01 1179 2198 UB AMSTERDAM  KAREL van KARELSBERG O F TAFEREEL VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE.   KAREL van KARELSBERG O F TAFEREEL van de MENSCHELYKE ELLENDE, door C. G. SALTZMAN. uit het hoogduitsch vertaald» EERSTE DEEL.« Te AMSTERD a Ms*lT~~ By de Weduwe jan D 6 L L, mdcclxxxiv,   KAREL van KARELSBERG o e TAFEREEL VAN D S MENSCHELYKE ELLENDE. eerste brief. DE UITGEEVER AAN DEN hE£ZE Rfc Onder de wetten , welke ik my-zelven fey de verzameling acezer brieven heb voorgefchreeven, is deeze de voornaam fte, dat ik alles zal wéglaaten, het welk iemand, hoe genaamd, in perfoon zou kunnen beleedigen. Want volgens myne grondbeginfelen zyn de aanvallen» welke op eens anders eer gedaan worden, even zo onbetaamelyk en verfoeijelyk, als de toeleg op zyne beurs. Door dezelfde wet ben ik echter ook bepaald, om alles te myden, 't welk als een aanval op eeni» gen Staat zou kunnen befchouwd worden, A etn*  3 karei van omdat ik geloof, dat men de pligten, welke men jegens enkele mentenen moet oefenen, nog meer jegens geheeie maatfchappyën moet waarneemen. Dit is de oorzaak, waarom de meeste Heden en landen onder verdichte naamen worden aangehaald. Misfchien verliest de gefchiedenis daardoor iets van het levendige; maar dewyl de Heer van karelsberg en de Overfte van braaf fomtyds zeer vrymoedig oordëelen, worden zy daardoor ook beveiligd tegen de verdenking, alsof zy ten nadeele van eenen Staat hadden willen fpreeken. De bedoeling, welJce ik heb by de bekendmaaking van deezè brieven, kan ten voile begreepen worden uit het bericht, het welk ik hieromtrent aan het Publiek heb gegeeyen. Hierom zal ik 'er niet één woord .meer van zeggen, eü wensch alleenlyfc, dat deeze bedoeling bereikt worden, en elke bri.f voor denLeezer onderhoudend en leerryk zyn mooge. Voor het overige verzoek ik den Leezer, om dit eerfte Stuk niet anders dan als een gedeelte van een Geheel te befchou- wen,  karelsberg. g wen, en zyn beflisfend oordeel zolang optefchorten, tot dat de deelen te faamen. gevoegd zyn, de uitgeever» TWEEDE BRIEF. ka REL van karelsberg aan den colonel van braaf. Grunau, den 7 Mey. fjjelp my, Ik bid U! Al myne rust is JTjl verlooren. Ik was eergisteren naar den tuin van richman gereeden, oni een uur of wat nader by de natuur te zynt ging daar onder eenen boom liggen, en. gevoelde de gezondheid en welftand in alle myne aderen; en evenwel zelde zeker reikhalzend verlangen naar iets. 't welk ik - zelf' niet kende, dat my tot myn geluk ao:g iets moest ontbreeken. Ik had myn oog gevestigd op een paar vogeltjes, welke door de haag huppelden, zich pluisden Ai en  KA REL VAN en met eikanderen fpeelden , en hoe langer ik 'er aanfchouwer van' was, dies te meer nam myn verlangen toe. Ik zuchtte, liet myne oogen in het ronde weiden, om het voorwerp van myn verlangen te ontdekken toen kwam een meisje de laan opwandelen dat is zy, zeide myn hart terftond op het eerfte gezicht, en ik rees op, om haar volkomen in het oog te krygcn. Ha ! dat was een meisje! Nooit zag ik 'er een, die naar haar geleek. Ik zag niets, dan haar. Aan haare armen had zy nog twee anderen, van welke ik echter niets"anderjs wee: te zeggen, dan dat zy aan haare ^armen hongen. Zy ging voorby, groette my onverfchillig.en eene kleine laan inQaande verloor ik haar uit het gezicht, evenwel troostte ik my deswegen, dat zy op den hoek nog eens naar my omzag. Ach welk een blik van haare oogfcn ! Jk vergeet het niet, zolang ik leef. Ik Wierdwarm om.hethart, ik rees op,ging de laan wederom door, en zag haar welhaast wederom my te gemoet komen. Welk  KARELSBERG. s Welkeen ligte, natuurlyke, ongedwongenegang! Met welk een fmaak was elk {tuk van haare kleeding, elke veêr, welke op haar hoedje waaide, gekoozen! En hoe veel gezondheid, en vuur, en onfchuld, en vriendelykheid ftraalde uit haare oogen! Gy kunt wel denken, dat ik zo langzaam ging, alsmogelyk was, om recht lang dit zalige gezicht te hebben. Eindelyk bleef ik zelfs Haan, en boog my voor haar met veel befcheidenheid, waarmede ik echter alles moest gezegd hebben ,' 't geen in my omging. Eene fchielyke blos kwam op haar gelaat, zodra zy my nader kwam, zy floeg de oogen neder, en evenwel keerde zy, na eenige (lappen gedaan te hebben, het gezicht weder om, zag de boomen op en neder, zo dat haar oog ten laatfte op myrustte, en het fcheen my toe, alsof zy zich eenigzins dwingen moest, om wederom vooruit te zien. Wat ik hierby deed,weet ik niet meer, want ik verloor voor eenige oogenblikken de bewustheid, die ik nietSveder ontving voor dat zy my andermaal ontmoette, Ik vraagde terlioud, of 't my vergund mogt A 3 zvn  6 K A R E L VA H zyn om deel te neemenin haar gezelfchap? Jn haare plaats antwoordde de eene Juffer van haar gezelfchap, dat zy thans het genoegen niet konden genieten, omdat haar rytuigop haar wachtte, het welk reeds gereed ftond; maakte my, zonder my iets meer te laaten fpreeken, haar kompliment, en ■ging heen; de andere volgde haar, en myn meisje bleef ftaan — bloosde jieide niets en boog zich. Ik bood haar mynen arm en myne hand aan, en had een onbefchryfiyk aangenaam gevoel, toen ik haare hand in de myne nam. Had 3k flechts één uur dit zoete gevoel genieten flechts één uur haar aan mynen arm xnoogen houden , en haar zeggen wat ik voor haar gevoelde' Maar die helfche meisjes bedorven het dropje van vreugde, 't welk ik zo op het oogenblik wilde inswelgen,, door haaren zwadder, welken zy daarop lieten vallen. Met dreigende oogen zag de eene ons aan, fluisterde aan de andere iets in 't oor, en begon hard op te lagchen. Hier beefde myn meisje, en bad my om haar los te laaten. Ik hield kaar vast, zy zag my aan , en eene traan fprong  KARELSBERG. } fprong uit haare oogen. Ik kon my onmogelyk langer inhouden. Nog flechts één woord -— zeide ik, hoe is uw naam? Myn naam ? zeide zy onthutst, myn naam is is 11 en RiëTTE, en nu rukte zy zich los, en vloog naar haar gezelfchap, waarmede en met no,g een mansperfoon zy in het rytuig flapte en weg reed. Ik heb alles aangehouden ., den hospes en den hovenier, den knecht van 't huis en den arbeider; alles heb ik aangehouden . en gevraagd of zy het gezelfchap niet kenden? Maar niemand kon my hetminfie bericht geeven. Dus is zy weg, myne HENRlëTTE den hemel weet waarheen. Zyis weg, en hoort misfehien thans, daar ik dit fchryf, de vlyeryën yan eenen gek aan, en ik zie haar nooit weder, en kan haar echter uiat yergeeten. Wat ik nu eigenlyk nog op de Akademie doen zal, weet ik indedaad niet. Myne geheele ziel is zo vol van dit meisje, dSt zy niet vatbaar is voor eenige andere gedachte. Ik myde reeds, federt ik haar zag, de lesfen en al het menfchelyk gezelfchap, opdat ik A 4 regt  KAREL VAN regt ongeftoord haar beeld affchetzen en my 'er in vermaaken kan. Kent gy niet een meisje, hetwelk henRiëTTE heet? Zy heeft een vol, rond gelaat, zwarte oogen, is flank,gekleed als eene Amazone, heeft haar zwart hair zonder konst gevlochten, en op hetzelve eenen hoed met eene pluim. Vraag toch alle menfchen, indien gy my zo Hef hebt, als gy my dikwerf gezegd hebt, vraag toch alle menfchen, die by u komen, of zy niet zulk een meisje kennen? Ik moet haar zien, ik moet haar bezitten, want ik ondervind, dat zy voor my gebooren is, en Wat baat my het leven, zo ik myn' vuurigften wensch niet bevreedigen kan? Ik ben enz. KAREL VAN KARELSBERG,, DER-  karelsberg. 9 DERDE BRIEF. de colon el van braaf aan karel van karelsberg. Holdcrsleven, den n Mey. Wees maar zeer gerusr-, myn lieve karel! uw genoegen zult gy 'er niet hy, verliezen, 't Geen gyin u gevoeld hebt, was de ftem der natuur, was de ft cm van God, dié aoor de natuur tot ons fpreekt. De natuur heeft u gefchikt, om een beminlyk meisje voor u te zoeken, aan wier boezem gy de bckoorlykheden der liefde inzwelgen, door haare boert en troost onder den arbeid, waartoe gy gefchaapen zyt, u vervrolyken, u over haare ligchaamelyke bevalligheden verblyden, en het ééne levendig afdrukfel van uwe geneugten na het andere voortbrengen zoudt. Toen onder den boom in den tuin van richman dat zoete verlangen in u opwelde , was het even zo veel alsof de natuur u had toegeroepen ■ welaan , Jongeling! de tyd is gebooren, om de geA 5 neuS'  10 k a r e l van neugten der liefde te genieten, en die voor u in de armen van een geliefkoosd meisje te vergrooten. Zie rond, waar gy dezelve vindt! Kunt gy nu wel gelooven, dat de natuur u iets beveelen zal, 't welk gy niet kunt vervullen ? dat zy u hevige driften zou inboezemen, zonder voorderzelver bevrediging zorg te draagen? Zie de arend vindt den buit, welken zyn gierig oog zoekt, de watervogel begluurt de zee, waarnaar hy verlangt; en gy zoudt het meisje niet vinden, naar welke gy reikhalst? Wees niet bevreesd, gy zult het vast.vinden! Maar of nu die henriötte, waaröp gy nu zo zeer verflingerd zyt, juist het meisje is- het welk voor u gefchikt is? Dit is eene vraag, welke nog zeer naauwkeurig dient onderzocht te worden. Laat ons deeze vraag als verftandige mannen overleggen! Zie, myn lieve ka rel! wanneer gy het meisje op een woest eiland had ontdekt, dan zou 'er in 't geheel niet behoeven gevraagd te worden, wat gy zoudt moeten doen ? Gy zoudt zonder fchroom het  karelsberg. jj het meisje kunnen opzoeken, op de bergen rond klouteren, de bosfchen door. kruipen, en haar, waar gy haar ook vinden mogt, u geheel tocëigenen: want gy zoudt de rechtmaatigfte aanfpraak op haar hebben. Gy zoudt ook uit hoofde van uwe eenzaamheid de vryheld niet hebben, om te kiezen, maar het eerfte het beste meisje neemen , 't welk gy ontmoette. Maar, myn waarde ka re l! wyleeven in de maatfehappy. De waereld krielt van meisjes, en gy hebt de vryheid om die uittezoeken, die gy voor de beste houdt. Maar hoe weet gy dan nu, dat juist dit Amazoontje, 't welk u daar ontmoette, het beste is van aie meisjes, die rondom uleeven? ka rel! karel! gy had juist de zucht naar meisjes, toen zy u in den weg kwam. Gelyk nu hy, die van dorst hygt, eiken drank goed vindt, zo vindt ookhy, die in deeze omftandigheden is , elk meisje bekoorlyk. Zyne verhitte verbeeldingskracht ontdekt aan haar bevalligheden, welke zy niet heeft, fchildert de geenen, welke indedaad by haar gevonden Worden, met de levendigfte verwen, en ziet  I? kart.' van ziet alle gebreken over het hoofd. Zo ik niet geheel en al mis heb, zoude elk ander meisje, 'twelk maarniet zeer leelykwas, u even zodanig betooverd hebben, zo het juist in het oogenblik van uw verlangen van u gezien was. Van waar weet gy dan. dat uw meisje gezond is? dat zy geene ligchaamelyke gebreken Heeft ? dat haar hart en verftand zofchoon zyn als haar gelaat? Hoe! zo zy ziekelyk, gebrekkig, en eene zottin was, zoudt gy u dan wel in haare armen willen werpen , in plaats dat gy een gezond, fier, verftandig meisje zoudt kunnen hebben ? In het gezellige leven kan het onmogelyk gefchieden, dat gy altyd naar uwe neigingen leeven kunt; want andere menfchen hebben hunne neigingen ook, welke zy willen bevredigen, en gy moet ook daarop zien, opdat gy uwe neiging niet zo begeerig volgt, dat anderen daardoor gekrenkt worden. Weet gy dan, by voorbeeld, vast, dat die henriStte, welke gy reeds de uwe noemt , niet reeds eenen anderen jongeling heeft gekoozen, die haar meer behaagt? Zoudt gy haar niet  KARELSBERG. Ij niet ten hoogfte veröngelyken, zo gy haarwilde noodzaaken. om dien te laaten vaaren, voor welken haar geheel hart klopt? Hoe! zo zy eens reeds verloofd, of wel reeds gehuuwd was? zoudt gy dan wel zo wreed willen zyn, en haaren bezitter van zyn eigendom berooven, en het leven van eenen anderen verdrietig maaken ? Dit zult gy gewisfelyk niet willen doen. Ja, daar is iets,'t welk ik niet langer voor u verbergen kan,. en het geen gy toch vroeg of laat eens ondervinden zult. De gèheele inrichting van ons gezelfchap is onnatuurlyk, en ftrookt zo weinig met de neigingen en eisfchen van onze natuur, als het keurslyf met het geftel van een welgemaakt meisje, het welk'gefchikt is tot vrolykheid en kinderbaareri. By deeze inrichting worden onze neigingen, even zo geperst, gelyk in het keurslyf de aderen en fpieren van het meisje. Wy zyn genoodzaakt om de vuurigfte wenfehen te onderdrukken, de onfchuldigfte neigingen den oorlog aantedoen, en veeltyds het tegendeel te verrichten van alles, wat de natuur met eene luide Item vordert, wanneer  14 KA REL VAN neer de maatfchappy ons onder haar duiden zal. Wilt gy, by voorbeeld, in uwe familie veilig zyn voor dagelykfche verwyten, fpotternyën en andere grieven: dan moogt gy het meisje niet kiezen, 't welk u best behaagt, niet het gezondfte, braaffte en verftandigfte, niet dat, van hetwelk gy de gezondfte kinderen kunt verwachten, maar dat geene, 't welk de meeste adelyke voorouders heeft. Wanneer gy tusfchen eene zieke , verouderde, boosaardige graavin, en een gezond, jong, braaf burgermeisje kiezen zult; moet gy,hoe luid ook uw hart daartegen roept, de laatfte vaarwel zeggen, om door de bezitting van de eerfte uwe familie dies te meer luister te kunnen byzetten. Gy moogt thans, terwyluwe natuur nog haar volkomen vuur heeft, nog in langen tyd niet denken aan een huwelyls. Niet dan na twintig jaaren, wanneer uwe beste krachten verdweenen zyn, moet gy van een huwelyk fpreeken, opdat uwe familie niet alte talryk, en uwe goederen niet alte veel verdeeld worden. Wat dunkt u hiervan? Het  KARELSBERG. 15 Het fiot van uwen brief heeft my 't minst behaagd. Want dat gy u onttrekt van het gezelfchap, en u ten eenemaalaan uw reikhalzend verlangen overgeeft, is juist het ongelukkigfte 't geen gy doen kunt. Gy zultdaarby uwe levendigheid, uwe frisfche kleur verliezen, uwé gezondheid benadeelen, en hogthans van uw meisje niets onderfcheppen. Hoor naar mynen raad! Wees een man' Befteed uwe vermogens om de drift van uwe neiging 'te maatigen! Blyf in uwe beezigheden, bezoek gezelfchappen en dan' verleedig u dagelyksch één kwartier uurs, om 'er op te denken, op wat wyze gy wel eenig bericht van uW meisje kunt ontvangen. Dan zult gy haar verblyf zekerlyk Ontdekken al ware 't ook, dat zy tusfchen de muureu van den afgelegenften tooren opgeflooten was. Want door gepeins en verlangen kan men niets, maar door een bedaard overleg alles uitvoeren. En geene zaak is zo moeijelyk, welke voor ons niet mogelyk kan worden> zodra wy 'er onze geheele oplettendheid op vestigen. Ik ben VA N • B R \ A F. VIER-  32 karel van VIERDE BRIEF. HENRlëTTE AAN LOUÏSE uelwinc, Koldingen den iy Mcy Myn lieve Tante! ik kan 't niet langer meer uithouden. Tante f redebi ke martelt my fchier dood. Sedert dat wy in richmans tuin geweest zyn„ heb ik geenvrolyk uur gehad. Altyd doet zymy de bitterfte verwytingen. Wanneer ik in gedachten zit, vraagt zy my op eenen fpottenden toon : Nu henrotte! waar denkt gy aan ? Gy hebt zekerlyk de Studenten in 't hoofd? Treed ik aan het venfter, befchuldigtzy my dat ik naar de Studenten zie. Over tafel verhaalt zy altyd van meisjes, die een buitenfpoorig leven met Studenten hebben geleid . en ziet my ftyf in de oogen. Dan befterft my het eeten in den mond, Zy fluipt my geduurig na, en overvalt my op myn vertrek dikwerf zo onverwacht, dat ik-van fchrik fidder' en in eenen harden gil uitbarst. Ach, zo zy thans maar ja waarlyk, %y komt • Ik ben . ■ Een  karelsberg. If Den 18 Meyi Heden eerst kan ik mynen brief voltoojen. Tante frederike is naar een bezoek gegaan. Zy overviel my eergisteren onder het fchryven; ik hoorde haar zachtjes komen, en wierp in de fchielykheid den brief onder de voetbank, welke onder het venfter ftaat. Maar den inktkooker en de pen kon ik niet verbergen. Zy vraagde met veel drifts : nu ik geloof zelfs dat gy fchryft, misfchien wel minnebrieven? Toon my op het oogenblik, wat gy gefchreeven hebt! Ik kon het haar immers onmogelyk toonen. Zy wierp al myn goed het onderst boven, en zocht het door. Ik was byna van angst geftorven. En federt dien tyd plaagt zy my nog meer, en befchuldigt my rondüit, dat ik gefchreeven heb aan den Student, die my in richman's tuin zynen arm aanbood. Ach, lieve tante! wat heb ik dan gedaan, dat ik zo fchriknelyk gepynigd word? Ik moet immers meerlyden, dan meenige kwaaddoendfter. En ik ben evenwel geene kwaaddoendfter. Ik heb immers li met  k A R E L VAN met myn weeten niemand beleedigd. Het iszo.de jonge man,dien wy in richman's tuin zagen, behaagde my. Maar is dit dan zonde? Ik heb de fraaije aurikulaa's, welke wy zagen, gepreezen, en'er my over verwonderd,en men heeft my 'er niet over berispt. Waarom raast men dan zo fchrikkelyk, dat een fraai mansperfoon my bekoort? Ik zou denken, dat hy toch meerder waardig was, dan het geheele bed met aurikulaa's. Myne Tante fchreeuwt 'er over, dat ik hem heb nagezien, en eene halve minuut achter bleef, om te hooren wat hy te zeggen had. Is dit dan Iets kwaads? Ik mag immers naar de bloem, naar den appel, naar de druif zien, welke my behaagt, waarom dan niet ook naar een mansperfoon ? Heb toch medelyden met my, lieve Tante! en help my! Kunt gy my niet helpen, vergun my dan ten minften, dat ik myne ellende voor u mag openleggen. Ik heb immers geen mensen in de geheele waereld, voor wien ik myn hart openen kan, dauu. Myn Vader is doorzynebee«igheden zodanie verftrooid, dat hy nog niet  KARELSBER.6» tg niet eens gemerkt heeft, wat ik lyde. Ea ik beef voor het oogenblik, dat hy't ontdekt. Want myne Tante zal hem gewisfelyk zodanig tegen my opzetten , dat hy in haare belangens treeden en my met zyn verwyten kwellen zal. Wanneer gy my nu ook verlaat, dan moet ik onder het verdriet bezwyken. Ik ben enz. HENRICTTE. Gy hebt nog wel niet gehoord, wie de jonge man was, om wiens wille ik zo veel lyden moet? VYFDE BRIEF. LCUÏSE HELWING AAN HENRlërTB}. Grunau, den 10 Mey. Het is onmogelyk, myn lieve kind! dtt gy zo veel lyden kunt, als ik by het leezen van uwen brief geleeden heb. Ach, hy heeft my al het verdriet herinnert, het welk federt twaalf jaaren aan myn hart geknaagd heeft, en alle de traanen, welke ik geduurende dien tyd geftortheb. Gyhebt Ba, my  lO KARKtVAW jny mogelykvoor zeer gelukkig gehouden, omdat ik in gezelfchappen altyd gelagchen heb, en vrolyk geweest ben. Dit alles was flechts vertooning. Ik ben het onge.lukkigfte fchepfel, 't welk gy u kunt voorHellen. Ik heb flechts één getuige van myn lyden, dat is de Alweetende. Voor alle menfchen moet ik myn verdriet verbergen, dewyl ik uit ondervinding weet, dat ik door openhartigheid myn lyden vermeerderd, en my in plaats van medelyden de bitterfte fpotternyën op den hals gehaald heb Voor u kan ik onmogelyk achterhoudende zyn. De eene openhartigheid is de andere waardig. My zal het eenige verzachting verfchafTen, wanneer ik myn hart eens kan ontlasten en gy kunt 'er veel uit leeren tot uwe waarfchuuwing. Weet dan, myn Kind! dat wy onder alle de fchepfelen van God, -welke my bekend, zyn, de ongelukkigften zyn. De zucht welke gy thans begint te gevoelen, de aangenaamfte, de hevigfte onder allen, (waarom zal ik my fchaamen dezelve den waaren naam te geeven?) de zucht naar  KARELSBERG. ai- naar een' man,is voor ons eene bron van meenigvuldige ellenden. Ik beef voor u, als ik 'er aan denk, dat zy in u ontwaakt is. Wanneer wy beginnen dezelve te gevoelen , belooven wy ons daarvan de bekoorlykfte wellusten, en by de meesten veroorzaakt zy nogthans helfche pynen. Wy moogen hetvry bekennen, wanneer wy honger of dorst lyden, wanneer wy op deeze of geene fpys belust zyn ; maar deeze zucht, welke op zich-zelven even zo onfchuldig, even zowel een werk van God,als elke andere is, deeze zucht moeten wy voor de geheele waereld trachten te verbergen, en worden genoodzaakt, om ons terftond in onze eerfte jeugd te oefenen in de duivelfche konst van veinzen. Want zodra wy iets daarvan te kennen geeven, worden wy met de uiterfte liefdeloosheid behandeld, en als wellustig en onkuisch uitgekreeten. Niemand is onbarmhartiger jegens ons, dan onze eigene fekfe. Deeze zoekt alle onze treden, gangen en lonken verdacht te maaken, verga dert alle kleine ftukjes, welkezyvan ons ontdekken kan, breidt dezelven uit» B 3 naar  32 KA REL VAN naar alle vermoeden, opdat zy zich den fchyn mooge geeven, alsöf zy van zodanige zwakheden vry was. Geloof my, lieve HENRiëTTE! de grieven, welke gy thans moet ondervinden, heb ik allen honderd maaien meer ondervonden. Dikwerf ben ik het voorwerp geweest van alle gefprekken in gezelfchappen, en eens heb ik eenen tyd gehad, dat ik geloofde, onder myn verdriet te moeten bezwyken. Kunt gy 'twel gelooven, dat myne eigene ouders even zo wreed jegens my geweest zyn? Een jong mensch, die voor twaalf jaaren by mynen vader op het kantoor Was, fcheen my liever te moogen zien, dan andere meisjes, en ik zag hem ook gaarne. Ik had altyd iets te zoeken in het vertrek, alwaar hy zat, en ik zocht altyd zeer lang, tot dat hy my by de hand greep, dezelve kuste, en my allerlei ftreelende dingen voorpraatte. Myne ouders merkten dit, zy deeden my voor zich komen, en vraagden, of ik niet op dien knaap verliefd was? Zonder achterhoudendheid greep ik de hand van mynen Vader, kuste dezelve en bekende, dat myn hart aan hem gehecht was.  karelsberg. 23 was. Weet gy wel, wat het antwoord was? Een paar goede klappen om het hoofd, welke my ten e'enemaal roerloos maakten. En dit was het nog niet all'; een ftroom van fcheldwoorden volgde daarop van de kant van myne Moeder. Zy noemde my eene ontaarde dochter. Zy vroeg, of dit het loon was, 't welk ik haar voor haare opvoeding gaf? Zy zeide, dat ik haare familie een fchandvlek aanwreef, dat zy 't nog wel zouden beleeven ,dat ik met dien naakten kaerel zou moeten honger lyden ; zy dreigde my het huis te zullen uitftooten. Ach, lieve henrictte! ik zoek te vergeefs woorden te vinden, om u eene befchryving te geeven, hoe veel ik in dien tyd heb uitgeftaan. Ik heb jaaren lang die taal moeten aanhooren. En ik kan tot hier toe nog niet begrypen, hoe myne Moeder zo fchrikkelyk toornig kon worden over eene drift, welke ik evenwel van niemand, dan van haar, geërfd had. Zoude zymy wel gebaard hebben, zo zy deeze drift niet had gehad? Dikwerf zat ik in haar prieel, en was met traanen in myne oogen een aanfchouwer van het B 4 boer-  a4 karei» van boerten der vogelen, en van het fpeelen der karper* in den vyver, denkende by my-zelven: alle dieren, ja al het gewormte kan de zoetigheid der liefde fmaaken, aljeenlykwy meisjes niet, en eenige dieren, welke onder de heeifchappy van .den mensch, den tiran, ftaan. Wy fmagten van dorst, myn kind! en veelen van ons gaan uit de waereld, zonder ooit haaren dorst geftild te hebben, en de meesten, die denzelven flillen, ontvangen vergif en gal, in plaats dat zy gelooven zoeten most intedrinken. Hierover meer in myne eerstvolgende. Daar komen de twee kleine meisjes, die ik onderwyze! Die lieve fchepfelen huppelen en fpringen rondom my. Wanneer zy wisten, dat zy na tien jaaren even zo rampzalig zouden zyn, als wy alle beiden, het huppelen zoude hen wel vergaan. By voorraad geef ik u den raad , dat gy alle moeite doet, om dien jongen man, die u zo wel behaagd heeft, te vergeeten. Dat dit u moeijelyk zal vallen, geloof ik zeer Wel, Maar ik kan u thans geen anderen md geeven,; onder de hand zal ik moeite doen,  karelsberg. 25 doen, om iets van hem te ontdekken en indien ik hooren mogt, dat hy de man was , die u zou kunnen gelukkig maaken .— vertrouw dan op my, lieve henrictte! voor my zyn zekerlyk de geneug en der liefde verdweenen. Ik heb gebloeid myn bloesfem zal welhaast afvallen, zonder vruchten te hebben gedraagen, en ik zal daar ftaan onder de fpeelgenooten van myne jeugd, gelyk een onvruchtbaare boom onder andere boomen, wier takken zich van hunne vruchten neerbuigen, die van alle voorbygangers befpot wordt: dit zal my echter niet wederhouden, om my over anderente verblyden, die gelukkiger zyn in haare liefde, en gaarne alles toebrengen , om haare liefde te begunftigen. Aan myne zuster heb ik ook gefchreeven. De bode, die u deezen brief brengt, zal haar ook den haaren ter hand ftellen, Ik heb haar daarin de waarheid vry fterk onder 't oog gehouden, evenwel heb ik niet laaten blyken, dat ik van u iets vernomen heb, vertrouw daar vast op. Ik ben enz. l o u ï S e. Bs ZES-  3* KARELVAN ZESDE BRIEF. LOVÏSZ HELWING AAN FREDERIKE H E L W I N G. Grunau den i0 Mey. T ieve Zuster! is uw Iaatfte plaifierreisje u wel bekomen? Ik wensch'het wel, maar ik geloof het byna niet; gy fcheenzo' verdrietig te zyn, uwe antwoorden waren zo kort en afgebrooken, en uwe boert zo bitter, voornaamelyk wanneer dezelve de goede HENRlëTTE trof. Heeft het arme meisje u ook beleedigd ? Heeft zy u de achting niet beweezen, welke zy aan u verfchuldigd is ? Of heeft zy kwaalyk van u gefprooken ? Of vergeef my, lieve zuster, deeze vraag, . i of fpeet hetu misfehien, dat de jongeman, dien wy in den tuin van richman ontmoetten, zo vriendelyk jegens haar was, en op u geen acht fcheen te flaan ? O,heb ik het getroffen? Beken het maar, en loogchen 't niet. Want gy fpreekt met uwe Zus-  KARELSBERG. 2? Zuster, welker omftandigheden zo ongelukkig zyn als de uwen. Het zou zekerlyk niet te verwonderen zyn, wanneer de jaloersheid in ons opwelde, zo dikwerf wy eene van onze zusters het geluk der liefde zien vinden,'twelk wy nu reeds zo lang hebben gezocht, zonder het te vinden, en waarfchynelyk nooit vinden zullen, omdat de hoop daartoemet elk jaar afneemt. Ach, Zuster! Ik ondervind het volkomen, hoe deerlyk onzetoeftand is, geloof my. Het is reeds zo lang, dat de zoete zucht naar eenen vriend, in wiens armen wy ons leven konden doorbrengen, in onzen boezem gevoed wordt. Hem uitteroeijen is onmogelyk, dewyl hy door ons bloed verfpreid is. Hoe veele bekoorlyke beelden zweefden voor onzen geest! Hoe veele zoete droomen misleidden ons! Dikwerfverfcheen my de jongeling, dien myne ziel beminde. Met fchroom naderde hy totmy, nam myne hand, drukte dezelve aan zynen mond, en ftamelde de bekentenis uit, waarnaar ik zo lang had gereikhalsd. Ik gaf hem hoop, hy wierd vryër.  28 K A E. E Jj VAN vryè'r, en na weinige oogenblikken hong hy aan mynen hals, en verfmoorde my byna met zyne kusfen Myn hart en myne leden beefden by het genot van dit geluk. Nu nam ik zyne hand, om hem nog ftouter te maaken toen vlood hy ik ontwaakte en voelde het lastige van mynen ftaat geheel en al, én die zoete droom liet my niets na, dan eenen zwaarmoedigen dag. Hoe dikwerfzagikden jongeling;jegens wien myn hart ontftooken \vas, en ik dorst 't hem niet ontdekken.' Hoe dikwerf verraadden my myne lonken, en ik ondervond de onüitfpreekelyk bittere verootmoediging, dat hy zich hield, alsöfhy geen acht op my had geflagen! Meenige ligtvaardige gek naderde totmy, klaagde over minnefmart; ik was dwaas genoeg, om hem te hooren, en hem te gelooven, maarnaauwlyks had hy eenige weeken met my zyn fpel gedreeven, of ik wierd hem vreemd, en hy ging uit op nieuwe veroveringen. Aldus is 't my gegaan. Eene meenigte van te leur gefielde wenfchen, eene meenigte vanverootmoedigingen, hebben myne  I A R E L S B E R O. 20 iie ziel treurig gemaakt. En gy ondergaat Metzelfde lot. Wie kan 't ons dan kwaalyk neemen , wanneer het ons hart knaagt, als wy zien, dat anderen het geluk vinden, 't welk wy zo vuurig wenfchen, en nogthans nooit vinden zullen; als wy moeten zien, dat aan andere meisjes de zoetfte woorden worden' gezegd, en dat 'er op ons geen acht wordt geflaagen, of dat 'er wel zelfs befpottende lonkjes op ons geworpen worden? Oude vrysters komen myvoor, als oude Proponenten, die altyd eene misnoegde week hebben, zo dikwerf zy hooren , dat 'er een van hunne jonger broeders- een ampt heeft ontvangen, waarop zy uithoofde van hunnen ouderdom meerder recht geloofden te hebben. Dit lyden zullen wy nu wel moeten draa. gen, zolang wy leeven , en wy zullen all» onze reden noodig hebben, om ons hetzelve draaglyk te maaken. Maar zullen wy hierom, myne beste Zuster! anderen ons misnoegen laaten ondervinden? Zullen wydan als helfche gedrochten, onder onze zusters rondloopen, en in eiken boezem , wel-  3© KAREI. VAK welke zich beweegt, eenefchuifelende flang werpen? Lieffte Zuster! laat ons toch zó diep, zó diep niet wegzinken! Wat toch zullen wy'er mede uitvoeren? Ons belagchelyk en gehaat maakcn, en devaale kleur en de rimpels eenige jaaren vervroegen. Laat ons verachten 't welk wy niet kunnen magtig worden: laat ons anderen nooit in hun genoegen ftooren, en wanneer het hartje te vol wordt dat Wy het voor eikanderen ontlasten, en eenige traanen Horten. Dit zal altyd eenige verzachting voor ons zyn, welke wel zwak, maar evenwel beter is, dan in 't geheel geene. Verzeker onzen broeder en hjNRiëiTi van myne achting, ik ben enz. ZE-  karelsberg. 31 ZEVENDE BRIEF. karelvan karelsberg aan den colonel van braaf. Grunau den 20 Mcyi T 7w brief, waarde neef! fchynt my ^— toe veel waarheid te behelzen; ik kan denzelven echter onmogelyk beantwoorden, omdat ik federt eenige dagen myn verftand verlooren, en met een redelyk mensch geen andere gelykheid heb, dan alleenlyk met opzicht tot de uiterlyke gedaante. Wat ik eigenlyk geworden ben, weet ik zelf niet. Een beest? neen, voor zulk eene zinneloosheid, als my overvallen heeft, is een beest niet vatbaar. Een duivel? daartoe bezit ik nog niet genoeg boosheid. Een zot ? Dit zoude nog wel de gevoeglykfte naam kunnen zyn, welken men my geeven kan. Terftond na den ontvangst van Uwen brief volgde ik Uwen raad, en zocht gezelfchap. Ik geloofde, dat ik dit best zou yin-  3a «CARELVAN vinden in den Walvisch, alwaar de Studenten hunne leedigeuuren, welke zy geduurende den dag al vry veel fchynen te hebben, gemeenlyk doorbrengen, en ik vond ze ook werkelyk. Twaalf perfoonen zaten rondom eene tafel, ieder had eenige Guldens voor zich liggen, en allen hadden de oogen met zulk eene brandende begeerte gevestigd op de kaartebladen, welke de Baron van kroonveld omkeerde, dat zy myne komst niet bemer'*.ten. Goeden avond, kroonveld! zeideik, maarhy antwoordde my niet. Speelt gy gelukkig, vroeg ik aan een anderen. Hy antwoordde my met een toornig gelaat. Ik zag 't eenige minuuten aan, hoe de Guldens, Daalders, Dukaaten en Ryders in de bank toeen afvloeiden. Maar dewyl ik daarby niet het minfte belang had, zocht ik met eenen derden in een gefprek te treeden, klopte hem vriendelyk op de fchouder, en vroeg: hebt gy goede tyding uit het vaderland? Wat, zeide hy, ftampvoetende, wat bruit my 't vaderland! cinq pour mot. Dit onheusch antwoord wierp my terug tot in den uiterften hoek van het vertrek, al-  karelsberg. alwaar ik my een kan bier en een pyp liet geeven. Naauwlyks had ik myne pyp aangeftooken , of ik was ook in richman's tuin, en vond haar in een prieel zitten. Zy was nog tienmaal bekoorlyker, dan toen ik haar de eerfte maal zag. Wy fpraken met elkander, eerst door lonkjes, toen met woorden en handedrukken, en ik was zodanig in verrukking geraakt, dat ik byna overluid zou geroepen hebben: myne henrktte! myn leven! zo niet het woest gefchreeuw van het gezelfchap over het geluk van een der fpeeldcrs, my we* deröm tot my-zelven had gebragt. Dat gaat verre, dacht ik, dat ik zelfs in gezelfchappen my niet van het meisje kan ontdoen, liep al tuimelende naar de fpeeltafel, nam twee kaarten en zette daar twee Daalders op. Ik won ze beiden. Ik zette nog op drie anderen , en ook die vielen zeer gelukkig voor my. Na verloop van een uur had ik een hoop van geld voor my, die misfchien wel vyftig Daalders bedroeg. Het is, dacht ik, gevloekt geld, ik zal het niet behouden; daar liggen vaderen moeder-zuchten op, en de verwenC fchin*  34 KAREI" VAM fchingen van hen, welken het ontrukt is, verzeilen hetzelve. Ik fpeelde dan voort, met oogmerk om het wederom te verliezen, en het duurde geen half uur» of myn oogmerk was volkomen bereikt, en nog meer bereikt, dan ik wenschte, want ik ontdekte, dat ik ook nog daarenboven van myn geld twee Dukaaten miste. Dit, dacht ik, zal ik weêröm haaien , en dan uitfcheiden. Maar myne poogingen waren vruchteloos, byna elk blad mislukte my, en toen het gezelfchap ten één uur fcheidde,was myne geheele beurs leedig, waarïn ik omtrent zeventig guldens had gehad. Eene ysfelyker nacht, dan deeze,heb ik nooit gehad, De flaap vlood van my weg, en in plaats van denzelven was 't, alsof 'er een helsch gedrocht aan myn bed ftond en my in't oor fluisterde: rampzalige! alle uwe gereede penningen zyn weg! waarvan zult gy nu den hofpes betaalen? en waar. van de rekening, welke de kledermaker u 'heden heeft gebragt? Woedende wierp ik my op de andere zyde, en het fluisterde wederom: zult gy nu niet toevlucht moe. ten  karelsberö. is ten neemen tot borgen? Hoe veel vermaak had gy niet kunnen genieten voor dit geld! tk wierp my van de eene zyde op de andere, om deeze fchrikkclyke verwytingen te ontgaan, maar 't was vruchteloos. Zal nu, fluisterde het verder, niet elk arm mensch hulploos van u moeten heengaan, terwyl gy-zelfarm zyt — en u-zelven arm hebt gemaakt? Viel ik al in eene fluimering, dan was kroonveld 'er ook aanftonds, en nam de kaarten af. Rot, dame, as, qu tre, valet; dit klonk my geduurig in de ziel. Somtyds won ik eene aanmerkelyke fom, fomtyds verloor ik weder, dan fchriktc ik én de flaap verdween. Hellenacht! Wanneer gy, Rechter derwaereld! eiken booswigt in zulk eenen nacht dompelt, dan hebt gy tot zyne ftrafle geene pyn meer noodig. En welkeen dag volgde daarop, Slaapeloosheid en verdriet hadden my zo krachteloos en dom gemaakt, dat ik niet bekwaam was tot eenige beezigheden. ',k bezocht de lesfen, maar ik hoorde niets, tin een loutere klank, dewyl myne ziel Ca te  JÖ KAR EL VAN te magteloos was, om iets daarby te denken. Mogt ik toch na kunnen eindigen mogt ik toch kunnen verzekeren, dat deeze ftraffe my voor altyd had verbeterd! Maar, helaas! dit is nog niet het einde van myne dwaasheden. Ka den eeten bezocht kroonveld my. Zo gemelyk? zeide hy, knaagt u misfchien het geld, 't welk gy gisteren verlooren hebt? Wees geen kind. Kom weder mede in den Walvisch, daar kunt gy alles weerom haaien. Of nog wel meer daarby verliezen? was myn antwoord. Praatjes! zeide hy, wie zal zo lafhartig zyn ? Gy zult toch geen kind weezen, en vyftig daalders laaten zitten ? Ik wendde myne bezigheden voor, maar hy zeide , dat ik daartoe heden nog niet bekwaam was, maar dat de arbeid morgen dies te beter zou': fmaaken. Ik ontfchuldigde my daarmede, dat ik geen geld had, hy wierp my tien dukaaten toe, en verzekerde my, dat hy dezelven niet eerder wederom begeerde, dan datikhem de.  KARELSBERG, 37 dezelven, zonder dat het my lastig viel, zou kunnen betaalen. Toen ging ik, onnoozel fchaap, met hem naar de plaats, welke ik thans met ontzet' ting, gelyk eene moordenaarskuil voorby ga. In minder dan twee uuren waren myne tien dukaaten verfpeeld. Maar de woede, om dezelven weder te winnen, was by my zo groot, dat ik onmogelyk kon afbreeken. Ik leende van kroonveld, en van elk, die my flechts wilde lecnen , den eenen dukaat na den anderen, en verloor ze, zo als ik ze ontving, s' Morgens tegen drie uuren fcheidde het gezelfchap, en ik ftampvoette van kwaadheid, dat zy niet meer wilden fpeelen. Myn ongelukkigst blad was harten-boer, waarop ik op éénmaal vyf dukaaten zette, en ik verloor. Ik wierp my op het bed. En de magteloosheid was zo groot, dat ik indedaad een paar uuren fliep. Nu ben ik ontwaakt, tot myne pyn ontwaakt; ik ben zonder geld, ik heb honderd en vyftig Guldens fchuld gemaakt, en ik zie my van deezen dag af genoodzaakt, om nog meerder fchulC g den  KARELVAN den te maaken: ik zal dagelyks van myne fehuldeifchers aangerand worden; ik heb de bitterfte vooruitzichten, en daarby is myne ziel zo diep verzonken, dat zy niets denkt, dan harten-boer. Het is, alsof hy my in de harsfenen gedrukt was; wam hy ftaat altyd voor my. Ach, Neef! wat hebt gy my voor eenen raad gegeeven ! Had gy my toch flechts overgelaaten aan myne eenzaamheid! Ik zou zekerlyk aan niets gedacht hebben, dan aan henrotte Maar is het beeld, van een beminnelyk meisje voor eene redelyke ziel niet veel gevoeglyker, dan harten-boer? lkben enz. karei, A GTSTE BRIEF. de'overste van braaf aan kakel. Holdersleven den i Jury. UW brief, myn lieve karel! heeft my veel onrust veroorzaakt, temeer *laar het fchynt, alsöf een gedeelte van de '* '"' fchuld  KARELSBERG. 39 fchuld uwer ellende op my terug viel. Ik heb u zekerlyk den raad gegeeven, dat gy gezelfchap zoudt zoeken; maar ik geloofde , dat gy in de keuze van hetzelve omzichtig zoudt zyn. Want, myn lieve kakel! op de Akademie kan men het gezelfc.iap niet omzichtig genoeg kiezen. Onze Akademiën fchynen my voor de deugd en het genoegen der menfchen zo gevaarlyk te zyn, als d'e zetel der pest, naamclyk Konftantinopel en Smirna, voor hun leven. En ik kan niet begrypen, hoe een Vader, die de Akademiën kent, en eenen zoon op dezelven heeft, veele blyde uuren hebben kan. Ik zal veel geruster zyn, wanneer myn zoon eens tegen de Rusfen en Turken zal te veld trekken, dan dat hy op de Akademie zyn zal. Want al is 't ook, dat hy met een kanonkogel in den buik gefchoten wierd wel nu —- dit zal my eenige treurige weeken veroorzaaken, daarentegen zal ik zo lang ik leef, den roem hebben, dat ik Vader ben van eenen zoon, die als een held ftorf. Maar hoe veele fchrikkelyke berichten moet ik van hem verwachten, wanneer hy op C 4 d«  40 K A R E L VAN de Akademie is? dat hy ziek is van het drinken ; dat hy door het fpeelen een bedrieger geworden is; dat hy aan eene venus-ziekte ter neder ligt, of in een tweegevecht gedood is En, helaas ! welhaast zal ik in deeze treurige omftandigheid zyn. Ik verwacht mynen ferdinand op St. Jans dag t'huis; hy zal eenige weeken by my blvven, dan zal ik hem u toezenden. Leeft met qlkünderen als vrienden, en tracht de ecu den ander voor buitenfpoorigheden te waarfchuuwen, en ten goede optewekken ! De hoofdzaak is nu alleenlyk, wat gy, arme man ! in uwe fchrikkelyke omftandigheid doen moet. O dat gy het afgrysfelyke van de zucht tot het fpel regt levendig mogt gevoelen! Wilt gy een fchurk, een trouwlooze, een bedrieger worden? Daartoe hebt gy te veel braafheid. Nu, myd dan het kaartfpel, en voornaamelyk het hazardfpel, want anderszins zult gy welhaast tot de verfoeijelykfte laagheden in ftaat zyn; gy zult uwen jongen onbedreeven vriend tot het fpel verleiden, hem zyn geld  KARELSBERG. 41 geld ontneemen, en hem in dezelfde cljende dompelen, welke gy thans ondervindt. Gy zult fchulden maaken, gy zult de geenen, die gy fchuldig zyt, bedriegen, gy zult tot de laagfte ftreeken, waarvoor gy nu bloost, vervallen, om u geld te verfchaffen. Wilt gy van anderen als een zot befpot worden? Niet? Nu, dan moet gy ook de hazardfpellen vlieden , want veele fpeelersf die de bank houden, zyn fchurken, die door lange oefening zich zulk eene bekwaamheid in het mengen der kaarten hebben verworven, dat zy het geheele fpel naar willekeur vergeeven, en vervolgens den armen hals befpotten, die onnoozel genoeg is, om zich zyn geld van hen te laaten ontneemen. En wanneer gy al minder ongelukkig mogt fpeelen, of u aan zodanig kaartfpel gewennen, 't welke voor uwe beurs minder gcvaarlyk was, dan bedenk toch, hoe laag het voor den mensen is, wanneer hy de edele vermogens, welke de Schepper in hem heeft gelegd, onbefchaafd laat liggen, en de zielsvermogens, welke, C '5 door  42 earel van door een wys gebruik, zynen uiterlyken ftaat telkens luisterryker en volkomener maaken, en, gelyk een Schepper, heil en vreugde rondom zich verfpreiden kon, byna niet dan op bonte prentjes vestigt. Een redelykmensch, wiens ziel geheel vol is van harten boer welk een belag- chelyk en deerniswaardig verfchynfel! Hoe zeer zoudt gy te beklaagen zyn, wanneer gy den tyd, waarin gy de geneugten der natuur, welke u van allezyden toevloeijen, inademen, en door de befchouwing van dezelven, en door de verkeering met befchaafde menfchen u eenen fchat van de nuttigfte kundigheden zoudt kunnen verwerven, aan de fpeeltafel wilde verkwisten , en het gezang der vogelen, eD de geuren der bloemen, en den glans der Herren, en nevel, regen, donder, en alle de groote, den geest veredelende en het hart verheffende voorwerpen der natuur met eene handvol ellendige kaarten verruilen , en uwen omgang bepaalen tot zodanige menfche , die, in plaats van u te onderwyzen, raad te geeven en te verblyden, ftom nevens uzitten, en geen ander ge-  KARELSBERG. 43 geluid van'zich laaten hooren , dan Solo, Mediateur, Spadille, Forcé enz. Nog is het tyd om u te redden; maar zoudt gy nogeen en andermaalhet fpel her. vatten, dan za] daarüit de fpeelziekte ontftaan, welke u voor uw geheel leven zal doen blyven in eenen ftaat, welke aan uwen tegenw°ordigen ^aat geIvK >s- Aan de fpeeltafel zult gy de liefkoozingen van eene naar u reikhalzende vrouw, en de hartverkwikkende liefdebetooningen van blygeestige kinderen vergeeten, uw ampt yerwaarloozen, en de begeerte, om een Solo met vyf matadors te ontvangen, zal by u heviger worden, dan het verlangen, om menfchen gelukkig te maaken. Gy moet het geheel en al gevoelen, wat jk u tot hier toe heb gefchreeven; njets yan dit alles is te buitenfpoorig. Nu zult gy willen weeten , hoe gy u uit uwe zorgen en fchulden zult redden ? Ik kan u geenen anderen raad geeven, dan dat gy uwe verteering op de best mogelyke wyze tracht te verminderen, en door deeze vermindering uwe begaane dwaasheid te boeten en goed te maaken. Ik kan  44 KAREI, VAN u thans niet onderfteunen, omdat ik nu al het geld, 't welk ik ontbeeren kan, moet byëen zoeken, om daarvan de reiskosten, uitrusting en het onderhoud van mynen ferdinand op de Akademie goed te maaken. Of zult gy misfchien uwe moeder plaa. gen, om u eenen extra wisfel te bezorgen ? Bedenk dan zelf, hoe boosaartig hét zyn zou, wanneer gy die arme vrouw de ftraffe uwer dwaasheid , waaraan zy ten eenemaal onfchuldig is, zoudt willen laaten ondervinden. Gy alleen zyt de zondaar, gy alleen moet dus ook boeten. God geeve dat dit boeten u mooge verbeeteren, en dat ik in het toekomende aangenaamer tydingen van u mooge hooren. Ik ben enz. VAN BRAAF. N E-  karelsberg. 4S NEGENDE BRIEF. karel van karelsberg aan DEN colonel van braaf. Grutiau den 14 Mey. "Ik moet u toch, myn lieve neef! het ■*■ vervolg der gefchiedenis myner rampen mededeelen, fchoon ik uw antwoord op mynen voorigen brief nog niet heb ont* vangen. Dewyl ik geld noodighad, en evenwel myne goede Moeder niet wilde plaagen, om my meerder gelds te geeven, bleef 'er voor my niets anders over, dan om te leenen. Ik ging by Profesfor riboniüs, en verzocht hem, om my tot St. Jans dag twintig Dukaaten optefchieten. Hy vroeg, wat de oorzaak was, dat ik geen geld had, daar hy toch wist, dat ik jaarlyks over de zeven honderd Guldens te verteeren had? En dewyl ik hem openhartig beleed, dat ik 't verfpeeld had, haalde hy zyne fchouders op, ei zeide, dat zyne kas thans niet alte  40 K A R E L VAN alte wel voorzien was, en'dat t hem zeer leed deed, my niet te kunnen helpen. Welk eene verootmoediging! Ik, die nooit iemands hulp verzocht, moet my thans zo zeer vernederen, om eene geldleening te fmeeken, en heb niet eens zo' veel crediet, dat men my twintig Dukaaten wil toevertrouwen. Ik verliet den Profesfor met een verachtend gelaat. Maar toen ik van de eerfte drift bedaard was, gevoelde ik zeer wel, dat niemand verachting verdiende, dan ïk-zelf. Want hoe kon ik toch begeeren, dat iemand zyn geld zou vertrouwen aan een' mensch, die'er zo weinig mede weet omtegaan, dat hy byde driehonderd Guldens in twee dagen verfpeelt? Dus verliep 'er dan wederom een dag van myn leven onder bekommering en verdriet, ja ik mogt wel zeggen, onder wanhoop. Hy verliep, zonder dat ik in eenig vak, hoe genaamd, de minfte vordering gemaakt had Den nacht bragt ik wederom flaapeloos door onder de fchrikkelykfte voortellingen. Duizendmaal wenschte ik, u by my te  KARELSBERG. 47 te hebben, om uwen raad te verzoeken in myne groote verwarring. Maar dewyl ik toch door mynen wensch uwe tegenwoordigheid niet konde bewerken, nam ik toevlucht tot zekeren Brandenburger, genaamd zelnik, dien ik voor eenigen tydhad leeren kennen , en vooreen goed, braaf man hield. Ik klaagde hem myne ellende, en verzocht om zynen goeden raad. Hy wist my echter geen anderen raad te geeven, dan deêzen, dat ik op myn horologie geld zou leenen, en beloofde my eenen man te bezorgen, die my het begeerde geld zou opfchieten. Hy kwam tegens den middag, nam myn horologie, en bragt my negen Dukaaten en iets meer dan vyf Guldens zilvergeld, en kon geene woorden genoeg vinden, om my de moeite zeer groot voorteftellen, welke hy had gehad , om dit geld magtig te worden. Nu telde hy het geld, maar trok 'er aanftonds vyf en veertig ftuivers af voor zyne moeite, en nog even zo veel voor de Intrest van een vierendeel jaars. Hierover betuigde ik myn misnoegen, en zeide, dat immers deonredelykftejdod zo  48 karelvan zo veel woeker niet nam. Maar hy glimplagchte en zeide met een fpytig gelaat, dat ik zekerlyk nog een jong Student was, en niet wist, wat ftudenten-manier was, Indien ik op deeze voorwaarden het geld niet wilde ontvangen , was hy terftond gewillig , om het weder terug te neemen. Hy kon dit ligtelyk zeggen, dewyl hy wel konde merken, dat ik het geld neemen moest, al had hy my ook nog eens zo veel afgetrokken. Met misnoegen haalde ik dus het geld naar my toe, en liet hem gaan. Maar hoe ftond ik verbaasd, toen ik vond, dat hy nog een derde foort van aftrekking had gemaakt, want 'er was niet één Dukaat onder. die zyn volkomen gewigt had. Aan eenigen verloor ik vier, aan anderen zes ftuivers, en dus alles in alles meer dan vyfrGuldens. Dit, gevoegd by de eerfte -twee kortingen, bedroeg over de zestien Guldens van negen Dukaaten en het weinige zilvergeld voor een vierendeel jaar, en dus meer dan vyftig percent. Welk eene godlooze behandeling! God kome den armen Student te hulp, die tot zulke  ÏAHÏlSlESG, 4£ zulke bloedzuigers zyne toevlucht moet neemen! God ontferme zich over die arme vrouw, die man en kinderen ziek heeft, en genoodzaakt wordt, by zulke gedrochten hulp te zoeken! Zyn zodanige lieden in eenen Staat niet hetzelfde, 't welk de lintworm is in het menfchelyk Iigchaam, die alle de voedende fappen verteert, welke aan de leden behoorde medegedeeld te worden? Ik liep als verwoed naar den Burgermeester, en fchreeuwde om wraak. Ik ftelde hem voor, dat ik iets had ontdekt, 't geen voor de Stad van het grootfte belang zyn moest. Hy hoorde het, zonder zyn gelaat in het minfte te veranderen. Eenen bedrieger, eenen gaauwdief, zeide ik, heb ik ontdekt, die niet de ryken plandfirt, neen, die armen en noodlydenden den beete broods , welken zy in den mond willen fteeken, wegtrekt. Hoe begrypt gy dit? vroeg hy met een onbefchryflyk onverfchillig gelaat? Ik verhaalde hem nu alles in alle zyne omftandigheden. D Hebt  $<3 Karei, van* Hebtgy, zeide hy, het geld nog byëen? Neen, antwoordde ik, één Dukaat heb ik 'er van uitgegeeven. Nu, zeide hy, dau"kan ik u ook niet helpen. Wees in 't vervolg omzichtig, en breng my het geld, als 't nog byëen is. Ik liep als raazende over de gevoelloosheid van dien vader des vaderlands naar ze h nik, en fpoog alles uit, wat myn hart beknelde. Maar hy glimplagchte, en zeide: „ Dit had ik u wel vooraf willen 5> zeggen, dat gy by dien man geen hulp v zoudt vinden. Hy-zelfis de ergfte woe-, keraar, en naar alle waarfchynelykheid „ komen de flechte Dukaaten van hem." Nu dat is te erg. Schryf my toch, myn lieve Neef.' of het in de geheele waereld zo toegaat, als in Grunau? Ofdeeerlykfte man overal in gevaar is, in zodanige omftandigheden te geraaken, dat hy zich Wel een kogel door den kop zou moogen fchieten? Of wel het vaderland overal beftierd wordt door zodanige gaauwdieven als de Burgermeester te Grunau is? Van HENRiëTTE heb ik nog niets geIjoord noch gezien. Q myn goede Engel .< da:  KARELSBERG. SS dat ik toch aan uwen boezem mogtlio-gen! Maar myn toeftand moet indedaad gelukkiger worden, anderszins is myn oriftuimig gemoed niet in ftaat, om my uw gelaat voorteftellen . waaruit eene zachte rust lagcht. Ik ben enz. K A R E L. TIENDE BRIEF. HENRIÖTTE AAN LOUÏSE HELWING. Koldingcn den ig May. TTem zou ik vejrgeeten dien lieven ü jongen mensch? Had gy 'er my toch ook by gefchreeven, hoe ik 't moet aanleggen, om eenen Jongeling te vergeeten, wiens gedaante altyd als een Engel van God rondom my zweeft, en my op alle myne gangen verzelt? die my verfchynt in den droom, en aan myne zyde ftaat, wanneer ik aan myn borduurraam zit? Vergeef my myne oprechtheid, het is my onmogelyk, dat ik hem vergee-y D 2 ten  sa KAREL VAN ten kan. Myne eerde gedachte, opelket? morgen, is by hem, en deeze gedachte is my zo onüitfpreekelyk zoet, fielt my ^ulke hemelfche beelden voor, dat my alles onaangenaam is, wat deeze gedachte zon itooren of verjaagen kunnen. De morgen-uuren waarin ikby mynen vader weezen, hem koffy fchenken , en eenige bezigheden in de huishouding verrichten moet, Jkomen my voor als geheele dagen. En ■nooit ben ik gelukkiger, dan wanneer ik any van het gedruis der huishouding ontilaan, en in myn kamertje de eenzaamheid zoeken kan. Dan ben ik geheel en al fcy hem. Dan klaag' ik hem, hoe veel ik om zynentwil heb moeten lyden. Dan vraag' ik om duizend dingen, welke ik zo gaarne weeten wil, en welke my niemand zeggen kan, als hy, en ontvang van hem verzeekeringen —ja, juist die verzeekeringen , waarnaar ik reikhalze. Ik ben altyd zo te moê, alsof hy zo op het oogenbhk in myne kamer zal treeden. Ik ben ten allen tyde gereed, om hem te ontvangen. Ik kleed my altyd zodanig, als ik geloof, dat ik hem best zoude be- haa-  karelsberg. Tgg ■hangen, en houdc alles in myne kamer zo ordentelyk, alsof ik vast wist, dat ik hem binnen het eerfte kwartier-uurs by my •zou zien. Zo dikwerf iemand aan myne deur klopt, fchrik ik, en denk dathy 't is. Zo dikwerf ik'een paard of een rytuig op de ftraat hoor , fpring ik naar het venfter , en denk 'dat hy"t is. ' Tante frederike wordt vatt tyd tot tyd erger. Zy houdt niet op, my te martelen. Gisteren zat zy by my ik hoorde iemand ryden het was my onmogelyk op mynen ftoel te blyven zitten, ik liep aan het venfter. Zy begon afgrysfelyk telagchen en zeide : , Ha, ha, , ha! zie je wel, henrictte!- daar ., komt de Student van Grunau aandraa, ven; zie je wel hoe hy u toelagcht; hoe „ de oogen fchitteren : Nu ik moet toch , zeggen , henrict'ie! gy hebt eene fraaije keuze gedaan." Ik beefde van fchaamte en fpyt, en moest zekerlyk zo rood zyn als bloed want myn gedicht gloeide, en ik kon geen Woord antwoorden. Zy wierd van tyd D 3 tot  £4 u . tot tyd kwaadaartiger, en heeft my wel een uur lang zedelesfen gegeeven. Heden heeft zy eene nieuwe pyniging voor my uitgevonden. Zy kwam juist, toen ik deezen brief wilde fchryven, by my, en vroeg my of ik wel lust zou hebben, met den Hofraad grimlin in 't huwelyk te treeden? Denk eens, welk een boosaartige vraag dit was ! Ik, een kind van agttien. jaaren, zou de vrouw worden van een'man, die myn grootvader wel zyn kon, en wel met drie kinderen? Ik zeide kort, dat ik nog te jong was, om ïe trouwen; en nu ' egon het plaagen op nieuws; zy bleef 'er by dat ik alleenlyk daarom met zo veel befluit antwoordde, dewyl ik op den Student verliefd -was, ïagcbte fpytig, en zeide , dat ik na verloop van vier weeken wel anders zou zingen. Wat zal 'er toch van my worden ? Ik moet onder myn verdriet bezwyken. Myn geheel hart blaakt voor een mensch, dien ak niet ken, van wien ik niet weet waar by woont, en of ik hem in myn geheel ïeven weder zien zal. Van buiten word ik door myn Tante aangevallen met de bit* terfte  KARELSBERG.' gij? teïlte woorden, en ik heb niet ééneii vriend, dien ik myn lyden zon kunnen klaagen. Ik heb altyd geloofd, dat myil vader myne ellende merken, en my daarover onderhouden zal. Ik heb meer dan eens met opzet geweend, en ben met myne roode oogen voor hem getreeden. Maar die is zodanig overkropt van arbeid, dat hy niet ziet noch hoort. God moge zich over my ontfermen! Ik ben op den dwaalweg, en kan geenen wegwyzer vinden. IWyn eigen vader verlaat my. Myn, eigen vader bekommert zich niet om- zyn dwaalend kind. Verlaat gy my toch niet, anderszins ben ik ten èenémaal verlooren. Ik heb my heden in den fpiegel gezien, en ben voor my-'zelven gefchrikt. Ik ben mager geworden; myne wangen verbleeken. Ik zal hem wel niet meer behaagen, wanneer hy my mogt wederzien. Hebt gy dan nog in 't geheel niets van hem ver* nomen ? Maar daar valt my uw brief wederom in de hand, die vol is van treurige voorzeggingen , die my niet de minfte hoop geeft, D 4 da*  gS Sarei vajt dat myn wensch ooit zal voldaan worden, die my dreigt, dat de vervulling van denzelven vergif en gal zal worden. Ik ongelukkig meisje! ben ik dan daarom in de waereld, dat ik veele jaaren lang dorst lyden, en eindelyk met vergif en gal zal gedrenkt worden? Ha! verlaat my niet; gy myn geliefkoosde worgëngel! Houd niet op, om myne begeerte naar u te ontvonken, en gy, Tante frederike! word niet moede, my met uwe bittere redenen te folteren, tot dat ik bezwyk en fterf. Is niet een vroege dood beter, dan een lang leven vol ellende ? Ik ben enz. HENRICTTEc ELF*  «: a r. e l S 6 e b. 3, 3 7 ELFDE BRIEF. fr.ederik]e helwing aan louis* HEtWING. Koldingen, den n6 May.' Ja, Zuster, myn geheel misnoegen zal ik anderen laaten gevoelen. Zolang ik leef, en myne tong gebruiken kan, zal ik anderen myn misnoegen, myne.-! toorn, en myne boosheid doen ondervinden; ik zal gelyk een helsch gedrocht rondgaan, ■en in eiken vrouwelyken boezem, welke zich verheft en liefde ademen wil, eene flang werpen. Lang genoeg heb ik de geneugten der liefde gezocht, en niet gevonden. De boschwachter houth a mes, dien ik vast geloofde in 't net te hebben, is my ook wederom ontgaan. Zal ik dan geheel en al vreugdeloos zyn? Neen, dat .niet! Ik moet ook vreugde hebben, en 'er fchiet geen andere vreugde voor my over, dan de vreugde, om anderen te py,nigen. Ik heb dezelve"' genooten, en zal ze nog meer genieten. Drie trouwbeloi'ten heb ik reeds verfcheurd, en in zes hu-  £& , ïlïtl VA,!* welyken heb ik reeds zo veel jaloersheid en tweedracht gezaaid, dat zy zich onder sikanderen wel zullen dood martelen. Omtrent hsjvrictte heb ik ook een aardig ontwerp gefmeed. Dat zou toch zo Wat wéezen: dat groentje zou met een jong kaerel, dien de gezondheid uit de oogen ziet, ftoeijen en kusfen; en ik, haare Tante, die byna grootmoeder zyn konde, zou daarby zitten, en het zien, en de kaars fnuiten? Dat zou te erg weezen ! Neen, wacht maar, h e n r i ë t t e ! daar zullen geen twaalf weeken verloopen zyn, of gy zult u de hairtjes uit het hoofd plukken, gelyk ik ze ook heb uitgeplukt. Gy moet, fyne Zuster! my maar niet veele zedelesfen geeven. Dit helpt alles , niets; wanneer de mensch tot het uiterfte gebragt is,kent hy geene zedekunde meer. En wy zyn tot het uiterfte gebragt. Het brood heeft men ons wel niet ontnoomen, maar den man, den man heeft men ons ontnoomen. En ik wil liever kaas en brood eeten en een' gezonden man hebben, dan. by edelmans kost eene nonne.zyn. Ik weet niet, wat men thans kaakelt van d«  KARELSBERG. 55 He verlichting in onze tyden, en van de gelukzaligheid, welke het menschdom geniet. Behooren wy niet mede tot het menschdom? Zyn wy niet een gewigtig gedeelte van hetzelve? En gelooven dan die kaerels, die het geluk van onze dagen zo zeer pryzen, dat wy gelukkig kunnen -zyn? Wy, gelukkig zonder man? Vrouwen zonder man? Zonder man? Moeten 'er thans niet duizend van onze fekfe naar eenen man foakken? Ik zou die kaerels .de tanden wel willen uitflaan, die zulke onnoozele dingen fchryven. Naar vermoeden zyn 't wel pedanten, die anders niets kennen dan hunne boeken, en gelooven , dat nu de geheele waereld zalig is, omdat hun drukker hen misfchien eenige guldens meer voor het blad betaalt, dan de Schryver van het eiland Felfenburg ontving. Gy hebt zekerlyk weder iets op het fpoor, dat gy zo op eenmal begint zedelesfen te geeven. Ik weet den tyd evenwel ook nog, dat gy voor goed hebt mede gekaakeld. Ik ben enz. FRED £ RIKE. TWAALF-  0> karei. v a i\T TWAALFDE BRIEF. ï.ouïse helvving aan henriëtte. Grunau, den i Tun/j TT>aarzal evenwel geen andere raad voor n zyn. myne lieve henrktte! dan dat gy uw best doet. om den jongen man, die u zo veel lyden heeft veroorzaakt, tevergeeten. Schoon het u in den beginne zwaar valt, zal 't echter van tyd tot tyd voor u mogelyk worden, te meer als 'er zich fomtyds onder de hand een ander lief jong mensen mogt opdoen, die uwe gunst verzogt. Men fterft niet terftond van eene mislukte liefde, anderszins zou ik lang moeten dood-zyn, dewyl ik reeds meer dan twaalf jonge mannen heb moeten vergeeten , die ik even zo -gaarne mogt gehad hebben, als gy den uwen, en om welke ik ten minften even zo veel heb moeten lyden, als gy van myne Zuster uitftaat. • Misfchien zal het u gemakkelyker vallen, om  KARELSBERG. 01 om hem te vergeeten, wanneer ik u be» richt geef van 't geen ik gisteren gehoord heb. Ik ging gisteren avond by het maan» licht wandelen met een' jongeling, die federt eenigen tyd myne vriendfehap zoekt. Hy is een goed braaf mensen, in 't geheel niet zo kinderachtig en wispeltuurig, als andere mansperfoonen gemeenlyk in die jaaren zyn, maar hy is recht bedaard en zedig. De oprechtheid ftraalt hem uit de oogen, en zo als zynmond fpreekt, meent zyn hart het ook. Hy zal de Akademie welhaast verlaaten en een ampt zoeken. Doch 1 wat wilde ik zeggen? Ja —— met dien man wandelde ik onder de lindeboomen, toen ontmoette my uw geliefde Worgëngel. Ik vroeg mynen vriend, of hy hem niet kende? En hy verzekerde my, dat hy zyn vriend was, en verhaalde my zeer omftandig alles, wat ik van hem begeerde te weeten. Het eerfte, 't welk ik van hem ontdekte was, dat hy van adel was. Zult gy nu nog'wel verder ftaat op hem kunnen maaken? Daarenboven verzekerde myn vriend my, dat hy een fpeeler was, en on-  "2 karel van onlaags in ééne week over de driehonderd guldens verfpeeld had, endathy daardoor zodanig ten achteren was geraakt, dat hy genoodzaakt was geweest, om zyn horologie te verpanden. Wenscht gy nu wel de vrouw te zyn van een' man, die een dobbelaar is? Wilt gy nu wel in uwe eenzaamheid in huis zitten en verlangen en reikhalzen, terwyl uw Heer en Egtgenoot aan de ipeeltafel met gulzige blikken het noodlot van zyne beurs verwacht, 't welk afhangt van het ligten van een kaartenblad ? Gelooft gy wel, dat het een groot geluk is, halve nachten naar uwen man te moeten reikhalzen die, wanneer hy t'huis komt, aan uw vuurige omhelzingen zeer koel beantwoort, die, wanneer gy fpreekt van liefde en verlangen, den mond vol heeft van klaver-heer, van harten-aas, of u wel met hevige vloeken van zich affloot? Volg my, lieve henrictte.' en leer vroegtydig de zwaare konst, om mannen te vergeeten ,die uw hart bekoord hebben. Want volgens defchikking welke, ik weet niet, aoor wien? in onzen Staat gemaakt is, kunt gy vyftig mannen beminnen, en - gy  KARELSBERG. 6"3 gy zyt zeer gelukkig, zo gy'er flechts ééri van verkrygen kunt. Men heeft de menfchen , die, myns oordeels, allen gelyb zyn , in veele klasfen verdeeld. Alleenlyk uit ééne klasfe kunt gy den vriend verwachten . die zyn geluk met u deelt. En uit deeze klasfe moogt gy geene keuze doen, want zulks zou men u toereekenen als eene onvergeeflyke zonde ; maar gy moet met geduld afwachten, tot dat het één van die Heeren behaagt om u te kiezen. En wanneer gy nu gekoozen zyt, dan is 't nog eene groote vraag , of hy, die u verkoos, ook naar uwen fmaak, en zulk eene geaartheid heeft, dat gy hoopen kunt, gelukkig met hem te leeven. Aldus ftaan de zaaken in de waereld. Het beste, wat gy doen kunt, is dit, dat gy u gereed houdt, om uw leven onbemind te befluiten. Vindt gy dan des niettegenftaande het verheven en zoete geluk der liefde, dan is de blydfchap te grooter, hoe onverwachter zy komt. Wat aangaat de beledigingen, welke myne Zuster u aandoet, het best is, dat gy dezelven met. geduld draagt. Want daar  04 SC a r e l v a n daar wachten nog groote rampen op u, welke dan flechts half zo zwaar voor u zullen zyn, wanneer gy u geoefend hebt, om dezelven te verdraagen. Myne Zuster zal gewisfelyk vriendelyker zyn in haar gedrag jegens u, wanneer zy merkt, datgy uwen beminden vergeeten hebt. En ik zal aan mynen kant ook alles doen, wat ik kan, om haar tot andere gedachten te brengen. Met den Hofraad zal het niet veel te beduiden hebben. Misfchien heeft myne Zuster u met hem gedreigd, om h wat te plaagen. Ik ben enz. i o u i s £, DER-  KARELSBERG. CS DERTIENDE BRIEF. LOUÏSE HEL W ING AAN FREDERIKF, HELWING. Grunau, den i Juny._ Ik bid u, Zuster! waar wil dat iriet ü heen? Hebt gy nog een affchrift van uwen brief, lees hem dan nog eens door, en zeg of gy u niet voor ü zeiven moet fchaamen, dat gy zulk een' dollen brief hebt kunnen fchryven. Doch ik zal u denzelven niet meer in de gedachten brengen. Gy hebt hem zekerlyk in drift gefchreeven, en ik wil gaarne gelooven, dat gy nooit doen zult,; wat gy in denzelven gedreigd hebt. Ik zég andermaal, dat ik u gaarne wil toeftemmen, dat ons lot allertreurigst is. Ik heb ook reeds lang gedacht, dat ten minften de helft van het menfchelyk genacht, en dit zyn wy vrouwen, door dé zo zeer toegejuichte verlichting van onzi tyden, niets heeft gewonnen. En ik heb E éit  65 k a r e l van dit voorleden zondag nog overdacht. Onze Predikant prees de weldaaden , welke God ons door de heilzaame hervorming van lu th er had beweezen , en toonde hoe verachtelyk anderszins het huwelyk zou geweest zyn dat Jongelingen en jonge Dochters in de muuren van de kloosters geftooten en gedwongen waren, eenongehuuwd leven te leiden ; dat daarentegen door de predikatiën van luther en van zyne medehelpers, het huwelyk zyne waardigheid en de Christenen de vryheid wederom hadden ontvangen , om in hetzelve te treeden. Ik beet op myn lippen en dacht aan uen aan my. "Wanneer wy de vryheid hebben, in het huwelyk ie treeden, dacht ik, hoe komt het dan dat myne Zuster en ik ongehuuwd blyven daar wy evenwel de waardigheid van het huwelyk zo goed weeten te fehatten ? Het is in de lucht gefchermd, wanneer men zegt, dat het huwelyk thans meer begunftigd is, dan in de duistere tyden van het Pausdom. Kunnen 'er wel ooit meer ongehuuwde perfoonen geweest zyn, dan thans?  KARELSBERG. 6j thans? Had men wel ooit zo veele monniken, als men thans foldaaten heeft? En moeten deeze laatften niet even-zowel van het huwelyk afzien, ais anders de monniken? Wanneer men toch ongehuuwd leeven moet, waarom, Vorften! vernietigt gy dé kloosters ? deeze eenige plaatfen , Waartoe zy, die ongelukkiglyk beminnen, toevlucht kunnen neemen? Hadden wy nog kloosters, lieve Zuster! dan zouden wy ten eenemaal geholpen zyn. Wy zouden in een klooster gaan,en onze neiging zou van tyd tot tyd van de mannen afgetrok. keu, en op de beelden der Heiligen gevestigd worden; wy zouden voor hen knielen, en onze vuurige lonken op hen vestigen, waarby wy ons met de zoete hoop zouden ftreelen, dat deeze geestelyke liefde ons zou beloond worden, dat met onze rimpels ook de achting jegens ons en het gerucht van onze heiligheid zou vermeerderen. Maar nu is alles omgekeerd. Wy hebben geen voorwerp, waarop wy onze neigingen zouden kunnen vestigen, dan in mannen, leevendigé E a man-  68 KAREL VAN mannen. Elk, die onze neigingen befpeurt, doemt dezelven. Wy zeiven moeten ze doemen , omdat ze ons zo veel onrust veroorzaakt, en nooit bevreedigd wordt. Niet de minfte hoop blyft 'er voor ons over, dat deeze neiging zal beloond worden. Naar maate onze rimpels vermeerderen, worden wy meer veracht. Dit is ons noodlot. Gy ziet, Zuster! hoe oprecht ik ben, en hoe zeer ik met u onze onaangenaame omftandigheden beklaag. Ik blyf echter daarby, dat het voorneemen, om het genoegen van onfchuldige menfchen te ftooren, het ongevoeglykfte is, waartoe gy befluiten kunt. Ik zal u thans niet herinneren aan den godsdienst, die den nyd, als de allerverfoeijelykfte ondeugd verdoemt; want dan zoudt gy my toch wederom op eene fpytige wyze, eene fyjne noemen,daar ikmy immers jegens u nooit over myne zwakheden gefchaamd , en nooit iers anders gezocht heb, dan dat de waereld my voor een eerlyk meisje zou houden. Maar bedenk dit flechts , dat de nyd u de weinige bekoorlykheden, die'er  karelsberg. <5<) by u nog overgebleeven zyn, ontneemen, u leelyk maaken en alle mansperfooneu van u affchrikken zal. Bedenk dit flechts, dat gy door uw gedrag de geheele waereld zult aanzetten, om u te verachten, en zich door fpotternyën . wegens de toegevoegde beleedigingen, aan u te wreekcn. De klasfe van vrouwen , waartoe wy nu welhaast behooren, heeft immers reeds den naam , alsof zy door haar geklap en door haare lasteringen de meeste onëenigheden in de huisgezinnen berokkent. Zult gy door uw gedrag deeze befchuldiging wel willen bevestigen ? O dat gy toch met my het befluit wilde neemen dat wy gemeenfchappelyk mogten trachten, om voorbeelden van braafheid en dienstvaardigheid te worden! Welke verdienfte zouden wy hebben met opzicht tot onze zusters ! Hoe goed zouden wy den fpotter binnen de perken van eerbied jegens ons kunnen houden! Kan het iets tot uwe gerustheid aanbrengen, dat henrotte van den jongen man , dien zy naar uwe gedachten bemint, afftand doet, ik zal gaarne alles,, wat ik E 3 kan,  70 k a r e l van kan , daartoe medewerken. Ik heb haar reeds over dit onderwerp gefchreeven. Of ik iets op 'tfpoorheb? Welnu? Gy zoudt 'er immers niet kwaad over worden ? Gy zoudttoch ten minften uwe Zuster geene fchuifelende flang in den boezem willen werpen? Doch vrees maar niet, ik ben altyd nog Franfche Mamfel, en zal het pok wel eeuwig moeten blyven. lo u 'is E. VEERTIENDE BRIEF. jt-arel van karelsberg aan den c0l0nel van braaf. Grunau, den 4 Juny. Ja, lieve neef! ik ben alleen de zondaar ; ik wil ook gaarne alleenlyk lyden. De ftraffe, welke ik lydc, is voor my zulk eene foltering, en zo aanhoudende, dat zy my wel voor myn geheel leven beveiligen zal tegen de fpeelziekte. Ik ga overal rond als een fchelm, op wiens kop  karelsberg. Jï kap geld gefteld is. Ik word opgezocht, en moet myne kamer toefluiten: ik moet door naauwe fteegen gaan, opdat ik niét in de handen van myne opzoekers vall'. Want de fchurken, waaraan ik het geld verlooren heb vervolgen my overal. De een vraagt, is de wisfel nog niet aangekomen? De ander zegt ronduit: Broertje! ik heb geld noodig kunt gy my de kleinigheid niet geeven, welke gy aan my verlooren hebt? Niemand is onbefchaamder dan kroonveld. Hy overloopt my alle dagen op myne kamer, en wanneer ik die toefluit, ichryft hy briefjes, eischt betaaling, en dreigt zelfs . dat, zo de betaaling niet gefchiedt, hy zich zou genoodzaakt zien , om met my te fpreeken op eene wy'ze, welke my niet aangenaam zou zyn. Wat die mensch wel daarmede mag bedoelen! Ik heb hem reeds lang gezegd, dat ik gaarne wil betaalen, maar dat het myvóor St. Jans dag niet mogelyk was. Maar dït helpt niet. Zy begeeren, óf dat ikom geld fchryven, óf myne kleederen verpanden zal. Ik ben dus in de grootfte verlegenheid. Of ik moet myne goede Moeder E 4 plaa-  73 kakel vak plaagen, (Daar klopt wederom ee* fchurk aan de deur. Ja klop maar, gyzult lang wachten, eer ik open doe. Neen, dat is alte erg! Knaap! flaa niet nog eenmaal Zo fterk, of gy zyt verlooren. Nu gaat hy heen — maar hoe morthy ! — hoe vloekt hy! Lang zal ik my niet meer kunnen inhouden, dan barst ik los, en zal die kaerls toonen, metwienzy te doen hebben. Het is toch om zich dood te ergeren, dat een eerlyk man, gelyk een fchelm, het licht moet fchuuwen.) En myne Moeder kan ik onmogelyk plaagen. Of ik moet in de handen der woekeraars vervallen, en dit is fchrikkelyk, dan ben ik zonder hulp verlooren ; óf ik moet my van myne fchuldëisfchers op de U-raat laaten vervolgen, en op de kamer laaten beltonnen. Dit is even zo fchrikkelyk. Een goeden raad! een goeden raad ! myn lieve neef! anders begeer ik van u niets. Over drie weeken ishet eerstSt. Jan. O hoe lang zullen die my vallen! En wanneer die verloopen zyn, ben ik dan gelukkiger ? Honderd «n tachtig guldens zal  kar elsbërg. 73 zal ik ontvangen hiervan moet ik drie maanden leeven.en driehonderd en zestig guldens fchuld betaalen, — ik zal nieuwe fchulden moeten maaken, om de ouden aftedoen. Het geld, 't welk ik in de maand September ontvangen zal, is wederom niet het myne, maar behoort myne fchuldeisfchcrs. Ysfelyk vooruitzicht! Myne akademie-geneugten zyn weg. Daar is geen hoop dat ik hier wyzer zal worden, omdat myne ziel door de menigvuldige tegenheden zodanig wordt neergedrukt, dat zy ten eenemaal onbekwaam is om met bedaardheid te denken, hENKT|ëTT-E ik geef het reeds op, om haar te zullen vinden. Want zal een Student, die zo diep in fchulden fteekt, het durven waagen , om tot zulk eene onfchuldige ziel te naderen, al ware 't ook, dat hy dezelve eens mogt ontdekken? En welke is de fchandelyke daad, welke my in dien afgrond heeft gedompeld ? Eene eenige onöverlegde daad. Het verblyf te Grunau is my onverdraaglyk, Het komt my voor als de roode zee, waar de beste fchipper gevaar loopt, op E s eene  74 karel van eene bank te geraken, en fchip en goed te verliezen, wanneer hy het dieploot met altyd in de hand houdt. Dat gy my tocii op eene andere Akademie Maar ik moet eerst myne henrotte ontdekt hebben. Zy is het eenige 't welk my nog aan dit roofnest boeit. Ik ben enz. k a r e l. VYF.TIENDE BRIEF. karel van karelsberg aan den c0l0nel van braaf. Grunau, den 8 Juny. V^/elhaast zult gy myn lieve neef! aangenaamer brieven, dan tot nu toe van my leezen. Welhaast zal ik u kunnen melden , dat ik het beste meisje gevonden, dat ik haar myne genegenheid beleeden heb, dat zy myne bekentenis gunftig heeft aangenomen - en dat ik de gelukkigfte fterveling ben, Wat acht' ik dan  karelsberg. 73 dan fchulden , en fchuldeisfchers , en fchurken, als henricttb my bemint? Gaf eertyds de liefde aan de Ridders frerkte, om woestynen te doordwaalen en reuzen en draaken te overwinnen : zy zal my ten minften zo veel verftand verleenen , dat ik my van mvne plaaggeesten ontdoen kan. En al is de geheele waereld vol van fchurken, wat kan my zulks deeren, wanneer myn hoofd op den boezem van een braaf meisje rust? Maar, hoe! wanneer zy eens verloofd, wanneer zy gehuuwd was? Dit is het fchrikkelykfte, 't welk ik my kan verbeelden. Dit weet ik, dat ik haar van het oogenblik af, dat ik zulks ontdek, vlieden zal —. maar of het mogelyk is, om iets diergelyks te overleeven? of het mogelyk is, de gedachte te kunnen verdraagen, dat een ander in de bezitting is van een meisje, waarvan ik met zekerheid weet, dat zy in Gods waereld het eenige is, dat mykan gelukkig maaken? Hieraan twyfel* ik zeer. Doch waartoe dienen deeze grillen? Zy is noch verloofd, noch gehuuwd. •— Voor my, voor my is zy ge- boo-  7°" karelvan booren, opgevoed, opgegroeid, ik weet het vast, myn hart zegt het my. Gisteren wierd ik van kroonveld op een bal verzocht; hoe zeer afkeerig ik ook ben, om hem te zien, hoe benaauwd het my ook wordt in elk gezelfchap, waar hy tegenwoordig is, nam ik evenwel zyne uitnoodiging aan , dewyl ik geloofde, dat het bal my zou verftrooi jen. Het gezelfchap was talryk en beftond uit Studenten, Profesfooren, Doctors en hunne vrouwen en dochters. Vraag my vooral niet naar hunne naamen, want ik heb my met niemand bemoeid, omdat één perfoon terftond by de intreede myne geheele oplettenheid zodanig tot zich trok, dat ik in al het overige geen zin meer had. Zy was eene van de vrouwen, die myne henrotte verzelden, en die ik in den tuin van richman gevonden heb. zelnik had haar op het bal gebragt, en was zeer yverig, om haar te onderhouden. Ik vroeg hem, wiezy was? en hy zeide vol van verwarring, dat zy de Gouvernante was van de dochters van den Heer van rozew i t z. Ik was zo verward als hy. Hy  KARELSBERG. 77 Hy vroeg my: zyt gy myn vriend? En zyt gy de myne? vroeg ik. Nu dan verzoek ik vervolgde hy, dat gy de neiging onderdrukt, welke gy jegens dit meisje voedt. Reeds federt eene maand Gy vergist u , zeide ik ver¬ volgens, ik zal uw geluk niet ftooren, maar fpreeken moet ik dit meisje, omdat iic hoop , zaaken van gewigt van haar te ontdekken. Hy drong fterk ïn my, om myn geheim te ontdekken, maar zyne pogingen waren vruchteloos. Hy zag my aan met ialoerfché oogen, en in plaats van dit meisje by my te brengen, verzocht hy haar met hem te dansfen. Zo ras de dans geëindigd was, nam een ander haare hand, na hem eenderde, en vervolgens een vierde, en hoewel ik my altyd naby haar ophield, om de eerfte te zyn, die haare hand ontvangen zoude, rfcheen 't my evenwel toe, alsof zy met opzet geen acht op my wilde flaan, en dat het haar lief was, wanneer eené andere hand terftond gereed was, welke haar, in plaats van de myne, konde neemen. Ein-  78 KARELVAN Eindelyk greep ik haar toch. Zy danste met eene zicbtbaare verleegenheid. Haare oogen mydden de myne, en zy fcheen te wenfchen, van my ontflaagen te zyn, Gy zult, dacht ik, my niet zo fchielyk ontflippen. Toen ik na het eindigen van den dans haar de hand kuste, vroeg ik ook: mag ik niet om eene faamenfpraak van twee minuuten verzoeken ? Zekerlykkon zy my dit niet weigeren, zy moest met my aan het venfter treeden, en de volgende vraagen beantwoorden. Ik geloof dat ik u in den tuin van richman heb gezien. Dit is mogelyk, En gy had nog twee vrouwen by u? Ja wel. Mag ik u verzoeken, om my nog ééne vraag te beantwoorden. welke voor my van het grootfte belang is? Indien ik 'er in ftaat toe ben. De naam van de Juffer in Amazoonenkleederen' HEN R I ë T T E. En de toenaam ? Maar  karelsberg. 79 Maar waarom ftelt gy 'er zo veel belang in,om den naam te weeten vaneen meisje, 't welk u ten eenemaal onverfchillig behoorde te zyn ? Onverfchillig? (Hier drukte en kuste en ftreelde ik haare hand, en ik zou gaarne voor haar geknield hebben, indien ik zo veele aanfchouwers niet had gehad.) Geen perfoon, hoe. genaamd, is voor my zo gewigtig, als zy. Misfchien meent gy, dat zy een Freule is ? O laat zy een Freule weezen, of eene Graavin, of de dochter van een Doctor of kleêrmaaker. — Hier kwam ze l nik toetreeden, die my geduurende het geheel gefprek waargenomen, en waarfchynelyk uit de drift, waarmede ik haare hand aan mynen mond drukte, een' minnehandel onderfteld had. Zy zag hem naauwlyks of zy trok haare hand los, en zeide zeer verftaanbaar, zekerlyk opdat zelNik het hooren zoude: ik verzoek zeer, dat gy my in 't vervolg met diergelyke vraagen verfchoont. Ik kan, ik mag u niets meer zeggen , dan 't geen  Ca KAREL VAN geen gy nu weet. — z e l n i k nam haare hand, zag haar aan met een onderzoekend oog, trok haar aan de zyde, praatte recht hartelyk met haar, en hoorde misfebieri van haar alles, wat zy voor my trachtte te verbergen. En ik /al 't ook ontdekken, daar ben ik bortr voor Binnen nu en agt dagen heb ikHENRiëTTÈ gevondenen gefprooken, al v, ierd zy ook achter tien muuren beWaardi VERVOLG. ze l nik befchouwde my met zulke ja=' loerfche oogen, dat ik alle hoop opgaf, om met zyn meisje thans ook maar één woord in vertrouwen te kunnen fpreeken. Ik gaf my dan over aan den dans en dé vreuside, en wierd welhaast zo vergenoegd, dat ik fchulden en verdriet vergat. De Waereld dacht ik, is toch zo erg niet, als ik my dezelze heb voorgefteld Hier z\ by de vyftig menfchen, die allen gelukkig en vrolykzyn. Ik ben de eenige, die thans lyden moet. En wat is dit, in ver-  ka relsberg. Si vergelyking met zo veelen? En heb ik niet ook vreugde ? Ik heb immers dans, en fnaarenfpel, en hoop op henriötte. Dat de waereld leeve! dacht ik, leegde een paar glaazen punsch, en vroeg de cerfte Juffer de beste om met my te dansfen, — Het was de vrouw van Profesfor r i e oniüs, eene zeer bevallige vrouw. Haare lonken deeden myn hart fmelteii, en de dans was zodra niet geëindigd, of zy trok my aan de zyde en begon metmy het volgende gefprek: Ik heb eenen tydlang om uwentwil veel geleeden. Dit zou my fmerten ; maar hoe moetik dit begrypen? Ik. heb gehoord, dat gy ongelukkig ge. fpeeld hebt, en dat uwe omftandigheden daardoor in verwarring zyn geraakt. Ik kan het niet ontkennen: maar hoe kan myn noodlot u eenig lyden verüorzaaken? Gelooft gy wel, dat een vrouw welke gevoel heeft, zulk eenen bekoorlyken Edel. man (hier volgde een lonk en handendrufc F wel-  82 KA REL VAN welke my, gelyk een elektrieke (lag, door de leden trilde) zonder deel daarin te nesmen kan zien lyden? Ik floeg befchaamd de oogen nêer, en zeide niets. - Mag ik u verzoeken, ééne vraag te beantwoorden?Zeer gaarne. Hoe veel is 't, dat gy verfpeeld hebt? Al myn geld; en daarenboven ben ik nog omtrent vierhonderd Guldens fchuldig. Het heeft my zeer gefpeeten, dat myn man geweigerd heeft, het gevraagde geld aan u optefchieten. Hoe kan ik het een braaf man kwaalyk neemen, dat hy eenen fpeeler geen geld leen en wil. Hy is een knorrig man. Ik weetniet (met een zucht) of ik een man heb of niet. Hy had u dit geld moeten geeven. Wilt gy my vergunnen, dat ik die fchuld van byna vierhonderd Guldens voor u mag betaaien ? Maar wat zal uw man daarvan zeggen ? Al het vermogen van myfien man is van my  x a r e l s b e r g. 83 my afkomftig, ea ik kan daarover befchikken naar myn welgevallen, Maar — Maar ik zal mynen man wel daar. toe overhaalen, dat hy zyne toeftemming geeft. Ai! denkt gy, dat eene vrouw niet alles over haaren man vermag? En Wanneer zal ik het geld wederom be« taaien? (Nog eens de handen gedrukt en een doordringende lonk) wederom betaaleri? Zodra ik 'er u om maan. Ik kuste haare hand met dankbaarheid, en ontving van haar de verzekering, dat ik het geld den volgendenmorgeutegen negen uuren by haar kon afnaaien. Nu gingen wy zitten, fpraken over verfchillende zaaken, en wierden welhaastzo teder jegens eikanderen, dat ik begon te wenfchen, dat zy ongehuuwd mogt weezen. Onder andere gefprekken vielen wy ook op zeker airtje. Zy zeide, dat het een airtje van Burger, en ik, dat het van jakobi was. Zy wilde 'er op wedden 't geen ik trachtte van de hand te wyzen. Fa Maar  84 KAREL VAK Maar zy zeide , dat by haar niets te dierbaar was om 't 'er aan te waagen, en dat ik flechts zoude eisfchen. Na eenig overleg, zeide ik eindelyk: wanneer gy ongelyk hebt, moet gy my eenen zoen geeven. ; ScheImPje! zeide zy, en 'dreigde met den vinger, gy eischt veel. Maar op datgy zien zult, dat ik van myne zaak vast verzekerd ben, beloof ik u denzelven, ingevalle gy recht hebt Had ik toch maar aanftonds een Poeëtifche Almanak! En waar is hy, vroeg ik zeer begeerig? Op myn Toiletinmynekamer, antwoordde zy. Ik ftond op, zy hield my vast, maar ik rukte my los en liep naar haar huis. By myne intreede wierdikzeer onvrien delyk verwelkomt. Uit een' hoek van het huis fchoot een hond op my toe. Hy had hier zyne jongen, en zyne hevigheid wierd Waarfchynelyk daardoor veroorzaakt, deWyl hy geloofde, dat ik hem dezelven wilde ontneemen. Ik fprak hem vriende. lyk toe, maar dit kon alles niet helpen. Ik floeg met de rotting naar hem, maar hy Wierd nog raazender. ik riep, of 'er „ie, mand  KARELSBERG. So¬ mand in huis was, maar niemand was 'er, die my antwoord gaf". Eindelyk deed ik eenen fprong op de trap, en hy morde, en leide zich weder nêer by zyne jongen. Toen ik op de voorzaal kwam, ging ik in het naaste vertrek. Hier brandde een lampje en 'er ftond eene wieg, waarineen kind zo jammerlyk kermde, dat myn geheel medelyden daardoor gaande wierd. Het had zich zo moede gcfchreeuwd, dat het niets meer dan een heesch geluid konde voortbrengen. Met zyne kleine leden had het zich zodanig afgewerkt, dat'er het zweet van afdroop, Ik wilde het kind daaruit haaien, maar de wieg openende, kwam my zulk een' affchuuwelyken flank tegen ? en het kind was zo verdiept in zyne vuiligheid, dat ik 'er van walgde. Ik liep dan in het naaste vertrek, en vond niemand. Ik opende de kamer, welke daar naast was, en ook hier was niemand te vinden. Het gefchreeuw van het kind wierd al zwakker en zwakker, het begon reeds ftuiptrekkingen te krygen, en ikvreesde, dat 'er de adem zo zoude uitgaan. In den angst riep ik naar beneden • F 3 zó  KARELVAN zo fterk als ik kon, en trok aan eene fchel, waarop de hond wederom fchrikkelyk begon te blaffen, en uit het achterhuis het gezin kwam ftuiven, met fchrik vraagende wat'er toch te doen was? Hulp! hulp ! riep ik, daar zal iemand fterven. Toen kwam het geheele gezin de trap op. Tegelyk wierd ook de deur van een kamertje geopend , een mansperfoon floop uit hetzelve in de donkerheid door den gang, en de oppasfter van het kind kwam'erbee. vende met neerhangende hairen, mede uit. Wat is 'er toch te doen, vroeg zy met verbaasdheid? Is 'er ongemak, vroeg al het volk, 't welk de trap op kwam? Ik bid u om 's hemels wille, zeide ik, komt allen te hulp! Hier ligt een kind van de geheele waereld verlaaten, 't welk zo den geest zal gceven. Ik dacht wel dat 'er iets haperde, antwoordde de onbefchaamde oppasfter, liep •naar de wieg, en de geheele trein volgde, Zy ftonden allen als verftecnd, toen zy den deerniswaardigen toeftand van het kind zagen. Het had indedaad ftuipen, de mond ■was  KARELSBERG. 9$ wasblaauw, en wierd op eene fchrikkelyke wyze heen en wêer getrokken ; alle de leden waren in beweeging van de hevige ftuiptrekkingen De vrouw van het toegefchooten huisgezin, die haar kind op den arm had, beefde over haar geheel ligchaam, zweeg eerst eenige minuuten, en voer toen hevig uit tegen de oppasfter: „ ontaardfchepfel! zei„ de zy, gy wilt oppasfter zyn van eeft „ kind, en fpeeld voor hoer, en laat het ; arme wurmpje ondertusfchen fterven. „ Ik zou myne kat aan zulk een beest niet willen toevertrouwen. Hier, man ! houd „ myn kind vast." Hy nam het vriendelyk in zyne armen^ Een ftrpom van traanen vloeide die goedaartige-vróuw uit de oogen, zy trok het ellendige kind .uit zyne vuiligheid , zuiver_ de hetzelve , en ftortte de bitterde klag. ten over de ontaartheid van deszelfs moeder. „ Het is God geklaagd, zeide zy, wat „ 'er toch voor moeders in de waereld „ zyn! Denk eens, zy gaan op danspar„ tyën, en vergeeten haare kinderen, die F 4 „ ar-  85 KAREL VAN „ arme wurmen , die op Gods aarbodem „ geen mensch nader hebben , dan de ,, moeder. Ik kan myne kinderen niet in „ fluweel en zyde kleeden, maar God zy „ lof en dank! zy behoeven ook geen gebrek te lyden. Ik zou denken, dat de „ aardbodem zich openen en my verflin„ den moest. indien ik zulk eene ontaar„ de moeder was, en myn kind verzuimen s, kon." Onder deeze -woorden was zy geduurig beezig, om het kind wederom te herftellen : haare kinderen ftonden rondom haar en -weenden , en ik was ook niet in ftaat, om myn traanen te wêerhouden. De oppasfter gaf goede woorden. Nu kwam my in de gedachten, of het niet noodig was dat ce moeder van het kind zelve bier verfcheen. Ik liep dan we rom. Toen ik den danszaal intrad, Was alles vol van vrolykheid. Twintig paar dansten engelfche contradanfen , onder het muzyk van trompetten en keteltrommen. De vrouw van den Profesfor was 'er mede onder. Hetzelfde muzyk, het welk my voor een half uur zo zeer had vervrolykt, deed  KA.RELSBER*. gp deed thans eene geheel tegengeftelde werking op my. Het kwam my voor, alsöf ik het gedruis van trommels en trompetten op een flagveld hoorde, 't welk het willekeurig gezag waarfchynelyk heeft uitgevonden, om de menfchen te verdooven, en voor het kermen en zuchten van hunne broederen gevoelloos te maaken, en alsöf het geheel gezelfchap zich zocht te bedwelmen, om alle ellenden te vergeeten. By eiken glimlagch der moeders fchooten my de ftuiptrekkingen der kinderen tebin* nen, en ik gevoelde eene onuitfpreekelyke fmart, wanneer ik my voorftelde, dat 'er mogelyk nog meer kinderen thansbyna dood waren , welker moeders zich ligtvaardiglyk overgaven aan alle de indrukfelen van vermaak. De Profesfors vrouw zag my en wierp my een kus toe, welken ik niet beantwoordde. Zo dra de dans geëindigd was, kwam zy met gloeijende kaaken by my, vatte my by de hand, en vroeg met een boertend gelaat: Nu, myn Beste! wie van ons heeftgelyk? F S Neen  9° KARELVAN Neem my niet kwaalyk, ik heb noch aan den Almanak, noch aan onze wedden- fchap gedacht. In uw huis Immers geen oneeluk? Een groot ongeluk! Verfchrik my niet! Wat is 't dan? Uw kind in gevaar van te fterven. Myn kind' Was 'er de oppasfter van het kind dan niet? Neen! ik heb dezelve eerst moeten opzoeken.Maar nu is zy 'er toch ? Ja, na dat ik haar daartoe heb aangespoord. Wel nu, dan zal zy immers wel voor het kind zorg draagen. Dit geloof ik niet. Vrees daar. niet voor, zy is eene goede vrouw. Ik betaal haar haare moeite rykeïyk. Maar ik zoude denken, dat wanneer het kind aan de borst wierd gelegd. ... Dit zal zy wel doen, zy is de minne van het kind. Dan zoogt gy uwe kinderen zelf niet? Nooit. Mis-  KARELSBERG. Ql Misfchien hebt gy kwaade borsten? Ik? Kwaade borsten ? Myne borsten, (hier maakte zy eene beweeging. waar door zy my het gezicht van haaren vollen boezem ten besten gaf,) hebben nooit ongemak. O , ik zie 't. Eene bevalliger boezem.., (Hier gaf zy my een tikje op de hand.) Hoe gelukkig moet het kind zyn, 'twelk aan denzelven fpeelen kan. Mag ik vraa. gen , waarom gy u en uw kind deezen wellust weigert ? Meent gy dan, dat ik eene boerin benf dat ik my-zelven met kleine kinderen za* bemoeijen? Een vrouw van myne jaaren en van mynen ftaat! zoude die haare beste kracht door kinderen latten wegzuigen! Ik kan hierover niet oordeelen. Maar ik heb altyd gedacht, zo dikwerf ik eene vrouwelyke borst heb gezien dat God dezelven daar geplaatst had, pp dat de kinderen dezelve zouden zuigen. En tot geen ander oogmerk? Ik weet; van geen ander oogmerk. Maar. Vriendin ! de nood is groot. Terwyl ik hier met u ftaa praaten, zal uw kind misfchien fterven. Dat  9* KARELVA.N Dat zou fchrikkelyk weezen. Maar wat moet ik dan doen? Indien ik de moeder van het kjnd was, zoude ik 'er reeds by zyn. Meent gy dan, dat ik het gezelfchap zal ftooren en heen gaan? Ik heb altyd geloofd, dat'er voor eene moeder niets zo dierbaar zyn konde, dan haar kind Kom dan, en verzei my. Ik? Wat zal uw man daarvan zeggen? (Spytig) Gy zyt waarfchynelyk teHalIe in het weeshuis opgevoed? Uw dienaaresfe, myn Heer! Zy verliet my, liep „aarhaar' man, trok hem met drift uit het gezelfchap, en ging met hem heen. Dit geval had my zo aangedaan, dat ik niet langer in het gezelfchap kon duuren , maar hetzelve moest veriaa^en. Ik had eenen zeer droevigen nacht Want altyd kwam het kind my wederom in de gedachten , zo als het kermde en de leden trok. Ik fchrikte en wierd wakker. Het is toch verfchrikkelyk, dat eene vrouw de iuide ftem der natuur zodanig ver-  KARELSBERG. 93 verdikken en haar kind vergeeten kan. Of HENRiëTTE ook wel in ftaat zou kunnen zyn, om zulk eene zonde tegen de natuur te begaan ? Onmogelyk kan ik dit van haardenken Evenwel een van myne eerde vraagen, die ik haar doen zal, zal deeze zyn: zult gy uwe kinderen ook zelf zoogen, en zelf oppasfen? VERVOLG. Het uur nadert, dat ik aan de vrouw van den Profesfor myn bezoek heb belooft. Dit brengt my in grootte verlegenheid. Het zou gevvisfelyk eene heerlykezaakzyn, indien ik alle myne fchulden op eenmaal konde betaalen. Maar de fchuldenaar te worden van eene vrouw, die jegens haar eigen kroost zo wreed is, is dit niet nog veel erger? Wat zal ik doen? Zo even ontvang ik een gevouwen briefje van haar, het welk my uit alle verlegenheid trekt. Hier is het: MYN  94 KARÉL VAN MYN HEER! ,, Ik dank u voor de zorg, Welke gy voor ,- myn kind hebt gedraagen, en kan u mel„ den, dat het buiten alle gevaar is. Gy U zuIt eerlang een zeer goéde vader wor„ den , die zich den wellust nooit zal wei., geren, om zyne kinderen zelftë zuive„ ren en te wiegen. Ik wensch u eene „vrouw toe, die u waardig is, en die , van haaren boezem verder geen gebruik ,. weet te maaken, dan denzelven van kin„ deren te laaten krabben en bemorfen. „ By voorraad ken ik reeds een meisje, „ 't welk- het verheven geluk verdient i, om met u gehuuwd te zyn. Zy woont „ op net naaiie dorp. ,. Het doet my zeer leed . dat ik u met „ het beloofde geld niet dienen kan, om„ dat ik heden by het optellen van myne „ kas., gevonden heb, dat dezelve veel ,, zwakker is. dan ik geloofde. Voor 't „ overige ben ik met alle de hoogachting, ■>, Welke gy verdient CHRISTINA RIEONIÜS. Ik  KARELSBERG. 95 Ik zond haar aanftonds het volgend antwoord: M E V R O U Wï „ Gy hebt my zeer veel dienst gedaan, „ dat gy my bevryd hebt van de noodzaak„ kelykheid, om uw fchuldenaar te wor„ den. Een vrouw welke de wetten me1 „ voeten trapt, die zelfs by de Wilden „ heilig zyn; die van haaren braaven man „ kwaad fpreekt, en haar eigen kind de „ borst ontzegt hoe wreed moet zy niet „ weezen jegens haar fchuldenaaren? Kunt „ gy my nu reeds zo fpytig fchryven, ter„ wyl ik geene verpligting aan u verfchul„ digd ben, wat zoudt gy niet doen wan„ neer gy my door dienstbetooningen had „ verpligt? Dat ik een goede vader zyn 3, zal, hoop ik. Ik hoop vader te worden „ van fterke kinderen, die nog iets goeds „ in de waereld zullen doen, wanneer de „ uwen de fpys der wormen zyn, of als „ kreupelen en lammen u zullen vloeken. „ Ik hoop eene vrouw te vinden, die s> dezelfde denkwyze met my heeft. Het zou-  96 XARELVAN „ zoude echter zeer onbeleefd zyn, 'orti „ u lastig te vallen, deeze vrouw voor „ my op te zoeken. Ik ben insgelyks met „ niet meer of minder achting , dan gy verdient." karelsberg. Dus zoude ik nu ontflaagen zyn van de verootmoediging, om aan dit wyf verplig. ting verfchuldigd te zyn. Maar hoe ik my van myne fchuldéifchers zal kunnen ontdoen, mag de hemel weetenKomt tyd , dan komt ook raad. Eerst moet ik voor het noodzaakelykfte zorg draagen, en uinïiêtie opzoeken. Ik ten X A R K L. ZES-  k A t I I< s 1 E t C, 9-ï ZESTIENDE B R r E f .• »e c0l0nel van braaf A A p?; k a r e l, Ho!Jcrsleveii, den 16 Jw.ji- Wanneer uwe rampen, myn lieve ka.' rel! u verbeteren, en wanneer zy veele jaaren duuren, en wanneer zy u' ook een groot gedeelte van uwe akademifche geneugten mogten ontrooven, kunt gy dezelven gerust als weldaaden befehouwen. Want niet dan in dien zin is 't waar, dat het menfchelyk lyden eene weldaad is, wanneer hetzelve ons verftandi-' ger en beter maakt; buiten dat verandert' men het lyden in ellende, wanneer menhet alleenlyk verdraagt, zonder zich daardoor te laaten verbeteren. Wanneer gy tot de overtuiging komt, dat de fpeelziekte affchuuwelyk en voor een verftahdig' mensch ontëerende is, dan is dit tien-duizend guldens waardig, en gy kunt de forn-' G wel*  P5 KAR EL VAN walke gy verfpeeld hebt, ligtelyk vergenten. Het fmartte my ook, toen ik myn fraai Vrycorps op het einde van denzevenjaarigen oorlog moest afdanken. Maar dewyl deeze fmart my verftandiger gemaakt, en my van een losbandig leven tot de gezonde reden, tot het huwelyk, tot de natuur en tot goede boeken gebragt heeft, befchouw ik dezelve naast myne geboorte, als de grootfte weldaad, welke God my beweezen heeft. Of het overal zodanig toegaat, als in Grunau? Ik verzeker u in de meeste plaatfen. De welvaart van 's lands fchatkist en de welvaart van 't vaderland is in de meeste Staaten hetzelfde. Eenmensch, dieverftand genoeg heeft, om nieuwe bronnen voor de algemeene fchatkist des lands te openen , heet een Patriot. In zulk eenen Patriot ziet men zeer veel over 't hoofd. Maar gy moet daarom vooral niet over de waereld misnoegd worden. Gy vindt overal braave lieden , die zulke vaderen des vaderlands fterken tegenftand bieden. Over 't algemeen moet gy u gewennen, om zodanige ongereegeldheden mede te aan"  KARELSBERG. 99 aanfchouwen, zonder u te ergeren. Want indien gy 'er u over wilt ergeren, wat zult gy 'er mede uitvoeren? Gy benadeelt uwe gezondheid en vergenoegen, en maakt evenwel de zaaken niet anders. Handel' gy altyd naar de grondbeginfelen van reden en godsdienst, en kant u zo veel aan te=< gen het kwaade, als gy kunt, dan hebt gy aan uwen pligt voldaan. Dewyl gy een gezond verftand hebt, twyfel ik geen oogenblik, of het zal u wel rechtmaatige middelen aan de hand geeven,* om u uit uwe verlegenheid te redden. Het overloopen van| uwe fchuldëifchers, het gevoel van gebrek, zal hetzelve zodanig aanzetten, dat het meer doet, dan gy'er zelf van had verwacht. Want het is een hoofdvoordeel, 't welk de rampen ons verfchaffen, dat zy ons leeren onze krachten te kennen en 'er gebruik van te maa. ken, welke buiten dat in werkeloosheid zouden verroesten. Maar men moet ook niet moedeloos worden, en terftond fpreeken van ontwyken. — Ga VER-  100 ka r el v a * VERVOLG. Ik heb uwen tweeden brief ook ontvan. gen, waarin gy uwe gefchiedenis op het bal verhaalt. Devrouw van Ribonius is een droe vig voorbeeld van de ontaarde menfchelyke natuur. De liefde van een gezond, verftandig en braaf man, het genoegen, om kroost van zich - zeiven te zien, is he1 grootfte aardfche goed, het welk de vrouwelyke natuur kan ontvangen. En evenwel hebben veelen daarvan geen gevoel. Gy ftaat 'er over verbaasd? Uwe verbaasdheid zal verminderen, wanneer gy eerst ziet, hoe men den mensch van zyne ge. boorte af behandelt. Moeder en vroed" vrouw, vader en dienstboden, leeraar en arts verëenigen zich met elkander, om tegen de natuur aan te werken, en aan haare driften eenen onnatuurlyken loop te geeven. Is 't dan wonder, dat 'er zodanige fchepfelen te voorfchyn komen, als de vrouw van riboniüs is? Ik  KARELSBERG. 101 Ik ben zeer blyde, dat gy den valftrik, welken zy u gefpannen had, ontkomen zyt. Gy zoudt te zwak geweest zyn, om uwe onfchuld tegen haar te handhaaven. Maar nu kunt gy ook op uwe hoede zyn tegen haare wraak. Een vrouw, welke haare wulpfche poogingen verydeldziet, istot alle boosaardigheid in ftaat. Ook is 't my lief, dat gy den weg hebt gevonden, om h e n r iëTTE te ontdekken. Ik hoop echter ook , dat gy in uwen minnehandel niets voor my zult verbergen. Wees verzekerd dat ik alles zal goedkeuren, wat God en uw gewecten niet afkeuren En zult gy wel, zonder als een dwaas te handelen, tegen derzelver toestemming iets kunnen doen? Thans is'er niets, waarover ik my meer verheug, dan tegen de wederkomst van mynen ferd.in a"n d. Ik heb hem federt drie jaaren niet gezien , en gy kunt onmogelyk zo zeer reikhalzen naar den dag, op welken gy uwe h e n r i ë t i e zult weder vinden, dan ik eu mjne huisvrouw naar den dag, dat hy in onze armen vliegen zal, en wy de vrucht van onze wederzydfche lields zullen omhelzen, en het G 3 beeld  102 ka*el van beeld van onze jeugdige fierheid in zyne wezenstrekken verëenigd zien. Het «e. voel van vaderliefde is een onüitfpreekelyk zoet gevoel. O, myn lieve ka re l! Jeef kuisch en oprecht, en al ware 't ook, dat gy geen andere belooning daardoor zoudt verwerven, dan deeze. dat gy een gelukkig man en een gelukkige vader wierd dan zyt gy voor alle de worftelingen, welke de kuischheid kost, genoegzaam beloond. Ik ben enz. van braaf. ZEVENTIENDE BRIEF. carel van karelsberg aan den C O l O nel van braaf. Grunau, den 14 Juny. T\/Te£ de ontdekking van henrotte ±-V± gaat het toch zo ichielyk niet, als ik wei gedacht had. Ik ben federt eenen tydlang dagelyks by Zelnik geweest, en heb alle myne welfpreekendheid gebeexigd, om. een beter bericht over haar van hem  KARELSBERG. I03 hem uittelokken. Maar alles isvruchteloos. Nu zegt hy, dat hy van haar niets weet; dan wordt hy driftig en zegt: dat, al wist hy het, de verpligting, welke hy aan zyne vriendin verfchuldigd is, die het hem in vertrouwen had gezegd evenwel het ftrengfte zwygeu zou vorderen. Eindelyk zeide hy met trotschheid tot my: karelsbrrgj of wy houden van dit uur af op . vrienden te zyn, of gy moet my met uw nieuwsgierig onderzoek verfchoonen. Daarmede was dan deeze 'weg voor altoos voor my toégeflooten. Ik heb eenen anderen weg ingeflaagen, en aan haare vriendin het volgende briefje gefchreeven : MEJUFFER! ,, Sedert ik de beminlyke henrictts v by u heb gezien, is myn gemoed ten uiterfte ongerust. Gy alleen zoudt my „ kunnen gerust ftellen, zo gy de goed,, heid wilde hebben, my haaren waaren „ naam en verblyfplaats te noemen. Merk roy niet aan als een ligtvaardige Student, G 4 „Ik  P.Ofi KA R J! L VA}f „ Ik .ben drie en twintig jaaren oud, en „ .houd myn verblyf flechts daaröm o.p de „ Akademie, dat ik my eenige kundighe'V den 'wil verwerven, welke myn verblyf „ op myne goederen zullen veraangenaav .men. Doe onderzoek naarmvn gedrag ,■ en oordeel dan, of ik in ftaat. zyn kan.om fcwaade bedoelingen omtrent een ,„ .braave Juffer te hebben. Waarom wilt ,? -gy my ,dan het eerfte verzoek, 't welk „ ik aan u doe, zulk een onfehuldig ver„ zoek weigeren , waardoor gy , Zo gy „ -hetzelve wilde voldoen, een mensch, ,, die u wel vreemd, maar uogthans eer' „ Jyk is, de grootde blydfchap zoudt kun„ nen verwekken? In de hoop, dat gy. ,. myn verzoek niet zult van de hand vvy-' j,, zen, ben ik altyd BE UWE. Hierop ontving ik het volgende onaangenaam antwoord: MYN HEER VAN KARELSBERG ! Waarom dringt gy zo zeer by my „ daarop aan, dat ik u het verblyf zal ont- dek-  KARELSBERG. ÏOg „, dekken van een onfehuldig meisje, 't „ welk alleenlyk zo lang gélukkig blyft, „ als het voor u verborgen leeft, maar it welks genoegen verdwynt, zodra het van u ontdekt wordt? Bemint gy dit „ meisje inderdaad? Wel nu, geef h.et, zelve dan het eerfte blyk van uwe liefde ',, daardoor , dat gy 't niet ongelukkig „ .maakt! want welke oogmerken kunt gy ,, wel hebben by uwe nafpooringen ? lm„ mers niet deeze, dat gy uwe ljedige „ uuren by haar doorbrengen, en haar al„ leenlyk voor tydkorting hebben wilt?. „ Dan zegg'-ik u ronduit, dat ik zulks op „ alle mogelyke wyzen zal trachten te ver„ hinderen. Denkt gy dan. dat het in 't geheel geene zonde is, in een onfchuldig meisje verwachtingen te verwekken, welke nooit kunnen vervuld worden? p Wreedaard! zo gy wist, hoe veel een meisje moet lyden , dat in haare ver„ wachtingen wordt te leur gefteld, gy „ zoudt voor altoos afftand dosn van zodanige eisfehen. En gelooft gy dan ,, niet, dat de verkeering van een jong „ burgerlyk meisje meteenen jongen EdelG 5 man,  I05 KAREI, VAK ,- man, voor haare eer zeer nadeeüge gevolgen moet hebben ? Wilt gy mis, fchien de man zyn die een meisje, 't „ welk hem nooit heeft beleedigd, van, „ de hoop op een gelukkig huwelyk wil „ berooven ? Maar mogelyk fpreekt gy zelf „ van een huwelyk, van eeuwige trouw? „ Ach, myn lieve Heer van ka relsbero * die taal ken ik reeds lang. De ftudentenhuwelyken en de eeuwige trouw van „ verliefde jongelingen, behooren in het „ Hoofdftuk van een' eeuwigen vrede en eeuwige vriendschap, waarvan rabener „ in zyn Woordenboek fpreekt. Op uw ,, gedrag heb ik niet* te zeggen: want dat gy onlangs omtrent vierhonderd guldens zoudt verfpeeld hebben . zal ik „ liever met gelooven. Maar zyt gv niet „ een Edelman? Gelooft gy wel de zwaa„ ngheden te kunnen overwinnen, welke „ uwe Familie uw huwelyk met een bur „ gerlyk perfoon zal in den weg leggen? * En indien gy dezelven al kon overwin „ nen, zult gy wel in ftaattyn) om de m S°ede burgerlyke henriêtte te be„ fchermen tegen de fpotternyën, yeröot- „ moe-  karelsberg. i©2 1, moedigingen en hoon van uwehoogade» „ lyke Familie? Myne henriötte is „ een braaf meisje, 't welk achting ver„ dient, en ik ben in 't geheel niet van „ voorneemen, om haar daarom te laaten „ befpotten, dewyl haar vader een, „ 6! haast zoude my iets ontglipt zyn, „ een burgerlyk man is , wilde ik „ zeggen. Ziet gy wel, Waarde Heer van k a.,, relsberg! dat ik naar gronden han„ del." Ik ben fteeds Uwe Dienaaresfe louïse helwing» Door dit briefje zal ik my, gelyk gy ligtelyk kunt befeffen, niet laaten affchrikken. Ik zal haar wederom fchryven, en haarde zwaarigheden, welke zy in het hoofd heeft gehaald, zoeken te beneemen. Helpt dit ook niet wel nu, dan heb ik reeds een, ander ontwerp gefmeed, hoe ik de zaak beginnen zal. Myn geld heb ik nu ontvangen. Het is eene fom van honderd en tachtig Guldens, waarby nog een gefchenk gevoegd' was  io8 karel van was van zes en dertig guldens. Ik heb al myn overleg gebruikt, om middelen uit te vinden , hoe ik my van myne zorg zoude kunnen ontlasten , want myne eer ver' eischt't, om my uit myne fchulden te redden, opdat ik in ftaat ben, om de vriendm van henrictte te overtuigen, dat ik die ongereegelde mensch niet ben waar voor zy my gehouden heeft. Zie hier, hoe ik 'theb aangelegd! Voor vier-en vyftig guldens heb ik myn horologie wederom ingelost, zeven-en twintig Guldens heb ik aan kroonveld, en vyf-en veertigaan myne overige fchuldëifchers op affla» be taald. Nu heb ik nog negentig guldens over; daarmede zal ik trachten deeze drie maanden uittekomen. Ik zal geen nieuw kleed koopen. Ik zal het kosthuis, alwaar ik in de week voor het middagëeten éénen Ryksdaalder betaald heb, verlaaten, en by een anderen in de kost gaan, die Hechts een halve Ryksdaalder neemt. De avondtafel zal ik geheel en al affchaffen, en mynen honger met een boterham zoeken te ftillen. Heeft deeze fchikking uwe goedkeuring? Her  karelsberg. 100/ Het zal my veel overwinning kosten ,, om dezelve getrouw te blyven Maar dewyl myne eer en myne rust daarvan afhangt, zal 't my evenwel niet onmogelyk zyn. Ik ben enz. kakel van karelsberg. AGTTIENDE BRIEF. karel van karelsberg aan den Colonelvan Braaf. Grunau, den 2S Juny. Ik ben ziek, myn lieve neef! Ik ben in' ernst ziek. Want wanneer men den geheelen dag rond loopt en het hoofd laat hangen, wanneer eeten noch drinken fmaakt, kan men zich immers wel onder de zieken reekenen. De eenvoudige kost, waaraan ik my gaarne zoude willen gewennen , kan my in 't geheel niet behaagen. Zodra ik des morgens ontwaak , komt my de fchootel met erweten, of boonen, of kool in de gedachten, welke ik'smiddags orberen zal, en dit maakt my den gebee'- lert  HO karel van ien voormiddag ongerust. Aan tafel zittende roer ik in de fchootel. lik aan den lepel, en fchuif de fpys met misnoegen terug, wanneer ik dezelve naauwlyks half genooten heb. Dan zie ik naar iets anders, en dikwerf verleidt myn lekkere mond my, om my een fchootel eeten te laaten haaien, welk my nog eens zo veel kost dan den maaltyd by mynen voorigen hospes, 's Avonds gaat 't my even eens. Ik zoek allerlei voorwendfels, om myte overtuigen van de noodzaakelykheid, om een glas wyn te drinken, of een ftuk gebraaden vleesch te laaten haaien. Gisteren by voorbeeld, was het de verjaardag myner moeder; eergisteren ontvingikde tyding, dat myn broeder Maxihili a AN. eene Compagnie had gekreegen. Op zulke blyde dagen geloofde ik zekerlyk verpligt te zyn öm my wat te goed te doen. Somtyds denk ik ook, iets te moeten doen ommyue gezondheid . weike by eene alte ftrenge levenswyze Hgtelyk zou kunnen Ivden. Maar dewyl nu diergelyke blyde dagen in 't jaar zeer meenigvuldig zyn, en de vrees om door eene ftrenge levenswyze myne'  KA RELSBE RG. ï IX gezondheid te benaadeelen, altyd voortduurt, zal myne vastgeftelde inkrimping my waarfchynelyk meer kosten, dan myne voorige inrichting. Ik ben een ellendig mensch, wanneer ik my vergelyk' met duizende andere menfchen , die zich by een fchootel met erweten verkwikken en verblyden kunnen. Gisteren zag ik een' vreemdeling onder myn venfter eenen haring met zulk eenen eetlust verteeren, waarmede ik naauwlyks een gebraadeu patrys opeet; ik wierd daarover zo misnoegd, dat ik my met de volle vuist voor het hoofd floeg, en zeide: waarom kunt gy dit ook niet doen? Is zyn verhemelte en zyne tong dan anders gevormd , dan de uwe? Die man eet haring,, en is 'er wonder mede in zyn fchik Gy eet nog eens zo lekker, als hy, en klaagt over gebrek, Indedaad houd ik my van dit oogenblik af voorarmer, dan alle' boeren en bedelaars. Een haring kan allj hunne begeerten voldoen, en my ontbreekt by een bord met groente en vleesch altyd iets nu een gebraad, dan wyn, dan visch, dan gebak. Het  112 KAREL VAN Het gewigtigfte, 't welk my otnbreckt, isHENRiëTTE. Ja, hoemoeijelyk 'tmy viel, zoude ik evenwel leeren, my met eenen haring te vergenoegen, indien ik flechts wist, om haar daardoor magtig te worden. De briefwisfeling tusfchen haare vriendin en my is voortgezet, maar totheden toe heb ik nog even zo weinig licht, als te vooren. Ik fchreef aan haar den volgenden brief: ME J UFF ER!' „ Uw brief heeft my zeer neêrflagtig „ gemaakt. Ik verzeeker' u op myne eer „ dat ik nooi<- de verkeering van eenmeis„ je zoeken zal, waarmede ik niet vaste. „ lyk beflooten heb, een huwelyk aante. „ gaan. Dat ik my éénmaal heb ingelaa- ten in een hazardfpel, kan ik niet ont„ kennen. Maar onderzoek' toch flechts, ., of ik my nog met fpeelen ophoude .' „ Kunt gy my bewyzen, dat ik my ook maar éénmaal, ten deezen opzichte, we„ der heb te buiten gegaan, dan behoeft  KARELSBERG. IT3 „ gy my nooit te zèggén, wie en waar „ HENRiëTTE is. Een duure eed ! Dat „ ik een Edelman ben, is myn" fchuld in „ 't geheel niet. Maar ik moet u ook zeg„ gen, dat ik eenen anderen adeldom heb, „ die daar in belïaat, dat ik een braafman ben; dat ik denzelven hooger acht, dan ,, den adelj welken ik door de geboorte „ ontving, en dat het my zeer gemakke, lyk vallen zal, van denzelven voor altyd „ afftand te doen, wanneer hy de verbindj, tenis zoude verhinderen met een përfoon, welke ik hartelyk bemin. Kan dit alles „ u niet beweegen, om my myne hen„ RiëTTE te ontdekken? O doé hét toch, „ en belet my daardoor, om my-zelven „ eenen weg tot haar te baanen, welken f. myne liefde my zekerlyk zal aan de „ hand geeven." Ik ben enz. KAREL VAN KARELSBERG Hierop ontving ik het volgende antwoord: H MYN  114 karel van MYN HEER VAN KARELS3ERG.' „ Ik ben zeer verheugd , dat ik nu vast „ verzeekerd ben, dat gy geen werk maakt ,, van 't fpeelen , en dat gy begonnen hebt» ,, uwe fpeelfchulden te betaalen. Wan„ neer gy my nu ook even zo kunt over„ tuigen, dat gy onder honderden van uw „ gedacht de eenigfte zyt, die ftandvastig „ bemint, want gy kunt niet ontkennen ,, dat de meeste jonge heeren , voornaa„ melyk op de Akademie , wispeltuurig ,, zyn, en geen zwaarigheid maaken, om „ ons arme meisjes te misleiden, zo hen „ flechts daardoor vergund wordt, omhuu„ ne leedige uuren met ons te kunnen „ verkwisten; en indien gy zodanig eeu niet zyt, zal ik u gaarne omgang ver„ fchaffen met myne vriendin. Maar ik „ moet ook weeten , dat gy in 't geheel „ nietbefmet zyt met eeneadelyke trotsch„ heid. En hoe zult gy my dit kunnen be„ wyzen? Heb geduld! Wanneer ik met „ zekerheid hoopen kan, dat henriö.te „ door u gelukkig wordt, zal ik u haar » zelf  KARELSBERG. Tr, „ zelf toebrengen. Maar thans kan hét „ nog niet gefehieden." Ik ben enz. LOUÏSE HUWING. ïk moet dan geduid hebben; ikmoétmy met een doek voor de oogen laaten rond leiden, tot dat de Juffer iielwiNg goed vindt, om 'er my van te bevryden. Dit kan önrhogëiyk gefehieden. Binnen den tyd van agt dagen moet zy my den doek voor de oogen wegneemen, of ik zal 'er hem zelf aftrekken. Ik ben enz. KAREL VAN KARELSBERG. NEGENTIENDE BRIEF; HENRlëTTE AAN L o l1 ï s E HELWINC. Koldingen, den 14 Jury.' MYNE LIEVE TANTE' T Twe zuster is boosaardiger, dan wy beiden gedacht hadden. Zy heeft den Hofraad grimlin inderdaad by my Ha ge^  i l6 karelvan gebragt. Gisteren zat ik in myn kamertje aan het borduurraam en' dacht -—— aan wien? Dit kunt gy ligtelyk nagaan. Ik hoorde iemand de trap opkomen, en tevens eene mans (tem, en was onnoozel genoeg te gelooven, dat 't myn Beminde was. Ik wierd warm over 't geheele ligchaam , en ik was reeds verleegen , hoe ik hem zoude ontvangen — toen trad m\n Heer de Hofraad binnen Ik fchrikte zodanig, dat ik niet één woord konde zeggen. , Nu, zeide hy, zo viytig? Dit u „ fraai ! Ik bemin die meisjes altyd het „ meest, die werkzaam en ingeroogen „ zyn, en niet met andere jonge meisjes „ zo in de waereld maar heen leeven " Ik boog my, dit was alles, wat ik in myne verwarring doen konde. Tante Frederike verliet my met eenen lelyken glimlagch. Wat ii zeggen wiide? (dus begon hy „ toen wy alleen waren) hm ! hm! zyt gy niet geneegen Meiuffer ! om te trou„ wen? Gy zyt immers frischen'gezond, ., en ryp tot het huwelyk; ** en zonder myn antwoord aitevvachten, vervolgde hy  KARELSBERG. I J 7 hy op deeze vvyze: „ Ik zal het kort en „ goed zeggen: zoudt gy niet met myvvil„ len trouwen? Myne huishouding is in de beste om Handigheden , ik heb een „ aanzienelykinkomen, brood en eer vindt » gy by my, en een huis zonder my daarop te beroemen, —.. het beste Ju „ geheel Grunau, recht over 'tftadhuis, op „ de markt. Hier zullen wy zeer verge. „ uoegd met eikanderen leeven. Ik heb „ al lang gewenscht, een perfoon te vin„ den, die my in myne oude dagen op„ pasfen en koesteren kan." Ik kan u onmogclyk alles fchryven, wat den man my daar al verteld heeft. Hy fprak van ons huwelyk, als van eene belliste zaak en gaf my eene zeer breedvoerige -befchryving hoe wy onze huishouding zouden inrichten. Hy geraakte eindelyk in zulk eenen yver, dat hy op de tafel fioeg, en my nu zyne jetje, dan zyne lieve bruid noemde Ik wilde hem in 't woord vallen , en begon een en andermaal: maar myn lieve Heer Hofraadi '— Maar hier, maar daar, gaf hy ten antwoord, Iaat my daarvoor zorgen. Nooit H 3 heeft  Ïl8 KAREL VAN heeft nog iemand by my gebrek geleeden. Ten laatfte wilde hy my kusfen , ik week terug, maar hy fprong op my toe, vatte my met zyne fterke armen, drukte my zo geweldig aan zyne borst dat ik meende te verflikken, en kuste my zo krachtig, dat myne wang van zyn' kus geheel nat wierd. Nu rees hy op, cn zeide: „ Nu goed! ,, goed! nu zal ik ook by uwen vader „ gaan, en de zaak ook aan hem voor,, Hellen. Het zal hem niet tot nadeel „ verftrekken, want ik fta goed by den „ Vorst; begrypt gy my wel?" Nu fprong hy wederom op my los kuste my, en zeide in 't heengaan: , Voor de bruiloft behoeft gy in 't geheel niet" — myn lieve Heer Hofraad ! zeide ik, zo 'er flechts geene zwaarigheden. „ Watzwaarig- „ heden, was zyn antwoord , alles zalzich ,, wel fchikken , alles, alles, laat my maar „ zorgen, alles zal zich wel fchikken, al„ les, alles," en zo ging hy heen. Ach , Tante ! red my! Myn Vader hield hem by zich teneeten ik moest naast hem zitten , ik moet even wel-  KARELSBERG. IIO wel tot zynen roem bekennen, dat hy my weinig overlast gedaan heeft. Want geduurende den maaltyd geraakte hy met mynen vader in een verfchil, over de voorkeur om de beesten op den ftal te voederen , 'twelk hem zo driftig maakte, dat hy my ten eenemaal vergat. Na het eeten , toen hy affcheid nam, dacht hy 'er eerst weder aan, hy kuste my, en drukte de Silhouëtte van zynen mond, met de fous van het gebraad geteekend, op myne kaaken. Hy was zodra niet weg, ofik vloognaar " myn kamertje en weende. Ach , hoe aangenaam waren deeze traanen! hoe ligt wierd myn hart, zodra de eerfte traanen uit myne oogen biggelden! Maar ook deeze vreugde, om uit te weenen , gunde de boosaardige frederika my niet. Zy volgde my fpoedig, en zeide zeer fpytig wel nu, dat is eene treurige bruid. By het woord bruid fteeg myn misnoegen in den hoogden top. Wreede Tante, riep ik, wat heb ik misdreeven? Aan welk eene fchandelyke daad heb ik my fchuldig gemaakt, dat gy my wilt vermoorden ? Gy H 4 zyt  lao KAREI VAN zyt eene moorderes van my, dit zeg iku. De moorderes van een onnoozel meisje, in den tipei van myne jaaren. Oho! zeide de boosaardige, wees maar zo. driftig niet! Is dit de dank, dat ik u als een naakt meisje aan het brood helpen wil ? Myn vader kwam binnen, en belette, my, om te antwoorden. Waarom weent gy , wonderlyk kind ? vroeg hy , hebt gy geen lust, om met den Hofraad te trouwen ? Hy is immers een verftandig, braaf man, die in goede omftandigheden is, en overal ter goeder naam en faam ftaat. Antwoord gy niet? Ik zoude wyd en zyd geen beter party voor u weeten. En ik zoude u zeer gaarne nog voor myn einde bezorgd zien. Ik viel voor hem op de knieën, kuste zyne handen, maar kon nieiszeggen, dan myn Vader! Uw Vader ben ik, antwoordde hy, en hierom juist wenschie ik, dat gy mogtgehoorzaamen. Gy hebt immers van my het leven. En hebt gy, antwoordde ik, hierom een recht,  KARELSBERG. 121 recht, om my hetzel/e wederom te neemen ? Gy.kunt, zeide hy, dien zo als gygoed vindt, ik zal u tot niets noodzaaken. Maar dit zal ik u zeggen, dat myn geluk thans in uwe handen ligt. De Hofraad heeft my beloofd, om my de bailluw-plaats in GoJnan by den Vorst te bewerken, zo oy met hem in 't huwelyk zoudt willen treeden. Zy brengt by de drieduizend Guldens op, Ik zoude dan in mynen ouderdom gerust kunnen leeven. Maar geeft gy hem een weigerend antwoord, dan moet ik als Klerk myn leven befluiten. Arbeid en zorgen zullen my welhaast doen bezwyken. Wat zult gy dan als een verhaten wees, zonder geld en brood beginnen? Myn Vader', u zou ik redden?.,. Zo gy 't doen wilt, zeide hy, neem drie dagen bedenktyd. en laat my dan uw antwoord weeten. Dit gezegd hebbende ver. liet hy my. O dat myne Tante my toch ook had verlaaten ! Maar zy bleef. Goede God ! waar zal ik woorden vinden, om depynigingen te befchryven, welke zy my heeft aangeH 5 daan.  122 KAREL VAN daan. Zy fprak van onbefchaamde meisjes, van boeleersters, van ontaarde kinde. ren, die de vloek van God treffen zoude ac'T! ik weet niet, wat zy al zeide* Misfchien zoude zy nog by my zitten zo nie<- onze Predikant, jegens wien zy altyd zeer gedienftig is, mynen Vader had bezocht. Waarmede heb ik toch deeze martelingen verdiend? ik onnoozel meisje! Ik heb geen andere keuze , dan my in den afgrond van ellende te dompelen, of my door de fchrikkelykftebefchuldigingen dood te laaten martelen. Welken dood zal ik nu verkiezen? Geef my toch uwen raad, lieve Tante! maar vooral fpoedig, fpoedig. Maar, helaas! vóór dat ik nog uw antwoord kan ontvangen, zal ik myn beduit reeds hebben moeten neemen. Hoe is het dan nu geleegen met dien jongen mensch? Hy fpeelt, laat hy dit doen dit is hem immers wel af te wennen. Hy is van adel? Wat is daaraan geleegen ? is dan misfchien een Edelman een ander mensch, dan ik ben ? O dat ik flechts weeten mogt, of hy my zo liefheeft als ik  karelsberg. 123 ik hem heb. Maar hoe kan hy my bemin, ren, hy vraagt immers niet naar my — en hoe kan hy naar my vraagen? Hy weet immers mynen naam niet. Ik heb hem alleenlyk gezegd, dat myn naam henriet te was. Hadiik zottin, niet ligtelyk mynen geheelen naam kunnen noemen — en zeggen waar ik woon? Ach, myn lieve Tante! betoon my de barmhartigheid, en Iaat hem mynen naam weeten. Dan moet 't welhaast blyken , hoe hy jegens my gezind is. Schryf my ten minften, hoe hy heet. Dit zult gy immers wel doen ? Ik ben enz. H ENRIêTTE. TWIK-  124 karel van TWINTIGSTE BRIEF. louïse helwing aan den heer hïlwikg. Grunau, den 2tf Juny. WAARDE BROEDER! T "Jit eenen brief van henriëtte heb V^ik verftaan, dat zy van den Hofraad g.rimlin ten huwelyk verzocht is, en dat gy tevens de hoop hebt, om Baü'uuw in Golnan te worden. Hierover heb ikmy hartelyk verblyd. Want het heeft my altyd zeer leed gedaan, dat gy by uwen meenigvuldigen arbeid zulk een bekrompen leven hebt moeten leiden. Hoezeeriknu ook uw geluk wensch; zo zeer wensch ik ook, dat uwe dochter mag gelukkig zyn. Zy is uw eenig kind. Weet gy dan nu met zekerheid, dat zy den Hofraad bemint? Weet gy , of zy gelooft gelukkigmet hem te kunnen zyn? Uit haaren brief moet ik het tegendeel opmaaken. Onze zuster perst haar om hem het jawoord té geeven. Om deeze ftormen te ontduiken  karelsberg. i2j ken, en u te gehoorzaamen, geeft zy zich misfchien over. Maar indien zy nu door dit huwelyk eens ongelukkig wierd? Indien het verdriet haar eens van kant hielp? Indien gy, by het genot van uwe inkomften, u altyd zoudt moeten befchuldigen , dat gy dezelven voor de rust en het leven van uwe dochter had gekocht? Indien gy eens ftierf, (want bedenk, dat gy zeer zwakke> lyk zyt) en de dochter, die gy in 'tonge. luk had gebragt, aan uw doodbed trad; zoudt gy dan niet eenen bitteren dood hebben? Dus, myn waarde Broeder, verzoek ik u hartelyk, da: gy uwe dochter aan haare eigene keuze overlaat. Zy bemint u van harte, geloof het vry, en uit liefde tot u neemtzy zekerlyk den Hofraad, zo zy flechts de minde waarfchynelykheid heeft, om met hem te kunnen leeven. Maar zy moet voldrekt niet gedwongen worden. Uit dien hoofde zoude ik gaarne zien, dat gy haar eenen tydlang van onze zuster verwyderde Want gy begraaft u in uwe fchriften en reekeningen en weet nooit hoe het de goede h en ri Stte gaat. Myne zuster kwelt haar zeer, waarfchynelyk uit  Ï2Ö KARELVAN uit begeerte, om u een ryk ampt te vérichaffen zo dat ik vrees, dat het meisje eene galkoorts zal krygen, en het was ever,wel fchrikkelyk, wanneer zulk een onnoozel kind in het huis van haaren Vader zelfs, dood gemarteld wierd. Hoor mynen raad f Breng het meisje zodra gy deezen brief ontvangt, by my,' en laat haar eenige weeken by my blyven! In dien tyd zal ik poogen, om de neigingen van haar hart te ontdekken, en dan kan zy na een ryp beraad haar befluit melden. Doe het toch! Maar Frederikemoet 'er zich volftrekt niet mede bemoeijen, die zou my mynen geheelen toeleg very. delen. Ik ben enz. I-OUÏSE HE LWINO.  karelsberg. 127 EEN-EN TWINTIGSTE BRIEF. KAREL VAN KARELSBERG AAN DEN COLONEL VAN BRAAF. Grunau, den 29 Juny. Ik vat de pen op, om aan u, myn waarde neef! te fehryven. Maar ik ben zodanig verward, dat ik niet weet, ofikwel veel op het papier kan brengen, dat faamenhangt. Heden ochtend zond ik myne oppaster wederom met eenen brief aan du vriendin van hen ri ëTTE, Zy kwam te rug en zeide, dat de Juffrouw zo gereed, ftond, om uitteryden. Met wieu, vroeg ik in drift. Met eene Jufter, zeide zy, en gaf my 'er zulk eene befchryving van, dat ik niet anders kon gelooven, of het was HENRiëTTE geweest. Schielyk, zeide ik, breng my de koffy. Ik kleedde my ras, maakte myn hair zo goed op, als ik kon, en was gereed, eer de koffy daar was. Ik fchelde, ik riep ik fchold, maar met dit alles kon ik hec even-  ï28 karej.van evenwel zo verre niet brengen dat dé koffy eerder, dan na een kwartier uurs, kwam. Zodra hy 'er was, nam ik drie kopjes gelyk, tapte zé vol, dronk dezelven uit. en draafde naar het huis, alwaar Jum-OUW HELWING WOOllt. By myne intreede kwam my een dienstmaagd te gemoet , die my zeide , dat Juffrouw helwing zo even was uitgereeden. En waarheen? Wie heeft zy by zich? vroeg ik zeer driftig. Maar zy wist my niets met zekerheid te zeggen. Alles wat ik van haar konde ontdekken, was, dat zy van richman's tuin had hooren fpreeken, en dat zy van daar verder ryden en vernachten zouden in eene plaats, •welke zy wederom had vergeeten. Dc Juffer, die met haar gcreeden- was, kende zy niet, omdat zy zelve vreemd, en eerst federt agt dagen in dit huis in dienst was geweest. Ik vroeg, om haaren Heer te fpreeken, want ik had reeds voorgenomen, dat ik ten eerfte by den Heer van rosewitz onderzoek zoude doen, na-ar de familie van Juffrouw helwing. Maarzy zeide, dat  k a r e l s b e r o. I2g> dat die reeds federt agt dagen op zyne landgoederen was. Nu, dacht ik, weet ik evenwel, waar richman's tuin te vinden is. Ik liep by den burger, van wien ik altyd myn rypaard heb , om hetzelve terftond te beftygen , maar hoorde dat het reeds verhuurd. Was. Ikliepbyeen' anderen, en ontving hetzelfde antwoord. Ik fpoedde naar huis, belastte myne oppasfter, om door de geheele ftad rond te loopen, om my een paard te bezorgen, al had het ook maac drie beenen; ik beloofde haar een gulden, zo zy my een verfchafte, èn eerst twee uuren daarna kwam zy wederom — en had geen paard. Zy verzekerde my dat reeds alle de paarden verhuurd waren , omdat 'er te Perkwitz naar den Papegaai wierd gefchooten , werwaards de halve Akademie gereeden was. En nu kwam 't my eerst in de gedachten, dat ik zelve voeten had, waarvan ik my kon bedienen. Ik liep naar den tuin van richman, vroegterftond, of'er ook vreemden waren, en verneemende, dat de heele tuin vol was, ging ik 'er in. Het t fche*  ïjo kakel van fchemcrde my voor de oogen, toen ik hl alle prieëelen en tuinhuisjes gezelfchap zag, en wist niet naar welken kant ikeerstgaan zoude, ik ging langkzaam alle de laanen - door, zach ter rechte - en ter flinkehand, befchouwde alles, wat naar een vronvelyk wezen geleek, maar — henrictte vond ik niet. Ik kan het niet voor u verbergen waarde neef! ik heb gefchreid. De mismoedigheid bekroop my zodanig, dat ik my nederwierp onder den boom, alwaar ik haar de eerftemaal zag, myn gezicht achter den zakdoek verborg, en myne traanen den vryën loop liet. In dien ftaat vond my een gezelfchap van Studenten, waarvan ik verfcheidene kende Zy vroegen naar de oorzaak van myne droefheid - maar toen zy niets konden ontdekken, begon de een, die kastor hiet: kleine gek! waarom zyt gy treurig? de waereld is zo erg niet, als gy wel denkt. Daar zyn immers nog mooie meisjes in. Gy had voor een half uur hier moeten zyn, daar was een meisje, geloofmyt zo I  EARELSSERG. 133 zo fier, als een hart. Wanneer gy haar deezen avond by u moet hebben. — En wie was dan dit meisje, vroeg ik, Wanneer wy dit wisten, zeide hy, zouden wy 't u niet aan den neus hangen. , , En nu verlieten zy my, nadat zy nog eenige morsfige taal hadden uitgefiagen. , Ik ging by den Castelein, en vroeg hem, of hy de Juffers niet kende, die hier waren geweest? Maar die had de handen zo vol, dat ny my naauwlyks aanhoorde , en my ten antwoord gaf, dat hy wat anders te doen had, dan om naar de naamen van ayne gasten te vraagen. Zo moest ik armen hals wederom naar huis; ik had de wegen afgewandeld , welke HENRiëTTE was gegaan, en had geleegen aan eene plaats, waar zy mogelyk een half uur te vooren had gezeeten. Maar haar zeiven had ik niet vernomen. Ik heb echter by deeze gelegenheid eene zeer aanmerkelyke ontdekking gemaakt *?, naamelyk dat ik een flaaf ben. Ik noem my Vryheer van karelsberg, en ben evenwel anders niets dan een flaaf. Want was ik vry, waarom vloog ik niet op het I a ogen*  13- xar.el van oogenblik toen ik hoorde, dat hen riet te daar was, naar Juffrouw helwing? En toen ik haar niet vond, waarom ging ik dan niet regelregt naar richman's tuin? Was 'tniet, alsof ik geboeid was? Was 't niet, alsof ik eerst van eenen ftrengen heer verlof moest hebben? En wie is dan die willekeurige regent, dien de flaaf karelsberg dient? Ik fchaam'my, om het te zeggen ■ eene kan koffy een paarden-verhuurder ik kan nog meer noemen, een bord met Leipziger leeuwerken, een patrys, een glaasje wyn. Deeze heerfchen willekeurig over my, deeze verydelen myne gewigtigfte beduiten. Ha! de daaf oordeelde het onmogelyk, om uit te gaan, eer dat hy de maag vol koffy had, zat op zyne kamer, en haalde eerst van alle paarden-verhuurders verlof om te vertrekken. Ha! de daaf neemt voor, om zyne uitgaaven te verminderen, en een bord met Leipziger leeuwerken, een gebraaden patrys, en andere lekkernyën, noodzaaken hem, van beduit te veranderen. Dit is tochverfoeijelyk! In myn geheel leven heb ik deketec „ nen,  karelsberg. i-33 nen , welke ik droeg, zodanignietgevoeld, als thans. Maar zo waar ik leef; zal ik van dit oogenblik af deeze ketenen verbreeken. Boven de deur van mynekamerzalikfchryven : vryheer ! en zo dikwerf ik dit woord zie zal ik aan myn befluit denken. Van deeze uure af zalikdoen, 'tgeen myne reden eiseht , en niet, wat myn mond, myne maag, of myn bloed begeert. Ik zal de beenen gebruiken, welke God my gaf, en de dwaaling voor eeuwig uit myne ziel verbannen , alsöf de mensch noodzaakelyk paardevoeten moest hebben. " Het is laat, ik moet fluiten. Maar ik zal eenen fchrikkelyken nacht hebben. Slaaf! Haaf! ach die gedachte zal al den flaap verjaagen. VERVOLG. Den 17 Juny. Het helderf op, het wordt dag; klaare lichte dag wordt het. J 3 Na-  134 KAREL VAN Nadat ik heden een en andermaal op en neergegaan was voor het huis, waaraan myn hart geboeid is, zonder dat geene, wat 'ik zocht,' gezien te hebben , ging ik Wederom in myne kamer, en liet myne gedachten den vryën teugel. Tegens den avond ging ik by mynen huisheer, om hem eene kleine rekening tebetaalen. Hemel! welk een gezicht, toen ik zyn vertrek' intrad! Dezelfde man,'dien ik eenigen tyd geleeden met henrictte in bet rytuig had zien flappen , ging met mynen huisheer de kamer op en neêr, en aan het venfter ftond —— myne henrictte. Zy fchrikte, zodra zy my zag, en kon zich naauwlyks onthouden van eenen gil ïe geeven. Wat ik deed, weet ik inderdaad niet, want ik was zinneloos. Ik had naauwlyks zo veel vermogen, om aan mynen huisheer te zeggen, dat ik iets met hem te fpreeken had. !iZeer goed, zeer goed, lieve Vriend! zeide hy, maar ik ben thans beezig met een gewigtig onderwerp, neemmiddelerWyl plaats. ' ©nderneld dan, dus vervolgde hy in zyn • - °H ' " " : £«-'  karelsberg. 135 gefprek met dien vreemden man , dat de zuivere winst, begryp my we], datdezuivere winst van éénen akker negen guldens bedraagt. Ik liet hem over aan zyn gewigtfg onderwerp, en voegde my by henrotte, welker knieën beelden, en die niet in ftaat was, om de oogen opteflaan. Ik drukte haare beevende hand aan mynen mond, en een hartelyke druk was het antwoord. Hoe lang heb ik gehygd naar het.gelukkige oogenblik, om u flechts éénmaal weder te zien! My? U , u! Sedert ik u de eerfte maal heb gezien, heb ik aan niets anders kunnen denken dan aan u Gy wilt met my boerten, mag ik weeten, hoe uw naam is ? Ik heet karelsberg. K a r e lsb e r g ? Wy hebben eikanderen in richman's tuin gezien? Juist daar. Kon ik u befchryven Toen ik verder met haarwilde fpreeken, trad Juffrouw helwing binnen. Het I 4 goe- /  *3<5 £ A R E L VA.N goede meisje zuchtte , floeg de oogetl neer, en trok haare hand weg. Verfchrikt kwam Juffrouw helwing by ons, en vroeg zeer zacht, hoe ik hief kwam? wat ik hier te doen had? En toen ik haar zeide, dat zekere bezigheden, welke ik met den Hofraad had te vereffenen, my hier geroepen hadden, fchudde zy het hoofd en zeide: die bezigheden ken ik wel. Zy trok my vervolgens aan de zydej en bad dat ik heen mogt gaan. Ik heen gaan van dit meisje? zeide ik verftoord, van het meisje, het welk'ik zo lang gezocht heb? Nooit zal ik heen gaan, voor dat ik myn geheel hart aan haar heb. ontdekt. Nu, zeide zy, na een weinig nagedacht te hebben, zo gy u volftrektaan haar wilt ontdekken , dan is 't beter , dat gy dit doet, zonder getuigen daarby te hebben. Worgen, zo waar ik een eerlyk mensch ben, zult gy haar fpreeken, echter onder geene andere voorwaarde, dan dat gy thans heen gaat. Ik móest aan die voorwaarde voldoen , cn  karelsberg. 137 en wel zo fchielyk, dat my niet eens vergund wierd, om affcheid van henrotte te neemen. Wanneer Juffrouw helwing haar woord maar houdt. Ik zoude op eene godlooze wyze gefopt zyn, zo zy my het meisje wederom ontrukte, en even als tevooren voor my verborg. Maar dit kari zy immers niet doen. Myn huisheer moet my ten miuften kunnen Zeggen, waarzy te vinden is. Maar waarom moest ik dan heengaan, en wel zo fchielyk heengaan? Hoe meer ik de zaak ovcrlegg' , dies te duisterer wordt dezelve voor my. Doch geduld! Morgen moet zich alles ontwikkelen. Morgen —- 'tot dien tyd hebben wy nog vier en twintig uuren. Dit zullen lange uuren worden. VERVOLG. Den 28 Juny. Myn geduld wordt op de hoogfte proef gefteld. Juffrouw helwing heeft my 1 5 ge-  13? KAKEL VAN gefchreeven, dat ik henbistte heden onmogelyk zoude kunnen fpreeken. Datzy onverwachts een bezoek had ontvangen van haare zuster, waarvan zy zich onder geen voorwendfel hoe genaamd wist te ontflaan, en wier tegenwoordigheid my by een gefprek met henrotte zeerlastig zoude zyn. Maar datzy my haare eer wilde verpanden, dat zy 't my zoude meiden, zodra haare zuster vertrokken was het welk binnen agt dagen zekerlyk moest gefehieden en dat zy my dan ookdeplaats zoude bepaalen, alwaar ik h e nr ictte kan vinden. Dat h e n r i ë t t e nog drie weeken by haar bleef. Dat ik my echter in dien tydftd moesthouden, en myne neiging tot h e n r i ë t t e voor de geheele waereld trachten te verbergen. Dat zy zodra het bekend wierd, dat ik haar beminde, my niet verder konde helpen. Een harde eisch! En evenwel moetik denzelven opvolgen. Maar wat zegt gy daarvan? Ik ging heden by mynen huisheer, bragt het gefprek op HENRiëTTE, om nadere omftandigheden van haar te verneemen. Hier ontdekte ik nu zekerlyk, dat zy in Rotdingen woont,  karelsberg. 139 woont, dat haar vader helwing heet, en dat hy de vreemde heer was, dien ik gisteren by hem had gevonden. Maar de oude man zeide my ook tevens met veel vertrouwen, dat he n riStte zyne bruid was. Myn hoofd wordt my duizelig; ik weet niet, wat ik van deeze zaak denken zal. HENRiëTTE zou zyne bruid zyn?' Onmogelyk kan dit waar zyn. Haare Ionken, haar handedrukken, zeiden my, da£ zy my bemindde. Maar de man zeide het evenwel met zo veel vertrouwen, en henRiëTTE fchrikte, toen zy haare Tante zag, trok de hand weg Ha! ikhebnuhet geheim ontdekt.' De Hofraad en Juffrouw helwing verftaan eikanderen. Deeze laatfte leevert h e n r i ë t t e den Hofraad in de handen, my doet zy heengaan , opr dat ik haar niet verlosfen zal, en zoektmy door ydele woorden zo lang om den tuin te leiden , tot dat 'er geene verlosfing meer mogelyk is. Godloos meisje ! Uw gevloekt ontwerp zal u niet gelukken. Al zyt gy listig genoeg, om te beletten, dat ik hen r i ë tte kan fpreeken, ik zal evenwel zien, of  ï40 karel van of gy oogen genoe>- hebt, om te verhoeden , dat ik niet eenen brief in haare handen breng. Ik ben enz. karel van karelsberg. TWEE-EN TWINTIGSTE BRIEF. de col onel van braaf aan karel van karelsberg. Holdersleven, den I July. ': MYN LIEVE KAREL.' Tloe gewigtig ook de gevallen zyn , wel-■- Jl ke gy my in uwen Jaatften brief hebt gemeld, en hoe zeer dezelven ook myne volkomen deelneeming eisfchen ; is echter myn hart zodanig geteisterd doordefmart. dat ik onmoogelyk aan iets anders, dan aan myn eigen lyden denken kan Gisteren was de dag, tegen welken ik my met myne lieve vrouw zo zeer verheugd heb, naamelyk de dag van de komst van Ferdinand, Wy reeden hem twee uuren  IC * RELSRERG. 14.1 uuren verre te gemoet, en onderhielden ons over niets dan alleenlyk over hem. Myne huisvrouw herdacht nog de kleinfte byzonderheden van zyne levensgefchiedenis. Zy verhaalde , hoe veele fmarten hy haar geduurende de zwangerheid en geboorte veroorzaakt, hoe veel zy uitgedaan had, toen zy hem aan haare pynlyke borHen liet zuigen. Zy telde my alle de flaaplooze nachten op, welke zy by de tanden, en de kinderpokjes, en de mazelen , en andere toevallen, by hem had doorgebragt, en begon daarby hartelyk te weenen. Maar, zeide zy , meteenehartelyke vreugde , nu is alles doorgedaan, nu beloont God alle de fmart en jammer wederom, nu ik hem heden aan myne borst drukken en denken kan : aan my hebt gy uw leven dank te weeten. Ik beloonde haare moederlyke trouw met eenige kusjes, en gaf my met haar over aan de zoete voordellingen van de geneugten, welke op ons wachten , wanneer hy bruidegom, man en vader worden zou» de. Myne vrouw ging in haare zoete droomen zo verre, dat zy reeds eene kleine- be.  142 karel van beminnenswaardige Freule in onze buurt tot zyne aanftaande vrouw beftemde. Onder deeze voorftellingen kwamen wy in de herberg, en verwachtten met verhangen de komst van den postwagen. Hy kwam, myne vrouw vloog de trappen af. ftrekte haare armen uit naar den postwagen, en riep: ach, myn ferdinand! myn zoon ! myn geliefkoosd troetelkind! Zy was zo dronken van blydfchsp, datzy hem aan haare borst drukte, kuste, en met haare traanen befproeide. En hoewel zy een en andermaal terug wilde treeden, Was echter de vreugde zo fterk, dat zy hem telkens weder om den hals viel, en met duizend traanen en kusfen haare hartelyke liefde en vreugde uitdrukte. Ik had inmiddels geheel andere aandoeningen. Ik had my ferdinand als eenen fris/chen.bloeijenden jongeling voorgefteld, en fchrikte niet weinig, toen ik een klein ingekrompen mannetje meteenvaal, koperachtig gelaat, en eenen geboogen nek, van den postwagen zag klimmen. Goeden morgen ! dit was alles wat hy zeide, en de vuurigile mocderlyke omhelzing.  KARELSBERG. 143 ding, de duizenden van moederlyke traanen, welke zyne geele wangen afrolden, beantwoordde hy met niets, dan met een dom en niets beteekenend gelagen. Ik verfoeide hem. en het kostte my veel overwinning, om hem eenenkoelenkuste geeven. Wy namen hem in onzen wagen, en myne vrouw was zodanig in verrukking dat zy de fchrikkelyke verandering niet bemerken konde, welke by hem plaats had. Zy deed hem honderd vraagen, welke hy allen zeer kort beantwoordde, en niet de minfte bekwaamheid toonde, om een gefprek te onderhouden' Ik zonk weg in eene diepe zwaarmoedigheid. Zodra wy 'thuis waren, haastte myne vrouw om toeftel te maaken tot eenen maaltyd. Maar ik bragt den ellendigen in een zy vertrek, en vroeg hem, ofhy ziek was? En dit ontkennende, vroeg ik verder waar het van daan kwam , dat hy zo ellendig geworden was? Hy zeide met een onüitfpreekei)k dom gelaat, dat hy 't niet wist. Dit zotte antwoord bragt my zodanig in toorn , dat ik hem by de borst vatte,  144 VAN te, en zeide: beken my op het oogenblikj of gy u niet aan de zelfverzwakking hebt fchuldig gemaakt? Hy kon het niet ontkennen, maar moest my belyden, dat allezyne medeleerlingen met deeze ziekte befmet waren, en verwonderde zich, dat dit ongeoorloofd was. Vol van verontwaardiging keerde ik my van hem af, ging op myne kamer en riep alle myne krachten'tfamen, om myn toornig gemoed tot bedaaren te brengen , opdat myn misnoegen niet uitbarften, en ik myne ongelukkige vrouw de weinige vergenoegde uuren, Welke zy nog by hem zoude genieten, ontneemen mogt. Dus ben ik nu ten eenemaal verftooken van myne vaderlyke geneugten. De belooning, welke myne goede vrouw voor alle de fmartén, -welke zy met hem heeft overgëbragt, vooralle haare moederlyke trouw verwachtte, is nu eens vooralverdweenen. Nu ben ik zonder kinderen. Maar neen , het is nog erger. Had een kanonkogel hem in den veldflag aan myne zyde het hoofd verbryzeld, waren zyne harsfensmy in het aangezicht gefpat, dit was zeerhard. Maar  karelsberg. ret akademie-leven daardoor nog meer vergroot wierd. En in deeze vergaderplaats van ondeugden en laagheden zal ik f e r d i n a n d zenden? Waarlyk! ik kan 'er niet toe overgaan. Ik zal by gelegenheid verftandige mannen hierover raadpleegen. Vaarwel, myne lieve emilie; Geef ferdinand goede boeken in de hand. De fchriftenvan gellert enspalding zullen zeer nuttig voor hem zyn. Ik tel alle de uuren, dat ik u, myn lieve vrouw, Weder zal omarmen, en onder duizend kusfen verzeekeren kan, dat ik ben uw braaf. ZE.  karelsb3rg. I5j ZEVEN - EN TWINTIGSTE BRIEF. mevrouw van braaf aan haare n man. Holdersleven, den n Jury. Ik reikhals zeer naar u, myn waarde! want ik misfe niet alleen het vermaak van uwe verkeering, maar ook uwen troost,, raad en byftand. Onze ferdinand is in 't geheel niet geworden, 't geen ik geloofde , dat hy worden zoude. Gy kunt 'er geen denkbeeld van maaken, hoe traag en lusteloos hy is. Zyne houding en zyn gang is zo flap en langkzaam, gelyk die van -:en' mensch, die van een langduurig ziekbed is opgeftaan. Hy houd zich altyd met zich zeiven bezig, zonder de minfte' deelneeming. Ik heb hem getoond alles, Wat wy zo dikwerf hand in hand bezien, ent waarover wy ons verblyd hebben. Ik ben onze hoven, en onze beemden en akkers met hem doorgegaan; ik heb hem onze kudden laaten zien; ik heb hem bydeduiL a ven  104 karel van ven en de byën, en den vyver gebragt. Hy heeft alles gezien, zonder daarby de minfte blydfchap of nieuwsgierigheid te laaten blyken. Hoe zeer verheugde ik my op zyne komst, en droomde van zoete uuren, welke ik aan zyne zyde met het leezen van nuttige boeken zou doorbrengen, dat ik alle de bevindingen met hem deelen wilde, welke ik by veele voortreffelykeplaatfen van onze beste fchryvers gehad heb. Maar men kan niets met hem beginnen. Sedert eenige dagen moet hy my dagelyks een ftuk uit gellert's zedekundige lesfen leezen, maar ik kan u niet befchryven, hoe verdrietig my dit leezen valt. Plaatfen, waarby wy beiden geweend hebben, zegt hy zo koel op, alsöf hy niet het minfte gevoel voor het goede enfraaje had. Een en andermaal heb ik begonnen dat geene 't welk hy heeft geleezen te beredeneeren ; maar zyn hoofd is zo verward en ydel, dat hy niet in ftaat is, om eene enkele ftelling met duidelyke en bepaalde Woorden uittedrukken, of één voorbeeld te vinden tot algemeene ftellingen. Dst  karelsberg. tGS Dat God geeve, dat onze lieve karel fpoedig wederom moge herfteld worden, dat ikn welhaast wederom by my zien, en met u overleggen kan, wat wy met hem doen zullen. De befchryving, welke gy my van de Akademiën geeft, beneemt my allen lust, om hem die te laaten bezoeken; en evenwel, wat zal hy by ons doen'. Een leêglooper worden ? O keer fpoedig weder, myn beminde' myn ve rtrouwlin g! deel in myne onbefchryfelyke fmart, nadat gy in zo veele geneugten met my hebt gedeeld. Ik ben uwe reikhalzende vrouw van braaf. LS AGT  ï66 karel vak AGT.EN TWINTIGSTE BRIEF. de colonel van braaf aan z yme vrouw. Grunau , den 19 July. TT aast kom ik by u, myne waardfte ! ■■- J- en deel' ten minften in uwe bekommering, al ware ik ook niet in ftaat, om dezelve terftond weg te neemen. Karel is thans vry wel, en zodra deDoaorhem toeftaat, om uit te gaan, vlieg ik naar u toe. Het verblyf hier in deeze plaats valt my hoe langer hoe lastiger. Gisteren heb ik wederom een ftaaltje van de akademifche woestheid in eene nabuurige herberg gezien, wervvaards ikmy begeeven had om myn koffy te drinken. Het vertrek was reeds vry vol van een zeer gemengdgezelfchap, hetwelkbeftond uit boeren, ambagtslieden en eenige comptoir. bedienden, die allen hier eene uitfpanningzochten van de bezigheden .waardoor zyin de week vermoeid waren. Ik bevond my by hen zeer wel, voornaamelyk toen  KARELSBERG. l6? toen ik hen zo vergenoegd zag, en de eerften hunne harten jegens eikanderen in vertellingen en boerteryën openden, welke wel zekerlyk niet zeer fyn waren, maar die ik echter menfchen, wierbefchaaving byna ten eenemaal verwaarloosd wierd, gaarne vergeeven kan. Maar het gezellig genoegen wierd welhaast geftoord, door de komst van twee Studenten, die wel het uitvaagfel van de Akademie fcheenen te zyn, maarevenwel Studenten waren. Hun intreede was zelfs alleronbeleefdst, dewyl zy ook de gewoone pligtpleegingen niet beweezen , en niemand van de aanweezigen groetten. Zy eischten op eene zeer onftuimige wyze_ Brandewyn, dreeven hunnen fpot met de comptoir-bedienden, en gingen hierin zo verre, dat die goede menfchen het niet langer konden houden, maar heen gaan moesten. Vervolgens wierpen zy de degens op de tafel, alwaar ik met het overig gezelfchap zat, en vloekten op den herbergier, dat al het Jan-Hagel toegelaaten wierd in eene kamer, welke alleenlyk aan de Studenten behoorde. L 4 Weest  I6 hy merkte, dat het my zeer wel behaagde. Maar toen het werkelyk tot dadelykheden zoude komen, klopte ik hem op defchouder, en verzocht hem, om zich ftil te houden. Hy volgde aanftonds, ftak zyn pypje op en zweeg ftil. De Studenten fchenen blyde te zyn, dat zy met een' ongebeukten rug daaraf kwamen en waren ook ftil. Kort daarna gingen zy heen , en ik deed hetzelfde. By myne wederkomst vond ik by karel wederom eenige van zyne vrienden, waaraan ik myn misnoegen over dit gedrag betuigde. Zy keurden hetzelve insgelyks af, onderhielden my lang met de befchryving van de belagchelyke trotschheid der Studenten , en verzekerden my, dat 'er geen hoogmoediger fchepfel was, dan een woeste Student; dat hy op alle andere Handen metverachting  KARELSBERG. 171 ting nederzag; dat hy den bekwaamden arbeidzaamften burger eenen Philistyn noemde; dat hy zelfs de Handen, waarin by eerlang hoopte te treeden, belagchelyk maakte. Dat hy Profesfor, Raadsheer, Staatsdienaar en Officier befpotte; dat geen Predikant zich durfde laaten zien in de lesfen, zo hy niet wilde uitgejouwd worden. En dat die voornamclyk in het uitjouwen de ergften waren, die na eenige jaaren al kruipende eene geringe Predikantsplaats zochten. Zy betuigden echter ook, dat 'er nog Studenten genoeg waren, die dit gedrag verfoeiden, en dat de Akademiën merkeiyk verbeterd waren, wanneer men zich herinnerde, watzy voor vyftig jaaren geweest waren. En dit wil ik ook gaarne gelooven. De verlichting dringt immers door tot in de kloosters; zoude dan alleenlyk over de Akademiën een eeuwige nacht liggen? Vaarwel, myne Geliefde! en wees niet zo treurig. God, die my uitzo veele verwarringen heeft gered, zal my ook kalme dagen fchenken, dat ik middelen vinden kan  172 -karel vam kan, om den rampzaligen ftaat van ferbinand te verbeteren. Ik ben enz. van braaf. NEGEN-EN TWINTIGSTE BRIEF. de rector californiüs aan den colonel van braaf. Troppenheim , den 18 July. Hoog - Welgebooren Heer Over/Ie! Uit uw hoog welgeb. geëerde van den 7deezer, heb ik verftaan, dat u hoog Welgeb. over ferdinand niet voldaan is. Ik, als een oud feboolgeleerde, ben reeds aan zodanige verwy tingen gewoon ; alleenïyk is 't my vreemd, dat my dezelven wegens ferdinand gedaan worden. Indien v hoog welgeb. de goedheid geliefde te hebben, en hem door een geleerd en deskundig man laaten ondervraagen, zouda v hoog welgeb. vinden, dat hy goede kundigheden van onze fchool heeft medege-  KAB-ELSBER». I?3 gebragt, waaruit reeds veele braave mannen gekomen zyn, die thans openlyke eerampten bekleeden. Hy heeftzyne Speelmina altyd goed uitgewerkt: hy heeft by my Ckeronis Orationes, Horathis, Virgi. Ms en een groot gedeelte van Ovïdius > in hetgrieksch Homerus Odys/ia, geleazen, en in den Hcbreeuwfchen Bybel is hy gekomen tot-aan de Profeeten. Aangaande zynen zielsftaat, twyfel ik in 't gehee, niet, of hy ftaat in de genade. By den openlyken godsdienst heeft hy zich niet alleen altyd christelyk en betaamelyk gedraagen; maar ook met eene klaarblyke aandoening deel genomen in de gemoede]yke oefeningen, welke wy, na des zondags den godsdienst tweemaal bygewoond te hebben, gemeeulyk houden ; ook heeft hy nooit eenige neiging betoond totwaereldfche vermaakelykheden. Maar wat het ftuk van de zelfverzwakking betrefc, ditreeken' ik onder de zwakheden, waarvan wy, zolangwy inhetligchaam wandelen, nooit volkomen vry zyn. Dit is een kwaad, 't welk uit onze fchoo- len  174 Karel van len niet wel kan weggenomen worden, zonder openlyke ergernis te geeven. Hierdoor wordt ook veel ongeluk verhinderd, dewyl immers jonge lieden daardoorvoor' het grootfte gedeelte afgetrokken worden van de zo gevaarlyke verkeering met de fekfe, welke -niets dan liefde tot de waereld, verftrooying en afkeer van het leezen der ouden, ten gevolge heeft. Zo ferdinand heden of morgen in het huwelyk mogt treeden, zal dit zich van zeiven wel fchikken. God geleide hem verder door zynen goeden Geest! Ik beu fteeds enz. califo rniüs. DER-  KARELSBERG I75 DERTIGSTE BRIEF. DE COLONEL VAN BRAAF AAN DEN RECTOR CALIFORNIÜS. Grunau, den 10 Jury. MYN HEER RECTOR! Ik geloof niet, dat ik noodig zal hebben , mynen zoon door iemand anders te laaten beproeven, dan door myzelven, om my te overtuigen , dat hy zeer flecht van u is onderweezen. Wantfchoon ik my geenszins een taalkundig man kan noemen, geloof ik evenwel, in de zaak zelve kundig te zyn. Wel is waar, ik weet weinig te verhaalen van Achilles en Hektor, van Palias en Danaë; maar zo lang als ik leef heb ik getracht, om een gezond menfchenverftand te ontvangen, het welk my in myne oogen duizendmaal meer waardig is, dan alle de woordenziftery en enkele boekgeleerdheid. Dit gezonde menfchen-verftand zegtmy dat het zot en dwaas is, de oplettendheid, van  jj6 KAREL VAN van een jong mensch van zich zeiven, en van de dingen, welke rondom hem zyrt, aftetrekken, en dezelve te vestigen op allerlei konftenaaryën, op het oude Romen, Troje en Griekenland en op de fyntaktifche regelen; dat men hem eerder de krygskünde, taal - en dichtkunde leert, dan hy de konst verftaat, om zyne maag, zyn bloed en zyne fpieren gezond te houden , zyn hart voor laagheid, en zyn geweeten voor een folterend berouw te bewaaren. Hier van daan is 't, dat gy boek - geleerden , altyd de rampzaligfte menfchen zyt, dat uw ligchaam ellendig en zwakkelyk is, dar uwe huishoudingen ten uiterfte ongeregeld, uwe huwelyken ongelukkig, uwe kinderen Hecht opgevoed zyn, dat gy van de gemeenfte voorvallen in het menfehelyke leven geheel avrechts oordeelt, en openlyke ampten flecht waarneemt. Want gy hebt altyd uwe denkbeeldige harsfenfchimmen in 't hoofd, welke gy uit de boeken hebt gefchept, en zoekt dezelven in den vaderlandfchen bodem te planten, alwaar zy eene even zo ellendige vertooning maaken, als de koffyboom, wanneer hy  KARELSBERG. lyj hy in de eikebosfchen van Noorwegen verplant wierd. — Wat my hierby het ergerlykfte is, is uwe ondraaglyke hoogmoed waarmede gy nederziet, op anderen, die deeze tegenwoordige waereld meer kennen, dan de oude, en meerder kunde bezitten van zaaken, dan van woorden. Gy Iaat, by voorbeeld, u daarop vry wat voorHaan, dat gy de zelfverzwakking in 't latyn en grieksch weet te noemen, en my misfchien eene meenigte van plaatfen uit Horatius, Ovidius, Cicero en uit de Odysfeën van Homerus kunt aanhaalen, waarin van dezelve gewag wordt gemaakt, maar ik ken haare natuur. Ikweet, datheteena gevloekte ondeugd is, welke den mensch beneeden het dier verlaagt, hem dom, verwyfd, en tothet huwelyk onbekwaam maakt. Dat hy, die zich zeiven verzwakt, een moordenaar is van zyne nakomelingena' dit weet ik, myn Heer ! En wiens weetenfchap is nu van meerder waarde? Ach! dat ik toch getrouwgebleevenwa* re aan myne grondbeginfels, en meer vertrouwen gefield had in de uitfpraaken var. myn gezond menfchen-verftand, dan M in  175 karel van in het geklap van den Dokter markolf, die my het onderwys in de Humaniora zo zeer aanprees. Myn zoon zoude dan wel zyn Horatius en Ovidius niet geleezen hebben , maar hy zoude gewisfelyk nog gezond zyn naar ligchaam en ziel. Hy zoude wel de Odys/ea van Homerus niet .kunnen overzetten, maarevenwel kinde. ren kunnen teelen , waarover de Grootvader zich niet zou behoeven te fchaamen. Ik weet, dat de ouden fraai en fterk hebben gefchreeven, fchoon het reeds veele jaaren geleeden is, dat ik Ovidius , Horatius en Virgilius geleezen heb; en dat dat geene, het welk de meesten van de nieuwen fchryven, invergelykingmethetzelve niets is, dan eengefnap, dit weet ik ook. Maar de ouden waren ook vertrouwde vrienden van de Natuur; zy hadden zeiven het paard hooren hinniken. en zyn opryzende maanen gezien; zy waren zeiven ooggetuigen geweest van de golven van den Oceaan, van de onfchuld van 't herders leven, en hadden gezien, hoe de landman zyne vaderlandfche akkers ploeg-  KA RELSBERfJ. j»0 ploegde. Hierom fchreeven zy zo fraai en zo fterk. Maar gy Heeren verfraai integendeel gemeenlyk niets van dit alles; gy beeft, als 'er een paard hinnikt, hebt de zee nooit gezien, noch den mensch in zyne menigvuldige betrekkingen waargenoomen; gy begraaft u onder de ouden, en fineert uwe boeken in uwe ftudeerhokken, by een kopje koffy en eene pyp tabak famen, Wat kan 'er op die wyze goeds voor den dag komen? Het boek der Natuur is hetboek, 'twelk God zelf heeft gefchreeven, voor wien ifc meerder achting heb, dan voor uwe gryze baardmannetjes. Dit boek is vol van wysheid. Dit boek moet de mensch van zyne jeugd af, eerst fpellen, dan leezen, en eindelyk onderzoeken. Verftaat hy dit, dan kan hy, als een bywerk, wanneer zyne beezigheden zulks toelaaten, ook de ouden leezen, en dan eerst zal hy ze kunnen leezen, wanneer uwe jongens (misfchien gy zelf) de ouden flechts exponeeren. De fraaifte plaatzen der ouden zyn immers alleen een kopy van de natuur.' M 2 Hoe  ïgO KARBL VAN Hoe toch kan men dan van de kopy oordeelen, zo men het origineel niet kent? Ziet gy wel, dit is het oordeel van myn gezond menfchen verftand. Alle onze Geleerden, die de natuur onderzocht hebben, laaten de ouden achter zich terug. Pliniüs is by Bonnet een waare domoor, gelyk als gy 't zyt, wanneer gy u met Cicero of Virgiliüs wilt meeten. Voor dat geene dan, het welk gy my als de grootfte verdienfte hebt aangepreezen, dat gy naamelyk mynen zoon met de ouden hebt bekend gemaakt, dank ik u niet, omdat gy hem eerder kennis hebt verfchaft met hen, dan met zich-zelven en met de zaaken, die hem omringen. Wanneer gy nu zelfs de zelfverzwakking ontfchuldigt, als een middel, het welk tot dit oogmerk opleidt, dan verfoei ik u. Gy zegt, dat myn zoon in de genade ftaat. Het moet toch eene zeldzaame genade zyn, welke met deeze ondeugd beftaan kan. De genade van God kan het niet zyn, want die kan den mensch nooit aan-  karelsberg. i 8 i aanfpooren, om den Tempel van God te bederven. Ik eindige met den hartelyken wensch, dat toch alle ouders hunne kinderen moogen waarfchuuwen voor uwe fchool, als voor een huis, het welk door de pest befmet is, en blyf met eenen waaren afkeer. van braaf* EEN-EN DERTIGSTE BRIEF. louïse aan karel. Den 21 July. MYN HEER VAN KARELSBERG! Het is my zeer onaangenaam , u te moeten melden, dat henrictte vertrokken is, eer gy hebt kunnen uitgaan en haar fpreeken. Ik hoop echter, datgy my hiervan de fchuld niet geeven zult. Want kan ik het helpen, dat gy gevochten hebt, en gekwetst zyt geworden? M 3 Myn  I8a KAREL VAN Mynheer uw Oom, heeft zich eenige woorden jegens my laaten ontvallen f waaruit ik heb opgemaakt, dat gy van my gelooft, alsöfik zoude trachten , henrie tt e aan den Hofraad overteleveren; dit is grievende voor my geweest, want gy hebt my voor eene leugenaarfter en koppelaarfter gehouden, daar ik toch zo opjrechtelyk jegens ü gehandeld en het zo verre gebragt heb, dat henrotte nog zes weeken bedenktyd gegeeven is, eer zy haar befluit met opzicht tot den Hofraad behoeft te zeggen. Alleenlyk, omdat ik 't u beloofd heb , zal ik u nog eens gelegenheid verfchaffen pm HENRïëTTE te fpreeken. Maar ik neem myn woord terug, zodra gy aan henriötte fchryft. Ik weet uit de ondervinding, Mynheer! welke gevolgen het na zich ileepen kan, wanneer jonge Heeren briefjes van onbedreevene meisjes in handen hebben. Ik beii enz. LOUÏSE helwing. TWEE-  KARELSBERG. 183 TWEE-EN DERTIGSTE BRIEF. DE COLONEL van BRAAF aan KAREL. Holdersleven, den 24 July. Ik ben, niynlieveKAREL! gelukkig wederom gekomen by myne lieve vrouw en den ongelukkigen ferdinand. Het zwaare onweder, welk wy op den dag van myn vertrek hadden, overviel my twee mylen van Grunau, Het was fchrikkelyk. Biikfem op blikfem , flag op flag, en elke flag gaf, wegens de meenigvuldige bergen, een'honderdvoudigen weêrgalm. Hierby kwam zulk een hevige ftortregen, dat ik niet in ftaat was, om myn paard verder te brengen. By geluk ontdekte'ik in de nabyheid eene hut van een'houthakker, waarin ik befcherming zocht voor den regen. Toen ik dezelve naderde, hoorde ik dat 'er fterk in gefprooken wierd, en by M 4 my-  1*4 KAREL VAN myne intreede in dezeive, vond ik een gezelfchap van bedelaars. Ik fchrikte over hen, en zy over my. Zy zweegen ftil, zodra zy my zagen, en ik zweeg ook, nadat ik hen had gegroet. Maar ik ondervond welhaast, dat 't my onmogelykzyn zoude, om het by deeze menfchen een half, of een geheel uur uit te houden, en my van het hoofd tot de voeten van hen te laaten bezien, zonder één woord te fpreeken. Dus fprak ik hen aan: wat hebt gy, goede vrienden! met eikanderen gefprooken? Waarom zet gy uw gefprek niet voort? . Een zwarthoofdig man, dien de wildheid uit de oogen zag, die flechts één ge. Zonden voet had, en den anderen, die niet grooter was, dan de voet van een zesjaarig kind, aan een kruk had gebonden, vatte het woord op, en zeide: Wy hebben gefprooken wat arme lieden gewoon zyn te fpreeken. En wat dan? Wel nu, wy hebben eikanderen ons hartzeer geklaagd. Dit zal mogelyk groot genoeg weezen. Dat  karelsberg. 185 Dat weet Godl ja wel! ja wel! Wy zyn veel ongelukkiger dan een hond of eene kat. Want die worden toch noggeacht. Ik heb dikwerf gezien, dat aanzienelyke vrouwen haaren hond of haare kat op denfchoot hebben gehad, en dezelven uit haar kopje laaten eeten. Maar als 'er een van ons komt, wordt de deur en het venfter geflooten. Ter naauwer nood werpt men ons een paarduitentoe! Bymynziel! wy zyn toch ellendiger, dan deeze beesten. Ik heb duizendmaal gewenscht, een mops of ander klein hondje te zyn, dan zouden honden en menfchen my gaarne moogcn lyden. Maar nu alle honden blaffen my aan, en de menfchen fpuuwen my uit. En gy, myn Heer! zoudt ook met my niet willen fpreeken , zo het onweder u niet hier had gebragt. Waart gy my op de markt van Grunau ontmoet, gy zoudt my wel gerust voorby zyn gegaan. En wie zyt gy dan, arme vriend! Ik? ik ben hetkind vaneen' Graaf. By die en die, eengraavenkind. MynVaderisde graaf par me sint. M 5 Wel,  iS6 KAREL VAN Wel, hoe zyt gy dan in zulke ellendige omftandigheden geraakt? Dit zal ik u verhaalen. Myne moeder woonde als dienstmaagd in hethuis, waarin myn Vader logeerde. Zy zag 'er wel uit. Toen ging het zo als die vervloekte kaerels dan gemeenlyk doen, als zy een mooi mensch zien. Hy liefkoosde myne Moeder, en maakte haar daardoor methem zo gemeenzaam, dat zy alles deed, wathy van haar vergde. Myne moeder gevoelde een halfjaar daarna, dat hetanders methaar was. Zy wilde het niet laaten merken, en knelde haar ligchaam zo fterk als zy konde* Hier van daan komt het inëengekrompen been; dit heb ik mede ter waereld gebragt, en myne Moeder heeft my dikwerf gezegd, dat het daarvan kwam, datzy zich zo fterk toegeregen had. Zy bad mynen Vader om Gods wille , dat hy zich over haar ontfermen, en haar een ftuk geld geeven zoude. Maar die godlooze knaap lagchte daarmede, en Wierp haar een dukaat toe. Dit was nu immers, zo als men zegt, te veelom te derven, en te weinig om van te leeven. Toen  KARELSBERG. I S 7 Toen myne moeder geen uitkomst zag, nam zy voor, dat zy my zodra ik ter waereld zoude gekomen zyn, de harstenen zou indrukken, en vervolgens in de rivier werpen. Duizendmaalenheb ik gewenscht, dat zy 't mogt gedaan hebben. Maar haare vrouw vond haar juist toen ik ter waereld was gekomen, en nu moest zy my, God beeter' het! laaten leeven. Zodra het heerfchap van myne Moeder ontdekt had, wat haar was overgekoomen, wierd zy het huis uitgejaagd. Myne Moeder nam my in haaren boezelaar, en bragt het door al haar gekerm zo verre, dat eene arme vrouw haar opnam. Hier moest zy alle haare kleederen verkoopen, om den honger te (lillen. Nu was zy eene hoer. Geen mensch wilde met haar te doen hebben ; zy moest my de kost geeven, en verdienen konde zy niets — zy gaf zich over aan de ontucht, en hiervan leefde zy nog ecnigen tyd, wierd vervolgens aangetast door de fpaanfche pokken, en ftierf in het gasthuis , nadat zy jammerlyk geleeden had, en ik arme duivel moest myn brood voor  18 S KAREL VAN voor de deuren zoeken. Ik heb dikwerf op de tanden geknarsdt, wanneer myn Vader, die guit, die galgenbrok. Foei, fchaam u .vriend! dat gy zo fpreekt. Laat uw Vader zo erg zyn, als hywil, hy is evenwel uw Vader. De duivel haal zulk en Vader. Wat heest behandelt zyn kalf zodanig, als die galgenbrok my heeft behandeld? Op zekeren tyd ontmoette hy my, en ik zeide tot hem: Schaam u toch, Vader! dat gy uw kind Ik had dit woord naauwlyks uitgefprooken, of hy gaf my een braaf pak flaagen, en 's anderendaags wierd ik uit het land gebannen. Ja, myn Heer! zo is 't my gegaan. Gy, komt ryden, zyt gezond, hebt eene goede geldbeurs, en jfc ___ en wat heb ik toch misdreeven, dat ik geduurende myn geheel ieven onder verdriet, kwaadaardigheid en ergernis op de ftraat liggen, en my van alle menfchen verachten en my onbeleefd behandelen laaten moet? Zwyg vooral ftil, antwoordde een vrouwsperfoon, die nog alleen het onderfte gedeelte van haaren neus over gehouden  KARELSBERG. l80 den had, laat my fpreeken. Ik ben zo ongelukkig, als gy. Hoe dan, vroeg ik? Hoe dan? Zietgy deezen neus niet? Hebt gy van my geen afkeer? Is't niet zogoed^ alsof de galg my op het voorhoofd was gebrand? En evenwel ben ik toch inder. daad zo erg niet, als gy mogelyk denkt. Wel nu! een vrouwsperfoon , dat haar neus verlooren heeft Is een hoer, wilt gy zeggen? Gy hebt gelyk. Ik ben ook een hoer. Maar wanneer gy wist, hoe ik 'er toegekoomenben doch wat baat al het gekerm. Ik zal zwygen. Niemand beklaagt my toch. Gy zoudt gewisfelyk de eerftezyn, die medelyden met my had. Gy zyt ellendig, en met elk ellendig mensch heb ik medelyden. Verhaal my uw ongeluk; maar — gy moet de waarheid fpreeken. Gy moogt 't zo erg gemaakt hebben, als gy wilt. Ik zal u altyd beklaagen. Maar zodra ik ontdek. .. Wat zou my het liegen baaten ? Kan ik daardoor wel wederom eerlyk worden? •Ik ben een boere meisje. Myn Vader ftierf,  190 KAREL VAN ftier, en liet myne Moeder niets na, dan vyf kinderen. Ik was het oudfte. En dewyl myne Moeder ons-allen niet kon onderhouden, zeide zy, dat ik my verhuuren, en haar van myn loon alle jaaren eenige guldens byzetten zoude. Ik had 'er geen zin in. "Want daar was een braave jongen in het dorp, die met my huuwen wilde, (hier rolden haar de traanen langs de wangen) ach! dat was een jongen, zo als 'er géén meer weezen kan, zo oprecht —- zo naarftig . zo welgemaakt. Waarom hebt gy hem dan niet genoomen? Wat zou ik met hem hebben uitgevoerd? Ik had niets, hy had ook niets. Hy diende by eenen edelman, en wilde eerst twintig guldens vergaderen, dat hy 'er een hutje voor koopen kon. Hy wilde volftrekt niet gedoogen, dat ik hem verlaaten zoude. Maar wat zoude ik doen ? Myn Moeder ftond 'er op. In 't kort, ik moest my te Grunau verhuuren. Ik kwam in een huis, waarin zes Studenten woonden, die  KARELSBERG., IQI die ik moest oppasfen. En nu kunt gy lig. telyk nagaan, hoe 't gegaan is. Die zullen u wel verleid hebben? Ach! reeds in de eerde agt dagen. Ik moest immers altyd by hen zyn, hunne bedden fpreiden, de koffy aan 't bed brengen. Ik was jong, zy lieten my geen rust; ik kon niet anders, ik moest naar hunnen wil leeven. Nadat ik een en andermaal my vergreepen had, was ik als verdoofd, ik vergat mynen Katechismus, mynen hans, den lieven God, alles vergat ik» en fchepte een welbehaagen in dat leeven. Maar het duurde niet langer dan drie maanden, of ik wierd van de affchuuwelykfteziekte aangetast. Ik voelde wel, dat ik niet wel was, maar ik wist niet, wat my fcheelde, en befmette eerst nog zes Studenten. Toen ik op 't laatst nietmeer gaan kon, ging ik by den Dokter. Dees deed my in 't gasthuis brengen. Maar lieve hemel! wat heb ik daar moeten uitftaan! Zes weeken lang ben ik ysfelyk gemarteld. Eindelyk wierd ik geneezen — maar myn neus verloor ik 'er by. Zie, myn  I92 karel van myn Heer! zo is 't my gegaan. Doe nu metmy, wat gywilt, heb medelyden met my , of noem my een fchandbrok. Ik moet my alles laaten gevallen. Maar een ellendiger fchepfel kan 'er op Gods aardbodem niet zyn, dan ik ben. Waar ik gaa of ftaa, wyst men naar my met vingeren, en fpuuwt my uit. Ach! en wanneer ik terug denk, wat ik had kunnen worden, wanneer ik dat gevloekte nest, dat Grw nau, nooit met oogen had gezien. Wanneer ik nu mynen hans had. ... Ik zou my wel alle de hairen uit het hoofd Willen fcheuren. —— Hou, zeide ik, arme vrouw! met on» geduld maakt gy het nog erger. Ik heb medelyden met u, daar kunt gy ftaat op maaken. VERVOLG. En gy, arme vriend! zeide ik tot den derden, die maar éénen arm had, hoezyt gy tot uwe ellende gekomen? Myn goede Heer! antwoordde hy, ik heb uit uw geheel gedrag gezien, dat gy de  karelsberg. ÏO3 de gefchiedenis van deeze ellendiger) met veel deelneeming gehoord hebt. Dus kan ik wel hoopen, dat gy by het verhaal van myne ellende niet onverfchillig zyn zult! Meklenburg is het land myner geboorte. Ik ging naar Grunau , om aldaar in de Rechten te ftudeeren. Hier heb ik twee jaaren geleefd, niet als een heilige, maar inderdaad ook niet als een booswigt. Althans myn geweeten zegtmy, dat ik nooit een meisje heb verleid. Ik ging eens recht vergenoegd by den Profesfor alpiüs, in een collegie, 't welk hy over de Pandekten hield, en ging zitten op eenen ftoel, die reeds voor eenen anderen gefchikt was. Deeze kwam nu, en zeide zo luid, dat. elk het hooren konde: deeze ftoel behoort my, het is dom en onnozel, dat men 'er zich op plaatst. Ik vraag verfchoonlng, was myn antwoord, ik heb't niet met opzet gedaan; doch het kon evenwel met wat meerder heuschheid gezegd worden. En nu zag ik hem aan , of hy de toegevoegde beleediging wederom zoude herroepen. Maar in plaats van dit, ftiet hy my vry fterk, en zeide: weg, domme jonge! N Ik  194 KAREL VAN Ik weet niet, myn Heer! of gy op Akademie geweest zyt. Ik moet u dan zeggen, dat ik volgens de denkbeelden , welke men in dien tyd van eer en fchande had, en gelyk ik hoor, nog heeft, zo goed als gebrandmerkt was. Ik zoude by elkeen een voorwerp van verachting geweest zyn; elke poltron zoude gemeend hebben, dat hy het recht had, om my te beleedigen, zo ik by dien openlyken fchimp had ftil gezweegen. Dus fchepteikmoed,' en zeide: nu wyk ik niet, en de duivel en zyne grootmoeder zal my nietdoen opftaan. Terftond had ik eenen (lag op het hoofd. Wat, myn Heer! zoudt gy in dit geval gedaan hebben? Ik was by deeze vraag zo verleegen, dat ik niet wist wat te antwoorden. Gy zoudt zekerlyk, vervolgde hy, gedaan hebben, 't geen ik ook deed. Ik greep dien kaerel by de keel, wierp hem op den grond, en gaf hem verfcheidene flagen aan 't hoofd. Het gevolg hiervan was, dat ik 's anderendaags met hem moest vechten. Ik nam den degen, dat weet God, met geen ander inzicht, dan om my-  KARELSBERG. f&> myne eer te verdeedigen, en hem , zo ik kon, een klein gedenktesen in den arm te geeven. Maar helaas! hy gaf my eenen fteek in de hand, ik zag bloed — nu wierd ik raazende, en gin^ woedende op hem los. En naauwlyks kad ik vier of vyfmaal geftooten, of ik trof hem tri dé borst, ftiet hem door hethart, zodanig, dat hy ontzield voor my nederviel. Nooit kan een' verdoemde , die voor God* rechterfroel het oordeel ontvangt : Gaat „ weg van my, gy vervloekte"! zo te moéde zyn, als ik toen was. Ik ftond Öaar, als een fteenen beeld. Myne vrienden fchreeuwden, ik zoude toch fchielyk maaken dat ik wegkwam ik kon niet. Een van hen liep fpoedig heen , haalde een paard, men dreef my, om 'er op te gaan zitten, ik beproefde het, maar ik viel 'er aan de andere zyde weder af. Toen kwamen 'er juist twee Studenten in een chais aan ryden , men wierp my in dezelve, en verzocht hen, om my over de grenzen te brengen. En nu wierd de wond aan uwe hand misfchien gevaarlyk? N 3 Achs  io<5 karei, van Ach! daar dacht ik niet eens aan. fis waggelde, toen ik over de grenzen was, van het eene dorp naar het ander. Krachteloos wierp ik my 's avonds nêer op het ftroo. Maar de flaap vlood van my. Zodra floot ik myne oogen niet, of myn party ftond voor my, en toonde my zyne bloedige borst. Dan fchrikte ik, wierd wakker , en was beangst. Ach , beste man ! menfchenbloed vergooten te hebben, is iets fchrikkelyks. Men wordt nooit wederom gerust. Thans nogklinkt in myne ooren het gebrul van myn tegenparty, toen hy neder viel. Des morr gens kwam 'er een werver, merkte myT ne verlegenheid, en overreedde my dienst te neemen. Dewyl het leven my toteenen last was, en ik geen tien guldens meer bezat, was ik gemakkelyk overtehaalen. Ik wierd dan Soldaat, en ik was zodra niet by het regiment, of ik wierd mede in den flag by Kunnersdorf genomen, waar ik in den rechter arm wierd gefchooten. De wond was niet gevaarlyk. Maar ik wierd gefleept in een huis, waarin by de driehonderd gekwetften laagen Nooit  KARELSBERG. Ï97 Nooit heb ik iets afgrysfelykers gezien of gehoord. Al in den eerden nacht wierd een van de geenen , die naby my lagen, door duiptrekkingen overvallen en dierf: een ander diet my telkens met zyne gekloofde harsfenpan aan den neus, eenderde fpuuwde my in 't aangezicht. — Doch ik geloof niet, dat eenige menfchelyke taal woorden heeft, om dit jammer tebefchryven. De wondheelers, die ons geneezen zouden, waren niet in daat, om op eene behoorlyke wyze zorg voor ons te draagen Ik moest twee dagen liggen, eer ik verbonden wierd. Den derden dag was myn arm zodanig gezwollen, dat men vermoedde, dat het koud vuur daarin zoude komen. Men poogde dit wel te beletten, maar vruchteloos. Het kwam, en de wondheeler kondigde my aan, dat myn arm moest afgezet worden. Ach , nog denk ik met ontzetting aan de toerustingen, welke gemaakt wierden, en aan alle de werktuigen van marteling, welke men by my gereed leide. Ik weet inderdaad niet, of een draatroover wel méér ondervinden kan, wanneer hy het fehaN 3 vot  KAREL VAN vot ziet gereed maaken, waarop hy ZaJ geraêbraakt worden, dan ik by dit gezicht ondervond. By geluk bezweek myne natuur onder afgr>zen, ontzetting en finart. Ik viel in een fiaauwte en ontwaakte niet eerder, dan voor dat ik mynen arm kwyt Was. Goede God ! myn arm! myn rechter arm! Zodra ik geneezen was, ontving ik vyf guldens en een pas. jk beedelde tot in myn vaderland, om het weinige, geld, 't welk myn vader my had nagelaaten , in bezit te neemen. Maar myne, voogden hadden het geleend aan eenen Koopman, die bankroet was gegaan Op deeze w>ze ben lk een kreupele bede, laar geworden. En nu heb ik reeds twee jaaren in Duitschland moeten doorreizen met ellendigen, die de menfchelyke maatfchappy van zich uitgeftooten heeft. Wat zegt gy daarvan? Ik. beklaag u van harten. Maar zoude ons dit niet doen wantrouwen aan de goddelyke voorzienigheid? Heerscht er wel zulk eene ellende onder de herten, de rotten of wilde verkens, *ls onder de menfchen, die God naar zyn.' - beeld  K Ik R E L S B E R C. IQO beeld fchiep? Eén toeval brengt ons drieen hier by eikanderen, en ons leven is zonder alle vreugde. En zodanige menfchen zyn 'er milliöenen in de waereld. Wanneer alle de driehonderd, dié niet my "in 't gasthuis lagen, de gefchiedénis van hunne ellende eens befchreven Myn vriend! doe geën zonde, en murmureer niet over Gods voorzienigheid. God maakt alles wel, maar gy menfchen maakt u ongelukkig; Gy en dit vrou.wsperfoon zyt immers fchuld aan uwe ellende, -en dees is ellendig door de fchuld van zyne Moeder. Kan ik het dan ;helpen , voer deeze in drift my te gemoet, dat myne Moeder eene hoer was ? En doe gy ook maar geen zonde, zeide die man met één arm. Oordeel toch zo onbezonnen niet over ongelukkigen. Ik geloof altyd nog aan Godsvoorzienigheid, fchoon haare wegen voor my onbegrypelyk zyn. Ik geloof zekerlyk, dat God de menfchen goed gemaakt, en hen tot geluk gefchikt heeft. Maar onze burgerlyke gefteldheid is zodanig ingericht, N 4 dat  300 KAREL VAN dat de mensch daardoor altyd in zulke omfiandigheden gebragt wordt, dat hy noodzaakelyk kwaad worden en zich ellendig maaken moet. Wanneer ik den zachtmoedigden hond op den daart trap, byt hy my in 't been , en haalt zich daardoor dokflageu. op den hals. „En wanneer ik een jong fier meisje aan de behandeling van zes ledige Studenten overlaat, dan moet zy eene hoer worden, en eindelyk den neus verliezen; en wanneer ikeen bevrucht meisje hulpeloos iaat, moet zy op kindermoord beJagt zyn; en wanneer een Graaf zyn kind laat bedelen, moet het zynen Vader vervloeken.; :en wanneer een Stadent opentyk mishandeld wordt, moet hy vechten; en wanneer hy in de hand gedookën wordt, moet de moordzucht in hem opwellen; en wanneer hy eenen moord gedaan heeft, van geld ontbloot is -en eenen werver ontmoet, moet hy Soldaat worden enz. Ik. hoop , gy zult my W'el begrypen. Bk begryp u maar alte wel, en myn hart bloedt my, wanneer ik u en deeze overige twee ellendigen aanzie , en my te .zwak vind, cm ulïeden te helpen. Ik hoop even-  KARELSB ERG. 201 evenwel, dat het met den tyd beter zal worden. Indien de grond van de menfchelyke ellende in de .menfchelyke natuur lag, zoude myne hoop ydel zyn. Maar omdat dezelve alleenlyk , gelyk ik reeds lang heb geloofd, en door eene nieuwe drievoudige ondervinding in dit geloof bevestigd ben, in verfcheidene misflaagen van de burgerlyke gefteldheid ligt, kan en moet de grond van de menfchelyke ellende eens weggenomen worden. Ha ! weggenomen? De waereld heeft nu byna zesduizend jaaren gedaan. Ten allen tyde zyn 'er menfchen geweest, die tegen de menfchelyke ellende gewerkt hebben, maar zyn wy wel verder gekomen? . Ik geloof 't evenwel. Indien gy 'er aan •twyfelt, lees dan de Chronyk van de eerde eeuwen;- lees, en vergelyk en oordeel'! Ik weet, wat gy zeggen wilt, wy hebben veel ellende weggenomen, maar in plaats van dezelve is 'er meenig ander gekomen. Zonder twyfel. waren 'er voor eenige eeuwen meerder ellendigen van N 5 myu  202 KAREI, YAM myn foort. Maar ellendigen van dien aart (hy wees op de twee overige bedelaars) zyn 'er thans gewisfelyk tienmaal meer dan te vooren. Maar hoe, indien 'er eene zesduizend jaarige ondervinding toe verëischtwierd, om het doorzicht te ontvangen, 't welk ter wegneeming van de menfchelyke ellende noodig zyn ? Ja, dat is zo iets. Maar zolang niet de welvaart van elk byzonder lid, maar de bevrediging der hartstogten van eenige, weinigen, het hoogfte doeleinde is van ouze burgerlyke gefteldheid, is 'er aan diergelyke zaaken niet te denken. Altyd zullen duizenden zich in onnatuurlyke omftandigheden moeten laaten persfen, opdat eenige weinigen hunne hartstogten kunnen bevredigen. De huisheer, by Wien deeze ongelukkige diende, offerde Waarfchynelyk alle jaaren één of tweejonge meisjes op, ten einde zyn huis voor de Studenten dies te aangcnaamer zyn mogt, en hy zyne kamers voor eenige guldens meer verhuuren kon. Gelyk 't in het klein i«, is 't ook. in het grootj om deeze of gee-  KARELSBER.C. %0% geene ftad volkryker te maaken, brengt men gaarne eenige honderd huisgezinnen In zodanige omftandigheden, datzy twyfelacbtig worden , of zy zich verhangen of doodfchieten zullen. Ik hoop, dat gy verdaan zult, wat ik zeggen wil Ik verftaa het volkoomen. Maar myn vriend! het onweer is over, myne reis yereischt fpoed , thans kunnen wy de waereld toch niet anders maaken , dan zy is. Laat ons voor de hand de menfchelyke ellende verzachten, daar wy 't niet kunnen wegneemen. Vooru, gy twee ellendigen! kan ik thans niets meer doen , dan u eenige blyde dagen verfehaffen. Ziet, hierhebt gy elk een driegulden; doet u daarvoor wat te goea, en wacht u, om hen, die gelukkiger zyn, te benyden. En gy, arme man! zoudt gy wel lust hebben, om by my te komen? Ik heb een landgoed, h welk ik zelf laat bewerken, zoudt gy wel het opzicht over de werklieden wil» len op u neemen? Gy kunt my, wanneer gy u behoorlyk van uwen pligt kwyt, daardoor alle jaaren twee tot driehonderd guldeus voordeel doen. Dus is 't billyk, dat  204 Karel v a ïr dat ik u daarvoor de kost en eene bezol. ding van honderd guldens geef. Nog nooit heb ik een mensch gezien, die zo was aangedaan. Hy wierp zynen ftok weg , viel op de knieën, en floot myne voeten in zynen flinker-arm. De twee overigen weenden. Ook my liepen de traanen langs de wangen. Ik rukte my los, klom op myn paard, en zeide den mensch met den éénen arm mynen naam en myne woonplaats. Hy is reeds by my aangekomen. Lang, myn lieve karel! ben ik zo gelukkig niet geweest, als op deeze reis. Meer gevoel van blydfchap kan de gezaligde in den zetel der zaligen nietrebben, dan dat geene was, 't welk ik hier ondervond. En waardoor had ik 't my verfchaft? Door weldaaden. Nu, karel! daar mag dan zo veel ellende in de waereld zyn , als 'er wil, altyd blyft 'er voor ons evenwel nog eene plaats over tot hemelfche geneugten. Wy kunnen immers weldoen. Wanneer wy niet helpen kunnen, kunnen wy evenwel raad geeven; en wanneer 'er geen raad meer mogelyk  karelsberg. 205 lykis, kunnen wy evenwel waarfehuuwen en troosten. Ik heb u dit alles met een ryp overleg zo wydloopig befchreeven , opdat gy 't overdenken en lesfen der wysheid daaruit afleiden kunt. Gy zult dezelven gewisfelyk vinden, zo gy alles behoorlyk overweegt. Hoe is 't dan met henriStte geleegen? He? Hebt gy haar nog niet gefprooken? Wanneer ik eerst regt overtuigd ben, dat gy door haar gelukkig wordt, zal ik zelf overleggen, op wat wyze ik u dezelve kan verfchaffen. Het genoegen, om u gelukkig te maaken, zal het beste middel zyn, om de fmart te verzachten, wel. ke myn ontaarde zoon my , veroorzaakt. Ik ben enz. van braaf. DRIE-  206 Karel v a ii DRIE-EN DERTIGSTE BRIEF. karel van karelsberg aan dei? colonel van braaf. Grenatjj den 28 Joly. T "T w man met éénen arm . myn waar^ de neef: heeft wel gelyk, wanneer hy zegt dat men zeer ligtelyk. in zodanige omftandigh den komen kan, waarin men kwaad en ongelukkig moet worden. Ik ben althans in eene omftandigheid, dat ik een booswigt moet worden , indien* dezelve niet fchielyk verandert, Ik fchreef den inleggenden brief aan henrotte, en ontving fpoedig een antwoord; Honderdmaal drukte ik haaren brief aan myn hart, en kuste denzelven , eer ik hem openbrak. Maar ftell' u myne verbaasdheid voor, toen ik las, dat zy van voorneemen was, om met mynen huisheer een huwelyk aantegaan. ik ftond alsöf ik van den donder getroffen was. Ik herlas nog twee-of driemaal, want ik kon my-  karelsberg. 207 myne oogen niet vertrouwen, en evenwel kon ik niets anders leezen. Dit kan onmogclyk haar eigen befluit weezen. Haare Tante moet haar door haare listige ftreeken daartoe gebragt hebben. Ik moet haar nog eens fpreeken, voordat zy haar woord geeft. Verneem ik dan uit haaren eigen mond, dat zy op haar befluit blyft ftaan, dan moge de hemel myne deugd befchermen; ik kan dezelve niet langer bewaaren. Zy wordt de vrouw van mynen huisheer, ik woon' met haar onder één dak. En een jong mensch, die blaakt voor de jonge vrouw van zynen huisheer, die ook jegens hem niet onverfchillig is, en daarenboven nog een ouden knorrigen man heeft, moet een overfpeeler worden. Overfpeeler ik beef, terwyl ik dit woord fchryf. Maar ik weet ook, dat ik 't moet worden. Zodanig eene hevige hartstogt, gelyk de myne is, welke ik zo gemakkelyk en van naby bevredigen kan, om deeze te onderdrukken, daartoe is myne kracht te zwak. Indien u dan de deugd en de vergenoegdheid van uwen karel ter harte gaan,  208 KAREL VAN gaan, draag dan zorg, dat hy Grunau kan verlaaten, indien die treurige verbindtenis plaats mogt hebben. De eerde uuren, welke ik na den ontvangst van dien brief heb gehad, waren fchrikkelyk. Ik was tot het uiterfte gebragt, en myne gewekte hartstogt boezemde my eene meenigte van boosaardige voorneemens in, waarover ik my thans voor my-zeiven fchaam'. Maar toen myne wanhoop den hoogften trap had bereikt, fchoot my de plaats van uwen brief in de gedachten, waarin gy' zegt:'' dat 'er, at „ ware de waereld ook nog zo vol van „ ellende, voor ons evenwél 'altyd'nog ,, eene plaats tot zaligheid overbleef, want „ dat wy immers konden weldoen." God zegen' en verkwik' u voor deeze plaats. Zy was voor my, gelyk een Engel van God, die den wanhoopige de hand biedt, en hem opbeurt. Een weldaadig licht ver. lichtte die fchrikkelyke nacht, waarin myne ziel omzwerft. Ik zal, zeide ik by my-zelven, uitgaan en zoeken, waar wat te helpen, raad te geeven en te troosten valt. By deeze ge-  karelsberg. ZCf) gedachten vloeiden myne oogen over van traanen ; ik zag myne kas over „ welke door de goedheid van u en myne Moeder weder vry wel gevuld is, en my in ftaat fielt, om nog een goed gedeelte van myne fpeelfchulden aftedoen,| en nam 'er een handvol geld uit, en ftak dit in mynen zak. Ach, myn lieve neef! ik had een voorfmaak des hemels, toen ik dit geld by my ftak. Myn gevoel wierd tot een gebed. Ik vouwde myne handen famen en zuchte: „ Vergeef my, myn God en „ Vader! dat ik tegen u heb gemurmu» „ reerd , dat ik misnoegd was over myn ,, lot, hetwelk gy, 6! Allergoedertierend,-, fte! bepaald, hebt. Waarover murmu„ réer ik dan? Gy weigert my wel de „ bevrediging van myne wenfchen —. „ maar gy verleent my daarentegen eene „ vreugde , waarin gy-zelf uwe zaligheid ftelt gy ftelt my in ftaat, om my- „ ne broederen, die nog veel ellendiger „ zyn dan ik, weltedoen. O gy onëindi„ ge Weldoener! Verleen my heden dee5, ze vreugde, die ik zo noodig heb ; laat, o my  ITO KAREL V a ff „ my den perföóti vinden, die myne hulp het incest behoeft! " Tot nu toe is de ftaat, waarin ik toen was, voor my inderdaad een raadfel. Ik kon niet bedaaren van fchreijen. Nooit was my het Iagchen zo aangenaam, als deeze traanen. Zodra myne oogen droog waren, ging ik uit, om ellendigen ' te zoeken, Hoe reikhalsde ik, om ze te vinden! Inderdaad had ik henrictte gezocht, myn verlangen zou niet yveriger hebben kunnen zyn. In Grunau behoeft men niet verre te te gaan, wanneer men ellendigen vinden wil. Ik ging de markt over, en hoorde , by het Stadhuis komende, een jammerlyk gefchreeuw van vrouwen en kin, deren. Ik fchoot toe. Houd u nu vry gereed, om een van d<= afgrysfelykfte bedryven te leezen, welke ooit op Gods aardbodem plaats had. Een vróuwsperfoon was methaare ontblootte armen aan eenen paal gebonden, en een duivel van een kaerel gaf haar twaalf fter-  KARELSBERG. _-2If fterke flagen met eene zweep. Zyfchreeuwde zo hard als zy kon. Nevens haar lag haar zuigling j die insgelyks zo fterk fchreeuwde als mogelyk. Twee vrouwsperfoonen, die reeds geflaagen waren, Honden by haar, hielden haare weenende kinderen op den arm, haar hair vloog fchrik■kelyk om het hoofd, zy vloekten, fchreeuwden en fchimpten. Op den grond lag een meisje in flaauwte , wier bekoorlyk gelaat door een gezicht vol van onfchuld nog meer won, en nevens haar lag haar zuigling. De verfoeijelyke Burgemeester> waarvan ik u onlangs eene befchryving heb gegeeven, zag uit het Stadhuis, met een even zo ongevoelig gelaat, als waarmede een' boer zyne verkens ziet voortzweepen. Een van de v ouwsperfoonen, die geflaagen waren, zag hem, en braakte alle vloeken tegen hem uit, welke de hoo;jftc 'wanhoop haar kon ingeeven. Kaerel! riep zy, waarom laat gy ons flaan ? Daar= ■om dat wy kinderen hebben gebaard ? Dé landhoeren laat gy overal vry rond lööpen, cn bemoeit tets u niet medé. Gy Ö 2 l? *t  3,12 KAREL VAN laat hoereeren en overfpel bedryven — en geen haan kraait 'er na. Maar wy arme fchepfelen moeten geflaagen worden, omdat wy kinderen hebben gekreegen. Wanneer wy het afdryven geleerd hadden, gelyk de dienstmeiden van uw'zoon, zou geen mensch daarom iets geeven. Ik verloor myne bewustheid, en myne knieën beefden. Maar ik kwam fchielyk wederom tot my-zelven. De gerechtsdienaar bond de ongelukkige los, en wilde het in onmagt gevallen meisje in haare plaats aan deii paal binden. Toen hy zag, dat zy in fiaauwte was gevallen, gaf hy haar eenen ftoot in de zyde, en fchreeuwde: op,ka* naille! en riep zyne vrouw toe, datzy eenen emmer met water brengen en op haar gieten zoude. Hier geraakte ik ih woede. Wat ? zeide ik, gy wreedaard! wat heeft het meisje gedaan , dat gy haar zodanig zult mishandelen? Wat raakt u dit, zeide hy, het is immers maar eene hoer. Laat zy eene hoer weezen, antwoord- de  KARELSBERG. 213 de ik, zy is evenwel een mensch, en haar kind is een mensch, een onfehuldig mensch, die nooit geene zonde gedaan heeft. Het fchreeuwt tot den hemel, wanneer da ééne mensch den anderen zodanig pynigt; Hou , kaerel! dit ftaa ik nooit toe- Dan moet gy 't, zeide die barbaar, met dien Heer, daar boven uitmaaken ; het gaat my niet aan, ik doe 't geen my belast wordt: ik ros' haar af, en laat haar loo~ pen, of fnyd' haar de keel af, zo als het de genadige Overheid begeert. Wat zult gy doen, Kaerel! Zult gy dit onfehuldig meisje de keel affnyden? . Dat kan my niet fcheelen. Daarvoor word ik door de genadigfte Overheid betaald. Hou dan, Vent! ik zal 't met uwe ge-; nadigfte Overheid uitmaaken. Wat houden, wat houden? ik heb bevel van myne Overheid, dit moet voltrokken worden. Maar als ik u een gulden geef. ■ Een gulden? Ja, dat is iets anders. Ga maar heen, en fpreek met Mynheer den O 3 Bur"  ïi4 x. a r e l v ak Burgemeester. Ik beklaag zelf het arme meisje. • Geen gulden, maar een daalder zal ik u geeyen, maar flaa uwe hand niet aan haar. Terftond wierd myn barbaar een men. fchenyriend. Vrouw, zeide hy, hebt gy niet een weinig fpiritus, om het dit arme meisje onder de neus te kunnen houden? een mondvol wyn, — fchielyk fchielyk! De vrouw ging heen, en ik ook. VERVOLG. ' Ik liep in de gerechtskamer tot den Burgemeester, met wien ik by den Hofraad grimlin, alwaar ik hem een en andermaal had gefprooken, een foort van vertrouwde vriendfchap had gemaakt. Om des hemels wil, myn Heer Burgemeester zeide ik, hoe is 't mogelyk, dat gy de arme vrouwsperfoonen zo barbaarsch kunt laaten mishandelen ? Burg. Gy hebt 'er zekerlyk ook een liefje ondgr? IIc! Is.  krelsberg. 215 I k. Dat hebt gy mis. Moet men dan juist een vrouwsperfoon bemind hebben, om medelyden met haar te hebben, wanneer men ziet, dat zy zo onmenfchelyk geflaagen wordt, en hoort, dat haar arm onfehuldig kind tot ftuiptrekken toe fchreeuwt? Heeft men hiertoe meer noodig, dan een onbedorven hart? B. De rechtvaardigheid vordert deeze voldoening. L Zo! Maar wanneer gy dan zo rechtvaardig zyt, laat gy dan ook den kwaadfpreeker geesfelen, en den woekeraar, die het merg der armen verteert ? My dunkt, dat 'er evenwel ongelyk meerder boosheid toebehoort, omeenkwaadfpreeker en een woekeraar te zyn, dan onder eene fterke drift der natuur te bezvvyken. B. Wy oordeelen naar de wetten des lands, I. Welke zot heeft dan deeze domme wetten des lands gemaakt? Naar myne gedachten moest elke daad naar den hoogeren of minderen graad van boosheid geftraft worden. O. 4 15-  ai<5 karel van B, Wat zachter, myn Heer! weet gy wel, wien gy voor hebt? I. Ach! ik weet het zeer wel. - jfe heb den Burgemeester van Grunau voor , dien ik maar alte wel ken. Maar ik moet u evenwei nog iets vraagen. Ik ken eenige openlyke hoeren, die reeds eene meenigte Studenten verleid hebben. Hebt gy die ook laaten kastyden? B. Toon ze maar aan , dan zullen wy dezelven oordeelen naar de wetten des lands. I. Ik ben uw fpióh niet. TJ, alsRechter, komt het toe, om 'er over te waaken. Ik ken vrouwen, die door haar ergerlyke verkeering met het mannelyk geflacht zich zeer verdacht hebben gemaakt van overfpel. Laat gy die ook kastyden? B. Wie zyn dan deeze vrouwen? I. Dit behoorde gy, als Overheid, reeds voorlang te weeten. Dus ftraft gy noch hoerery, noch overfpel, maar alleenlyk het kinderbaaren. By gevolg zet gy de vrouWelyke fekfe aan tot kindermoord? B. Ik kan rny over uwe redeneeringniet Jnjaaten. Het kwaad loont altoos zyn meester.  KARELSBER6. 217 ter. Hadden deeze vrouwsperfoonengeenen ergerlyken wandel geleid, zy behoefden ook niet te lyden. Daar blyft 't by. ï. Maar wie zyn dan de vaders van deeze kinderen ? B. Dit raakt u niet. Ik weet 't ook niet. ï. Dit weet gy dan niet? Gy hebt ze dus ook niet geftraft. Den verleider iaat gy loopen, en de ellendige, die het ongeluk had, om verleid te worden, laatgy geesfelen ? B. Al het redeneeren helpt nergens toe; ik oordeel' naar de wetten des lands. I. Maar wanneer dan nu die wetten zot» barbaarsch en raazende zyn? B. Mynheer! redeneer niet meer, of ik laat u in de wacht brengen. Is dit de dank, dat ik tucht en eene goede orde handhaave, en zulke perfoonen ftraf, die het publiek tot eenen last zyn? I. Zyn deeze ongelukkigen dan niet genoeg geftraft? Moeten zy niet de verachting van de geheele ftaddraagen? Moeten zy niet haare arme kinderen voeden, koesteren en oppasfen,zonder den byftand ,Oö van  3.28 KAKEL VAN van eenen man te hebben, welken eene egte vrouw geniet? Ondervinden deeze ongelukkigen niet alle de ellenden van den, weduwen ftaat, zonder het medelyden en de onderfteuning te vinden, welke men. aan weduwen bewyst? Ik zou denken, dat deeze perfoonen een voorwerp van de christelyke barmhartigheid zyn, en niet verder geftraft moesten worden. B. Dat is eene fraaje zedekunde. Daar kan men zien , welk eene -weldaad da christelyke Overheid is, die het zwaard niet te vergeefs draagt, maar eene wreekfter is over dien, die kwaad doet. Dat zy Gode geklaagd ! Wanneer wy ons zwaard eerstzouden nederleggen, wat zou 'er dan van de waereld worden? Alle ondeugden zouden immers onbefchroomd gepleegd worden. h Het is niet genoeg, dat men het zwaard draagt, maar men moet het ook met verftand doen. Deeze ongelukkigen hadden door haare buitenfpoorigheden eenige M'anörde in den ftaat aangerecht, welke zy mogelyk door eene goede opvoeding van haare kinderen wederömzouden verbeterd hebben. Maar nu zyn zy ten  KARELSBERG- 219 ten eenemaal bedorven. Door uw draagen van het zwaard zyn zy tot de boosaardigfte fchepfelen gemaakt, die bekwaam .zyn, om de grootfte guiteftukken te bedryven, B. Hoe verftaat gy dit? I. Zy zyn openlyk befchimpt. Zy hebben voor geen duit eer, welker verlies haar van meerder buitenfpoorigheden zoude kunnen wederhouden. Zy zullen haar ligchaam openlyk iedereen aanbieden, en de verleidfters van jongelingen worden. Hongeren wulpsheid zullen .de moederdrift verftikken, haar gevoelloos maaken by het kermen van haare kinderen , zy zullen dezelven laaten dood hongeren, zo zy deeze week mogten overr leeven. Want, helaas! ik geloof, dat de kinderen heden nog moeten fterven, wanneer zy de melk van hunne moeders, welke door toorn, angst en boosheid vergiftigd is, inzuigen. B. Dies te beter. Dan heeft het Publiek eenige hoerekinderen minder te voeden,, Geloof my, Mynheer! onze wetten $yn zeer wys. Het getal der hoerekinderen  220 KAREL VAN ren} die het Publiek grootelyks tot last zouden vallen, wordt daardoor verminderd. Van twintig'hoerekinderen blyft 'er naauwlyks één in 't Jeven. Is 't dan niet wys, wanneer men tracht, het Publiek door goede fchikkingen van zyn ontuig te zuiveren? I. Wreedaard! zoude het niet nog beter zyn, wanneer gy eene wet des lands had, welke vorderde de hoerekinderen te verdrinken , gelyk de jonge honden en katten? B. Ik zou 'er niets tegen hebben. I. Dan zoudt gy 'er immers ook eene belooning op moeten ftellen, wanneer eene hoer haar kind by zyne intrede in de waereld terftond ombrengt. Zy zuivert dan immers ook het Publiek van zyn ontuig. B. Hm. Hm. Ik zie wel, dat Mynheer een Naturalist is, en met zodanige menfchen heb ik niet gaarne iets te doen. Ik zal 'er echter aan eene hoogere plaats ■kennis van geeven, dat gy over 's lands wetten fchandelyk hebt gefprooken. Wie tot fchande van de wetten des lands fpreekt, las-  KARELSBERG. 321 lastert den Landsheer zeiven. Gy hebt de misdaad van gekwetfte Majefteit begaan .— begrypt gy't, myn Heer! L Ik moet met geduld afwachten, wat gy met my doen zult. Maar (hier trok ik myne beurs uit) maar zoude het dan niet mogelyk zyn, om hetmeisje, het Welk nog niet is gekastyd, met geld vry te koopen van de ftraffe ? B. (Met eene vriendelyke tronie) O, waarom niet? Dit is immers de vraag in't geheel niet. Wy hebben eikanderen niet wel begreepen (hier klopte hy my vriendelyk op de fchouder). Waarde Vriend! geloof toch vooral niet, alsof wy deeze vrouwsperfoonen om haaren misflag zo zwaar ftraffen. Het gefchiedt alleenlyk, omdat zy de kleinigheid niet betaalen, welke zy by haare .bevalling moeten gee* •ven. I. En hoe veel is dit ? B. Tien guldens — dit is alles — 't ls immers eene kleinigheid. I. Gelds genoeg voor een ongelukkig vrouwsperfoon j hetwelk naauwlyks den baa-  222 KAREL VAN baarènSnoÖd heeft doorgedaan, overal dooide vei achting gefolterd wordt, nieuwe uitgaaven heeft, niets verdienen kan, en misfchien geen gulden ryk is. Tien guldens te betaalen is eene fchrikkclyke gröte fom voor hem, die ze niet heeft, ook niet weet magtig te worden. B. Maar bedenk toch, myn Waarde Vriend ! dat de gemeene lands kas zoude lyden, zo'men omtrent diergelykc menfchen al te veel toegeevendheid gebruikte. Moeten wy dan niet als getrouwe Staatsdienaaren zorg draagen, dat deeze'lands kas behouden blyft? I. Dan zyn de boetens een inkomst voor de gemeene lands kas? B. Ja, volftrekt, althans de helft. I. Hier, Heer Burgemeester! zyn tien guldens. Wees nu zo goed en belast dat het meisje van andere ftraffe ontheven wordt. B. Zeerwel, zeerwel, Wyzyninderdaad zo wreed niet, als gy misfchien gelooft ; wy moeten malkander flechts wel verftaaa. Maar nog eens —— li  KARELSBERG. 223 • I. En wat is dat? B. Het meisje heeft veertien dagen in hechtenis gezeeten, daar zyn ook onkosten op geloopen. Zy kan van de ftrafie niet vry gefprooken worden, tot dat die ook betaald zyn. I. Welnu, hoe veel bedraagen die? (Hy fchelde , dat de opziener van 't gevangenhuis moestkomeh, en belastte hém, om de rekening optemaaken van de kosten , welke 'er geduurende het arrest van de ongelukkhgen gemaaktwaren. Zy wierden op twaalf guldens bereekend. ) I. Hier is dit geld ook. Kan ik nu het bevel van haare bevryding krygen ? B. Zeer gaarne, zeer gaarne. Heer Notaris ! Schryf maar: „ Nadat fredrika charlotte „rubners dé haar in pun&o fornl. „ cationis opgelegde boetens betaald, „ ook de onkosten vergoed heeft wel. ., ke op haar arrest opgeloopen zyn, ,, wordt haar mits deezen aargekon„ digd, dat zy uit haar arrest ontflaa» gen  224 KAREL VAN „ gen en van andere ftraffe ontheven „ zyn zal. Deer, in Senat. den 26. in fidem BULDERBAK. ik greep naar het papier met dezelfde verrukking, waarmede een ander naar den adelbrief zoude gegreepen hebben, en wilde naar de ongelukkige loopen, om haar haare verlosfing aan te kondigen. Maar de Notaris hield het vast, en zeide UEd. gelieft eerst nog vyf-en twintig ftuivers te betaalen, voor het opftellen van het vonnis. De Burgemeester, even alsof hy 'er geen deel in nam , nam een fnuifje en keerde zich om naar het venfter. Zyne fnuifdoos fcheen de laatfte toevlucht te zyn, welke zyne laage ziel zocht, wanneer zy zich niet langer kon verbergen. Ik wierp die vyf- en twintig ftuivers ook op de tafel, nam het gefchrift, en ging heen. Nu, riep my de Burgemeester na, ik  KARELSBERG. 225 ik wensch u geluk met'de goede daad, welke gy thans verricht. . Ik ging heen, zonder hem te antwoorden. VERVOLG. „ O barmhartige Vader ! bewaar my, „ zolang ik leef, voor de Pharizeeuwfche „ wreedheid, welke de gevallenen zo gru„ welyk in den afgrond der ellende neder„ ploft. Schenk my toch den zachtmoe„ digen zin uws Zoons, die de gevalle„ nen met oogen van medelyden be„ fchouwde, dezelven opbeurde, fterkte, „ en van zich liet gaan met deeze woor„ den: ga heen, zondig voortaan niet „ meer, opdat u niet iets ergers over„ kome." Dus bid ik nu in allen ernst. Myn geheel, hart is veranderd, federt dat ik de hemelvreugde van het weldoen gefmaakt heb. Ik befchouw my en de waereld met geheel andere oogen, en veele plaatfenin het Nieuwe Testament, welke te vooren duister voor my waren, worden nu voor P my  2i6 KAREL VAN my duidelyk. Ik zou denken, wanneer "men eenen mensch eerst zo verre kon brengen, dat hy, uit de eigen aandrift van zyn hart, ééne goede daad verrichtte, en de daaraan verknochte zaligheid fmaakte, dat hy dan veranderen moest. Toen ik op het plein van het Stadhuis kwam, vond ik eene meenigte van menfchen, die de nieuwsgierigheid had uitgelokt, om eensdeels de geftrafte ongelukkigen, anderdeels het wonderdier te zien, het welk voor een gevallen vrouwsperfoon zo veel geld had gefchooten. Zodra ik my vertoonde fluisterden zy eikanderen in de ooren, en ik hoorde eene vrouw overluid zeggen: hy is een fyne hy zal ook wel zyne redenen hebben, waarom hy zo veel gelds weg geeft. Wat dunkt u, buurvrouw? Ja dat fpreekt wel van zeiven, antwoordde die buurvrouw: wie toch zou geld geven voor een meisje, waartoe hy geene andere betrekking heeft? Maar ik zou toch wel willen weeten, waarom hy het geld niet aanftonds betaald heeft, cn het arm fchep-  KARELSBERG. 22? fchepfel zo aan de fchande heeft bloot gefield. Uit deeze en foortgelyke redeneeringen en gebaarden der aanfchouweren kon ik maar alte duidelyk opmaaken, dat men my verdacht hield van eene vertrouwelyke verkeering met die ongelukkige. Dit griefde my zeer, eensdeels om den kwaaden naam, welken men my gecven zoude; anderdeels omdat ik ontdekte, dat'er ook zo weinig medelyden jegens zodanige ohgelukkigen in de waereld is, dewyl men volftrekt niet gelooft, barmhartig jegens dezelven te kunnen zyn, zonder deel genomen te hebben in derzelver buitenfporigheden. Wie zoude't afkeuren, wanneer ik eenen armen hond aan de mishandelingen van een' woesten jongen onttrok? Maar een gevallen vrouwsperfoon uit de handen van haare pynigers te verlosfen, reekent men ons voor zonde toe. Dies te beter. Myne daad verfchaft my nu te meer genoegen, dewyl ik my niet kan befchuldigen, dat dezelve uit roemzucht ontdaan is, en ik dus niet P a be-  22? KAREL VAN behoef te vreezen , dat ik myn loon weg heb. De ongelukkige was in de kamer van den Ciepier gebragt. Zy had, toen ik In het vertrek trad, in den linker arm het kind, met den rechter arm leunde zy op de tafel, daar haar hoofd op rustte. Daar komt dien Heer, zeide de Ciepier. Zy rees op , doch had geen moeds genoeg om my aantezien , maar leide het hoofd in de hand en floeg de oogen neder. Ik was ook niet vrvpostig genoeg, om haar aantefpreeken, maar zeide tot den Ciepier: deeze perfoon is vry van de gevangenis en van alle ftraffe toonde hem het gefchrift, en ftak hem eenen daalder in de hand. Nu floeg zy haare oogen voor de eerfle maal op, en zeide: myn waarde Heer! in myn geheel leven zal ik u niet kunnen vergoeden, wat gy thans aan my doet, maar de lieve God in den hemel, die u en my kent, zal 't vergelden. Zy wilde m^erzeggen, maarèenftroom van  KARELSBERG. 229 van traanen en een hevig (hikken verhinderden haar, om iets meer, dan halfafgebrooken woorden, uittebrengen. Ikftond zo gereed, omheen te gaan, om op myne kamer'myne gewaarwordingenden ruimen teugel te vieren ; echter befloot ik weder om te keeren, omdat myn hart my zeide, dat hier nog meer moest gedaan worden. Arm meisje ! zeide ik, hebt gy ook nog Ouders? Myn Vader leeft nog. En wie is die ? Een linneweever. En waar woont hy ? In de poortftraat, aan de rechte hand» in het hoekhuis. Zeer wel! de poortftraat weetik niet, maar in de breede ftraat aan den put zal ik u wachten. Wanneer gy voorby gaat, zal ik u volgen, tot in uw Vaders huis. Ik ging heen, en fprak met den Ciepier af, dat hy haar de achterdeur zoude laaten uitgaan, opdat zy niet noodig had, om zich, zo diep vernecderd , aan de vergaderde meenigte te vertoonen. P 3 Het  330 KAREL VAK Het duurde niet lang, dat zy voorby den put ging; ik volgde haar, wy kwamen in eene plaats, alwaar verfcheidene hoven waren, en niemand te zien was: hier keerde zy zich om , en-wachtte op my. Ach! myn beste Heer! zeide zy, wederom al fchryënde, de goede God moet u gezonden hebben, het kan niet anders weezen; want geen mensch weet, wie ik ben, dan de lieve God. En wie zyt gy dan? Gy zyt misfchien verleid? Verleid ben ik juist niet — maar.... Nu, hoe zyt gy dan tot dit ongeluk gekomen ? Ach, myn goede Heer! ik verkeerde met een kastemakers knecht, een braaf, ftil mensch, die wilde met my trouwen. Wel nu, en waarom hebt gy dit dan niet gedaan? Ik zou het immers van harte gaarne gedaan hebben, maar hy mogt my niet tot zyne vrouw neemen, omdat hy geen bur ger was. Waaröm wierd hy dan geen burger? Om-  KARELSBERG. 231 Omdat hy geen geld had. De Heer Burgemeester zeide, dat hy honderd guldens moest betaalen , zo hy burger wilde worden. Dit kon hy immers niet doen. Hy is een arme hals, die niets heeft, dan een eerlyk hart. Hy heeft den Burgemeester om Gods wille verzocht, dat hy hem toch mogt aanneemen. Hy zeide: myn Heer Burgemeeeter! maakt dan het geld juist den man? Is dan een arme ambagtsman^ niet beter voor de ftad , dan een ryke leediglooper ? Zie hier myne handen , zyn die dan niet meer waardig dan honderd guldens? Ik kan kasten, tafels, ladetafels , ftoelen en alles maaken , wat myn oog ziet. Vraag by alle meesters, by welke ik gewerkt heb, of'er één is, die iets kwaads van my zeggen kan. Is dit dan niet beter, dan honderd guldens? Maar dit kon alles niet helpen. Nu bleef die verkeering al aanhouden, en daardoor kwam ik eindelyk in het ongeluk. Goede God ! myn Vaderheeft my alleen tot het goede opgevoed. Ik heb my in myn geheel leven niet flecht gedraagen. P 4 En  232 karel van En waar is dan die mensch nu? Hy is weg gegaan. Dit is evenwel goddeloos. Ach, wordt toch op hem niet moeijelyk. Hy is een goed mensch. Hy weende als een kind, toen hy heen ging; hy gaf my al zyn geld, fchoon het niet meer was dan drie guldens. Die heb ik voor den doop moeten betaalen. Twee gul« deus voor den Predikant, en één gulden ■voor den Koster. Kost den doop hier zo veel? Gewoonlyk kost dezelve niet meer dan twee fchellingen; maar zulk een kind te doopen kost zo veel. ( Wat zegt gy hiervan, neef?) Nu kwamen wy in de fteeg, waarin de Vader van dit meisje woonde. Zy toon. de my zyne hut. Wel nu, zeide ik, vaarwel, arm kind ! Ik heb een hartelyk medelyden met u, dewyl ik zie dat gy zo onfehuldig zyt. Pas uw onfehuldig kind we! op. God is zyn Vader, en gy zult hem eerlang reekenfchap daarvan moeten geeven, hoe gy'er fcy gedaan hebt. Maar hy zal u gewisfe- lyk "  karelsberg. 233 lyk ook brood geeven , om hetzelve te voeden. Koester 'uwen armen Vader wel • en wacht u, dat gy u niet overgeeft aan een buitenfpoorig leven ! Zie, ik zal met alle zorgvuldigheid onderzoek naar u doen ; zolang ik hoor , dat gy ftil en ordentelyk leeft, zal ik u nooit verlaaten; maar-zodra ik verneem, dat gy buitenfpoorig wordt , zal ik niet het minfte meer voor u doen. Hier is iets, waarvan gy u zeiven uwen armen Vader en uw arm kind verkwikken kunt. Ik ftopte haar iets in de hand, en liep heen, zonder haaren dank aftewachten. God zy gepreezen, dat hy myn gebed verhoord, en my gelegenheid gefchonken heeft om wel te doen ! Ik verltaa nu de gelykenis onzes Verlosfers van den zaadzaayer volkomen, zonder dat ik dezelve in den grondtekst heb nagezien, Gy, myn lieve neef! waart de zaadzaayer; de uitfpraak van de zaligheid , welke aan het weldoen verknocht is, was het zaadkoorentje; en myn hart was het land, waarin het viel. God zy daarvoor geloofd, het is een goed land. Thans vertoont P 5 zich  234 KAREL VAN zich nog flechts het eerfte uitfpruitfel vart dit koorentje; ik zal echter dit uitfpruitfel zodanig aankweeken, dathetzekerlyk honderdvoudige vrucht zal draagen. Ik wensch hartelyk, dat gy zeer dikwerf geleegenheid moogt vinden, om weltedoen, opdat gy hierdoor de fmart over myn en on* gelukkigen Neef kunt verzachten. Ik ben met geheel myn hart VIER-EN DERTIGSTE BRIEF. KAREL AAN HENRlëTTE. Grunau, den 29 July. Wanneer ik aan zodanige geesten geloofde, die ons arme aardwormen fomtyds onverwacht verfchynen, en dan weder verdwynen , zonder dat men in ftaat is, om de plaats, waar zy hun verblyf houden, te ontdekken, zoude ik zeer geneegen zyn, om u, myn best, bekoorlyk Meisje! voor zulk een wezen te houden. Gy zyt my verfcheenen in den tuin van RI CH- Uwe karel.  ka belsber.g. 235 sic hman, zyt voorby my heen gefloopen, hebt door uwe lonken myn geheel hart in beweeging gebragt, en het beek van alle uwe bekoorlykheden in myne ziel gedrukt; toen verdween gy weder, en alle myne poogingen, om uweverblyfplaats te vinden, waren vruchteloos. Gy zyt wederom zichtbaar geworden in het vertrek van mynen huisheer , en hebt het beeld, 't welk reeds zo diep in myne ziel ligt, vernieuwd, verfraaid en verlevendigd. Maar in het oogenblik, dat ik u myne bevindingen wilde te kennen geeven, ontving ik ook het bevel, om my te verwyderen, en zag u niet weder. En ik moet u evenwel weder zien; ik moet u zeggen , dat myn geheel hart voor u klopt; dat gy het hoogfte doel van myne wenfehen zyt; en ik moet van u ver. neemen, hoe gy deeze myne hartelyke en onfchuldigegeneegenheid befchouwt. Eerder kan ik de voorige rust des gemoeds, welke op den eerften lonk, welken gy op my wierp j verdween, niet weder ontvangen. Wees toch, bekoorlyk Meisje! zogoedaardig als gy fchoon zyt; wees toch zo ge-  2 36 KAREL VAN geneegen om eenen onfchuldigen jongeling zyne gemoedskalmte weder te fchen-' ken , als gy bekwaam geweest zyt, om hem dezelve te ontneemen. Hoe gemakkelyk moet n dit vallen! Slechts een gefprek van één halfuur, 't welk gy my gelieft toeteltaan, zal my uit het fchrikkelyke dobberen tusfchen vrees en hoop trekken. Durf ik hetwaagen, om u in Koldingen te bezoeken? Hebt gy niet inde nabyheid een klein bosch, eenen heuvel of eene rots , waar gy den ondergang der zon zien, of den fterrenhemel aanfchouwen kunt? Woont 'er niet eene vriendin in uwe buurt, welke gy fomtyds bezoekt? O, noem my de plaats, laat hy heeten zo, als hy Wil, waar Ik u vinden, waar ik u belyden mag, wat in myn hart omgaat ! Doch, waartoe vervoert my de liefde? Hoe veele zwaarigheden zullen 'er in uw hart opkomen , tegen het gefprek meteen' Student, die zich helaas in een kwaad gerucht heeft gebragt! Hoe veele my nog onbekende bekommeringen zullen uwe ziel vervullen! Alleenlyk de bewustheid van myne oprechtheid, ftelt my gerust by myn  KARELSBERG. 237 myn ftout verzoek. Mogt het u toch zo klaarblykelyk zyn, als ik het ondervind, gy zoudt myn verzoek gewisfelyk niet te ftout vinden. Wees verzeekerd, dat ik de achting en de verfchooning ken, welke men aan de eer van eene vrouw verfchuldigd is. Ik zal nooit eene geheime verkeering met u zoeken. Alleenlyk bid ik u, om een gefprek. Ach , weiger toch het zelve niet uwen eerbiediger KARELSBERG. VYF-EN DERTIGSTE BRIEF. HENRlëTTB AAN KAREL. Holdingen , den 29 July. MYN HEER VAN KARELSBERG! Waartoe is een gefprek noodig, wanneer de zaak fchriftelyk kan afgedaan worden? Gy wilt van het fchrikkelyke dobberen tusfchen vrees en hoop verlost  SjS karel van lost zyn? Indien het anders niets is, kan ik 't immers terftond doen, wanneer ik u bericht, dat ik mynen Vader beloofd heb, om met den Hofraad r, rimlin in het huwelyk te treeden , en dat de ondertrouw binnen kort gefehieden zal. Ik wensch met al myn hart, dat dit naricht u uwe gemoedsrust mooge wedergeeven, welke ik u , buiten myn weeten, ontnomen heb. Ik ben HENllëTTÏ, ZES-EN DERTIGSTE BRIEF. KAREL AAN DEN COLONEL van BRAAF. Brunau, den I Aug. Ik ondervind de zaligheid, welke het weldoen verfchaft, van tyd tottydfterker' ja» geloof my, myn lieve neef! dat de hevige fmart, welke de brief van HENRië'TTE my heeft veroorzaakt, door de bewustheid, van iets goeds gedaan te heb-  KA.RELSBER*. »39 hefehen, my veel verzacht is. De mensch fchynt voor de liefde gefchaapen te zyn. Wordt 't hem niet vergund, om eenen perfoon van de fchoone Sekfe tebeminnen, dan zyn 'er immers nog ellendigen genoeg , aan welke hy zyne liefde werkzaam bewyzên kan, die niet zo trotsch en eigenzinnig zyn, gelyk de meisjes, maar elk zwak bewys der liefde tienvoudig vergoeden. Maar genomen ook , (fchrikkelyk blyft bet zekerlyk altyd,) genomen ook, dat HENRiëTTE my ten eenemaalzoudeverfmaaden ; dan zal ik my eenen kring van bedroefden en bekommerden verfchaffen, In welken ik wandel, help, raad geef en troost: hierby zal ik u, my nog altyd beminde HENRiëTTEl fchielyk kunnen vergeeten. Ik heb reeds een ontwerp gevormd, hoe ik de zaak zal aanleggen. Ik heb jaarlyks, behalven de gefchenken , welke ik van myne Moeder van tyd tot tyd ontvang, ruim zevenhonderd guldens. Zoude ecu enkel mensch niet kunnen leeven van zeshonderd guldens? Ik kan het zekerlyk. ik ben  240 KAREL VAN ben myn voorneemen, om my van de fiaaverny der zinlykheid te ontdoen, getrouw gebleeven, en ondervond, hoeveel een mensch vermag, wanneer hy eene zaak ernftig voorneemt. Ik heb byna niet half zo veel behoeften , als anders. Ik zal dus niet alleen van zeshonderd guldens leeven, maar ook de rest van myne fpeelfchulden betaalen; al het overige zal ge fchikt zyn tot weldaaden. Onder uwe oogen, ö! AlweetendeJ wordt deeze gelofte gedaan! Geef my kracht, om dezelve te vervullen! Den volgenden dag, nadat ik het ongelukkige meisje verlost had, ging ik uit, om haar en haaren Vaderte bezoeken. Haare kamer was eene wooning der ellende. Stel' u vóór een klein , laag vertrekje, waarin een mensch van myne grootte naauwlyks regtöp ftaan kan; waaruit de Hinkende en opgeflooten waasfem der uitdampingen van fpyzen, lampen en menfchen eik , die 'er intrt-ed , te gemoet flaat; welks twee kieine venfters half uit ruiten van glas, en half uit papier beuaan; waarin een weefgetouw en twee bed-  karelsberg. £4? bedden ftaan in één van welke een ziek Zwak man in eenige lompen ligt, weke eertyds kusfens waren, nevens zich eenen pot met dun bier en geweekt brood en vóór het welk twee kinderen en een ontëerd meisje zitten, het welk de getuige van eene ongelukkige liefde de borst geeft, — en dan hebt gy een afbeeldfel van deeze wooning der ellende. Zodra ik binnen trad, riep err ar lotte: (dit is de naam van de ongelukkige, die ik verlost heb ) Vader! Vader! daar is die Heer, die my verlost he.ft! En de krachtelooze man richtte zich op, nam zyne muts van hethoofd , vouwde de handen, enzeide: myn lieve , goede Heer! ik kan niet veel woorden maaken. Maar Hy , daar boven, die alles ziet, dien ik gisteren aanriep : „ Heere! gy zyt „ naby allen dengeenen, die u aanroepen , „ allen, die umeternst aanroepen,gy doet, „ 't geen de godvreczenden begeeren, en ,, hoort hun roepen en helpt hen;" Hyzal 't u vergelden. - Hier zeeg hy krachteloos ueêr. Myn hart wierd week, en nog meer Q aan-  242 KAREL VAN aangadian, toen alle de kinderen begonnen te weenen en te fnikken. Ik moest my naar 't venfter keeren , om myne traanen te verbergen. Na een paar minuuten keerde ik my naar hem toe, en hield het volgende gefprek met hem: Myn lieve, zieke man! zeide ik, gy zyt zeer arm , gelyk 't my toefchynt. De zieke. Ik heb gisteren met myne kinderen geen ftukje broods gehad, en ik zoti nog niets hebben, indien gy u niet over myne dochter ontfermd had. Ik. Hebt flechts goeden moed! God verlaat niemand. Z. Ach, ik weet 't, ik weet't. Ik heb gisteren uit al myn hart gebeeden. En de lieve God heeft myn gebed verhoord. Wanneer de nood het hoogfte toppunt bereikt heef: is de hulp het naaste by. I. Zyt gy reeds lang ziek geweest? Z. Sedert den tyd, dat men myne dochter heeft vast gezet. Toen kwam 't my over, en ligt my in alle de leden. I. En geld hebt gy niet? Z. Niet éénen duit. De verdienden zyn by ons zeer fober. I.  KARELSBERG. 243 I. Hoe veel verdient gy 'sdaags? Z. i\egen ftuivers. En wat is dit voor vier monden ? I. Maar het linnen wordt nu immers fterk gezocht. Ik hoor dat de kooplieden in Bremen het opkoopen, èn fterk naar Amerika verzenden. Z. Het kan zyn , maar dat baat ons niets. I Maar wie heeft'er dan voordeel by? Z. De Fabrikanten , voor welke wy werken. Die bouwen huizen, houden rytuig, en I. En verhoogen uwen loon niet? Z. O, daar is nietaan te denken. Wanneer zy het weinige werkloon niet nog maar befnoeiden. I. Hoe begryp ik dit? Z, Ach , dat God zich ontferme ! Wanneer men eene maand , als een gevangen, gewerkt heeft, en wil nu het weinige werkloon ontvangen, dan geeven zy ons goud, 't welk te ligt is, of ook wel kwaade duiten. Dan moet men hier eenen halven fchelling, en daar een dubbeltje verliezen, Q 2 I.  £44 Karel v a n I. Man ! is dit mogelyk? Z. Ik zoude 't immers niet zeggen, indien 't zo niet was. I. En wie is die wreedaard, voor wien gy Werkt? Z. 't Is de Heer koorenman, een zoon van onzen Burgemeester. I. Wel nu, de appel fehynt niet verre van den ftam te vallen. Kan ik u nog met iets helpen? Z. Ik weet, dat myn Verlosfer leeft — hy zal welhaast komen welhaast, en zyn loon met hem. Maar ach! ach! hier ligt 't my op het hart, gelyk een moolenfleen, I. Wat dan? Z. Zonde; zwaare zonde. I. Ik zoude byna gelooven , dat een man , die zo oprecht fpreekt, geene zware zonde zoude begaan hebben. Z. Gaat een oogenblik buiten, Kinderen! (de kleinen gingen de kamer uit: ) Myn waarde Heer! gy fehynt my een zeer christelyk , vroom Heer te weezen. U moet ik 't zeggen, ik kan 't niet mede jn 't graf neemen — ik ben een dief. I.  k/ r elsb e rg. 245 I. Een dief? God bewaar' my, hoe is dit? Z. Het was onmogelyk, dat ik met myne kinderen van het fobere werkloon konde leeven. Wy kochten niet één lood vleesch, dan alleenlyk Zo idags. En evenwel kon het niet toereiken. Wanneer 'er eenige kleeding verëischt wierdt, . of iemand van ons wierd ziek, dan was 'er altyd gebrek. Toen dreef dc nood my, om iets te doen, 't welk ik niet had moeten doen. I. En wat dan ? Z. Ik nam altyd iets van het gaaren, 't welk ik ontving, om te verwerken. En wanneer ik dan genoeg byëen had, maakte ik een ftukje linnen voor my, en verkocht het. Ach God ! dit zal my verantwoording kosten, wanneer ik voor uwen rechterftoel verfchynen moet. I. Recht is 't niet. Maar God is barmhartig, en vergeeft den geenen, die berouw hebben over hunne zonden, en op zyne genade hoopen. Z. Dit hoop' ik ook —— maar evenwel Q 3 maakt  245 karel van maakt 't my dikwerf zo fchrikkelyk benaauwd. I. En de Heer koo renm an zal nog zwaarder verantwoording hebben , dan gy ? Z. Dit is wel waar. Hy heeft my juist tot een dief gemaakt. Men wil evenwel leeven , (hier begon hy bitterlyk te weenen) en wanneer 't nu met allen arbeid niet mogelyk is, om de kost te winnen, ■wat zal men dan doen? Maar, helaas! dit zal my voor God niet helpen. I. Myn lieve vriend ! hebt gy nieteenen Geestelyken , aan wien gy u kunt ontdekken? Z. Ik heb immers onzen Dominé. Ik heb ook reeds lang begeerte gehad, om het heilige Avondmaal te genieten. Maar dit kost ook al wederom geld. I. Geld ? De geestelyke zal immers van zulk eenen arinen man geen geld neemen? Z. Ja, zo als 't dan loopt. Die Heeren willen toch ook leeven. Maar 't is waar onze jonge Dominé is immers myn Biecht- va-  karelsberg, 247 vader. Hy is een allerliefst Heer. Ik zal hem inderdaad laaten roepen. I. Die zal u geestelyken troost verfehaffen. Ik zal thans zien , of ik uweligchaamelyke omftandigheden verbeteren kan. Hoor, meisje, zeide ik tot charlotte, weet gy niet, waar uw minnaar is heen gegaan? Z. Hy heeft 't my niet gezegd. Eerst zeide hy, hy zoude naar zynen Peetoom gnan. I. En wie is die? C h. De Predikant te Fredriksleven. I. En waar ligt dit Fredrikskven? Cit. Twee mylen van hier, de roode poort uit. . I. 't Is wel. Ik zal niet lusten voordat gy uwen minnaar weder hebt. Ch. Mynen h end rik? I. Ja, uwen hendrik, zo gy gelooft dat hy een eerlyk man is. Cu. Ach, de cerlykfte man, die op Gods aardbodem is. Mynen h s n d r i k ? dien zoudt gy my weder willen verfchaffen? Vader! hoort gy 't wel ? Die Heer zal Q 4 my  248 KAREL VAN my mynen. hen b rik weder verfchaffen. Z. Ach, die beste Heer! Maar wat zal 't u baaten ? Gy durft hem immers toch niet neemen. I. Laat my daarvoor zorgen. Gedraagt u wel, en vertrouwt op God, hy zal u gewisfelyk niet verlaaten. Met deeze woorden ging ik heen. Vaarwel, en blyf geneegen Uwen Karel. ZEVEN-EN DERTIGSTE BRIEF. ka. rel aan den col o nel van braaf. Giunau, den 4 Aug. MYN WAARDE NEEF! F\e begeerte, om de ongelukkige ' charlotte te 1 elpen, was zo groot, dat ik befloot, cm zelf naar Frc driks- y-  KARELSBERG. 249 dril sloven te ryderi. Schoon ik 'er ver. feheidene lesfen om moest verzuimen, geloofde ik evenwel, dat aan een geheel huisgezin de vergenoegdheid weder te fchenken, meerder waardig was, dan alles, wat ik in deeze uuren zoude kunnen leeren. Want, wanneer ik u myne waarc meerling zeggen zal, geloof ik, dat ik veel meer leeren kan, wanneerik-zelfeen boek lees, en 'er over denk, dan in de openlyke lesfen. Het boek zegt my zyn gevoelen, en geeft my de vryheid, om hetzelve te beproeven ; daarëntegen ftormt de Leeraar zolang op my aan met fluitredenen en uitroepingen, tot dat myn oordeel het geweer nederlegt, en zich in zyne ketenen laat kluisteren. Wy hebben hier twee wysgeerige partyën , die van riboniüs en die van ben der. Elke deezer partyën is zodanig voor haaren meester ingenomen, dat zy zyne lcerftellingen op het yverigfte verdeedigt. Hier komt 't my. dan voor, alsof tot een naar ftig Student verëischt wordt, dat hy-zelf ophoudt te oordeelen , en zynen meester Q 5 v-or%  250 karel van voor zich laat oordeelen. Wanneer ik, by voorbeeld, zelnik hoor' oordeelen, hoor' ik niet hein, maar den Profesfor riboniüs; en wanneer myn vriend goedeerg oordeelt, dan oordeelt eigenlyk bender. Beiden hebben hunneSystematas altyd by zich, en gebruiken dezelven als een leest, waarop zy elke ftelüng fchoeyën, en alles voor valsch en gevaariyk verklaaren, wat niet op deeze leest gefehoeid is. Indien toch alles naar een' vaste leest moetbeoordeeldworden, dunkt my zou het best zyn, dat ik my-zelven eene leest vorm, in plaats van my door anderen een te laaten fnyden. Genoeg, ik bedelde myn paard. Vóór het aanbreeken van den dag was het reeds voor myne deur, en omdat ik my van de koffy onaffiangkelyk heb gemaakt, was ik ook in daar, om hetzelve te beklimmen , fchoon myne oppaster nog in eenen diepen fiaap lag. Ken knaap van byna zestien jaaren had 't my gebragt. Hy had eenen verfleeten dudentenrok en halve laarafen aan, hield in zynen mond een korte pyp, en zyne Ik-  karelsberg. 251 famengefchroeide gerimpelde tronie fcheen my te zeggen, dat hy alle de akademifche ondeugden volkomen kende. Wie zyt gy, myn zoon! vraagde ik hem. Jongen. Ik ben een Studentenkind. I k. En wie was uw Vader? Jo. Een Student uit Zevenbergen, Ik. Hebt gy ook iets geleerd? Jo. Genoeg. Ik kan de paarden rosfen, bordelen , optoomen en zadelen, en kan ryden, als een duivel. Ik. Kunt gy ook leezen? J 0. Waar zoude ik dit geleerd hebben? Ik heb immers niet ter fchool gegaan. Ik. Dan heeft men u ook wel niets van God gezegd? J o. ik geloof, dat de lieve God wel een goed man zyn mag. Ik. Maar wat zal 'er dan van u worden, wanneer gy niets geleerd , en geene kennis hebt van God en Godsdienst? Jo. O! Ik heb nog nooit hongerig te bed gegaan, en weet niets van eenige grillen. Ik.  2g2 karel van I k. Waar hebt gy dan de kost van? Jo. Ik leef van de Studenten, draag damboeken rond, fcheer de honden, fnyd koppen van tabakspypen , en pasop, wanneer de ftudenten eene vrolyke byëenkomst hebben. Dikwerf is 'er ook nog wel anders iets te verdienen, ha! ha ! ha! Zo gy eens wat noodig hebt, kunt gy by my te regt komen. Ik. Maar die levenswyze kan toch niet altyd duuren. Gy wordt immers ouder? J o. Draag daar maar geen zorg voor! Ik zal my wel door de waereld helpen. In de aanftaande week houd ik bruiloft. Ik. Gy, knaap! bruiloft? Jo. En waarom niet? In den tyd van veertien dagen laat ik ook doopen. Ik. Zyt gy zot? Of meent gy, dat ik zot genoeg ben , om zulke praat te gelooven ? Jo. Ha! ha! ha! morgen zal ik honderd guldens op éénmaal ontvangen *— daarvoor kan ik ligteiyk mynen naam lee. nen Het kind moetimmers eenen Vader hebben. Ik. Maar hoe lang denkt gy dan vrouw, en  karelsberg. 2ö3 en kind van deeze honderd guldens te onderhouden? Jo, Onderhouden ? dit ben ik juist niet van voorneemen. Wanneer ik maar eerst die honderd guldens heb, dan mag de vrouw met het kind gaan, waar zy willen. Onderhouden? Ha! ha! ha! daarom neem ik de hoer van een ander niet. Ik. Maar dank toch eens, dat'cr dau immers nog twee ongelukkige menfchen meer in de waereld zyn. J o. Waarom dan ongelukkig? Myne vrouw zal wel weeten , hoe zy aan de kost komt. — Ha! ha! en het kind dat zal ook over jaar en dag geen tand meer zeer doen. Myne 'natuur kantte zich aan tegen een mensch, bywien ik niet het minfte gevoel van goed en kwaad ontdekte. Ik wierp hem zynen drinkpenning toe, en reed weg. De geheele ftad lag nog in eenen diepen flaap, toen ik heen reed. Ik gevoelde ,dagtmy,eenige grootheid, en geloofde een paar trappen hooger te ftaan, dan allen ,  2,"4 KAREL VAN len, die nog in hunne weeke vederen droomden. Zo als 't dan ook gaat, wanneer men in den ochtendftond aan zich-zelven is overgelaaten ; de ziel zwerft rond , en denkt veel vryër, dan in de overige uren van den dag, wanneer zy een groot gedeelte van haare krachten tot de verteering moet befteeden. Ik had zeer zonderlinge gedachten. My fchoot te binnei Aurora mttfis andca, en ik dacht, dat in eene plaats, welke zich een zetel der geleerdheid noemt, ten minften in de lente en in den zomer ten vier uuren alles wakker behoorde te zyn. Een genootfehap, het welk zich aanmaatigt om de Natiën te verlichten, diende ten minften waare denkbeelden te hebben van de dierbaarheid des tyds, van de uitwerkingen van de koele morgenlucht, en van een verhit bed; het diende te weeten , dat de konst, om des morgens eene verfterking der fpieren te genieten, meerder waardig was, en nuttiger voor het geluk der menfchen, dan de kennis van alle griekfche en romeinfche oud-  KARELSBERG. o-- oudheden. Onder zodanige befpiegelingen reed ik voort, en het kwam my voor alsof het grootfle gedeelte van de menfchelyke maatfchappy de aangenaamfte uuren van zyn leven verdroomt, en uit de waereld gaat, zonder de verkwikkende geneugten der fchepping te hebben genooten. De halve hemel was geverwd met een beerlyk geel, biaauw en rood, en ik vond my by dit gezicht zo zalig, dat ik met medclyden op myne flaapende broederen neer zag, en begon te zingen: Gy dartele 'aardschgezinden Die van geen leed bewust, 't Genoegen tracht te vinden, In iang gerekte rust! Ach ! mogt ge eens overweegen , Hoe gy u zeiven ftraft. Daar gy den ryken zegen Verfraaad, die allerwegen ✓ u 'c morgenfehoon verfctnft. Onder zodanige overdenkingen bereik. ^ ik het einde van het bosch, waardoor ik tot nu toe wasgereeden, en wierd door een  255 KAREL VAN een onverwachte vertooning verraschf. Ik vond my op den top van eenen berg, aan wiens voet een lang dal tusfchen wee aanëengefchaakelde ryën van bergen liep, en door welks midden eene kronkelende rivier flroomde. Het tegenover liggend gebergte was genoegzaam één wynberg, alwaar men in 't verfchiet de overblyffelen van een oud kasteel zag, het welk my met myne gedachten in de tyden der oude Ridders verplaatste. Midden in het dal lag Frcdrihleven, by den eerften op flag van het gezicht de zetel van landrust en genoegen. Daar was geen fchaaduwe van die bittere behoeftigheid, waaronder anderszins de landlieden zuchten. De akkers waren met fchooven bezet, op de beemden graasde eene talryke kudde van runderen, en langs eenen heuvel eene nog talryker kudde fchaapen. Het dorp was door een elzenbosch ingeflooten, en beftond uit huizen,'welke allen met pannen gedekt waren , en waarvan elk fchcen voorzien te z)rn van eenen ruimen tuin. Het fraaiftc buis lag naast dc kerk, en ik vermoedde dat dit het Picdikants-huis was. Ge-  Karelsberg. 357 Gelukkige man, dacht ik, die dit huis bewoont! Vry van de fchitterendeellende ■waaronder de ftedelingen zuchten, brengt gy uwe dagen door met eene bevallige ga» de, en in den kring van gezonde en ube. minnende kinderen! Gy zyt zo naby de natuur, kunt met het aanbreeken van elken dag in den fchoot van dezelve wandelen en haare geneugten onmiddelyk uit haare hand ontvangen, kunt uwen Schepper nu in dit woud, dan in de bloemen en infekten , dan in de onweerswolken zien werken, kunt de vruchten nuttigen, welke gy-zelfmet uwe kinderen hebt aangekweekt, en wanneer gy nu zes dagen voedfel voor uwen geest hebt vergaderd , treedt gy op den zevenden dag op voor eene vergadering, welke u als haaren vader eerbiedigt, deelt hen uit uwe voorraadkamer mede, leert hen op God ver. trouwen, recht doen, de lastigheden des levens te draagen, en den weg tot de eeuwigheid met bloemen té beftrooijen. Kon ik hier met henrictte woonen, hoe gaarne zoude ik afzien van alhetoveR rige, ■  karel van rige, het welk de waereld anderszins in zich bevat. Gelukkige man ! ik was nu aan het huis van dien gelukkigen genaderd. Ik klom af, bond myn paard vast, en trad het huis in. De gelukkige man kwam juist de trap af. Zyn hoofd was bedekt met eene groote dikke muts, en, gelyk ik uit de evenredigheid van zynen dikken buik met zyn mager ;e zicht konde opmaaken, had hy onder zy 1 borstrok een dik kusfen. In de handen had hy eenige flesfen met geneesdranken. Nadat wy eikanderen hadd>n gegroet, verzocht hy om vergiffenis, dathymyniet langer kon onderhouden , omdat zyne kinderen heden hunnen purgeerdag hadden, en thans noodzaakelyk moesten inneemen. Evenwel liet hy my mede in zyne kamer gaan. Wy waren 'er zodra niet ingetreeden, of'er ontftond een jammerlyk gefchreeuw van drie kinderen, die in het bloote hemd rond liepen. Ach, hemel! daar komt Vader ! en alie die geneesdranken! ó! 6' zo fchreeuw-  karelsberg. 259 •fchreeuwden zy allen, en hielden de ogen toe. Gy kleine zotskappen, zeide hy, wat zult gy dan doen ? Het fin aak t immers goed, ik zoude wel alles terftond willen uitdrinken, nam eenen lepel, en goot in denzelven den geneesdrank uit het ééne glas. Kom , myne lieve henrotte! zeide hy, neem dit drankje —■ hetfmaakt nietleelyk. Maar henrotte wierd zo bleek als een witte muur, zy beefde, alsöf zy de koorts- op het lyf had, en zy bad met de grootfte aandoening : ach, myn allerlieffte Vader! laat my gaan, Iaat mygaan , ik kan het niet door de keel krygen. Gy moet, antwoordde hy, anders moet gy fterven. Weet gy niet, dat sa^artje in de voorige week is begraaven , hoe zy zo geel was, toen zy in de kist lag, en nu wordt zy van de wormen gegeeten. Wilt gy nu ook fterven? Zullen de wormen u ook eeten ? Ach neen! yader lief! zeide henriëTTE, naderde al beevende den lepel, grilde 'er een paar maaien voor, verzaamelde echter alle haare krachten .byëen, R 2 en ■  2öo karel van "en wilde den geneesdrank doorfikkefi maar zo als zy denzelven in de keel had, weigerde de natuur, alle fpieren ftelden 'er zich tegen , en de vader kreeg het geheele purgeerdrankje over de japon. HENRiëTTE fchreeuwde: ach! ach ! daar is de dood in. In plaats van het antwoord, ontving zy eenen flag aan het hoofd. De vader nam een tweede flesje, 't welk in dit geval reeds in gereedheid was, goot het haar in de keel, en toen de natuur het wederom wilde overgeeven , hield hy haar den mond toe, en bragt het eindelyk zo verre, dat het binnen bleef. Nu kwam de beurt aan fran s. Die, zeide hy , zal wel wyzer zyn. Maar frans trok het hoofd weg, en maakte met zyne hand eene beweeging, welke den uiterften afkeer van het aangebodene drankje te kennen gaf. Eindelyk vatte hy moed, nam het drankje in den mond, liep verder in de kamer, en ik zag wel duidelyk, dat hy hetzelve in eenen hoek weder uitfpoog. Waar is cmusTiaAN? vroeg de Domi-  karelsberg. 2ÖI mine. Die was 'er niet. Men riep, maar daar kwam geen antwoord. Eindelykzag de moeder zynen voet onder het ledekant uitfteeken, waaronder hy zich verfchoolen had , en trok hem daaruit. Hy brulde : ik kan niet inneemen , neen ! ik doe het niet maar de vader wist hem wel te dwingen. Nadat hy hem eenige goede (lagen met de roede had gegeeven, wierp hy hem tusfchen de knieën van demoeder, die zyne handen vast hield, en belastte de dienstmeid, om hem den mond open te breeken. Op deeze wyze bragt hy hem het geneesmiddel in. En nu, christine! zeide hy tot de dienstmaagd, breng de kinderen in 't bed, en bezorg, dat'er ftilletjes in de kamer komen. Predik.. Zie, myn Heer! zeide hy tot my, wat men in de waereld geplaagd is. De huwelyke ftaat is een ftaat van onheilen en rampen. Daar heb ikmy nu wederom met de kinderen moeten kwellen, en nu moetik nog den geheelen voormiddag het kermen en klaagen hooren. Myn huis is inderdaad een zieR 3 ken-  3<5a karel van Jtenhuis. Het eene kind heeft hoofdpyn 4 het tweede tandpyn , het derde kwaads oogen — en ik ik ben ook geplaagd aan mynligchaam. Hierin delinkerfchou- ,jer hier zit het, en trekt zo hevig, dat ik dagelyks voor eene beroerte vreeze. Wel na , het zyn fchikkingen van God, die do geenen kastydt, die hy lief heeft. Want ik en myne huisvrouw laaten het niet ontbreeken aan oppasfing, dat is God bekend. Wy betaalen jaarlyks tusfchen de zeventig en tagchtig guldens San den Apothekar; wy zien 'er naaukeurig op, dat 'er geene harde fpyzen, dia zwaar zyn te verteeren, op onze tafel komen; wy laaten alle avonden da flaapka. mer warm ftooken, en voorzien de kinderen daarenboven nog van nachtmutfon ; Wy ftaan hen nooit eene fterke beweeging toe, en vergunnen hen nooit uittegaan, dan wanneer de hemel klaar en de lucht warmis. Zie, myn Heer! dit alles doen wy, en zy zyn evenwel niet gezond. Ik. Zo doende hebben uwe kinderen nóg wel nopit de zon zien opgaan?  karelsberg. 263 P r. Nooit. Het zyn immers tedere kinderen, die men ten minften tot agt uuren moet laaten uitwaasfemen. Ik. Dan hebben zy ook wel nooit des avonds de nagtegaal hooren flaan ? Pr. Ja, twee of'drie maaien , wanneer de avonden uitfteekend warm waren. Want anderszins bewaar ik hen voor de avondlucht zeer zorgvuldig, omdat ik de fch'.ideljkheid van dezelve ken. Ik. Maar gy laat toch toe, dat zy viooltjes en primelaveertjes plukken? P r. Niet gaarne. Die groeijen in de lente, en in deezen tyd ftygen 'er zeer vergifte dampen op uit de aarde. Ik. Dan laat gy ze ook niet kaatfen? Pr. Het kaatfen! 6 dit is een gevaarJyk fpel, men kan 'er zich lichtelyk by verhitten. I k. Nog nvnder, dat zy fneeuwman* netjes maaken, en op het ys wandelen? P r. O vooral niet! Hoe zou ik hen dit kunnen toelaaten? Zy zouden immers lig. telyk kunnen verkouden of arm en been breeken. Neen, myn Heer: ik ken den pligt van een vader, en zal de kinderen, R 4 die  304 KAREL VAM die God my heeft toevertrouwd, nooit aan eenig onnoodig gevaar bloot ftellen. Ik. Maar wat vermaak hebben dan uwe kinderen in de waereld? P r. Wel nu, daar draag ik ook zorg voor. Zy hebben een doos metloodeSoldaaten , zy hebben dobbelfteenen, en in de voorige week heb ik hen een paar googchelmannetjes gekocht. Daarmede hebben zy altyd hunne tydkorting, en wel zonder eenig geraas en getier. Ik. Maar gy hebt ook gefprooken van zwaare fpyzen , welke zy niet konden verteeren, en welke gy hen onthield. Welke fpyzen zyn dit? Pr. Zulke zyn 'erveelen, zeerveelen, voornaamelyk voor de teedere maag der kinderen. By voorbeeld, melk wordt tot flym, ooft veroorzaakt het zuur, alle gezouten, zuure en gerookte fpyzen. Ik. Maar wanneer de kinderen dit alles niet moogen nuttigen, wat eeten zy dan? Pr. Wel nu, daar draagt de lieve moederzorgvoor. Soep, asperges, fpinagie, kalfsvleesch , hoenders, duiven, daar is im-  KARELSBERG. 2o"3 immers, God zy gedankt! nog zeer veel, waarmede de zwakken zich kunnen verkwikken. Ik.. Nu, myn lieve Dominé! ik geloof het wei, daf. de ellende in uw huis woont, Menfchen, die uit de groote zee der geneugten, welke God fchiep , niets durven nuttigen; die den opgang der zon en de balfemvyke uitwaasfemingen van de lente fchuuwen ; die den overvloed van den herfst als vergif befchouwen; diealleenlyk fchynen te leeven , om te lyden, tezwee- ten en te purgeeren, moeten gewis- felyk wel ellendig genoemd worden. Ik had een waar medelyden met dien man, en nog meer met zyne kinderen, die door de vaderlyke liefde allengs uitgeteerd en gedood worden , en zoude gaarne pogingen gedaan hebben, om den vader te overtuigen, dat hy zelf de oorzaak van alle deeze ellende was, zo ik flechts eenige hoop had gehad , dat een man van de waarheid zoude kunnen overtuigd worden, die zo vol is van vooröordeelen, dat hy ook de èierbaarfie gaven van God als vergif bcfchouwt. R 5 Ik ■  266 KAREL VAN Ik brak dan af en leidde het gefprek Op de hoofdzaak. Ik vroeg hem om dien jongeling, waarvan hy Doopgetuige was, en hoorde van hem nadat hy de fchrikkelvkfte vloeken tegen hem hal uitgebraakt, dat hy naar elders was vertrokken , alwaar de ftraffende oordeelen van God hem gewisfelyk zouden vervolgen, om de euveldaden, waarmede hy zyn geweeten had bennet. Want aldus noemde hy den misilag welken hy had begaan. Toen hy naar mynen naam vroeg, en hoorde, dat ik een Student was, gaf hy my niet onduidelyk te kennen, dat hy my van eene 'gemeenzaame verkeering met het ongelukkige meisje verdacht hield. Dewyl hier nu voor my niets meer was te hoopen, myne ziel ook in de gefprekken met dien man weinig voedfel vond, daarenboven de purgeerdranken in de andere kamer begonnen te werken, maakte ik haast, om uit die woonplaats der ellende te ontvlieden, beklom myn paard en reed weg. VER.-  KARELSBERG. 267 VERVOLG, Myn weg ging wederom door het bosch, hetwelk zekerlyk nog even zo fraai en bekoorlyk was, als voor eenige uuren, maar myne ziel was zo onrustig en mismoedig, dat ik 'er niets van gewaar wierd. Het fcheen my toe, alsöf 'er een zwart dekkleed over de natuur gefpreid was, het welk alle haare bevalligheden voormy ver-? borgde. Wat kan 't baaten, dacht ik by my-zeiven, dat de waereld z*o bekoorlyk is .wanneer derzelver inwooners zo weinig vatbaar zyn voor deeze bekoorlykheden? God vult zyne tafel dagelyks, met meenigvuldige verversfingen, maar het grootfte gedeelte der gasten heeft iets in de maag, hetwelk hen eene walging verwekt tegen alle de gaven van God. Verfchaft de geheele rykdom der natuur aan het geheele huisgezin van den armen Predikant te Fredriküevcn wel meer genoegen dan een fchootel visch en eene fles wyn aan een mensch , die de koude koorts heeft  25S KAREL VAN heeft? Beiden beeven voor dat geene, het welk tot hun waar genoegen gefchikt was. Ook de arme charlotte en haar minnaar zitten aan de tafel van God, en beiden zouden zich aan dezelve kunnen verheugen, zo hun flechts niet door een onvoorzichtig genot een fplioter in de keel was gekomen, welke hen buiten ftaat ftel« de, om deel te neemen aan den maaltyd. Ik zoude hen gaarne willen helpen, en kan niet; ik moet zien, dat die goede menfchen naast my zich krommen, zonder in ftaat te zyn, om iets ter hunner behoudenis te doen. Kan ik my wel verheugen in myn genot, wanneer myn evenmensen naast my (likken moet? Aldus dacht ik, vergat op den weg te merken , dwaalde , en ontdekte myne dwaaling niet, dan toen ik aan het einde van het bosch kwam, alwaar ik eene my geheel onbekende kleine ftad voor my zag liggen. iloe heet die plaats? vroeg ik aan een jong mensch, die 'er van daan kwam. Kol dingen, Koldingen? Koldingen? vroeg ik met eene  karelsberg. 2ó"q eene ^roote begeerte; en toen die knaap my andermaal verzekerde, dat het Kol■ dingen was, verdween eensklaps het geheele treurige1 tafereel, het welk my zo mismoedig had gemaakt, en myne henrië rTE ftond voor mynen geest. De begeerte, om haar te zien, nam binnen twee minuten zodanig toe , dat zy my wegfleepte , en my niet toeliet, om te overleggen, of het verftandig of onverftandig was, een meisje te bezoeken, het welk my alle hoop hal benomen, om ooit de myne te worden, ik gafx myn paard de fpooren , 't welk van die uitwerking was, dat ik reeds een half kwartier uurs daarna voor de deur van de herberg was. Myne eerfte vraag by 'de intreede in dezelve was naar den Klerk Helwing. De Hospes toonde my zyne wooning, en ik ging naar dezelve toe, zonder te weeten, wat ik 'er doen zoude. Ik zoude inderdaad ook eene zeer belagchelyke rol gefreeld hebben, zo de Klerk my terftond ontmoet was, en my gevraagd had, wat ik begeerde te hebben. By geluk ontmoette hy my niet. Ook was  270 Kakel van was 'er op het geheele voorplein, daar ik over moest gaan, niemand te zien, waarover ik in verlegenheid had kunnen geraaken; maar door de haag, 't welke het voorplein van den tuin afzonderde, ontdekte ik iets, het welk my terftond van het huis weg naar den tuin trok. Zy was het zelve, en zat, het hoofd in de rechter hand houdende, diep in gedachten aan eenen vyver, waarop zy haare zwaarmoedige oogen gevestigd had. In de linker hand hield zy eenen doek, waarmede zy een en andermaal de traanen uit de oogen fcheen te wisfehen, 't geen zy niet aan iedereen wilde laaten zien. Dit gezicht boezemde my zulke eenen eerbied in, dat 't my onmogelykwas, om haar te naderen, maar my daarmede vergenoegde , dat ik geduurende eenige ogenblikken op haar gelaat de trekken van de lydende onfchuld met de hartelykfte deelneeming befchouwde maar zy wierd my gewaar. Zy had de oogen pas afgedroogd, en zag met bedeesdheid naar de tuindeur, om te zien, of zy ook van iemand  karelsberg 371 mand ontdekt was op dit oogenblik viel ik haar in 't oog. Zy wierd verfchrikt, rees op en bleef befluiteloos ftaan, of zy my te gemoet zou gaan of vluchten, en ik opende de deur met eene beevende hand, waggelde naar haar toe, en vatte haare hand met eene aandoening, welke ik niet befcbryven kan. De hevigheid van de hartstogt fmoorde de fte.m van ons beiden, en wy waren naauwlyks in ftaat, om door eenige afgebrookene woorden eikanderen dat geene te zeggen, hetwelk onze oogen en handen elkitnderen veel duidelyker verklaarden. Ik geef van ons gefprek op, 't geen my daarvan te binnen fchiet. He n r. Gy ? Hier? Ik Beste henrotte! H. Myn Heer van karelsberg! I. Neem myne vryheid niet kwaalyk ! Het was onmogelyk langer. • H. Maar heeft u niemand in het huis gezien ? I. Zo veel ik weet, niemand. H. Als gy hier gezien wordt, ben i': ver-  272 KAREL VAM verlooren. Wilt gy niet één oogenblik in dit tuinhuis treeden? (Wy waren 'er reeds in, eer zy nog regt had uitgefprooken.) I. Maar, myne Waardfte'. myn Leven! is 'er dan in 't geheel geene hoop meer voor my? H. Welke hoop? I. En gy kunt zo ongevoelig zyn, etr deeze vraag aan my doen, nadat gy mynen brief hebt geleezen? H. Een brief? een brief? Wat is dit da» voor een brief? I. Dien ik u heb gefchreeven. H. Gy, my gefchreeven? een brief? Ik heb geen brief gezien. I. En hebt denzelven evenwel beantwoord? En hebt my door uw antwoord zo troosteloos gemaakt? H. Myn Heer van karelsberg! I. Hen RiëTTE? kent gy deeze hand niet? (Ik had den brief by my en toonde haar denzelven. Zy rukte my den brief uit de hand, las hem, zy beefde over het geheele ligchaam, gaf my den brief weder,  karelsberg. 2 "3 der, verbeidde haar gezicht achter den doek, en gaf aan haare traanen den vryëra loop. (Ik omvatte haar met mynen arm.) Dan fehynt 't evenwel of het u leed doet, dat gy my zo veel lyden hebt veroorzaakt? H. Ik heb den brief niet gefchreeven." Ik ken de hand. 't Is de hand van eene furie. I. Is 't mogelyk? Dan hebt gy my niet verftooten ? H. Ik heb den brief niet gefchreeven.' Deeze onverwachte ontdekking, te gelyk met haare traanen en aandoening, bragten my buiten my-zelven. Ik begon ook te weencn , en zonk met haar nêer op de knnap'é, en drukte den eerften kus op haare lippen. Den eerftenkus! — Ach, myn beste neef! wanneer ons leven ook niets anders, dan eene aanëenfchaakeling van lyden ware, is echter de eerfte kus zo zoet, dat hy alle gedachten aan dezel. ven voor eenige oogenblikken kan uitdelgen. Hy wierd nog van eene meenigte anderen gevolgd, en wy verlooren ons beiden een paar minuuten in eene fpraakS loo*  S74 karel van looze omhelzing. Daarop rukte zy zich ïos uit myne armen, rees op, en zeide : ê God! wat doe ik !. I. Wat gy doet? Gy fchenkt eenen lyder zyne vergenoegdheid weder. H. Myn Heer van karelsberg! ik begaa eene zonde , ik begaa een misdryf. I. Is 't een misdryf, de oprechtfte, de onfchuldigfte liefde door eenen kus uitte* drukken ? H. Ach God, neen! Voor duizend andere meisjes is 't geen zonde, maar voor my. I. En waarom voor u? Waarom voof zulk eene zuivere, onfchuldige, hemelfehe ziel? H. Is 't waar, dat gy my bemint? I. En hoe is 't mogelyk, dat gy 'er aan kunt twyfelen? H. Geef'er my dan een blyk van. Verlaat my, myn Heer van karelsberg? (hier lag haar hoofd op myne fchouder) verlaat my"! I. Maar hoe kunt gy onmogelyke dingen van my begeeren? H.  karelsberg.' 27| H. Verlaat my., Heer van karelsberg, en dring my niet fterker! h Ik moet 't doen, indien gy het zo hebben wilt. Maar H. Maar ik kan 't u niet zeggen. Zal ik mynen Vader in bekrompene omftandigheden laaten, indien het in myn magt ftaat, hem te redden? I. Neen , zekerlyk niet. Maar wat wilt gy daarmede zeggen ? H. Myne verbindtenis met den Hofraad g r i m l i n zal hem redden, en hy begeert dezelve van my, als een blyk van myne kinderlyke gehoorzaamheid. Ben ik nu niet eene zondaaresfe, omdat ik my overgeef aan uwe omhelzingen, en evenwel voor eenen.anderen gefchikt ben? I. En hoe Zyt gy omtrent den Hofraad gezind? H. Dit is — maar myn Heer van k arelsberg! gy ontdekr te veel van my, gy wordt een verleider van de onfchuld, verlaat my. Vergun my, dat ik my voor myn Vader opoffer. !. Edelmoedig meisje! maar kan de VaS a der  27<5 karel van der niet zonder deeze dierbaare offerandegered worden? H. Ik weet het niet. Maar verlaat my! Indien myne Tante u by my vindt, dan ben ik zonder hulp verlooren. En dit wilt gy immers ook niet. I. Neen, vooral niet. Maar is 'er dan geen middel meer, om u nog eens te fpreeken ? H. Ik weet geen ander middel, dan dat gy de zaak met myne Tante louïse overlegt. Zy is eene oprechte ziel. I. Vaar dan wel, bekoorlyk, edel meisje! Godfferkeu! God redde u! Ik verlaat u , zo myne tegenwoordigheid u ongelukkig maakt. Ik verliet haar indedaad. Dit verlaaten duurde echter wel een goed kwartier-uurs. Want by eiken ftap, welken ik deed, keerde ik wederom, om nog iets te zeggen. En wanneer ik alle myne krachten infpande, om in ernst heen te gaan, riep zy my toe: Vaarwel! het welk myzo krachtig wederom terugtrok, alsof zy had gezegd: 6 blyftoch nog! Eindelyk kwam ik  KARELSBERG. 27y ik evenwel in den tuin, alwaar zy my eene achterdeur toonde, waardoor ik my bergen moest. Dit deed ik met zo veel bedeesdheid , ik zag met zo veel vrees overal rond, dat iemand, die my gezien heeft, gewisfelyk heeft moeten gelooven, dat ik ten minften karsfen had geftoolen. Ik geloof indedaad ook, dat meenig dief, wanneer hy rooveryën gepleegd heeft, niet zo benaauwd is, als ik was, toen ik van het onfchuldigst genot wederkeerde. De gefteldheid, waarin wy thans leeven, is toch zeer vreemd, wanneer zodanige daaden, die ons geweeten billykt, en van God zeiven goed gekeurd worden, ons als misdryven worden toegereekend. Want ware 't, dat ik in het zelfde oogenblik, waarin myn mond aan den mond van hen RiëTTE kleefde, en onze zielen zich verëenigden, al ware ik in hetzelfde oogenblik van eene beroerte overvallen, welke my voor mynen Rechter bragt, ik had deswegen niet behoeven te fchrikken. „ Alweetende! zoude ik gezegd hebben, ,, gy zyt getuige geweest van myne lief„ de, en ik weet, dat gy dezelve niet S 3 ' „ ver-  27* KAREL VAN verdoemt. Gy hebt de geneegenheid „ voor het vrouwelyk geflacht in myne „ ziel geplant. Ik heb uwe plant gevoed, ,, en zorgvuldig bewaard, opdat zy niet „ door onkuischheid mogt bedorven worden. Ik zag henriStte, en met „ haar alle de bekoorlykheden, waarme„ de gy haar hebt opgefierd, en myne „ drift wierd gaande gemaakt, ik wenscht, te haar te bezitten, zocht haar op, vond „ haar, en haar geheel gedrag jegens my , was een bewys, dat zy hetzelfde voor „ my gevoelde, watik voor haar gevoelde} „ toen wierd ik dronken van vreugde, en „ omhelsde haar." En ik'weet zeker, dat God myne liefde zoude goed keuren. Maar wanneer dezelfde liefde voor den rechterftoel van de oude Tante van hikRiëTTE, van haaren Vader , van den Burgemeester te'Grunau, en van veele andere foortgelyke lieden , moest gevonnisd worden, hoe zoude 't my dan vergaan ? Als een arme misdaadiger zoude ik daar ftaan, en het vonnis van verwyzlng moeten aanhooren. Pus kan op deeze wyze de onfehuldig. fte  KARELSBERG, 379 fte neiging, welke God zelfbillykt, zeer ligtelyk in een misdryf ontaarden, wanneer ik genoodzaakt word, om my tebe« dienen van ongeoorloofde middelen, om dezelve te bevreedigen. Myne harsfenen zyn reeds vol van eene meenlgte van ontwerpen , welke allen bedoelen, om met HENRiéTTE een plan tegen haaren Vader te maaken. Het kind een plan tegen den Vader! Dit is fchrikkelyk. En evenwel, hoe kan 't anders zyn, wanneer de Vader het kind in den weg treedt, terwyl hetzelve de bevreediging van de vuu» rigfte en onfchuldigfte wenfehen zoekt. God in den hemel helpemy, enbewaare my voor buitenfpoorigheden! Onder zodanige befpiegelingen kwam ik op myn paard, te Grunau, tot in myn bed, zonder dat ik gelet heb op 't geen geduurende deeze reize om my en ne. vens my is gebeurd. Ik ben uw ka ril; S 4 AGT-  s8o karel van AGT-EN DERTIGSTE BRIEF. FREDÉRIKE HELWING AAN L O U ï S E HELWING. Koldingen, den 4 Aug. HENRiëTTE moet den Hofraad neemen , dit ftaat vast. Ik heb haaren Vader reeds overgehaald, dat hy 'er vast op ftaat, en dit als een blyk van haare kinderlyke gehoorzaamheid van haar eischt. Dit is immers ook billyk. Haar Vader heeft haar immers tot hier toe de kost ga. geeven ; is 't dan niet ook haare pligt, om hem ook een fuik brood te verfchaffen? Gy zult wel zeggen, dat ik dit alles uit nyd doe, maar ik ben indedaad niet nydig. Alleenlyk kan ik 't niet dulden , dat *"er een meisje of eene vrouw in myne nab>heid komt, die de geneugten geniet, welke ik zo iang te vergeefs gezocht heb. Ik  kak.elsberg. 2?i Ik heb een vogeltje hooren piepen, 't welk my eenen Ilaapeloozen nachtheeft gemaakt. Onze dienstmaagd zegt, dat zy een jong welgemaakt mansperfoon in den tuin heeft zien gaan, juist toen henriette 'er in was. Zy wil 't my niet bekennen ; maar my ligt zo iets op 't hart. Wel nu, indien 't ook zo is, deuk ik echter, dat ik haar den lust wel zal benomen hebben, om in 't vervolg diergelyke bezoeken aan te neemen. Ik heb zodanig met haar gefprooken, datzy gisteren geen brokje heeft kunnen eeten. En op dien voet zal ik nog meer met haar fpreeken, tot dat zy den Hofraad aan den hals heeft. Dit is het eenigfte middel, om haar met my te verzoenen. Heden is de vrouw van onzen jongen Predikant begraaven. Haar man en vyf kinderen volgden haare baar, en fmolten weg in traanen. Wia zal om my weenen ? Ha! geen oog zal by myn graf nat worden; aan myne borften zullen de wormen zuigen, en die zullen ook lic zaaden opéeten, welke in my liggen. S s Al-  232 karel van Alles fchemert my voor de oogen —— ik kan het met langer uithouden. « frederike, NEGEN-EN DERTIGSTE BRIEr. ï.ouïse AAN HENRlëTTE. Grunau, den 4 Aug. MYNE BESTE HENRIETTE! Ik heb eenige zeer treurige dagen en flaaplooze nachten gehad, en ik heb niemand in de waereld, dien ik myn verdriet, 't welk myn hart knaagt, zoude kunnen klaagen, dan u. Hoor dan! myne klakten kunnen heilzaam voor u zyn. IK zal 't u vrym-'edig bekennen , ik bemin en word bemind, Myn Minnaar is de jonge man, waarvan ik u reeds heb gefchreeven, een vriend van uwen kare l. Dees gaf my nu in de voorige week by eene  KARELSBERG. 283 eene wandeling een klein boekje, 'twelk den titel had: De duitfche Vorftin, eene faamenfpraak, door anthont wall, en glimplagchte, toen hy 't my gaf. Den volgenden morgen las ik dit boekje, en vond 'er eene zeer fyne fatyre in op ons hoofdtooifel en onze geheele kleding. Wy wierden vergeleeken met de oude Griekfche vrouwen, en verlooren 1^deeze vergelyking zodanig, dat wy by dezelven als waare zottinnen verfcheenen. Hier hebt gy het boek zelf; lees het, en vraag' uw hert, of de man geen gelyk heeft. Al. thans my kwam het voor, dat hy waarlyk gelyk had, want ik kon 'er niets met reden tegen inbrengen. Ondertusfcheq deed ik met dit boekje, zo als wy gemeen» iyk met de meesten doen; ik gaf aan de grondbeginfelen, welke daarin voorgefteld waren, myne toeftemming , maar liet het aan anderen over, om dezelven te vok gen ; ik zette my neder, om my een kwartieruurs aan denhairkapper overtegeeven, die juist in myne kamer trad. Maar myn zelnik was 'er niet over voldaan. By het eerfte gefprek, 'twelk  284 karel van hy met my had, vatte hy myne hand en vroeg my: hoe is 't? Hebt gy de Duitfche Vorjlin geleezen ? Ik. Aanftonds den volgenden dag. Zelnik. En wat dunkt 'er u van? I. Dat de fchryver veel goeds heeft gezegd. Z. Maar hoe ftaat 't met hem te volgen? I. Dit zal ik aan anderen overlaaten. Z. Zegt gy dit in ernst? Zou myne louïse aan anderen de eer overlaaten, om eerst tot de natuur en een goeden fmaak weder gekeerd te zyn ? I. Gyzegt dit immers niet in ernst?1 Z. In ernst. Indien 't zo waar is, als de zon aan den hemel fehynt, dat hetgewoone hoofdtooifel, (van de kleeding zal ik nog niet fpreeken), onze fchoone vrouwen mismaakt; zoude ik dan niet wenfchen, het meisje, waarvoor myn geheel hart klopt, waarmede ik eeuwig wensch verbonden te zyn, van deeze mismaaktheid bevryd te zien ? I. Gy boert immers! Z. Gelooft gy dan indedaad , dat 't voor my  KARELSBERG. 285 my van zo weinig belang is, om deeze zwarte krullen , welke de natuur u gaf, in haare natuurlyke fchoonheid om deezen witten hals te zien flodderen? I. En zo ik dit nu eens deed —— wat zou de flad daarvan zeggen? Z. Eenige dagen lagchen , u dan pry. zen , en eindelyk misfchien naarvolgen. I. Daartoe behoort eene groote overwinning. Kunt gy die wel van een zwak meisje vergen ? Z. Gy zyt toch een, duitsch meisje? I. Ik weet althans niet beter. Z. En de Duitfchers zyn daartoe gefchikt, om het juk te verbryzelen,'twelk het menschdom van tyd tot tyd wordt opgelegd. Een Duitfcher was't, diehetjuk verbrak , 't welk Romen het menschdom op de nek had gelegd; duitfche meisjes zyn 't, die eerst het juk zullen afwerpen, 't welk te Parys gemaakt is. I. Ja, was ik eene Vorftiu. Z. Dan zoudt gy een geheel land van het jukkunnen bevryden. Maar is "t dan juist noodzaakelyk eene Vorftin te zyn, om uw eigen juk aftewerpen? I.  286 karel van Yi Maar -waarom bedient gy u van zulk een hard en ontëerend woord : Juk? Z. 't Is het zachtfte, 't welk ik beezigen kan. OnderfteP eens, myne Waarde! dat eene Vorst de verordening wilde maaken , dat de fekfe alleenlyk van zyne luimen afhangen , en niet uitgaan zoude, voor dat hy 't toeftond, wat zoudt gy van hem zeggen ? I. Dat hy een Despoot was. Z. Gy zoudt gelyk hebben. Maar oefent niet de hairkapper hetzelfde Despo-tismus over u? Wanneer uw hairkapper des nachts heeft gelichtmisd, en 's anderendaags den roes wil uitflaapen, durft gy wel onderfiaan, om eenen voet voorde deur te zetten, eer dat zyne luim het u veroorlooft ? Zyt gy niet ten eenemaal van hem afhangkelyk? I. Myn lieve zelnik! wy zullen de zaaken toch niet veranderen. Hebt gy den Heer van karelsberg onlangs gefprooken ? Z. Ja, ja! nu zal het gefprek op karelsberg geleid worden, 't Is toch onbegryp»lyk, dat het zo moeijelyk is, om  KARELSBERG. 287 om de vrouwelyke fekfe, welke evenwel ontegenzeggelyk een veel fyner gevoel heeft voor het fchoone, dan wy manspersonen, van delelykheid van haar hooldtooifel te overtuigen. Zyn de krullen, zo als de natuur dezelve fchiep , niet veel bekoorlyker, dan een mengfel van paardehair en ontleend menfchenhair? is't niet onverantwoordelyk, wanneer men het bevallige blonde of zwart van een vrouwen .hoofd met poeyer bedekt, en ons.in de plaats van de aangenaam e uitwaasfeming, die van een gezonde, zindelyke Juffer uitgaat, een pomade - lucht laatinademen? Op deeze wyze predikte hy my zyne zedelesfen geduurende onze geheele wandeling voor. En toen hy eindelyk van mv fcheidde, kuste hy my zo koel, en zyne omhelzing was zo flaauw, dat ik van verdriet als buiten my zeiven geraakten. Lieve HENRiëTTE.' myn hoog kapfel en de daarmede verknochte zotheden hebben my reeds van éénen minnaar be. roofd. Hywasfchoon, welgemaakt, braa<; fchrander, en beminde my met zyn geheel hart,  238 KAREL VAN hart; maar hy bereekende zyne inkom'ten tegen de kosten, die 'er verèischt wierden, om het tooifel van myn ligchaam te onderhouden, en toen hy vond, dat de eerften hiertoe niet voldoende waren , verliet hy my onder een zeer nietig voorwendfel. Een gebrand kind vreest voor het vuur; en de vrees, om wrederömeen minnaar , mogelyk den laatften in myn geheel leven, door het haartooifel, waarmede myn hoofd geplakt was, weg tejaagcn, was by my zo groot, dat ik den geheelen nacht niet flaapcn kon. Myne geheele ziel was ingefpannen, om voor myn eigen hair zulk eene gedaante uittevinden , waarin ik op eene betaamelyke wyze in gezelfchappen konde verfchynen. Dit vond ik. Het hair over het voorhoofd gekamd en ingekort, aan beide zyden twee natuurlyke krullen, welke op den boezem vallen, het overig hair opgellaagen, en daarop een hoed met vêeren waarlyk, dit moet wel goed ftaan ! Myne ziel was door deeze uitvinding zo verrukt, dat zy meer dan ooit naar het  KARELSBERG. 2S9/ het aanbreeken van den dag reikhalsde. En de morgen brak niet zodra aan, of ik verliet myn bed, om myne uitvinding in het werk te Hellen. Ik fchaamde my voor myzelven, toen ik al die vodden afleide, waarmede myn hoofd tot dus verre was belast geweest, de opgeftopte rol, waarover men myn hair getrokken, het valsch hair en de krullen, welken men my aangeplakt en aangetrokken had. Ik geloof inderdaad niet, dat 'er veele voorwerpen in dc natuur zyn, welke walgelyker zyn, dan de ontleeding van een gekapt hoofd. En ik kan nietbcgrypen, hoe wy vrouwen, die wy echter meestal een zeer fyn en waar gevoel hebben van het fchoone en gepaste ,zo diep konden wegzinken, datwy, om ons optetooijen, zodanige zaaken koozen, welke wy ons anders zouden ontzien met blootc handen aanteraaken — hair, de hemel weet van welk Hecht vrouwsper'foon. Nadat ik myn hoofd van dien last had bevryd, begon ik myn hair uittekammen, en ontlastte hetzelve van zulk ene meeftjgte vuilnis, als misfchien alle burgerT meis-  2c0 karel van, meisjes te faamen niet op hunne hoofden hebben. Nu was de operatie gedaan, en ik liep voor den fpiegcl, om daar mynen inval dien ik des nagts had gehad, uittevoeren. Maar, 6 hemel! welk een gezicht leeverde dit voor my op! Ach, myne waarde henrictte! de woorden ontbreeken my, om 'er u eene befchryvingvan te geeven , en de gewaarwordingen uittedruk" ken, welke ik 'er by had. Het geheele voorfte gedeelte van myn hoofd was kaal, als myne hand, fchrikkelyk te zien, gelyk een doodshoofd. Thans zag ik voor de eerfte maal, dat myn hair doorhetmcnigvuldige heen en wêer trekken en verwarren, van tyd tot tyd byna geheel en al was verlooren gegaan, en dat de geheele toren, dien ik tot dus verre op myn hoofd had gedraagen, uit vreemd hair wsj faamengeflansd. Ik had een afkeervan myzelven ; ik zonk magteloos nêer in mynen leuningftoel, en het was, alsof de woorden my in 't oor gefluisterd wierden i „ Gy zyt gelyk de gewitte graven, welke „ uitwendig fchoon fchynen , maar in. „ wen-  KA RELSBERG. 291 j, tjrendlg zyil zy vol doodsbeenderen cn „ alle onreinigheid." Gewitte graven uitwendig fchoon inwendig vol doodsbeenderen , vol onzuiverheid • deeze gedachten wierden zo levendig in myn ziel, dat ik 'er byna onder bezweek. Ik rees op, liep rond als een wild mensch , en viel we. derom neer, zag in den fpiegel, en zonk wederom neer. Myne kleinen kwamen, om den voormiddag bymy door te brengen, maar ik verzocht hen, my te verlaaten , en aan hunne ouders te zeggen, dat ik niet aan tafel kon komen , dewyl ik ziek was. En inderdaad, ik was immers ook ziek. Wat is koorts en jicht in vergelyking met de pyn, welke ik doorftond? den geheelen dag bragt ik onder dezelve door. En den nacht — daaraan zal ik denken , zo lang ik leef. Ik waggelde aan den afgrond der wanhoop. Eensklaps zag ik my van een meisje, 't welk toch altyd nog zyne minnaars vond, veranderd in een fpook' fel, hut welk iedereen wel moest vlieden. Ta lk  292 kakel van Ik zag mynen zeln ik met geopende armen my te gemoet komen teruo- wv- ken, en misnoegd heenen gaan. Ik wierp my van de eene zyde op de andere, floo-; myne oogen, zocht den flaap, en hy vlood voor my, alsof hy myn kaal hoofd fchuuwdc. Ach welke akelige gedachten flodderden rondom my! Gelyk den vos die, toen hy zynen ftaart had verlooren, alle de vosfen wilde overreden, hunne ftaartten aftefnyden, nam ik ook het godloos befluit , om alle meisjes het hairkappen aantepryzcn, opdat zy van tyd tot tyd allen kaal , en my gelyk mogten worden. In dit uur van wanhoop ontdekte ik den oorfprong van ons hoofdtooifel. Zekere Dame verloor haar hair, wilde evenwel nog behaagen, en vond in haar verlegenheid de konst uit, om vreemd hair optezetten ; de meisjes zagen 't, geloofde:! dat het goed ftond, en volgden het. Hacr hair wierd grys: uit vrees van haare aanbidders te verliezen , beftrooide zy hetzelve met poeiër. De meisjes zagen 't, ^ 'ge-  KARELSBERG. 293 geloofden dat het fraai ftond en bootften het naar. Haar zweet begon kwalyk te ruiken , zy trachtte het te verdryven , balzemde zich met pomade en welriekende wateren. De meisjes rooken 't.. geloofden dat die geur aangenaam was, en deeden het ook. Op deeze wyze is ontegenzeggelyk ons gevoel voor het fchoone bedorven. Op andere tyden, wanneer het duister is in myne ziel, ben ik gewoon om te bidden, en dan word ik vervrolykt. Maat nu was 't my byna onmogelyk. Ik was toornig op God en de geheele waereld. Na drie uuren eindelyk breidde ik myne handen uit, en zuchtte: „ myn Vader!" En even alsof de goede Vader zichtbaar wierd en myne hand drukte, wierd ik aangedaan. Myn Vader ! zeide ik, en borst uit in traanen. Ik heb myn noodlot verdiend, ik ben een opgeblaazen , ydel' meisje geweest, Ik verfmaadde de bekoorlykheden , welke uwe hand my gaf, en wilde dezelven van de handen van den hairkapper ontvangen — durfik wel mor. pen, wanneer dat geene, 't welk ik ver' T 3 fmaad-  2(J4 KAREL VAN fmaadde, my ontnomen is? Ik heb't verdiend , ik zal 't verdraagen, en nooit, nooit zal ik een van uwe beminnelyke fchepfelen overreden, om den weg inteflaan , langs welken ik ellendig wierd. Dit befluit kostte my traanen , maar verfchafte my verzachting, en kort daar. na viel ik in eene zoete verkwikkende fluimering. VERVOLG. En nu, myne lieve henrictte ! zal ik myn befluit eerst by u ter uitvoer brengen. Laat myn kaal doodshoofd u tot waarfchuuwing verftrekken, dat gy nooit tot de dwaasheid vervalt, om de fraaije zwarte krullen, welke God u fchonk, te laaten vernielen, en in plaats van dezelven valsch hair optezetten. Want wat is 'er toch in de geheele waereld , hetwelk u daartoe zoude kunnen beweegen ? Gy denkt immers niet, daardoor fchooner te worden ? Gy gelooft immers niet, dat een hairkappers jongen u fchooner zoude kunnen maaken, dan uw wy-  karelsberg. 295 wyze Schepper u fchiep ? Of kunt gy denken , dat gy ineen onnatuurlyk hoofdtooi' fel meer behaagen zult, dan in uwe na» tuurlyke lokken? Zie toch op de ondervinding. Zie, hoe karelsberg, dien ik van tyd tot tyd hooger acht, hoe nader ik hem leer kennen, zie hoe vuurig hy u bemint, hoe hy gereed is, om zynen adeldom en alle de voorrechten, welke dezelve opleevcrt, te verzaaken, om u te bezitten. Zo vuurig wierd ik nooit bemind, fchoon myn hair alle de gedaanten heeft aangenomen, welke de Coquettente Par s uitvonden. De natuur heeft een magtig geweld, hetwelk de konst nooit kan verkrygen. Zyn wel alle pomademaakers en hairkappers in geheel Europa, met alle hunne konst in ftaat, om ons de bevalligheid te geeven, welke in een lonkend of tintelend oog, of in eenen ronden boezem ligt? Wat is het fraaifte blanketfel by eene bloozende kaak? En wat beteekent de geheele rykdom van den poeier-zak en van den pomade-potbyeen' ryzenden boezem ? Verfchyn, myne he nriötte, vol van vertrouwen op u-zelven T 4 in  296" kakel van in elk gezelfchap. Uwe ryzige geftalte, uwe bloeijende kleur, uwe zwartelokken! uw volle boezem, uw gezond verftand[ uw ongemaakte geestigheid zullen u verre boven alle de fchepfelen van den hairkapper en kledermaaker doen uitmunten, en elk mannelyk hart zal uwe waardy ondervinden. En gefteld ook, dat 'er hier en daar een zoet heertje weezen mogt, die zich fchaamde, een ongckapt meisje de hand te kus- fen dies te beter voor u; gy zyt dan befchermd tegen het aandringen van meeriig zotskap , die u bovendien tot last zoude geweest zyn. Houd ook in 't oog, dat gy geenszins eene Coquette, maar eene gehuuwde vrouw wilt worden. En deeze behaagt haaren man telkens meer door eigene dan door geleende waardy. En ik kan niet begrypen, hoe een man zyne vrouw beminnen en haar getrouw bly ven kan, wanneer hy ziet, dat zy alles, waarmede zy ingezelfchappen pronkte, aflegt,.zodra zy alleenlyk voor hem leeft, en met hem het huwelyks-bed beklimt. Wilt  karelsberg. 297 Wilt gy niet ook wel Moeder worden ? Wilt gy niet ook wel uwe kinderen op uwen ichoot hebben, en aan uwen boezem laaten Ipeelen? Zoudt gy niet gaarne willen zien, datzy aan uwen hals hangen en u kusfen? Maar deeze wellust zult .gy óf'in 't geheel niet, óf flechts halfgenieten, wanneer gy uw hair eene gemaakte gedaante geeft , en eene even zo onnatnur■lykc kleding verkiest. De vrees, om uw hairtooifel te bederven, zal het moederlyk gevoel in u verflikken , en u meer en meer genegen maaken, om uwe kinderen op eene onnatuurlyke wyze van u te verwy deren. Geloof vooral niet, myne Waarde! dat ik hierin te verre ga. Heden nog heb ik hiervan een zeer treurig voorbeeld gezien. Na den gecindigden middagmaaltyd bragt onze min aan Mevrouw van rozewitz haar klein zoontje. Het ftrekte begeerig de armen uit naar de Moeder, en ik ken geen grooter geluk voor een vrouw, dan dit, om te zien, dat een gezond enfchoon kind de armen begeerig naar dezelve uitflrekt. Zy nam her, maar, goede GodT 5 in  193 KAREL VAN in 't geheel niet met dat gevoel, waarmade ik geloof, dat ik myn kind neemen ■ zoude. Koelhartig nam zy 'het op den arm, en fprak met haareb man. Ondertusfchen fperde het kind den mond op, maakte groote oogen , befchouwde het hooge kapfel, flrekte langzaam zyne handjes daarnaar uit, greep eenekrul, en trok dezelve af. 'Hier fteeg de Moeder het bloed in 't gezicht, zy gaf het arme kind eenen harden flag op de hand en zeide : „ Jou „ kleine boef!" Gy moest eens de droefheid gezien heb. ben, welke zich eensklaps op het gelaat van het onfchuldige kind vertoonde, 't welk de veröngelyking, welke de Moeder hetzelve had toegevoegd, geheellykfcheen te gevoelen : gy moest eens gezien hebben, hoe jammerlyk het zich van dewrede Moeder afkeerde, en naar de min zyne armen uitftrekte; dan zoudt gy eenen byblyvenden afkeer ondervonden hebben van alle onnatuurlyke optooifelen, en begeerig geweest zyn, om fteeds zodanige krullen te draagen, waarmede uwe kinderen  karelsberg, 299 ren fpeelen konden, O hetfpeelen vaneen kind aan de hairlokken der Moeder — is indedaad meerder waardig, verfchaft meer* der geneugten voor 't hart, dan alle de wisje-wasjes, welke de Paryfche vrouwen, die mogelyk nooit de moederlyke geneugten ondervonden hebben , tot ons hebben overgebragt. Goede God1 wat gevoel ik, terwyl ik dit fchryfl De Schepper heelt zo veele geneugten des harte voor ons bereid, en wy verfmaaden dezelven, en zoeken onze geneugten in allerhande kleinigheden welke geene vreugd geeven kunnen. Hier kumt my de plaats uit den Bybe! in de gedachten: my, de levendige Bron ver„ laaten zy, en maaken zich-zeiven put„ ten, die vol gaten zyn, en geen wa„ ter geeven." Zyn Gods werken niet een levendige bron, welker ververfchingen onüitputtelyk zyn? En wat is daarby het werk van den hairkapper en kleermaker? En evenwel ftooten wy deeerftevan ons weg, om het laatfte te bezitten. Ik wenschte ook wel, dat de voortreffelyke chodewiecki, die zynefchildo- ry-  300 k a r e l van ryëri bezielt, de treurige vertooning had gezien, dezelve in 't klein fchilderde , en aan alle duitfche Moeders ter behartiging voorfteide! Ik verbeelde my dat elk hart, het welk alle moederlyke aandoening nog niet heeft afgelegd, daardoor moest ontroerd, e:i afkeerig gemaakt Moorden van zulke modes, welke de aangenaa'mfte natuurdr ften verflikken. Dit zou dan myn raad zyn 'voor u. O dat gy ook , myne lieve jetje ! my eenen goeden raad voor mvmogt kunnen geeven! Wat zal ik doen? Zal ik my aan z el nik toonen met myn kaal hoofd? Of zal ik de voortreffelykheid en de nuttigheid van het hairkapfel tegen hem verdedigen? Helaas! in beide deeze gevallen is myn zelnik voor my verlooren. Want zo teder hy is, zo vast en onverzettelyk ftaat hy ook op zyne gevoelens. Denk eens, toen hy my by de laatfte ■wandeling verliet, zeide hy nog mettrots. heid: „ Wie een gekapthoofd fchoon kan vinden, heeft geen gevoel voor de fchoonhëid. Ik vertrouw, dat hy even zo weinig fmaak heeft, als een mensch, die de zot.  karelsberg. 3CI zotte krullen , waarmede de Gottifche gebouwen opgefmukt zyn , fchoon vindt. En nooit zullen wy het fterk gevoel voor de natuurlyke eenvoudigheid, hetwelk de Grieken zo verre boven ons doetuitmunten, weder ontvangen, zo langonzekindèren onder gekapte hoofden opgrocijen, en de fterke zucht der Moeders voortooifels die haar mismaaken, voorhunne ogea zien." Karelsberg heb ik federt eenige dagen niet gezien. Maar ik weet van goedsr hand, dat gy , ongekapt meisje, zyne godin zyt, en dat de bekwaamde hairkappers niet in daat zyn, om onze meisjes voor hem die bevalligheid te geeven, welke God u gaf, toen hy u vormde, en uwe zwarte oogen in uw hoofd plaatde. Vaarwel! Daar ligt nu ai dat goedje vóór my, het welk ik op myn hoofd droeg. Myne geheele natuur verzet zich daartegen. Die gevloekte vodden zullen my zelnik ontrooven. Zelnik, mynen Geliefden! O, gaarne zoude ik voor ecu wig afdand willen doen van alle de fchatten, welke de hairkookeryën, en de werkplaat-  2C3 Karel van plaatfen der hairkappers te voorfchyn bréngen indien ik hem flechts konde bezitten. Want wat is eene kamer vol van paarde- en menfchenhair, pomadeen poei. jer, in vergelyking van eenen bekoorlyken jongman? Ik ben fteeds uwe liefhebbende l o u ï s e. VEERTIGSTE BRIEF. de colonel van BRAAF aan karel, Holderslcven, den 6 AvSÊ T 1 ier zend ik u, myn lieve karel! mynen ongelukkigen zoon. De verftandigften van myne-vrienden hebben my geraaden, om hem aan u overtegeeven; eensdeels omdat de eenzaamheid voor menfchen, die zo diep gevallen zyn, als hy, zeer gevaarlyk was, anderdeels omdat zy gelooven, dat zyn hart door de verkeering met u, en zyne gezondheid door Dokter r ie-  KARELSBERG. 303 kiel and in Grunau best wederom zoude herfteld kunnen worden. Neem hem aan , als den zoor, van uwen Neef, die u altyd als zyn eigen kind bemind heeft; geef hem altyd een leerryk voorbeeld, en breng hem dikwerf te binnen de verfoeijelykheid van zyne ondeugd , den treurigen itaat vaneen ontmanden jongeling, en zoek het gevoel voor de geneugten des huwelyks in hem te verwekken. Hier, hier is de gelegenheid, waarby gy toonen kunt, dat gy het genoegen om wel te doen, op den regten prys weet te ftellen. Want het geld, het welk wy fomtyds ter vermindering der menfchelyke ellende uitgeeven , beteekent indedaad niet 'veel. Ik behoef my flechts één kleed minder te laaten maaken, ééne voorgenomen reis uittefteilen, en het daardoor bezuinigde geld in de handen der ellendigen uitteftorten, dan is het goede werk volbragt,' zonder dat ik daardoor verder in-myne bezigheden en in het genot van myne vermaaken geftoord word. Maar — eenen verdwaalden, eenen diep vervallen broeder, wederom op den weg der deugd te leiden, hoe veel overleg, oplet-  3^4 karel van lettendheid en geduld word daartoe niet verëischt! Ik heb uit dien hoofde altyd het getuigenis, hetwelk jesus vyanden van hem gaven: ,, deeze neemt de zondaars „ aan, en eet met hem," als zynen groot • ften lof aangemerkt. Want hoe verre moet hy boven gewoone menfchen verheven zyn , die gevallenen van den afgrond , waarin zy ftaan wegtezinken, liefdenryk tracht terug te trekken , en zich niet Iaat affchrikken door meenigvuldige mislukte proeven, noch door hunne wederfpanhigheid, noch door de lastering van het graauw : „ deeze neemt de zondaars aan'." De verzadiging van vyfduizend man is by my eene kleinigheid, in vergelyking met zyne poogingen, om menfchen te behouden, die, uit hoofde van hunnen buiten, fporighedeu van het burgerlyk gezelfchap waren uitgeflooten. Verzuim dan de gelegenheid niet, om op zulk eene edele wyze wel te doen, en wees verzekerd, dat 'er een groot loon op u wacht, wanneer gy de edele daad zult volbrengen. 6 God.'  KARELSBERG. 6 God.' Wat kan meer blydfchap wekken, Dan aan 't verderf, een ziel te onttrekken! De openhartigheid , waarmede gy my alle uwe handelingen verhaalt , behaagt my zeer wel, en ik zal dezelve altyd bcfchouwen als een blyk van uw vertrouwen jegens my. Ik geloof niet, dat hetzelve zal verminderen, wanneer ik u over het een en ander van uwe gevoelens en daaden eene les geef. Ik wenschte, dat gy het gezegde van dien ongelukkigen met eenen arm, die by my zeer wel is, en my door zyn egefprekken en- door zyn opzicht over myne arbeiders, Zeer goede dienften doet, niet zo onbepaald mogt goed keuren, naamelyk: alsof men dikwerf in omftandigheden zoude kunnen koomen, waarin men kwaad moest doen. Want het zoude ügtelyk zeer gevaarlyk voor u kunnen worden, en u tot een voorwendfel dienen, om hevige hartstogten den teugel te vieren. Want wie zich op eiken dag van zyn leven met het gebed voorbereidt, en door eene dagelykfche overweeging der waarV he-,  306" karel van heden van den godsdienst licht in zyne ziel tracht te verfpreiden, kan niet alleen veele gevaarlyke omftandigheden mydem maar is ook in ftaat, om de grootfte verzoekingen te overwinnen. Maar zekerlyk moeten de meeste menfchen kwaad doen, omdat zy de middelen niet hebben leeren kennen en gebruiken , waardoor men zyne onfchuld bewaaren kan. En in dit ge. val heeft de man met éénen arm rechtWanneer ik een mensch, die nooit aanleiding heeft gehad op het ys te gaan, over het ys doe loopen, dan moet hy vallen; en wanneer ik hem, die nooitzwemmen heeft geleerd, noodzaake in een rivier te fpringen , dan moet hy verdrinken. Ook las ik niet gaarne , dat gy by den Burgemeester te Grunau zo rondborflig hebt gefprooken. .Zo gy niet leert uw oordeel over de .ongeregeldheid van onze burgerlyke gefteldheid intehouden, zultgy u zo veele vyanden, zo veel ftryd en vervolging op den hals haaien, dat gy bezwyken moet, en voor de maatfchappy onnut wordt. Een wys man ziet de  kareltberg. 307 de ongeregeldheden, die'er plaats hebben, betreurt dezelven, verbergt zyn misnoegen, en wacht met bedaardheid naar het tydftip , waarin hy iets tot derzelver affchaffing kan aanbrengen. En op deeze wyze doet hy duizendmaal meer, dan door al zynen yver en uitroepingen. En nu tot de hoofdzaak. Ik heb ü tot dus verre met opzicht tot uwe liefde ten eenemaal vry laaten handelen; ik beken ook, dat ik uwe keuze goed keure, en dat ik geloof dat henrictte het meisje is, in welks armen gy het geluk des levens volkomen genieten, en over uwe ellende lagchen kunt; maar nog eens bid iku,dat gy u zeiven wel beproeft, of gy vermogen genoeg hebt , om de vóóröordeelen van uwe tydgenooten te verachten, van de voorrechten des adeldoms en van de gunst van het hof afftand tedoen, enuuw geluk, door uw hoofd en dooruwe handen, zelf te verfchaffen. In dit geval hebt gy de ketenen verbrooken, welke het menschdom kluisteren , en hetzelve buiten ftaat (tellen om den hoogen trap te beklimmen, waarV a voor  3o8 karel van voor het gefchaapen is. Gy zyt vry, en geniet als een vry man in de armen van hen RiëTTE het verheven geluk der huwelyks-liefje, waarby zekerlyk alle titels, orde-lintjes en ampten vodden zyn. Maar vindt gy u hiertoe te zwak, hebt gy nog gevoel van de voorrechten van den ouden adeldom, wilt gy die hebben, en tevens henrotte bezitten , dan is de pooging om haar te bezitten, de grootfte dwaasheid. Haare bezitting zal dan voor u een onüitputtelyke bron van lyden worden. Wees dan fterk , zie van haar af, en zoek u een meisje van het oudfte geflacht. Niemand kan twee heeren dienen. Gy kunt niet dienen hetnatuurlyke en hetonnatuurlyke tevens. In gevalle gy krachten genoeg hebt, om van alles afftand te doen, opdat gy henRiëTTE moogt bezitten, twyfel ik niet, dat uw en haar verftand nevens dat van haare Tante middelen zullen vinden, om haar te bezitten, zonder dat gy noodig zoudt hebben, om tegen haaren Vader aanflagen te fmeeden. Ik ben zeer verlangende, om wederom  KARELSBERG. 30O om eenen brief van u te leezen, en blyf fteeds en»» VAN BRAAF EEN-EN VEERTIGSTE BRIEF. tfENRlëTTE AAN louis e, KokHngen, den 6 Augl Ben ik wakker, of droom ik? Ik zag mynen karelsberg by my, ik was zeer naby hem, leide' myne hand op zyne borst, en zyn hart klopte fterk, en zo ik wél heb gehoord, klopte het voor my niets dan verzeekeringen van de oprechtfte liefde, en hy floot my in zyne armen, en kuste my, en zeide my, ach, ik weet't zelve nietmeer, wat hy zeide. Maar het was alles goed, wat hy my zeide. Ik kan hem niet wederom uit myn hart brengen, Tante! ik kan, ik kan 't niet doen. En ik kan hem ook in 't vervolg niet beminnen. Myn Vader begeert, dat ik den Hofraad neemen zal; v 3 myn  3io kreal vma myn Vader begeert het, en Tante Frederike kwelt my dood. Hy heeft aan my gefchreeven , maar Tante heeft den brief onderfchept, zy heeft denzelven beantwoord en met mynen naam ondertekend, ■ en hy heeft geloofd, dat ik denzelven had gefchreeven. De dienstmaagd heeft hem ook by my zien gaan, en heeft het aan Tante Frederike gezegd. Nu kwelt zy my. Ach.'ik kan 't niet befchiyven, hoe zy my kwelt. Het zal welhaast met my gedaan zyn; dit is myn troost. Gy zoudt my nog kunnen redden, zo gy my gelegenheid wilde verfchaffen, om hem te fpreeken, flechts één uur, ach flechts één uur, maar zonder geftoord te worden. Laat my alleenlyk dat uur nog genieten, en dan wil ik gaarne fterven. Het fterven valt niet moeijelyk, wanneer men het le. ven niet langer kan uitharden. Het is aangenaam, om den last aftewerpen, onder welken men neergedrukt wordt. Ik zal my niet in 't hair laaten kappen, wanneer ik weet, dat ik k a r e ls e er s zonder kapfel beter behaage. Wist ik u toch maar eenen goeden raad te geeven! Heeft  KARELSBERG. 3 11 ïleeft men geen middel, om het verlooren hair wederom te doen groeijen? Maar nog iets. Tante Frederike zegt, dat karelsberg met een liegt vrouwsperfoon een onëcht kind heeft geteeld! Ach, zo dit maar niet waar is. Wanneer »~— ja indedaad —— maar —— indien hy zich nu weder verbeeterd had. • Ik Weet niet meer, wat ik fchryf. Myn geheel hoofd is verward ach, dat myne Moeder my toch mogt verfchynen, cn al ware 't niet langer dan flechts één uur met my fpreeken ! Maar zy verfchyut piet. Red my. Ik ben henrictt e. V 4 TWEE-  312 karel van TWEE-EN VEERTIGSTE BRIEF. karel aan den colonel van braaf. Grunau, den 10 Aug. T 7w zoon, myn lieve neef! is gelukkig overgekomen , nadat hy eerst op het naaste dorp, van een troep befchonkene Studenten is mishandeld. Zy hadden , toen hy van den Postwagen trad, vernomen, dat hy eerst van de fchool kwam, en geloofden hierom het recht te hebben, om hem met fluiten, klappen met de zweep, vraagen naar den Heer Conrector, naar Papa en Mama, te moogen befpotten. Wat denktgy'er van? Byna fchaam ik my, my onder de Studenten te reekenen, dewyl veelen van hen zodanige baldaadigheden bedryven, welke de zoonen van Ceres en Fulkaan niet ligt zullen bedryven. Wantnognooit heb ik gehoord, dat de Sinids-knechts en boe-  KARELSBERG. 3'3 boere-jongens hunne makkers befpotten, omdat zy jonger zyn dan zy. Ik zal aan hem doen, wat ik kan. En wanneer men het gevoel voor de geneugten des huwelyks daardoor verwekken kan, dat men met verrukking fpreekt van zyne beminde, dan moet uw zoon dit gevoel ontvangen; want 'er zal nietligtelyk een jongeling gevonden worden, die van zyne beminde zodanig kan ingenoomen zyn als ik. Ja, geloof my! ik zal afftand doen van alles, watmenindegioote waereld gewoon is geluk te noemen , zo ik iien RiëTTE daardoor kan verdienen. Want ik ken geen goed op den geheelen aardbodem , het welk voor my zo veele waare geneugten zoude kunnen opleeveren, dan de bezitting van eene vrouw, voor welke myn hart blaakt. Wat is daarby vergeleken, een Regiment Dragonders? Myne goederen , welke myn Vader my heeft nagelaaten, kunnen my immers niet ontnomen worden. En zouden die niet toereiken, om zo veel opteleeveren, als een huisgezin noodig heeft? Juffrouw helwing heeft my verzeeV 5 kerd /  3'4 KAREL VAN kerd, dat zy my gelegenheid zal verfchaffen, om hbnektie te fpreeken. Maar zy dringt 'er zeer op aan, dat ik vanmy. ne Moeder eerst de toeftemming moet hebben, om met haar in het huwelyk te treeden, en zegt, dat 'er eerder niets in ernst kan ondernomen worden. Dit zal my, denk ik, immers niet raoeijelyk vallen. Want wanneer myne Moeder het meisje flechts ééns ziet, moet zy terftond overtuigd worden, dat zy alle eigenfchappen bezit, welke verëischt worden, om het leven van haaren zoon te veraair. genaamen, en gezonde en frisfche kindskinderen te teelen. Een freule is zy zekerlyk niet, en ik geloof zeer gaarne, dat 'er adelyke Familiën genoeg zyn, die Freules kunnen toonen, die volmaakter zyn, dan he NRiëTTE. Wantzoweinig ik geloof, dat de adeldom ons eene weezenlyke waardy geeft, zo weinig geloof ik ook, dat de burger-ftaat dezelve verfchaft. Had ik voor eene Graavin eerst dat geene ondervonden, wat ik voor henriëtte gevoel, zoude ik alles gewaagd hebben, om dezelve te verdienen. Maar dewyl dit  KARELSBERG. 3-5 dit nu niet gefchied is —— wat kan ik dit helpen? Ik ben zeer geneegen te geldoven, dat 'er voor eiken jongeling, onder alle de dochters der aarde flechts ééne gefchaapen is, waarvoor het hart fterk klopt, en over luid zegt: dit is zy! Althans dit is myn geval. Ik heb immers zo meenig meisje uit allerlei (landen gezien , en fchoon gevonden. Maar het was -geheel anders , toen ik henrotte zag. De eerfte lonk . ha! deeze bragt al myn bloed in bewceging — en het haare moet gewisfelyk ook niet koud gebleeven zyn , toen ik haar voor de eerfte maal ter zyde aanlag- Schoon ik nu zo verliefd ben, als misfchien ooit een Jongeling was, heb ik evenwel het lydende huis gezin, aan het welk ik mynen byftand heb beloofd, niet vergeeten. Ik ging 'er gisteren heen; üharlotte zag my door het venfter, liep my te gemoet, en vroeg begeerighebt gy hendrik gevonden? Nog niett meisje! zeide ik, maar ik hoop dit ten eer-  3i6 K A 8. E L VAN eerften te kunnen doen, en zo ging ik de kamer in, en zy volgde my droevig na. By myne intreede wierd ik zeer aangedaan. Op de tafel was een wit doekje gefpreid, over het bed was een witte floop getrokken, welke waarfchynelyk van der een of den anderen buurman geleend was, en de zieke zat in hetzelve in een wit hembd, had een witte muts op hethoofd, en las met gevouwen handen in een gebedeboek. Ik befchouwde hem met eerbied en vroeg wat daarvan de oorzaak was ? Ik zal, zeide hy, heden myne aandacht houden. In hetzelfde, oogenblik trad 'er ook een jonge geestelyke met den koster in. De eerfte groette den zieken man vriendelyk, vroeg, hoe 't met hem was, en de laatfte zette middelerwyl eenen kelk op de tafel, fchonk denzelven vol wyn , leide eene ouwel op een bordje, en floeg een boek open , waarin het formulier ftond , het welk by de genieting des avondmaals gebruikt wordt. Dit gefchied zynde, wenkte de geeste- ly-  karelsberg. 3'7 lyke, dat de geenen, die 'er tegenwoordig waren, zouden aftreeden, zy deeden het, ik wilde het ook doen, maar de zieke zeide: Uw Eerwaarde! laat hem maar hier blyven! Hy is een vroom Heer; ik kan niet meer bicgten , dan hy reeds weet. Dus bleef ik binnen , en de geestelyke fcheen 'er genoegen in te neemen., VERVOLG. Zog dan, myn lieve Vriend! zei de geestelyke , uwe biegt op. Zieke. Eerwaarde, lieve Heer! ik bid, dat gy myne belydenis van zonden wilt hooren, en my in den naam van God de vcrgeeving derzelven verkondigen! Maar ik heb geen formulier geleerd , ik moet u flechts uit myn hoofd zeggen, wat ik op het hart heb. Geestel. Dies te beter! Ik zie het altyd liever, wanneer myne biegt-kinderen my met hunne eigene woorden de'n ftaat van hun hart ontdekken, dan datzy van buiten geleerde formulieren opzeggen, waaraan het hart geen deel neemt. Zeg maar  c:5 KAREL VAN maar op, lieve Vriend! God ziet niet op' woorden, maar op het hart, en ik ook. Z. Eerwaarde, lieve Heer! ik beken voor God en voor u, dat ik een arme zondaar ben. (Een ftroom van traanen belette hem meer te fpreeken.) G. Dit zyn wy-allen, myn Vriend! Wanneer wy voor God, den Alweetenden liaan, zyn wy-allen zondaars, en ons ontbreekt de roem, dien wy voor- God moesten hebben. Z. Maar ik, — ik ben een groot zondaar. G. Gods genade is grooter, dan onze zonden. Maar welk eene zonde is het, welke u zo ongerust maakt? Spreek rond borftig uit. Ik ben een geestelyke, en ik ben reeds uit hoofde van myn ampt verpligt, om te zwygen. Z. Ach, ik heb mynen Heer, waarvoor ik gewerkt heb, bedroogen ik heb hem gaaren ontvreemd : zal God my dit wel vergeeven? G. Gy hebt dit gedaan? En ik hield u altyd voor een eerlyk man? Z, Dat ben ik ook. Ik heb alle bedrie- ge-  KARELSBERG. 3 I 9 geryen in myn geheel leven verfoeid. jyraar —- ik ik kon myne kinderen niet geneeren van het klein loon , het welk ik ontvang; de honger heeft my daartoe gebragt. G. Daar zouden nog wel andere middelen geweest zyn, om u langs eenen anderen weg te helpen. Ondertusfchen is de zaak gefcbiad. Wanneer gy 'er aan denkt, hoe zyt gy dan te moe? Z. Ik zoude wel in de aarde willen kruipen. Ik durf byna niet tot God bidden. G. Is 't dan veel, waarmede gy uwen Heer bedroogen hebt? Z. Ach! Wie kan dat weeten ? G. Maar hebt gy dan het voorneemen om 't uwen Heer wederom te vergoeden ? Z. Lieve God! waar zoude ik dit van doen? Ik heb immers niets. G. Maar gy zyt toch wel van voorneeneemen, om deeze zonde nooit wederom te pleegen? Z. Helaas! ook dit kan ik niet belooven. Want ik kan 't niet naarkomen. Ik kan  2 30 KAREL VA» kan myne kinderen niet van honger laaten fterven. G- Weet gy dan in 't geheel geen middel, om uwe omftandigheden te verbeeteren? Z. Dit zoude ik wel weeten. Wanneer ik voor my zeiven werken, én mynewaaren zelf verkoopen mogt. G. Waarom moogt gy dit dan niet doen ? Z. Ja, wanneer ik geld in handen had, dat ik gaaren opkoopen, en myne waaren liggen laaten konde, tot dat zy gezocht worden. G. En hoe veel zoude dit wel moeten zyn? Z. Ten minften vyf honderd guldens. G. Vyfhonderd guldens ! Maar indien uwe omftandigheden verbeeterd waren, zoudt gy dan wel gereed zyn, om bet te vergoeden ? Z. Ach, gaarne! maar wat zoude myn Heer zeggen, wanneer ik 't hem beleed, dst ik hem gaaren had ontvreemd? Geloof my, Qnet een droevig gelaat) Eerwaarde Heer!  KARELSBERG. g2 I Heer! hy zou my in het tuchthuis laaten zetten. G. Dat zou hy wel laaten. Maar wy kunnen het immers in 't geheim doen, en hem het geld met de post zenden. Z. Ach! dit wil ik van harten gaarne doen. G. (Na eenig overleg) Ik heb zo veel oelds niet, maar ik heb toegang in de hulzen van eenigen van adel en kooplieden , die my opgedraagen hebben , om lydende familiën aan hen bekend te maaken , en die altyd eenig geld in gereedheid hebben, om dezelven te onderfteunen. Misfchien ben ik in ftaat, om van hen zo veel gelds byëentebrengen, als 'er noodig zal zyn, om u te helpen. Z. Ach, myn goede Heer ! God ver géide dat geene, wat gy aan my doet, aan u en uwe lieve kinderen. G. En wees dannugerust, myn vriend! gy hebt misdaan , maar gy hebt berouw over uwen misdag, gy hebt beflooten, om denzelven wederom te vergoeden; gelooft gy nu wel, dat God u de zonde veryeeven zal ? X z.  3-22 KAREL VAN Z. Ja, dit geloof ik:. Myn hart zegt het my. Hierop deelde de Geéstelyke hem de gewoone vryfpreeking van zonden toe, en reikte hem het avondmaal. Hy flikte den wyn begeerig in — helaas ! het was zyn laatfte drank. Zodra de kelk van zynen mond weg was, begon hy fchrikkelyk te hoesten, zodanig dat hy bruin wierd in zyn geheel gezicht, en eindelyk een ftroom van bloed uit zyne keel ftortte, waarin hy verftikte. Hy zonk weg in den arm van zyne dochter , die in eene fterke klagte uitborst, en de overige kinderen kermden en ween • den ook zo luid, dat door ditgefchreeuw de geheele buurt gaande wierd gemaakt, toeliep en in de klagten deel namen. Dit bedryf was zo aandoenelyk, dat de Geéstelyke noch ik de traanen konden terug houden, maar dezelven den vryën loop laaten moesten. Eindelyk keerde de Geéstelyke zich naar de dochter, wilde haar troosten, maar verkreeg geen gehoor, omdatde fmartvan haare ziel veel te fterk was, dan dat zy vat  k arelsberg. 323 Vatbaar zoude geweest zjn voor eenig bedaard overleg. Hy zweeg dan, ftortte zyn beursje uit in haare hand, waarin omtrent agt of tien zestehalven waren, als een onderftand tot de bcgraarenis. ik ftak haar ook iets in de hand, en wy verlieten haar met de verzeekering, dat wy voor haar en de overige kinderen zorg zouden draagen. Dit was een fchrikkelyk toeval , zeide ik tot den Geéstelyke, toen ik voor de deur kwam. Ik zou toch wel de oorzaak hiervan willen weeten. Geest. Die zou ik wel kunnen gisfen. De man had eene zwakke borst, nu goot -hy dat vocht binnen , "t welk eerder vergif, dan wyn moest genoemd worden. Ik. Wat zegt gy, Dominé; was de wyn dan niet goed? G. Ach! de flechtfte drank van de waereld. Geen mensch is in ftaat om het te drinken; de man, die 'er in doet, verkoopt hem alleenlyk aan de wondheelers tot een omflag by arm- en been-breuken, en tot het avondmaal. X 3 J.  cp-j. KARET/ VAN I Dit is verbaazend ! G. Ja, myn lieve Vriend! dit zyn zulke ftukjes, waardoor onze geheele godsdienst van tyd tot tyd verüchtelyk en belagchelyk wordt. Wanneer wy groote maaltyden houden , drinken wy ten overvloede de beste wynen, tot dronken worden toe, en wanneer wy den godsdienftigen maaltyd willen houden, geeft men ons azyn. Ik heb nooit bet bovennatuurlyke , het welk by deezen maaltyd zyn moet, angstvallig nagefpoord; dit is echter ontegenzeggelyk, dat Christus eenen maaltyd verordende, welken zyne bekenners gemeenfehappelyk genieten, zich daarby tot broederliefde opwekken en aan den ftichter denken zouden , wiens leringen onzen geest even zo verkwikken en verfterken, als brood en wyn, hem die hongerig is. Maar wy hebben alles omgekeerd. Ons avondmaal is geen maaltyd . want 'er is noch voedfel, noch verkwikking in. Daar is geen brood, het welk den honger ftillen, noch wyn die verkwikken kan. Azvn is 't, die ons gewisfelyk zoude dooden , in-  K A R- E L S B E R O. - 32S indien wy een genoegzaame hoeveelheid daarvan gebruikten. li Misfchien zal 't eene herinnering zyn aan oen drank met galle gemengd, welke den Verlosfer wierd toegereikt. G. Wel nu, indien dit zo was, zou 'er geen gepaster zinnebeeld hebben kunnen gekoozen worden. Want elk, die uitonzen kelk drinkt, moeten wel de woorden van den Euangelist in de gedachten komen : „ toen hy het proefde, wilde hy 't niet drinken." Zie nu, myn Heer! het geloof aan het bovennatuurlyke by het avondmaal neemt in onze dagen af, en goede natuurlyke uitwerkingen brengt hetzelve ook niet meer voort ; by gevolg wordt het telkens meer mingeacht, en is in 't geheel van geen uitwerking meer. En evenwel evenwel moet ik een groot gedeelte van mynen tyd befteeden tot de bediening des avondmaals. Ach! (hier zag hy met aandoening op naar den hemel) ach! de zwarte mantel is zwaar te draagen; zwaar, zeer zwaar te draagen. De traanen kwamen hem in de oogen f toen hy dit zeide. Dit maakte my zo beX 3 See"  %26 KAREL VAN geerig, om dien man nader te leerenkennen, dat ik hem bad, om koffy metmyte drinken. In den beginne wilde hy daartoe niet overgaan, en wendde-zyne beezigheden voor. Eindelyk echter liet hy zich overhaalen en zeide: ik heb lang niemand gehad met wien ik een woord in vertrouwen kon fpreeken. Gy fehynt my toe de man te zyn, met wien men rondborflig fpreeken kan. Daarby zal het hart lucht fcheppen , en de arbeid zal daarna dies te beter gelukken. VERVOLG. Maar, zeide ik, toen wy op de kamer kwamen, kunt gy dan, lieve man! deeze groote misbruiken niet veranderen? G. ik ? Hoe zoude 't my dan gaan ? De geheele Liturgie is in de oogen van de meesten zo heilig, datmen elke verandering van dezelve als een kerkroof befchouwt. Geloof my, myn Heer! ik kan eenkwaadfpreekerzyn, anderen hunne eer ontrooven, ik kan de weduwe troostloos van my laaten weg gaan, ik kan den behoeftigen zvn  KARELSBERG. S27 zyn kleed en dekfel ontneemen , en dit alles zal my zo veel niet benadeelen, als eene verandering in de godsdienftige gebruiken. Ik heb 't voor eenige jaaren ondervonden, toen ik een kind zonder het Exorcismus doopte. I. Wat is dat, het Exorcismus? G. Het is een formulier, hetwelk men over de jongen kinderen uitfpreekt : Ik „ bezweer u, gy onzuivere geest! by den „ naam des Vaders, des Zoons en des „ Heiligen Geests, dat gy uitvaarten wy kt ., van deezen dienaar van Jefus Christus." Waartoe dacht ik , dient dit misbruik van den goddelyken naam ? Zouden de kinderen den duivel by zich hebben, die ons zo vricndelyk toelagchen , zodra zybeginnen eenige bewustheid te hebben? Zouden die kinderen den duivel hebben , die onze Verlosfer ons geduurig tot een voorbeeld voorftelt? Want die kinderen hadden wel den duivel by zich moeten hebben, die men tot Jefus bragt, omdat zy waarfchynelyk niet gedoopt waren. Aldus dacht ik, liet het Exorcismus weg, wierd daarover aangeklaagd, verdeedigde x 4 my»  Bs8 KAREL VAN my, en zou 'er byna myn ampt by |%e, fchooten hebben. I. Maar het gebruik van denazyn.inhet avondmaal behoort immers niet tot de Liturgie? G. Zekerlyk niet. Maar men is zo achteloos, om flechts het minfte te kost te leggen aanzaaken, welke ter verwekking Van godsdienftige bevindingen iets zouden kunnen toebrengen, dat het byna ongelooflyk is. Van alle predikftoelëii wordt altyd het heilige avondmaal als de' allergewigtigfte, plegtigfte handeling aan'gepreezen, en den verachters van hetzelve wordt Gocfeitöórn en ongenade verkondigd, en 'evefiwel doet men niet het minfte, om aan deeze handeling eenige plegtigheid te geeven; men doetveelmeer alles, om dezelve veracbtelyk te maaken. Want wanneer gy dat geene zaagt, wat 5k fomtyds in de plaats van brood moet uitdeelen 6! I. Wel nu, brood is 't zekerlyk niet, het heeft noch fmaak, noch reuk, noch kracht, maar het fehynt ever,wel zindelyk te zyn. G.  KAR-ELSüE'RG. 329 G. Zeg my toch vooral niets van de zi'ndelykheid. Vooreerst wordt het ons, van'buiten gezonden, en de hemel weet hoe het is toebereid. Vervolgens heeft het gemccnlyk zolang geleegen , dat hetwormfteekig geworden is. Zo waar ik hier voor u ftaa ik gaa, wanneer ik het avondmaal moet 'bedienen , eerst een kwartier uurs vooraf in de kerk, om de ouwels van de wormen te zuiveren. Dit wormnest zal nu een zinnebeeld zyn van den grootften ♦weldoener, en de azyn eene herinnering • "aan zyne liefde. Hoe kan men dan van eie menfchen vergen, dat zy achting zullen hebben voor deeze handeling? I. Maar, myn lieve Vriend! mogelyk zyn veele gemeentens te arm , dan — G. 6, Wat arm ! het armfte huis brengt immers altyd zo veel op, dat het op zekere tyden zyne koeken bakt, en zyn gebraad verteert. Zoude het dan niet mogelyk zyn, om zo veelte verfchaffen, als 'er' toe noodig is , om goed fmaakelyk brood en goefcn wyn te bezorgen ? Ik ftaa 'er voor in, dat de armoede de oorX 5 zaak  333 KAREL VAK zaak niet is van deeze fchandelyke achteloosheid. I. Maar zoude dan deeze handeling indedaad zo gewigtig zyn, als zy voorgemeld wordt? G. Zy is zekerlyk zeer gewigtig, en ik vind daarin, gelyk in alle overige redenen en handelvvyzeu van den grooten Stichter van onzen godsdienst, een fterk bewys van zyne diep doordringende menfchenkennis. De mensch is geen geest, maar een mensch. Hy moet altyd iets'hebben , het welk zyne zintuigen aandoet, wanneer hy tot zekere bedoelingen zal opgeleid worden. Met enkele befpiegelingen voert men niets by hem uit. Daarnaar heeft Jefus zich altyd gevoegd; hy heeft zyne voordellen genoegzaam in lig. haamen ingewikkeld, wanneer hy de gewigtf-ïle waarheden in eene gefebiede» nis voordroeg; hy heeft de menfchen altyd opgeleid tot zinlyke voorwerpen, vogels , bloemen , wynttokken , vygeboomen , opdat zy daarvanvzouden leeren. I» dit opzicht dichtte hy ook het avondmaal.  JCARELSBERG. 331 maal. Stel u eens voor, van welke uitwerkingen het zoude zyn, wanneer deeze maaltyd overeenkom (tig de bedoelingen van deszelfs Stichter gehouden wierd; wanneer de Vorsten de knecht, derykeman en de bedelaar, op zekere tydenvergaderden, het onderfcheid van ftaat en vermogen vergaten, en daardoor de belydenis afleiden : God! voor u zyn wy allen gelyk, allen zyn wy uwe kinderen, allen broeders. Wanneer ons by de genieting van een fmaakelyk brood en verfterkende wyn gezegd wierd: ziet, wat brood en wyn voor uw ligchaam is, dat is Jefus voor uwe zielen; wanneer zyne liefde ons voorgefteld wierd, en wy opgewekt wierden, om eikanderen zodanigtebeminnen, als hy ons heeft bemind; wanneer daarby een lied, met het bedoelde oogmerk overeenkomftig, gezongen wierd, wat denkt gy , zou dit niet de fterkfte uitwerking voortbrengen ? I, Vriend ! Gy brengt my in verrukking. Ik kan naauwlyks gelooven, dat een mensch zo gevoelloos zou kunnen zyn.  33- KAREL VAN zyn, dat hy door deeze handeling niet zoude aangedaan worden. G. Ach! de menfchen zyn allen goed, myn lieve Man! maar wy maaken hen ondeugend en boosaardig door de avrechtfche wyze, waarmede wy hen behandelen; Ik zou hiervan nog veel kunnen zeggen, maar ik zal u immers tz lang ophouden. . I. My? In 't minfte niet. Zo vertrouwelyk heeft nog nooit een geéstelyke met my gefprooken , en ik verzeeker' u, dat uw gefprek my zeer leerryk is geweest. Ik bid u, vervolg uwe reden. G. (Glimplagchende) Hebt gy dan lust om my tot na middernacht aantehooren ? En evenwel zou die tyd naauwlyks toereiken, om u alleenlyk de misbruiken te verhaa/en, welke by het avondmaal zyn ingeiloopen. Hoor flechts de liederen, welke daarby. gezongen worden. Alles, alles is in dezelven geheimzinnig, veelis hard, veel is aanftootelyk, en veel is voltrekt valsch. Het gebeurt zeer zelden, dat 'er een vers voorkomt, dat goede bevin- dfn-  KARELSBERG. 333 dingen en befluiten zoude kunnen verwekken. De avondmaals-gezangen zyn in de meeste gezangboeken de flechtfte. Zy, die dezelven zingen, denken 'er óf in 't geheel niets by , óf, zo zy 'er al iets by willen denken, geraakt hunne ziel in eene onnatuurlyke infpanning, welke terftond ophoudt, zodra zy de kerk uitgaan. Hoe veel ftof tot de vruchtbaarde befpiegelingen vinden wy in het leven en den dood van Jefus! Van dit alles wordt geen gebruik gemaakt , en men houdt zich alleenlyk beezig met geheimzinnige denkbeelden van het genot van zyn ligchaam en bloed. Eene van de hoofdbedoelingen , naamelyk het onderwys van de waarheid , dat by God geen aanzien des perfoons geldt» kan thans ook niet meer bereikt worden, dewyl de ryken het avondmaal afzonderlyk genieten , en men maar alte veel gewoon is, dat de Communicanten dezelfde rangorde waarnëemen , welke in het burgerlyke leven is ingevoerd. Nu, vaarwel} myn waar den jongenHeer! en  3-4 KAREL VAN en neem niet kwalyk, dat ik zo veel heb gefprooken. I. Ik laat u indedaad niet gaan. Gy moet een boterham by my eeten. G. Dit kan niet gefehieden, het isbyna vyf uuren, en dan heb ik amptsverrichtingen. Maar befluit uit dat geene, 't welk ik gezegd heb, in welke onaangenaame omftandigheden wy geestelyken zyn. Ja, wanneer wy flecht in onze handelwyze zyn, ons ampt alleenlyk werktuigkundig waarneemen, en alleenlyk op de vermeerdering van onze inkomften denken willen, dan is het geéstelyke ampt zeer gemakkelyk, ea men kan 'er vet by worden. Maar wanneer wy het groote doel. einde van ons ampt behartigen , en ons voordellen , dat wy menfchen zyn , die het menschdom veredelen, die de heerfchappy over ons-zeiven en de broederliefde inboezemen moeten, ij 't met ons even zo geleegen, als een fchryver, die fraai fchryven moet, en eene pen heeft, die nu geen inkt geeft, en dan den inkt rondom uitfpat. Eiken trek, welken hy doet,  KARELSBERG. 335 doet, maakt hem mismoedig. En byna alle de beezighetlen , welke wy moeten waarneemen , zyn tot onze bedoelingen even zodanig gefchikt, als zulk eene pen is, om fraai te fchryven. Wy moogen de belydenis van zonden aanhooren, of het avondmaal bedienen, bidden of zingen , prediken of doopen, het gaat ons altyd, als zulk eenen fchryver. Alles is ftrydig met de bedoeling , alles maakt ons mismoedig. Bedenk eens hoe onze formulieren van gebeden zyn maar daar ilaat de klok waarlyk vyf ik moet gaan, vaarwel! I. En gy bezoekt my immers welhaast weder? G, Misfchien. Maar kom ook by my. Ik heb een klein tuintje, daar kunnen wy immers met eikanderen praaten- Hy ging heen, en lietmy in diepe overdenkingen. Indien alles zodanig is, gelyk hy my befchreeven heeft, zoude ik indedaad niet gaarne een geéstelyke willen zyn. Ik ben uw Karel. DRIE-  33^ kakel van DRIE-EN VEERTIGSTE BRIEF. karel aan den colonelvan braaf. Grunau, den 14 Aug. MYN BESTE NEEF! Ik ging heden naar het huis van dien geéstelyke, om te overleggen, wat wy met de kinderen van den weever zouden doen ? Maar ik vond hem niet t' huis. Een jong wyfje, het welk gezondheid f onfchuld en blydfchap uit de oogen lagchte, opende my de deur, en ik wierd zeer verrascht, toen ik zag, datzy het gelaat, de houding, kleedirig, het hoofdtooifel en de fpraak van myne henrictte had. Zy was de huisvrouw van den Predikant, en zeide my, dat haar man naar Holdingen gereisd was, om eene zieke vriendin , ce dochter van den Klerk, te bezoeken. Ik. Hebt gy niet gehoord, welke ziekte het is? V».  karelsberg. 337 Vr. Ik weet 't indedaad niet. Ikgeloof, dat het eene gemoedsziekte is. L 6: b '. Die gemoedsziekten zynkwaade ziekten. Heeft zy ook misfchien moeijelykheden gehad? Vr. Het zal wel zo wat weezen. Maar myn man zal 't wel wederom weeten in zyn plooi te brengen , als hy by haar kcmt. I. Daar doet hy ook zeerwel aan. Maar het verwondert my, dat uw lieve mandie moeijelykheid niet in den beginne is voorgekomen. Vr. Hy is wel federt een jaar niet in' Holdingen geweest, ja zelfs federtdat myne zuster is geftorven. Daar was een klein verfchil gereezen tusfchen mynen man en mynen fchoonbroeder, zo als 't dan gemeenlyk gaat. I. Tevooren echter hebben zy eikanderen dikwerf bezocht? Vr. Daar verliep niet ééne week, dat wy niet by hen, of zy by ons waren. De dochter is geheele maanden by ons geweest. I. Zo waarlyk! Nu word' ik zo op een Y maal  333 karel van maal gewaar, aan wien zy haar voortredeJyk karakter moet dank weeten. V r. Kent gy henrotte dan? I. Hm! Ja, ja, ik ken haar wel. Vr. Is 't waar? Gelieft gynieteenweinig binnen tekomen? (het fpreektvan zelve dat ik 't deed) maar gy moet my niet kwaalyk neemen, ik moet u in myne kinderkamer brengen. Het is 'er niet zeer in orde. He! daar heeft dat kleine platje weder zweep , tol, paardje en alleslaaten liggen: neem het toch weg fr i ts j e ! Gy neemt het toch niet kv/alyk, in eene kinderkamer is 't gemeenlyk niet anders. I. Ik zou niet weeten, watbekoorlyker vcor my zoude kunnen zyn, dan een ver* trek met zulke allerlieffte kinderen. Zy plaatste zich tegen my over, dat de kinderen Kaar niet in 't gezicht konden zien, en dreigde my met den vinger,'t welk my deed denken, dat ik misfchien eenen misdag tegen de konst der opvoeding had begaan, dewyl ik haare kinderen wegens hunne fchoonheid in 't aangezicht prees. En deeze herinnering heeft zulk eenen indruk op my gemaakt, dat ik my zo  KARELSBERG. 339 7.0 lang ik leef zal wachten, om dien misdag niet weder te begaan. Hierop verliet zy my eenige oogenblikken, dewyl haare beezigheden zulks verëischten. Ondertusfchen onderhield my haarkleinde zoon, zynde een kind van omtrent drie jaaren. Nadat hy my eenige oogenblikken van het hoofd tot de voeten had befchouwd, wees hy op mynen degen,en vroeg : is dat degen? Ik. Zekerlyk, myn lieve kind! Kind. Kunt gy uittrekken die degen? I. Ja, zie! (ik trok den degen een weinig uit) K. Steekt gy menfchen dood met degen? h Neen , myn lievertje, ik ftcek niemand dood. K. Steekt gy lammetjes dood met degen ? h Ook deek ik geene lammetjes dood met den degen. (Zyne drie zusters, die aan de tafel zaten te arbeiden, hoorden al glimplagchende toe.) K. Ik zal u wyzen lammetje, heeft de, Rian dood gedookên. (Hy toonden my Y 2 een  340 karel van een ABC boek, en toonde my het geftooken lam.) Heeft de man met degen dood geftooken, lammetje? I. Neen, myn kind! hy heeft 'tmethet mes dood geftooken. K. Met mes dood geftooken lammetje? Wat fteekt gy dood met degen! I In 't geheel niets, myn lieve kind! K. Wat doet gy met degen ? Deeze vraag maakte my indedaad zo verleegen, dat ik niet wist, wat ik antwoorden zoude. Ik ging dan by de meisjes en vroeg wat zy deeden. Zy zagen eikanderen aan enlagchten, en de oudfte fluisterde my in'toor, datzy een das naaiden voorden verjaardag van Vader, maar dat ik 'er vooral niets van zeggen moest, dat de kleine Willem het niet hooren en het weder mogt vertellen. Nu trad de moeder wederom binnen. Ik zoude haare kinderen gaarne op nieuw gepreezen hebben, maardurfdehetnietmeer doen. Om nu toch wederom een gefprek te beginnen, zeide ik: dat ik nog nooit het genoegen had gehad , de Juffer te zien. ■ Vr.  KARELSBERG. 341 Vr. Het kan wel zyn , ik kom niet veel uit. I. Ook niet in 't concert? V r. Niet veel. Zo als *t dan gaat. Wanneer men eens Moeder is, kan men a;:n zodanige vermaaken niet veel deel neemen. Het ligchaam is in het gezelfchap, en het hart by de kinderen. I. Hebt gy geene dienstmaagd, waaraan gy uwe kinderen zoudt kunnen toevertrouwen ? Vr. Ja wel. Maar men vertrouwt immers aan eene dienstmaagd niet eensgaarne de provifiekamer, hoe veel minder nog de kinderen. [. O welk een voortreffelyke Moeder! God geeve aan alle kinderen zulke Moeders ! Zy fcheen verleegen te zyn, dat ik van deeze uitfpraak, welke haar zeer natuurlyk fcheen te zyn, zo veel ophefs maakte, bloosde, zweeg eenige oogenblikken ftil, en vroeg eindelyk: dan kent gy hek- RiëTTE? I. Ja, ik heb haar gefprooken. Y 3 Vr.  342 Karel van Vr. Misfchien by den Heer van rösexy i t z ? I. Ik vraag vorfchooning! neen! Vr. Woont gy niet in het huis van den Heer van rosewitz? I. Neen! Vr. Zo! Gy zult dan mogelyk in het huis van den Heer riboniüs woonen? I. Neen! ik ik woon in het huis van den Heer grim li n. Vr. In het huis van grimlin? Wel nu ? Wat hoort men dan van uwen huisheer ? Dat zal een geheele verandering zyn? I. Helaas! Vr. Én waarom dan helaas ? Gy zult dan immers welhaast ter bruiloft gaan. I. Maar ik kan my niet verblyden, wanneer ik zie, dat goede menfchen ongelukkig worden. De Dame zóu, gelyk men my gezegd heeft, geene genegenheid voor hem hebben. Vr. Wat zal ik zeggen! Maar in het huis van den Heer grimlin zou ook zeker Heer van karelsberg woonen? is die by u bekend? ï«  karelsberg. 343 I. Ik ben 't zelf. Gy hebt toch wel niets kwaads van my gehoord? Vr. Niets, dan goed. Maar wanneer die Juffer geene genegenheid heeft voor myn Heer den Hofraad, zal de zaak immers ook nog wel kunnen uitgefteld worden. Nu, wanneer gy mynen man ge Heft te fpreeken; ik geloof, dat hy morgen wederom zal 't huis zyn. I. God geeve, dat hy goede tyding mede brengt! Vr. Dit hoop ik. Als 't wel afloopt, brengt hy mogelyk de zieke zelve mede. (met een' aardigen trek in den mond.) f. Zo veel te beter. Nu , ik zal uwen lieven man terfïónd na zyne t' huiskomst bezoeken. Vr. Het zal hem zeer aangenaam zyn Het fehynt dat gy den lieven man zeer lief hebt? I. (Dit was eene vraag , welke veel beteekende, en het gelaat waarmede zy wierd uitgefprooken , beteekende nog veel meer ) Ja, federt ik hem de eerfte maal heb gezien , bemin ik hem zeer. X 4 V ».  344 KAREL VAM Vr. En het fehynt, dat hy u ook zeer lief heeft. I. Dit zou een groot geluk voor my zyn. Vr. Zou het? Nu zodra de lieve man 'thuiskomt, zal ik 't u laaten zeggen. Met deeze belofte deed zy myn geheel hart blaaken, maar gaf my ook eenen vry duidelyken wenk, om affcheid te neemen, dat ik dan ook, en zo ik geloof, met een zeer gloeiend gezicht, deed. Ik moest my zeervergisfen, of de vrouw weet alles , en of de Juffrouw helwing of HENRiëTTE hebben zelf 't haar ontdekt. Wel nu, ik heb 'er niets tegen. Zy fehynt my te braaf te zyn, dan dat zy van die ontdekking een kwaad gebruik zou maaken. Morgen zal ik dan waarfchynelykgewigtige dingen ontdekken. Ik ben uw karel, VIER.  karelsberg. 345 VIER- EN VEERTIGSTE BRIEF. karel aan den colonel van braaf. Grunau, den 17 Aug. Ik zou gisteren gaarne met het aanbreken van den dag wederom naar het huis van Dominé r o l l o w (zo heet hy) gegaan zyn, indien ik niet gevreesd had, zyne vrouw te beleedigen, die my ftilzwygende verboden had, om niet eerder weerom te komen, voor zy my liet roepen. Het was omtrent negen uuren toen haar oudiïe dochtertje my de komst van haar'Vader meldde, enverzogt my 's middags op een'kopje thee. Is uwe lieve Vader alleen wêer t' huis gekomen , vroeg ik ? Meisje. Neen, hy heeft de Nigt van Koldingen mede gebragt. I k. Is die welvaarende ? M. Zeer welvaarende. Ik was van blydfchap buiten my-zelven, Yj ik  345 karel van ik za;r overiil rond, of ik niets vinden kon, 't welk ik die lieve kleine bode fchenken konde, maar ik vond niets. Ik gaf haar mynen zakalmanak , zoende haar eenige maaien , verzocht haaren lieven Vader en lieve Moeder, en Nicht (dit fpreekt van zelve) hartelyk van my te groeten, en beloofde ten bepaalden tyde te zullen komen. Ik was al eenige minuuten vóór dien tyd ter plaatfe, wierd van Dominé ontvangen en op z"ne Stu leerkamer gebragt. Ik vroeg, wat wy met de kinderen van den overleeden v ever zouden doen ? Om ze te laaten opvoeden , was zyn antwoord, zou misfchien teveel kosten: zoude het niet góed zyn, wanneer wy hen in'tweeshuis dee '.en? Ik. Wee: gy ook, of het weeshuis hier goed is ingericht? Do mine. Met zekerheid kan ik 't niet zeggen, want ik heb 'er niets mede te doen, ik hoop 't evenwel, Wy kunnen het immers beproeven I By wien kan ik hiérvan beticht ontvangen? D.  KARELSBERG. 347 D. Ik zal 't wel bezorgen. I. Vergun my, dat ik het doen mag, Gy hebt immers meerder beezigheden dan ik. D. (Myn hand drukkende.) Gy fehynt my een zeer braaf man te zyn. Ik zal u niet berooven van het genoegen, om een Vader der weezen te zyn. Gaatgyfleehts m 't weeshuis in de voorftad van Holdingen: des morgens ten negen uuren vindt gy de Vaders van 't huis vergaderd, en dan kunt gy de zaak met hen overleggen: want ik heb zekerlyk zeer veele beezigheden, I. Houdt gy mogelyk ook collegie? D. Thans niet meer. I. Dan hebt gy 't evenwel gedaan ? D. Ja, voor een jaar begon ik uitlegkundige lesfen te geeven over den Brief van Paulus aan de Romeinen, maar ik ftapte 'er fchielyk wederom van af. I. Mag ik vraagen, waarom? D. Dit kan ik u wel zeggen. Ik moest veel leezen en overdenken, en wanneer ik dan op den leerftoel kwam, zaten'er omtrent twintig menfchen van twintig jaaren  34^ KAREL VAN ren voor my , hoorden my toe , maar voor het grootfte gedeelte zo onverfchillig, alsof zy my door hunne tegenwoordigheid eene gunst beweezen. Veelen fliepen zelfs. Toen dacht ik: gy Studentin ! gy zyt immers jonger, dan ik; hebt niet zo veel werk, als ik: wanneer °y den Brief aan de Romeinen wilt leeren verftaan, kunt gy 'er immers zelf de neus in fteeken. Wat heb ik dan noodig om myne krachten aan myn huisgezin en myne gemeente te onttrekken, voorutewerken, en u in uwe traagheid te ftyven? Over 't algemeen (hier trok hy zynen ftoel nader by my) wanneer ik u myne meening wegens de hoedanigheid van onze hooge fchoolen openhartig zeggen zal, geloof ik, dat zy ftrydig zyn tegen dezedekunde en de zielenleer. I. Hoe begrypt gy dit? D. Onderftel eens, dat een man voor twintig tot veertig volwasfene jongelingen de fpyzen voorkaauwde , en hen die in den mond ftak , hoe zoudt gy dit vinden? I. Zeer zot. D.  KARELSBERG. 349 D. Is 't dan niet hetzelfde, wanneer een man voor eene meenigte van jonge lieden denken, arbeiden en fpreeken moet? Zouden zy niet zeiven kunnen werken, en dan, wanneer zy niet verder konden komen , eenen man , dis de zaak kundig Was, raadpleegen? Onderwyst de leerlingen eerst in de taaien en de grondbeginfelen der weetenfchappen , dan moeten zy zich zeiven kunnen helpen. Maar zo als 't nu is, alles wordt voor hen gearbeid, de Leeraars worden'er zwaarmoedig by, en de Studenten hebben zo veel leedigen tyd,'dat zy niet weeten, wat zy zullen beginnen. De ftompe kop luisterd wel eens, maar het bekwaame brein heeft geene beezigheid genoeg, en begint dus: ... Doch ik behoef u de buitenfpoorigheden van het akademie - leven niet te ontdekken. Gy zult dezelven genoeg kennen. I. Ja, helaas.' wel zyn ze my bekend. Maar ik geloof niet, dat'er veelen zyn, die lust zouden hebben, om zelf te denken en te arbeiden. D. Myn goede Heer! wie tot het ftudeeren gefchaapen is, heeft 'er ook lust toe,  3?o KAREI, V A H toe, en worftelt door alle zwaarigheden heen. Hy heeft geenen leermeester noodig, maar alleenlyk tyd, goeden raad en eenige boeken, om een man te worden, die bekwaam is in het werk, waaraan hy zich toewyd. I. Maar wat zullen dan die geenen doen, die niet tot de ftudie gefchaapen zyn? D. Wat die doen zullen ? Zich aan de leest zetten, of aan het ambeeld, of achter den ploeg, of aan eenig ander werk» tuig, waartoe zy vermogens en neiging hebben. L Maar op die wyze zou het getal der geleerden zeer klein worden. D. Cy wilt zeggen, het getal der geenen, die zich geleerden noemen. En dit zou eene groote weldaad zyn voor de waereld. Want fpringhaanen, bunfemsen ander ongedierte zyn zulk eene landplaag niet, als menfchen die zich geleerden noemen en 't evenwel niet zyn. Bedenk flechts (hier trok hy zynen ftoel nog nader) wie geen vermogen heeft om te fhideeren, is niet in ftaat, om zich door eigene overdenkingen kundigheden te ver- wer-  KARELSBERG. 15 J werven. Hy laat dai den Leeraar voor zich denken, omhelst zyn leerftelfel als een euangelie en leert hetzelve van bui. ten. Dit leerftelfel is nu zyne geleerdheid waarmede hy rond reist, gelyk de fehoenmaaker met zyne leest. Op deeze leest fchoei; hy nu alle de kundigheden en oordeelen van andere menfchen, en wat 'er niet mede overëenftemt verwerpt hy, cn flrydt daartegen als tegen eene dwaalin Oefent hy de fraaije letteren , dan is 'er voor hem niets fraai, dan 't geen volgens de grondbeginfelen van zynen meester fraai is. Is hy een wysgeer, dan houdt hy elk voor eenen vyand van de waarheid, die zich anders uitdrukt, dan zyn meester zich uitdrukte. Is hy een geneeskund^e, dan geneest hy alles, geleerden en boeren volgens de recepten , welke zyn meester hem gaf. Is hy een rechtsgeleerde, dan wordt, zonder op tyden , pcrfoonen en omftandigheden te zien, alles geoordeeld naar de wetten, welke hy van buiten heeft geleerd'; en is hy een godgeleerde, dan wordt iedereen , die zich niet juist zodanig uitdrukt, als zyn meester, ver-  332 KAREL VAN verketterd en uitgekreeten als een man; die dwaalingen koestert, welke den grond van den godsdienst omver werpen. Myn Heer! dat wy in de fraai je letteren, in de wysbegeerte niet verder gekomen zyn ; dat 'er jaarlyks zo veele menfchen volgens de vastgeftelde wyze en naarhetrecht op het fchavot fterven; dat 'er in plaats van menschlievendheid nog altyd Ieerftukken des geloofs gepredikt worden: dit alles hebben wy te danken aan die menfchen, welke de natuur voor den ploeg had gefchikt, die echter door onze Akademiën tot de ftudie getrokken wierden. Waren zy toch maar by den ploeg gebleeven ! I. Maar wy hebben immers evenwel zo veele waardige mannen op de Akademiën. Wat zegt gy van de Hoogleeraaren P. Q. R.? D. Begryp my toch wel. Ik fpreek immers niet van de mannen, die op de Akademiën lesfen geeven, maar van de inrichting der Akademiën. Onder de eerften ken ik zeer geleerde, braave en waardige mannen; maar de geheele gefteldheid, waarin zy leeven , deugt naar myne ge- dach-  KARELSBERG. 353 dachten niets. Maar zy hebben dezelve niet gemaakt, en kunnen 'er zo weinl» verandering in maaken, als ik in myne liturgie. En zo onredelyk het zyn zoude, wanneer men my deswégen verwytingen Wilde doen, dat ik van onfchuldige kinderen den duivel tracht uittedryven, zo onredelyk zoude het ook zyn , om het den Leeraaren op de Akademiën te verwyten, dat zy voor jongelingen, die in den bloei van hunne zielsvermogens zyn, denken en arbeiden, dat zy zich daardoor zwaarmoedig en hunne hoorders verdrie ■ tig maaken. De inrichting van onze Akademiën is gemaakt in detyden, toen de waereld nog arm was in boeken, en een man die leezen en fchryven konde, me. de tot de zeldzaamheden behoorde. En in die tyden zyn zy misfchien van zeer veel nut geweest. Maar in onze dagen maaken zy eene even zo flechte vertooning, als eene vesting, welke in detyden van de kruistogten aangelegd is, in eenen oorlog, waarin men bomben en kanonnen gebruikt, om eene vesting te beftormern. Z ' VER-  354 KAREL VAN VERVOLG. Op eenen anderen tyd zoude ik dit gefprek, hetwelk voor my van zeer veel nut was, met zeer veel vermaak nog eenige uuren vervolgd hebben. Maar ik had thans jets in het hoofd, 't welk my meer aan 't hart lag, dan de welvaart van alle de Akademiën in Europa. Dewyl ik nu zag, dat die goede man met zulk eenen yver fprak, dat ik in 't geheel niethcopen kon, dat 'er den geheelen nademiddag aan iets anders zoude gedacht worden, verfchoof ik my telkens op den ftoel, fpeelde met myn horologie-ketting, haalde het horologie eenige maaien uit, toonde geene oplettendheid meer, en, omdat dit alles niets helpen konde, viel ik hem eindelyk in 't woord en zeide: ik heb gehoord dat gy eene zieke vriendin in Holdingen bezocht hebt; is zy thans welf Hier glimplagchte hy, brak zyne reden terftond af, en zeide: ja, ja, die zieke vriendin! de zieke vriendin zal u wel meer aan  ka relsberg. 355 aan 't hart liggen, dan de Hechte ftaat van onze Akademiën. Om kort van de zaak te fpreeken , myn lieve Heer van karelsberg! Ik ben een eerlyk man, en heb henrktte zo lief als myne eigene dochter. Wilt gy my niet gelooveu, vraag haar dan zelve. Dat gy een eerlyk man zyt, weet ik ook, want ik heb federt twee dagen , datik met Juffrouw helwing, myne fchoonzuster gefprooken heb, naauwkeurig naar u onderzocht. Voornaamelyk behaagt my uw gedrag omtrent het ongelukkige meisje zeer wel. Wat de ftad daarvan oordeelt, weet ik wel, maar ik weet ook, wat ik 'er van oordeel. Wie in weerwil van de vooröordeelen eener geheele ftad een ongelukkig vrouwsperfoon redden, en alle de bedenkingen verachten kan , welke in bierhuizen en kroegen, aan toiletten en in thee-gezelfchappen daarover gemaakt worden, heeft zich ten minften by my als een eerlyk man gewettigd. Neem deezen kus aan als eene voorafgaande verzekering van myne hoogachting jegens u. Z a Hy  35ö karel van Hy omhelsde my, en drukte myzohartelyk aan zyne borst, dat de vreugde traanen my in de oogen kwamen. En nu ter zaak, vervolgde hy. Wanneer twee mannen met eikanderen fpreeken , die de een den anderen voor braaf houden, moeten zv zich geheel anders ge. draagen, dan wanneer twee vermomden een gefprek houden , waarvan niemand weet, of onder het momaangezicht een eerlyk man, of een fchurk verborgen is. Zonder complimenten, zonder veele voorafgaande redeneeringen , myn Vriend ! is 't niet zo, gy bemint henriötte? Ik. !k bemin haar zodanig, dat 't my onmogelyk fehynt, zonder haar te kunnen leeven. Dom. De eene openhartigheid is de andere waardig. Ik zeg u dan , dat het meisje my bekend heeft, dat zy u zodanig bemint, dat zy aan geen ander mansperfoon denken kan. I. My? Henrotte? En dit heeft zy aan u bekend? Ach, allerbeste man! Engel, dien God my toezond! D. Nu, de verrukkingen zullen wy uit- ftel-  karelsberg. 257 (tellen, tot dat gy by hem RiëTTE zit. Thans zullen wy trachten by ons verftand te blyven, en alle-s met verftand te overleggen, want de zaak is van veel ge. wigts. Wat zyn by uwe liefde uwe oogmerken? I. Geen anderen, dan welke gy by een eerlyk man kunt vermoeden. D. Dus, waarfchynelyk , om met haar in 't huwelyk te treeden ? I. Dit is myn vuurigfte wensch. D. Maar hebt gy ook wel een voor¬ uitzicht, om een geheel huisgezin te kunnen onderhouden? HenriCtte heeft geen vermogen , hoe genaamd. I. Ik heo een landgoed van mynen Vader, het welk op my is overgedraagcn; ik heb hersfenen en gezonde armen. D. De twee laatfte ftukken zyn wel de gewigtigften. Weet gy ook , wat gy met uwe armen en met uw hersfenen zult doen? I. Met de laatften kan ik ten minften overleggen hoe de landbouw kan verbeterd worden, en heb ik van mynen ouden Rentmeester reeds veel geleerd, en zal nog Z 3 meer  353 karel van meer leeren , en deeze armen kunnen wynftokken en boomen fnoeiën. D. Wel nu, dit zoude iets zyn. Ik kan u dan ook zeggen, dat henrotte in deezen opzichte ook een aanzienelyk vermogen bezit, naamelyk een gezond menfchen-verftand, een goed hart, een paar bekwaame handen, en, 't geen ik nog voor een kapitaal van eenige duizenden reeken' ■ ' ■ eenen afkeer van alle ydelheid. Dus zouden 'er van deezen kant geene zwaarigheden overblyven. Maar gy hebt eenen Neef, zal die ook zyne toeftemming geeven tot deeze verbindtenis? I. Die weet alles. Ik heb zyne volkomene toeftemming. D. Wederom eene zwaarigheid minder. Maar Mevrouw uwe Moeder ? I. Deeze weet wel van de zaak niets, maar ik twyfel in 't geheel niet —— D. Ja, en ik twyfel zeer. Maar waarde Heer van karelsberg! eene oude adelyke familie met burgerbloed te bevlekken , wordt in veele huizen voor eene doodzonde gereekend. Dit zoude dan eene zwaarigheid zyn , welke zekerlyk van  karelsberg. 359 van geen klein belang is. De tweede zwaarigheid heeft plaats aan de kant van HENRiëTTE. Haare Tante in Holdingen en haar Vader, die de Echo is van haar» zullen ook naauwlyks kunnen bewogen worden, om hunne toeftemming tegee. ven. Hier ziet gy dan nu, hoe wy de zaak moeten behandelen. Gy fehryft aan Mevrouw uwe Moeder, en ik zal myn best doen by henriSttes Vader en Tante. Verder kunnen wy voor de hand niets doen. I. Kan ifc henriötte ook niet fpreken? D. Myn Vriend ! ik ben 'er niet voor, om begeerten te voeden, wanneer ik niet met zekerheid weet dat zy kunnen bevreedigd worden. I. Dit is zeer wysgeerig gefprooken. Maar, myn lieve Man! hebt gy nooit bemind? D. Zyt gy in myne kinderkamer geweest ? I. Welnu, wanneer ik naar de huismoeder en de kinderkamer oordeelen zal, zou Z 4 ik  360 KAREL VAN ik byna gelooven dat gy zeer verliefd zyt geweest en nog zyt. D. St! Dat dit niemand hoore. Wat zou de waereid van my denken , wanneer zy vernam , dat ik verliefd -was? Kinderen kan ik wel teelen, maar indien men wist, dat ik myne vrouw ftreelde en kuste, en met haar op de kanapé boertte en fpeelde, ik geloof, ik zoude afgezet worden. By ons geestelyken moet alles met zekere deftigheid en plegtigheid gefehieden. I. Maar hebt gy, toen gy naar uw wyfje verkeerde, u-zeiven ook die ftrenge zedekunde gepredikt, welke gy my thans predikt? D. Dat was eene confeientie vraag. Nu ■ kom met my in myn tuintje, daar zal ik u dezelve beantwoorden. VERVOLG. In den tuin gekomen zynde, toonde hy my alle de verfchillende foorten van kool, komkommers, boomen en wyngaarden, wel.  karelsberg. 3öi welke 'er groeiden, waarop ik echter weinig acht floeg, omdat zeker voorgevoel my zeide, dat ik iets zoude vinden, het welk veel gewigtiger voor my was. Dit vond ik, toen wy by het tuinhuisje kwamen, welks deur hy my meteenea glimplagchopende. Myne henrotte (want zy moet, zy kan niemand anders ten deel vallen; de banden, welke onze harten vereenigen, zyn door de natuur geftreugeld, en ik zal eens zien, wie, dezelven zal kunnen verfcheuren) — myne henRiëTTE zat naast het vrouwtje van den Dominé. Zy waren beiden bezig met breijen. Zodra ik haar zag, was ik ook reeds by haar, had haar in myne armen geflooten, haare hand aan myn kloppend hart, en ftamelde alles uitwaarmede een hart vol van liefde opgevuld is. En . zy ftiet my niet terug. Haare lonken , het handendrukken , haar gelaat, alles zeide my, dat myne tegenwoordigheid haar niet. onaangenaam was. De Dominé \vas zo goed, en nam zyn vrouwtje by de hand, ging met haar weg Z 5 en  3'6a karel van en zeide tegens haar: kom Mietje! wy fchynen hier overvloedig te zyn. Hier waren wy dus geheel en al zonder getuigen. De eerfte oogenblikken verlie* pen in eene ftomme omhelzing', welker gevoel ik u onmogelyk befchryven kan. Maar dewyl gy-zelf hebt bemind, zult gy ligtelyk kunnen beferfen, hoe men te moedeis, wanneerme'nbetmeisje, waarnaar men zolang gereikhalsd , het welk men zolang gezocht heeft, de eerfte maal onbefchroomd in zyne armen fluiten kan. Ka het eerfte aangenaame genot van ons vermaak openden zich onze harten, en wy klaagden elkander de fmarten , welke wy hadden moeten doorftaan. Beste NeefI de mynen zyn niets in vergelyking met de haare. De Tante van myne henriette, die by haar woont, is een waare Satan, die alles heeft te werk gefteld, om het arme meisje te pynigen. En dit alles om die reden, dewyl zy ons wegens onze liefde benydt. Ach, wat waereld is ,dit toch! eene waereld, waarin de eene mensch een duivel is van den anderen , en  karelsberg, 363 en de ééne mensch zyn werk daarvan maakt, om de vreugde van den anderen bitter te maaken? Ons gefprek wierd van tyd tot tyd ernftiger; eindelyk wierd ik zo ftout, dat ik vroeg: maar , beste henriötte ! gy zyt het eerfte meisje, 't welk ik bemin en wel zodanig bemin, dat het my onmogelyk is om te leeven, als ik van u afgefcheiden wierd. (Zy zuchtte) Indien ik u nu bad (hier begon ik te ftamelen, en bragt met zeer veele moeite zo iets aan den dag» het welk geleek naar een verzoek tot het huwelyk.) Henristte. Beste Heer van karelsberg! wat zal ik u hierop antwoorden? De vraag komt my alte onverwacht. I k. Maar hebt gy dan nog niet bemerkt, dat ik u bemin? H. Wel nu , ik heb zekerlyk wel zoiets bemerkt. I. En gy hebt 't immers niet kwaalyk genomen ? H. (Een zucht was het antwoord ) I. En wanneer gy wist, dat ik u be¬ mind-  £04 KAREL VAN mindde, kost gy dan wel van een braaf man denken, dat hy eene andere bedoeling had , dan zich voor zyn geheel leven met u te verbinden ? H. Spreek 'er met mynen Neef over. Ik kan — ik kan — neen, indedaad ik kan 'er niets van zeggen. I. Maar , beste kind! mag ik dan o.p uwe toeftemming ftaat maaken? H. Daar is eene dubbele toeftemming noodig. I. En welke dan) H Die van mynen Vader en van myn hart. I. En kan ik ftaat maaken op de toeftemming van myn Heer uw Vader? H. Gy moet het beproeven. I. Maar de tweede toeftemming? H. Nu nu zoeij toch flechts eerst die van mynen Vader; met de an. dere ja , zo als ik zeg , zoek flechts eerst de toeftemming van mynen Vader. Ik ftond op het punt om haar te omhelzen, toen de Dominé kwam, en ons tot den avondmaaltyd noodigde. Welnu, zeide hy, de tyd zal u niet lang gevallen zyn ?  karelsberg. g5£ zyn? En zonder myn antwoord aftewachten, nam hy henriStte by de hand, flapte met haar vooruit, en liet my achter aan draavert. Het gezelfchap aan tafel beftond uit vyf perfoonen. Behalven den Dominé en zyn Vrouwtje, henriötte en ik, was 'er Juffrouw helwing ook. Wy waren zeer vergenoegd, fpraken en vermaakten ons met eene aangenaame boert. De invallen van henriötte waren allen een blyk van het fchranderst vernuft, maar uit de oogen van Juffrouw helwing ftraalde eene groote zwaarmoedigheid. Mogelyk is dezelve de uitwerking van een' niet gedaagde liefde. Gave God , dat dezelve zich welhaast zodanig mooge ontwikkelen, als de myne. Wy raadpleegden voornaamelyk hoe wy de zuster van Juffrouw helwing in onze belangen konden overhaalen. Juffrouw helwing flelde voor, dat wy in 't kort naar den tuin van richman ryden en haare zuster daartoe mede noo- di.  V YF- %66 karel van digen moesten. Wy bragten daartegen in, dat haare t genwoordigheid zekerlyk al ons vermaak zoude bitter maaken, maar zy verzeekerde, dat zy alles wel zodanig zoude fchikken, dat wy 'er over zouden voldaan zyn. Met deeze affpraak fcheidden wy, nadat ik den Dominé te vooren had moeten belooven , niet dan zelden zyn huis en henrotte te bezoeken , opdat niet zeker foort van menfchen aanleiding gegeeven mogt worden tot kwaadfpreeken. Ik ben KAREL,  karelsberg. 367 VYF-EN VEERTIGSTE BRIEF. karel aan den overste van braaf. Grunau, den 20 Aug. T Jw zoon, waarde neef! is thans onder handen van den Geneesmeester, die my beloofd heeft, dat hy-zelfu van tyd tot tyd van zynen toeftand bericht zal geeven. Eergisteren ben ik met hem by den Akademifchen Voorzitter geweest, en heb hem onder het getal der Akademifche burgers laaten aanteekenen. De verzwakking van zyn verftand, welke gy by hem ont. dekt hebt, heeft zyne aanneeming zo weinig moeijelyk gemaakt , dat ik geloof, men zoude hem aangenoomen hebben, wanneer hy ten eenemaal verftanieloos ware geweest. Men onderzocht noch naar zyn karakter, noch naar zyne zeden, noch naar zyne kundigheden. De eenige voorwaarde, welke men hem voorfchreef, was,  353 K" A R E L VAN was, dathy twee dukaaten aan den Voorzitter en twee guldens aan den Akademifchen dienaar moest betaalen. Nadat de Voorzitter de dukaaten had bezien en gerand gevonden, oordeelde hy hem volkomen waardig, om aan de rechten en vry. dommen der Akademifche burgers deel te neemen. Vervolgens moest h'y éenert plegtigen eed doen, dat hy de Akademifche wetten wilde opvolgen, welke hy nog niet gezien had. Dit gefchied zynde, ontving hy de wetten, en een getuigenis, dat hy onder het getal der burgers van de Akademie te Grunau was aangenomen; 't geen myns oordeels niets anders was, dan eene quitantie voor het betaalde geld, en eene verzeekering van de vrydommen, welke de Studenten boven de jonge kooplieden en ambagtsiieden genieten. Ik verzocht den Akademifchen Voorzitter om voorflagen, hoe de jongeling zyne ftudiën in het toekomende best konde inrichten? Hy antwoordde mv, dat zulks afhing van de vryheid van elk Student. Evenwel prees hy hem de lesfen van  karelsberg. tfg van zynen fchoonzoon , den Profesfor Bender by uitftek aan. Toenwyt' huis kwamen , floot uw zoon de bezwoorene Akademifche wetten in zynen lesfenaar op , waarin dezelven waaffchynelyk zullen rusten tot dat hy de Akademie verlaat, Dominé rollow heeft wel zo veel onrecht niet, wanneer hy zegt, dat de inrichting van onze Akademiën ftrydt tegen de ziel - en zedekunde. Cisteren ging ik ook in 't weeshuis, om te beproeven , of ik de nagelaatene kinderen van den weever daarin konde plaatfen. Het ftond op eene ruime plaats, was fraai gebouwd, en boven den ingang was het beeld van den Verlosfer, die zyne handen over eene menigte van arme menfchen en kinderen uitftrekt en ze°-t: „ Wat gy gedaan hebt den minften van „ myne broederen, dat hebt gy my o-e>, daan." Ik las die woorden , en befchouwde het beeld met zeer veel aandoening. De zucht, om den Verlosfer in zyne arme broederen te verkwikken, wierd fterki A a zo-  370 karei. van zodanig, dat ik myne fchreden verdubbelde, om in het vertrek te komen, waarin de Weesvaders vergaderd waren. Een boer ging met my binnen , die een' kleinen zeer mismaakten jongen by zich bad. Goeden dag, myne Heeren! zeide hy: ik breng u hier mynen pupil wêer. Hebt gy hem eerst tot een'kreupelen gemaakt, dan kunt gy hem nu ook onderhouden. Het hoofd van de Weesvaders voer hard tegen hem uit, en zeide: is dit de dank, dat wy uwen pupil zolang de kost hebben gegeeven? Boer. Het weinige brood, 't welk hy by u heeft genooten , had hy altyd ook kunnen hebben wanneer hy aan de deuren was rond gegaan. Weesvader. Zyt gy dan zulk een geweetenloos man, die geene zwaarigheid maakt, om zynen pupil te laaten beedclen. B. Is hy dan nu wat anders, dan een bedelaar? Alleenlyk met cnderfcheid, dat hy nu een gezonde, groote en wel-gegroeide bedelaar zou zyn , wanneer hy het  KARELSBERG. 271 het weeshuis nooit gezien had , maarthans een kleine , fchurfde , mismaakte bedelaar is. W. Neemt gy dan nu niet in aanmerking , dat uw pupil aan den arbeid gewoon is, en nu het publiek met zynen arbeid van nut kan zyn? O, ik bid u, fpreek my toch niet van uwen aibcid. Wat kan hy dan doen? Spinnen en wolkammen is immers alles, is dit ook werk voor een mansperfoon? Zou hy 'er wel zout en brood mede kun. nen verdienen ? Hy is immers tot niets anders bekwaam. Hy toont zich by alles zo dom, even alsöfhy een plank voor het hoofd had. Ik zond hem in 't voorjaar -naar buiten, om het gras uit de tarwe te plukken voor myne koe, en heeft my de domoor niet de tarwe zelve uitgetrokken? Geef ik hem de fchop in de handen, hy laat dezelve, omdat hy geen merg in de beenderen heeft, vallen, zodra hy een paarmaal de fchop met aarde'opgedolven heeft; geef ik hem de fikkei, hy weetniet, hoe hy die moet aanvatten, en hakt zich in de beenen ; ftel ik hem achter den Aa 3 ploegj  11% KR.EA.L VAM ploeg, dan loepen de paarden met hem weg. Ik bragt hem by eenen laakenwever, en hier kon hy met de voeten niet tot op de trede reiken; ik deed hem by eenen klêermaaker, die zond my na verloop van vier weeken den jongen wederom terug, omdat alle zyn knechten het Jbhurft van hem gekreegen hadden. Ik wilde hem aan eenen werver verkoopen, die Soldaaten naar Amerika zocht, en die anders juist zo keurig niet valt, en alle de gebogc'nelden en lammen aanneemt, maar indedaad, ook die wilde hem niet hebben. Neemt gy hem dan, ik begeer hem niet te houden. W. Och! Behoudt hem maar, met den tyd zal het immers wel veranderen. B. Dit moet gy eenen zot wys maaken, maar my niet. Zou die kromme voet recht, en de hooge fchouder met de andere gelyk, zou die kleine bogchel in zyn leven fluks worden? W. En waarom niet? wanneer hy maar meerder beweeging heeft, B. Wel , weet gy dan wel, hoe oud hy is? W.  KARELSBERG.' 373 W. Hy is immers niet ouder dan veertien jaaren? B. Hou ! Michielsdag is hy reeds agtien jaaren geweest. Wanneer ik naga, wat ben ik in die jaaren reeds voor een man geweest! 't Is indedaad waar, dat de Soldaaten toen reeds op my loerden. W. Wat helpt dit nu alles, hetisnu niet anders; het is evenwel altyd beter, een wel - opgevoede kreupele, dan een gezonde bedelaar te weezen. B. Ja, ja, daar zou nog veel over te zeggen vallen. Zwyg toch vooral maar van zyne goede opvoeding, ik heb in myn leven geen ongereegelder en morsfiger mensch gezien. Hy wascht zich niet, hy kamt zich niet, hy maakt geene fchoenen fchoon, en wanneer myne vrouw hem niet door knorren en kyven zo verre bragt, dat hy deszondagseen fchoon hembd aantrok, ik geloof, hy zou hetaan zyn ligchaam laaten verrotten. W. Wanneer het verftand maar eerst komt. ..,. B. En wanneer zal dit dan komen? Als hy vyftig jaaren oud is? Aa 3 W.  .74 KAREL VAN W. Stel u dan voorëerst gerust, myn vriend! en bedenk, dat hy evenwel veel in het weeshuis geleerd heeft, 't welk hy niet zou weeten, wanneer hy zich op het beedelen had gelegd. B. En wat heeft hy dan geleerd ? Wanneer hy altyd in het land had rondgezworven , zou hy ten minften weeten wat de volle maan, en het eerfte en laatfte kwartier, wat rogge of tarwe, garst of haver was maar hy weet immers op Gods aardbodem van niets anders, dan van het wolrad en vsn de wolkam. Ik zou de deuren met hem willen open ftooten, zo dom is hy. Maar hoe kan't anders zyn? hy heeft in zyn leven niets gezien , dan het wolrad en de wolkam. O wat Wist ik niet al, toen ik in die jaaren was! Ik kon de paarden infpannen, als een pop; ik kon aan de tanden van de paarden zien, hoe oud zy waren ; ik wist op wat tyd men rogge , tarwe, haver, garst, boonen, erweten moet zaaijen; ik was reeds tweemaal met wagen en paarden tot Rosbach toe geweest; myn naam mag een fchelm zyn, zo het niet waar  KARELSBERG. 375 waar is, ik heb eenen geheelen wagen vol gekwetfte Franfchen twintiguuren verre weggebragt. Ik zou wel eens de klucht willen zien, hoe de jongen zich gedraagen zou , wanneer hy gekwetfte Franfchen moest ryden. O ja, dat zou ik wel eens willen zien. Lieve Vriend! begon de Geéstelyke, die Byzitter was van dit Collegie : Christus lief hebben is beter, dan al het weeten. Uw pupil heeft by ons onderwys genooten in den alleen zaligmaakenden Godsdienst, en dit alleen is wel waardig, dat hy dankbaar jegens ons is. En al ware 't ook, dat het ligchaam bedorven was, dat ook de ziel onkundig was, zo zy Hechts genooten heeft de zoete — de zuivere melk naar welke wy moeten begeerig zyn, gelyk de nieuwgeboorene kindertjes! Dit zyn woorden van den Heiligen Apostel Petrus ; indien ook het ligchaam bederven ■ indien ook de ziel niets weeten —- in 't geheel niets weeten mogt —— wanneer zy flechts gcfmaaktheeft, deverftandige —— de zuivere melk, dan bc» vindt-zy zich wel. Zie , mynüevevriend! Aa 4 op  87Ö KAREL VAN op een jong kind hoe begeerig het is naar de borst van de Moeder! Het wit, het begeert niets anders , wanneer het flechts de borst van de Moeder hebben mag. Aldus moeten wy dan ook zyn, naamelyk als de jonge nieuwgeboren kindertjes. B. Dominé! Ik heb u niet verftaan. Ge e stel. Dat is niet goed! gy haat het reeds lang moeten weeten. Ik meen, uw pupil heeft by ons onderwys genooten in den godsdienst, naar welken wy allen moeten begeerig zyn. B. Oho! nu begryp ik u eerst. Maar neem toch eenen eenvoudigen boer niets kwaalyk. Volgens myne eenvoudige gedachten, beftaat de godsdienst daarin, dat men naarftig werkt, oprecht is jegens alle menfchen, niemand beleedigt, en alle menfchen helpt, waar men helpen kan. Heb ik recht, of heb ik onrecht? G. Dit is wel iets. Maar de hoofdzaak in den godsdienst blyft altyd, dat wyGod en Jefus Christus kennen. B. Dit zal toch wel alleen de hoofdzaak niet zyn. Ik heb eenen Bybel t' huis , daar  KARELSBERG. 377 daar ftaat in: niet allen, die tot my zeggen: Heere! Heere! zullen in het hemelryk komen, maar die doen den wil myns Vaders in den hemel. Nu wil immers, naar myne eenvoudige gedachten, de hemelfche Vader, dat wy arbeiden en recht doen moeten. Gelooft gy dit niet ook? G. Zeer wel! B. En dus zie ik dan nu in 't geheel" niet, hoe ik gelooven kan, dat de Jongen godsdienst heeft. Een grooteren luiaard heb ik nog nooitgezien, dan hem 's Morgens kan geen mensch hem uit het bed brengen; het zou wel noodig zyn, dat ik hem altyd met de zweep wakker maakte. Steelen doet hy als de raaven ; hy zoekt alle de eieren op, en zuipt ze uit, gelyk een rot. Den room drinkt hy van de melk af. En wanneer men hem "er één woord van zegt, dan huilt hy vier of zes uuren, en doet my en myne vrouw in 't geheim alle verdriet aan, daar hykan.' Myne vrouw had onlangs een' hen gezet op eieren om te broeijen , die bragt veertien kuikens uit , allerlieffle diertjes , het hart moest u lagchen in het Ivf, wanAa 5 neer  3?S KAREL VAN neer gy ze op de plaats zaagt loopen. Wat heeft die galgenbrok te doen? Gaat hy u daar niet heen, en draait vyf van die beestjes den hals af? En dit wel alleenlyk, omdat myne vrouw hem berispt had over zyne morsfigheid. Dit is de opvoeding in uw weeshuis, myne hooggeachte Heeren! neem het my nietkwaalyk. Daar is de Jongen , gy kunt met hem doen, wat gy wilt. W. Maar waarom fchryft gy alle de ondeugden van dien mensch aan ons toe? Gy ziet immers, dat wy zo veele moeite en arbeid, zo veel fchryven en cyfferen voor het weeshuis hebben. Wy doen immers alles, v/at wy kunnen, omde kinderen eene goede opvoeding te laaten geeven. B. Jongen ! Kent gy een van die Heeren ? Jongen. Ik heb 'er nooit één van o-ezien. B. Daar kunt gy het nu hooren. Daar zit gy hier boven in uwe kamer, bereekentde inkomften, en wat'er uitgegeeven wordt, en vergadert groote fommen —— maar  KARELSBERG. 379 maar niemand bekommert zich om de kinderen. Durft gy wel met my beneden iu 't weeshuis komen? Ja, ik dacht het wel; nu rimpelt gy het voorhoofd. W. Dat kunnen wy wel doen. Gy zult zien, dat alles in den besten ftaat is. VERVOLG. De geheele vergadering ging naar het vertrek , waarin by de zeventig weezen waren. Ach , beste Neef ! nooit heb ik zulk een aandoenelyk tafereel gezien van menfchelyke ellende, dan in dit vertrek. Een geheel heir van kinderen, wier bezorgers in het graf verrotten, die hierzullen bezorgd zyn , en evenwel zo flecht bezorgd waren ! Allen hadden een bleek gelaat, alsof het lyken waren , hadden matte, en veele van hen druipende oogen; geen trek van frischheid was aan hen te zien; eenigen hadden mismaakte voeten, anderen mismaakte handen, en alle ftonden zy ftyf van fchurft , welke al het merg fcheen uittezuigen. Eetvertrek was zwart van oliedamp, en langs de muuren vloei.  38o KAREL VAN vloeiden de uitdampingen, welke deeze ellendigen van zich gaven. Zy waren zodanig gefteld op hunnen arbeid, dat onze tegenwoordigheid hen in 't geheel niet doorde. En al hun arbeid was ipinnen. Eenigen, voornaamelyk de kleinen, (ponnen zittende, de anderen (taande, Het was, alsof myn hart zou berden over dit gezicht , toen ik zag, dat zo veele uitipruitfels, welke de Schepper had geplant, vertrapt, en deeze rampzaligen in zulke fchrikkelyke omftandigheden gefteld wierden, dat zy aan ziel en ligchaam gebrekkelyk en klein worden moesten, Terwyl andere kinderen fpringen, fpeelen en lagchen, en in de natuur eenen fchatvan kundigheden opdoen, zyn deeze ellendigen aan het rad geboeid, en het eenige voorwerp van hunne befpiegeling is het fpinnewiel. Nu doeg de klok elf, en de meester gaf het teken tot het gebed. Straks ftonden zy allen op, en zongen een lied, waarvan ik het volgende vers onthouden heb; Gy  KARELSBERG. 381 Gy dogter Babyion , vol hoon, Veiftoort 'en gantsch ontecret! Wel dien, die u zal geeven loon, En die u weer toekeeret Üwen hoogmoed en fchalkheid kwaad, En meet 11 ook met zulk een maat, Als gy ons hebt gemoeten. Wel dien, die uwe kindren kleen INeemt en verplettertfe aan den ftcen Daaf men dyns word vergeeten. Vervolgens wierden van een kind de tien geboden opgezegd, welkeeertydsden Jooden gegeaven zyn. Ik wist indedaad niet, of ik droomde of waakte , zo raadfelachtig was dit gebed voor my. Eindelyk verviel ik tot de gedachten, dat 'er met het eigenlyke wees» huis misfchien eene kweekfchool voor jonge Jooden , die in eene zeer groote meenigte te Grunau zyn, verknocht was. En ik verheugde my, dat de weesvaders zo verdraagzaam waren, dat zy deeze ver. drukte Natie vergunden, om den algemeenen Vader op hunne wyze te eerbiedigen. ik deelde den Geestelyken myne ge* dach-  3>-2 karel van' dachten mede,en vroeg: dit is misfchien een kweekfchool voor jonge Jooden? Hy zette een gruwelyk gelaat tegen my op, en zeide: waartoe zullen deeze fpot- ternyën dienen, myn Heer? Wat wat wilt gy daarmede zeggen! Hoe begryptgy dit? I -•. Ik geloofde, dat hier Jooden opgevoed wierden, omdat men hier Joodfche liederen en de Joodfche zedeleer heeft. Geest el. Wat wat wat wilt gy met uwe Joodfche zedeleer en met de Joodfche liederen zeggen ? Zy ftaan immers in ons gezangboek en in onzen Catechismus! I. Zyn het dan indedaad Christen-kinderen ? G. Dit fpreekt van zeiven! Niet dan Christen.kinderen ! Wy zullen immers de paarlen niet voor de verkens werpen. I. Wel nu, een onfehuldig Joodenkind zoude ik evenwel niet gaarne mede tot de verkens reekenen. Dit heeft Christus my niet geleerd. G.  KAB.ELSBERG. 3#3 G. Ja, ja, de nieuwelingen, de nieuwelingen willen alles gaarne zalig hebben I. Laaten wy, myn lieve Dominé .'aan dien, die de Vader en Heiland en Rechter van allen is, het oordeel overlaaten, wie voor de zaligheid vatbaar is of niet. Maar zeg my alleenlyk, hoe gy Christenen kunt laaten zingen van de fnoode dochter .Babiion.' G. Wel, dit moet in eenen geestelyken zin verftaan worden. I. En wat is dan de Dochter Babiion in eenen geestelyken zin? G. Het ryk van den Antichrist. I. En wat is de Antichrist? G. Dit is nog niet voldongen. I. Dus laat gy de kinderen zodanige zaken zingen, welke zy in 't geheel niet begrypen. En hoe kunt gy, ik bid u, laaten zingen: Wel dien, die uwe kindren kleen Neemt en verplettertfe aan den fteen. van kinderen, die Jefus aanbidden, die ons leerde, hebt lief uwe vyanden, ze- gent  3H KAREL VAN gent die u vloeken ? Geen verftandig Jood zingt dit meer. Alleenlyk de Chirokees, die de kinderen van zyne vyanden tegen de fteenen flaat, alleenlyk deeze is in ftaat , om iets van dien aart te zingen. G. Maar het ftaat immers in den Bybel. Zyt gy mede een verachter van den Bybel? I. O, myn lieve Dominé! in 't geheel niet. Ik fchat denzelven zeer hoog. Maar het ftaat in dat gedeelte van den Bybel, 't welk voor het menschdom gefchreeven is , toen het nog in den ftaat der kindschheid was. Sedert dat Jefus de menfchen geleerd heeft, hebt uwe vyanden lief, zyn alle vloeken over de vyanden even zo wel afgefchaft, als de offeranden en de zoenbok. En neem het my nietkwaalyk, van eene christelyke gemeente te hooren zingen : Wel dien, die uwe kindren kleen Neemt en verpletcertfc aan den fteen. komt my even zo zonderling voor, alsöf gy op uw altaar een brandoffer wilde aan- ftee.  KAREL S; BERG, 383 fteeken. En waartoe dienen de tien geboden voor christelyke kinderen? G. Ik ftaa verbaasd, Mynheer! weet gy dan niet, dat God de tien geboden gemaakt heeft? I. Even zo als hy de brandofferen verordend heeft. G. Maar deeze zyn immers afgefchaft, federt dat Jefus de volmaaktfte offerande heeft aangebragt. I. En de wet van Mofes ook. Want, zeg my toch, wat verftaat gy dan door den vierdag, welken wy moeten heiligen ? G. Dit zult gy immers wel weeten ——• den den Zondag. I. Wel zo ? Heeft Mofes den Jooden dan geboden, den zondag te vieren? G. Dit juist niet. Maar wy Christenen zyn immers aan den zondag gebonden. Weet gy dan ook niet, dat Christus op zondag is opgeftaan? 1. Ja wel! Maar ftaat dit dan in de tien geboden? G. Maar men kan immers alles ter loops daarby zeggen. Bb I.  385 KAREL VAN I. En is 'er dan geen andere foort vaiï onkuischheid verboden, dan overfpel? G. Ja, zekerlyk ! L Maar het gebod van Mofes fpreekt toch alleenlyk van overfpel? G. Maar weet gy dan niet, dat door overfpel alle foorten van onkuischheid verHaan worden, die men in en buiten het huwelyk begaat? I. Dit is zo niet, Dominé! Overfpel is de vrouw van eenen anderen beflaapen. Dit, en niets anders is hier verboden. G. Goede God! Wat hoor ik? Dus gelooft gy, dat het geoorloofd is, hoerery en ftomme zonde te pleegen? 1. Neen ! Maar het is hier niet verboden; Waarom beezigt gy de geboden van Mofes, en niet de heerlyke leer van Jefus? G. Die kan immers ook ter loops gezegd worden. I. Wel zo? Dan is de leer van Mofes het hoofdwerk, maar de leer van Jefus wordt ter loops voorgedraagen —- en dit zal evenwel eenchristelyk kweekfchocl zyn? Met  k a r f. l s 8 e r g. 3*jr Met deeze woorden keerde ik my vau hem weg, omdat ik voorzag, ;dat de in drift geraakte Geéstelyke my ten minften tot een Atheïst zoude maaken. Myn oog was wederom gevestigd op de arme kinderen , waarvan ik verwachtte} dat zy terftond zouden loopen fpeelen, die echter tot myne grootfte verwondering, allen wederom achter hunne fpinnewielen gingen. Ik gaf daarover myne verwondering te kennen aan den Wolkammer, die hunne onmiddelyke opziener was. Ja, zeide hy, zy willen gaarne hun taak afhebben. Zy zouden eerder eeten en drinken vergeeten, dan voor den geëindigden taak weggaan. Ik, Wordt'er veel van hén geëischt? Wolkammer, (glimplagchende) Ja, ik leevcr nog eens zo veel gaaren, dan anders gefchied is. Maar de Heeren Weesvaders zyn ook zeer wel over my voldaan. I. Nu dat is indedaad ve,el. Ik heb nog nooit kinderen gezien, die in die jaaren reeds zulke naarftigheid zouden betoond hebben, Gy moet geheel byzondere konstBb 2 grec-  333 KAREL VAN greepen hebben, om zulk eene meenfgts van kinderen tot zulk eenen verbaazenden vlyt te brengen. W. (lagchende) Die heb ik ook. Wilt gy ze eens zien ? I, Ik ben zeer begeerig , om die te zien. Hier opende by de deur van een vertrek , waarin ik eene vertooning zag, waarvoor de menschheid beeft, en welke ik gewisfelyk niet zoude gelooven , indien ik dezelve niet met myne eigene oogen had gezien. Vyf kinderen waren hier op den pynbank gefpannen. Van drie waren de armen uitgerekt, en de handen aan een ftaak gebonden, zodanig, datzy in eene houding waren , welke met de houding van een' gekruisten zeer veel ge lykvormigheid heeft, en twee knaapen lagen op de aarde zodanig, aat het voorfte gedeelte des ligchaams door de ontblootte ellebogen, het hoofd door de handen, en het onderfte gedeelte des ligcnaams door de ontblootte knieën onderfteund wierd. Op den blooten rug was een zwaar hou' ten blok gelegd. Ik  KARELSBERG. 389 Ik vroeg in myne verfehrikking, wat deeze kinderen misdaan hadden? En ik vernam, dat hun geheel misdryf daarin beftond, dat zy hun bepaald gewigt van wol en katoen niet hadden afgefponnen. In den angst riep ik de Weesvaders en vroeg, of zy wel wisten , welke hemeltergende wreedheden in hun weeshuis gepleegd wierden ? Zelfs die verfchrikten en verzeekerden , dat zy van deeze barbaarfche behandeling niets hadden geweeten , berispten den Wolkammer, en belastten dat de kinderen zouden vry gelaaten worden. Deezen Honden daar als zinneloos, en gingen zo waggelende, als een kwaaddoener , die van de pynbank afgefpannen is. De Wolkammer ontfchuldigde zich, en zeide: ik kan u immers nooit gaaren genoeglcevcren. Zo ik deezen weg met de kinderen niet mag inflaan, zal ik het nooit zo verre brengen, dat zy zo veel leeveren , als gy begeert. De boer was gemelyk en zeide: daar ziet gy 't immers, Heeren! hoe 't in het weeshuis toegaat. Gy hebt my immers niet willen gelooven. Moe. ten de kinderen op deeze wyze niet misBb 3 maafcf  gQO karel van maakt en kreupel worden? Kunt gy wel van my begeeren, dat ik 'er dankbaar voor zyn zal, dat gy mynen pupil, die gezond en recht tot ugekomenis, bedorven, ten eenemaal bedorven, en mismaakt tot een kreupelen en bedelaar hebt gemaakt? Nu kunt gy hem ook onderhouden. Vaarwel! Zo ging hy heen, en ik ook, nadat ik een oog vol van misnoegen en verachting op de geheele vergadering had geworpen. Ach, myn beste neef! nooit zoude ik het geloofd hebben, dat 'er zo vee. Ie ellende in de waereld woonde, dat'er zo veele traanen van gefolterde onfchuldigen in het midden van christelyke Staaten geftort worden. Wy klaagen over de bar. baarfche behandeling, welke onze gevangene broeders van de Turken moeten verdraagen; en wy ftaan toe, dat de kinderen van onze ontflaapene medeburgers, binnen onze eigene muuren even zo behandeld worden. Want wanneer het geheele weeshuis naar Algier verkocht wierd, zou het wel barbaarfcher kunnen behandeld worden, dan n»? Ons  karelsberg. $01 Ons befchaafd Publiek komt my voor, als de vrouw van Profesfor riboniüs. Gelyk deeze haar kind verwydert, om dies te ongeftoorder haaren wellust te kunnen bevredigen,, en danst, en boert, en boeleert, terwyl haar kind onder de hevigfte Stuiptrekkingen ligt ; verwydert ook ons befchaafd Publiek zyne lydende broeders, geeft gaarne mildaadiglyk, alleenlyk om niet noodig te hebben, dezelven te zien, zoekt vermaak, fpreekt en zingt van de geneugten des levens, terwyl die lyders in den hulploozen ftaat wanhoopig worden. Wat zal ik nu-doen met de kinderen van den armen weever? Indien'er tusfchen het weeshuis en den bedelzak geen middelweg te vinden is, laat ik hen gerust den laatften verkiezen. Ik ben Uw k A r e Bb 4 ZES-  39a karel van ZES-EN VEERTIGSTE BRIEF. karel aan zyne moeder. Grunau j den 21 Aug. MEVROUW, HOOGGEACHTE MOEDER! Ik maak u eene nieuwigheid bekend , welke ik met opzet tot nu toe varzweegen heb, omdat ik 'ereerst recht van verzeekerd zyn, en u op eene aangenaame wyze ver. rasfchen wilde. Ik bemin en word bemind. Ik heb het edelfte meisje gevonden, ik heb haar lief gekreegen, en wederliefde by haar gevonden. Geloof vooral niet, dat ik te voorbaarig in myne liefde geweest ben. Ik heb alles met overleg begonnen. Myne toekomende egtgenoot, dacht ik, moet de volgende eigenfchappen hebben : zy most fchoon, vriendelyk en aartigzyn, opdat zy my by myne beezigheden kan vervro» iy-  karelsberg. 393 lyken ; zy moet arbeidzaam zyn en verftand van de huishouding hebben, om myne huishouding wel waar te neemen: zy moet gezond en vrolyk zyn, opdat ik gezonde en vrolyke kinderen met haar teelen kan. Is dit niet alles, wat gy van uwe toekomende fchoondochter kunt begeeren ? En alle deeze eigenfchappen verëenigen zich in myne henrictte. Zy is zo fchoon, dat zy my op het eerfte gezicht beknorde. Zy heeft zulk een vriendelyk gelaat, dat, indien ik haar ergens als Godesfe gefchilderd zag, ik terftond daaronder zoude fchryven: de vriendelykheid. Zo dikwerf haar gemoed bevryd is van de bekommering, welke haar tot dus verre door verfcheidene verdrietelyke voorvallen veroorzaakt is, geeft elke inval van haar een blyk van gezond en ongemaakt vernuft Van haare bekwaamheid, naarftigheid en doorzicht in de huishouding heb ik bewyzen genoeg. Zy is zo verre boven de ydelheid verheven, dat zy zich niet eens in 'thair laat kappen. En zy is zo gezond, zo frisch, dat Bb 5 . ik  894 karel van ik my met grond van haar geene andere dan gezonde en wakkere kinderen kan belooven. Haar Iyf wierd nooit door een ryglyf faamengeperst , en zal dus plaats genoeg hebben , dat uwe kleinkinderen daarin behoorlyk kunnen gevormd -worden. En ik twyfel in 't geheel niet, of zulk een gezond meisje zal ook gezond zog hebben, om haare kinderen te zuigen. Heb toch de goedheid, hooggefchatte Moeder ! om my den dag te bepaalen, waarop ik u dezelve voorftellen, en uwen moederlyken zegen ontvangen kan. Ik ben zo lang ik leef Uw karel; P. S. Zy is van eene zeer goede Familie. Haar Vader heet helwing, is klerk in Holdingen, en heeft by alle menfchen een' goeden lof. ZE-  KARELSBERG. 395 ZEVEN-EN VEERTIGSTE BRIEF. KAREL AAN DEN COLONEL VAN BRAAF. Grunau, den 24 Aug. BESTE NEEF! T""\e ontdekking, welke ik hier in het A-** weeshuis heb gemaakt, heeft zulk een' indruk op my gemaakt, dat het my altyd nog voorkomt, alsof ik de gefolterde kinderen voor myne oogen had. Ik zocht den volgenden dag gezelfchap, om my te ontflaan van deeze treurige gedachten , en ging uit dien hoofde eeten in een Logament. Myn hart was zo vol, dat ik hetzelve noodzaakelyk voor de Studenten, die met my fpysden,moest uitftortten. Ik deed dit. Ik gaf hen eene fchets van de fchroomelyke vertooning metdeaandoenelykfle woorden, en zeide, dat ik thans op «iets anders dacht, dan op middelen, om d«  39# karel vam de onfchuldigen te redden. Eenen tydiang hoorden zy toe met deelneeming, maar toen ik by myn verhaal in de grootfte drift Was, begon een van hen, een Theologant genaamd grim hart, te zeggen.- hoor, weet gy, karelsberg, hoe wy het weeshuis best in een beteren ftaat kunnen brengen? Gy zult weesvader worden, en zorg draagen, dat de innerlyke gefteldheid van het weeshuis verbeeterd wordt en wy —— wy zullen op de bevolking van hetzelve denken. Deeze laage boert wierd met een even zo laaggeestig gelagen aangenomen, verhandde allen ernst, en gafftof tot zulke vuile redenen, dat ik het niet langer kon uithouden , maar moest opftaan en vertrekken. Op den weg ontmoette ik eenen laakenweever, die my met eene diepe buiging vroeg, of ik de Heer van karelsberg, en of het waar was , dat ik het weeshuis bezocht, en hetzelve in zulk eenen deerniswaardigen ftaat gevonden had ? Hy verzekerde my, dat de geheele burgery door  KARELSBERG. 397 door dit berigt in beweeging was ge. raakt. Toen ik zyne vraagen met ja beantwoordde, verzocht hy met eene uitfteekende vriendelykheid, dat ik flechts een kwartier-uurs mogt met hem naar zyn huis gaan. Ik kon hem zulks onmogelyk weigeren, en hy wist geene woorden genoeg te vinden, om my zyn genoegen uittedrukken , dat ik zyn verzoek toeftond. Hy deed terftond door zyne vrouw koffy klaar maaken , en toen ik my naast hem had geplaatst, zeide hy: maar zeg my toch, ik bid u, wat gy van die fchikkingen oordeelt? Het weeshuis wordt ons altyd aangepreezen, als de grootfteweldaad, waarvoor wy God niet genoeg danken kunnen. Alle maanden worden 'er fchaalen gezet voor de kerkdeuren, en voor de weezen geld ingezaameld. Alle burgers geeven daartoe. Allen, die van het ziekbed zyn opgedaan, alle de vrouwen, die op eene moeijelyke wyze gebaard hebben , geeven gefchenken aan het weeshuis. Ik weet zelf best, wat ik 'er in 't jaar naar toe  J CjS KAREL VAN toe zend. Als 'er een arme meester fierffj zenden wy zyne kinderen in dit huis, era denken wonder, hoe goed zy 't daar hebben. En nu moet men zulke dingen hooren. Ik zou denken , dat het de arme kinderen niet erger kon gaan, wanneer men hen flechts aanftonds in het tuchthuis zond. De tuchteling kan toch klaagen, wanneer hy te hard behandeld wordt ; maar tot wien zullen de arme kinderen toevlucht neemen? Lieve God ! Hoe gaat het toch toe in de waereld! I k. Het is fchrikkelyk. Ik zoude het nooit hebben kunnen gelooven, zo ik 't niet zelf gezien had. Laakenwever. Ik heb 'er over gefprooken met eenige verftandige burgers, die allen van gevoelen waren, dat het eenegroote zotheid was, dat men zo veeIe kinderen in één vertrek opfloot , en hen noodzaakte, om fl.il te zitten. Zy zeggen , dat een kind beweeging hebben, en in de vrye lucht rond loopen moest, indien 'er iets goeds van worden zoude. Zy geloofden ook, dat de kinderen immers  karelsberg. 399 mers noodzaakelyk dom moesten blyven, wanneer zy niets, dan het fpinnewiel en den wolkam zien, in den tyd dat anderen in de hoven rondloopen, de bergen beklouteren en de werkplaatfen der menfchen bezoeken. I. De burgers hebben volkomen recht, en ik ben zeer verheugd, dat ik zo veel gezond menfchenverftand vind by lieden , die men hetgelve byna geheel en al wil betwisten. L. Maar welke zyn uwe gedachten, Mynheer van karelsberg! hoe kan de zaak best veranderd worden ? De burgery kan 'er immers oumogelyk ftil by zwygen. I. Ik heb nog geen ondervinding genoeg, om hieromtrent eenen goeden raad te kunnen geeven. L. Ik zal u myne meening zeggen. Ik zou denken, dat het beter was, dat men het weeshuis geheel en al vernietigde, de kinderen aan braav^, menfchen in de ftad , en ten platten lande overgaf, kostgeld voor hen betaalde, eq op zekere ty-  4CO Karel van tv den onderzocht, hoei zy de kinderen behandelden. Dan zouden de kinderen immers beweeging hebben , in de vrye lucht zyn, en zien wat 'er in de waereld en onder de menfchen omgaat. I. Die voorfiag fehynt my voortreffclyk te zyn, ik zal 'er over denken, met een verftandig man overleggen , en dan antwoord zeggen. L. Ach, doe het toch, myn lieven Heer van karelsberg! Ik heb gehoord, dat gy een vroom en braaf Heer zyt, en dat gy ook zorg draagt voor de kinderen van den armen meester rubner. I. Het is weinig, 't geen ik doen kan. L. Dit is my zo aangenaam geweest, dat ik — met myne vrouw eens ben geworden, om één van die kinderen by my in hui* te neemen , en met de mynen optevoeden. Is 't niet zo, vrouwtje lief J gy zyt 'er mede te vrede? Vrouw. Met al myn hart. Waar vier kinderen eeten, eet het vyfde ook. Waar veele kinderen zyn , daar zyn veele: Onze Vaders, en veel zegen van God. L.  karelsberg. J^of L. En het ander zal myn zwager, een xleêrmaaker, by zich neemen. En de dochter zal ook by my werken. Het is hemeltergend , zo als men met het meisje is omgegaan. Zo heeft onze Heiland de gevallenen niet behandeld. Gy kunt ligtelyk denken, hoe ik by deze woorden te moê was. Ik drukte den braaven man aan myne borst, kuste hem en verzeekerde hem van myne vriendfchap. En die zal hy ook hebben. Een braave Laakenwever is in myne oogen verëerenswaardiger, dan een groot, maar daarby flecht man. Ik nam myn affcheid, wenschte dat Gods zegen altyd in dit huis mogt woonen , en overdagt den geheelen dag dit gefprek. De avond was zodra niet aangebrooken, of ik liep fpoedig naar het huis van Dominé rollow, om hem te vernaaien, wat ik gezien en gehoord had, en om — myne henrictte te fpreeken. Maar, goede God! wat moest ik zien ! Het geheele huis was omringd met menfchen in rouwkleederen, een doodkist itond 'erin, C c en  402 karel van karelsberg. en aan de zyde van deeze kist de Predikant, die in traanen als wegfmolt. Nooit ben ik zo naby eene fiaauwte geweest, dan in dit oogenblik myne knieën beefden, ik vroeg in de beangstheid, wat is hier te doen? wie zal daar begraaven worden? Doch het is my onmogelyk, om t dit fchrikkelyk nieuws breedvoerig te fchryven , dewyl de Post op zyn vertrek ftaat. Met den eerften Postdag zult gy alles weeten van Uwen karel. Einde van het Eerfte Deel.