A ANM ERKINGEN OP EEN STUKJE , TEN TITEL DRAGENDE: PREDIKATIE OVER DE BEWYZEN VOOR DE JL JE JE JR DER HEILIGE DRIEÉÉNHEID, Gehouden in Amsterdam, den 25 jun y 1780. door A. STERK, Leeraar in de Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloofsbeleidenisfe ie Amfterdam; GEMAAKT DOOR J. M. BOON; Lteraar in de Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloofsbeleïdenisje te Rotterdam. TE ROTTERDAM, By CORNELIS VAN DEN DRIES, MDCCLXXXVII.   AAN MERKINGEN OP HET STUK TEN TITEL DRAGENDE: PREDIKATIE OVER DE BEW YZEN VOORDE JL JE JE R DER HEILIGE DRIEÉÉNHEID, Gehouden in Amjlerdam, den 25 Juny 17S6. DOOR A. STERK, Leeraar in de Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfcbe Geloofs-Beletdenisfe te. jimjlerdam. \k heb lang en zeer getwyffeld, of, en hoe ik my in het openbaar zoude uitlaten , overeenitukie tot Titel dragende: Predikatie over de beivyzea voor de Leer der Heilige Drieèènheid, gehouden te Amjlerdam, den 25 Juny 1786. door A. Sterk, Leeraar inde Gemeente , toegedaan de onveranderde Jugsburgfche Geloofs-Beleidenïsfe te Amfterd.rn^ voornamentlyk, om dat de uitgever van dit ftokje het zelve doet voorkomen, alsgefchikt ter wcderleo-ging van zekere befch.uldigingen in een veszoekfchrifc, aan den Wel-Eerwaardigen Kerkeraad der Liutierfche Gemeente tc Amiterdam, door zeA fee-  * C 2 ) kere Leden van die Gemeente overhandigd M welke bcfchuldigingcn onder anderenTn ïutheur deezer Predikatie wierden ten laste geIe-3 Ik heb echter ten laatften geóórdeeld, op&gronden die voor my genoegzaam waren, dat myn Ampt en phgt, als Leeraarin eene Gemeentevandfe Beleidende, vordert, aan de Leden van dezelve en andere Gemeenten myne denkwyze over eenige zaken, in die Predikatie voorkomende be kend te maken: en dit te meer, gemerkt de tnr gezwaaide Lof aan die Predikatie' z&o?hoog draaft dat men daaruit wel ligt op de gedagten komen mogt, als waren alle de. daarin voorgedragenAftellingen onwederlegbaare waarhedent daa? het ondertusfehen my toefchynt, dat'er onder zyn, die niet minder dan beitaanbaar zyn met de Leere die door een Luiheden Leeraarin eene Gemeente de onveranderde Aug.burgfche Geloofs-Beleidenisfe toegedaan, moet gcleeraardworden Het ontbreekt my aan tyd en lust, omalleswac in die Predikatie voorkomt van ftuk tot ftuk te doorloopenden te onderzoeken; maar de voornaame Hoofdzaken van dezelve te befchouwen en myne aanmerkingen daar over bekend te maken, heb ik in de tegenwoordige tyds omftandi-heden ten hoogden nodig geacht! ö De Predikatie bepaalt zich tot drie zaken die de Autheur aanneemt en voorgeeft te bewyzen De eerste is: elke Goddelyke Openbaard* beeft baare byzondere Leerfiellingen, die baar byzonder eigen zyn, en die men in de voorgaande te verbeefscb zal zoeken. ö J De tweede was- De Openbaaring des Ouden Testaments was gefchikt naar de geringe vatbaarheid der Menfchen van die tyden , en behelst dus alleen de eerste begmfelen van de Leere, die den Menfchen in de volheid des tyds eerst volledig door Jezus Christus zouden geopenbaard worden. En de derde , eindelyk: In de Schriften des Nieuwen prbonds alleen vmdt men bewyzen voor dit Leer/luk, (der Hoog Heilige Drieeenheid,) die d, toetfa  ❖ ( 3 > # tóetfe van een gezond Oordeel, volgens de regelen ee» ner zuivere uitlegkunde, kunnen doorjlaan. Over deeze drie ftukken zal ik dan ook myne Aanmerkingen voorftellen, en die zo kort en klaar my doenlyk zyn zal, uitbreiden. Het eerste ftuk herhaalt de Autheur op pag. 5* bovenaan, en fchoon dit als eene waarheid word opgegeeven, die geenbewys fchynt nodig te hebben, blyft 'er den Autheur op ftij ftaan, om voor niemand eenige mogelykheid tot twyffelen over te laten. Het moet dan eene onwederleggelyke waarheid zyn, en echter by my blyft de mogelykheid, om daar aan te twyftelen nog volkomen over; wy zullen zien op welke gronden. Het geheele beloop van des Autheurs redenering komt, fchoon dit niet bepaald of letterlyk gezegd word, hierop neder: dat voor eerst de Openbaring der Natuur, in tyd, eerder is, dan de open-, baring die de Autheur goedvindt de Mozaïfche openbaring te noemen, of Ook de openbaring des Ouden Testaments; dat is , met andere woorden: dat 'er een tydperk der Waereld geweest is, inhet wcik de Menfchen de Openbaring der Natunr alleen hadden, zonder eenige nadere Openbaringe: dat 'er een tydperk geweest is, waarin de Menfchen alleen de Natuurlyke, en Mozaïfche Openbaring genootcn: en eindelyk, dat 'er een tydperk geweest is , dat de Menfchen de Natuurlyke, Mozaïfche en Christclyke openbaringe teffens ontvangen hebben, en genieten. Dat 'er een tydperk geweest is , in hetwelk het Menfchdom de Schriften dcrEuangclistenen Apostelen nog niet gehad heeft, en begunftigd was met de Schriften van Mozes en dePropheeten, zal niemand van. gezonde herfenen tegenlpreeken; maar dat 'er ook zodanig een tydperk geweest zy, in het welk het Menfchdom, fchoon nog niet begelukzaligd met de Schriften van Mozes , en de Prophee'ten, alleen f! cc hts van de openbaringe der Natuur konden gebruik maken , zonder eenige nadere Goddelyke openbaringe, is eene ftelling, die zeer noodzakelyk diende te worden beweezen. A 2 Ik  ❖ < 4 ) * Ik erken , de Autheur zegt dit niet letterlyk; maar of ieder oplettend Lezer dit uit het beloop vandes Autheurs gezegden als zyne bedoeling niet zal hebben opgevat, twyffel ik geen ogenblik. Immers de Autheur zegt, pag. 9. hier hebben vSy Arte Openbaringen, eene Natuurlyke, en twee Scbriftuurlyke enz. Hy noemt de Natuurlyke openbaring, de eerste Bladz. 5. onder aan. En toont Bladz. 7. bovenaan, hoe de Menfchen .door het langzamerhand influipende Verderf, door -de van tyd tot tyd toenemende verkeerdheden, door de eerste zonde veroorzaakt, enz. onvermogende waren, om een middel uit te vinden (als of dit ■ooit of ooit aan de Menfchen ware overgelaten) waar door zy in hunne oorfpronglyke zuiverheid Jierfteld, en van de gevolgen van Gods Rechtvaardig misnoegen konden verlost worden; en in eenen ftaat geraakt waren , dat toen eerst andere waarheden voor hun noodzakelyk geworden waren, als de Natuurlyke Openbaring hun had geleerd. Ja , de Autheur befchouwt de Natuurlyke openbaring , hoe volmaakt in haar zelve, en tot die einden, waartoe God haar gegeeven haddc-, nog.ihans niet volmaakt ih alle omftandigheden, en vooralle tyden, Bladz. 6. onder aan. . Dit nu is eene Historifche onwaarheid. De natuurlyke is niet in dien zin, de eerste openbaring, .-en de Menfch is, .volftrekt nooit, zellsniet in den ftaat der onfchuld, aan de openbaring volgens het Boek der Natuure alleen overgelaten; maar in het tegendeel, God heefc den Menfch van het oogenblik zyncrScheppinge, en vervolgens altoos met madere openbaringen verwaardigd, daar door onderweezen, ongeleid. Wil men hiervan bewys , fchoon dit voor allen, die flechts in den Bybcl geleezen•hebben, geen bewys behoeft, wel aan! Is de Zegen, terftond 21a de Schcppinge van den Menfch ,door God over hun uitgefprooken, eene Goddelyke openbaring, die tot het Boek der Natuur kan verweezen worden? Is de openbaring, aangaande het heiligenen  *X 5> # afzonderen van den zevenden dag eene openbaring der Natuur? Is de Wet, aangaande den verbooden Boom, eene natuurlyke openbaring? Is de Moeder belofte, aan het eerste paar Menfchen, terftond na het overtreeden van Gods Gebod, eene onenbaring, uit het Boek der Natuur aangeleerd? Kan de Goddelyke openbaring aan den boozen Caïn onder de Natuurlyke begrepen worden? Ofzyn dit geene Goddelyke Openbaringen? of behelzen zy geene Onderwyzingen, van God aan den Menfchen gcgeeven ? Is dit zoo; dan blykt myne ftelling,en zy isbeweezen , dat de Menfch volftrekt nooit, in den ftaatder onfchuld zelfs niet, geheel alleen aan de Openbaringe der Natuur is overgelaaten: en de reden is klaar, omdat, fchoon de Openbaringe der Natuur, als zodanig in baar zelve, en tot die eindens, waartoe God die gcgeeven kerft, volmaakt is; nogthans die zelve Natuurlyke Openbaring niet volfrekt volmaakt, dat is; voor alle de bebotjtens van den Menfcb genoegzaam en voldoende was. Het geen dus de'Autheur beweert, dat 'er een tydperk was, waarin de Openbaring der Natuur volmaakt geweest is, en door omftandigheden en tyden zoude onvolmaakt geworden zyn; is niets anders dan eene fpceling met woorden. Hjermoest eigentlyk niet beweezen zyn, dat de openbaring der Natuur zo iêtrekkttyk volmaakt was, als de Autheur die gelte'd had ; maar wel degelyk moest 'er beweezen zyn, dat 'er een tydperk was, waarin die volmaaktheid zich uitftrekte tot alle die behoeften van denMcnfch, dewelke moesten vervuld worden , om tot een waar, Eeuwigduurend, en volkomen' geluk te kunnen worden opgeleid, het geen dan eene volftrekte volmaaktheid konde genoemd worden. En de Autheur moge dan de Openbaring derNatnur in een zeker tydperk van den Menfch zo, volmaakt gekeurd hebben, als hy tot zyn oogmerk dienstig oordeelde; het Opperwezen toonde door zync handelwyze volftrekt b$ö tegen.kjej;' want  had de Openbaring der Natuur den Menfch genoegzaam kunnen leiden, gelyk de Autheur woordelyk fchynt te kennen te geeven, Bladz. 10 in het midden; waartoe dan die nadere onderwyzingen door onmiddelbare Openbaringen? De allereerste grond, die hier de Autheur gelegd had , vervalt dus van zelve; zy is gefchiedkundig onwaar, de Openbaring der Natuur is niet de eerste in zulk eenen zin, als de Autheur dit opgeeft: zyn fchyn bewys ftrydt tegen de onderyindinge, en is derhalven niets. Ik meen nu genoegzaam door daaden beweezen te hebben, dat God van het oogenblik der Scheppinge den Menfch met nadere Openbaringen verwaardigd heeft; ik vat dit nu wederom op, en oordeele, uit die gebeurde zaken te mogen beduiten, dat 'er eene onafgebrookene, aanhoudende en geduurige onderhandeling heeft plaats gehad, in die eerste tydperken der YVaereld tusfchen hetaanbiddelyk Opperwezen en den Menfch, en wel zulk eene Onderhandeling als tusfchen eenen Alanagtigen, Goedertierpnen en Liefderyken Vader en tusfchen Kinderen, ja vervolgens ondeugende en onhandige Kinderen, als uit de Gefchiedenisfe van den ontmenfchten Cain gebleeken is. En misfchien is dit zoo vreemd van het oogmerk niet, als fommigen zullen waanen; want hier uit vloeit van zelve, dat door vcrmenigvuldiginge van het Menfchelyk Geflacht, die onderhandelingen, eerst in onmiddelbare Openbaringen beftaande, van tyd tot tyd in middelbaare veranderd zyn, dat is: dat God door Menfchen, tot Menfchen met 'er tyd gefprooken heeft, en hen middelbaar van zynen wil verftendigd. Dit is dus eigentlyk de zaak, die de Autheur voordek, eerst gefchied te zyn, door eenige Heilige Mannen voor den Zondvloed. Maar hoe geheel zonder eenige naauwkeurigheid ditgefchiedt, blykt uit het voorgaande van zelfs; ten minsten het kan wederom niet dienen tot een bewys, dat voor dat God door den eersten van die Heilige Mannen tot andere Menfchen gefpro-  # ( 7 ) * ken heeft, het Menfchdom alleen aan het licht der Openbaringe der Natuur zy overgelaaten geweest. Het zy nu verre van my, dat ik my zoude onderwinden, iemand myner Broederen onrechtzinnig te verklaaren; maar ik mag den uitgeever vragen, dunkt my, of losfe Hellingen, historifch onwaar zynde , tot bewyzen kunnen ftrekken van Rechtzinnigheid ? Ik moet de redeneering des Autheurs bladz. 7. voorkomende,nu nog eens van eene andere zyde befchouwen. Hoe men dezelve noemen moet, laat ik anderen bcoordeelen, zy is ten allerminften verre van naauwkeurig te zyn. De Autheur fchetsteen tafereel vanhet mensendom van tyd tot tyd meer en meer nalatende het rechte gebruik van het licht der Natuurlyke Openbaringe te maken , hoe langs hoe meer in hun verftand verduisterd te worden, en wat niet al meer, en langs dien weg in zulk een toeftand geraakt te zyn, dat de kennis van zulke Waarheden, die zy nooit in de Openbaringe der Natuur zouden hebben kunnen vinden , den menfchen als Zondaren , nu eerst noodzakelyk geworden was. bladz, 7. A7u eerst zegt de Autheur. Is het dan onnodig geweest, dat God de menfchen onderrichtede* dat zy den zevenden dag, dien God gezegend had, zouden heiligen? Was het onnodig, dat God hen het bevel aangaande de boom der kennisfe des Goeds en des Kwaads gegeeven hadde ? Was dit onnodig voor dat tydftip, het welk de Autheur door dit nu eerst uitdrukt? Als men zo redeneeren kan tegen de duidelyke handelwyze 'van den AllerhoogRen, dan kan men alles doen. Maar nog meer: dit nu eerst dient evenwel niet te ftryden met de gefchiedenisfc van den Val, of de Overtreeding van het uitdrukkelyk Gebod van den Alwyzen Schepper: hoe zal dit kunnen gefchieden? Dit nu eerst word, door al het vorige, A 4 ran  van tyd tot tyd zynde voorgevallen, zo zeer verfchooven, dat 'er om die gewigtige gebeurtenisfe in het Paradys niet fchynt gedacht te worden. Qndertusfchen meen ik, dat de zonde van het eerfte paar menfchén, het overtreeden van het Goddelyk Gebod, eene allerfchroomlykfte verandering in den ftaat der menfchen moet hebben veroorzaakt, welke wel deegelyk kennisfe van andere Waarheden noodzakelyk maakte; en vry wat meer, dan alle de opgegeevene veranderingen in het volgende Gedacht der menfchen, die doch alle te zamen niet anders, dan de jammerlyke gevolgen zyn, van die zonden in het Paradys. Ik vergenoeg my, dit dechts aan te wyzen; maar neem 'er echter gelegenheid uit, om te vragen, of zodanig eene groote onnaauwkeurigheid weder een bewys is van Rechtzinnigheid ? Ik ftap van de Verhandeling des Autheurs, over de Openbaring der Natuur, af, en volg hem in de befchou'winge van de Openbaringe des Ouden Testaments, en wel voornamentlyk: daar ons den inhoud van deeze word opgegeeven. Bladz. io. in het midden zegt de Autheur: Zy, de menfchen , moesten dus weeten, of ver voor bun genade en vergeevmge van zonden te vinden was? "en'er word by gevoegd: dit ziet men klaar, dat bet voornaam en onderfcbeidend Leerfluk is van dè fcbriften des Ouden f^erbonds. De Autheur bewyst dit op zyne wyze, met de Godfpraak van heri Vrouwezaad, dat den Satan den kop zoude vertreeden; kan ik hier myne oogen gelooven? pe nadere Openbaring was verfchooven tot een geruimen fchoon onbepaalden tyd, in de welke veele gebeurtenisfen den verërgerenden toeftan d betoogden. Bladz. 7. Na alle die Gebeurtenisfen wierd het nu «uwnood' zakclyk, kennisfe te hebben van Waarheden , die men te vergeefsch in de Openbaringe der Natuur zoude zoeken, aldaar onder aan. Die Waarheden»» eerst noodzakelyk geworden, ' waren te vinden in de Openbaringe van het * Oude'Testament. Bladz. % boven aan. rr . . De  * C 9 ) * De inhoud van die nadere Openbaringjj de kennisfe van genade en vergeevinöe van p|ï» w^ beweeM dï|ofte van het worden^overëengebragt? Wat moet een oplettend Lezefhter van denken? Kan dit beltaan metde Historie van den Bybel? Is hier ook de vordering ■ t WnA J die men thans boven vroegere tyden £ d ?°&tande ïcmaakt heeft? Ronde volgens de nieuwe?-uitlegkunde eene Godfpraak tot bewVrv?rftSkken van eene Openbaring die veel laS was ' Myne uitlegkunde, die nog van den ouden tvd ^, weet geenen raad met zuik eqne maDnan rda'arTelaSen. Is het waar is de inhoM van de Openbaring WfOoJfTe«J«« alleen gelegen in de kennisje, dat er voo> aen melfchel Genade en Vergeevmge van zonden te »ffr len was--' Dan wenschte ik wel te wecten wat doch de menfchen aan die kennisfe hadden? laat ons dit een weinig ophelderen: Verbeelden wyons een' gevangenen misdadiger , weng daad voor vergeevinge vatbaar i> nt.m, da^ y wegens geld-boete aanfprcekclyk is, zeg ncrn in dien ftaat, dat hy vergeeving van zyne fchuld by den Rechter en gunst verkrygen kan- maar houdt voor hem zorgvuldig de middelen om die yergeev°ne en gunst te kunnen verkrygen, verborgen, Skat hem onkundig van den weg, dien hy hier toe mo^nflaan. Wat heeft doch zodanig een ongelukkige aan de bekendmaking? van de mogelykïeidlm vergeeving en gunite te kunnen verkrygen? Zal hem zulk eene aankondiging riet ?ot-rooter ongeluk in zyne gevangenis vertrekken 'Zullen alle zyne driften niet worden gaande gemaakt? Zal dit zyn onheil niet oneindig versroSten, en hem tot wanhoop aanzett,n ? Men vereunne my, dat ik den Autheur zyn eig^ vralen, maar in eenen anderen iamenhang . 'r . A 5  «3» C io ) <£► zo gebrekkig te zvn™itaments ,s verre van Maar de Autheur o-rWr V , cndom te zyn. verkeerd, zeer gebrekkig op verminkt> ze" 4aer"veVde1dWrsAzUeieU^ ƒ *mand baring is hie■ nfe ^hfg?n: dlC Inhond der °Pen- «Jge bet geen tot eTn^nl fwerp behoort" men moet daarin veel onderrtoii0„ ^j ucuuort, men digheden vanTe' 1?ód óo ër oveTten* Ven Seïtinr^vf D5e-id * We n ?ehebbénÏÏ ïefchenk^dat'fhïfSSÏ™ Van het ^"duurbaarst mm ook ,n eene Leerrede gebonden is, S moet  4» C M ) ❖ moet doch de hoofdzaken , daar alles op aankomt, niet verminken, niet omkeeren, niet gebrekkig maken: deeze inhoud, daar alles, in de Oude Openbaringe op aankomt, is wat deszelfs voornaam en onderfcheidend Leerftuk aangaat: „ dat 'er voor den menfchen om de alleen genoeg" Zame en voldoende Heil-verdienften van den ' Toekomenden Messias in de orde van waare , boete en geloove by den Almagtigen, Recht, vaardigen en Heiligen God, genade en ver- geevinge van zonden te vinden was En dit is het voornaam en onderfcheidend Leerftuk van de Openbaring des Ouden Testaments, in tegenftellinge van de Openbaringe der Natuur; ia ook in zekeren opzichte in tegenftellinge van de Openbaringe des Nieuwen Testaments. Om dit te bewyzen, dienen gewislyk de Godfpraaken van bet gezegend Vrouviezaad, van den Held, die komen zoude, dien de volken zouden aanbangen , enz. , ' , „. Maar het zy verre, dat ik dit Leerftuk, fchoon voor een onderfcheidend, ook voor het eemge voornaame Leerftuk van de Openbaring des Ouden Testaments 7011de opgeeven; daar zyn meer voornaame Leerftukken, ja 'er is een zo voornaam, dat men zonder het zelve, tot het recht be°rip van dit voornaam en onderfcheidend Leerftuk onmogelyk komen kan, en dit is het Leerftuk der Hoog Heilige Drieëenheid, en ik beweer, dat dit zo klaar, zo duidelyk, zo overtuigend in de Schriften van het Oude Testament te vinden is, dat de bewvzen voor dit Leerftuk, in de Schriften des NicuwenTestaments even klaar; maar niet klaarer worden aangetroffen-, hetwelk, zo ik meen, in het vervolg blyken zal. En men kan hier uit oordeelen, met welk eene aandoening ik de vragen van den Autheur geleezen heb, die, kwanswys tot ftavinge van het tegenovergeftelde zullen moeten dienen. Dan eer ik dit beredeneer, zal het nodig zyn, ' nog eenige dingen vooraf te laten gaan; ik fta  tï ïeur£oe' dat de AIwyze God in het famenHel der Schriften van het Oude Testament zoda- Kfanlrtnrbeeft' datfn^ondeZr°he d ae beloken van den Mesfias, van tvd tot tvd en mentsgbe"ogn^en ? dag6n dès Nie™testaments begon te naderen, al klaarer en omftandi ger;wierden bekend gemaakt, niet w« h« tecrl ftelhge gedeelte van dezelve maar wat de om ^ndigheden, die/er toe behooJen,\7S>t °m' lta toe > dat er zeer veele dingen zouden wn op te noemen, waar in zich een groo • ve"fchü openbaart tusfchen de Schriften van het Oude er tusfchen die van het Nieuwe Testament Ikfta o°n1e'° het" OudeUitTrl?e V°rm -" ^n Eerdien^ onoe. net Oude Testament zeer veel verfchilt van die van het Nieuwe Verbond. verlct11* ftnSn VCrfchiI betreffen zoude dieLeer- iXïl 'i 6 dennweS en de middelen bekend maken, langs welken, en waar door de zondi"e en van God afgeweeken mensch, hier tot Gods genadige Gemeenfchap, en hier namaals tot het Kï L7n Crene eindeI°^e en aan deeze zyde van Jer graf, voor ons menfchen onbezefbaare Zaligheid kan en moet worden opgeleid! dit ?s dat ik volftrekt ontken, al is het dat de Autheur met duizenden van niets bewyzende vragen ( althans zo zy niets meer dan de voorgeftelde uioP°kmnemg ^ -er ?egen mog^ «£eJigen Cn onwederfpreekelyke woorden en gezegden van mynen Goddelyken Verlosfer, en van zyne door zynen Geest gedreevene Aposte- hun behoorlyk gewigt behouden, al ftond eeï ge- hL"dentflgenP' ^ dea A«^urin zyne denk- K?f l°fi?en Zaligmaker der Waereld verwees zyne Toehoorers cn Jongeren 39 tot de dïrtein/eZÏCC.°Ude Verbondf beveéleïde zon- zvn bevei aan: a***/ ^W/^eeuwS ' Le-  «3* C 13 ) ❖ Leven daarin, en Hy voegt 'er, deeze gedachten billykende, by, en zy is. bet dte va\™\èn ~ tuigt. Zyn'er ook in deezen tyd gemaakte vorderingen in de uitlegkunde, die deeze ronde, klaare en duidelyke bevelen en woorden vruchteloos maken kunnen? _ Die zelve Zaligmaker leert Luc. XVI. 29, 31.1 Zy hebben Mozes en de Propheet en, laat ze dezelve booren, en verder: booren zy Mozes en de Propbee* ten niet, zy zullen ook niet gelooven, of tem and van den dooden opflond. Ja maar, dit is eene gelykenis, zegt misfchien iemand; en uit eene ge.lykenisfé kan men niet redeneeren, "^t bewyzen Ik heb dit meer gehoord; maar of dit altoos fteek houdt, geloov' ik niet. Althans deeze woorden zoude de Wyze cn Heilige Verlosfer, wiens woorden altoos Geest en Leven zyn, nooit Smoken hebben, indien Hy niet zeer wel wist, dat de Leer van Mozes en de Propheeten dien weg ter Zaligheid volkomen leeraarde, en nog volkomener, dan of een doode, uit het graf verreezen > de Leer der Waarheid verkondigde. De uit het graf verrezene Jezus, met zyne twytfclmoedige Jongeren zich in gefprek begeevende, en de waarheid van zyne Opftandinge hen zullende betoogen, begint van Mozes en de Propheeten , en leide ben alle de Schriften uit, die van Hjm gezegd waren, Luc. XXir.27. enby gelegenheid van eene andere verfchyninge aan zyne Jongeren vs. 44. bet moet al te maal vervuld wordenwat van my gefebreeven is, in de wet van Mozes m de propheeten , en in de Pfalmen , Hy opende zyne Jongeren bet verf and, dat zy de Schrift verflonden, en fprak tot hen ; alzo is bet gefebreeven , en f™™0"' Christus lyden, en weder op/laan van den dooden ten derden dage. Gelieft nu de Autheur my te zeggen , waarora de Heere Christus, de Oorfprong van de Uinstelyke Openbaring Czo als hy die gelieft te noemen, waarover ik niet twisten wil , ) zyne Jongeren onderwyzendc in de Waarheden van de-  ^^S^^t^ ^bben va* toch anders, dan om tt Z ^V E™rom der Zaligheid volledig cn ïn hnfcen de Leere zonder dat daarin een één" Jltï ?en beva«en , der Zaligheid is agter^Culen > v * V\n dc Lecre uitdmkkelyk getu^enl v f Kms°eg hiCr ^het Heilgezanten, van wiens Arlwi een van die bediend heeft/ tot deTopenfomt^ f Gödhek1 Testament; waarom toch bero?n,I?nhetuNieuwe lyks op die zelve Schriften ^"oeptHy zich insgcata Hy doet, ■S£^?^^^^J&ib&, Maar dit is hetno°- nier Tv f3' 24* Petrus, en wei tènkfiÏÏLt* Wanneer die zelve de Openbaring S oïfnlSffl,*5,.^»> d^e tmgt, en totverftomminac L^"?8 haddc^ be- zareth) daar ™ï L In Jezus Van I® ZJ. 12. en nog eens in ZvlUL vigen te Jerufalem daS eln^-S^ deI Gel°treiFende het önderfchcid v5n df h ^ P~n be~ fen (volgens den A ?Cur) beuk?6 0penbarin" MnC&irZJ1™vanTn f, namentlyk: onze Vaderen dtV^'" a" ook iet harde Ceremonie Juk nie 'hadJ \ Vader™ > die volgens vs. io. En einde^f ƒdenkann™ dragen, Zeeraar der Heidenen Pau us v^S!^ groote Koning Agrippa getuigt 2'1^ CStU,S en de" geen de Propheeten *eze,-db,L SSi buhen *et ^ en Mozes. JE^B^^i9f^^^ wel uit deeze getui-enisfen ;, ^ Wat kan toch booden, die van van deeze Euangelie- ^^^J&gJ^g Yr*> om61! kend te maken voor en a»? 2 draagen en beders worden opgemaÖkrVn n f men'chen, antwee groote wSeden bCn°°ten' dan **"e ' b^Tez^ ter Zaligheid in en blyven zal ,r> u S en dezelve was tot i/de ES;igh°eid!nge de Waereld «?J- .Ten  * ( 15 ) Ten tweeden: Dat Jezus Christus, [onze groote en Goddelyke Zaligmaker, fchoon als de beloofde Mesfias, in de Openbaringe van het Oude Testament, zo volledig, zo klaar, zo overtui* gend is geleerd en bekend geweest, dat Jezus Apostelen zich daar op voor Jooden en Heidenen naar Waarheid hebben kunnen beroepen. Hoe kan nu met het tot hier toe beredeneerde de Vrage van den Autheur beftaan, die hy bladz* li. voorftelt: waarom zouden wy zwarigheid maaien om ie beleiden, dat hetzelve ten opzichte van de Mozaifcbeen Christelyke Openbaringen plaatsheeft, bel wélk plaats beeft ten opzichte van de Natuurlyke , en de Openbaring des Ouden Testaments; namentlyk: dat de Openbaring des Ouden Testaments zaken behelst, die aan baar byzonder eigen zyn, en die de menfchen buiten dezelve, by gevolge , zo zy niets dan bet Licht der Natuur gehad hadden , nooit zouden geweeten hebben. Zo ik op deeze vrage des Autheurs zal antwoorden, kan, mag en moet ik daar rond en zonder omwegen op antwoorden: Ik maak zwarigheid, groote zwarigheid, ja ik weiger volftrekt, om zulk eene onwaardige beleidenis afteleggen, Om dat zy onwaarachtig is : Om dat zy voor myncn'Goddelyken Verlosfer, en zyne heilige Apostelen ontëerende is, blykens hunne bygebragte getuigenisfen: Om dathetmet het Onderfcheid tusfchen de Schriften van het Oude Testament, en die des Nieuwen Testaments geheel anders gefield is, als met het onderfcheid tusfchen de Openbaring,en het licht dcrNatuure. In het licht der Natuur ontbreeken groote, gewigtige en allernoodzakelykste Waarheden voor een zondig mensen, om der Zaligheid deelachtig te worden. Maarin de fchriften van Mozes en de Propheeten zyn alle Waarheden, die den zondigen mensen ter Zaligheid onontbeerlyk zyn, zo vol-  volledig, zo klaar en zo duidelyk geopenbaard , als in die van het Nieuwe Testament, lm dit is de reden, waarom ik niet veel op hebbe met de uitdrukkinge, en dezelve voor het allerminst ten hoogften onnaauwkeurhr befchouw, wanneer men de Openbarin* in twee fchift; daar ik dezelve voor & en dezelve voortgezette Goddelyke Openbaringe houde die de Alwyze en Heilige, maar ook menschlievende God, (Hem^f daarvoor eeuwig dank gezegd, terwyl Hy daar voor van menfchen noch Engelen ooit genoeg kan volpreezen worden) terftond met de ScheVpinge begonnen en voortgezet is tot den laatiten Schryver van het Heilige Bybelboek Tohannes: en die nu nog door de middelbare werkmge van Gods Geest in de harten der menfchen voortgezet word, en zal voortgezet worden, zo lange de Eeuwen rollen: maar die de onbegrypelyke Wysheid van den Algenoegzaamen God, naar de omftandumeden van tyden en plaatzen, wat haare uiter• lyke vorm. betreft, gefchikt heeft, in wat men ook moge denken of zeggen, het bedroeft en fmert my tot in de ziel, dat zulk 'eene Vraag op den Stoel der Waarheid, en dat wel in eene Lutherfche Gemeente gedaan is zT het waar is dat deeze Predikatie door den Heere Sterk £ntr/nerd2m gehouden is> «et geen ik niet kan beHisfen maar geheel in het midden laatcn wil. Nu volgen nog een.aantal vragen, die kwanswys allen tot nadere bewyzen zullen dieneiTvan die zelve zaak, waar over ik my verbeelde genoeg gezegd te hebben tot wederlegging. 5 1,dl,eïalv5n', hoewel Schoorvoetende, om hetfmertelyke, dat'er, immers voormy, in ligV, mv LTge?» aan,eenen broeder, die zich met ^Ll°. ZClve Kerkgemeenfchap bekend, te zyn toegedaan, te moeten beantwoorden, devol-ende yragen kortelyk doorloopen • voi0enae Denkt vraagt de Autheur, dat hst tot Eer, van  * C «7 ) # foliAfe taat/le Openbaring, die God ons doof Jezus Christus zynen Zoone gegeeven beeft, zoude f rekken ? Ik vraag op myn beurt; waarom met? Waarom zoude bet "niet tot Eer van onzen Goddelyken Verlosfer ftrekken ,datlly, door eene verdorvene Leer,die door de ingebrooken onkunde, dwalingen, en vooroordeelen der afdwalende menfchen verbasterd was, weder in haare eerfte zuiverheid te herftelien, de Eer en Majesteit van zynen Goddelyken Vader by den menfchen handhaafde? • Denkt gy, dat bet. een gepast bewys van dankbaarheid enz- Hier op vraag ik den Autheur, of hy denke, dat het een gepast bewys van dankbaarheid aan den Goddelyken Verlosfer is , dat hy in deeze vraage , zelfs niet van ter zyde , eenigen denminftenblyk geeft, dat wy Christenen vastelyk vertrouwen, dat de Leer van Jezus Christus geenzins het hoofdoogmerk van zyne komst in de Waereld was? Indien ik nu als een Christen vast ftcllc dat de Zoon van God hoofdzakelyk tot dat einde op aarde verfcheenen is, om te lyden, te fterven , en van den dooden wederom opteftaan, én door dien weg als onzen Borg en Middelaar zyne voldoende en genoeg doende Offerhande aan zvnen Hemelfchen Vader op te brengen, en aan té bieden, en door zyne algenoegzaame Heü-verdienften den Hemel voor ons te ontfluiten, en de Eeuwige zaligheid te weeg te brengen; ja dat Hy door zyne lvdende en doende gehoorzaamheid voor ons de Gerechtigheid, die voor God geldt, hebbe aangebragt. Indien ik, herzegge ik, dit erkenne,. ön daarby zeker vertrouwe, dat ten dien einde; Christus Jezus in de dagen van zyn Vleesch de waare Leer der Zaligheid wederom van alle, dwalingen en verkeerde Leeringen gezuiverd had, heb ik dan daar uit geene alles overtreffende itoiïe tot waare, hartelyke en dus gepaste dankbaarheid? En is deeze dankens ftofte voor den Algoeden, en Wyzen God niet duizend maal meer verheerlykende, dan wanneer ik met den Autheur ftelle, dat God het menschdom geduurende zoo-veele verloopene Eeuwen in de blindheid en onkunde^  * C 18 ) * van zoo veelc, groote era gewigtige, ja noodzakelyke Waarheden nebbe laaten liggen? Van dat nfét meer kunnen leeren, dat in deeze vrage voorkomt, zal terftond gefprooken worden. De Au-theur fchynt daar zoo veel mede op te hebben, dat hy het nog eens herhaalt. Zoude God bet wel nodig geoordeeld hebben enz.? deeze vraag u by de vorige genoegzaam beantwoord , wy behoeven 'er hier niet langer by ir.il te ftaan ; terwyl het antwoord op de eerfte deezer vragen, voor zo verre het de redenen behelst, waarom ik voor my volftrekt altoos zal weigeren de voorgeftelde beleidenis af te leggen, genoegzaam en voldoende is, om tot op helderinge van Paulus gezegde Hebr. I. i, te kunnen dienen. Verder vraagt de Autheur: vinden wy niets in de Openbaring des Nieuwen Testaments, bet geen ons in de eerjle niet is voorgekomen? En ik vraag' den Autheur, of het hem vergeeten is, dat hier het oogmerk diende te zyn, om te fpreeken van Leerftukken, en wel voornaame en onderfcheidende Leerftukken.- Al vinden wy dan groote en uitmuntende zaken in de Openbaringe van het Nieuwe Testament, die in het Oude Testament niet voorkomen , treft dan dit hier eenigzins doel? Kan de Alwyze God geene Heilige, Wyze en all zins billyke redenen gehad hebben, om het menschdom zaken te ontdekken, die voor heen nog niet ontdekt waren, zonder daar door de Leere der Waarheid tot Godzaligheid met nieuwe ter verkryginge van de toekomende Zaligheid noodzakelyke Leerftukken te vermeerderen ? En doet dan deeze vrage wel iets af, ter betooginge van het geen de Autheur eigentlyk alleen betoogen moest ? Nu volgen'er vier vragen, die door elkander gerangfehikt veel natuurlyker in twee foorten worden begreepen. De eene foort betreft de begrippen der Jooden, en hunne vryheid van vooroordeelen ; maar mag ik toch vraagen, wat doet dit ter befiisfingc van de volkomenheid der Openbaringe ? Is het aan de Openbaring te wyten, dat imenjchen, en wel zondige verdorvene menfchen hun-  ( 19 ) ❖ hunne begrippen niet vormen naar de voorfchriften, regelen en Waarheden der Openbaringe? Kan de Autheur in gemoede het misbruik van de Goddelyke Openbaring aan de zyde van den mensen met eenige mogelykheid ftellen op reekening van de Openbaring? Ja is het de fchuld van de Openbaring, dat de Autheur, in de twee andere vragen, en die daarop volgen op Bladz. n. en 13. tot aan de meesterachtige en declameerende woorden. ,, Neen Christenen " zulk een groote en onvergeeflyke onkunde doet blyken (want waaraan anders, dan aan onkunde zyn alle die vragen toe te fchryven?) in de Godfpraaken der Propheeten aangaande den Perfoon van den Mesfias; zyne Verrichtingen f de eigentlyke voorwaarden waar op de mensch deel aan zyne Heil verdiensten verwagten kan; des Mesfias Natuurcn; onderfcheidene Ampten; en wat dies meer is: zo ook aangaande de voordeden, die de menfchen zich van de zeiven zouden kunnen belooven; aangaande de kennis, ja de zekere kennis van een toekomend leven; de onfterfiykheid der zielen; en met dat al aangaande de daar uit getrokkene drang redenen, tot waare deugdsbetrachtinge; zelfs den troost in tydelyke rampen, gegrond op de zekere verwagting van een ander en beter leven? Die zulke vragen in goeden ernst doen kan, hy mag zo veelftoffen, als hy wil, op vordering in de uitlegkunde, hy verraadt met al diergclyk praaien, eene groote, eene onverbeeldelyke onkunde in de Aloude Heilige Schriften; endaar mede ook in het famenftel van die Leere, die hy (is hy anders een Leeraar, der Lutherfche Kerk gemeenfehap toegedaan) volgens eed en plicht gehouden is, voor te ftaan en voort te planten. Want dan toont hy onkundig te zyn, dat de aloude Propheeten; of liever, de Geest des Almagtigen door hen, van tyd tot tyd, en van trap tot trap, de graveerfelen hebben opgegeeven, waar aan de Mesfias onder alle Gods gezanten, dan, wanneer hy geopenbaard zoude worden, zoude kunnen en moeten onderkend 3 2 w«p-  «3» ( 20 ) 4* ■worden, als de eigen, de Eeuwige gegenereerde: Zoon' van den Eeuwigen Vader, als de Borg en Middelaar van het mcnfchclyk Gedacht. Hy toont zyne onkunde, in de beloften der aloude Kerke gegeeven, aangaande het werk der Verzoening; en den waaren aart en natuur, oogmerk en einde van de Aloude Offerhanden , zo voor als onder de Wet, volgens de wyze Huisfrpüdirjge van die tyden, op onbetwistbaar Goddelyk Gezag in gefteld, en den Allerhoogften toegebragt. Heeft dan zulk een Vrager nooit geleezen de heerlyke beleidenis, die de Goddelyke Afgezant, Efaias, Hoofdst LUI. der aloude Kerke in den mond legt, aangaande de plaats vervangende Lydens, en "lydende zo wel, als doende gehoorzaamheid van' den Mesfias, en haar gcloovig aannecmen van, en vertrouwen op dezelve? Heeft hy nooit geleezen de troostvolle, zich z'clvcn bemoedigende , en in de zwaarc rampen dee:^es levens opbeurende taal van den Kruisdrager Job XIX. 25? Heeft hy nooit geleezen , op welke eene wyze David zyne verzeekerende cn verzeekerde beleidenis aflegt van, en in den Mesfias des Gods Jacobs, // Sam. XXIII. 1. en hoe die zelve David met de zeekerheid van de Opftanding der dooden, en het toekomend eeuwig zalig teven , zich troost midden onder de vcrvolginge derboozen, Pfalm XFII. 1,5? Ja ik daag den Autheur uit, opentlykuit, om een eenige Zedeplicht, die in dé altoos geëerbiedigde Zedeleer van den Heere Jezus Christus geleeraard is,tenoemen, die niet in de Open» baring des Ouden Testaments ook geleeraard is; ja als eene Goddelyke Wet is voorgefchreeven. En wat betreft de volledige bekendmaakinge van den Perfoon , Natuuren, onderfcheidene Ampten (liever zoude ik van het Middelaars-Ampt van den Mesfias fpreeken; maar als Propheet, Priester en Koning van Hem bediend ) en verrichtingen van onzen Goddelyken Verlosfer. My ontbreekt de tyd; maar geene ftof, noch lust, of vermogen, om uit de fchriften van Mozes en de Propheeten, volledig en krachtig het geheele beloop van ë  ^ c si yé al wat tot het leven, lyden en fterven, Opftandinge 'en Hemelvaart, benevens zyne Zitting aan zyns Vaders Rechte hand; tot zyn Peribon; Natuuren; en Geboorte behoort, naar de Leiding der Euangelifche Gefchiedenisfe op te maken, dat 'er zeer weinig, en niets van de hoofdzaken , aan ontbreckcn zoude. Zo verre is het 'er van af, dat de Jooden geen volkomen zekerheid van dit alles ten opzichte van den Mesfias, onder den tyd van het Oude Verbond zouden gehad hebben. Dan nog gaat de Autheur voort, met op eenen vermetelcn toon, te verzcekeren: Eene Openbaring nog eens, die voor ons , ten eenen maal noodeloos zoude geweest zyn , zo het waar was, dat dezelve NIETS behelsde, dan het geen de oude Jooden reeds uit hunne Openbaring leeren konden. Onkundige, overhaaste en onbedachte taal, en niets anders! en met eene vertooning van meesterachtigheid- voortgebragt, die een nadenkend mcnsch, tot in eenen grooten trap beleedigt. Menfpreekt van Leerftellige Waarheden, en men vermengt dit met alles, wat in de Schriften des Nieuwen Verbonds voorkoomt. Is 'er geen Hemels breed onderfcheid tusfchen deeze volgende Hellingen : ' De Schriften des- Nieuwen Testaments hebben geene leerftellingen by die, welke aan de Kerke des Ouden Testaments gegeeven zyn , by gevoegd. — En De Schriften des Nieuwen Testaments behelzen niets dan het geen de Oude Jooden reeds uit hunne Openbaring leeren konden. Maar eens voor een ogenblik ondcrfteld, dat de iaatfte ftelling waar was , ofvan_iemand beweerd, wierd; des neen!- Is het dan nog waar, dat die Openbaring des Nieuwen Testaments voor ons ten eenenmaal noodehos zoude geweest zyn; gelyk de Autheur zo vermetel zegt? Geeazins! dit is eene gewaagde ftelling; een louter gezegde, op niets beduidende vooröordeelen fteunende, die van allen grond ontbloot zyn. Lag 'er der Waereld , en allen menfchen van alle volgende Geflachten en Eeuwen niet grootelyks, B 3 ja  «3» ( 22 ) Koningen heeft buiten twyffel het Joodfche Volk uitmuntend uitgeblonken, zelfs onder den tyddes Ouden Verbonds. Gelyk het zekerlyk onder booze en Godlooze Koningen, fomtyds monfters van boosheid in het midden van zich had; maar moet dit wederom aan gebrek van onderwys en kennisfe in de nodige Leerftellingen ter Zaligheid worden toegefchreeven ? Dit hoop ik zal {reen rechtfehapen Christen doen. Laat onsrcdelyk en edelmoedig handelen; gelykik het oog niet fluiten wil voor afval en ondeugden, aan den eenen, zo hoop ik dat men met my aan den anderen kant ook het oog wel zal willen openen voor deugdzaamen en uitmuntende Charafters, die onder de oude Jooden hebben uitgeblonken: Er zyn er zekerlyk, onder de oude Jooden, zo uitmuntende, en die altoos myne aandacht? zo zeer toe zich getrokken hebben, dat ik zeer gaarne bekennen wil, moeite te hébben, om, inde dagen, die wy beleeven, menfchen te vinden, dis daarby eenigermate konden vergeleeken worden, ik laat ftaan, die aan dczelven cvenaaren, veel minder die dezelven overtreffen; maar dit eens gelyk gefield zyndc : Dan blyft 'er nog iets overig: De Autheur zal my wel willen toeftaan , dat onder alle verfcheidenheden, die tusfchen de Schriften des Ouden Testaments en die des Nieuwen Testaments plaats hebben, ook deeze, die ik nu bedoel, en die tot het onderwerp, het geen hier behandeld word, voornamentlyk betrekking heeft, is, dat de Heilige Schriften des Ouden Verbonds rechtftrceks, en in de eerfte plaats, gegeeven cn gericht zyn , aan cn tot de Jooden; een Volk, bet geen ten minsten eenige kundigheid had van den waaren God en Godsdienst, als zynde daarin van de Jeugd af aan opgevoed cn onderwcezen: en de gewyde Schriften van het Nieuwe Testament, waren grootendeels gegeeven , en gericht tot Heidenen, die van den waaren Godsdienst geen het minfte denkbeeld hadden; maar in afgodery en veelgodendienst van de domfte foort gedompeld wa-  4» ( 29 ) ❖ waren 5 dit is eene aanmerkinge, die ik niet zien kan, ofzy treft hier rechtftreeks doel. Men Bedenke dit eens met een weinig aandacht-, naardien ik meen, dat dezelve alzins op onloocnenbaare gefchiedkundigc Waarheden gegrond is. Wel nu, die onpartydig oordeelen wil, dieoordeele dan of de redeneeringen van den Autheur, aangaande de kinderlyke begrippen, dwalingen, onkunde, cn wat de Autheur niet al geliett op te noemen, aan de zyde der Jooden; en de fcriranderheid, vorderingen in kundigheden, en wat dies meer is, aan die der Heidenen by mogelykheid kunnen doorgaan; en men zie dan toe, ot de Hellingen van den Autheur , benevens alle zyne redeneeringen in de zaak, die hier m yerfchü is, de vatbaarheid voor die , door den Autneur opgegeevene, hooge en verheevene, LeerltukKeix van den Godsdienst, door deeze aanmerkinge niet lynrecht worden wederfprooken. Met al dien omflag van redeneeringen heeft dus de Autheur niets het- allerminfte uitgericht! Want de Schutten des Ouden Verbonds waren gericht tot de Jooden , die in dien Godsdienst waren opgevoed , en die wierden kwanswys als kinderen, met de eerHe beginzelen der Leere voorzien: de Schatten des Nieuwen Testaments waren gericht tot Heidenen , die in de allerihoodfte en redenlooste onkunde van den waaren Godsdienst leefden, en deczen wierden eensklaps ingeleid tot de hooge. cn yerheevenlte Leerftukken van den Godsdienst' Héét dit eene ftelling bewyzen, dan beken iigaarne , en opentlyk, niet te weetcn wat bewyzen is. Ik zal nader gelegenheid hebben dit op te helderen. My dunkt, ik mag hier nu, veilig, befiurten, dat alle verkeerdheid, alle ongerymdheid, en wat niet al meer de Autheur op Bladz, 16 tot 21. boven aan heeft gelieven op te geeven, aan zyne verantwoordinge overgelaaten moet worden, en kan hier van afftappen met de herhaalde Vraage, «falie deeze beredeneerde zaken bewyzen.zyn voor  ❖ Cs*)* voor de Rechtzinnigheid van deeze Predika- vankw^U Soïfi* °ver tot de befchonwinge ILbeftaande hier in: dat mei «Ueenm de fchnfien des Nieuwen Verbonds bewyzen ™£t voor bet Leerftuk van de Heilige Drieéènbeid, die de toetfe van een gezond oordeel, vohens de reSelen eener zuivere uitlegkunde kunnen door/laan. SL* ,Ulgt dC AUtllCUr dat to™ niets gemak- Ke yker zoude vallen, dan te toonen, dat geene van alle de gewoone bewysplaatzen, die men uit de Heilige Scbrtfien des Ouden Verbonds gewoon is by te ZTdl'LZS.worden aansemerkt als een En wanneer nu de Autheur dit eens gedaan had of liever had kunnen doen; meent dan de Autheur dat hy aan zyne op zich genoomene taak Zïlln? vo diLan ^ude hebben? Ik meen voU S&n lCn! ?r-jS ïymy een g^ot onderfcheid tusfchen deeze beide Hellingen : Alleen in de Schriften des Nieuwen Testaments vindt men bewyzen voor dit Leerftuk: en Geen van alle de gewoone bewysplaatzen die men uit de Schriften des Ouden Testaments gewoon is by te brengen voldoen als bewyzen voor het zelve. ' 1 Niet de laatfte; maar de eerfte ftelling moet de Autheur bewyzen: want het is my niet om het even, aan wien ik de beflisfinge van dit verfchil' overlaaten zal: niet alle Leerboeken/ nTct 2 Leermeesters zyn my in dit ftuk even goed. Ik Den ook nooit gewoon, myaan menfchelyke gewoonten over te geeven. Het komt hier ook v£nf??ne Scwoone bewysplaatzen aan: maar het iïn hfï °rf ?an.'r °/ 'er in de HeiliSe Schriften van het Oude Verbond in bet geheel geene voldoende bewysplaatzen te vinden zyn. J° tr a\>. do°r verfcheiden en groote Leeraars onzer Kerkin het verkiezen van bewyzen mogt gedwaald zyn, dan is het de post, en plicht van' «en Autheur (zo hy anders een Leeraar, de onver-  ❖ c 30 * veranderde Augsburgfcbe Geloofsbeleidenisfe toegedaan, is) die verkeerde bewyzen, zo zy verkeerd mogten zyn , uit te monfteren , zo ze onvoldoende mogten zyn, in eene andere rangfchikkinge te Hellen, en betere daar voor in plaats te Hellen ; dan de Autheur wil beweeren, dat 'er in het Oude Verbond in het geheel geene voldoende bewyzen zyn aan te treffen. En dit moeten wy nu onderzoeken. De Aurheur zegt pag. 22. byna onder aan zo eene plaats der Heilige Schrift ten bewyze van eenig Leerftuk zal kunnen dienen, moet zy die Waarheid , die men 'er uit bewyzen wil, duidelyk leeren { het moet de eerfte de natuurlykfte zin zyn, dien een oplettend en onbevooroordeeld Leezer daarin kan vinden ; men moet 'er zyne gevoelens met eerst behoeven in te brengen, zy moeten 'er natuurlyk uit kunnen afgeleid worden. < En, zegt de Autheur, nog eens , zulke bewysplaatzen voor de Leer der Drieéènbeid worden in de fchrijten van bet Oude Testament niet gevonden. Al eer ik verder ga, zo vraag ik ieder onbevooroordeeld Leezer, of by de gegeevene befchryvinge van goede bewysplaatzen, niet nog iets zoude kunnen en behooren gevoegd te worden? My dunkt, onder verbeetering, 'er behoort nog iets toe ; en wel dit, dat eene wettige en natuurlyke gevolg trekking zeer wel een plaats uit det Heeren Heilig Woord tot eene voldoende en genoegzame bewysplaats maken kan: om dat het den Wyzen God niet behaagd heeft eenfamenflel van Godgeleerdheid onmiddelbaar te openbaaren; maarhet voor onze naarfligheid heeft overgelaaten, om de Waarheden uit zyn Heilig Woord op te fpooren: en van daar is het dat wy in het geheel bewysplaatzen nodig hebben. Ik vertrouw, dat een onpartydig Leezer dit myn gezegde zal toefiemmen : en met deeze byvoeging betuig ik in de befchryving van voldoende bewysplaatfen volkomen met den Autheur in te Hemmen. Nu beweer ik tegen den Autheur, dat 'er wel zeeker zulke bewyzen in de Heilige Schriften van he:  het Oude Verbond voor de Waarheid der Heilige' Dneeenheid te vinden zyn: en ik legge het voor het oordeel van den önpartydigen Leezer bloot, om te onderzoeken, en naar bëhoorlykonderzoek uitfpraak te doen; wie van beiden de Autheur, of ik in deezen het naaste aan de Waarheid kome; en dus wiens ftelling de waare, en zo zy waar zy,' öok de regtzinnigfte is. Ik meen onder alle bewysplaatfen voor het Leerftuk der Heilige Drieèenheid, uit hoofde van de plechtige gelegenheid, by dewelke deeze is voorgedragen, uit hoofde van deszelfs duidelyke klaarheid, en den rechtsftreekfehen inhoud der woorden op den voorgrond te mogen en te moeten plaatfert de uitdrukking van de welke Mozes zich bedient in het zesde Hoofdftuk van zyn vyfde Boek, Deuteronomium genaamd op het vierde vers. Aldaar lees ik deeze uitdrukking: Hoor Israëli Dit Heer onze God is een èénig Heer. Zoo luiden de woorden in onze vertaalingc ; maar zoo zyn zy in de oorfpronglyke taaie niet voorgedraagen. Een ieder weet, dat Gods Heilig Woord Wel in onze moeder taal is overgezet; maar niet in dezelve gefchreevcn. Dat die overzetting het hooggeachte , en met recht dierbaare werk is; maar van een Mensch, aan welken wy, hoe hoog, en wel verdiend, wy Hem ook waardeeren, nogthans geene onmiddelbaare ingeevinge, die Hem gelyk' ftelt met de Heilige Schryvers der Godgewyde Boeken, toekennen; en dien wy dus niet vooronfeilbaar houden. Het is hier om, dat wy in eenen Leeraar ten minftcn eene genoegzaame kennisfe Vaa die taaien, in dewelke de Heilige Boeken oorfprongiyk gefchreeven zyn, vorderen. En 'er behoeft geene diepe en zeer uitgebreide kennistoe, om te kunnen zien , datde Hebreeuwfche woorden in deeze plaats, eene geheel andere vertaahnge, niet alleen lyden; maar vorderen. Letterlyk vertaald, luiden deeze woorden: HooyIsraël! Jehova,onze God, Jehova, (zyn~) een] pe laatfte Letter in het eerfte, als ook in het laatfte-  4 C 33 ) 4 laatfte van deeze woorden, Is' fo de oc-rfpronglyke taal op die wyze gedrukt, als hierin deeze Vertaaling is opgegeevcn. De Leezer. gelieve dus deeze in onze taal. zonderlinge wyze van uitdrukking niet ais een'drukfeil; maar wel met opzet en overleg zo gefield te zyn, aan te mer- ^Kt'i, vertc-enwoordige zich 'de Leezer de, gelegenheid, by dewelke, onder anderen, opk deeze Woorden gefprooken. zyn : en die wy kunnen atneemen uit Deut. F. L zy is deeze : ■ • 'Mozes Hond nu eerlang volgens de Goddelyke Voorzegging?, voorheen aan Hem gedaan, van het Volk van tiraêl', het welk hy naar Gods bevel naby den oever der . jordaan-firoom .gelciJ. had, te worden weggerukt. Het is voorhqn, die niet geheel onkundig zyn van de BybcL-historie , te over bekend , dat deeze Man Gods,. zich zwaar vérzondigd hebbende, dir tot ftrafte voor die zonde ontving dat God zelf tot hem fprak: ■ Èa'f gy niet 'aan my gelooft hebt, dat gy. My heilig- de , voor de Kinderen Israëls; zo zult gy deeze. Gemeente niet in het Land brengen, dat ik taart*** tien zul. Num. XX. 12. vprge.1. niet Deut,XXX1T. 48. en volg. en Deut. Dit oordeel over deezen Man 'Gods zouie.uu vervuld , en hy van dit volk worden afgefchcurd. By, die gelegenheid, wilde Mozes niet fcheiden, zonder met plegtige vermaningen, en cnfaalbaare Voorzeggingen van de toekoomende lotgevallen ,; die Israël 111, volgende Eeuwen trollen zouden, en zonder de ïlccrlykfte Zegénw enfehingen dit Volk voor te houden , 'en over het zelve uit te fpreeken. Dit had hy begonnen te doen, Deut. V, 1. en mdat lïoofdftuk had 'hy voor de ooren van dat gehcele Israël de Zccdelyke Wet herhaald, cn daarby op bet plegtigfie hetzelve errmnerd, de„ verbaazende omftandlgheden, die de eerfte Wetgeeving verzeldcn, waardoor hy nu buiten twyilel zich zeiven voor Israël , als de door hen zeiven van God gebecden MiAdelsperfoon tusfchen den AlC  ❖ C 34 ) * fflMtUgMpCn fchrikkelyken God aan de eene, en L;raël aan de andere zyde, wilde wettigen • op dat alle zyne voorftellen en vermaaningen by dit hardnekkig Volk diep in het gemoed gedrukt wierden , en zy zyne Woorden in hunne harten mogten bewaaren. By deeze plegtige gelegenheid nu fpreekt die Man Gods, tot Gods Volk die woorden, die wy Hoofd/luk VI. 4. leezen De groote Heirtogtsleider van Israël had ook in het Vyfde Hoofd/luk, in het eerfte vers, zich van de woorden : Hoor Israël: bedient, maar daar komen zy in den oorfpronglyken Text niet met die byzondere groote Letters voor, gelyk in de thans bedoelde woorden. Ik weet wel, dat, naardien de Hebreeuwfche thans eene doode taal niet flechts is; maar, om datwy in dezelve niets anders hebben, dan dat eenige boek, waarin de Heilige Schriften van het Oude Verbond vervat zyn, het onder taalkundigen nog eene groote duisterheid is, wat men van deeze endiergelyke byzonderheden , die men in den oorfpronglyken Text ontmoet, te denken hebbe. Maar ik weet ook, dat my niemand kan ten kwaade duiden, dat ik, voor my, op deeze byzonderheid lette, en 'er eenen grooten nadruk in vinde; ik mag ten minsten myn tegenparty in deezen, vraagen, of hy ook denkt, dat dit van de Jooden afkomftig is, dat zy misfchien deeze byzonderheid in den Bybel hadden ingedrongen ? Dit kan immers myn party niet denken; want volgens zyne gedachten, wisten de Jooden van het Leerftuk der Dricëenheid niets: dat Leerftuk behoorde immers niet tot de eerfte beginfelen, die de Jooden, als Kinderen, flechts gehad hebben; maar het behoorde tot die verheevener onderrichtingen , die in de tyden van het Nieuwe Verbond aan de fchrandere Heidenen gegeeven waren, die fchoon de ondervindinge leere, dat zy de domfte afgodendienaars waren, nogthans in ken-  «3»- C 35 ) * kennisfe boven de Jooden moesten zyn verheeven "'' Dit' is ten minsten het denkbeeld van myn party in deezen; het geen ik niet kan nalaaten, tot zo lange, dat zyne vorderingen in de uitlegkunde, my op goede en beter beweezene gronden, dan in de Predikatie gefchiedt, anders overtuigen , als geheel verkeerd aan te merken, en te verwerpen. Maar die hier boven aangeweezene byzonderheid, kan my opleiden tot een vermoeden, het welk in myne oogen al vry wat fchyn heett, en hier in beftaat: dat Mozes de aangehaalde woorden Deut. VI. 4. met eenen byzonderen nadruk gefprooken, en om dien nadruk ook zo gefchreeven heeft. Een byzondere nadruk, meen ik, om dat deeze byzondere fchryfwyze m die zelve woorden Hoojdjluk V. t. Boor IsiaëH niet gevonden word. ■ Ikyinde dan.dennadruk hier in-, dat Mozes, door de woorden: ~Hoor Israël! ter deezerplaatze met eenen toon,' die tot in het harte drong, gantsch Israël op een nieuw tot de, byzonderlte aandacht hebbe opgewekt; by die. woorden een weini°-hebbe ftil gehouden; vervolgens de andere woorden met eene langzaame en onderfcheidene uitfpraak, die eerbied, hoogachting en het, diepst ontzag in den Sprceker vertoonde , en m Hoorders verwekte , hebbe uitgcfprooken; dat hy daarop het laatfte woord wederom met eene byzondere ftem verhefflnge heeft voortgebragt ,• en dat de byzondere fchryfwyze deezer woorden by den Nakomelingen deezen nadruk bewaard heeft. Ik wil deeze myne denkbeelden, den onpartydigen Leezer gaarne mededeelen , enlaat het aan een ieder over, om het geen ik thans by ditfchryven gevoel, ook in zyn hart door eene aandachtige overweeginge op te wekkenen das aan te neemen, of te verwerpen naar zyn eigen goedC 2 vin-  * C 36 ) * vinden, het zal my geen voordeel, of nadeél toebrengen, en ook éven weinig fchade doen aan de zaak, die ik behandel. Maar nu, deeze woorden, by de voorheen verhaalde plegtige gelegenheid, die niemand kan ontkennen, door deezen Groottn Man aan Israël voorgehouden, en die buiten twvffel ten minften eenigen aandrang en nadruk in zich behelzen, wat zeggen dezeive ? Zy vorderen voor af aandaeht, Hooy Israël: Mozes eischt dus op nieuw, dat gantsch Israël, by hunne aandacht, tot hier toe aan zyne redenen gegund, nieuwe oplettendheid, nieuwe hoogachting, nieuwen eerbied, en de ingefpannenfte opmerkzaamheid zal voegen,het geen hy hen nu zeggen zal, diep in hun geheugen zullen inprenten , onvergeetelyk bewaaren, en hetzelve geftadig voor den Geest houden. En wat? deeze Waarheid, dat drie Perfoonen, die Mozes Jehova! Onze God: Jehova'! noemt, Eéfi Ik hoop dat de Autheur zich wel zal errinneren, dat het Opperwezen zelf aan den Naam Jehova eenen byzonderen nadruk, als zyn eigen Naam, onmiddelbaar aan Mozes , en middelbaar door hem aan Israël by herhaaüngc geopenbaard, gegeeven heeft, Èicod. ï/j. 13, J5. en aldaar tot beduit deeZe nadrukkeiyke woorden heeft bygevoegd, in het flot van het ixde vers: dat is myn Naam eeuxttglyk , waar by men My noemen zal voort en voort. Dat ook dat zelve Opperwezen by en door Efaias, Hoofdfluk XL2I. S. fpreekende ingevoerd, deeze woorden zegt: Ik, Jehova, dat is myn Naam , ik wil myn' eer geenen anderen geeven, noch mynen roem den afgoden. Zo nu God van deezen Naam zojaloersch zich betoont, dat Hy daarby eeuwig zal genoemd worden, volgens zyn uitdrukkelyk bevel: Exod. 111. en zo Hy by Efaias verbiedt, dat deeze Naam aan eenen anderen zal gegeeven worden,- moet men dan niet denken, dat een Man Gods, als Mozes, dien zolven Naam, niet als met de hoog- fte  * C 37 ) * fte bedachtzaamheid moet gebruikt, en niet zonder gewtoige noodzakelykheid herhaald zal hebben? Die°zelve Man Gods, nu gebruikt deezen Naam hier tweemaalen ; en voegt tusfchen denzclven, den tweeden Pcrfoon in de Hoog Heilige Drieëenheid in, met de omfchryving onze God, om datHy nu doelt op den Verbonds God, van dit Volk, die elders de Engelm wiens bmnenfte de Naam des Heeren is, Exod. XXIII. 21. die de Engel van Gods Aangezichte, Efaias tXIII. 9, genaamd word: dat hoog aanbiddelyk Perfonagie, 't welk in de volheid des tyds als die Propheet by uitfteckendheid , die uit ben en hunne broederen verwekt zoude worden; Deut. XVIII. 15. de Middelaar en Borg van het Menschdom, en dus van het loodfche Volk , die daarom van eenieder Israëliet in het byzonder, van dit gchcele Volk in het gemeen, en nog van ons, wy die Christenen zyn willen , met eene geloovige aanneeminge en toepasfinge op ons zeiven, moet genaamd worden, en op de allerbyzonderfte wyze als zodanig waarlykis onze God, word hier bedoeld. Van deeze drie Goddelyke Peribonen nu getuigt Mozes, dat zy èèfi (£>•«). Nu vraag ik elk onpartydigen Leezer, of deeze Godfpraak van Mozes , aan de opgegeevene kenmerken van eene voldoende bewysplaats voldoet? Ta! dan Neen ! ? . ' Ofzy aan de gevorderde uitlegkunde van deezen tyd voldoet, begeer ik niet te onderzoeken.zv voldoet aan de uitlegkunde van den ouden tvd, en zal zich dus tegen alle tegenwerpingen, bv onpartydigen cn onbevooroordeelde Lcezers, en bv Christenen, die eerbied voor Gods Heilig Woord'betuigen, en in hunne harten gevóelen, wel altoos ftaande houden. ' ; Maar dit is de eenige Godfpraak niet, die ons in de Heilige Schriften des Ouden Verbonds ter betooginge van het Leerftuk der Heilige Drieeenheid voorkomt; Neen! 'er is 'er voor het minst "v . q. ? nog  «5» (32) * - nog één, van dezelve krachten nadruk, alfchoon zy door den Autheur is uitgemonsterd; zy is té vinden by Efaias XLrui. 16. en ik zal deeze woorden, daar te leezen, niet verminkt, en afgebrooken, maar geheel en volledig opgeeven , zy luiden dus: Treedt herwaarts tot my, en boon dit. Ik heb bet niet in bet verborgen te voren gefprooken, van dien tyd af, doe het gefprooken wierd, ben Ik daar; en nu zendt My de Heere Heere en zyn Geest. ' De fpreekerin deeze woorden, na het voorafzenden van twee uitdrukkingen, die nodigen en Opwekken tot aandachtigen eerbied, voor de woorden, die gefprooken zullen worden; wetti°t zich en openbaart zich als de Waarachtige God&; Hy eigent zich zeiven eene onbepaalde Eeuwigheid en voorbeftaan toe; Hy neemt zich zeiven een' Magt en Gezag aan om te kunnen fpreeken met een' taal, die niemand, dan zodanigeen Goddelyk Perfoon past; en Hy eigent zich daarenboven in al het voorgaande de gewigtigfte Ei»enfchappen, en aanbiddelyke Volmaaktheden van den Eenigen Waren God toe; ja Hy past diezelve uitdrukkingen in-de voorgaande 2, 3, 5, 12 en 14de verzen op zich zei ven toe, en zegt van zich zeiven, met eene Achtbaarheid en Majesteit, oneindig boven het menfchelyke verheeven; lk heb bet niet in bet verborgen te voren gefprooken \ van dien tyd aan, doe bet gefprooken wierd, ben ik daar. Dat Goddelyk Perfonagie nu getuigt: en nu zendt My de Heere Heere en zyn Geest. Zie hier Leezer! wederom eene Openbaring van de Drieëenheid, waar by de Perfoneeie onderfcheidingen gevonden worden, die de Perfonen der Heilige Drieëenheid uitdrukken als Zenders, en Gezondene: is hier uit dit gevolg niet ten hoogften rechmatig, dat een ander is, die zendt, een ander , die gezonden word, en dat Hy die een afgezant zendt , die waarachtig en van Natuure God \s, zo als uic al het voorgaande van dit Hoofdftuk blykt, zelf ook onwederfbreekelyk Waarachtig God moet zyn. j3Us  ❖ C 39 ) * Dus dat hier Jehova, die zendt, te Jehova, die gezonden word fwant deeze eigent zich in het voorbaande nde vers dat zelve toe, het geen de Godheid zich toeeigent, in de reeds aangehaalde plaats Efai. XLU. 8.) en de Geest van Jehova , die ook de zender is, voor komen. _ Daar zyn dus twee bewysplaatzen, beide uit de Heilige Schriften des Ouden Verhonds, die, immersönaarmyn inzien, geen onpartydig en onbevooroordeeld Leezer, uit den rang der voldoende bewyzen voor dit Leerftuk zal uitfchiften-, alfchoon de Autheur deeze laatfte uitmonstert, (te weéten uit den rang der voldoende bewyzen) maar op welk eenen grond , dit moge hy verantwoorden , gelyk ook waarom hy op bladz. 22. deezenText alleen met deeze Woorden aanhaalt: of als tvy van den Heere en zvnen Geest leezen. Ik houdc my verzeekerd , dat by aldicn de geheele Godfpraak ware voorgefteld , men dan den L'jezer wel zo opmerkzaam zoude gemaakt hebben , dat'hy den famenhang van dit geheele Hoofdftnk zoude hebben ingezien , en dan zoude de Leezer met zo ligt, als de Autheur, deeze plaats op den Lyst van onvoldoende bewyzen hebben gerangfehikt. Laat ons nu een oog vestigen , op het geen de Autheur goedvindt, te zeggen over die uitmuntende Plaats Pfalm XXXlIl. 6. De Hemel is door bet Woord des He eren gemaakt, en al zyn be/r door den Geest zynes Monds. In de eerfte plaats, bekent de Autheur, fchynt 'er niets aan het bewys te ontbreeken , het welk men daar uit zoekt te trekken ; wanneer men de Woorden naar derzelver uiterlyke klank alleen opvat. Het is in het oocr des Autheurs misfehien al veel, dat hy dit bekent ; maar wanneer men die erkentenis eens naauwkeurig beziet, en daar een weinig op blyfe ftil ftaan ; zo krimpt die bekentenis merkelykin, wanneer men hoort, of leest, dat het Hechts verklaard word: door bet geen men daaruit zoekt te bev-vzen. Waartoe doch zo veele omwegen? Waarom niet op den Stoel der Waarheid, (zo deeze PreC 4 dika-  * C 40 ) #. Slf.f dNrS °p dc,n Lutnerfchen Leerftoeiis ukS100^") voor dc v"ist en onbewimpeld gezegd of dit een gezegde van Gods Heilig Woord' 1 is, het geen men als een bewys gebruiken kan , IV£ H> ht ■ öC'ni^ ?fDëëAutlièür echte' vindt dit met goed ; maar verkiest hier zyne hoorders-eene proeve aan te raden, te maaken op' eenen geleerden Jood ; cn deezen taaBe'n .den *e]eerden[ood,eenc zwarigheid in denMond te leggenwant deeze geleerde Jood zal antwoorden • NB dat aeezc woorden v,n Gods Geest door David geooekt, niet anders is dan eene Oosterfche en Dichtkundige Befchryvmge van Gods Aimagt, zichtbaar in de Scoeppmgc der IVaereld. En met deeze worden •wy geweczen, als 't ware , door den geleerden Jood op het 9de vers van dien Pfalm , daar wy lee-: vZi ™TUef, lVPrekt (dat 's dtls bet Woord des Heeren) gejcbiedt bet; en wanneer Hy gebiedt (dit ts de Geest zynes Monds) /iaat bel daar. Het zv zo dit mógen dan gezegden zyn van eenen dommen, of, zo gy wilt, gekerden hcdendaagfchS Jood wy zullen 'er ons niet over bekommeren ' H^v^lfCCnC vcrklaaring; van eéhën Jood ■ maar de Verklaaring van eenen Christen Leraar óp den Predikftoel, tenminiten doch, tot opheldering verbcctering cn ' wederlegging van eene valfchê Tcrklaannge , zo ik mcenc, verwagt word Maar is 'er in deeze Vcrklaaring dan zulk eene groote kracht cn nadruk , dat 'er niets tegen te zWen valt ?De Autheur ten minitenTchynt%?doof0bver-gehaald; want hy zegt, of liever by, namentlyk de geleerde Jood zal u bewyzen , dat deeze 'Dichter dit namentl. dat hief het Leerftuk der Heilige Drieëenheid gewerd word, daar door met geene mogelykheid kan verfladn hebben, 'En dit word al vry kracht!"' oevcstigd: wapt dc Autheur gaat voort met te zeggen: Ik druk my niet te jlerk uit, Toehoorders ! voor 7bZ%iïn >JJOi "nim dm m tóS^fe °°;trri d° Al1thcur dan het Sezcgdq van den. gewaanden geleerden Jood befchouwr' weet  weetik niet, hy zal misfchien hem befc houwen met de oogem, waar mede. de befpieders van het Land van Canaan, deszelfs Inwooners, en in tegenftellinge van deezen zich. zclven befchouwden, Mum. XIII. 33 , 34- Hoe nu ? is dan zeggen bewyzen? ol'heeft een geleerde Jood het voorrecht, dat by ons Christenen, zyn zeggen voor bewyzen moet doorgaan ? Is het genoeg,om iets te bewyzen, aan Gods Heilig Woord , zelfs eenen verkeerden draai te geeven , om daarmede aan het zeggen eenigen zweem van bewys by te zetten , gelyk hier de Autheur aan het ode vers van dien hecrlyken P/alm doet, of in den naame van den geleerden Jood , doet. De nieuwe uitlegkunde moge zulk foort van bewyzen biilyken , die uitlegkunde, die ik volg, is met die bewyzen gantsch niet te vrede; zo min als met al hetgeen op deeze bladz. 24en 2.5 boven aan nog volgt; het welk alles niet 'anders dan zegswoorden declamatien , vertooning , kwanswys , van Geleerdheid; maar geen zweem noch fchaduw van bewys vertoont. De Autheur brenge de bewyzen, die voor eenen. Geleerden Jood zo gemakkelyk zyn , naar zyn Oordeel, en heeft hy anders zo veelomgang met geleerde Joden gehad, de Autheur brenge , herzeg ik, deeze. bewyzen te berde, en wy zullen ze toetzen; ja hy "brenge, bewyzen voor het licht dat de benaaminge van den tweeden Perzoon als het Woord des Vaders, of als'het Woord Gods in dc Israëlitifche Kerke zo yreemd geweest is, als Hy ons wel'zoude willen diets maken; maar onthoude zich van zeggen én zwetzen, zonder bewyzen. Dan om ten opzichte van deeze bewysplaats ter zaak te komen: Is het waar? Is hét by mo-, gelykheid waar, dat de door Gods Geest gedrevene Dichter in het 6de vers van den 33/?* Pja/m^ van dat uitmuntend Dichtftuk, niet anders, dan op eene Qostcrfché cn Dichtkundige wyze Gods Almagt, zichtbaar in de Scheppinge der Waereld,, heeft willen befchryven? Neen ! volftrekt Neen! Dat de Heilige Dichter, van het Werk der SchepC5 Pi^  ❖ C 40 * pmge fpreekende in dit 6de Vers van ter zyde Gods Almagt bedoeld heeft, wil ik niet betwisten •, wy kunnen zeker, het werk der Scheppinge. niet met eenige_onderfcheidinge noemen, zonder aan dit oneindig Alvermogen van den Grooten Maaker te gedenken, en het in den diepften eerbied te bewonderen ; maar hier komt het daar niec op aan : De vraage is , of David alleen aan de Goddelyke Almagt in deeze Woorden gedacht heeft ? En dit ontken ik. Willekeurig en alleen met zegswoorden geeft de Autheur op, dat het ode vers van deezen Pfa/m, maar flechts met andere Woorden, het zelve zegt. Het fcheelt heel veel, dat daarjuist dat zelve Woord, door fpreeken, en de Geest zyns Monds door gebieden zoude worden uitgedrukt. Het fcheelt insgelyks zeer veel, dat deeze Woorden vers 9." tot eene Verklaring van vers 6. zouden moeten dienen. Neen! naar myne wyze van verklaaren toonen de omftandigheden, enfamcnhang ten allerduidelykfte aan, dat vers o. handelt van de Almagtige Gods Regeering in het ondermaanfche tot fchrik van boozen en troost van vroomen , als berustende op den grondflag van het Werk der Scheppinge, het welk in vers 6. aan den Drieëenigen God word toegefchreeven, en dat wel daarom, dewyl de Heilige Dichter in geenen deele zo had kunnen fpreeken , indien Hy niet ware doordrongen geweest van die Waarheid, dat 'er in het Aanbiddelyk ée'nig Opperwezen driePeribnen zyn: en indien hy niet geweeten had, dat de Tweede van die Goddelyke Perfonagiën , daarom het Woord Gods genoemd word, om dat aan Hem eigentlyk het openbaaren en bekend maaken der Goddelyke Raads befluiten, en het gebieden in dc Werken der Almagt eigen is, gelyk aan den Heiligen Geest de uitvoeringe van dezelven. Nimmer toch kan een Jood , al was hy nog zo geleerd, noch eenig Mensch met grond van reden bewyzen , dat door bet Woord des Heeren en den Geest zyns Monds alleen Gods Almagt in de Schepping der Waereld zichtbaar, zuude bedoeld zyn , hec  het ï«en gelyk reeds gezegd is , nogthans oaweSreekelyk behoorde te gefchieden ; want wat is doch billyker, dan dat eene verklaring, van dë ■welke eene zekere en wel gegronde reden Kan worden opgegeeven, zeer verre tcfchatten is .boven eene willekeurige, die van allen grond ont ^lietls dus zeker, dat deeze God-fpraak Pfalm XXXIII. 6. en deszelfs fpreekwyze rusten op de erkende, en door het geloove iu de Israëlitifche Kerke aangenomene Waarheid , dat'er m hetéenig Aanbiddelyk Opperwezen zyn drie Perfonen: want wat men ook moge voorgeeven; heem het denkbeeld , hetwelk onsdatLeerftukgeeft,'eensweg, en de taal van David word wartaal, zy is onverftaanbaar, en onverklaarbaar. Ziet hier dan drie bewysplaatzen , waar van de twee eerften regelrecht dit Leerftuk bewyzen. en de laatfte die Waarheid zekerlyk ten grondrtage heeft, en dezelve bedoelt. Kortheidshalven ga ik den Hooge Priesterlyken Zegen Numer. VI. 24-26. en meer andere bewysplaatzen voorby, als genoeg tot myn oogmerk gezegd hebbende. Wie zal nu no<* met eenige reden kunnen ftaande houden, dat ditLeerftuk uit de Heilige Schriften des Ouden Verbonds niet kan beweezen worden? Maar nog dit is niet alles, men voege nu hier by het geen ik in myne Voorrede voor het vertaalde Werk van Buddeus Onderwys in ds Leerftukken van de Godgeleerdheid, waarvan het eerfte Stnkje in deeze dagen in 't Licht gekomen is, voor het bewys van deeze Waarheid uit de Schriften van het Oude Verbond heb by gebragt: en men zal aldaar , zo ik meen , gegronde blyken vinden , dat dit Leerftuk zo bekend , zo algemeen bekend in de Israehtifche Kerke geweest is, dat het Heilig Bybelwoord,voornamentlyk , wat de grondtaale aangaat, zonder het denkbeeld: het Leerftuk van de Hoog Heilige Drieëenheid is in de Kerke des Ouden Verbonds, en van de vroegfte tyden af aan bekend geweest en algemeen gelooft; niet kan verklaard worden, en onverftaanbaar is. B  ❖ C 44 ) * By voorbeeld : Gen. XIX. 24. leezen wy :> Toen* ïiet de Heere Zwavel en Vuur regenen van den Heere* van den Hemel af. Laat ons het denkbeeld der Hoog Heilige Drieëenheid voor een oogenblik aart een zyde zetten, wat zal dan deeze uitdrukkinge fceteekenen? Welk eenen zin zullen wy 'er aan. geeven ? Ik vraage het den Autheur in gemoede af, hy zal my en der Waarheidlievende Waereld dienstdoen, om met alle de vorderingen der nieuwere uitlegkunde, aan deeze woorden eenen draagelyken zin te geeven ; maar voegen wy hierby iet wel beweezen Leerftuk der Heilige Drieëenheid, dan., en. ook dan eerst, verfpreidt zich een Clans van Goddelyken Luister over deeze Woorden van den Man Gods Mozes, dan leeren wy, dat een der Perfonagien der Godheid op eene plcgïige wyze op Aarde zich vertegenwoordigende, van eene andere Perfonagie der Godheid van den Hemel zyn rechtvaardig Straf gericht uitoeffent over de gruweldaden van Sodom en Gomorra, en de fchrikbeelden van die ftraf, tot waarfchouy/inge ftelt voor de geheele volgende Waereld»^ Wat is doch nu billyker, en meen befiaanbaar met de regels eener gezonde uitlegkunde , eenen goeden en betamelyken zin aan Gods Heilig Woord, te geeven , of het woord van den levendigen Godwartaal te doen fpreeken, alleen, om dat mende Waarheid met zyne opgevatte vooroordeelen niet rymen kan , noch overeenbrengen wil? Evenwel de Autheur brengt zyne bewyzen voor het Leerftuk van de Hoog Heilige Drieëenheid, naar zyne gedachten , ten voorfchyn , uit de Heilige Schriften des Nieuwen Testaments, als alleen, daartoe gefchikt. Dan het heeft my grootelyks verwonderd, dat de Autheur , die zo veel afdoende, en de zaak zelve zo geheel voldingende plaats /. Job. V. 7. niet bybrengt. Die groote , en van onzen Goddelyken Verlosfer zo zeer geliefde Apostel zegt daar, gelyk bekend is: drie zyn 'er die getuigen m den Hemel, de Vader, bet Woerd, en de Heilige Geest, eu  ❖ ( 45 ) * en deeze drie zyn één. Een bewysplaats, diewootdelyk byna het zelve zegt het geen de beleidenis onzer Kerke van deeze Waarheid leeraart: ja, een Schriftuur Text, die, zo als het my toefchynt, zo wel Licht ontleent, als licht verfpreidt over het heerlyk getuigenis van Mozes , aangaande deeze gewigtige Waarheid, en niet onduidelyk op Mozes Woorden doelt. Ik hoop immers niet, dat de Autheur eenig geloof geeft aan het reeds lang verfleeten en reeds duizendmaal volledig wederlegd verdichtfcl van bun die deeze Leere beitryden , ter baan gebragt, als of deeze plaats van den heiligen Johannes niet echt ware. Gewisfelyk, die thans noch aan de echtheid van dezelve zoude willen twyffelen , zoude zyne onkunde in de doorwrochte fchriften verraaden, die door groote Godgeleerden van tyd tottya zyn uitgegeeven , waar in ditlprookje geheel en al wederlegd is. Men weet immers, dat het zynea oorfprongverfchuldigd is aan de eerfte uitgave van het Nieuwe Testament, het welk Erasmus in de Griekfche Taaie der Waereld verzorgd heeft, en het welk gedrukt is te Bafel in de Jaren 1516 en 151?, waar in die geleerde het ongeluk had , van misleid door eenige Griekfche handfehriften in de welke deeze plaats, door onoplettendheid der affchryvers , waarfchvnlyk, was overgeflagen ,, deeze woorden uit te "laten. Immers men weet er ook by, dat zekerEduard Ley, een Engelfch Godgeleerde hem Erasmus, deezen misflag onder t oog p-ebragt hebbende , die groote man zich op de handfehriften , door hem gebeezigd, beroepen heeft,-em zich daarmede heeft verontfchuldigd: en dat zedere Socinus en zyn aanhang deeze gelegenheid gretig aangegreepen heeft, om dit verdichtzel in de waereld te brengen, het geen gelyk ik reeds zeide, ten overvloede voorlang wederlegd is. Ja het ontbreekt niet aan Godgeleerden, die hoe zeer niemand ontkennen kan, dat'er, ja, waarlykhandfchriften gevonden worden , in de welke deeze plaats ontbreekt; en fchoon geen edelmoedig ver- dee*  ■deediger der waerheid dit ook ontkennen wil, of zal, alszynde, hoogst waarfchynlyk een gewoon gevolg der menfchelyke feilbaarheid en onvoorzigtigheid, nogtans bekwaam zyn, om, van de 14de Eeuwe af, rugwaardsopklimmende , aan te toonen, dat 'er geene Eeuwe verloopen is, in welke men geene Kerkleeraars aantreft, die zich van deeze woorden van den Apostel bediend hebben , tot de tweede Eeuwe van de Christen-tydreekeninge; ja, dat deeze plaats van Johannes in de Griekfche' Kerke nooit is gemist. Het had dan wel zq veel oordeelkunde aan den dag gelegd , by aldien de Autheur ook deeze bewys plaats onder dc eerfte bewyzen voor deeze waarheid hadde gerang fchikt: om dat hy doch, en billyk zoo hoog een prys fielt op de orde der bewyzen voor eenige waarheid van den Christelyken Godsdienst, en deeze bewys plaats wel onder de eersten had mogen noemen, dcwyl hem doch de bewyzen uit het Oude Testament niet fmaken; ja dit te meer om dat, wat men ook moge voorgewend hebben, of nog zoude willen voorgeeven, die woorden zeer klaar kunnen beweezen worden, over een te (temmen met de heilige Oogmerken van Johannes, voor eerst in alle zyne fchriften, tcntweeden met het oogmerk van deezen zynen eerften brief, ten derden met den famenhang van het geheele Kapittel, en eindelyk ten vierden met den famenhang van het naast voorgaande (Jde vers en het naast volgende 8fte vers.. En by aldien men dit bewyzen kan, zoude men dan nog zoo partydig voor zyne vooroordeelen zyn , dat men niet tcgenftaande alle dezelven, nogthans deeze, alzins echte, en door Gods Geest ingegeevene woorden , nog voor onecht zoude willen verklaaren.- ik zegge nogmaals: ik hoop noch verwacht dit van den Autheur, fchoon het my dan ook verbaast verwondert, dat hy zich van deeze bewys plaats niet bedient. Niemand denke nogthans, datikdebewysplaats gpttt. XXVlll: 19. de herhaalde instelling van het Sa-  «M 47 > 4 Sacraméhtdes Heiligen Doops behelzende, zoude willen wraaken, dit zy verre: myne verwondering wierd alleen opgewekt, door deuitdrukkinge van den Autheur, dat dit bewys in de eerste plaats bladz. 25. in het midden genoemd word: en om dat de Autheur daarop ten tweeden zodanigen, i» welke van den Vader, den Zoon, of den Heiligen Geest afzonderlek gefprooken, enz word, laat volgen. Ik wilde den Autheur echter wel vraagen: of'er naar zyne gedachten, dan geene kracht figt in het verhaal van de verfchyninge der Godheid by den Heiligen Doop van onzen Goddelyken Verlosfer, zoo naauwkeurig, zoo nadrukkelyk voorgesteld Mattb. III. 16. 17. Mare. I. 10* tl. Luc. lil. 21. 22. Job. I. 32. 34. Het is myn oogmerk niet, met deeze aanmerking , den Autheur te berispen, dewyl hy doch bladz. 25. zegt, de waarheid der Hoog Heilige Drieëenheid zelve in het voorgaande Jaar, in deszelfs drie byzondere onderdeden beweezen te heb> ben; by welke gelegenheid dan misfehien alle deeze bewyzen zyn te berde gebragt: dan dewyl ik thans gelegenheid hebbe, om over de bewyzett voor deeze groote en allergewigtigste waarheid te ichryven; konde ik van my zeiven niet verkrygen deeze plaatzen te verzwygen; te meer, om dat het my toefchynt, dat deeze den rang, wanneer men in eene nette orde wil te werk gaan, verdienen, boven die bewyzen, die voor de Godheid van ieder der drie Perfoonen in het byzondcr worden by gebragt, die zeekerlyk, noch zonder grond worden by gebragt, noch gering in aantal zyn. Ik, voor my, zoude ook liefst nog voor deeze tweede foort, die men, misfehien met recht, byzondere bewyzen noemt, onder de bewyzen van den eersten rang die Goddelyke gebeurtenis, zo als ook den Zegenwenfch van den Heiligen Apostel Paulus aan de Gemeente te Corinthus //. Cor. XIU. 13. gegeeven, fchikken. Misfehien echter komt het hier iemand in de gedachten, om my tegen te werpen', dat uit he£  * c 4 i f zo even bygebragte vloeit, dat de bewyzen voor deeze waarheid uit de Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds doch menigvuldigcr zyn, dan die uit het Oude Testament; dan, gefield voor een oogenbük , dat dit zoo zy, fchoon het verre daar van af is-, men gelieve zich te crlnneren, het geen ik boven aangaande de voorwerpen der Heiligê Schriften van beide foorten hebbe aangemerkt, en niets zal natuurlyker zyn': want" het is immers eene Gefchiedkundige en onwederleggelyke Waarheid, dat de Heilige Schriften van, het oude Verbond gericht, en gegeeven wareri tot, cn aan 'menfchen, die in de Kerke van dert Levendigen God reeds waren; menfchen, die in de kennisfe van den waaren God en Godsdienst waren opgevoed; menfchen, die Uit de overleevering en het ondcrwys _ hunner Vaderen , de waarheden van den Godsdienst reeds hadden aangeleerd; menfchen eindelyk, onder de welke de door Gods Geest gedreevene Goddelyke Afgezanten verkeerden, die hen in de geopenbaarde waarheden aanhoudend onder weezen. Maar de Heilige Schriften, des Nieuwen Testamedts, waren hoofdz.akclyk gericht tot Heidenen ; menfchen die 'niets van den geöpenbaardcn Godsdienst wisten; die nog cerft tot den waaren Godsdienst moesten worden opgeleid, en daarin worden onderweezen ; die wel verre, dat zy in eenen kundigeren ilaat van het Menfchdom met betrekking tot den Godsdienst, dan dc Joden onder de dagen van het' Oude Testament zouden geleeft hebben; integenT deel in de fnoodfte afgodery en den domftcn veel godendienft leefden: En zoo iemand, dit, omdat de Autheur het tegendeel, zoo flout, verzeekerd , mogt in twyffcl trekken, die ga flechts in zyne gedachten na, aan wien de meeste brieven der Apostelen gefchreeven zyn , cn wie voor het grootfte gedeelte, die gemeenten uitmaakten; hy; overweege de verhaalendicindeliandelingende'r Apostelenvöorkomen, en hyzal, zo hynietwillens blind is, van de waarheid mynerftellinge volkomen overtuigd zyn. Km  © C 49 ) O • Kan'er by voorbeeld, dommer • afgodendienst bedacht wo?den, dan die de Heilige Paulus ts Atheenen vond? Handel. XVII. en het geval, 'c welk PaulusenBarnabaste Lyftren wedervoer? Vandel XIV, Die dit metbchoorlyke naauwkeurigheid overweegt, en dan nog op eenen verhch ten ftaat des Menfchdoms onder het NieuweTe*tament, boven die van het Joodendom onder net Oude Testament durft Haan blyven, met den Autheur, gaat gewislyk doodkrank aan ongeneeslyke en onverbeeterlyke vooroordeelen en moet, als onherftelbaar bedorven, aanzynbeklaaglyk noodlot, wordenovergelaaten. „ ' „ L*" Het verfchil nu van die voorwerpen, aan we leen de Heilige Schriften, zo van het Oude, ais van het Nieuwe Verbond gericht zyn, is duszeer matuurlyk de reden , waarom , de bedenking als ?vaar onderfteld zynde , het der Goddelyke wy .Jieidbehaagd heeft, fommige waarheden memgvuidiger, andere wederom klaarder te herhaalen, in de Heilige Schriften van hetNieuwe verbond ; en dezelve ook aan het van de kennisfe hunner Vaderen afgeweeken en verbasterd Joodendom , als t ware, op een nieuw te openbaaren. En wie zal m plaats van deeze blyken van menslievendheid en goedheid van het Opperwezen te laaken , oiin een verkeerd daglicht te ftellen niet gedrongen worden, om den Drieëenigen God dies wegens met hart en mond te verheerlyken en te danken. . Een ieder nu, die dit nagaat, moge oordeclen, wat men van de woorden van den Autheur bladz; a>. de laatfte regel, tot den vierden van bladz. 2> ingeliooten , te denkenhebbc , inzonderheid, wanneer mendaarby legt, de verklaring van onze Hervormers in den eerften- Artykel van onze Augsburgfche Geloofsbeleidenisfe , die zo klaar, bondig en overtuigend is v en men brenge hier by dfi woorden des Autheurs op bladz. 22. in het midden, luidende: dat 'er in de Godheid, GELYs men het noemt, eene meerderheid van Perjoo- W> tnz' D Wat  0 ( 5© ) $ Wat doen deeze dubbelzinnige woorden, gt~ lyk men bet noemt doch hier by? Is dit ook om de rechtzinnigheid van den Autheur aan te wyzen? Is dan deeze Leerrede zo rechtzinnig, dat deAuthejjt fchroomt, om een Bybelfch woord te gebruiken ? Of is het woord Perfoatt by hem , ia deeze ftoffe, in dit Leerftuk, geen Bybelfch Woord? zoude hy'de plaats Hebr. I. 3. aanhalende , en Paulus woorden (volgens de grond taale> lchryvende , ook fchryven , dat de Zoon het merkteeken van (\r Vaders) Perfoon, gelyk MENI HiiT noemt , iti Ik hoop immers dat de Autheur wel wceten zal, dat ixór* zo rafch dezelven tegen de Geloofsleren aanfoopen , zyn niet de ftellingen van die Kerkgemeenfchap, waarin hy zich als een bedienaar der waarheid had aangegeeven; hy verbreekt zyn Woord zyn Eed, hy gaat zyn plicht te buiten hy wykt afvan de Overëenkomft, metzyne GemeenSaWaan, en overtreedt de voorwaarde, waar op hy aan zyne Gemeente is verbonden gewceft Het onderzoek; of zo fterk eene verbintenis wettig, of onwettig is, komt hier in geene de ™infte aanmerking?; hy , dc Leeraar, heeft vrySt eSwo^! by de aanvaarding van zvne^eroepinge zich aan die verbindtemsfe ontworpen hy geniet op den grondflag van die veStenike "de" voordeelen van dezelve;cn ieder reize dathy dezelve op een nieuw geniet, fs eene nieuweyverplichtinge waar aan hy zich doorde aanvrardinge'van die voordeden, ook op nieuw verbindt. Het is immers in alle vcrbindteSn wa r (ik fpreek van de znlken die met volko^rnenewederzydfchebcwiihgiag worden aanda: niemand zich van dezelve op eigen feza-kan ofmag ontflaan; en dit doet echter een Leeraar zó rafch hy zich onderwindt leerftellmtn ter baan te brengen, die van de vastgefte de Sofsleuzen afwyzen En Hy die, zich * kpuricr dus gedraagt, houdt op dat oogenblik, waarin Hy dit voórbedachtelyk doet, op, een TerlXman te zvn, om dat Hy zyne beloften InPori en zvne verbindtenisfe verbreekt,ik ' SanVdatnHy"indeezen overëenkomftig met ïSmÏÏtoïS ïelve va8n deÏAntheur in het fiot ïafafelïeSatk, hoe fthoonfchynende enho.  & c 54 aanneemlyk zy ook in den eerden opflag mogen luiden, kunnen geen fteek houden: Hy vindt goed, het beftaan van zulk eenen afwykenden Leeraar met bet gedrag onzer Hervormers te vergclyken; maar hoe verkeerd is dit niet. Laat zulk een Leeraar doen als die Hervormers gedaan hebben, die om dat zy met de Leere der Roomfche Kerke niet overeen kwamen, uit die Kerke opentlyk zyn uitgegaan, en gelyk dit aan onze Hervormers'vry iiond, zo ftaat het ook aari die Leeraars vry die van de Geloofsleuzen eener Kerke afwykcn. By aldien onze Hervormers by het groot verfchil van hunne leerftellingen der Roomfche Kerke hadden willen opdringen, dat zy behoudens hunne gevoelens in die Kerke hadden moeten blyven, dan hadden zykwalyk gehandeld; wantditftond niet aan deHcrvormers , te beoordeelen, dit moeft aan de Kerke zelfster beoordelingc worden overgelaten, gelyk zy ook gedaan hebben , gewillig van dezelve zich aftcheidende. ' Het voorwendfel, alsof men door de verplichtinge aan Geloofsleuzcn , aan Menfchelyk Gezag onderworpen wierd, is een ydel voorgeeven, dat hier niet in het minfte toepasfelyk is; het aankleeven aan, of het verwerpen van zodanige Geloofsleuzen ftaat een ieder vry; een ieder heeft het recht, en blyft het behouden , om van deeze beiden te kiezen, mits hy, die oordeelt, dezelvcn te moeten verwerpen , zyne byzondere gevoelens aan die. Kerkgemeenfchap, die dezeive aanneemt, niet opdringe : het ftaat hem vry die Gemeenfehap te verlaaten, tot eene andere over te gaan, of op zich zeiven te blyven, zo hy het in gemoede goedvindt; maar niemand moet de Geloofsleuzen van eene Kerkgemeenfchap verwerpen, en echter nog trachten de voordeden van zyn Ampt en bedieninge na zich te neemen. Dit ftrydt tegens dc goede trouw: en is nog dies te fnooder, wanneer het in het hcimelyke ge-fchiedt.' Ja maar, zo vraagt men misfehien, moet niet een ieder Mensch , en dus voor al een Leeraar zyne liefde tot de waarheid iaten boven dry- ■ *-'! • ven?  ® c 55 ) m **nJ Moet hy dan tegen zyn geweten handelen* S S^ig^irs ffitófs sï- niet meer dan *°^ora-n- beoordeeld worden, ^elWydZee Ss^nemeUdeerv\rbSenisfe hebbende die%l tci die verbindtenisfen handelt ? aangegaan, teöen ^ en.voor al niet in Men dwingt immers nergens, en vo een Luthersch Leeraai-te zyn • g f deórezierz1lven ïï'wa h^ïanneemt, wa/Tee Iw niet Snftaande zyne verandering by ^oSoefend1^ gj een Leeraar v^a ^ j S om dat hy langer - op d c J vcrkee r^n _ hc. leeren W*^^^öenisfen! Al van zyne plegtig aanöcgaam- v wanneer dclyk en onbewimpeld, ter plaaue a^ booyrt «^«J^^/Ö'SShSgt, voor andere Leere , als zyne puu11 het iri de eenvoudige Gemeente te b V > en ^ de magt van den geene*vkfteben , ^ ben aangefteld, om zynen u u _ of te verwerpen, en in het laatlte „evai v^^  © C 56 ) $ zaam en vrywillig van die Kerkgemeenfchap af te fcheiden. Ja maar; het is in 't geheel ongeöorlooft, zodanige Kerkgemeenfchappen op te richten. Het ftrydt tegen de Wetten van het zagtmoedig Koningrykvan den Heere Jezus, die ekcht en wil immers, dat wy menfchen ons met eikanderen in Liefde zullen verdraagen, en ons wachten zullen, van ons onderling te veroordeelen. —— Ik heb achtinge voor allen, die voor hunne daden en handelwyzen meenen reden te hebben , hoe zeer ook van my in gevoelens verfchillertde, mits men overëenkomftig zyne Gedachten handele. En ik betreur hartelyk, en zo zeer als iemand, dat niet alle Christenen één en denzelven weg bewandelen; hartelyk wenfehende, dat Ret der Goddelyke aa'nbiddenswaardige wysheid eens behaagen mogte, die verfcheidenheid van denkwyzen onder de Christenen te doen ophouden; 'voor al onder die Christenen, die in die dingen flechts verfchillen , die den weg ter Zaligheid niet fechtftreeks betreffen, en anderen tot betere kennisfe te brengen. Maar zo lange dit niet gebeurt, wat is dan beter, in geftadige onrust te leeven; nu deeze dan geene Leerftellingen, die dikwils' tegen eikanderen inloopen, te hooren; den eenvoudigen daardoor tot verwarringe te brengen; en allen vasten grond te beneemen: of, zich onderling zo na als 't mogelyk is, tot eene Gemeenfehap te verbinden, die zo na als dit onder Menfchen kan gefchieden, één en denzelven weg betreedt, en anderen, die daar -buiten zyn, met minzaame vriendelykheid te bejeegenen , en waarlyk uiterlyke Vrede na te jagen ? Wat is 'er toch , dat, in zodanige eene handclwyze, onchristclyk, of met de Wetten van Jezus Koningryk onbeftaanbaar is? Zoude ik hier niet mogen vragen: ftryden de ernftige beftraffingen van onzen Heere Jezus tegen de Pharizeën, ook met de zagtmoedigheid van zyn eigen Koningryk? Welken wy doch reis op reis in de Schxrf-  , ^(57) 0 Schriften der Euangelisten lcezen, b. v. Marc.VIl. Mattb. XV. en op andere plaatzen-, ftryden de fterke vermaningen aan brave Leeraarsde ernfti-e taal tegen dwaalenden, en aanfponngen tot voorzichtige5 onderzoekingen aan de Chnsteneni door de Apostelen gegeeven, ook met het zagtmoedig Koningryk van Gods grooten Zoon ? Men leeze dezelven eens na, b. v. i tkm> I. %*-f?g UI. IJ. 14. Cap. IV 3"* 7 ^ a'£ i. e» volg. U Job. vs. 7. 10. 11. en meer an deisnhet niet de grootfte ongerymdheid, vryheid te hebben , om zich in het Burgerlyke met ieder, die men wil, genauw te kunnen verëenigen; en d HuS, en iuist alleen, in het Godsdienftige aftp keuren? Wie zal het wraakcn, wanneer menfchen zich' onderling , onder zekere bepaalde wetten, tot eene Burgerlyke Maatfchappy vcree-, nh-eu, en die wetten naauwkeurig, en orn de goede orde in ftand houden ? En aan wien ftaat het om te oordeelen , of die wetten worden naargekoomcn en geëerbiedigd, of gefchonden ea overtreeden worden ? Kan men ook dit oordeel aan een ieder Lid dier Maatfchappy va. het byTonder overlaten; of moet dit aan de geheele Maatfchappy of die van haaren wegen daar^toe «remagtigd zyn,worden toevertrouwd? Hetipreelct fmmers van zélve , dat alle menfehelyke wysheid het laatfte moet goed-; maar het eerfte volftrekt afkeuren. Men beoordeele dan op deezen grona onze Kerkgemeenfchap, en men zal zeer ligt ailerlye tegenwerpingen den bodem ïnllaan. Maai dan is het ook waar, dat de vermaaningen, waarmede de Autheur zyne Redevoering befluit, wanneer die in het boven voorgeftelde oogpunt bcfchouwd worden, zvn ongegrond, oubeltaanbaar met de gronden van onze Kerkgemeenfchap, en dat zy eene opene deur maaken vooi allerlye ongeregeldheden, en de fchroomlyklte pevolgen ; zy behooren op geenen Lutherfchen Lcerfteel, en zyn in dien zin onrechtzinnig. • m  ©C58- y® Dit heb ik my verplicht gevonden, op dat in het hoofd deezes gemelde Stukje aan te merken. Myn hartelyke wensch en bede is, dat het moge ftrekken tot verdeediginge der waarheid, tor nut van myne medemenfchen, tot bevordering van waare Rechtzinnigheid, en tot handhavinge van de Waare Leere in onze Kerkgemeenfchap aangenoomen; en kan daar mede dan rust en vrede beftaan, dan zal myn hoogftc Wensch vervuld Worden.