly Idumëe ftelt ; het eene ten ooften , en het andere ten zuiden van Paleftina, word door Fr. Spanheim, (Introd. ad Geogr. Sacr. pag. 17, 18.) J. C. Cellarius, (Geogr. Ant. Tom. II. pag. 578.) en meer anderen met recht verworpen , die beweeren , dat geen ander Idumëe , dan dat ten zuiden van Paleftina ligt, ergens is bekent geweeft. De AMALEKITEN, worden in het Hebreeuwfch, in het enkelvoudige, uitgedrukt p"?.?*'. Desgelyks in het Griekfch 'ApxKix. Am al ek, hunne ftamvader, van wieuze dezen naam ontleent hebben, was de zoon van Elipbas , Efau's eerftgeboornen. Doch Elipbas had hem niet uit een echte vrouw, maar uit een byzit, Timna , verwekt. Zie Gen. XXXVI. 12. Dus behoorde Amalek tot Efau's geflachte, anders genoemt de Edomiten: echter worden zyne nakomelingen altoos als een byzonder , en van de Edomiten onderfcheiden volk, aangemerkt. Hiervan vinden we nergens de reden vermeit; doch de waarfchynlyk- heid  De Amaïekiten. 335 beid is 'er voor , dat men dit aan die onechte geboorte zelve toefchryve , die dezen Amalekr, en alle zyne nakomelingen , by de andere Edomiten deed veracht zyn ; het welk hem , dit niet konnende verdragen , vroeg tot het befluit bracht , om zyn vaderland en maagfchap te verlaten, en naar elders de wyk te nemen. Temeer, dewyl men nergens leeft, datze met de Edomiten eenigen omgang geoeffent hebben ; het welk anders hunne wederzydfche nauwe bloedverwantfchap, zo niet het een of ander geval , eenige verwydering gegeven had, nootzaaklyk fcheen te vorderen. Toen Mofes, met Ifraëls volk , in de woeftyne Kades Barnea gelegerd, van daar de verfpieders uit- < zond , om het land Kanaan te doorzoeken, woon-] den de Amaïekiten in het zuiden , naar het bericht derzelver verfpieders, Num. XIII. 29. het welk men echter te verftaan heeft, buiten het land Kanaan, op de zuidlyke grenzen. Dewyl echter hunne bloedverwanten , de Edomiten, mede op de zuidlyke grenzen van Kanaan woonden , denkenwe, dat het land der Amaïekiten weftwaards van dat der Edomiten lag , nader by de Groote Zee , en by het land der Philijlynen; temeer, wylze Num. XIV. 25. gezegt worden, gewoont te hebben in een dal, dat is, in een vlakte; en niet verre van de Kanaaniten , die de vlakte tuffchen de Groote Zee , én het bergachtig deel des lands Kanaan befloegen. Dit ftemt ook overeen met 1 Sam. XXVII. 8. Het geenwe ook in de Heilige Schrift van de Amaïekiten, en hunne vyandlyke onderneemingen tegen Ifraëls volk, aangeteekent vinden, laat zich uit deze veronderftellinge zeer gemaklyk verklaren. En dit ftemt na genoeg met Jofephus overeen, die de Amaïekiten plaatft in de landftreek tuffchen de ftad Pelujium, en de Rode Zee. Ant. Lib. VI. cap. 8. Dus- Hunne voonilaats.  Het gevoelen va Cellarius yreêrlegt 336 De Amaïekiten. Dus bewoondenze een' fchraalen oord , een deel van het fteenacbtig Arabie, dat meeft vervult is met klippen en zandwoeftynen. Men verneemt ook niet datze daar veele vafte fteden bewoonden , alleen word van eene ftad Amalek, of der Amaïekiten , als ware deze de eenige ftad in het ganfche land , gewaagt, 1 Sam. XV. 5. Ondertuffchen meent de geleerde Cellarius, dat "een afgezonderde hoop der Amaïekiten , ten minften eenigen tyd daarna, zich verder ooftwaard achter de Zout Zee hebbe neêrgezet , op de ooftlyke grenzen der Moabiten. Dewyl men , zonder dit , niet wel kan verftaan , hoe de Propheet Bileam , ftaande op het gebergte der Moabiten , van daar de Amaïekiten , gelyk ook de Keniten , zien konde, als men leeft, Num. XXIV. 20, 21. Als mede dewylze by de Moabiten en Ammoniten , als tegen Ifraël faamverbonden vyanden, worden gevoegt, Richter. III. 12, 13. gelyk ook by de Midianiten, en de kinderen van het ooften, Richter. VI. 3, 33. Vid. Cellar. Geogr. Ant. Tom. II. pag. 576. Doch het bewys, dat uit dit zien van Bileam getrokken word , is ( myns bedunkens) niet zeer voldoende, om daarom dit volk in twe hoopen van elkander aftefcheiden ,• want zien kan hier zeer wel beteekenen , in een verrukkinge van zinnen te zien, naar de wyze der Propheeten van den ouden tyd ; temeer , dewyl dezelve Bileam, Num. XXIV. 3. zich zelve omfchryft , als die des almachtigen gezichten ziet, en die verrukt word. En wat belangt het bondgenootfchap der Amaïekiten, met de Moabiten en Ammoniten , gelyk ook met de Midianiten , en de kinderen van het ooften ; dit kon zeer wel plaats grypen, offchoon de Amaïekiten alleen op de zuidlyke grenzen , en niet zo dicht in de nabuurfchap der gemelde volken gewoont hebben. Men ziet toch meermaalen, en onze tegenwoordige tyd le-  Be Amaïekitèrii 33y levert daarvan genoegzaame voorbeelden , dat vol. ken, die geene nabuuren van elkander zyn, echtet met elkander aanfpannen, om de landen van eenen derden te befpringen. Van de Amaïekiten is aanmerklyk, datze de eerfte vyanden waren die den Ifraëliten het land Kanaan zochten te betwiften. Ofze bevreeft geworden zyn* dat Ifraël door hun land derwaard trekkende, hunne vry heid mogt benadeelen, ofwel, datze het op hun eigen land gemunt mochten hebben; immers,zy trokken hen in het gemoed, en overvielen hen in de legerplaats Raphidim, by den berg Horeb; doch wierden ook met groot verlies te rugge gedreven , Exod. XVII. 8 13. Deze onderneeming der Amaïekiten , heeft Gode dermaten mishaagt, dat hy bedreigde : Be gedachtenis van Amalek te zullen uitdelgen van onder den hemel, vers 14. en aan Mofes bevel gaf, dat dewyl de hand op den troon des Heere was , ( naar onze Nederduitfche overzetting) of liever ; dewyl de hand , naamlyk der Amaïekiten , tegen den troon des Heere was ; de oorlog tegen Amalek zou blyven duur en van geflachte tot geflachte, vers 16. vergeleken met Beuter. XXV. 17-—iq. Gelyk dit ook voorfpelt is door Bileam j zeggende : Amalek is dé eerfteling■', dat is , de voortreflykfte der Heidenen , maar zyn uiterjle is ten verderve, Num. XXIV. 20. Des Konings Sauls verzuim, in dit Godlyk bevel te volbrengen, in eenen tyd , wanneer hem de gelegenheid daartoe zeer gunftig was geweeft , heeft veroorzaakt , dat de Koninglyke waardigheid van hem* en zyn geflacht, vervréemt wierd, naar 1 Sam.- XV. 23 28. Niet lang daarna zynze door Bavid geflagen, benevens de Gesuuiten en Girsitên , twe volken , 'c idie men meent van de overblyfzelen der oude Ka-lt iriaaniten geweeft te zyn 4 1 Sawa XXVII. 8) 9. EchY tes Zyii dê eerfte vyanden van Gods volk ge= weeft. Hunnê tgeva.15 n,  niten. Hunne woonplaats. 338 De Midianiten. ter zyn de Amaïekiten ook toen niet zo t'eenemaal verdelgt, ofze konden met der haaft weêr een nieuw leger verzamelen, met het welk zy , om wraak te neemen over dit voorgevallene, Ifraëls Koningryk indrongen, en de ftad Ziklag, die aan David in eigendom behoorde, verbrandden, 1 Sam. XXX. 1 3. Onmidlyk daarna wierdenze door David ten anderen maal gefiagen, vers 16 18- De ganfche verdelging der Amaïekiten is door die der ftamme Simeons uitgevoert, onder de regeering des Koning Hiskia, waarvan zie 1 Cbron. IV. 41-43. De MIDIANITEN, .zyn het nakrooft van Midian , Abrahams zoon, uit Ketura , welke hy na Sara's dood ten vrouwe genomen had , verwekt , Gen. XXV. 1, 2. vergeleken met 1 Cbron. I. 32. Abraham had meer zoonen by deze Ketura gewonnen, die waarfchynlyk ook {lichters van geheele volken geworden zyn. Doch van dezen zwygt de Heilige Schrift genoegzaam, en maakt des te overvloediger gewag van de Midianiten, wyl dezen mede gebuuren van Gods volk geweeft zyn. Zy worden by de Hebreen in het enkelvoudige IH? genoemt; doch ook wel in 't meervoudige ^TJ9 In de Griekfche overzettinge M«) melding van twe fteden Madian genoemt, naar hunnen ftamvader Midian; waarvan de eene in Arabie, aan den ooftlyken oever der Roode Zee lag , en de andere meer noordwaard by de beeke Arnon , en by de ftad Areopolis , in de Heilige Schrift, Aroer aan de beete Arnon , geheten. Daaruit beiluiten,, Ronfrerius, {Comment. in Num. XXII. 4.) en na hem veele anderen , dat de Midianiten in twe , van elkander afgezonderde landftreeken, zich onthouden hebben; de eenen aan de Roode Zee, en de anderen nader by de grenzen van Kanaan , en allernaaft aan de grenzen der Moabiten ; en dat die beide ftedea Madian, de hoofdfteden, dezer beider landftreeken, hebben uitgemaakt. Van de laatftgemelde ftad Madian, by de beeke Arnon, is, uitgezondert deze opgave van Eufebius en Hieronymus , nergens eenig vaft befcheid te vinden , maar de eerftgemelde, aan de Roode Zee , is noch in wezen , en word heden by de Arabieren Madijan geheten. En of de ftad Madiana , die men by Ptolemeus vind, ( Tab. IV. Afta) tot het eerfte of laatfte Madian, betreklyk te maken zy , is twyftelachtig. De Midianiten, of immers fommigen hunner hadden eerft eenen tyd lang in goede verftandhoudinge met Ifraëls volk geleeft ; waartoe het houwlyk van Mofes, met de bovengemelde Zippora, gelegenheid gegeven had; voornaamlyk, federt de vriendfchap tusfchen hem en zynen fchoonvader Jethro, na de we.derkomft van Mofes, met al het volk, uit Egypte , by den berg Horeb weer vernieuwd geworden was, Y 3 Exod. Eenigen hunner onderhiel-^ 3en eea goede vriendfchap met Ifraël. "  T i i ] ! 'Anderen 'waren hunne vyanden. 42 De Midianiten. Zxod. XVIII. het welk tot zyn gevolg had, dat ffofab , Jetbro's zoon , den Ifraëliten ten wegwyzer liende door de woeftyn der Schelf Zee, Num. X. 2p — ^2. Immers is hieruit afteleiden , dat het Midianitifche geflachte der Keniten , van het welk )ok Jetbro was, noch daarna die vriendfchap met ifraëls volk onderhouden heeft. Eenigen hunner toonden zelve met die van Juda , in het zuidlykle gedeelte van het land Kanaan , het welkze hen ladden helpen winnen. Zie Richter. ïi 16. En anleren hadden zich van dezen afgezonden , en in iet noordlykfte deel des lands , by de ftad Kedes leêrgeflaagen , woonende daar in tenten , Richter. iV. 11. Ten bewys van vriendfchap tuffchen IJraël, m deze Keniten, ftrekt ook het geval van den Koling Saul , die willende , door Godlyken laft , de Amaïekiten verdelgen, vooraf de Keniten, die zich by dezelve vervoegt hadden , deed waarfchouwen , Dm zich eerft van hen aftezonderen , ten einde niet mede in het onheil der Amaïekiten te worden ingewikkelt, iSam. XV. 6. Doch de overige Midianiten deeden al vroeg zich op onder Ifraëls bitterfte vyanden; zo dra, naamlyk, dit volk de landftreek over den Jordaan den Arnoriten door het zwaerd ontweldigt had. Een ontydige vrees , dat Ifraël ook op hunne landftreek beluft mogt worden , porde hen aan , om dit volk een' gevaarlyken flag toetebrengen. Zy maakten in dezen met de Moabiten eene zaak; en geen kans ziende om Ifraël door gewelt te verdelgen , aan welk de Heere, hunne God, zo veele zichtbaare preuven zyner hulpe en befcherminge verleende ; gefchiede het op den raad van Bileam, (Num. XXXI. 16.) datze hunne dochteren zonden naar Ifraëls leger , die veelen hunner eerft tot hoerery , en daarna tot afgpdery omtrent den Baal-Pm verlokten; dit gebrui-  De Ifmaëliten. 343 bruikende, als een liftig middel, om Ifraëls God van dit zyn volk te doen vervreemt worden , en hem tot wraake op te wekken ; gelyk ook werklyk gefchiede, zo dat 24000. der geenen , die zich aan deze zonden vergrepen hadden , door een Godlyke plaage, om het leven kwamen, Num. XXV. 1 — 9. Pf. CVI. 28, 29. 1 Kor. X. 8. Hoe dit onheil niet lang daarna door Ifraëls volk aan de Midianiten, gelyk ook aan Bileam, wierd betaalt gezet , lezen wy Num. XXXI. 1 12. Nadat de vyandfchap tuffchen deze volken een-1 maal gewortelc was, zyn naderhand meer droevige i gevolgen daaruit ontdaan , waarvan het merkwaar- J digfte geweeft is , die bloedige oorlog onder het Richterampt van Gideon : toen de Midianiten , vereehigt met de Amaïekiten , en andere volken van het ooften, Ifraëls land geweldig uitplonderden, en verwoeftten ; maar ook tot twemaal, eerft in de vlakte van Jifreël, en daarna by de ftadKarkor, (van welke men de gelegenheid niet kent , hoewel de omftandigheden uitwyzen , datze moet gezocht worden aan geene zyde des Jordaans ) geflagen wierden, en twe hunner Vorften , Oreb en Zeeb , beneven twe hunner Koningen, Zebah en Tzalmuna, gevangen en gedood zyn. Het welk men in het brede verhaalt vint, Richter. VI. VII. en VIII. en het geval kort- lyk aangehaalt, Pf. LXXXI1I. 10 12. Deze neerlaag word de dag der. Midianiten genoemt, Jef. IX. 3. en de ftachtinge Midians, aan den rotzen Orebs, Hoofdft. X. 26. De I S M A È L I T E N. .. ■ De Hebreen noemen dezelve en de Grie-l ken in hunne overzettinge des Ouden Teftaments, 'laptzyiteïrou, Deze naam wyft terftond aan den ftamY 4 vader, )e gevol- ;en dezer' yand- :hap. 5e Ifmaë* ken.  Hunne eerfte woonplaats. 544- D$ Ifmaëliten. vader , waaruitze hunnen oorfprong rekenen, naamlyk Ismaüi.) den zoon welken Abraham by Hagar % Sara's dienftmaagd , verwekt had , Gen. XVI. 15. vergeleken met Hoofdjl. XXV. 12. Aangaande dezen Ifma'ël, had God aan Hagar de belofte gedaan , dat hy hem tot een groot volk zou JleU len , Gen. XXI. 18. vergeleken met Hoofdjl. XVI. 10, 11, 12. het welk ook daadlyk vervult is. De eerfte woonplaats van dit volk, was mede in het Jleenachtig Arabie , en wel byzonder dat deel, het welk de woeftyn Paran genoemt wierd , liggende ten zuiden van Kanaan ; in welke Ifmaël zelve noch gewoont heeft, zich daar generende met de jacht, Gen. XXI. 20,21. Doch zy hebben, naar mate dit geflachte zich vermenigvuldigde, zich' rechts en lings uitgebreid , totze eindlyk in bezit hadden , de geheele landjlreek van Havila tot Zur, ( verfta de woejlyn Zur) die tegen over Egypte is , Gen. XXV. 18. daar zy zich neérjïoegen voor het aangezichte van alle hunne broederen; het welk de Heer ook van Ismaïl voorfpelt had, Gen. XVI. 12. Deze uitdrukking betekent, in de nabuurfchap van alle de andere volken , die nevens hem, uit Abraham waren afgedaalt, naamlyk , de Ifraëliten , Edomiten, Amaïekiten , en Midianiten. Hoewel, uit het geen deze laatft ge- mel- * Omtrent de afkomjldet Ismacliten, is in de Kantteekeninge 'van alle de Nederduitfche Bytels , die tot hiertoe het licht geaien hebben, onbedachtlyk een misftelling ingeflopen. Naamlyk , in de verklaaringe over Jef. LX. 7. daar gezegt word : De fcbapen van Kedxr zullen tot u verzamelt voorden , ftaat in de Kantteekeninge : ,, De Kedarenen... Zy waren Ifmaëliten, „ in Arabie, nakomelingen van Abraham, uitKetura." Doch dit is in den Bybel, die in dit jaar ij jj. by C. Boucqttet en O. en, P. van Thol, is uitgekomen, door den geleerden Heer Wilh. Muilman, S.Th. Dr.en waardig Predikant in s'Hage, onder wiens nauwkeurig opzicht, dit fraaje werk gedrukt is, verandert; en, ia de plaats geftelt,: nakomelingen van Abraham, uit Hagar.  De Ifmaëliten. 345 melde voorzegging onmidlyk voorgaat, te befluiten is , dat deze famenwooning in den beginne niet vreedzaam hebbe toegegaan ; want Ifmaëls hand zou tegen allen zyn, en de band van allen tegen hem. Hier uit fchynt te moeten afgeleid worden , dat Jfma'ëls nakomelingen, in vervolg van tyd , uit deze landftreek, ten zuiden van Kanaan , verder ooftwaards verhuift zyn , om zich van bet aangezichte bunner broederen te verwyderen; zo al niet de dorheid en onvruchtbaarheid van dat geweft , hen uit eige beweginge aangezet hebbe, om een andere en beetere landsdouwe op te zoeken. Immers federt Ifraëls volk uit Egypte was overgekomen, vont men geene Ifmaëliten meer in het Jleenachtig Arabie, maar alleen de Edomiten,Amaïekiten, Midianiten, en gedeeltlyk de Philiftynen. De Ifmaëliten hadden zich naar het zogenoemde Woest - Arabie gewent, en woonden ooftwaard van de Midianiten, Moabiten en Ammoniten. Daarom wordenze gemeenlyk te verftaan gegeven, door die omfchryvinge, die van bet ooften, Richter. VI. 3. en kinderen van bet ooften, Hoofdft. VU. 12. Dezelven, die daarna, inzonderheid by de ongeweide Schryvers , met den naam van Arabieren zyn bekent geworden. Waarom Jofephus , (Ant. Lib. I. cap. 13.) Ifmaël noemt, xrisyjv t» 'a^oICuv t&i/x?, dat is, den ftiebter der Arabieren. Noch ten huidigen dage is ook dit gevoelen onder de Arabieren algemeen , datze uit Ifmaël gefproten zyn. De Ifmaëliten fchynen , onder alle hunne gebuuren, de nauwfte gemeenfehap onderhouden te hebben met de Midianiten, die hen ook de naafte in den bloede beftonden, vermits beiden Ifmaël en Midian, eigen zoonen van Abraham waren , gelyk de hier voor gefielde gejlacbtkaart , aanwyft. Zy worden zelfs s in het geval van Jofepbs verkooping door zyY 5 ne Daarni rerhuift. Naar het woeft Arabie, Waren iryanden der Ifraq^ iten.  Wie de Hagarcuea zyn. De Ifmaëliten daarna bekent, onder den naam van Hxbathe'ën en Kedartnen. Hunne levenswyze. 346 Be Ifmaëliten. ne broeders, met de Midianiten, door elkander genoemt, Gen. XXXVII. 25,28. Ook haddenze zich als bondgenooten by de Midianiten gevoegt , toen dezen dien gevaarlyken inval deeden binnen de grenzen van Ifraëls land, ten tyde van den Richter Gideon. Zie Richter. VIII. 24. waarop gezien word Pf. LXXXIII. 7 g. In dien gemelden Pfalm, word vers 7. van de Hagarenen, als een van de Ifmaëliten onderfcheiden volk , gewag gemaakt; dat eenigzints verwondering moet baren , daar men weet , dat, de Ifmaëliten uit Hagar voortgefprooten zyn , en derhalven met het zelve recht ook den naam van Hagarenen zouden hebben mogen dragen. De Joodfche meefter Kimchi, by Cellarius aangchaalt; (Geogr. Ant. Tom. II. pag. 577.) verftaat daar door de nakomelingen van kinderen, welke Hagar by een' anderen man verwekt zoude hebben. Na dit voorfchreven geval , datwe breedvoerig verhaalt vinden , Richter. VI. VII. en VIII. word van de Ifmaëliten niet meer, als een byzonder volk, gewag gemaakt. Het is vermoedlyk dat de naam van hunnen gemeenen ftamvader verlooren geraakt zy , enze den zeiven verwiffek hebben , met dien van NABATHEëN en Kedarenem , naar Nabajotb en Kedar, de twe oudfte zoonen Ifmaëls. Zie Gen. XXV. 13. Twe volken , die met hun vee geduurig omzwierven , door de woeftyn van Arabie en, naar de wyze der herders , in tenten hun verblyf hielden , dieze gereedlyk van de eene naar de andere plaats vervoeren konden. Dat de handteering dezer volken enkel in de veefokkery beftond , word door verfcheiden plaatzen der Heilige Schrift beveiligt: als, Jef. LX. 7. Be fchaapen van Kedar zullen tot u verzamelt voorden , en de rammen van Nabajotb zullen u dienen. En Ezecb. XXVII. ai. word tot Tyrus gezegt: Arabie, en alli  De Ifmaëliten. 347. le de Vorften van Kedar , waren de kooplieden uwer hand: met lammeren, rammen en bokken, handelden zy met u. Zie ook Jerem. XLIX. 28. Daarom word het vee de heerïykheid van Kedar genoemt, Jef. XXI. 16". van hen word gezegt, datze dorpen bewoonden , Hoofdft. XLII. 11. Men leeft ook van de Tenten Kedars , Pf. CXX. 5. Daar de dichter zich beklaagt; doelende, in het éigenlyke , op de ongemaklykbeid van zodanige levenswyze ; dat men dus in tenten , door die dorre zandwoeftyn , geftadiglyk moeft heen en weêr zwerven; en zo veel hitte , en andere ongemakken van de lucht uitftaan ; zeggende: O wee my .... dat ik in de tenten Kedars woone. Deze tenten , het zy van linnen , het zy, gelyk doorgaans, van hairigé beeften-vellen toebereid, wierden, alsze eenigen tyd gebruikt waren, door het ftof, zwart en onaanzienlyk; ja wierden meeft gemaakt van zwarte geiten vellen. Daarop doelt de Kerkbruid, Hoogl. I. 5. zeggende : Ik ben zwart, doch lieftyk, gelyk de tenten Kedars, en gelyk de gordynen van Salomo, dat is, zwart, gelyk de tenten der Kedarenen , en teffens lieftyk , gelyk de gordy* nen van Salomo; naamlyk, de gordynen van Salomo's tenten. Door gordynen worden doorgaans de tenten zelve verftaan. Zie 1 Chron. XVII. 1. JeJ.LlV. 2. en Hab. III. 6. Hierom worden deze Nabatbe'ên en Kedarenen bedoelt, door die omfchryving,de geenen die in tenten woonen, Richt. VIII. 11. Om deze reden worden die zelve volken, by de Grieken 5>.vvït«/ , genoemt. Van deze levenswyze zyn de hedendaagfche bewooners van Arabie noch niet vervreemt, die ook nergens een vafte woonplaats hebben , maar geduurig van de een' naar de andere plaatze trekken , leevende gedeeltlyk van hun vee , en meeft van den roof ; waardoorze] de wegen in Paleftina , en andere nabuurige landen, zeer onveilig maken'; ZQ  De oorfprong der Moabiten en Ammoniten, Hunne eerfte woon» plaats. ( i 348 Be Moabiten en Ammoniten. zo als hier voor , bladz. 295. reeds aangemerkt is. Een bewys, datze noch niet ontaart zyn van den inborft hunnes ftamvaders Jfmaè'l. Eindlyk volgen De MOABITEN en AMMONITEN, wel twe byzondere volken , maar met recht by elkander te voegen , wylze famen eenen oorfprong hebben, het eene volk uit Moab, en het andere uit Ammon ; de beide zoonen , welke Lot, door den wyn bedwelmt, in bloedfchande, hoewel onweetende , by zyne eigen dochters teelde. Deze bloedfchandige geboorte, word ook door de naamen Moab sn Ammon, niet onduidlyk te verftaan gegeven. Men vind het geval verhaalt, Gen. XIX. 30 38. En ter dezer oorzaake , worden beiden de Moabiten en Ammoniten, famen Lots - Kinderen geheten, Beu■er. II. 9, 19. en Pf. LXXXIII. 9. De Hebreen fchryven den naam der eerften in het enkelvoudige sm , en de anderen m ,of gewoonlyker in het meervoudige , dat is, kinderen Ammons. De LXX. hebben in het Griekfch 2vW£ en 'A^m. Het land , het welk deze beide volken eerft in bezit hadden , lag aan de ooftzyde des Jordaans , sn der Zout Zee, tegen welken zy paalden, dus zo ivel de een' als andere de fcheiding maakten, tusèhen hen en de Kanaaniten, die ten weften woonlen. De Moabiten befloegen het zuidlyke, en de Ammoniten het noordlyke deel van dit geweft. Zy onlerhielden met elkander een zeer goede nabuurfchap; :n gelyk hunne lotgevallen meerendeels één en de:elve waren, maakten zy ook, van al watze met de ftaëlicen. te doen hadden, doorgaans ééne zaak. De  De Moabiten en Ammoniten. 34S De allereerfte bewooners dezer landftreek, waren geweeft de Emim en Zamzümmim , van welke reeds gewaagc word, Gen. XIV. 5. daar Mofes verhaalt , dat dezelve beiden door Kedor • Laomer, den Koning van Elam , geflagen wierden. De laatften worden , in die gemelde plaats , by verkorting Zuzim geheten. De Moabiten en Ammoniten fpanden famen , om die beide volken uit deze landftreek te verdryven , het welk hun ook zo wel gelukte, dat de eerften de Emim, en de laatften de Zamzümmim, geheel t'onder brachten ; en hunne woonplaatzen voor zich zelve in eigendom namen. Zie Deuter. II. 9 11. en vers 19 21. Zy worden daar befchreven , als machtige, talryke volken , als lieden van groote lengte , een foort van Reuzen ; en dit is ook al wat men voor of na van dezelve gemelt vint. Mofes geeft ter aangehaalde plaatze te verftaan, dat de verwinning dezer landftreek , door de Moabiten en Ammoniten , met Godlyke goedkeuringe gefchied ware,- en daarop grond hy zyne waarfchouwing aan Ifraël, van Gods wege gedaan, datze zich toch mochten wachten, van die beide volken in, hunne bezittingen te ontruften. Ondertuffchen waren echter, zo wel de Moabiten, als de Ammoniten, noch in Mofes tyd, en waarfchynlyk na dat die gemelde waarfchouwing aan Ifraël gedaan was , door een ander volk ontruft , en zelfs voor een gedeelte uit hunne bezittinge gejaagt; naamlyk, door de Amoriten, een der volken des lands Kanaan, die over den Jordaan getogen , al het land, het naaft by die gemelde rivier gelegen, en befloten tuffcheri de beeken Arnon en Jabbok , overweldigt hadden. Deze zaak verdient een nauwkeurige opmerking , wylze veel invloed heeft op de geweide gefchiedenis, en de grond .oorzaak is geworden van alle de Waamitzé Je Emim en Zamzümmimverdreven hadden. En eeni» gen tyd daarna zelve verdreven wierden, door de Amoriten. En dezê door delf, mlUrn,  350 De Moabiten en Ammoniten. onluften, die daarna tuffchen de Ifraëliten ter eenre-, en de Moabiten en Ammoniten, ter andere zyde gerezen zyn ; vermits naamlyk , Ifraëls volk dit zelve laad, tuffchen de Arnon en Jabbok, en zelfs verder noordwaard over de Jabbok, den Amoriten , korten tyd daarna wéér ontrukt en zich zelve toegeeigent heeft. Weshalven deze landftreek, binnen een tydsbeftek van omtrent 300. jaaren , viermaal van bezitters veranderde ; wordende eerft bewoont dooide Emim en Zumzammin , daarna door de Moabiten en Ammoniten, toen door de Amoriten, en eindlyk door de Ifraëliten. Het eerfte verhaal van de verrovering dezer landftreek , door de Amoriten, geeft Mofes op , Num. XXI. 26. doch maakt het daar alleen betreklyk tot het land der Moabiten, het naaft aan de beeke Arnon gelegen , zeggende: Dat Sibon, de Koning der Amoriten , geftreden bad tegen den voorigen Koning der Moabiten , en al zyn land uit zyn band genomen bad, tot aan de Arnon, En beroept zich, ter beveiliging van dit verhaal, op een oud dichtftuk , door eenen Amoriet , ter gedachtenis dezer overwinninge zyns Konings Sihon, gemaakt, vers 27 30. luidende: Kornet te Hesbon , men bouvoe en beveftige de ftad Sibons ; want 'er is een vuur gegaan uit Hesbon , een vlamme uit de ftad Sihons; zy beeft verteert Ar der Moabiten, en de heeren der Hoogten Arnons. Wee u Moab , gy volk Chamos zyt verloeren. Hy beeft zyne zoonen, die ontliepen, en zyne dochters , in de gevan. geniffe gelevert aan Sihon , den Koning der Amoriten ; en wy bebbenze neêrgevelt: Hesbon is verhoren tot Dibon toe , en wy bebbenze verwoeft tot Nopbab toe, welke tot Medeba reikt. In dit gedicht Worden de voornaamfte fteden opgetelt, die door de Amoriten , ter deze gelegenheid irt Moabs land verovert waren. De  Be Moabiten en Ammoniten. 355 De Moabiten hadden dan door dezen vyandlykerj inval der Amoriten, het grootfte en befte deel hunner bezittinge verlooren , en waren zuidwaards ovei de beeke Arnon, te rug gedreevea; daarze zich met een' veel fchraalderen grond behelpen moeften. De beek Arnon , die weleer midden door het land dei Moabiten liep, bepaalde nu aan de noordzyde hun land , en fcheide het zelve van dat der Amoriten, Daarom word de beek Arnon befchreven , als de landpaal der Moabiten, Richter. XI. 18. En de landpaal Moab , tuffchen Moab, en tuffchen de Amoriten , Num. XXI. 13. Om dat echter de Moabiten, deze landftreek benoorden de beeke Arnon , eenen geruimen tyd bezeten hadden, wierd dit land, noch lang daarna, het land Moabs genoemt, Beuter. XXIX. 1, en XXXII. 49. En, in het byzonder, noemde men de ganfche vlakte tuffchen den Jordaan , en het gegebergte Abarim, waarin de Ifraëliten, voor de verwinninge des lands Kanaan, geleegert zyn geweeft, in het meervoudige , de vlakke velden der Moabiten. Zie iVam.XXII. x, XXXIII. 48,49,50. Offchoon zy 'er toen niets van in eigendom bezaten. Het welk wy reeds Hoofdft. IX. bladz. 240, 241. by de befchryving der Vlakten van Paleftina, meteen woord hebben aangemerkt. Betreffende de Ammoniten : dat ook deze een gedeelte der Over - Jordaanfche landftreek , tuffchen de beeken Arnon en Jabbok , bezeten hebben , en wel het noordlykfte , het naaft aan de beeke Jab~ bok gelegen, en datze mede door de Amoriten daarvan berooft zyn, word wel in het evengemelde verhaal van Mofes , Num. XXI. verzwegen ; doch het blykt uit Richter. XI. 13. Daar de Koning der Ammoniten , zich aan Jephtah beklaagt over Ifraëls volk, (het welk deze zelve landftreek daarna den Amoriten, door het zwaard ontnomen had, vers 21 -23.) dat De twede woonplaats der Moabiten, Der Am* moniten.  De Gods- dienft der Moabiten. { 352 De Moabiten en Ammonitem dat zy, uit Egypte komende, al zyn land genomen badden, van den Arnon tot aan Jabbok , en tot aan den Jordaan. Dit land tuffchen de beeken Arnon, Jabbok en den Jordaan befloten , noemt de Koning der Ammoniten, daar zyn land , waarom anders ? dan, dat het aan zyne voorzaaten v-oor één-, zo wel als aan den Koning der Moabiten , voor een ander deel had toebehoort; en hy daaröm een aanfpraak op het zelve bleef behouden. Hoewel Jepbtab zynen eifch weerlegt, met aantemerken, dat Ifraël dit land geenzints den Ammoniten, noch Moabiten, maar den Ampriten , door welke zy voor dien tyd reeds van daar verdreven waren, ontnomen had, vers ij. en volg. Noch dient ten bewys hiervan , die omHandigheid , dat de ftamme Gads , die daarna het üoordlyk deel dezer landftreek, ten erfdeel gekregen heeft, gezegt word , bezeten te hebben , het halve land der kinderen Ammons, Jof. XIII. 15. dat is, de helft des lands, dat eertyds het land der kinderen Ammons geweeft was,' doch daarna overgegaan in de macht der Amoriten. Dezelve aanmerking, zo even, aangaande de beéke Arnon gemaakt, in opzicht tot het land der Moabiten, geld hier dan ook , aangaande de beeke Jabbok , in opzicht tot de Ammoniten , naamlyk ; dat deze laatftgemelde beek, eerft door het midden hunnes lands vloejende,federt het verlies van al wat ten weften dezer beek gelegen was, hun land aan de weftzyde bepaalde. Waarom ook de beek Jabbok befchreven word, als de landpaal der kinderen Ammons, Deut. III. 16". vergeleke met Num. XXI. 24* Beide deze volken, offchoon hun de gelegenheid niet ontbroken had , om , van hunnen ftamvader Lot , de kennis van den waren God te erlangen , vierden echter vroeg befmet met den fnoodften afgoden - dienft. Ciu?  Dë Moabiten en /fiwjjsaferttó 353 Ckamos- en Baal-I'eor, by verkorting Peor } ■waren de naamen der ctfg-xkn, die de MbaMttn vereerden. Daarom word Cbanios genoemt, het wfoeifel der Moabiten, 1 Kon. XI. 7. ook de God der Moabiten , vers 33. En de Moabiten worden zelve een volk'van Cbamos geheten, Num. XXI. 29. Van den zeiven afgod word ook gewaagt, Ricbt. XI. 24. en Jerem. XLVIII. 13. En Van den Baal-Peor, Num; XXV. 1 — 3, 18. XXXI. 16. en elders. Toen Bdlak , de Koning der Moabiten, zyn oogmerk , om Ifraëls volk door Bileam te doen vloeken; niet bereiken kon, (Num. XXII. XXIII.enXXIV.) poogde hy op een andere wyze , doör dezen afgod Baal - Peor , dezen volke een' zwaren flag toe te brengen ; gebruikende de dochteren der Moabiten , gelyk ook der nabuurige Midianiten, tot lokazen, om hen, door middel van eene ontuchtige famenleving, te bewegen tot den afgodendienft; ■ in verwachtinge, dat Ifraëls God, daardoor tot tóórn verwekt, en aangezet zou worden , om dit zyn eigen volk te verdelgen. Welke de uitflag dezer onderneeminge geweeft zy, en welke de droevige gevolgen daaruit ontftaan, zo voor Ifraël zelve, als voor de Moabiten en Midianiten,~ verhaalt Mofes, Num. XXV. en XXXI. Dit ftout beftaan der Moabiten, gevoegt by hunne onvriendlyke weigeringe van leeftocht aan Ifraël , als v dit volk zich op den weg naar het land Kanaan be- r vond, veroorzaakte reeds in die eerfte tyden tuffchenJ hen beiden geen kleine verbittering. Zie Deut. XXIII. 3 6. die grootlyk toenam federt Ifraël op de gezegde wyze het land tuffchen de beeken Arnon en Jabbok , waarop de Moabiten een recht van aahfpraak vormden , den Amoriten ontrukt, en aan twe hunner ftammen , Ruben en Gad , werklyk had ingeruimt. ■ 1 Het een heeft tot het ander geholpen, om' Ifratlsc Z volk' Hunne' erbitteing tegeö fraèl. >'e daaruit ntftaané orlogeas;  De Godsdienft dei Ammoniten. 554 De Moabiten en Ammoniten. volk met de Moabiten veeityds in een bloedigen oorlog te doen gewikkelt worden , die toch meerenieels ongelukkig voor de laatften uitviel. De eerfte aorlog wierd hun aangedaan door den Moabitifchen Koning Eglon , gefterkt door een bondgenootschap der Ammoniten en Amaïekiten ; waar van men de gevolgen verneemt, Richter. III. li 30. Hierna volgde een twede, onder den Koning Saul, 1 Sam. XIV. 47. Daarna onder de regeering van David , die anders, voor dat hy denKoninglyken throon beklommen had , met hen in vriendfchap leefde. Zie 1 Sam. XXII. 3, 4. Van dezen oorlog leeft men , 2 Sam. VIII. 2. Sedert de fcheuring van Jfraëls Koningryk , bleven de Moabiten den Koningen Ifraëls eenen tyd lang cynsbaar; doch M?/a, de Koning der Moabiten, na Achabs dood, dit jok willende affchudden , ontftont daaruit een nieuwe oorlog onder jo- ram , naar iKon. I. 1. III. 5 27. De laatfte oorlog, was tegen het ryk Juda in het byzonder gericht , onder de regeering van den Koning Jofapbat, welke Joram, den Koning Ifraëls , in den voorigen oorlog tegen de Moabiten geholpen had. Hierin hadden de Moabiten weêr, tot hunne bondgenooten , de Ammoniten en meer andere nabuurige volken. Doch alsze in het dal, dat daarna ter gedachtenis van dit voorval den naam van Jofaphats - dal bekomen heeft, in gereedheid waren om Jofaphats leger aantevallen , zond God onder hen eenen geeft van twefpalt, waar door zy zich onderling vernielden. Zie 2. Cbron. XX. i 24. Sedert welken neêrlaag hun al de macht; en moed benomen wierd, om meer vyandelykheden: tegens Gods volk aanterechten. Betreffende de Ammoniten , dezen wilden in het; ftuk van afgodendienft den Moabiten, iiunne bloedverwanten, geenzints gewonnen geven. Het beeld,, datze afgodifch vereerden, wierd de Moloch genoemt^  De Moabiten èh Ammonïtèh". gj-J noemt, daarom befchreven als het verfoei/el der kinderen Ammons, i Kon. XI. 7. Om die reden wierd den Ifraïliten de omgang met dit volk verboden , Deuter. XXIII. 3. Temeer, dewylze van hen reeds in den beginne ganfch onaangenaame ontmoetingen geleden hadden. Schier nooit ondernamen de Moabiten , iets vyandlyks tegen Ifraëls land , of deze Ammoniten fpanden met hen famen , en vervoegden zich, met hunne krygstroepen, als bondgenóoten by hen , om Gods volk met des te meerder macht té befpringen; waarvan het eerfte voorbeelt gezien is , by den vyandlyken inval van Eglon, den Koning der Moabiten, Richter. III. 12,13. En naderhand onder de regeering van den Koning Saul, 1 Sam. XIV* 47. van David, 1 Sam. VIII. 12. en van Jofapbat, 2 Cbron. XX. 1. Meer dan eens hebben de Ammoniten Gods vöik ook afzonderlek beftreden. Eerft na den dood des Rich-J ters fair, toen het hun gelukte, het geheele landj Gileads , aan de overzyde des Jordaans, waaropze ( als gezegt is) een recht van eigendom vermeenden te hebben , te verwinnen, en 18. jaaren tyds onder hunne heerfchappy te houden. Richter. X. 7, 8^ Doch wierden daarna door Jephtab, na eenen zwaren neêrlaag, te rugge gedreven, Hoofdft. XI. 1—33. Daarna volgde een twede oorlog, onder de regeering des Konings Saul, die, by het ontzet der ftad jabes in Gilead, die door hen belegert was , over den Ammonitifcben Koning Nabas, eene treflyke verwinning behaalde. Zie 1 Sam. XI. 1 ■—■ 11. Wel is waar , dat deze Nabas, aan David , (waarfchynlyk geduurende de vyandfchap , waarin ny met zynen fchoonvader Saul leefde ) eenige vriendfchaps tekenen bewezen had; doch, de hoon door Hanun, Nabas zoon en opvolger, Davids gezanten aangedaan , welke gekomen waren , om by % 2 h«H! Hunnd yandlykeden té;en Ifraèl,  Daarna hebben zj de Over Jordaanfche land ftreek weêr be machtigt, 356 De Moabiten en Ammoniten. hem een bezoek van rouwbeklag , ' over het fterfgeval zyns vaders, afteleggen; verwekte terftond een' nieuwen oorlog, die drie jaaren duurde, en die met de verrovering van Rabba , de hoofdftad der Ammoniten , en met de verwoeftinge des ganfchen lands een einde nam. Zie 2 Sam. X. en XI. Ten laatften zyn de Ammoniten , door Jotbam, den Koning van "Juda, cynsbaar gemaakt, 2 Cbron. XXVII. 5. Het geenwe, van deze Moabiten en Ammoniten handélende , meer dan eens, daar het pas gaf, aangemerkt hebben van hunner beider oogmerk, om al het land, beooften den Jordaan, tuffchen de beeken Arnon en Jabbok , van de Ifraëliten te herwinnen ; dit oogmerk is hun eindlyk naar wenfch gelukt ; doch niet voor dat het Koningryk Juda, (het welk na de t'onderbrenging van Ifraëls Koningryk , door de AJfyriers, noch eenen tyd lang was in ftant gebleven) door Nebukadnezar, den Koning van Babel , was verdelgt en de meefte onderdaanen , naaide landen der Babylonifche heerfchappy , in llaverny waren weggefleept. Toen dit geheele land genoegzaam van zyne inwooners ontleedigt was , de Babyloniers weinig zorg dragende voor deszelfs bewaringe, hebben zo de Moabiten , als Ammoniten, dat deel, aan de overzyde des Jordaa?is , waar weleer de ftammen Ruben en Gad hunne bezittingen hadden, zonder veel tegenltant, vermeeftert en in deszelfs fteden gewoont. Wy vinden wel de omftandigheden dezer verwinninge nergens in de geweide gefchiedenis aangetekent ; doch het is des; niet te min ontwyffelbaar; omdat veele Propbeeten,, in hunne voorzeggingen, flaande op den tyd , nai de gevanglyke wegvoeringe van Gods volk naar; Bahel , van verfcheiden fteden der ftammen Ru-' ben en Gad gewagen, als van fteden, die toen ten 1 deele den Moabiten, ten deele den Ammoniten heb- • bens  De Moabiten en Ammoniten. 55 y' ben toebehoort. Zie dit Jef. XV. en XVI. ^ere??;. XLVItl. Hoo/d/L-XLIX. 1—6. £zed>.XXV. v—ir. en elders. De gemelde voorzeggingen , en meer anderen , Doch zyn geven ook te gelyk te verftaan , dat deze nieuwe be- diarna te zitneming, aan die beide volken, niet dan een zeer^^p" korce vreugde's - ftof zou geven ; en dat Nebukad- raClt' nezar , hun een foortgelyk lot zou doen wedervaren , als aan de onderdaanen van Juda's Koningryk; zie Jerem. XXVII. 3 6. En wel ter oorzaake, dat de Moabiten en Ammoniten , zich zelve verheugt en Gods volk deerlyk befpot hadden , over de onheilen , welke hun door hunne vyanden waren overkomen ; waaruit is aftenemen, hoe een zwaare zonde het zy , te groejen in eens anders ongelukken. Daarom is Zepbanja's taal, als hy den Heer (prekende invoert , Hoofdft. II. 8, 9. Ik hebbe de befchimpingen Moabs geboort, en de fcbeltwoorden der kinderen Ammons , daarmede zy myn volk befchimpt hebben, en hebben zicb groot gemaakt tegen deszelfs landpaalen, enz. In lateren tyd , is zelfs de naam van Moabiten en Ammoniten, geheel verlooren geraakt, en zynze mede onder den gemeenen naam van Arabieren begrepen. Eindlyk, hadden de Ifraëliten ook eenige gebuu- De andere ren aan de noorder grenzen hunnes lands, als de Zi-gebuuren. doniten, daarna Feniciers genoemt, Hamathiten, en anderen, doch deze volken zyn geweeft de nakomelingen van Kanaan , waarvanw'e- reeds gehandelt hebben, Hoofdft. XII. bladz 299 303. Z 3 HET  SS* De oorfprong Van waar ae hunnen oorfprong OBtkeneii. HET XIVDE HOOFDSTUK, VAN HetJOODSCHE VOLK, De Aardryksbefchryvers zyn gewoon, onder de byzonderheden, dieze van elke landftreek opgeven , mede te betrekken, den oorfprong, den aart , de zeden , den Godsdienji, den regeer ingsflaat , enz. van deszelfs Inwooners ; als zaaken , die tot de grondige kenniffe van zodanig een land, wezenlyk behooren dit is door alle de H. Landsbefchryvers, doorgaans verzuimt ; het welk my eenigzints verwondert. Myn luft ftrekt zich derhalven tot dit zelve te doen, in de befchryving des lands Kanaan , en , na te hebben doen voorgaan eenige aanmerkingen omtrent Kanaans nakomelingen , die eertyds daarin gewoont hadden; gelyk ook omtrent de volken , die rondom de grenzen woonden ; nu overteftappen tot een uitvoeriger befchryving van het volk IsRAëL , die , na de verdryving der Kanaaniten, als de echte bezitters en bevoooners dezer landftreek zyn aantemerken. De O O R S P R O N G van dit vdk, is uit de Heilige Gefchiedenis klaar ea zonder veel moeiten na te fpooren. Alle die duifterheden, die men in het onderzoek van den oorfprong van veele andere volken ontmoet; welke hunne onkunde, omtrent hunne eigen geflacht - reekening , (alleen door gebrek van zekere berichten veroorzaakt) plachten te verbloemen, door het ydel Voorgeven, datze waren Aborigines, dat is, volken, die  des Joodfchen Volks. 359: die een eigen oorfpronglykbeid hadden; die duifterheden (zegge ik) zal men niet vinden in het onderzoek van den oorfprong van Ifraëls volk. Alle die gejlachtlyften, door Mofes by elkander verzamelt , en, ten diende der nakomelingfchap, hier en ginds, daar het behoorde, zyne fchriften ingelaft, zyn zo veele echte ftukken en bewyzen ; om den oorfprong van dit volk , uit onzer aller eerften ftamvader , Adam , door een reeks van veele achter een volgende tyden, telkens van vader tot zoon , zonder eenigen overfprong, onderfcheidenlyk te konnen nagaan. Hunne afdaaling uit Adam, van 's waerelds fcheppinge tot aan den Zondvloed , geduurende een tydverloop van 1657. jaaren , ziet men Gen. V. en is als volgt: Adam — Seth — Enos — Kenan — Mahalëel — Jered — Henoch — Methusala — Lamech — en Noach. Onder de drie zoonen Noachs, door welke de aarde , na dat het geheele menfehlyke geflacht, alleen de acht perfoonen, van het eigen huisgezin van dezen vroomen Aartsvader , uitgezondert, door het water verdelgt was geweeft, weêr van nieuw is 6evolkt geworden , had Sem , de oudjle , alleen he! voorrecht, van de grondlegger te zyn van dit merk waardig volk. En de order in welke hunne voorvaderen , in geboorte uit dezen Sem, op elkander volgen, tot aan Abraham, word door Mofes opgegeven. Gen. XI. 10 16. naamlyk: Sem — Arphak- sad — Selah — Hèber — Peleg — Rehcj — Serug — Nahor — Terah ■— en Abram. Uit dezen Abram is Isaak voortgefprooten , ui Ifaak Jakob , en uit Jakob , alle die XII. Zoonen, die de vaders zyn geworden van de XII. jïammei IsRAëLS. Voorts was onder de Joden een erfgerucht: dat tUiTchen hen en de Lacedemoniers, een foort vai Z 4 bloed Hunne geflachtlyft opge-; geven. ! 1 Wat'erzy 1 van de  bloedverwantte ha] tuffchen de Joden en deLace dtmoniets, 1 1 { 4 2 ■\ f T 360 De naamen bloedvcrwantfchap plaats greep. Dezen waren de in'wooners der ftad Lacedemonie , van ouds zeer vermaard , en gelegen op het fchier eiland Peloponnefus, het welk heden Morea word genoemt, behoorende tot Griekenland. Eertyds noemde men de ftad Spar* ta , en deszelfs inwooners Spartanen , ook wel Spartiaten. Immers men leeft, 1 Maccbab. XII 19-- 23. van een'zekeren brief door Areus, den Koning der Spartiaten, gefchreven aan den Joodfchen Hoogenpriefter Onias , waar onder anderen deze woorden invloejen, vers 21. 'Er is in de fchriften gevonden , aangaande de Spartiaten, en de Joden, datze broeders zyn, en datze (beiden) zyn uit bet geflachte Abrahams. Van dezen brief maakt ook Jofephus gewag , [Ant. Lib. XII. cap. 5. ê? Lib. XIII. cap. 9.) waar ïy dezen Areus, /3« t, \ l  Waarom niet zo wel naar Abraham of Ifaak dan naar Ifraël genoemt. 1 i < 362 De naamen naam hunner ftamvader , in het enkelvoudige; Edom, Amalek, Midian , Ifmaël, enz. worden voorgedragen. Om ons des te klaarder te beduiden , dat Ifraël wil zeggen, het nageftaebt van Ifraël, vind men ook dikwerf, voornaamlyk in de fchriften van Mofes en Jofua, de naam van Kinderen Israëls, in het Hebreeuwfch *nfi^j in het Griekfch c, ur« W>>a, gebezigt: en den naam van Zaad Israüls , 'welk woord zaad, (met eene toefpeeling op de planten , kruiden en bloemen, die door een zaad haare foortgelyken vermeenigvuldigen) ook iemands kinderen beteekent. Zie dit Jef XLIV. 3. Deze Iaatftgemelde naam is gemeener in de fchriften der Propheeten. Zie Pf XXII. 24. Jef. XLV. 2;. Jerem. XXXI. 36, 37. enz. Deze naam is hun ook eigen gebleven tot aan de laatfte tyden. Daarom word dezelve noch veelmaalen in het Nieuwe Teftament gebruikt. Zie Mattb. VIII. 10. Luk. I. 80. II. 34. VII. 9. Job. I. 31. Handel. I. 6. II. 22. Rom. IX. 31. X. 1, 19, 21. enz. Wel is waar, dat dit volk , voor zo verreze uit Jakob of Ifraël oorfpronglyk zyn , ook uit Abraham , Jakobs grootvader, hunnen oorfprong rekenen ïn derhalven ook den naam van Abrahams-zaad met recht dragen , Jef. XLI. 8. en de Heer Chriftus , hun te gemoed voert: Ik weet dat gy Abrahams zaad iyt, Job. VIII. 37. gelyk ook Paulus hen aanfpreekt, ils kinderen van het geflachte Abrahams, Hand. XIII. z6. Zie ook 2 Corintb. XI 22, Ook dat dit volk op iet voorrecht, van Abraham te hebben tot eenen vaIer , zich zeer beroemden , zeggende tot den Heer Jefus : Wy zyn Abrahams zaad , Job. VIII. 33. en dbraham is onze vader , vers 39. Hierin Helden :y zelfs een foort van verdienftelykheid, als of Abraham tot een' vader te hebben , genoeg ware, om lich beltendig van Gods gunft te konnen verzekeren; (ver-  des Joodfchen Volks. 363 fvergelyk, Luk. XVI. 24, 25.) waarom Johannes de doper dit vooroordeel in hen moeft tegen gaan , zeggende ; meenet niet by u zeiven te zeggen ; wy hebben Abraham tot eenen vader ; want ik zegge 11, dat God uit deze fteenen , Abraham kinderen kan verwekken ; Matth. III 9. te kennen gevende , dat God met zyne genade niet aan hun geflachte verbonden was, wylze uit Abraham afkomftig waren; dat God, fchoon hy ook Abrahams vleefchlyk gejlacht, geheel wilde uitroojen, en dit met recht zoude konnen doen, hy dan noch machtig was, om uit deze fteenen; verfta daardoor de Heidenen, die, (wegens de verftoktheid hunner harten, den fteenen gelyk waren) aan Abraham, geeftelyke kinderen te verwekken, die met meer recht dien eertitel zouden dragen, alsze wandelden m de voetftappen van Abrahams geloof, en dus betoonden geene ontaarde kinderen Abrahams te zyn, Vergelyk Rom. IV. 12. en Gal. III. 7. Doch fchoon dit volk van hunne afkomft n\t Abraham , een' zeer- en zelfs veel te grooten ophef maakten, hebbenze echter, naar dezen Aartsvader, nimmer eenen eigen naam aangenomen ; noch zich zeiven Abrahamiten genoemt; het welk anders ook zeer gevoeglyk zoude konnen gefchied zyn; te meer omdat God aan Abraham, voor het eerft, de toezegging gedaan had, in opzicht tot zyn nageflacht, dat hy het zelve , als zyn eigen volk , zou afzonderen , van alle de andere volken der aarde; by gelegenheid var de oprechting van het verbond der befnydems, die het teken van onderfcheid tuffchen Abrahams nageflacht. en andere volken zyn zou. Zie Gen. XVII. 4 — 14 Door deze omftandigheid fcheen de Aartsvader Abra ■ham zeker zo veel gerechtigt, om zynen naam aai dit volk mede te deelen , dan zyn kleinzoon Ifraël Sommigen hebben ook werklyk gewilt, dat Abra ham zynen naam aan dit vólk medegedeelt hebbe / Dat anders zeer gevoeglykfcheen. l • En 't weltó ,ook eeai-, 0  fcen waarlyk ge meent kebben. Waarom niet naar , Abraham. i ( i I l 1 I t ( c c c r . . <3 364 De naamen en meenen dien te konnen vinden in den naam van Hebreen ; als of Hebreen, met eenige verandering , wilde zeggen, Abrahecn. Van dit gevoelen was Au. guftinus zelve eerft niet vreemt , zeggende: (De Gvit. Dei Lib. XVI. cap. 3.) Helrcei ex Abraham tanquam Abrahcei di£ti videntur; dat is , de Hebreen fchynen , als uit Abraham oorfpronglyk, Abrabecn genoemt te zyn. Doch heeft naderhand dit gevoelen weêr herroepen , (Retraët. Lib, II, cap. 16.) En met reden ; want 'er is tuffchen de fchryfwyze dezer beiden naamen, in de Hebreeuvvfche taal, ( voornaamlyk in de eerfte letter, die in het woord Hebreen met een y [Gnain] is , en in het woord Abrabeën, een N [Aleph] zyn zoude ) een veel te groot verfchil , dan dat de eerfte naam van den tweden zou connen afgeleid wordeD. En daar togen ftryd ook nzonderheid, dat Abraham zelve reeds een Hebreër ;enoemt is. Zie Gen. XIV. 13. ^ Wy denken , dat de naam van Israül , boven lien van Abraham in gebruik gekomen is, om dat lit geflacht, het welk federt Abrahams en Ifaaks tylen zeer klein, en alleen binnen weinige perfoonen vas bepaalt gebleven , in Ifraëls tyd eerft recht be;on een volk te worden ; ter oorzaake van die fter:e vermeenigvuldiging, door zyne twaalf zoonen; en iet derhalven toen eerft nootzaaklyk wierd, omze, net eenen byzonderen naam, van de andere nabuuige volken te onderfcheiden. Hier by komt, dat de naam van Abrahamiten wat e zeer gemeen luidde, dan om het geflacht, 't welk ïod als zyn eigen volk, eenen tyd lang, van alle anere volken der aarde , wilde afgezondert hebben , aarmede te benoemen; vermits-uit Abraham ook e Ismaüliten en Midianiten , de eene , uit zyedienflmaagt Hagar, en de andere, uit zyn twee wyf Ketura, waren voortgefprooten ; van welke bei-  des Joodjeben Volks. 3°"!' beiden dit volk Gods, doordien zeiven naam niet zoude hebben konnen onderfcheiden worden : want in Ifaak zou dit zaad Abrahams genoemt; dat is, door Ifaak in het byzonder , voortgeplant worden , Gen. XXI. 12. Om die zelve reden kon ook Isa aks naam, in geen aanmerkinge komen , om aan dit volk te wor n den toegelegt; vermits uit Ifaaks anderen zoon Efaul of Edom , ook een byzonder volk verwekt wierd , naamlyk de Edomiten , van welken dit volk desgelyks niet zou hebben onderfcheiden worden. Dewyl derhalven, in Jakob of Ifraël, eerft recht defchifting gefchiede van alle de volken, die uit dit Aartsvaderlvk géflacht oorfpronglyk waren , kon dit volk, ter oüderfcheidinge van alle de anderen, nooit met eenen gevoeglyker naam , dan dien van Ifraël beftempelt worden. Men treft wel eenige plaatzen aan, m de Propneetifche Schriften, waar de geboorte - naam van dezen Aartsvader , welke was Jakob , aan dit volk gegeven word; doch zulke gevallen zyn zeldzaamer. Zie Jef. XLVIII. 20. LIX. 20. Jerem. XXXI. 7- Hof XII. 3. Amos VI. 8. VII. 2. VIII. 7- en elders; waarmede zeer wel overeenftemt, de benoeming van zaad lakobs, Jef XLV. 19. En doorgaans ziet men ook bv den naam van Jakob', die. van Israël gevoegt. Zie Pf. CXXXV. 4. CXLVII. 19. Jef. XLI. 8. enz, ter aanwyzing, dat daar door Jakob werde gemeent, dat zelve voik, dat doorgaans met dien gewoonlyk ften naam van Ifraël , of van kinderen Ifraëls be kent was. Het is waarfchynlyk, dat de naam Ifraël ge meener dan de andere geworden is, om dat dit vol! zelve hem veel meer .waardeerde ; niet alleen ver mits deze laatfte naam aan hunnen ftamvader zo on midlyk van God was toegelegt, alswe gezien heb bet Waaronü iet naai 'ank. Waaromie niet zqïemeenlyk naar den naam Jakob, dan Ifraël g<* noemt zyn.  Van well een gebruik dez< naam daarna geweeft zy De naam van Heireëa. De naamen ben, Ge».XXXH. 28. vergeleken met iKon.XVUu 32. 2 Kon. XVII. 34. maar ook vermits deszelfs betekenis zo aangenaam luidde; zynde faamgeftelt van !T$ , het welk beteekent , zich vorftlyk te gedragen, en dan den Godlyken naam ^*; zodat dezelve uitdrukt dat vorftlyk gedrag , het welk deze Aartsvader omtrent den Engel des Heere hield, toen hy met hem worftelde aan de beeke Jabbok, en hem overwon. Zie Gen. XXXII. 28. het welk de Propheet Hofea verklaart gefcbied te zyn, voornaamlyk door weenen en door hem te fmeeken, Hof. XII. 5. : In lateren tyd is deze naam alleen eigen geweeft aan die X. ftammen Ifraëls, die na Salomo*s dood , zich van de twe overige ftammen Juda en Benjamin afgefchetirt en een byzonder Koningryk opgerecht ■hebben. Deze wierden met den naam Ifraël onderfcheiden van Juda. Zie Jerem. XXXVI.' 1. LI. 5. Zach. I. 19. XI. 14. Gelykze ook met de naamen van kinderen Ifraëls, en kinderen Juda, van elkander onderfcheiden worden , Jerem. L. 4. Hof. I. 11. en elders. Daarom fpreken de Propheeten veeltyds ook van de buizen Juda en Ifraël. De naam, welke voor dezen , waarvanwe nu gefproken hebben, meeft gemeen was, is die van HebreSn, Naar de taal dezer Hebreen , ook wel a".W, uitgedrukt. De Grieken noemenze in hunne overzetting 'E맫ro«. Met den naam van Hebreen komen ze voor en worden door den zeiven onderfcheiden van de Egyptenaren, Gen. XLIII. 32. Zo leeft men van een' Hebreeuwfchen man, Ge». XXXIX. 14. een' Hebreeuwfchen knecht, vers 17. een' Hebreeuwfchen jongeling, Hoofdft. XLI. 12. Daarom word de Heer God zelve, met betrekking tot dit volk, de God der Hebreen genoemt, Exod. V. 3. VII, 16. IX, 1. en ia  des Joodfchen Votksl in zeer veele nndere plaatzen. Ja het land Kanaan, waarinze toen als vreemdelingen woonden , droeg daarom den naam van het land der Hebreen , Gen. XL. 15. De Aartsvader Abraham was de eerfte van dit ganfche geflacht , die dezen naam gedragen heeft. Hy word Gen. XIV. 13. Abram de Hebrecr , in het Hebreeuwfch T?«, {Hiberi} genoemt; en daar, (zo het fchynt) door de Kanaaniten , de inboorlingen van het land , waar in hy toen als een vreemdeling verkeerde. Ook blykt het, dat deze naam hem daar gegeven is, niet lang na den tyd, toen hy zich als vreemdeling in dat zelve land ter neergezet had. Alle deze omftandigheden faamgenomen, hebben fommige geleerden doen befluiten, azz Hebreër, niet zo zeer een eigen naam , als wel een toenaam zy ; die aan dezen Aartsvader gegeven wierd door de Kanaaniten , ter oorzaake dat hy van geene zyde der ri vier, naamlyk den Euphrat, tot hen was overgeko men. Daartoe dient dan herrinnert, dat 'W- ziet zeer ongedwongen laat afleiden van het woord 1?? , het welk de betekenis heeft van overkomen of over trekken , en inzonderheid van een gemeen gebruil is', om het overtrekken eener rivier , te betekenen Zié Gen. XXXII. a3. Jof. XXIV. II. Pf. LXVL 6 Daarvan komt ook ? 'c welk de onzen te rech vertaalt hebben, over geene zyde, van geene zyde, ei aan geene zyde , naamlyk der riviere. Zie Jof. XXIV 2, 3, 14. z Sam. X. 16. iChron. XIX- 16. In all welke plaatzen dit woord gebruikt word , met of zicht tot den Euphrat , welke rivier ook Abrahar heeft moeiten overtrekken , als hy uit ür der Cha, deen, naar het land Kanaan reisden , Gen. XL 3: Dus willenze dan dien naam vertaalt hebben doe den Over-rivierigen , of die van de overzyde der r Diere gekomen was: en worden daarin de* te mei Van waaf leze naam syncn oorfprong hebbe. Het gevoelen van fommigen daaromtrent. f \ | r  Bewezer dat deze naam van Beier herkome. 358 Be naamen beveiligt , vermits, ten minften , de zogenoemde LXX. in dat zelve verftand geweeft zyn , die ter' gemelde plaats, het Hebreeuwfche woord *ï# door ITs^TtK vertolkt hebben , het welk beteekent / een overgaander of overtrekker. Ik vinde by Sam. Bochart, (Geogr Sacr. Part. I. Lib. II. cap. 14. col. 93 ) een ge. heele lyft van oude Schryvers, die voor dit gevoelen zyn uitgekomen, als, Africanus, Origines, Biodorus 5 Tarfenfis toegenoemt Cbryfoftomus en Theodoretus; gelyk ook onder de Schryvers van lateren tyd, Scaliger, en meer anderen. Dit gevoelen doed zich , in den eerften opflag , ook wel niet onaanneemlyk voor. Doch dewyl men onder de Oofterfche volken beftendig de gewoonte had, de ge/lacht - naamen te ontleenen, van een' hunner voorvaderen ; en dewyl men onder Abrahams voorvaderen eenen Heber aantreft , Gen. XI. 14. wiens naam met even die zelve letteren in het Hebreeuwfch word uitgedrukt, zonder „dat des„ zelfs eerfte letter niet volkomen al' eens zoude j, zyn, met den naam van Hebreè'r," C~!?v) zoals Nik. Sanfon , (in zyne aanteekeningen van het Joodfche Land) verkeerdlyk heeft aangemerkt*; is het veel eenvoudiger, te denken, dat Abraham zelve , en zyn geheele nagedacht, van dezen zynen voorvader Heber , Hebreën zyn genoemt geweeft; temeer, dewyl de naam Hebreè'r, zo als hy by de Hebreën zelve word uitgefproken , , een terminatiö %entïlis is, dat is een wyze van uitfpraak, die den He- * Sanfon fchynt zich, in dit te zeggen, vergift te hebben,' Joor het verfchil, het welk zich tuffchen de naamen van Hebreen en Abrabeën opdoed , waarvan de eerfte letter , in den :enen naam van die des anderen naams, waarlyk verfchilt.zo ils wy hier voor gezegt hebben ; hèt welk echter geènzint's >p de naamen Heber en Hebreen toepaslyk is.  des Joodfchen Polks. 30*$ Hebreen altoos in de gejlacht- of vólks-naamen gewoon zyn te gebruiken. Des te gereder zal men hier aan zyne toeftemming moeten geven, als men Gen. X. 21. leeft; dat Mofes , aanvangende de gejlacht - lyji van Sem optegeven , uitdruklyk zegt : dezelve is ook de va: der van alle de zoonen Hebers. Wat anders geeft hy daardoor te verftaan , dan dat deze Sem , onder Noachs drie zoonen , de eerfte ftamvader was, van dat zelve gefacht, dat naderhand, ter eere van Heher , (ten aanzien der manlyke afftammelingen) met den naam van zoonen Hebers, of (het welk op een en het zelve uitkomt) van Hebreen, is bekent geworden ? Wy voegen hier by, dat dit volk in de voorzegginge van Bileam, Num. XXIV. 24. met dien zeiven naam Heber, (in het enkelvoudige) dien de gemelde Aartsvader droeg , word uitgedrukt : de fchepen van den oever Chittim, (door welk Chittim men gemeenlyk Italië , of deszelfs inwooners j eigenlyk de Romeinen verftaat) die zullen AJJur plagen, zy zullen ook Heber plagen, enz. En eindlyk hebbenwe hierin tot eenen voorganger , den Joodfchen Gefchied-fchryver Jofephus, die (Antiq.Lib. I. cap.7.) van dezen Heber fprekende, zegt: „naar dezen wierden de Joden voortyds Hebreen ges, noemt." Met veele bewyzen zienwe die gedachte bondig beveftigt, door den Geleerden J. G. Carpzovius, Crit. Sacr. V. T. Part. I. cap. 5. SeSt. i.§. 2, Brengt men hier tegen in: dat nochtans niemani van dit geflacht, voor Abraham, dien naam van Hebreen gedragen hebbe ; het welk echter, zo dezelve van Heber oorfpronglyk geweeft ware, nootzaaklyl zou gevolgt zyn. Wy antwoorden : dat nieman ons van het tegendeel zal durven verzekeren. He ftilzwygen der Heilige Schrift, daaromtrent, geef geen' den minften grond, om dis te weêrfpreken Aa te; Dit ggs voelen beweert tegen eenige beden: kingen. e > ■4  Inzonder heid van Goerée. §70 De naamen vermits men van Hebers nakomelingen tot op Abraham niets aangeteekent ziet, dan hunne naamen, en de order , zo alsze in de geboorte na elkander gevolgt zyn. ■' En zegt W. Goerée, (in zyne Joodfche Oudheden, Ijle Deel Ijle Boek 3de Hoofdjl.) „ dat 'er geen ge,, noegzaame reden is , waarom Abraham meer naar „ zynen zo verre afgelegen voorvader Heber zou „ genoemt zyn, dan naar zyn' eigen vader, of een' anderen zyner voorvaderen , te meer, daar men ,, van Heber niets byzonders leeft", dat is , niets merkwaerdigs, het geen hem zynen naam gevoeglyk mocht doen voortplanten , op zyne nakomelingen: Het komt my voor, dat 'er wel deeglyk een reden, en zelfs van veel gewicht is, die zich by allen, die wat ervarenheid in de geweide gefchiedenis hebben , ras doed ontdekken : In Hebers leeftyd viel immers voor , die merkwaardige fpraakvervoarringe , waarvan de uitwerking was , dat alle de geflachten der aarde, tot dus verre famenwonende in de vlakte Sinear , uit elkander gingen , en zich begonnen te verfpreiden over de geheele bekende aarde. Dit verhaalt ■Mofes, Gen. X. 45. by gelegenheid, dat hy van de geboorte van Heber's zoonen fpreekt, waarvan hy den oudften Peleg noemde, omdat in zyne dagen de aarde verdeelt is. Heber was dus het hoofd van dat gefacht, het welk zich toen van de andere geflachten der aarde affcheidde. Naar wien mocht derhalven dit gefiachtjter onderfcheidingevan alle de andere geflachten , met meer recht genoemt worden, dan naar dezen Aartsvader ? Hier komt by, dat, daar federt deze verdeelinge der volken, hunne taaien, door die verwyderinge hunner woonplaatzen, langs hoe meer van elkander begonnen vervreemt te worden, Heber's taal onder zyn nageflacht van ouderen tot kinderen voortgeplant wierd; die daarom ook lang daarna, en zelfs nu noch , met den naam, niet van Jjraëtitifcbe- of  des Joodfchen Volks. §f. of Joodfche- maar van Hebreeuwsche Taal, is bekent gebleven. Dus verhaalt Paulus aan den Koning Agrippa, dat hy, toën hy in de nabuurfchap van Damaskus , in den loop zyner vervolgingen zo wonderlyk gefluit wierd, een Jlem hoorde tot hem fprekende en zeggende , in de Hebreeuwsche Taal : Saul , Saul , •wat vervolgt gy my, Handel. XXVI. 14. Van dien zeiven Paulus leeft men, dat hy de Joden te Jerufalem aanfprak, in de Hebreeuwsche Taal , Hoofdft, XXI. 40-. en dat'er te meer ftilte was onder bet volk, als hy in de Hebreeuwsche Taal , hen aanfprak , Hoofdft. XXII. 2. En zeker het is zeer bewysbaar, dat ook de naam van Hebreen, daarna gebruikt wierd, zo wel als eer naam van taal, gelyk ook van Godsdienft , dan als een geflacht - naam. Daarom worden de Ifraëliten doorgaans Hebreën genoemt door de Philiftynen , die van een andere taal en anderen Godsdienft waren. Zie iSam. IV. 6, 9. XIII. 19. XIV. n. En daarom kon ook de Propheet Jona , als hy zich in het fchip, onder een volk van allerly Godsdienften beVont, op die vraag , van welken volke zyt gy ? om zich recht bekent te doen worden , niet beeter antwoorden, dan .te zeggen: Ik ben een Hebreër , Jona I. 8, 9. dewyl de Ifraëliten met dien naam van He* breën , als een volk van andere taal en Godsdienft beft bekent ftonden, by de vreemdelingen. In latere tyden is die naam van Hebreën niet t'ee-i nemaal afgefleten ; alhoewelze minder gemeen geworden is. Dus Paulus , willende te verftaan geven , dat die valfche leeraars , welke zich zo trotzelyk boven hem beroemden, waarlyk geenen voorrang boven hem verdienden, zegt: 2Kor. XI. 22. Zyn zy HehreSn ? ik ook: zyn zy Ifraëliten ? ik ook: iyn zy uit het zaad Abrahams ? ik ook: Daar hy derhalven de naamen van Hebreën, Ifraëliten, en zaai Aa % Jbm Van waf gebruik deze naam, in lateren tyd geweeft zj.  Voornaamlykals de Hebreen van de Grickfcben onderfcheiden worden. 271 ' De naamen Abrahams , voor gejlacht - naamen , van een en hes zelve volk houd. En Pbilipp. III. 5- noemt hy zich zeiven een Hebreër uit den Hebreën. Dus worden ook als Hebreën getituleert, in het opfchrift, de perfoonen , aan welken hy dien voortreflyken brief gefchreeven heeft; en die geene anderen waren , dan de Joden : Dit bewyfl Petrus als hy tot de Joelen, door alle de geweften van klein AJie verftrooit, zegt: Gelyk onze geliefde broeder Paulus, naar de wysheid , die hem gegeven is , ulieden gefchreeven beeft , aPetr. III. 15. Daar alleen doelende op dezen brief aan den Hebreën. Sommige geleerden meenen echter, dat, in dien tyd, wel in het byzonder Hebreën wierden genoemt, zodanige Joden, die in Judeë zelfs gebleven waren, in tegenftelling van anderen , die men overal door de landen der Heidenen verftrooid vond; omdat deze eerftgemelden, de Hebreeuwfcbe taal, zo als die ten minften toen naar de Syrifcüe uitfpraak eenigzints gevormt was , behouden hadden ; als mede, omdat dezen in hunne Godsdienft oefleningen den oorfpronglyken Hebreeuwfchen grondtext beftendig plachten te gebruiken. Dit onderfcheid word immers Handel.VL j. bedoelt;daarLwA'axonderfcheidenlyk gewaagt van Hebreën en Griekfchen ; zeggende : dat 'er was een murmureering der Griekjehen tegen de Hebreën , omdat hunne weduwen in de daaglykfcbe bedieninge , dat is, in de daaglykfche uitdeeling der liefde - gaven , verzuimt wierden. De anderen worden daar 'HsAAijviVau genoemt; het welk de onzen niet door Grieken, als warenze Grieken van afkomft, maar door Griekfchen te recht vertaalt hebben ; en door Griekfche Joden , Handel. IX. 29. omdat dezen, in tegenftellinge der Hebreën , geduurende hunne verkeeringe , met de volken , waar.onderze verftrooit waren, zich de Griekfche taal, die , federt de verwinningen door Alex-,  des joodfchen Volks. 373 Alexander den Grooten , in alle die Oofterfche landen , de gemeene taal geworden was, hadden aangewend, en ook de boeken des Oüden Teftaments, naar de vertaalinge der Griekfche overzetters in hunne Synagogen gebruikten. Met een' derden naam word dit zelve volk Joden genoemt , waarvan wy den oorfprong, en het meer dan eenerly gebruik behooren na te gaan. ' De oorfprong dezes naams , is ongetwyffelt afteleiden van Juda , Jakobs vierden zoon , by Lea verwekt,- naar Gen. XXIX. 35. wiens naam by de Hebreen n7,rr., C Jehuda ) uitgefproken word , en van eene zeer ftichtelyke betekenis is ; als faamgefte't uit den Godlyken gedenknaam "Jp; en , in Hu phil, n"3,,n , het welk beteekent, iemands naam bely. den , of iemant loven; dus zo veel zeggende , als een kind , om welks geboorte , de Heer gelooft en geprezen word. De echtheid van welke beteekenis door Lea zelve wierd beveiligt , alsze ter gelegenheid zyner geboorte zeide, (in de aangehaalde plaats) ditmaal zal ik den Heere loven , en daarom zynen naam Juda noemde. Men zou echter dezen naam ook konnen uitleggen, een , die zelve beleden en geprezen word ; op welke beteekenis zyn vader Jakob zag, in zyne voorzegginge over Juda uitgefproken , Gen. XLIX. 8- U zullen uwe broeders loven, of liever Islyden. • Deze naam heeft derhalven in den beginne alleen behoort, aan de nakomelingen van dezen Juda, anders gezegt Juda's Stam ; en gemeenlyk de kinderen van Juda genoemt, Jof. XIV. 6. XV. 1, 20, 63. Doch ook wel , naar den ftyl der Hebreën , maar blootlvk, naar den naam hunnes ftamvaders , juda. Zie Richter. I. a, 3, 4> ift enz. Op dezelAa 3 vc De naara van Joden. Was eerft illeen ei^en aan Juda's na-; komelin*  Ging daa na over to alle de on derdaanen van het Koningryk Juda Yn eindiyk tot het ganfche volk. 374 De naamen ve wyze wierden ook de nakomelingen van Jakobs andere zoonen , ter onderfcheidinge van elkander , benoemt , elk bepaaldlyk naar hunnen eigen ftamvader; die van Ruben, Rtjbeniten; die van Simeon, Simeoniten; die van Levi, Leviten, enz, t Doch federt die groote omwendinge , in Ifraëls 'Koningryk voorgevallen naSalomo's dood, waardoor 'genoegzaam X. ftammen van het zelve afgefcheurt, en tot een afgezondert Koningryk wierden , droegen den naam van Joden , alle onderdaanen van het Ko. •ningryk , waarvan de Koninglyke waardigheid aan ,'/'«da"s ftam gehegt bleef, en in het byzonder aan Dan vids geflachte; naamlyk aan Rehabeam, en alle zyne opvolgers, en waarvan de zetel beftendig binnen de hoofdftad Jerufalem geveltigt was ; gevolglyk noemde men toen Joden, behalven de nakomelingen van Juda zelve , ook die van Benjamin ; als mede fommige weinige van alle de andere ftammen, die tot dit Koningryk, ter oorzaake van den zuiveren Godst dienft , waren overgekomen. Met dezen naam komenze voor , zo dikwerf Juda en Ifraël van elkander onderfcheiden worden ; als Jerem. XXXVI. 2. en meer andere plaatzen , hier voor bygebracht. Dus word ook Mordecbai befchreven als een Joodfcb man uit Jemini , dat is , Benjamin , Efiber IL 5. De reden van weivoegzaamheid dezer benaaming is klaar, vermits die van Juda's ftamme , onder alle de onderdaanen vau dit byzonder Koningryk, de macbtigjlen en aanzienlykften waren ; te meer, wylze de Koninglyke ftam was , en, naar Jakobs voorzegginge, Gen. XLIX. 10. De fcepter der Koninglyke waardigbeid niet van dezelve wyken zou, tot dat de Scbilo kwam. In lateren tyd is deze naam van Joden, noch veel verder uitgebreid ,• naamlyk tot alle de overgeblevenen van Ifraëls geflachte. Dit heeft men eerft beginnen te  - des Joodfchen Volks?, 375* te ontdekken na de wederkeering des volk uit Babel, door vergunninge van den Koning Cyrus. Want al het volk , het welk naar hun vaderland te rug gekeert is , uitmakende behalven de gewezen onderdaanen van Juda's Koningryk , ook veelen van het afgefcheurde Koningryk Ifraëls, (die eenige jaaren vroeger door Salmanejer, naar Affyrie vervoert waren) gelyk men befluiten kan uit de voorzegginge van Jeremia, Hoofdft. lil. 18- als mede uit i Chron. IX. 3. dezen (zegge ik) worden federt dien tyd, alle Joden, in het Hebreeuwfche CH«i;, geheten. Met dezen naam komenze voor, Ezra V. 1. Neb. I, 2. IV 1, V. 1, 17. Efther III. 6. En in de Schriften des Nieuwen Teftaments is deze naam, in het Griekfch •l«? en B3#, Het laatfte woord is echter veel gemeener dan het eerft gemelde. Beiden beteekenenze een roede, of een ftaf, en worden dus dikwerf vertaalt. De reden dezer benaaminge fchynt te wezen, dat wel eer , toen het verfchil beflift zoude worden , welke der ftammen Ifraëls , de Heer tot de Hogenpriefterlyke waardigheid verkooren had; de naamen der 12. ftammen, elk op eenen byzonderen ftaf, gefchreven wierden, en zy allen famen in het heiligdom gelegt; wanneer des anderen daags alleen Levi's of Arons ftaf bloeide , ten teken dat deze boven alle de anderen den voorrang hebben zoude. Zie Num. XVII. De * De lezer zy vooraf verwittigt, dat men by de verdeelinge des lands Kanaan , onder de XII. ftammen ifraëls, ten zekeren opzichte, een andere onderfcheiding der ftammen vinden zal ; vermits Levi daarvan uitgefloten , en voor Jofeph twe byzondere ftammen, naamlyk , van Epbraim en Manajfe, die zyne beide zoonen waren, gerekent. worden waarVan «Jaarna breder. Aa 5  Deze ftammen zyn een' langen tyd, in hunne ge ilacüten, yan elkan der onder fcheiden gebleven. 378 De? verdeeling des Joodfchen volks De Joden zochten altoos zeer zorgvuldig deze twaalf ftammen buiten alle vermenginge en verixarringe te houden : ten welke einde ook de gejlacht kaarten, van elke ftam bewaard , en fteeds vermeerdert ■en aangevult wierden, naar mate de geflachten van elke ftam aangroeiden ; opdat elk daarmede bewy .zen konde , tot welke ftam hy werklyk behoorde. Daarvan is een blyk geweeft het geflacht-regilter van Davids huis, uit welke de Christus, naar den vleefche afdaalt, Mattb. I. en Luk. III. Daar door wiflmenook, dat de Propheteffe Hanna , uit Afers ftamme was, Luk. I. 36. en de Apoftel Paulus, uit Benjamin, Rom. XI. 1. vergeleken met Pbilipp. III. 5. Doch naderhand zyn die geflacht - regifters weggeraakt : voornaamlyk door toedoen van Herodes den Grooten, die, zo als Eufebius verhaalt, (Hiftor, Eccl. Lib. I. cap. 17.) opdat zyn eigen duiftere en lage afkomft niet openbaar moclice worden*, verfcheiden geflacht - boeken, van overlang in den tempel bewaard, deed verbrandden. En offchoon wel eenige affchriften van dezelve , onder deze en geene, waren beruftende , zyn die mede, na de komil van Chriftus , federt den ondergang van den Joodfchen burgerftaat, en hunne verftroojinge over de ganfche aarde , geheel verlooren ; en daardoor de overgeblevenen der ftammen Ifraëls dermaten in ver- war- * Van den toeleg, dien Herodes had , in het verbranden der Joodfche geflacht - regijlers , geeft echter de Engelfche GodsgeJeerde Thor». Goodwin, (Mofes & Aaron, Lib. I. cap. 3.) eene andere reden, die (myns bedunkens) meer voldoed, dan die, door Eufebius, (l. c.) opgegeven; om, naamjyk , door dit middel, alleen haiids geflacht te doen verdonkert worden, het welk hy wift , het recht van aanfpraak te hebben , op den troon , dien hy zelve zo onrechtmatig had ingenomen j ten einde hy en zyne nakomelingen des te zekerder heerfchea Jouden,  in XII. ftammen. 379 warringe gebracht, dat niemand hunner meer weet te zeggen, uit welke ftamme hy zynen oorfprong rekene. Daaruit ontftonden reeds in den tyd der Apoftelen, veelerly verdrietige twiften onder de Chriftenen uit het Jodendom , welke Paulus zeer afkeurde ; willende , dat Timotbeus hen be veelen zoude , zich niet te begeven tot oneindlyke gejlacht-rekeningen , welke meer twift-vragen voortbrachten, danJUcbtinge Gods, i Timoth. I. 4. en dat Titus weêrftaan zou de dwaze vragen en gejlacht - rekeningen, wyl die onnut en ydel waren, Tit. III. Q. Het groote oogmerk, waartoe de geflacht - registers der ftammen Ifraëls moeften in wezen blyven , was ook nu bereikt, fcdert uit dezelve genoegzaam openbaar geworden is, dat onze Heere- Jefus Chriftus, uit Juda gefprooten zy, Hebr. VII. 14. Een byzondere hoedanigheid van dit volk , was hunne ongemeene TALRYKH.EID. Hiervan waren de Heilige Aartsvaderen aireden verwittigt geworden , door veelerly beloften ,, door den Heere, hunnen God, zelve gedaan. Dus zeide God tot Abraham : Ik zal uw zaad ftellen als betftof der aarde :zodat , indien iemand betftof der aarde zal konnen tellen , zal ook uw zaad getelt worden, Gen. XIII. 16. en zie op naar den hemel, en telt de fterren; indien gyze tellen kond ; en hy,zeide tot hem, zo zal uw zaad.zyn, Gen. XV. 5. Desgelyks Gen.XXJlij., Ik zal uw zaad vermenigvuldigen , als de fter ren des hemels, en als het zand , dat aan den oever der zee is. Daarna is die zelve belofte , onder eene foortgelyke bewoording vernieuwd aan Ifaak, Gen.XX.Vl 4. En aan Jakob , Hoofdft. XXVIII. 14. Op alk zulke beloften beriep zich Mofes,als hy by den Hee re, Aangaande de tal- rykbeidvzn ik volk waren reële iroorzeg-i gingen gedaan.  38o De talrykbeid re , voor de behoudenis van dit volk , fmekcnde , zegt : Gedenk aan Abraham , aan IJaak , en aan Israël , uwe knechten; den welken gy by u zelve gezwo ren hebt , en hebt tot hen gefproken ; ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen , als de fterren des hemels , Exod. XXXII. 13. De Heere ontleent daar de gelykenis van alle de drie deelen, in welke de gantfche waereld, in de Heilige Schrift, doorgaans onderfcheiden word; naamlyk, van den hemel} de aarde, en de zee; om de beloften, aangaande de groote menigte van Abrahams zaad , des te klaarder en uitvoeriger voor te ftellen. Gelyk de fterren des hemels , het Jlof der aarde , eu het zand aan den oever der zee , met geene mooglykheid , door eenig fterveling getelt kon worden , even zo ontelbaar zou Abrahams zaad zyn. Zeker de overeenftemminge moet alleen gezocht worden in de ontelbaarheid , en geenzints in eene evengelykbeid des gctals van Abrahams zaad met de fterren , het Jlof der aarde , en het zand der zee; het welk daaruit alleen genoegzaam bewysbaar is, dat deze drie gelykenisfen allen famen gebruikt worden ; daar nochtans de fterren, het Jlof, en het zand, ook onderling in menigte van elkander verfchilien zullen. Dus heeft ook Paulus deze beloften verklaart, Hebr. XI. 12. Van iénen (naamlyk Abraham ~) zyn zo veelen in meenigte gëbooren , als de fterren des hemels , en als het zand aan den oever de zee, bet welk ontallyk is. Waarby de Geleerde Heer D. Gerdes ons zeer wel beduid, (Vefp. Vadenf. pag.26,8? ) dat in die gemelde beloften , met opzicht tot het Jlof der aarde, en het zand aan den oever der zee, (welke beiden de fterren des hemels , in menigte, ongetwyffelt verre te boven gaan ) met bepaalinge gezien werde, alleen op het land Kanaan , het welk de Heer, ter xelver gelegenheid , aan Abrahams zaad belooft te zul-  des' Joodfchen Volks. 38* zullen geven; dus de zin zal zyn: gelyk het Jlof des lands Kanaan en het zand der zee , zo verre dezelve de weftzyde dezes lands befpoelt, niet getelt kan worden ; even zo ontelbaar zal uw zaad zyn. Zeker. deze aanmerking zal minder zwarigheid in de toepaffinge dezer, gelykeniflen op Abrahams zaad overlaten; voornaamlyk, als men daar by, met die» gemelden Heer , niet alleen aan het vleefchlyk , maar ook aan het geejllyk zaad Abrahams moge gedenken ; naamlyk, alle de geloovigen der Nieuwe Huishouding , die uitdruklyk Abrahams kinderen genoemt worden, Gal. III, 7- e" die ook Openbar. VII. 9. befchreven worden, flls een fcbaare die niemand tel- Het'is ook bekent, dat die naams verandering , of liever vermeerdering, die deze Aartsvader van God zelve bekwam, toen hy, in fteê van Abram, Abraham geheten wierd, een nadere beveiliging der gemelde beloften was ; gelyk de Heer God het zelve verklaart : Uw naam zal niet meer genoemt worden Abram ; maar uw naam zal wezen Abraham; want ik hebbe u gejlelt tot eenen vader van menigte der volken, Gen. XVII. 5. ." Alle deze toezeggingen zyn ook werklyk m de vervullinge gezien : doch trapswyze , en uit zeer geringe bcginfelen ; waarin het beleid der Godlyke voorzienigheid des te zichtbaarder doorfcheen. Eenen tydlang was Abrahams nageflacht Hechts uit weinig perfoonen beftaande. Pf. CV. 12. word gezegt : Datze toen weinige menfchen in getal waren , ja°weinige. Zeer nadruklyk herrinnert Mofes dit aan JJraëls volk , ten einde zy zich op het voorrecht , dat God hen tot zyn eigen volk had aangenomen; niet zouden verhovaerdigen. Hy zegt, Deut. VII 7. De Heer beeft geenen lujl tot u gehad , noch 1 verboren , om uwe veelheid , boven alle andere vol ken Deze be^ loften zya daadlyk. vervult, 1  Zelfs toen dit volk noch in Egypte was. 382 De talrykheid ken: want gy waard de weinigfte van alle volken. Merklyk begon dit volk te vermenigvuldigen in EgyPte- Jakob kwam met 70. zielen in Egypte, Gen* XLVI. 27. of gelyk de diaken Stepbanus, (volgende daarin de Griekfche overzettinge der LXX.) het bepaalt, met 75. zielen, Handel. VII. 14. En dezen waren binnen den tyd van 210. of volgens anderen 215. jaaren*, in welkenze in Egypte gewoont hadden , tot een groot volk geworden, Exod. I. 7. In zo verre zelfs, dat de Egyptenaren begonnen beducht te worden, datze hen boven het hoofd zouden waffen, vers 10. Waaromze bedacht wierden op allerly middelen om hen te onderdrukken. Doch deze verdrukkingen hadden , in fteê vanze te doen verminderen , hunnen aanwas zeer bevordert. Mofes zegt: Hoe zy dit volk meer verdrukten, boe bet meer vermeerderde , en boe het meer wies, vers 12, Van deze zonderlinge vermeerderinge in Egypte , meld die zelve Schryver, Deuter. XXVI. 5. Hy wil dat Ifraëls volk , alsze in Kanaan zouden gekomen zyn, moeiten zeggen : Myn vader was een bedorven Syriër, (bedoelende daarmede den Aartsvader Jakob, die om zynen broeder Ejau te ontwyken , berooit van alles , naar Syrië, tot zynen oom Laban trok, en dus een Syriër, en wel een bedorven Syriër, met recht genoemt mogt worden) en by toog af naar Egypte, en verkeerde daar als vreemdeling met weinig volks : maar hy wierd _* 'Er word wel Exod. XII. 40. gezegt, dat de tyd der -aooninge, dien de kinderen Ifraëls in Egyfte gewoont hebben, is 430. iaaren. Vergeleken met Gat. III. 17. Doch dus word de rekening begonnen van den tyd, toen Abraham zelve , veele jaaren vroeger, in Egyfte gekomen is, Gen. XII. 10. Sedert wanneer zyn geflacht reeds vreemd zyn zou en verdrukkingen ondergaan ; het welk 30. jaaren later van God bepaalt word , tot 400. jaaren, Gen. XV. 13. vergeleken met Handel VII. 6. Vul, Hmd. Gutbirleth Chronol. pag. a.  des Joodfchen Volks. 383 Wierd daar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. Vergelyk Pf CV. 24. en Handel. VII. 17. Sommigen hebben gewilt, dat deze vermeenigvuldbing in Egypte voor een wonderwerk te houden zy. £'Juguftims helden daartoe mede over; (de Civit. Dei, Lib. XVIII. cap. 7.) en veele Joden nevens hem ; meenende dat de Hebreeuwfche vrouwen jaarlyks elk 4. 5 ja tot 7. kinderen gebaart zouden hebben. Doch als men acht geeft; dat de menfchen in dien tyd ongelyk langer leefden , zelfs tot no. en 120. jaaren , dat het den mannen vryftont meer dan eene vrouw te hebben , en dat de vrouwen doorgaans zeer vruchtbaar waren; deze dingen konnen genoeg voldaan , om, zonder dat'er eenig wonderwerk meê gepaart geweeft is , die 70. perfoonen , met welke Jakob in Egypte kwam, binnen den tyd van die 215. jaaren , tot eenige honderd duizenden te doen vermeenigvuldigen. De voorgemelde Godlyke toezeggingen , gedaan' aan Abraham, Ifaak en Jakob , zouden naar de let-^ ter niet beveiligt zyn geweeft , door de uitkomft ,t indien men eenig voorbeeld wift aan te haaien, dat, dit ganfche volk ooit getelt ware ; vermits derzelver inhoud luidde , datze zo min getelt zouden konnen worden, als de fterren des hemels, enz. Maar alle de voorgevallen tellingen des volks , waarvan Gods woord gewaagt, betroffen alleen de ftrydbaare manfchap onder Ifraël, van 20. jaaren en daar boven tot 'óo. jaaren toe , zonder dat de mannen boven de 60. jaaren, en alle de vrouwen en kinderen, mede daaronder gerekent zyn ; welke het getal der ftrydbaare manfchap zeer verre moeten overtroffen hebben. Dus begreep het ook de Koning David , van wien men leeft, als hy het volk telde , dat hy bet getal van die, die 20. jaaren oud, en daar beneden waren, niet opnam ; omdat de HEERE gezegt bad, dat by Ifraël m : Geheele olk is tooit gesk gevorden.  Hoevee 'de ftrydbare mar fchap be draden hebbe. 384 De talrykbéid zou vermenigvuldigen, als de fterren des hemels, 1 Cbrèrii XXVII. 23. waaruicwe zien, dat David het als zondig rekende , het geheele getal van Ifraël opteneeroen, vermits hy dus zou gefcheenen hebben , die Godlyke toezeggingen te willen te niet doen, wel* ke inhielden , dat de ganfche meenigte niet zoude te tellen zyn. Toen dan de ftrydbaare manfckap de eerfte maal getelt wierd , in het twede jaar , na hunnen tocht uit .Egypte, in de woeftyne der fchelfzee, aan den voet van den berg Sinai gelegert zynde , warenze , zonder noch die van Levi's ftam daar by te rekenen, fterk 630550. Zie Num. I. 46. II. 35. vergeleken met Exod. XXXVIII. 26. En offchoon dit volk geduurende de reize door deze woeftyn , in veele ftraf - oeffenmgen , welke hun naar Gods rechtvaerdig oordeel, wegens hunne zonden, overkomen waren , merklyk was gekrenkt geworden ; bevond men hen echter , by een twede tellinge , in de velden der Moabiten , tegen over hes land Kanaan , noch 601730. Zie Num. XXVI. 51. waarby noch kwamen van de Leviten 23000. Wel billyk mocht dan Bileam , op het gezichte van zulk eene ontzachlyke meenigte, daarvan uitroepen: wie zal het ftof Jakobs tellen ? en het getal, ja het vierde deel van Ifraël ? Num. XXIII. 10. By eene derde tellinge, op Davids bevel door Joab volbracht, wierden alle de ftrydbaare mannen van Juda en Ifraël famen gerekent, bevonden fterk 1300000. Zie 2 Sam. XXIV .9. waaronder dan noch niet begrepen zyn, die van Levi en Benjamin , die Joab niet getelt had , naar 1 Chron. XXI. 6* Om die reden verhaalt de Chroniek -febryver, 1 Cbron. XXVII. 24. dat Joab, de zoon van Seruja, bad begonnen te tellen, maar bet niet voleindde , omdat deswegen ten' grooten toorn, (verfta dit van de plage der pefti- len-  des Joodfchen -Volks. 38ƒ ientie, 2 Sam. XXIV.) over Ifraël gekomen was; en daarom het getal niet overgebracht is in 'de rekening der Cbrpnieken des Konings.Davids. Teweeten, niet het geheele getal , vermits Levi en Benjamin niet getelt waren. Wat ondertuffchen belarjgt die verfchillende opgaven der getelden , ter dezer gelegenheid , die 2 Sam., XXIV. 9. tot 1300000. bepaalt worden , en 1 Cbron. XXI. 5.: tot 1570000. en dus 270000. meer dan in de eerftgemelde plaats.: Daaromtrent kan men, ten aanzien van de manier, op welke die fchynftryd wegteneemen is , nazien den Geleerden Fr. Burman , in zyne Verklaring over het twede Boek van Samuel, op Hoofdft. XXIV. Daaruit blykt dan , met hoe veel recht Hiram , de Koning van Tyrus , Ifraël noemen mogt een groot volk , 1 Kon. V. 7i gelyk ook de Koning Salomo het zelve befchryft , als een volk meenigvuldig , als bet Jlof'der aarde, 2 Cbron. I. 9. eri een groot volk, vers 1 o. Ja ook een volk, het. welk niet kon getelt noch gereekent worden van wegens de meenigte, 1 Kon. III. 8. en eindlyk, een zwaar volk., vers 9. Immers onder Salomo's regeering. fchynen de meermaals gemelde beloften, aangaande dien Herken aanwas van Ifraëls volk , voornaamlyk haare vervulling gekregen te hebben ; vermits 'er zo byzonder van getuigt word, Juda en Ifraël waren veelen, als bet zand , dat aan de zee is, in meenigte, 1 Kon. IV. 20. . Als doorfiaande blyken van de talrykheid dezes volks , mag men aanhaalen de ontzacblyke beirlegers , die in oorlogstyden door hen wierden, in het veld gebracht. De krygsmacht, welke Rehabeam, de Koning van Juda verzamelde , om het van hem afgevallen Koningryk Ifraël te beoorlogen, beftont uit 180000. uitgelezenen en geoeffenden ten oorloge, alleen uitgeleevert door de ftammen Juda en Benjamin. BI» Zie Vari daaf die groote heirlegers, van welke de Heilige Schrift gewag maakt.  Men heer ook bewyzenvan laterei tyd. ggó De talrykbeid Zie 1 Kon. XII. 21. Hoe:groot het leger van Abia, Rebabeams zoon en opvolger moet geweeft zyn, gelyk ook dat van zynen tegenpartyder Jerobeam , kan elk oordeelen, die in 2 Cbron. XIII. 17. leeft, dat van het laatftgemelde leger 500000. krygsknechten, door Abia , in een hoofdtreffen, by den berg Zemarajim, verflagen wierden. De Koning A/a, Abia's zoon, onderhielt een leger van 300000. uit Juda, en 280000. uit Benjamin , dus famen bedragende 580000. krygsknechten. Zie 2 Cbron. XIV. 8. Af a's zoon Jofapbat , was in ftaat , om , behalven het krygsvolk, dat in de vafte fteden ter bezettinge lag, een leger van 1160000. in het veld te brengen. Zie a Cbron. XVII. 14—19- Van hoedanige heirlegers, (zo men alleen dat van Xerxes, den Koning van Perfie uitzondert) men geen voorbeelden voor of na, by andere volken aantreft. : In volgende tyden is dit volk geenzins in getal afgenomen. Hoe het met Ifraël geftelt geweeft zy, ,toen zy gereed ftonden , om door Sanberib naar de landen der AJfyrifcbe heerfchappy weggefleept te worden , zienwe Jef. X. 22. daar de Propheet voorfpelt : Of wel u volk, d Ifraël , ü gelyk bet zand der Zee, zal tocb maar een overblyfzel daar van wederkeerin. Hofea desgelyks doed de toezegging voor het toekomende : Dat bet getal der kinderen Ifraëls zou zyn als bet zand der zee, dat niet gemeeten, nocb getelt kan worden , Hoofdjl. I. 10. En Jeremia , Hoofdjl. XXX. 19. zie ook Ezecb. XXXVI. 8 12. enz. het welk alles vervult geworden is, na de wederkeering des volk uit Babel , toenze zo fterk vermeenigVuldigt zyn , dat hun eigen vaderland veel te eng wierd omze allen te bevatten ; zo datze geheele volk plantingen door alle vreemde geweften , genoegzaam van de ganfche bekende waereld , hebben uitgezet ; als te zien is, onder anderen 3 Handel.  des Jooijcheh VolU. §8; ïï. 5, 9 —— 11 • toen zo wel Joden als Jodengenoten van alle volken der landen , die onder den hemel zyn op het Pinfterfeefl: te Jerufalem vergadert waren. Om dit merkwaardig volk noch nader te leerer kennen , behoort ook het een en ander aangemerkl te worden van hunnen A A R T en Z E D E N. Het is toch overbekent, dat alle volken hunner byzonderen aart, en daaruit ontftaande zeden heb! ben , waarinze ook merklyk van elkander verfchil len; het zy dit van de luchts- of gronds - gefteltheid: het zy van het voedzel, hét welkzé nuttigen, het z^ van de opvoedinge , levenswyze'en dergelyken, af hange. Immers elk volk heeft zyne byzondere naïuur-deugden * en natuur-gebreken, die als vat ouderen tot kinderen voortgeplant'worden ; zondei dat men, in het algemeen aangemerkt, door vee; tydverloop , daarin een merklyke verandering gewaar word. In Ifraëls volk fchynen echter'deze dingen een groo- * Natuur -D e u gdem. De lezer zy wel bedacht, om dooi deze zogenoemde Natuur - deugden , geen eigenlyke deugden te verftaan , die echt en volleedig zyn , en als Zodaanig den toets van Gods woord konnen verduuren. Wie zal zulke deugden van een menfcb in de natuur , wiens gedicht zei dei gedachten zyns harte, ten alle dage , geheel boos is van de jeuga aan, konnen verwachten ? Neen , maar zekere aangebooreu gemoeds-hoedanigheden, die wel eenig zweemfel hebben naar de deugd; offchoon uit dat beginfèl, tot dat einde, en naar dier richtfnoer , die in een wezenlyke deugd vereifcht Worden . niet gevormt : op gelyke wyze , als dezelve in de befchaaffte Heidenen zyn aangetroffen, onder Welken veelen , in de betrachtinge van matigheid, rechtvaerdigheid, eerbaarheid, zagt< moedigheid en dergelyken (naar den uitterlyken fchya) iref. ie gerordert fcheeaen... Bb a De aart eri zeden des Joodfchea YolkS,; I De aait van Ivracla volk fchynt zeer verer» gert door de Egyptenaar*,  3$5 De aart en zeden groote verandering te hebben ondergaan ten kwade. Van Ifraëls voorvaderen worden zeer pryswaardige deugden vermeit. Abraham, Ifaak, Jakob, Jofepb, enz. waren zeer vroom, hoewel wy niet twyffelen , of Gods hartveranderende genade beeft dit, buiten en behalven hunnen aangebooren inborft, voornaamlyk in hen uitgewerkt. In hunnen omgang met anderen beftondenze oprecht, vriendlyk en befcheiden ; waardoorze zich de genegenheid verwierven van de volken , met welkenze iets te doen hadden. Van gebreken zynze wel , als menfchen van gelyke bewegingen , als anderen , niet bevryd geweeft ; doch deze wierden, door hunne tegengeftelde deugden , -zeer bedekt en verheelt ; en dit was de oorzaak , waaromze van God zonderling gezegent wierden. Een onwaardeerbaar voorrecht zou het geweeft zyn voor hunne nakomelingen , byaldienze in de voetftappen van deze hunne Godvrezende voorvaderen hadden mogen treden:Maar hiervan zynze dermatcn afgeweken, dat 'er in hen nauwlyks een fchaduw van te zien geweeft is. Wy zyn het met de Engelfcbe Schryvers der Algemeene Hiftorie , vertaalt door den Heer Wefierbaan , (Ilde Deels Iftefiuk , bladz. 514.) daarin eens, datwe vaftftellen, dat die groote verbaftering van aart en zeden, die men naderhand in dit volk befpeurt , grootdeels toe te fchryven «y , aan hun langduurig verblyf in Egypte , daarze zich , door die nauwe verkeeringe met de inboorlingen , derzelver gebreken hebben aangewend ; als mede aan die zware dienjtbaarheid , dieze daan een' geruimen tyd , in het laatft , hebben ondergaan ; waardoorze zc korzel, onverduldig en hartnekkig geworden zyn, dat, noch de heilzaame wet» ten , welkenze onmiddelyk na hun vertrek uit Egyp-> te, van God ontfingen , noch de oordeelen , van; Cod over hen volbracht, eenig vermogen hadden: eau  des Joodfchen Volks. gSs, omze" te verbeteren. Hier op kan men duiden het gezegde , Pf. CVI. 35. Zy (naamlyk Ifraël) vermengden zich met de Heidenen, en leerden derzelver werken. Dit word daar wel van Ifraël, met opzicht tot inboorlingen des lands Kanaan, in het byzonder, opgegeven , doch men kan uit dit eene Haaltje opmaken , dat de Ifraëliten in Egypte, in het zelve geval geweeft zynde , niet min aldaar, van die Heidenfcbe inwooners, derzelver werken geleert hebben, en hunne zondige zeden nagevolgt. Immers , zo men fommige weinigen uitzondert, in welke die grove natuur gebreken, door de genade verbeetert wierden , hoedaanige de Heer altoos , zelfs in de allermeeft verdorven tyden , onder dit volk behouden heeft, en die derhalven , even ge lyk de fterren in de donkerfte nachten , des te meer als lichten hebben uitgeblonken, by zulk een zondig volk , waaronderze woonden ; mach men , zonder laftertaal , van het grof dezes volk zeggen , datze een zeer flecht beftaan hadden , en dat de verdorvenheid der natuur in hen uitfpattende geweeft is tot allerly boosheden. Hiervan dienen tot bewyzen, alle die nadeelige getuigeniffen, die de Godlyke Schryvers van hen voor het licht brengen. Mofes voerd den Heere van hen fpreekende in : Exod. XXXII. 9. Ik hebbe dit volk gezien , en zie bet is een bartnekkig volk. Vergelyk Hoofdft. XXXIII. 5. XXXIV. 9. Hy noemtze een verkeert en verdraait geflachte , Deuter. XXXII. 5. Een dwaas en onwys volk, vers 6. Een ganfch verkeert geflachte , kinderen in welke geen trouwe is, vers 20. De dichter Afaph befchryft hen , als een wederboorig en weerfpannig geflachte , een geflachte , dat zyn harte niet richtte en welker geeft niet getrouw is met God , Pf. LXXVIII. 8. En Jefaia, als een zondig volk, een volk van zware ongerechtigheid , een zaad der boosBb 3 doen Zeer na* deelige getuigenisfen worden in de H. Schrift aanga?.nde hetbeftaan der Joodfche natie opgegeven. t  F Ook zodanige die seer algemeen luiden. §go De aart en zeden doenderen, en verdervende kinderen, Hoofdft. I. 4' Een weerftrevig volk , wandelende op eenen weg , die niet goed is, naar zyne eigene gedachten, Hoofdft. LXV. 2. De Propheet 'feremia, befchryft hen; als een dwaas volk, dat God niet kent, als zotte kinderen, die niet verftandig waren; die wel wys waren om kwaad te doen, maar niet wijlen goed te doen, Hoofdft. IV. 22. En als een boos volk , dat Gods woord weigerde te hooren, en in bet goeddunken bunnes harte wandelde, Hoofdft. XIII, 10. In den tyd van Chriftus verkeeringe op aarde, waren de Joden niets verbeetert; daarom hebbenze van hem menigmaal foortgelyke verwytingen moeten hooren, als door de gemelde Propheeten waren gedaan ; hen noemende een boos en overfpeelig gejlachte, Mattb. XII. 39. en XVI. 4. Een overfpeelig en zondig geflachte, Mare. VIII. 38. 'Een ongelovig en verkeert geflachte, Mattb. XVII. 17. Mare. IX. 19. en dergelyke. En op dat niemant denke , dat alle die het Joodfche volk , in hun beftaan en bedryf, zo zeer misprezen, juift byzonderlyk eenen tyd beleeft hebben, waarin dit volk, meer dan naar gewoonte, bedorven was , zonder dat daaruit een gevolg mocht getrokken worden ; in het algemeen , en met opzicht tot alle tyden ; hebbenwe bewyzen by der hand , die genoegzaam leeren, dat dit zo zeer bedorven beftaan, hun door alle tyden eigen geweeft en gebleven zy. Dus zegt de Heer : Van den dag af dat ikze uit Egypte geleid hebbe , tot op dezen dag toe bebbenze my verlaten, 1 Sam. VIII. 8. En weder; Zy hebben gedaan , dat kwaad was in myne oogen , én my tot toorn verwekt , van den dag , dat hunne vaderen uit Egypte gegaan zyn, ook tot op dezen dag toe , 2 Kon. XXI. 15. En van uwer vaderen dagen af zyt gy afgeweken van myne inzettingen , en bebtze niet bewaart, Mal. III. 7, Es  des Joodfchen Volks. $9t En zeker , al wat men, van het Gedrag dezes! volks, in de Heilige Schriften aangeteekent vint ,j ftrekt om de waarheid van alle die getuigenlijn te ■ beveiligen, i Offchoon God zeer zichtbaare blyken gaf van\ zyne tegenwoordigheid onder dit volk, ook door ver-1 fcheiden , dikwyls herhaalde wonderen ; blevenze toch even Ongelovig. Daarover word geklaagt, Pf. LXXVIII. 2a. Zy geloof den in God niet, en vertrouwden niet op zyn heil. En vers 32. Boven dit al. les zondigden zy noch , en geloofden niet door zyne wonderen. Offchoon geen volk over den ganfchen aardbodem , met zo veele en groote voorrechten van God begunftigt was geweeft , als dit volk ; noch , uit een' zo lagen en verachten ftaat, tot zulken top van magt en aanzien verheeven ; zo dat Mofes billyk tot hen zeggen mocht: Welgelukzalig zyt gy, 6 Ifraël l wie is u gelyk? gy zyt een volk, verlof; door den Heere , hetfchild uwer hulpe, en bet zwaard uwer hoogheid, Deuter. XXXIII. 29. Nogthans maaktenza zich fchuldig aan de grootfte ondankbaarheid: zo verre , datze in ftede van God oprechtlyk te dienen , hem meenigmaal geheel verzaakt, (Jerem. V. 12.) en zich tot den verfoeilykften Afgodendienst der Heidenen begeven hebben ; waarvan, behalven zo veele andere bewyzen, inzonderheid de CVI. Pfalm •tot een gedenk- lied verftrekt. Hoe veele hewyzen levert de Heilige Gefchiedenis op van Rebellien, tegen hunne wettige en van God over hen geftelde Overheden. Hierdoor haddenze Mofes en Aaron, reeds veel verdriet aangedaan ; en daarna hunne Richteren en Koningen. Doch allerergft was dit, alsze moeften bukken onder het jok eener vreemde heerfchappy ; gelyk dan hunne menigvuldige opftanden .tegen de Roomfcbe Bb 4 Sta® )eze gei ligenis:n zyn oor hun-i e bedryen beves igt.  39? De aart en zeden Stadhouders, eindlyk den geheelen endergang hunnes gemeenebefl veroorzaakt hebben. Een der grootfte fnoodheden , van dit volk aangeteekent, beftont in hun onbillyk gedrag omtrent de Propheeten , van God hun uit liefde toegezonden , omze te beftraffen , te waarfehouwen, en tot bekeering te vermanen ; zo datze niet alleen hunne voorftellingen geen gehoor, gaven , Jerem. VIL 25, 2(5. vergeleken met Dan. IX. 6. zeggende openlyk; Aangaande het lyke Gods; dienft, i  Het gevoelen van Marsham en Spencer. i 1 ? 4©Q . De Godsdienft te , en in het byzonder de offerbanden der veriOeninge; wie kon begrypen, dat, door de flachtinge en de daarby gepaarde bloedftortinge van een reedeloos dier , in de plaats van een' menfch , die gezondign had, de fchult zyner zonden kon worden uitgewifcht? Zie Hebr. X. 1 -- 4. Gaat men verder en overweegt men welke nuttigheid de menigvuldige wasfcbingen en reinigingen mochten te wege brengen ; wie kon begrypen , dat een wasfchinge des lichaams, met uitterlyk water, een ziel kon reinigen van de befmettinge der zonden ? en dus droeg het zich ook toe met de meefte andere Godsdienft - plechtigheden. Daarom meenen fommigen, dat de Heer deze cerimoniëele wet bedoelt; als hy Ezecb. XX. 25. zegt: Ik gaf bun bejluitingen, ( of inzettingen ) die niet goed waren , en rechten daarby zy niet leven zouden. . Eenige geleerden , deze weinige natuurlyke reedelykheid, dieze konden vinden in den cerimoniëelen Godsdienft van Ifraël, veal te verre uitmeetende , hebben zich niet ontzien te ftellen : dat deze ganfche dienft een namaakzel ware van den afgodenïienft der oude Egyptenaaren : dat Mofes, wel voordiende , dat Ifraël, zonder dit, van dezen afgodenlienft, waarze in Egypte te fterk aan gekleeft waren, net geen mooglykheid ware aftebrengen , derhal. /en de meefte plechtigheden, zo als zyzc in Egype geleert hadden , in het wezen der zaake , zou ;elaten hebben , zo alsze waren ; en dezelve met :enige kleine verfchikkinge en veranderinge alleen oépaslyk gemaakt tot den dienft van den waaren "Jod i met oogmerk om hen van dien verfoeilyke af;odendienft te rugge te houden. Dit gevoelen heeft wzonder getracht te beweeren de Engelfche Ridder ïob. Marsham, in een gefchrift , geintituleert, Cam Cbronicus Aegypt. Ebraic. £f Grcec. en na hem  des joodfchen Volks. 40ï de Engelfche Godsgeleerde Joh. Spencer in zyn boek» de Legibus Hebrceorum Ritualibus. Nauwlyks was echter dit gevoelen voor het licht gekomen , of men begon het zelve als zeer gevaar- c lyk , voor het Godlyk gezag van Mofes wet, aan te 1 zien. Vermits , gelyk de geleerde Bernh. Hermkbaizen., (in zyne Voorreden tot zyn boek, genoemt de wet der Schaduwen) zich daaromtrent uitdrukt: „ Daaruit zou moeten volgen, dat God de aap van den duivel wierde , op dat de Satan dat verwyt ,, niet hebben zoude, dat hy den dienft van God , ,, aan zyn volk voorgefchreven, onder de kinderen „ dezer eeuw had nagevolgt." Ten minften zou Mofes dus niet anders hebben uitgerecht , dan het geen men- van een' fchranderen ftaatkundigen kon verwachten ; naamlyk aan dit volk eenen Godsdienft voorgefchreven , die in zich zeiven geenzints betaamlyk was , maar alleen gefchikt naar hunnen afgodifeben aart , en hun dus by enkele toegevenheid vergunt , om hen door dit middel aan zyn gebied te onderwerpen. Ja men kon, als men gadefloeg, den grooten invloed welke Mofes wet heeft op de Euangelie - leer , die door dezelve , zeer gefterkt en geftaaft word , ras bemerken , dat dit gevoelen zelfs ten uitterften fchaadlyk wierde voor onzen Cbrijily ken Godsdienft. Daarom hebben veelen onzer Godsgeleerden ,, dien adder , welke zich hier onder het gras ver-. fchool,ontdekkende; terftond hunne pennen gefpitft, om dit gevoelen met de bondigfte bewyzen te weêrleggen ; onder welken uitmunt de zalige Herman Witfius, die in een byzonder boek, (tot titel hebbende JEgyptica , enz.) zeer gelukkig beweert heeft : dat, wel is waar, een groote overeenftemminge befpeurt word, tuffchen fommige Godsdienft - plechtigheden der Hebreën en Egyptenaaren ; dan dat de Cc" Egyp- Deszelfs evaarlyk.eid. s bondig weêr legt.  i J c ( Is ook 5.eer ©n- j gerymt. | ( 1 r i -J r i De ware oogmerken, welke God in het voorfchry ven van dien Ceriinonieélendienft gehad heeft aangewezen. 32 De Godsdienft Egyptenaaren de hunne niet aan de Hebreën medegeeclt, maar , benevens meer andere volken , van ;ezelven ontleent hebben. Het is een gevoelen, het welk ook vol ongerymtleden fteekt. Ten voorbeelden ; de Tabernakel is imners gemaakt naar \ model, het welk door de Heere ïod zelve aan Mofes vertoont wierd op den berg SiMi Exod. XXV. 8,9. vergeleken met Hebr. VIII. 5. in geenzints na het model, hetwelk hy zelve gezien ad in de tempelen der Egyptenaaren. Ook zou het, n het laatfte geval, geheel onnodig zyn geweeft; dat Mofes zich veertig dagen by God op den berg ontouden had, om aangaande den toeftel en dienft des abernakcls nader onderwezen te worden ,* dewyl lem de omftandigheden naar de wyze der Egyptenaaren genoeg zyn bekent geweeft : ten ware Mow zulk een Godlyke ingeeving alleen voorgewent ladde ; naar de wyze der Heidenfche wetgevers , 3m zyne wetten des te meer kracht by te zetten ; tvaar aan echter elk Chriften gemoed , niet als met yerfchrikkinge , denken kan. En hoe zou de Heer God, de onderhouding van deze Cerimonieële wet , jan Ifraël zo ftreng geboden, cn, door de bedreiginge der zwaarftc ftraffeu , daarop aangedrongen hébDen , zo die zelve wet alleen uit eene toegevenheïd iit volk voorgefchreven was. En men kan, gewislyk, ook geheele andere oogmerken ontdekken, °aan de Godlyke wysheid meer betamende, dan dat deze dienft zou gefchied zyn ter navolging van den afgodendienft der Egyptenaaren. Voor eerft ; wilde God door zodanige werkzame en moeilyke wet , den weêrftrevigen aart van dit volk beteugelen , en hen , als losbandige kinderen , onder een ftrenge tucht houden. Hierom leert Paulus , dat de wet , om der overtredingen wille, by de belofte gefteltis; en datze was een tucbtmeefter, Gal. III»  des Joodfchen Volksl 4ó"ó ïtï. 19, 24. En dat de Ifraëliten dus onder voogden en verzorgers -waren, Hoofdjl. IV. 2. Ten twede, konde Ifraël door deze wet, het gevoeglykft onderfcheiden en zelfs afgefcheiden wor« den , van alle vreemde afgodifche volken , ten eindeze des te minder verzoekingen zouden hebben tot hunnen afgodendienft. En dit is ook fchriftuurlyk: daarom word die wet, door dien zeiven Apoftel, een middelmuur des affcbeidzels genoemt, Ephef. II. 14. dewyl Joden en Heidenen daardoor van elkander wierden afgefcheiden. Dit luid derhalven geheel anders, dan dat de Joden deze wet van de Heidenen zouden overgenomen hebben. Maar eindelyk was Gods voofnaame oogmerk , om door alle die uitwendige plechtigheden, op eenë zeer leerzaame wyze , voor de oogen van Ifraëls volk aftefcbilderen, de verborgenheden des geloofs ; in' het byzonder de uitvoering van het groote Werk' der Verlossinge door Christus , en al wat daar-1 toe behoort. Deze wet mag dan in haare volbrenginge wat moeilyk zyn geweeft; voor het geloovig Ifraël, welker oogen door Gods geeft verlicht waren, om door alle die fchaduwen tot op het lichaam heen te zien, gafze toch een alleraangenaamfte ftoffe van befpiegelingen; vermitsze daarin vonden een Jamenjlel van alle de waarbeden, welkenze totzaligheid kennen, geloven en betrachten moeiten; en waarin dus alle grond van waare vertroofting hunner zielen was. Geen wonder , dat David dan zo vierig begeerde, dat by alle de dagen zyns leevens mocbte wonen in bet buis des Heere, om deze lieflykheden des Heere te aanfcbouwen en te onderzoeken in zynen tempel, Pf. XXVII, 4. Zie ook Pf. LXV. 5. en LXXXIV. 2, 3, 5, 11. Dus behaagde het Gode, zyn kerk', in haare kindsheid , in de geheimen van het aanftaan* de verlosflngs - werk, als Jpeelender wyze, door zulCc 2 ke Voor* laamlyk >m het lanftaande rerlofiings verk aftechetzeiu  ■] I Bewyzen daarvan. .04. De Godsdienft ce printverbeeldingen, te onderwyzen: temeer, oplat daardoor de begeerte der voorvaderen naar den /erloffer , des te vieriger zoude opgewekt worden ; vanneer men toch een zeer aangenaame tyding aan emand in den beginne verbloemd en duifter voorftelt, word de drift des te grooter , om dezelve in liaar geheel en in de vervullinge te zien. In geval de Schryveren des Nieuwen Teftaments, in de verklaaringe van de leerftukken des geloofs. alleenfpreekwyzen gebruikt hadden, van den Levitifchen Godsdienft ontleent, fprekende, by voorbeeld: van de voldoeninge vau Chriftus , als van een oferbande , van de beiligmakinge , als van een wasfcben en reinigen , enz. wegens de overeenftemming, die deze zaaken met elkander hebben ; zoude daaruit geen volftrekt overtuigend bewys getrokken konnen worden , ter beweeringe, dat God, door de inftellinge van zulken Godsdienft, waarlyk bedoelt hadde, deze dingen aftefchetzen; omdat zodanig een overeenftemming wel by geval zou konnen getroffen worden : Maar behalven dergelyke toefpeelingen, leeren zowel de Heere Chriftus , als zyne Apoftelen , dat de wet van Mojes geen ander oogmerk had, dan voornaamlyk om deze dingen te vooren te beduiden. Daarom zegt de Heiland zelve , gekomen te zyn om de wet, zo wel, als de Propbeeten, te vervullen , Mattb. V. 17. en voert den Joden te gemoed : Indien gy Mofes geloofde , zoud gy ook my gelooven ; want by beeft van my gefebreven , Job. V. 46. En Paulus, die onder alle de Apoftelen zyn voornaame werk gemaakt heeft , om de verborgenheden van dezen fchaduwachtigen Godsdienft op te helderen , leert : Dat bet einde der wet was Chriftus; tot reebtvaerdigbeid, een iegelyk die gelooft, Rom. X. 4. Dat de dingen, die deze wet gebood, waren een febaduw der toekomende dingen , maar dat bet lichaam, (dat is het tegenbeelt de-  des Joodfchen Volks. '405" dezer dingen) was Chriftus , Coloff. II. 17. En dat de W£i badde een fchaduw dor toekomende goederen, en niet bet beeld zelve der zaaken, Hebr. X. 1. En fprekende in her. byzonder van de offerdienften, zegt hy , dat de Heilige Geeft daardoor iets te vooren beduid beeft , Hebr. IX. 8. Gelyk hy ook in dien zeiven brief aan den Hebreën, Hoofdft. V X. de beduideniffe van de meefte Godsdienft-plechtigheden ftukswyze verklaart heeft. En dat ook deze voorbeeldige betekenis der Cerimoniëele wet aan het oude Ifraël niet onbekent kan 1 geweeft zyn , is klaar. Offchoon al de aart dezer1 plechtigheden hen dit niet genoegzaam hadde kon-, nen leeren , gaven de Propheeten hun den fteutel, c waardoorze alle die verborgenheden konden openen; ] door, in de voorzeggingen aangaande de Chriftus , en het heil dat hy verwerven zou , telkens te zin» fpeelen op de plechtigheden van Mofes wet. Zie Pf. XL. 7 9. XLV. 8. CX. 4. Jef. LUI. 10. Zach. VI j2, 13. en elders. • Hoewel wy, met dit alles , niet Avillen tegenfpreken ; dat mooglyk het gras des volks te onver-< nuf tig geweeft is , om deze zaaken te begrypen; en ' aan dien uitwendigen fchors der wet hebben blyven , hangen, zonder door te dringen tot op den kern der 1 zaaken , die 'er door verbeeld wierden. Ten mins-! ten in lateren tyd, toen de Chriftus werklyk op aarde verkeerde , wierd by de Joden nergens minder aan gedacht. Toen was ook de Joodfche kerk , in het ftuk der leere , elendig gefcheurd , door allerly verfchillende gezindheden , (feSten) onder welken de Pharifeën den grootften aanhang hadden , die de wet van Mofes t'eenemaal misduidden, en niet anders aanzagen , dan als een middel tot de verkryging van een eigengerechtigheid; welk wangevoelen, by de Joden van dien tyd , den grootften hinderpaal Cc 3 Itel. Daarin vierd Is» aël verder inderwe,en door e Pro'heeten, Offchoon litftukby e Joden 'an latere yd, nooit echt be;repen),vierd.  t)e Vtrgir- VjVe regeering der Joden, '•406 De Regeerings - ft&at Helde aan het geloof in Cbriftus. Waarom de Apoftc len zo veel moeiten hebben aangewend, om hen anders te overtuigen. Zie Rom. X. *—4. En vermits zelfs de eerfte Chriftenen uit het Jodendom , van dezen Pharifeeufchen zuurdeeffem niet genoeg gezuivert waren; en derhalven de wet en het Euangelie met elkander zochten te paaren , moeften ook de Apoftelen geftadig deze dwaling met veel yver in hen tegengaan , en hen onderrechten , dat niet alleen door de werken dezer wet geen vleefcb konde ge- rechtvaerdigt worden, Rom. III. 20 22. maar dat zelfs die ganfche wet der fchaduwen , federt zy in de daadlyk volbrachte genoegdoeninge van Chriftus, haare vervullinge gekregen had , geheel in onbruik geraakt was , en derhalven als afgefebaft moeft gerekent worden ; naar het eenpaarig befluit der eerfte Chriften Kerk - vergaderinge te Jerufalem , Handel. XV. Zie Gal. III. 1 3- IV- 9—n- V. 1 — 3. Coloff. II. 16. 17- enz- Dus verre den Godsdienft der Joden verhandelt hebbende , gaanwe over tot de befchryvinge van hunnen REGEERINGS-STAAT. Mes zou het rechte naam - woord bezwaarlyk gevonden hebben, het welk gevoeglykft was, om den ftaat der Borgerlyke Regeering onder Ifraël uit te drukken , ten ware de Joodfche gefchiedfehryver Jofephus het zelve aan ons medegedeelt hadde: Men kent onder de verfcheiden foorten van regeerings-ftaaten , wel Monarchiën , (eenhoofdige regeeringen) Ariftocratiën, (Edelen regeeringen) en Democratiën , ( Volks regeeringen ) ; ook fommigen , die uit deze drie gemelden , van alles famen, iets onder elkander gejnengt hebben ; doch deze naamen  des Joodfchen Volks. 407 men zyn niet voldoende, om den regeerings fiaat van Ifraëls volk in zynen eigen aart te doen kennen. Maar de evengemeldc jofephus , benoemt dezelve met het Griekfche woord Qion»aria, het welk bete-< kent een Gods- keg eeking: Vid. Contra Apion. Lib.< II. pag. 772. 1071. Wy moeten echter, als wy dien naam op den regeerings fiaat van Ifraël zullen toepaffen, eenig onderfcheid in aanmerking nemen. Elk weet, dat 'er een algemeene Gods-regeering is, anders gezegt, het befiier der Godlyke voorzienigheid, het welk gaat over alle de fchepzelen, redelyke en onredelyke ; waardoor God , naar zyne zonderlinge wysheid , die fchepzelen niet alleen in hun aanwezen onderhoud , maar ook allen doed werken , elk overeenftemmende zynen aart en tot dat oogmerk, waartoe zy van hem voortgebracht zyn. Daarom zegt de Heer, Jef. XLIV. 24. Ik ben de Heer, die alles doed , ik alleen , die den hemel uitbreid, die de aarde uitfpanne, door my zeiven. Dit wilt zelve ook Nebukadnezar, die 'er van uitroept: God handelt, met bet beir des hemels en met de inwooners der aarde naar zynen wille , en 'er is niemand , die zyn hand kan affiaan , of zeggen , wat doed gy? Dan. IV 35. Als wy derhalven deze Gods-regeering in dien zin wilden overbrengen tot den ftaat van Ifraëls volk , zou dezelve niets vooruit hebben, boven dien van andere beerfebappyen in de waereld. Door deze Gods - regeering verftaan wy derhalven, dat befiier, het welk God alleen voor zich zelve be-1 hield, en, op eene byzondere wyze, oeffende over' de borgerlyke zaaken dezes volks; even gelyk een Ko- j ning over zyne onderdaanen, en waarin hy ook door, dit volk zelve erkent wierd. ' Om deze reden word God uitdruklyk benoemt als Israël* Koning, Jef. XLIV. 6. en Zepb, III. 15. Cc 4 ver- Vlet recht en Thsoratie te ïoemen. Hoe dit iepaaldlyk net opicht tot fraël te •erftaan, W*.  4 v I I \ d i i i a i Dit bewezen. £ ( 1 i De Regeerings -ftaat srgeleken met Pf. CXLIX. i. Jerem. LI. 57. En Vaëls volk praalt met den eertitel van een volkGods, 'xod. 111. 7. Deuter. IV. 20. 2 Sam. VI. 21. 1 Zon. 'HL 30. en elders. Zeer nadruklyk fprak Mofes aarvan tot Ifraël , Deuter. VIL 7. Gy zyt een heilig olk den Heere uwen God : u beeft de. Heer uwe God erkoren , dat gy hem ten volke des eigendoms zoudet yn , uit alle volken, die op den aardbodem zyn. En eeju Sirach : In de verdteMnge der volken des ganfcben ardryks beeft by over elk volk een' overften gefielt, maar fraël nam by voor zyn deel aan, Ecclef XVII. 14. Tot een overtuigend bewys hiervan verftrekt, het ;een daarna met de Koninglyke regeering onder Ifraël oorgevallen is. Men weet, dat God eerft niet gevilc had , dat iemand onder den titel van een Koning >ver dit volk heerfchte ; opdat daardoor aan zyne . olftrekte opperheerfchappy geen afbreuk zou fchynen ;edaan te worden. Waarom de Richter Gideon, dit metende , als het volk hem, ten erkenteniffe, voor 3e verloffinge, uit der Midianiten hand, tot hunnen Koning verheffen wilde., zeggende tot hem: Heerfcb ry over ons, zo gy, als uwe zoon en uwes zoons zoon , dit edelmoedig antwoord gaf: Ik zal over uniet beer* khen, ook zal myn zoon over u niet heerfcben; de HEERE zal over u heerfcben, Ricbt. VIII. 22, 23. Waaruit blykt, dat Gideon te recht erkende, dat hy een voorrecht, dat Gode alleen toekwam, zich zoude hebben aangematigt, ingeval hy, als Koning . over dit volk had willen heerfcben. Toen ook dit zelve volk , eenigen tyd daarna, roet gewelt begeerde, dat Samuel een' Koning over ben ftellen zoude, merkte God dit aan, als een' inbreuk in zyn eigen Koninglyk gezag , en zeide tot Samuel: Zy hebben u niet verworpen, maar zy hebben my verworpen, dat ik geen Koning over ben zyn zoude, 1 Sam. VIII. 7. God betuigt ook, dat by bun eenen Koning gaf in zynen toorn, Hof. XIIL tl.  des Joodfchen Volks. 4°9' 'De eerfte Koning Saul", desgelyks David, Salomo, en anderen , wierden wel eindelyk door den Heere zelve aangeftelt; doch waren ook even daarom in de regeering van hem t'eenemaal afhanglyk ; en konden derhalven niet meer , dan als .Koninglyke Stedehouders Gods , worden aangemerkt. Daarom word nadruklyk gezegt, dat het Koningryk des HEERE , in de band der zoonen Davids was, 2 Cbron. XIII. 8. En dezen wierden gezegt ; te zitten op den Throon des HEERE over JJraèl, 1 Cbron. XXIX. 23. Ten einde deze Gods - regeering , des te meer alle merktekenen zoude hebben van rechtmatigheid ,^ en het volk ook des te onverbreekbaarder aan dezel-j ve verbonden zyn. had God, (om dus te fpreken )v zich in deze Koninglyke waerdigheid niet, als mett geweld, willen indringen , maar was, na dat hy, als het naafte recht daartoe hebbende , zich zelve had aangeprezen by het volk , door de herrinnering van zyne verleende weldaaden ; met daarby gevoegde beloften , van noch meer andere en grootere voorrechten hun te zullen doen deelachtig worden , door het volk , inët eenpaarigheid van ftemmen , vrywillig tot hunnen Koning benoemt en aangenomen , by de verbonds - makinge op den berg Sinai , door de bemiddeling van Mofes. Zie Exod. XIX. 3 8. En de Heer God, gelyk de geleerde Witfius, zeei wel ter fneê aangemerkt heeft , (in Orat. de Theo. cratia Jfraëlit. §. XV.) ftelde zich geenzints gelyk, aan die zeer verfoeilyke gewoonte , den meefte Oosterjcbe Koningen eigen, die, met de zorge der regeerin§ zich niet bemoejende, al hun tyd in ledigen welluf verlieten; neen, maar nam alle Koninglyke Plich ten omtrent zyn volk waar, met de grootfte getrou wisheid. Cc s Z God was! rerklyk ot Ifraëls Coning ' erkoosn. Ook voH bracht hy; onder hen alle konmgi lyke flicki \ten.  In hui wetten voor te fchryven, Het volP naar dezelve te rechten. Inde mid«telen ter ♦erkryginge van den leeftocht te voorzien. 410 De Regeerings -ftetiït 1 Zo dra die bovengemelde plechtige verkiezing daadlyk tot ftand gebracht was, maakte hy zyn eerfte werk, om aan Ifraël allerly Wetten ter hand te ftellen ; niet alleen rakende den Godsdienft, maar ook den Borgerftaat; die dus de banden zoude zyn van eene vreedzame onderlinge famenlevinge. Wetten zo heilzaam voor dit volk, dat Mofes 'er billyk van zeggen mogt : Wat groot volk is 'er , dat zulken rechtvaerdige inzettingen en rechten beeft , als deze ganfche vfet is , die ik beden voor u aangezichte geve ? Deuter. IV. 8. Naar deze wetten, voerde de Heer onder dit volk Itiptelyk uit het Recht , in gevalle van wederzydfche twiftzaaken , of van bedreven misdaden , enz. door zekere Rechters , die Mofes , met Gods goedkeuring , over hen geftelt had; den welken wel uitdruklyk herinnert wierd, dat het gerichte , het welk ze oeffenden , Godes was, Deuter. I. 17. En in fommige buitengewoone voorvallen, waaromtrent in de borgerwetten geen byzondere bepaalinge gemaakt was, behielt God aan zich zelve het recht, omze onmidlyk te beoordeelen. Zo als in het geval van Zelapheads dochters , Num. XXVII. van dien Ifraëlitifcher vrouwe zoon , die God gevloekt had , Levit. XXIV. van Acban , Jof. VII. en meer andere gebleken is. Is het ook eens Konings plicht, zorge te dragen, dat de Middelen van Onderhoud aan zyn volk niet ontbreken ; hierin heeft Ifraëls God meer gedaan, dan men van aardfche Koningen ooit zou konnen/én mogen verlangen; hy heeft niet alleen de levensmiddelen in gereedheid gebracht; zo dat elk dezelve, door behoorlyken arbeid aantewenden , bekomen konde ; maar in fommige gelegenheden dezelve aan Ifraël, en wel aan elk hunner, daadlyk toegereikt. In de woeftyne der Scbelfzee deed hy hun daag-  ies Joodfchen Volks. 4" daaglyks het manna , als brood, uit den hemel vallen- en drenkte hen met het water,dat uit een rotsfteen vloejende, zich eenen weg maakte , om hen overal door die ganfche wildernilTe te -volgen. Zie Exod. XVI. ij. XVII. 6- vergeleken met Num. XX. u. Pf. LXXVIII. 15, 16, ao, 24, %5i 1 Aor. A. o a Hv heeft dit volk toen zelfs van voedzel en dekul faamen voorzien , doende hunne klederen aan het lichaam , en de fchoenen aan de voeten niet veroudert worden , in alle die veertig jaaren, m welken zy door de woejlyn wandelden, Deuter. XX X. 5- En alsze daarna'in het land Kanaan hun valt verblyf hadden, zegende de Heer den akkerbouw , veefokkers en meer andere middelen tot onderhoud ffii, datze over geen gebrek te klagen hadden Hy deed bun het koorn , mojl en olie inzamelen, en zaf het kruit op bet veld voor hunne beejlen , zo datze konden eten en verzadigt worden, naar de belofte, D Enrfto^den 'er veekyds vyanden op, die het volk Ifraël poogden te benauwen; dan was de Heer ter-, ftond gereed , om hun zyne Koninglyke Bescher-J Lmo te verkenen ; en doorgaans op een wyze, die met wonderen verzelt was , en die dezelve des te zichtbaarder voor eene Godlyke befchermmg deed In geen zaak bleek de Gods - regeering zo klaar, dan in de omftandigheden , die den Oorlog en Vrede betroffen. Het volk vermocht geenen oorlog aan te vangen noch den zeiven te eindigen door den vrede, dan na alvorens des Heeren mond te hebben geraadpleegt, door den Urim en Thummim. Als Ifraëls volk gcleegert was, bevond de Heer zich by hen, en woonde in het midden van hen, als de Heiervorjl, m zyne eige tente, de tente des famenkomjle, 2 Sam. Vil, 6. Hy zelve beitelde de order, naar welke het vol In zyn olk tegcji mnne 'yanden e befchet^ men. In zaake» van «orlog en vredeiq beftellen, t  Ook had de Heer onder Israël een Koninglyke bof houding. 4* 2 De Regeerings -ftaat zich moefte legeren , rondom deze tente der famenkomfte , Num. II. Hy gaf bevel tot het voorttrekken; en toog zelve voor hen heen in de wolken vuur-kolom, Exod. XIII. 21. Hy wees hen aan de bekwaamfte legerplaatzen , waar zy zich moeiten neêrflaan; waarvan Exod. XIV. 1, 2. XVII. fc. en elders de voorbeelden te zien zyn. Als het tot een hoofdltreffen komen zou , met hunne vyanden, wierd de aanval op zyn bevel begonnen , en de geheele ftryd naar zyn ontwerp beftiert en uitgevoert, Richter. XX. 18." 2 Sam. V. 10 2j. Öm deze redenen word de Heere in het Lied van Mofes , Exod. XV. 3. uitdruklyk genoemt een Krygsman. En daarvan is ook de naam van Jehova fzebaetb, dat is , Heer der Heierschaaren , naamlvk : de Heierfcbaaren Jfraëls , oorfpronglyk , welke Ijraels God noch lang daarna behouden heefc , 2 Sam. VI. 2. En word deze naam meer dan eens by zynen Koning, lyken titel gevoegt , ten bewys dat de Heer, in de betrekkinge als Ifraëls Koning , te gelyk den plicht van Opperfte Veldheer in het leger waarnam. Zie Pf. XXIV. 7 10. Zach. XIV. 16, 17. Ja daarom word ook Ifraëls volk de Heieren des Heeren genoemt, Exod. XII. 41. Na dat ook de Heer zyn volk, in hunne onderneemingen tegen de inwooners des lands Kanaan, in zo verre geholpen had, datze werklyk de bezitters van dat land geworden waren , verkoos hy, onder alle de fteden dezes lands , de grootfte en fchoonfte, tot zyne hoofd- en zetel- ftad; naamlyk, Jerusalem; daarom doorgaans pronkende met dien eertitel van een ftad Gods, Pf.XLVl. 5. LXXXVII. 3. enz. sn de ftad des grooten Konings, Pf. XLVIII. 3. welke la.d daartoe de bekwaamfte gereekent wierd, wylze amtrent in het midden des lands gelegen was. Hy deed ook voor zich zelve binnen deze ftad , op  des Joodfchen Volks. 4*3 op e-ne verheven plaats, de hoogte Moria , die een der heuvelen des bergs Zions was, door Salom», een prachtig Paleis ftichten, waarin hy, naar de wyze der Koningen , zyne wooning en hofhouding had , onder zyn volk ; naamlyk, den Tempel , daarom met zynen gemeenften naam een buis des Heere , een wooninge des Merhoogfte ; en een paleis zyner Heiligheid toegenaamr. David, die de bouw-ftoflFen daartoe reeds vervaerdigt had , beichryft den zeiven als geen paleis voor een' menfche , maar voor God den Heere, i Cbron. XXIX. i, 19- En in deszelfs binnenfte vertrek , het Heilige der Heiligen genoemt, ftond zelfs een verheven 1 hoon niet goud overtrokken. Deze was de Arke des Verhonds, welks maakzel befchreven word, Exod.XXV. IO ai. en daarop gezinfpeelt, Pf XLVII. 9. God zit op den troon zyner heiligheid. Op welken Isr raëls Koning verheelt wierd te zitten , tuffchen de Cberubim der beerlykheid; die op deszelfs verzoendekzel ftonden. Waar hy gewoon was, de fmeekjcbn}ten zyns volk, (hunne gebeden) te ontfangen en Godlyke antwoorden te geven, Exod. AAV. 22. Num. VII. 3e. XVil. 4- r , , Ook was de Heer voorzien van eene Koninglyke Hof-stoet. De Hogenpriefter Ifraëls, verbeelde den perfoon van eerfte ftaats - dienaar dezes Konings: en alle de onder hem ftaande Priefieren, zo veel a s de mindere Hof - bedienden ; die alle de zaken, welke van wegens den Heere by het volk, en van wegens het volk by den Heere te doen ftonden , elk naar hunnen rang en vaftgeftelde dagordeningen , hadden te verrichten. Het is aanmerkenswaerdig en verdient hier, in het verbygaan, gemelt te worden , dat het Hebreeuwfche woord d$« , het welk in de Schriften des Ouden Teftaments altoos van de Prielleren gebruikt word, in zyne eerfte beteeke-  Hoe lang deze Godsngeeringonder Israël geduurt heb« 4H De Regeerings-fiaat nis zo veel zegt, als fiaats - diemars aan een Koninglyk hof, die alleen het recht hebben om tot den Koning te naderen. Daarom wordenze, Exod. XIX. 22. ook omfchreven als Prielleren, die tot den Heere naderen. Vergelyk Num. XVI. 5. Eindlyk maakten de Leviten de Koninglyke Lyfwacht uit, die het Koniaglyk Paleis, elk op hunne beurtendag en nacht bewaken en bewaren moesten. Waarop gezien word, Ezecb. XLIV. 14. Zacb. III. 7. en Mal. III. 14. Wanneer men alle deze gemelde zaaken by elkander befchouwt, zal men gereedlyk toefl-emmen , dat de regeerings - ftaat van Ifraël , met het hoogde recht, een Theocratie, of Gods - regeering mogt genoemt worden ; in al het welk de Heer een voorfcbets heeft willen geven van die Koninglyke regeering. die naderhand, geeftlyker wyze , by de kerke des Nieuwen Teftaments zou worden ingevoert, die daarom ook zo menigmaal als een Koningryke Gods befchreven word. Ten befluit merkenwe aan, datwe daaruit konnen verftaan , de reden waarom de zonden van Ifraëls volk, en voornaamlyk de zonden van afgodery , doorgaans in de Heilige Schrift den naam draagt van Weerspannigheid , met toefpeelinge op zulke onderdaanen , die tegen hunnen Koning opftaan. Zie Jof. XXII. 16, 19, 29. en meer andere plaatzen. Het word verfchillende opgevat , boe lang deze Gods-regeering hebbe ftantgegrepen onder Ifraëls volk. Sommigen meenen , dat dezelve by de invoering der Koninglyke regeering afgefchaft zy, inzonderheid onder de regeering van Salomo. Doch Herm. Witfius beweerd, (L. c. §. XXVI. ad fin.) dat dezelve fieeft blyven voortduuren tot den tyd, wafineer de Romeinen het Joodfche Land overheerd en in een tvingeweft veranderd hebben, Hoewel men ook niet ont-  des joodjeben Volks. 415 ontkennen kan, dat de voetftappen dezer Gods-regeeringe zich op de wegen , die God, federt de invoering der Koninglyke heerfchappy, en voornaamlyk federt de fcheuringe van Ifraëls Koningryk, met dit volk gehouden heeft , zich niet zo duidlyk hebben laten zien , als vooren, en dat dezelve , naarmate dé uitterlyke bloeiftant van dit volk afnam , trapswyze meer en meer verdwenen zyn. Offchoon derhalven uit het voorige gezegde klaar gebleken is, dat de Regeerings -Jlaat van Ifraël, naar zynen rechten inwendigen aart befchouwd, geen' beteren titel, dan die van een Theocratie of Godsregeering heeft mogen dragen , neemt dit echter niet weg , dat hunne borgerlyke regeering , ook uitwendig , van Gods wege , beftierd moeft worden door zekere Hoofden , die uit het volk verkozen wierdea. Dezen zyn meer in den titel van elkander onderfcheiden geweeft , dan wel in trappen van gezag; vermits onder hen altoos een één hoofdige beftiering plaats greep, die gemeenlyk met het boogfte gezag , zo wel in krygs- als borger-zaaken gepaart gaat. Zod'aanig een gezag had airede Moses, de eerfte ftichter van hunnen burgerftaat, geoeffent; om welke reden hy eenmaal , Deuter. XXXIII. 5. getituleert word, als Koning in Jefchurun, dat is , in Israël; vermits het gezag, hem van God verleent, in het ftuk van willekeurigheid, aan dat der Koningen zeer na evenaarde. Desgelyks zyn opvolger Josua , en na dezen alle de andere RICHTERS , van welken daarom ook bywylen , onder den titel van Koningen , gefproken word. Zie Ricbt. XVII. 6. XVIII. ï. en XIX. 1. Van deze Richters worden 'er veertien genoemt; naamlyk: Othniel , Ehud , Barak , nevens hem de Richtereffe Debora; Gideon, Abimklech, Tho- De uitwendigebeftiering /an dien jorgerftaat is verfchillendegeweeft. Voor» naamlyk in de titels welke de regeerders droegen. Eerft doos; Vichttrs.  Daarna 3oor Koningen, 415 De Regeerings -Jïaat la, JaÏr , Jephta , Ebsan, Elon, Akdon, Snit son, Eli en Samuel, die uit allerly ftammen verkooren wierden. Echter heeft men aantemerken , dat deze Richters elkander niet alle onmiddelyk opgevolgc zyn. Men vind hier en daar verfcheiden tuffchen regeer ingen ; in welken Ifraël zonder een algemeen opperhoofd geweeft is. En men kan duidlyk bemerken , dat de meeften van God verwekt zyn , in tyden van grooten nood , als het volk veel overlaft "leed van hunne vyanden,. en datze dus ook werktuigen wierden , om hen te verloffen. Ook fchynt het niet, datze allen die Ricbterlyke waerdigheid hebben blyven bekleden tot aan hunnen dood; maar alleen tot zo lange , als de benauwde omftandigheden des volks het nootzaaklyk maakten, zulk een algemeen opperhoofd te moeten hebben ter beftieringe , vooral der krygsverrichtingen, tegen hunne vyanden: te meer, omdat men juift alleen van Samuel, als wat byzonders, leeft , dat by Ifraël richtte alle de dagen zyns leevens, i Sam. VII. 15. Aan deze Ricbterlyke regeering , fchryft Paulus eenen tyd van omtrent 450. jaaren toe , Hand. XIII. 20. Het welk , hoe het met de tydreekeninge te vereffenen zy , de geleerde J. H. Hottingerus zeer wel aangewezen heeft. Vid. ejus Chronol. a Mundo Condito , &c. Period. IV. Na de Ricbterlyke, is,de Koninglyke Regeering ingevoert. Hoe het zich met deze Staatwendinge hebbe toegedragen, kan men lezen, 1 Sam. VIII. Saul , uit Benjamins ftam oorfpronglyk , was de eerfte , die over ganfch Ifraël alleen geheerfcht heeft. Na hem zyn fchoonzoon David , uit Juda's ftam; en deze is opgevolgt door zynen zoon Salomo , onder wien dit Koningryk in zynen grootften luifter en aanzien is geweeft. De Koninglyke tvaer*  des Joodjeben Volks. 417 waerdigbeid was toen erflyk geworden , en aan Da■vidi geflacht gehegt, naar Gods belofte, 2 Sam. VII. 12 16. Dus zou dan Rehabeam, Salomo's oud- fte zoon zynen vader in alles hebben moeten opvolgen. Doch zyn eigen onvoorzichtig gedrag veroorzaakte , dat X. ftammen Ifraëls , van hem afgefcheurt , zich vereenigden tot een afzonderlyk Koningryk ; aan welk de naam van Israöl , (vermits het grootfte deel des volks zich tot het zelve vervoegt had) eigen bleef; terwyl aan het andere Koningryk der twe ftammen, die zich aan Rehabeam onderwierpen , de naam van Juda's Koningryk gegeven wierd. Deze beide Koningryken hebben , door genoegzaam altoosduurende oorlogen , zich onderling dermaten verzwakt; datze op het laatft geen weêrftand konnende bieden, aan de daagelyks meer en meer toenemende magt der nabuurige Koningryken, door dezelven, het een na het ander Verdelgt zyn. Het Koningryk Israöls had nauwlyks derde half* honderd jaaren geftaan , of het wierd t'ondergebracht door Salmanefer, den Koning van AJfyrie, die de hoofdftad Samarie innam, en den Koning Hofea den negentiende en laatften der Koningen, die dit afgefcheurde Koningryk beheerfcht hadden , benevens het gros des volks, in Jlaverny wegfleepte ; die hier en ginds verftrooit wierden door de landen der AJJyrifche heerfchappy , en van welker nakomelingen zeer weinigen naar hun vaderland te rugge gekeert zyn. Zie 2Zora. XVII. 1 — 6. en XVIII. 9—12. Het Koningryk Juda , waarvan de zetel binnen Jerufalem geveftigt was , en waarin twintig Koningen, allen uitDawzV geflachte, in de rechte lyn der eerftgeboorte , elkander opgevolgt hebben , hand.haafde zyn vryheid noch ruim 130. jaaren na den ondergang van het Koningryk Ifraëls. Doch, toen D d wierd  De regeerings-ftaaina de verlofllngedes volks uit Babel. 4!8 De Regeerings-Jlaat •wierd de laatfte Koning, Zedekia, door Nebükadnezar , den Koning van Babel, eindlyk verwonn-n ; de hoofdftad Jerufalem, benevens den tempel, verwoelt; en zo wel de Koning als zyne onderdaanen, gevanglyk overgevoert naar Babel , waardoor ook dit Koningryk een ongelukkig einde nam. Zie 2 Kon. XX V. 8 —- 12. vergeleken met 2 Cbron. XXXVI. 17 20. Na verloop van 70. jaaren , wierd door Cyrus, (in de Heilige Schrift Cores genoemt) den Koning van Perjïe , die inmiddels de landen der Babylonifcbe heerfchappy verrovert had, aan al het volk, zo wel van de ftammen, die tot Ifraëls , als die tot Juda's Koningryk wel eer behoord hadden, de vryheid vergunt , om weêr naar hun eigen vaderland te keeren; waarvan echter, voornaamlyk die van Juda en Benjamin , en weinigen van de overige Hammen zich bedient hebben. Zie iChron. XXXVI. 22, 23. vergeleken met Ezr. I. 1 4. Hoe dezen terftont aanvingen de ftad Jerufalem te herbouwen , benevens den tempel, vind men aangetekent in de boeken van Ezra en Nebemia. Ondertuffchen is de ftaat dezes volks , ten aanzien der regeering , in een tydverloop van 536. jaaren , tot aan de komft van Chriftus , ^ Dan. IX, 24 — 26.) zeer verfchillende , en aan allerly wifielvalligheden onderworpen geweeft. - In den aanvang wierdenze noch beftiert door fommige Vorften uit Juda's ftam , van welke Zerobabel de eerfte was ; die echter geen grooter gezag hadden , dan in de hoedaanigheid, als Stedehouders der Perfifche Koningen. Doch toen de Perfifche heerfchappy door Alexander den Grooten vermeeftert wierd , geraakten de Joden onder, de heerfchappy der Grieken.. En deze' heerfchappy onmidlyk na Alexmders dood weêr gefcheurt-wordeode , waren ze,  des Joodfchen Volks. 4*9 ze, dan den Egyptifcbê, dan den Syrifche Koningen onderworpen. Toen hebben de Joden zeer veele verdrukkingen , inzonderheid van de Syriers , moeten uitftaan. Zy wierden eindlyk verloft door de Hasmone'èn, ook bekent onder den naam van Makkabeen, uit Levi's ftam oorfpronglyk , die eerft alleen de Hoogenpriefterlyke , daarna ook de Vorftlyke , en eindlyk de Koninglyke waardigheid zich aangetrokken hebben ; doch hunne heerfchappy heeft niet langer geduurt dan een groote eeuw , toen de Romeinen zich met de Joodfche zaaken begonnen te bemoejen; omtrent 60. jaaren voor de geboorte van Chriftus; waarna het Herodiaansche geflacht door de gunft der Romeinen , tot den Koninglyken titel en waerdigheid bevordert wierd. En nadat dit geflacht was uitgeftorven , is het gantfche Joodfche land in een Roomfcb voingeweft , (Provincie) verandert, en beftiert door Land - voogden , die den Joden door de Roomfche Keifers wierden toegezonden : doch tegen welke de Joden geftadige oproeren verwekten : welke, van tyd tot tyd toenemende, op het laatft uitborftten tot eenen binnenlandfcben oorlog, die door den Stadhouder Titus Vefpafianus, ( naderhand Keifer geworden) met den geheelen Ondergang van den Joodfchen borgerftaat geeindigt is , in het 73jie jaar na de geboorte des Zaligmakers. Wy roeren alle deze Staats - vervoijfelingen, hier Hechts met één woord aan ; waarvan-in eenige volgende hoofdftukken een uitvoeriger bericht zal gegeven worden. Het laatfte ftuk, datwe noch van de Joden hebben aantemerken, betreft De V O O R R E C H T E N, met welken dit volk boven alle volken der aarde if kegunftigt geweeft. 3 Dd 2 Ee'  De voorrechtender Joden Zy kenden den waaren God. 420 De Voorrechten Deze voorrechten liggen genoegzaam allen opgewonden in dien eertitel van Gods Volks , die aan Ifraël beftendiglyk gegeven word. Zie Exod. III. 7. en meer andere plaatzen, hier voor (bladz. 408.) -aangehaak. Alhoewel wy denzelven daar alleen betreklyk maakten tot dat byzonder beftier, het welk God, als Koning, over dit zyn volk oeffende ; blyft het echter by dat eene niet bepaalt , maar fluit ook allerly andere voorrechten in. Wegens derzelver bezit, word dit volk als zo gelukzalig geprezen, en ■tot hen gezegt: welgelukzalig zyt gy , 0 Ifraël, wie is u gelyk ? Deuter. XXXIII. 29. Gelyk ook met opzicht tot Ifraël gezongen word , Pf. XXXIII. 12. Welgelukzalig is dat volk, wiens GOD de HEER, C Jehova) is , dat volk, dat by zicb ten erfdeel beeft ■uitverkoren. Immers Gods volk te zyn drukt uit een volk , dat aan hem , op een byzondere wyze , in eigendom behoorde ; waarom het ook verklaart word , Gods eigendom te zyn uit alle volken , Exod. XIX. 5. En uit alle geflachten der .aarde alleen gekent te zyn, Amos III. 2. Als zodanig een eigendom van hem niet alleen gekent, maar ook bemint, verzorgt , bewaart en befchermt te worden , in alle welke opzichten Ifraël de heuchlyke ervaring werklyk beproeft heeft. Waarom Mofes met recht mogt vragen : Wat groot volk is 'er , bet welk de Goden zo naby zyn, als de HEER onze God, zo dikwyls ivy hem aanroepen ? Deuter. IV. 7. Als een eerfte gevolg hiervan is aan te merken , dat God zich als den eenen en waaren God , die de fchepper en beftierder der ganfche waereld is, aan dit volk had bekent gemaakt ; zodatze wiften , wien zy door eenen. hem welbehaaglyken dienft vereeren moeften ; en zeggen konnen : Wy aanbidden , dat wy weeten , Job. IV 22. daar alle andere volken geheel miften in het rechte voorwerp van hunnen dienft;  des -Joodfchen Volks. J($t dienft; vermits dezen de heerlykbeid des onver derfyken Gods verandert hadden in de gelykeniffe eens beelds van een verderflyk menfch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten , Rom. I. 23. Dienende dus die van natuure geen goden zyn, Gal. IV. 8. zo datze waren als zonder God in de waereld, Epbef. II. 12. En het welk dit voorrecht eerft recht volmaken e kon , was, dat God zich aan dit volk op een ande-e re wyze ontdekte, dan alleen door het licht der na- h tuur : naamlyk , door een bovennatuurlyke openbaaring , door zynen geeft den Propheeten onmidlyk ingegeven; waardoorze opening ontfingen , aangaande den weg der zaligheid , waarin alle andere volken geheel verbyftert waren ,die dus leefden zonder hoope van zaligheid, Ephef. II. 12. vergelyk Pf. CXLVII. 19, 20. Dit heerlyk voorrecht bedoelt Paulus, als hy op die vrage, welk is dan het voordeel der Joden ? En welk is de nuttigheid der befnydenijfe ? zelve antwoord : veele in alle manieren: want dit is wel het eerjle, dat hun de Woorden Gods zyn toevertrouwd, Rom. III. 1,2. Deze woorden Gods, naamlyk , de Heilige Schriften , waren derhalven ook oorfpronglyk in de Hebreeuwfcbe taal, der Joden moedertaal, te boek geftelt, opdat zy 'er alleen een nuttig gebruik van mochten hebben. In die zelve Schriften wierd hun het middel ter verzoening aan de hand gegeven ; naamlyk de Messias ; daarom, onder dien welluidenden eernaam van; ' een VerloJJer , hun zo meenigmaal belooft , Jef LIX. 20. en. elders. De belofte , van God zo dikwerf herhaalt, rakende zynen zoon in de waereld te zullen zenden, om zondaars zalig te maken, kwam den Joden in het byzonder toe, Handel. II. 39- iözoverre de Meffias uit hun eigen volk , naamlyk uit Davids geflachte , (Jef. XI. 1. Jerem. XXIII. 5. Dd 3 ver- n wel al* ;n God in zaligeid. Vermits mn de Mejfhfgzjpenbaart ,vas.  D!e echtei by zyne . komft var weinigen hunner wierd aangenomen. Wat de «orziak daaryan ware. 4 ai De Voorrechten vergeleken met' Hoofdjl. XXXIII. 15.) zou te voorfchyn komen ; het welk dien Heiland zelve doed zeggen tot de Samaritaanfche vrouw , dat de zalig' beid uit de Joden was , Job. IV. 22. Waarom zy ook , als het naafte recht daartoe hebbende , de jeerften, met de verkondiging en daadlyke aanbieding van het door hem verworven heil, verwaardigt zouden worden; gelyk ook in de vervullinge werklyk gefchied is. Daarom zegt Paulus tot de Joden : Wy verkondigen u de belofte , die tot de vaderen gefcbied is, dat (naamlyk) God dezelve vervult heeft, aan ons hunne kinderen , als hy Jefus verwekt beeft, Handel XIII. 32. Immers, Jefus zelve getuigt , niet gezonden te zyn dan tot de verhoren fcbapen van bet buis Ifraëls, Mattb. XV. 24. En hy geeft den eerfte verkondigers van het Euangelie in laft , dat ze , in den beginne, niet zouden beenen gaan op den weg der Heidenen , noch ingaan in eenige Jlad der Samaritaanen ; maar veel meer zouden heenen gaan tot die zelve verkoren fchaapen van het huis Ifraëls, Hoofdjl. X. 5, 6. - Ook heeft de ervarenheid geleert , dat die in Jefus Cbrijlus geloofden , in den beginne , enkele Joden zyn geweeft ; maar echter zeer weinigen , in vergelykinge van het ganfche aantal des volks. De meeften hebben hem met de grootfte hartnekkigheid verworpen. Dus is hy wel gekomen tot de zynen , maar de zynen hebben hem niet aangenomen, Joh. I. 11. Het was te bejammeren , dat de Joden doorgaans eenen geheel anderen Mejfias te gemoed zagen, dan ze in den perfoon van Jefus vonden. Vermitsze al wat in de Schriften der Propheeten , aangaande de magt en heerlykheid van den Meffias , zo breed word opgegeven , naar de letter verftonden, geloofden ze , dat de Meffias als een aardfeh Koning zou verfchynen , en zyn heerfchappy zich zou uitftrek- ken  des Joodfchen Volks. t\ï$ ken over de ganfche waereld ; doch niets, dat hier» naar geleek , in Jefus aantreffende , kwam gereed* lyk by hen op , dat hy de Meffias niet ware, noch konde zyn ; en hielden hem, zo dikwyls hy dit van zich zelve getuigde , voor een' verleider des volks. Dus was dit vooroordeel de grond van hun ongeloof : hoewel het zelve,naar het onnafpeurlyke der Godlyke wysheid, heeft moeten mede werken, tot de uitvoering van Gods bepaalden raad en voorkenniffe, naar welke die zelve Joden den Heere Jefus, door de banden der onrecbtvaerdigen moeften aan bet kruis hegten en dooden , Handel. II. 23. op dat hy door zynen dood voor de zonden zyns volks de verzoeninge zoude doen; en hen van de fchult en flraf verloffen; het welk het groote oogmerk zyner komft op de waereld was, Mattb. I. 21. ïTimotb. I. 15. De Joden van dien tyd dachten ook wel aan zekere verloffinge , als het werk van den Meffias, maai misduidden dit alleen op eene uitwendige verloffmg , van de dwingelandy der Romeinen , door welkenzt waren overheerd geworden. Ook dachtenze , het toer d ik rechten tyd te wezen, waarin de Meffias komer zoude , om aan deze hunne verwachtinge te vol doen ; te meer, wyl de tekenen des tyds , aan welkt de komft des Meffias in het Propheetifche woort bepaalt was, daadlyk tegenwoordig waren. Jofephu, geeft duidlyk te kennen , dat die verwachting dei Joden, aangaande een' grooten Koning, die hen ver loften, en de ganfche waereld onder zyn gebied zot brengen, by hen het voornaame bewcegmiddel was, tot het hartnekkig voortzetten van den oorlog teger de Romeinen, die den ondergang van hunnen gehee. len borgerftaat veroorzaakt heeft. Vid. de Bell. Jud. Lib. VII. cap. 12. Desgelyks de Romeinfche Ge fchied - fchryver Suetonius, (in Vefpaf. cap. IV.) Du wierd de Meffias tot eenen Jleen des aanjloots , en to Dd 4 eem Het mis» verftand der Joden aangaande den Mesfias, is de oorzaak van hun» nen ondergang| geweeft. t l *  De feeden daagfche toefhnd des Jood feilen volks. 1 424 . De Voorrechten eenen rot {leen der jlruikelingen, den twe huizen Ifraëls , tot eenen ftrik en tot een net den inwoonderen te Jerufalem ; naar het geen voorzegt was, Jef. VUl', 14. vergeleken met Luk. II. 34. en 1 Petr. II. 7, 8." Immers, zy zyn in hunne verwachtinge , aangaande die uitwendige verloffinge misleid , en God heeft, ten ftraffe van zulk een hartnekkig ongeloof, nadat de uitverkoornen , van hen afgezondert en tot het geeftlyk Koningryk van de Chriftus, en de gemeenfchap zyner Kerke , door geloof en bekeering , waren overgebracht; het overfchot des volks, aan de wrake hunner vyanden opgeoffert; die by de laatfte verwoeftinge der ftad Jerufalem , in het 72/^ jaar na Chriftus geboorte, de meeften hebben omgebracht-, en de overigen voor Jlaven verkocht aan allerly volken , onder welkenze dus verftrooit zyn over de geheele aarde. En daarin zyn vervult geworden , zo veele bedreigingen door de oude Propheeten gedaan Zie Levit. XXVI. 33. Deuter. XXVIII. 64. Hof. IX. 17. . Dus is de uitwendige toefland der Joden hedendaagfch noch zeer elendig. Vermitsze onder alle volken verftrooit zyn , nergens eene eige regeering hebben in het borgerlyke, en in veele plaatzen zelfs geen vryc Godsdienft- oefening, daarbcnevens allerly fmaadbeden en verdrukkingen moeten uitftaan. Het meeft geneerenze zich met den koophandel, vermitsze geen ander middel van beftaan hebben, en verkiezen daarom het liefft te woonen in voornaame koopfteden. Hunne voorrechten zyn in de landen , waarze mogen woonen, zeer befnoeit ; als , X. datze zich met geene Chriftenen in het huwlyk begeven mogen, zonder zelve van Godsdienft te verinderen: 2. datze hunne huwlyken niet anders dan laar de Chriften-wetten mogen aangaan; zodat ieder nan piet meer dan eene vrouw nemen mag: 3. datze  des Joodfchen Volks. ïfa ze hunne kinderen, alsze Chriftenen wórden, nie onterven mogen: 4. datze tot geene openbaare be dieningen worden toegelaten: j. datze aan fommig plaatzen , door hunne kledinge, van de Chriftenei moeten onderfcheiden wezen, enz. Vid. Job. Strau cbii Inftit. Juris Publ. Tit. XXXI. pag. 158. 6? feq en M. F. Wendelini Inftit. Polit. Lib. II. cap. 17. De laatftgemelde Schryver keurt met recht, al: zeer onbillyk af, (pag. 221.) dat men den Joden, in fommige landen, in het geheel geen verblyf wi vergunnen: vermits 'er beloften liggen, die ons ver zekeren , dat dit volk eens bekeert zal worden to den waren ChriftlykenGodsdienft, Rom. XI. 26". ei elders : welke beloften men, door dien weg , ak buiten gebruik tracht te ftellen. Ook tekent hy aar uit Camerarius, dat veele Joden , die dus door d« Chriftenen verdreven wierden , zich tot de Turket gewend, en aan dezen verfcheide konften , daar on der ook het toeftellen van allerly oorlogstuig , tot al gemeene fchade der ganfche Chriftenheid , geleeri hebben. Dit is dan het rampzalig lot der hedendaagfche Joden. En alle deze dingen zyn hunlieden overkomen tot voorbeelden ; en zyn befchreven tot een waarfcbouwinge voor ons, 1 Kor. X. 11. Laat ons derhalven toezien , dat niet feeniger tyd in iemand onzer zy een boos ongeloovig harte, om aftewyken van den levendigen God. Dat niet iemand onzer in dat zelve exempel van ongelovigheid valle. Naar de waarfchouwingvan Paulus, Hebr. III. 11. IV. n. . Ondertuffchen zyn van deze Joden nauwkeurig te onderfcheiden DeJODENGENOOTEN. Waarvan in de Heilige Schrift veelmalen word geDd 5 wag t e 1 I . De JoJent gwotm. "  Hoe in d< H. Schrifi genoemt. Van hoe veelerly foort. Jodengenooten der poorte. %z$ Da Jodengehooten. wag gemaakt, en waarvan eenfgen binnen- en anderen buiten de grenzen van Paleftina zich onthielden. Dezen waren eigenlyk-Hez'dene» van geboorte, maar die, met verzaking van hunnen voorigen afgodendienft, den waaren Godsdienft der Joden aangenomen hadden. . De naamen, die hun in de Schriften des Ouden en Nieuwen Teftaments worden toegelegt , geven dit duidlyk te kennen. In het Hebreeuws wordenze geheten , (a rad. ""J ) het welk beteekent, Vreemdelingen. Dus hebben de onzen dien naam doorgaans vertaalt: en zy worden met denzelven onderfcheiden van de inboorlingen, of echte Landszaaten van Ifraëls volk. Zie Levit. XXIV. 16. en Jof. VIII. 33, vermits zy, alhoewel ook onder dezen woonende, echter vreemd waren van hun geflachte, als uit de Heidenen oorfpronglyk. - In het Nieuwe Teftament dragenze den naam van ngofl>i'AuTo« , (a verb. nfoe-ifóopoti , in aor. 2. n^oe-jjautov) dat is, zulken, die van elders Toegekomen zyn; om reden, datze, door eene verandering van Godsdienft, uit het Heidendom tot het Jodendom toeof overgekomen waren. In onze Nederduitfche overzetting vindenwe dit woord, Handel. II. 10. VI. <. XIII. 43. en elders, door Jodengenooten vertaalt; als zulken die tot de genootfehap, of de maatfehappy der Joden zich vervoegt hadden. Doch by de Joden word een merklyk onderfcheid gemaakt, tuffchen een Twederly Soort van jodengenooten, naar de verfchillende trappen van zodanigen overgang uit het Heiden- tot het Jodendom. Het minfte foort beftond uit zulken, dieze W , dat is-, vreemdelingen der Poorte noemen; welke naam ontleent is uit Exod. XX. 10. Deut. V. 14. en XIV. ai. daar men leeft van den vreemdeling die in uwe poorten is: wyl dezen het recht hadden, om binaen de poorten der fteden des Joodfchen lands te wonen,  De Jodengenooten. 427" nen, uitgezondert te Jerufalem. Dezen hadden ook niet verder tot den Godsdienft der Joden zich verbonden, dan datze onderhielden de zogenoemde VII. geboden van Noacb t beftaande in, 1. Den afgodendienft te verzaken. 2. Den naam des Heere aan te roepen. 3. Geen menfchen - bloed te vergieten. 4. Voor bloedfchande en andere onkuisheden zich te wachten. 5.Niet te fteelen. 6. Straffe teoeffenen over de boosdoenders. En 7. Geen lid van eenig levendig dier te eeten. Alle welke geboden, men zeide, dat Noacb aan zyne kinderen zoude medegedeelt hebben. Waarvan zie Cunceus de Repub. Hebr. Lib. II. cap. 19. Zulk flach van Jodengenooten waren by de Joden niet veel geacht; noch genoten onder hen eenige voorrechten, zelfs niet In deoeffening van de openbare Godsdienftplechtigheden, alleen mochtenze den buitenfte voorbof des tempels betreden , en hunne Synagogen bywonen; het welk tog ook den Heidenen vergunt was. Maar 'er was een twede foort van Jodengenooten, die veel meer aanzien hadden onder dit volk. Dezen wierden p7-? 'V., dat is, vreemdelingen der Gerechtigheid, ook wel *S , dat is, vreemdelingen des Verbonds genoemt, dewylze (naar hun gevoelen) de gerechtigheid der voet deelachtig waren , als mede ingelyft in het verbond, aan welk deze gerechtigheid belooft was. Deze moeften Ook de Besnydenis ondergaan, en wierden daardoor verplicht, tot de onderhouding dei ganfche wet van Mofes; gelykze ook, nevens de ware Ifraëliten , tot feeftvieringen en andere Godsdienft. plechtigheden wierden toegelaten. Daartoe ftrekte Gods bevel, Exod. XII. 48, 49. Als een vreemdeling by u verkeert, en de HEERE het Pafcha houden zal, dat alles, voat manlyk is , by hem befneden werde , en dan kome hy daartoe, om dat te houden; en hy zal wezen , als een ingeboorene des lands: maar geen onbefne- den De Joden-] genooten der gerechtig»heid,  '42^ D* Jodehgénooten. den zal daarvan eten. i Eenerly tvet zy den ingebooren, en den vreemdeling, enz. Hïerby kwam ook naderhand, dat alle, die Jodengenooten der gerechtigheid wilden worden, met veele -plechtigheden Gedoopt wierden, door een geheele indompeling des lichaams onder het water, zo wel vrouwen als mannen: van welken doop der jodengenoo■ten, de Zaligmaker zynen doop overgenomen, en tot een bondzegel der Kerke des Nieuwen Teftaments geheiligt heeft. Daarbenevens wierd, by de inweijing van zodanigen Jodengenoot, een Brandoffer opgebracht: van alle welke plechtigheden men een uitvoerig naricht ,vind, by J. Lundius, in zyn joodfche Oudh. II. Deel IV. Boek 23. Hoofdft. Voor zulke Jodengenooten der gerechtigheid wor-den gehouden Jethro, Mofes fchoonvader, Arêuna de Jebufiter, Nadman de Syriër, de Kamerling van Kandace, de Koninginne der Moren, Kornelius, den hoofdman, en meer anderen. De meefte Jodengenooten , wierden verwekt na de Babylonifche gevangenis; federt de Joden zeiven onder alle volken verfpreid , gelegenheid hadden, om aan dezen den waren God te leeren kennen. Hiervan ziet men een aanmerklyk voorbeelt aangeteekent, Efth. VUL 17. Daarna zyn alle de Idumeërs tot Jodengenooten aangenomen. Vid. Jofephus. Ant. Lib. XIII cap. 17. Dus konnenwe verftaan, hoe op het Pinfterfeeft te Jerufalem gevonden wierden, niet alleen Joden, maar ook Jodengenooten van alle volken der landen, die onder den hemel zyn, Handel. II. 10. Hoe zeer ook de Joden 'er op gefteit waren , om het getal der Jodengenooten te vermeerderen , zienwe Mattb. XXIII. 15. daar Chriftus den Schriftgeleerden en Pbarifeen verwyt, datze zee en land mreisden om een Jodengenoot te maken.  BERICHT VAN DE BOEK VER KOOPERS. De lezer zy verwittigt, dat, het geen van deze Aardrykskundige befchryving des Joodjeben Lands, enz. thans het licht ziet , alleen behelze een eerjle ftuk des ïfie Deels, (zullende het geheele werk in a.Deelen, famen 3.ftukken beftaan) vermits,door de volhandigheid van ons werk, in dit Jaar, niet meer heeft konnen in gereedheid gebracht worden: doch dat het anders fiuk, (zo de Heere wil) in het volgende Jaar, vroegtydiff zal afgedrukt wezen ; waarin men onder anderen vinden zal , de byzondere befchryving der Steden des Joodfchen Lands. Ook gelieve elk, de twe hier bygaandeLandkaarten, h part te bewaaren,tot dat ook de overigen, (die,naar dat de druk van het werk zelve voortgaat, de een na de andere volgen zullen) uitkomen, ten getale van X. om die dan allen in een Atlasje te doen famenbinden. LYSÜ  L Y S T Van eenige Druk-fouten. Bladz. regel ftaat • lees. 18. van onder 1+. Terra Sartfta Terr& SanSa. 4.0. van boven 12.