333 KAREL VAN puntig hoofd en een onvolmaakte voet fchoon was, persten zy de hoofden van hunne kinderen, zodra zy in de vvaereld kwamen, tefaamen , en poogden door veele wreedheden den toevloed van voedende fappen tot de voeten van hunne meisjes te ftremmen, opdat dezelven klein en onvolmaakt blyven. Dat dit ook de oorzaak was, dat alle hun fchilderwerk zo kluchtig en zot was, als hunne fpitfe hoofden. En wanneer onze Beeldhouwers en Schilders niet altyd de afbeeldfelen van de oude Grieken en Romeinen [beoefenden, dat zy dan even zo fchielyk, als de Chineezen en Japonneezen, zonder fmaak zouden werken. Want dat alle menfchelyke fchoonheid door onze zotte modens eensdeels bedekt, andersdeels bedorven wierden. En dat de allerbitterfle fatyre op onze verlichte tyden, welke ooit een menfchelyk brein had voortgebragt, deeze was : wanneer een Schilder of Beeldhouwer eens een grieksch meisje in haare natuurlvke kleeding, en nevens hetzelve een duitsch meisje in haaren voor-  karelsberg. 333 voornaamften opfchik moest vertoonen. Dat dit eene fatyre zou zyn, welke Zelfs een boer zou moeten gevoelen. Dit zeide rollow, en zeide nog zeer veel van dien aart, het welk ik gaarne alles nog zoude willen vernaaien. Wan. neer ik eens daarop kom, wat rollow zeide; ach ! Wat hy zeide in het berkenbosch , alwaar ik zo dikwerf naast hem zat, en befchouwde den hemel vol Harren , en leide myn hoofd aan zyne borst, en liet my onder het kusfchen men. fchenverfiand inboezemen, 6 dan kan ik niet uitfcheiden met praaten. Ja, gy ziet nu wel, hoe 't my gaati Ik moet den gehcelen brief wederom doorleezen, om te zien, wat ik eigenlyk zeggen wilde. Ja, dit wilde ik dan zeggen.- fchoort ik weet, dat"ik myne gezondheid en mynen fmaak bederf, wanneer ik my laat rygeti en poches draag ; moet ik 't evenwel dagelyks doen , en lyde daarby even zo veel als een vrygebooren mensch, wanneer men hem ketenen aanlegt. Gy kunt dus lig-  33? karel van zy gaf my eenen floot, die zo fterk was, dat ik achter over viel, by geluk op eenen ftoel, maar evenwel zo fterk, dat ik geduurende eene minuut, als in onmagt daar lag. Ik kwam echter wederöm by, en ftond al kermende op. Ondertusfchen leunde zy in de venfterbank, en was zo diep in gedachten, dat zy my geheel en al vergat. Eindelyk keerde zy zich om, en zag my op den ftoel leunen in eene houding, welke zekerlyk een fterke blyk zyn moest van fmarten. Ontzet, liep zy naar my toe , en vroeg:) Deert u iets, karoline! heb ik u beleedigd? Ik. En gy vraaet nog? Ik heb nooit begeerd, de vriendin van eene Princes te zyn. Ik ben eene mier. O dat gy my in myren mierenhoop had gelaaten! Pr. Ik ongelukkige! ik heb dan dat meisje beleedigd, het welk myne vriendin , myn vertrouweling, de deelneemfter van myne fmarten worden zoude! karoline ! Ik. O, laat my pain! Pr. KaRolinl! (Zy liep mar den fpie-  karelsberg. 339 fpiegel, nam een hurologie, het welk 'er onder hing, en drukte my dit in de hand. Dit bragt my in de uitcrjle drift.) Ik. Hoe? Princes! Heden wilt gy alles doen, om my te verootmoedigen. Is 't niet verootmoediging genoeg, dat gy my hebt terug geftooten ? Nu wilt gy my ook nog behandelen als zulk eene laage ziel, by welke het gevoel van onrecht door gefchenken kan uitgedelgd worden ? Princes! waarmede heb ik zulk eene verootmoediging verdiend? Pr. Edelmoedig meisje! Gy hebt recht, ik heb onrecht. Ik val van de eene dwaasheid in de ander, ö karoline! karoline! Zoudt gy — (Zy omhelsde my, leide haar gezicht op mynen borst, en haare traanen rolden in mynen boezem.) Wist gy, waardig meisje! ach, ik ben goed! ik ben goed! ik ben goed! maar I k. Gy fchynt veel te lyden. Pr. Ach, ik ben goed, maar hier knaagt 't aan het hart. Hier zit een kanker, welke my dikwerf zodanig kwelt, zodanig martelt, dat ik verwoed word, Y a j*  340 KAKEL VAÏ» ja verwoed word en rondom my fiaj, \ en beieedig alles, wat naby my komt, ook myne karoline, dit beminnelyke meisj-e. Braaf, edelmoedig meisje! zult gy geen geduld hebben met eene ongelukkige, die eene heimelvke woede heeft in de borst? — Gy zwygt? En wilt in 't geheel niets zeggen, om my gerust te flellen? Ik. En wat zal ik zeggen? Gy zyt ongelukkig? En waarmede zal ik u gerust fteiien, wanneer ik uw ongeluk niet ken ? Pk. Gy zult alles weeten, goed en braaf meisje! Zult gy ook kunnen zwygen ? Ik. Hier is myne hand! (Die gaf ik haar met het voorneemcn, dat ik 'er niet van praattn wilde. Schryven durf ik t immers wel? Neen, indedaad, ik dot kuaalyk. Ln niets kan my gerust /lellen dan de hoop, dat gy dat geene , 't welk ik hier fchryf, voor de geheele waereld zult geheim houden. Gy zult dit immers doen ?) P*. Hoor dan, lief, bemmnelyk meisje!  karelsberg. 341 je! Gy weet immers we], dat ik met den Prins van örken in 't huwelyk moet treeden ? ïk? Moet? Dit zoude hard zyn! P r. Moet — moet. Want aan myn geheel ligchaam is geen ader, welke naar hem zou verlangen. Zyn gelaat, zyne gefprekken ,zyn geheele gedrag (laat my zo tegen, dat ik altyd agt dagen tevooren beef, wanneer ik hoor, dat hy ons hof bezoeken zal. Ik. Maar, ik bid u, wie dwingt u dan, om met hem in 't huwelyk te moeten treeden ? Pr. Onnozel meisje! Gy fpreekt volgens uwe ondervindingen. Wanneer een jongeling om u meisies aanzoek doet, en gy hebt geen behaagen in hem, dan zegt gy flechts: ik wil hem niet hebben; dan is de zaak afgedaan.- Maar wy Prin- cesfen —■ ach! wy wy karo. l 1 n e! Ik. Wel nu? Pr. Wy zyn zo ongelukkig, als de dochters van de Cirkasfiers , die aan de meestbiedenden wierden overgelaaten. Y 3 Ik.  F i 34a earel van Ik. Dit alles is voor my een raadfel. Pr. Wy moeten dien man neemen, wiens vriendfchap voor den Staat het voordeeïigst fchynt te zyn. Myn Vader is 'er op gefield, dat ik myne hand geeven zal aan dien Prins , van dien ik met geheel myn hart aikeerig ben, omdat myn Vader daardoor de vergunning koopen wil, om zyne Fabriek - waaren in deszelfs land te moogen verkoopen. Dus moet ik opgeofferd worden aan de Fabrikanten van mynen Vader! Is dit niet onmenfcheiyk ? Ik. Arme Princes! Pr. Ja wel, arme Princes! Want wie niet heeft, wat hy noodig heeft,Is arm — hy is een bedelaar, al ware 't ook, dat hy met juweelen omhangen was. En eene behoefte voor elke zuivere vrouwelyke borst, is de jongeling, dien zy bemint. Het verlies van den beminden kan door geen Vorftendom vergoed worden. Het is zo, als gy tevooren gezegd hebt, Ik. Dus bemint de Princes mogelyk een' anderen ? Pr. Ik bemin hem niet, maar branden,  karelsberg. 3 43 den, branden, ten fterkfte branden van liefde, dit doe ik. Kent gy den geheim fchryvervan mynen vader! hernike? Ik. Ik heb hem een- en andermaal gezien. Pr. En hoe komt hy u voor? Ik. Uiterlyk heeft hy zeer veele bekoorlykheden. Pr. Wanneer gy toch maar zeide, veel, het welk u betoovert. Want welk meisje toch kan dien frisfcben groei, dat zacht gelaat en die oogen , ja die zwarte, vuurige oogen tegenftaan, waarvan elke opflag tot in her binnenfte van het hart doordringt! Ik. Ja, de zwarte oogen zyn zeer magtig; rollow had ook zwarte oogen. Ach! P r. En gy moest hem eens hooren fpreeken ! Elk woord is de uitdiukk.ng van hét edelfte hart, van een gezuiverden fmaak, van het fchranderst ver. ftand. I k. Weet hy dan, dat gy hem be. mint ? Pr, Zou hy 't niet weeten? Y 4 Zo  344 KAREL VAN Zo dikwerf hy tot my nadert, ben ik a!s buiten my zeiven Elke gelegenheid neem ik waar, dat ik zyne handen vatten en drukken kan: en dan kan ik ze nooit wederom los laaten. Hy merkt dit. Hy kust myne hand, laat de lippen eenige minuuten lang op haar liggen, verlaat my met traanen, en werpt my zodanige lonken toe, welke overluid zeggen: kunigunde! dat gy geene Princes waart! I k. Weet dan de Vorst iets van dien minnehandel? Pr. Zekerlyk, weet hy 't. Ik heb 't hem beleeden. Maar hy zeide zeer koelhartig tegens my: kunigunde! wees verftandig! Overwin eene neiging, welke u voor het geheele ryk zoude beipottelyk maaken! Eene Princes en een geheimfchryver! Ik vroeg in drift: is dan een geheimfchryver niet zowel een mensch, als eene Princes? Maar hy zeide met eenen koelen glimplagch: overdenk toch, de zaak, myne lieve dochter! uwe neiging kan niet bevreedigd worden. I k.  kakel-s berg. 345 I k. Ik zou evenwel denken , dat wan. neer gy hem bad.... — Pr. Bidden? Ik zal hem om zyn best paleis bidden, en ik weet, dat ik dit niet te vergeefs doen zal. Maar wanneer ik bid om den man, aan dien myne ziel verknocht is, is zyn hart als yzer. De voorige week, laat ik u maar alles zeggen, viel ik voor hem neder op de kniën, hy nam vaderlyk myne hand en vroeg : wat begeert gy? hernike — was myn antwoord. Hy beurde my op, en zeide: kunigunde! gy zyt myne dochter, ik wil u niet ongelukkig zien, maar — alles, wat ik doen kan, is dit, dat ik hernike tot uwen geheimfchryver benoem. De Prins van orken reist dikwerf Op die wyze zoude ik my openlyk prys geeven aan een mensch, waarvan ik afkecrig ben, en in 't geheim den geenen beminnen, dien ik meer dan alle ftervélingen bemin? Welk eene wreedheid! Ik. Ik had gedacht, dat voor eene Princes alles doenlyk was. P g. Voor eene boerin, wilt gy zegY S gen.  346 KAREL VAN gen. Want wanneer die haaren hans heeft, en heeft daarby niets meer, dan kaas en brood, dan gelooft zy, dat de geheele waereld de haare is: maar ik — ach! ik ben een ongelukkig fchepfel. In. dien 'er flechts het minne ontbreekt aan mynen zwier, aan myne bediening, aan myn rytuig, zou ik denken dat ik ongelukkig was, zo weeldrig ben ik opgevoed En op dien voet ging zy al voort met praaten , tot dat ik in flaap viel. Toen ik ontwaakte verzocht ik haar om vergiffenis, dat ik geflaapen had, en zy was zo goed, om my met een hartelykcn kus te ontflaan. Lieve Zuster! wanneer Princesfen zo veel moeten lyden, waarom zullen wy dan over ons lyden ontroostelyk zyn? Ik ben Uwe fleeds beminnende Zuster KAROLINE. ZES-  334 KAREL VAN haar gezelfchap op myne landhoeve te gaan woonen, om aldaar myn leven in het genot der vreugde, en in het verfpreiden van geneugten doortebrengen. Maar helaas ! waarfchynelyk zal die dag voor my niet aanbreeken. Ik kan u geene aangenaame dingen, geen andere, dan treurige en bittere berichten melden. Ik heb bemind, myn beste Vriend! ik heb een edel, burgerlyk meisje bemind! Ik had beflooten , om alle de voorrechten van den adeldom' te verloogchenen, ea my waardig te maaken, haar te bezitten; eene meenigte van zwaarigheden waren my in den weg, ik vertrouwde, dat ik krachts genoeg had, om dezeiven van tvd tot tyd te overwinnen — maar nu is alles uit. Eene kwaadfpreekende tong heeft haar doen gelooven , alsöf ik met een flecht vrouwsperfoon had te doen gehad. Daarom heeft zy my weggeftooten, met veel drifts weggeflooten, en dit wegftooten heeft my haar nog veel dierbaarer gemaakt. Goede God! welk een meisje! het  K i H 8 U ! U G, 3Jg liet welk zulk eenen hartelyken afkeer heeft van buitenfpoorigheden, over welke men in de groote waereld lagcht, En ik weet niets, waarmede ik myne on. fcbuld zoude kunnen bewyzen. Om dezelfde zaak heb ik moeten vechten, ben gebannen, en gereed Grunau te verlaaten. Myn leven op deeze akademie is een aaneenfchakeling geweest van verdriet en misnoegen, en ik ga, ten eenemaal befluiteloos, werwaards ik gaan zal. Het droevigfte daarby is, dat juist de opvolging van de grondbeginfelen, welke gy, Waarde Leeraar! my als een middel tot een vergenoegd leven hebt aangepreezen, bronnen van myne ellende geworden zyn. Gy hebt my geleerd, het waare goed van het fchyngoed te onderfcheiden; gy hebt my een onwederftaanbaare zucht voor het recht, en eenen afkeer van alle onrecht ingeboezemd. Met deeze grondbeginfcls en gezindheden ben ik uit myn kluizenaars leven in de waereld getreeden, en fca nu hier als een Z 3 bur-  356 KAREL VAN burger uit de maan, dien men wel aangaapt, maar weinig bemindt. Het fchyngoed, in welks genot zich andere menfchen verzadigen, geeft my geene vreugde, en het waare goed vind ik niet. Overal zie ik onrecht, kan het niet veranderen —■ ■ erger my 'er over , en anderen ftaan daarby te lagchen. Jk wil iets goeds uitvoeren, kan zeer, zeer zelden myne bedoeling bereiken, ben 'er treurig over, terwyl dat anderen zich vermaaken in het zin» lyk genot, en zich daarby zo wel bevinden, als een houtworm in zynen verrotten ftam. Anderen hebben vrienden by douzynen, en ik acht my reeds gelukkig, wanneer ik flechts éénen vriend vind, met wien ik myn hart deelen kan, en die overëenkomfiig met my denkt. Indien ik het tegendeel was van 't geen ik ben, ik zoude met de liefde fpeelen, het eerfte meisje, 't welk my behaagde, eene eeuwige trouw toezweeren, haare ligtgeloovigheid misbruiken , haar verlaaten, van het ééne meisje naar het  KARELSBERG. 357 bet ander loopen, en eindelyk myne hand geeven aan de voornaamfte en rykfte Freule, zonder op haare perfoneele hoedanigheden te zien. Maar dit alles, en nog duizend andere dingen kan ik niet doen. Ik .ben voor deeze waereld nietgefchaapen. Ik ben een rad in een uurwerk, het welk overal floot, gedrukt en geperst wordt. Het voorüitzicht in het toekomende is voor my fchrikkelyk. Ik heb eens reeds de pistool in de hand gehad, en my verkwikt in de gedachte, dat het edelmoedig was, aftetreeden, wanneer men zichzelven en anderen tot eenen last was. Maar uwe grondbeginfelen wederhiel» den my, en overluid wierd my in de ziel toegefprooken: wie een man is, verlaat den post, waarop God hem gefield heeft, niet, voor dat hy geroepen en afgelost wordt. Zo ellendig hebben uwe grondbeginfelen my gemaakt: zy laaten my noch leeven noch fterven ! Vergeef my, edele Man ! deeze taal! welke myne hartstogten uitboezemen! Z 3 Be-  3SS KAREL VAJf Betoon de barmhartigheid aan my, en leg my het raadfel uit, waar het van daan komt, dat de verlichting, dat het gevoel voor waarheid en braafheid ons zo ellendig maakt, dat dit ons bloot ftelt aan duizend ellenden, welke de verkeerde befeflooze mensch niet kent? Zyn wy 'er dan niet toe gefchikt, om in kennis toeteneemen? En zyn wy daartoe gefchikt, waarom worden wy zo ongelukkig, wanneer wy overëenkomflig deeze onze verordening leeven? Ik wandel' in eenen doolhof, daar ik geen uitweg vinden kan, in wiens middenpunt de wanhoop haare fchrikkelyke klaauwen naar my uitftrekt. O God! verlicht my! Laat my uwe wegen weeten ! En gy, myn beste Vriend! fchryf my fchielyk, en beur door uwe mannelyke aanfpraak op, uwen treurigen Vriend karelsberg. DER-  karelsberg. 359 DERTIGSTE BRIEF. karel aan den kolonel van braaf. Troppenheim, den IJ Oftober. beste neef! T-\aar ben ik nu in de herberg en verj->? wacht de post, die ,gelyk men my heeft verzeekerd, morgen eerst aankomen zal. En thans is U eerst middag. Dus geloof ik, dat ik niets beter doen kan, dan dat ik u de gefchiedenis van myn vertrek uit Grunau befchryf. Gaarne zoude ik by u komen, en u dezelve zelf verhaalen ; maar myne beurs is zo weinig voorzien, dat ik genoodzaakt ben, den naasten weg naar myn landgoed te neemen. Den dag voor myn vertrek ging ik nog eens, in gezelfchap van uwen zoon, wandelen, en wel naar den tuin van richman, Het was my onmogelyk Grunau te verlaaten, zonder nog eens Z 4 d^  3<50 KAREL van' de plaats te bezoeken, alwaar de grond gelajd was tot alle myne geneugten en angften , welke ik daar ondervonden heb. Tevoren had ik nog eerst aan hen. Rïötte en aan den Predikant rollow gcfchreeven, en op het ailervriendelykfte verzocht, dat my vergund mogt worden , om nog eens by hem te moogen komen, en my te moogen verdeedigen, maar ik had geen antwoord ontvangen. Deeze beleediging was my ondraaglyk, en ik begon onder het wandelen reeds eenen zeer fchamperen brief aan den Predikant te ontwerpen. Doch ik was naauwlyks tot op de helft gekomen , of ik wierd in myn ontwerp gefioord. Ik zag eenen man voor my gaan, die in zynen gang en in zynen kleeding zeer wel naar den Predikant geleek Hierom verdubbelde ik myne fchreden, en overtuigde my welhaast, dat hy 't indedaad was. Kunt gy, zeide ik, zodra ik by hem kwam , het verantwoorden, dat gy eenen onfchuldigen zodanig kwelt? Ik zal my- zej.  kar els berg. $6? hoenders zyn, gaan dagelyks zo veele menfchen voorby, en ik doe 'er den mond niet om open. En de hoenders voe. de ik evenwel zelf, maar de faizanten moeten wy arme boeren voeden, en hebben daarby nog zulke zwaare lasten te betaalen. Ik mag myne hoenders immers niet eens laaten bewaaken. Pred. Hoe zo? Boer, Ik mag immers geen hond houden. De Jaager heeft my mynen hond deezen winter onder het venfter dood gefchooten ; en ik moest hem daarenboven den fchoot nog betaalen met twee guldens. Js dit ook geoorloofd ? En 't was een hond ja al had my iemand twee dukaaten op de tafel nêergelegd — ik zou hem waarlyk niet gegeeven hebben, Wy hebben ons toen allen zo moeijelyk gemaakt, dat wy niet éénen brok konden eeten. En de kinderen fchreeuwden — ja, het was een wêerg&elooze hond! Pred. Dit is zekerlyk hard. Ik zal u een goeden raad geeven: ga by den Vorst. Boer. Wat zal ik daar doen? Pred.  30* KAREL VAK Pred. Klaagen; en zeggen, hoe die Jaager u heeft behandeld. Boer. Dit zou my wel wat helpen. De Vorst heeft 't immers belast. De Jaager zeide het immers zelf. Pred. De Vorst heeft niet belast, myn Vriend! dat zyne goede onderdaanen zodanig zullen behandeld worden, dit weet ik. Onze Vorst is een vader, maar geen tyran. Boer. Zekeriyk, dit zeggen de menfchen wel. Maar waar zal ik hem vinden? Ik kan immers van myn werk niet af, Pred. Laat dan een verzoekfchriff opftellen. Boer. Dit kost wederom vyftien Huivers. Pred. Dan zal ik 't u opftellen, ik begeer 'er niets voor te hebben. Boer, Ja, als dat «'as maar —■ wanneer de Jaager het dan hoorde, hoe zou 't my dan gaan? Pred. De Vorst zal u zekeriyk befchermen. Maar hy kan overal niet zyn. De onderdaan moet zyne klagten  karelsberg. 309 inbrengen, wanneer hy veröngelykt wordt. De boer nam dit aanbod met vermaak aan, en beloofde dit verzoekfchrift de volgende week < aftehaalen. Wy holpen hem op de beenen , en omdat wy zagen, dat hy vry wel gaan kon, verlieten wy hem. Het is toch fchrikkelyk, zeide de Predikant, toen wy verder gingen, dat 'er zo veel wreedheden in de waereld gepleegd worden. Wanneer een fchurk door allerlei flinkfche wegen eerst eene jaarwedde van den Vorst heeft ontvangen, is de naam van den Vorst het momaangezicht, waaronder hy de grootfte boevcnftukken pleegt. Elkeen, die onderdrukt wordt, en zich te weer fielt, flaat hy nêer met deeze magtfprcuk: 't is het bevel van den Vorst. ik wil 'er myne eer voor verpanden, dat de Vorst niets weet van alle de onrechtvaardige behandelingen, waarover die boer zuchtte. Zelfs weet hy niets van het gebod hier aan den faizanten - hof, en van het doodfchieten der honden. O, wa- II. deel. Aa -ren  37© KAREL VAN ren toch de Vorften niet te zeer van hunne onderdaanen verwyderd! Kenden zy toch den ftaat van dezelven niet Hechts uit de berichten van hunne bedienden ! Konden zy dien toch altyd met hunne eigene oogen zien! Welke gelukkige tyden zouden wy hebben; Want ik geloof vast, dat de meeste Vorften met geheel hun hart genegen zyn , om hunne onderdaanen gelukkig te maaken. Dit geloof ik ook, was myn antwoord: maar laaten wy ons voorig gefprek wederom hervatten. £n ik verzoek u zeer vriendelyk, zeide hy driftig, laaten wy van deeze zaak in 't geheel niet meer fpreeken, wanneer wy goede vrienden willen blyven. Ik verzocht hierop uwen zoon om vooruit te gaan, omdat ik iets met den Predikant in 't geheim te fpreeken had. Ik nam zyne hand, en zeide: Man! indien gy die braave en edelmoedige zyt, daar ik u voor heb gehouden, dan besweer ik u, dat gy my zegt, wie myn  karelsberg. 371 aanklaager is, en waarmede hy zynebe* fchuldigingen bewyst. Pred. Gy hebt zonderlinge denkbeelden van een braaf man: alsof een braaf man verpliat was, om alles weder te zeggen, 't welk hem in vertrouwen ontdekt wordt. Maar eer dat ik uwe vraag beantwoorde, moet gy de myne beantwoorden. Waar gaat gy heen? Ik Naar den tuin van r ich m a n. Pred Wel zo. Verwacht gy daar dan gezelfchap ? I k. Neen , niemand. Pred. Kunt gy my dit by uwe braafheid verzeekeren? Ik. Zo waar als ik een eerlyk. man ben. Pred. Wel dit is al zeer zonderling! en dus zoudt gy ook niet weeten, wie daar was ? Ik. O, Vriend! waarmede heb ik 't verdiend, dat gy zo wantrouwig omtrent my zyt? Wanneer ik zeg: zó is de zaak, dan moet myn vriend my gelooven. De openhartigheid is eene eigenfehap, waar. Aa 3 °P  373 karel van op ik my meer verhovaardig, dan op mynen adeldom. P s e d. Het zoude evenwel fchrikkelyk zyn, zo ik u veröngelykte. Dan weet gy niet, dat h e n r i ë t t e daar is ? Ik. Wie? HENRiëTTE? myne henr i ë t t e ? myne HENRiëTTE? Ach, beste, lieve man! (bier omhelsde ik hem.) Indien gy niet een hart hebt, ah een fteenrots, vergun my dan, dat ik mag mede gaan; dat ik haar mag zeggen, dat ik een eerlyk man ben. Ik laat u niet los. gy moet my dit belooven. Pred. Dan zult gy evenwel ons genoegen ftooren? Ik. O wreede man! ik ben dus in uwe oogen een monfter, het welk uw ^genoegen ftoort ? (ik moest fchreyen) Zeg my toch, wat ik misdaan heb, ik wil my Immers verdeedigen. Zeg .my toch welke bewyzen gy tegen my hebt. Pred Thans kan ik u die niet zeggen. Kom morgen by my, dan zult gy alles weeten. Ik. En morgen ben ik hier niet meer. Jk ben immers gebannen. Morgen, met fcet  KAREi"SBERG. 373 Hy. Goede menfchen? ach! goede menfchen? Waar zyn die? Pred. Hier! hier! myn Vriend! hét 18 een eerlyk man, die u in zynen arm houdt, die gereed is, orri zyn bloed voor u opteöfferen. HY, Is dit goedheid, eenen rampzaligen, die met vdel moeite den oever heeft bereikt, in de golven van den oceaan terug te werpen? Pred. Gy waart nog niet aan den oever, Vriend! gy zonkt weg in den af. gro'nd, en wy haalden u weder op, en zul'en nu als broeders met eikanderen doorvvorftelen, tot dat wy aan den oeve- komen. Hy. Fraaije woorden! Pred. Maar evenwel geene woorden zonder gedachten, lieve, waarde Man! Gy fchynt tegenfpoed gehad te hebben. Hy. Myn geheel leven is niets dan tegenfpoed. Myne kracht is weg, myne eer is weg, voor vreugd ben ik niet meer vatbaar -— ach! Pred. Men heeft dikwerf uuren , daé het ons zo toefehynt, maar die loopcri Aa 4 voor-  37 kind, ah moeder voor ! Het geheele gezelfchap was aangedaan; want de Princes zong voortreffelyk, en de helft van het gezelfchap nam deel in het gezang. En de tuin, waarin wy zaten, was zo bekoorlyk, dat ook de on- ge-  KARELSBERG. 393 gevoeligfte den nadruk ondervinden moest t welke in deeze woorden ligt: Lieve, heilige Natuur.' Voer gy zelv' my op uvi fpoor. Thans kwam 'er een gezelfchap Mufikan" ten , 't welk verzocht te moogen fpeelen, en ook terftond begon te fpeelen, zonder te wachten, dat 't hen vergund wierd. Dit gezelfchap fpeelde de uitgeleezendfte Hukken met zeer veel fmaak, en dewyl het ook de liederen van onze beste Dichters fpeelen kon, zongen wy daarby, en wierden nog vrolyker, zodanig, dat onze maaltyd, welke zeer koel en ftil begonnen was, met eene luide boert eindigde, welke alle de ketenen van het gewoone ftyve ceremonieel verfcheurde. De Princes boerte het meest, fpoorde het meest aan tot vrolykheid , en verwierf zich door deeze gemeenzaamheid by allen hoogachting. Het viel zeer in de fmaak vkn allen, dat 'er niemand aan het fcheid/én dacht, dan do  395 KAREL VAN de Predikant rollow. Toen hy geloofde, dat het tyd waste vertrekken, zeide hy met een, hem eigen toon: het doet my leed , dat ik het genoegen van het gezelfchap flooren moet — maar ik moet; de avond breekt aan, en wy hebben geen maanlicht. Dus wie tot myn gezelfchap behoort gelieve my te volgen. Zyne vrouw zag hem aan met eenen glimplagch, en hy antwoordde met eenen wat ernftiger glimplagch. Zy fprong op» en maakte zich gereed, om affcheid te neemen. En wy volgden haar. Dewyl het affcheid-neemen wat wyd. loopig wierd ,viel het henrjctte in de gedachten, dat zy nog iets in het huis vergeeten had, en liep, om hetzelve te haaien. Zy was zodra niet weg, of't kwam my ook in de gedachten, dat ik iets vergeeten had, en liep ook, om het te haaien. Wy ontmoetten elkandere> in eene kamer, en hadden beiden hetzelfde vergeeten het affcheid. Zonder veel te fpreeken, omhelsde ik haar, en Hamelde ; —. verfloot eenen onfchuldigen niet. En*  karelsberg. 397 En haar antwoord was: myn ka rel! myn goede kar el! en traanen. Nu verlieten wy eikanderen, en elk liep, langs een anderen weg, wederom naar het gezelfchap. Dit fcheidde. De Princes met Juffrouw ment/.er vide naar Ridderftad, de Amptfchryver met de twee Juffrouwen helwing en henrotte naar Holdingen, en wy overigen naar Grunau. Dewyl 'er door het vertrek van hen. KlëTTB en de eene Juffrouw hel. w i n g twee plaatzen in het rytuig open waren , moest ik en uw zoon daarvan gebruik maaken. Maar de Predikant rollow en de losgefneedene gingen te voet. In onzen wagen heerschte eene groote ftilte. Want elk dacht aan iets, waarvan hy niet dorst fpreeken. En wy waren allen blyde, dat de verdrietige weg algelegd was, en wy in Grunau kwamen. VER-  398 KAREL VAM VER VOLG. Juffrouw rollow verzocht ons, otïï de komst van haaren man in haar huis te verwachten. Mevrouw namur en ik namen die uitnoodiging aan. Maar kolbert, uw zoon en gri ml in gingen naar huis. De Predikant kwam eerst laat en zeer onthutst t'huis, waaruit ik opmaakte, dat hy met den losgefneedenen nog een gewigtig gefprek moest gehad hebben. Juffrouw rollow had eenen kleinen avondmaaltyd bezorgd, verzocht ons, om 'er deel in te neemen, en ik liet my niet lang noodigen, om dat ik wel wist, dat dit waarfchynelyk de laatfle maal zoude zyn , dat ik in dit my zo dierbaar huis eeten zoude. Wy fpraken zeer weinig, dewyl de diepzinnigheid, welke wy by den Predikant ontdekten, ons-allen deed zwygen. Na tien uuren nam Mevrouw namur affcheid, ik deed hetzelfde, nadat ik alToorens den Predikant had bezwooren my  408 KAKEL VAN EEN- EN DERTIGSTE BRIEF. ferdinand van braaf aan zynen vader.' Grunau, den 16 Oftobcr. zeer waarde vader! VV^anneer gy nog welvaarende zyt, V» zal het my lief zyn; ik ben, God zy dank, nog gezond en wel. De geneesmiddelen zyn van eene zeer goede uitwerking, en ik heb die zonde nooit wederom gepleegd. Myn neef kar el is vertrokken, omdat hy gebannen was. Hy zal 't u im. mers we] gefchreeven hebben. Hy was in den laatfien tyd altyd treurig en gemelyk. En wanneer ik hem vroeg, -wat hem deerde, gaf hy ten antwoord: myn lieve Neef daar is alte veel ellende in de waere! 1 , alte veel. Meer heeft by my niet gezegd. Een goed vriend heeft my gezegd, dat  k a r e lsberg. 4C0 dat myn neef k a r e l zwaarmoedig was, en zich een erger denkbeeld van de waereld vormde, dan het wezenlyk is. En ik geloof het zelf. Want het is toch indedaad zeer goed in de waereld. In de voorige week waren wy in den tuin van richhan. Ik kan u maarniet zeggen, hoe aangenaam het daar was. De kastelyn had kostelyke gebraaden haazen, ook ham, ook een grooten fnoek. Ook had hy zeer goede rhynfche wyn. Dit alles fmaakte by uitfiek goed. Daar was een groot gezelfchap, 't welk zeer vrolyk was. De eene Juffrouw helwing was voornaamelyk zeer vriendelyk jegens my, en is zeer vrolyk geweest, En haare zuster was ook recht vrolyk, en Dominé rollow met zyne vrouw, en de beminde van mynen Neef henrktte, en Mynheer den Hofraad crimlin, en Mynheer den Amptfchryver helwing en de Koop» man de Heer kolbert, en Mevrouw namur , en de Princes kunigunde, en de Juffrouw mentzer, en zeker Heer, dien ik u niet noemen mag, die D d v/a-  4Ï0 KAREL VAN waren 'er allen, en allen waren zy zeer vergenoegd. Wy hebben zeer veel vermaak gehad. Wy hebben ook gezongen, en eene bende Mufikanten hebben 'er by gefpeeld, op viöolen, en op het hakkebord. Dit was zeer aangenaam. Dus wilde ik nu wel eens weeten, Waar de ellende is, waarover myn Neef altyd klaagt. Daar waren zo veele menfchen , en geen één van hen was ellendig. Het is gewisfelyk zeer goed in de waereld, zeer goed! Ik ben Uw gehoorzaame zoon F1KDIHAND, Einde van het Tweede Deel.       KAREL van KARELSBERG O F TAFEREEL VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE.   3KAREL van KARELSBERG o f TAFEREEL v / n de" MENSCHELYKE ELLENDE. door C. G. S A L 1 Z M A N. ÜIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD* TWEE D E^ D E^^^^^^^ Te amster WÏ^^^^P^vr By de Weduwe JAN D Q*1T^; MDCCLXXXV,   KAREL van KARELSBERG O F T A F E RE E L VAN DE MENSCHELYKE ELLENDE. EERSTE BRIEF. DE UITGEEVER AAN DEN L E E Z E R. Wat ik toch eigenlyk met het uitgeeven van deeze brieven bedoel? — Dit is 't, het welk men van my zal willen weeten. Ik weet, dat de beantwoording van deeze vraag voor een groot gedeelte van myne Leezeren overtollig is. Maar dewyl anderen mynebedoelingen uit een verkeerd oogpunt zullen befchouwen ,dat ik gaarne wilde verhoeden, en dewyl ik myn arbeid niet gaarne aan kwaade oogmerken zag tofegefchrevenj moet ik my zekerlyk over A 3 my.  c KAREL VAW myne bedoelingen duidelyker verklaa. ■ren. Ik zal de party van hen in 't geheel niet kiezen,welke alles, wat God enmenfchen gemaakt hebben, bedillen, en daarover misnoegd zyn. Want ik weet, dat het misnoegen over alles , ook eene ellende is, welke haaren zetel meestal in de maag en in het bloed heeft. Ook ken ik de geneugten deezes levens; ik heb dezelven genooten, geniet ze nog, en heb in andere fchriften veel daarvan gefprooken , en myn Leezers opgewekt, om 'er acht op te.flaan, dezelven te zoeken en te genieten. Ik zal hen nu alleenlyk trachten te overtuigen, dat 'er by alle de verlichting van onze eeuw, nog onbefchryflyk veel jammer en ellende op onzen Planeet huisvest. Want is oe eileude groot wanneer men pver alles misnoegd is, even zo groot, en misfehien nog grooter is zy. wanneer men genoegen neemt in de geheele waereld en haare dwaasheden. En wanneer ik twee menfchen ontmoette, waarvan den één veel ]ydea moest t het zy naar ziel  KARELSBERG. 7 ziel of ligchaam, en welke om die reden geloofde, dat 'er niets in de waereld , was, dan lyden, en derhalven altyd over boosheid, en dwaasheid, en wreedheid van het noodlot zuchtte; en de ander zat op zyn kanapé,' doopte zyn taart in bourgogne-wyn, en geloofde, dat, vermits hy het zo goed had, ook alles wat leven heeft het goed moest hebben; die in alle menfchelyke fchikkingen louter wysheid ontdekte, alle dwaasheden voor onfchuldig en noodzaakelyke gevolgen van befchaafdheid verklaarde, en die geenen, welke van de ellende der menfchen fpreeken, met medelyden als dwaazen of menfchen-vyanden befchouw- de, dan zoude het my inderdaad moeyelyk vallen, te bepaalen, wie van hun beiden het fpoor meest byfter was. Want wanneer men al in het oogenblik dat'de bourgogne - wyn door de keel vloeit, geen ellende ondervindt,zou daaruit moeten volgen , dat 'er in het geheel geen ellende is? !k zoude ook niet wel kunnen zeggen, wie van hun beiden de waereld het meeste nadeel toebrengt.. De eerfte A 4 im-  o KARELVAM immers vergalt den vrolyken al zyn vreugtf, en de ander berooft de lydenden van hunnen troost en zelfs van hun behoud, het geen zy zouden gevonden hebben, indien men hun gekerm en uitzicht naar hulp behoorlyk had opgemerkt. Ook is myn oogmerk geenszins om eenig bjygeestig mensch, wie hy ook zyn moge misnoegd te maaken. Ik wil myns medebroederen alleenlyk opwekken, dat elk van hen de meenigte van menfchelyke ellende hefpe verminderen, opdat wy onze geneugten, dieste ongeftoorder kunnen genieten. Indien ik in een aangenaam gezelfchap een avondmaaltyd bywoonde,en bemerkte dat het zelve door de Hechte gefteldheid der venfters van een koelen wind ongemak leed, en ik den raad gaf: Iaat ons de luiken toemaaken dewyl de vensters niet wel voorzien zyn, ten einde wy te geruster "by eikanderen kunnen weezen; zoude ik daarom een verftoorder van de vreugde moeten heeten. Nog minder zal men hoop ik van my denken, dat ik het tafereel van ellende heb opgefehreven met inzicht, om daar- door  KARELSB E ft G. £ door de Goddelyke Voorzienigheid verdacht te maaken. Hiervan ben ik zo. afkeerig, dat ik veelmeer alle de ellende, zonder uitzondering, befchouw als een© fchikking en weldaad van den goeden God, even gelyk elke brand, elke overllrooming cene fchikking en weldaad van den goeden God is. Maar gelyk men hem pryst, die de burgers aanmoedigt, om hunne brandfpuiten in gereedheid te houden, en hunne dyken te verbeteren, om zich tegen brand en overltrooming te be* veiligen; zal men my immers ook niet laaken, wanneer ik tracht myne medemenfchen op andere foorteri van ellende te doen Ietten, en hen aantefpooren om daartegen te waaken. Mogelyk zal men hier inbrengen, dat myn voorftellingen van de menfchelyke ellende buitenfpoorig zyn, Deeze tegenwer. ping kan jk gaarne den geenen toegeeven, die in hun geheel leven zo fterk gehecht waren aan zekere beezigheden, dat dezelven hunne geheele oplettendheid verëischten , of die geene andere, dan zulke gezelfchappen bezochten, waarin dwang, geA 5 veinsd-  ]0 KARELVAN veinsdheid en eene gemaakte vrolvkheid heerschten, 'Zy integendeel die gelegenheid hadden, om in het binnenfte ^an de menfchelyke huishoudingen te zien , voor welke de harten der lydenden zich in uuren van vertrouv en openden, die fo ntyds de woningen der ellende bezochten, welke voor meenigëen in hun geheel leven verborgen blyven deeze zullen zeer wel begrypen, dat 'er niet alleen niets al te groot is voorgefteld , maar dat 'er ook zelfs zeer veele gruuwelen, die in de duifternis eepleegd worden, en veele duizende menfchen van de geneugten hunnes levens berooven , in dit boek zyn overge. flaagen. -Zo heb ik by' voorbeeld eenen brief hier niet geplaatst, welke eene zeer gewigtige getuigenis voor de gefchiedenis der menfchelyke ellende is, en die my een jon geiing fchrfeüf aan den oever van het eraf, waartoe hem heimeiyke zonden gebragt hadden. I's. dagt het beter daarvan by een\ andere ^ele.-euheid gebruik te maaken Maar evenwel komer, tn deeze brieven toch veele harde en onbetuamqke mm :■'<- Mn-  KARELSBERG. Y II ■kingen voor. Kan ik het dan helpen, dat de menfchen, die deeze brieven gefchreeven hebben, of in dezelven fpreekende worden ingevoerd , waarlyk zodanig fpreeken ? Indien men immers een boer de befchaafde redenen van eenen hoveling in den mond wilde leggen, zou dit niet even zo tegenftrydig zyn, alsöf men hem met eeu hairzakje wilde pourtraitteeren ? Veele Leezers zullen zekerlyk ook over dit boek gemelyk zyn geworden. Dit heb ik wel voorzien, doch het is buiten myn fchuld. Wanneer ik eene briefvvisfeling tusfehen eenen Neger-flaaf en ilaavin, dis in de bergwerken van Peru arbeiden, en eikanderen het jammer van hun hart klaag* den , geleeverd had , zouden 'er veele traanen van medelyden vergooten, en hun bitter noodlot zoude meer algemeen beklaagd zyn. Waarom neemt men 't dan nu kwaalyk, dat ik onze lydende landgenooten hunne ellende laat vernaaien? Is niet het noodlot van ten minden twee milliöenen onzer landgenooten even zo treurig, als het noodlot der negerflaaven? Ik voor my geloof het zekerlyk, Want de ne-  12 KAREL VAK negerflaaf, die byna op den Iaagflen trap van het menschdom ftaat, kent fchier geene ellende, dan honger en fmarten des ligchaams. Maar wy, die allen van den edelman af tot den geringften landman toe, een veel fynèr gevoel, meerder behoeften en meerder rechten hebben, ftaan bloot aan veel meerder en gevoeliger fmarten. Een aanval op de eer veroorzaakt aan een eerlievend mensen gewisfelyk erooter en langduuriger pyniging, dan eenen negerflaaf eenige dozynen zweepflagen. Behoorden zy dan niet meer deel te neemen in de ellenden van onze medeburgers en medeburgeresfen, dan in het harde noodlot van de Afrikaanen? Doch veele Leezers zouden mogelyk wel zeggen, gelyk ik meen dat Rousfeau ergens gezegd heeft: Wy beminnen de Tartaaren, opdat wy onze nabuuren niet behoeven te beminnen. Het is evenwel, zal men zeggen , onbetaamelyk, dat 'er veele gewoonten in dit boek gewraakt worden, welke nu reeds van de Natie aangenomen zyn , en welke zeljs van  KARELSBERG. I D s hem  5^ karblvam hem eene befchryving van uwe tegenwoordige gemoeds-gefteldheid opftelde? Vorst. Ja, wanneer hy die las, de zucht tot veroveren zou hem wel vergaan ja, ja, dit zal ik doen. Ik. En wanneer gy de geleerden aanmoedigde. Vorst. Ach, wat zouden die fchoolvosfén doen? Ik. Ach, Waarde^7orst.' waarom hebt gy dan veroverd ? Vorst. Om roem te behaalen. Ik. Wanneer dan nu niemand den veroveraar meer roemde, wanneer men hem altyd als eenen verwoester Vorst. Ja dan dit laat zich hoo- ren. Zo waar als ik leef, dat zal ik doe». Ik zal het leven van alle veroveraars onpartydig laaten befchryven; ik zal eene bereekening laaten opmaaken van alle de menfchen, die door dezelven opgeofferd zyn, door vrienden en vyanden, van alle de verwoeste lieden en de verbrande dorpen, en de vernielde fabrieken; van dit alles zal ik eene bereekening laaten opmaaken, en daarmede laaten vergclyken het'  karelsberg. 53 het voordeel, 't welk de landen door de veroveringen hebben ontvangen, en den geenen, die - dit het best doen, zal ik premie op premie geeven. Wat dunkt *er u van ? Ik. Voortreffelyk! God zeegen u daarj voor, en hy laate u rust vinden voor uwe ziel! Maar by dit alles zullen die bereekeningen zeer onvolmaakt zyn. De hoofdfchade kan niet beagekend worden. Vorst. Welke fchade ? Ik. De fchade, welke de zedelyke ftaat der menfchen by het veroveren lydr. Welk eene toomeloosheid van zeden verbreiden de legers niet rondom zich! De moordgeest verzelt hen, en het gevoel by het gekerm van eenen ftervenden broeder, het welk God alle menfchen ingeplant heeft, gaat in den oorlog verlooren. In den oorlog moet men met eene barbaarfche wreedheid leeven, over zyne ge. i wet de en bygende broederen heen ryden, die zuchten om hulp ! om ontferming! zonder dat men zich ontfermt s moet -—- y or st, Zwyg Dominé! Ik heb voor D 3 dit  54 k a r e l van dit maal genoeg. Gy zult niet te ver. geefsch met my gefprooken hebben. Hoe is uw naam? Ik. Wentzel. Hy fchreef mynen naam in zyn zakboekje, en reed weg. Ik en muurbreeker beklommen ook fchielyk onze paarden. Maar in plaats van naar Grunau te ryden, bad my. muurbreeker zolang, tot dat ik wederom met hem terug reisde. Dus wierd de reis geftaakt, welke ik evenwel nog doen zal. zodra het my mogelyk is Ik ben zonder ophouden Uw oprechte Vriend wentzel. VIER-  karelsberg. -55 VIERDE BRIEF. üarel aan den kolonel van braaf. Grunau , den 27 Aug. Thans zult gy, myn beste Neef! de treurige gefchiedenis verneemen , welke ik u in mynen laatflen brief, omdat my den tyd te kort viel, niet breedvoerig fchryven kon. De overleedene, wiens ligchaam men ten grave bragt, was een Proponent, de broeder van Dominé rollow. Dewyl ik het gepaster oor. deelde, om den bedroefden Predikant ter vergieting van zyne traanen tyd te laaten, dan hem daarin te ftooren, liet ik my van hem niet zien, maar volgde de lykihtie van verre. Eerst na de begraafenis gingik byhem , en vond hem, tusfchen zyne vrouw en HENRi'ëTTE op een Kanapé zitten. Al« len hadden zy hunne oogen rood gefchreid. D 4 Ik  56 KAREL VAN Ik neem bartelyk deel, zeide ik, in het treurig lat — Wy gelooven het! Wy gelooven hen riepen zy-allen: ach! hy was zulk een lief man, en ftierf zo vroeg, in den bloei van zyne jaaren ! Hy Was eerst zes- en twintig jaaren oud. Waar is hy aan geftorven ? vroeg ik al verder. Ach, hy is gevallen, antwoordde de Predikant, gelyk men door fnoode guiten valt. Hy is dood geëxamineerd. Hebt gy dan de godloozc gefchiedenis niet gehoord? En toen ik hem verzeekerde, dat 'er my niet het minfte van was ter ooren gekomen, nam hy my by de hand, trok my by zich op de kanapé, en zeide: kom dan, maak u gereed , om het fchrikkelykfte voorbeeld van Priesterhaat te hooren: „ Een nabuurig Predikant begon, eeni„ ge jaaren geleeden, zyn fchool te her„ vormen, en leerde de kinderen fchry3, ven, cyfferen, muzyk, de natuurlyke „ historie, de huishoukunde, en een wei„ nig aardrykskunde, voerde ook allert, hande ligchaams- oefeningen in, en myn „ broe-  KARELSBERG. 57 „ broeder, die een groot vriend van kinr . deren was , verëenijrde zich met hem. ,3 Die inrichting had eenen verwonde- renswaardigen voortgang. Ik-zelf heb hem dikwerf bezocht, en my verwon„ derd over de kundigheden , bekwaam,, heden en goede zeden, welke de kin„ deren zich binnen eenen korten tyd hadden verworven. Hun voorbeeld „ werkte reeds op de ouders, en het ge- heele dorp begon zich te verbete„ ren Had die oprichting niet verdiend, „ met alle krachten onderfteund te wor„ den? Had ons Confiftorie, welks pligt „ het voornaamelyk is, om de verlichting „ en het geluk der menfchen te bevordc,, ren, deeze zaak niet in 't byzonder „ moeten handhaaven ? Het zoude mogelyk ook gefcnied zyn, omdat wy inde„ daad eenige veritandiije en braave man„ nen, In het/.elve hebben; maar onze ,, Superi' .tendent verhinderde alles. Hy „ is een man , dien niets goed febynt te „ zyn , dan 't geen oud is, en elke ver3, betering befchouwt hy -als een aanval D 5 „op  58 KARELVAN 5, op den godsdienst. Hy doet derhalver» j, alle poogingen, om eiken wensch tot 3, verbetering by de geheele, hem oiv derworpene geestlykheid terftond in de „ geboorte te fmooren, opdat niet mis„ fchien dien wensch vervuld, en hy s, genoodzaakt mooge worden, om in ,, zyne oude dagen in zynen werktuigely„ ken arbeid iets te moeten veranderen. „ Hy had 'er zodra geen bericht van ontvangen , of hyleide den goeden man j, alle mogelyke fti'uikelblokken in den „ weg. Hy ftelde aan het Confiftorie j, voor, dat de verbetering van het fchool niet de zaak was van één Predikant, „ maar van het geheele Confiftorie; dat „ dus deeze Predikant tegen de wetten 9, had gehandeld, en hy eenen tydlang in „ zynen dienst moest gefchort worden. „ Dew>] hy dit niet kon doordry ven, „ kwam hy eenen korten tyd daarna in „ het Confiftorie, en gaf met zulk eene „ drift, dat alle zyne leden beefden, te „ kennen: dat hy iets fchrikkelyks had „ vernomen, naamehk, dat de Predi„ kant in Liefieven zo verre was gegaan , „ dat  KARELSBERG. 5!^ „ dat hy den Katechismus in zyn fchool „ had afgefchaft. Indien, zeide hy, dee. 3, ze kwaade onderneemingen niet bytyds „ worden te keer gegaan, loopt bet ge„ heele land gevaar, om de zuivere leer, „ welke de eerfte bekenners met hun „ bloed verzegeld hebben, te verliezen. „ Den Predikant moet opgelegd worden, „ om den Katechismus wederom intevoc „ ren ; ja hy hield zich in gemoede ver,, pligt,om hem nog eens openlyk te exa. „ mineeren, of hy ook in de grondftellingen van de waare leer rechtzinnig ,, was. Toen hv thans zyne kwaade bedoelingen niet kon bereiken, nam hy toe„ vlucht tot den Vorst, en nadat hy ook „ hier was afgeweezen, moest hy 't „ daarby laaten, dat hy overal in de hui„ zen rond liep, den goeden Predikant „ eenen kwaaden naam gaf, en by elke „ gelegenheid lasteringen tegen hem uit„ braakte. Eindelyk gebeurde 't, dat myn „ broeder eene Predikantsplaats verkreeg, „ en zich van hem moest laaten exami • „ neeren. Deeze onfchuldige moest de „ of-  60 Karelvan „ offerande van zynewraakworden ! Achj ,, barmhartige God!hoe onbegrypelyk zyn „ uwe wegen! " Hier zweeg hy, om de traanen weder* om een vryën Joop te laaten. Toen hy in zyn verhaal verder wilde voortgaan, klopte 'er iemand aan de deur van de kamer, opende dezelve, en begryp eens, hoe groot onze verlegenheid zyn moest! de Superintendent zelf trad binnen, met een zeer verward gelaat. Het doet my leed, het doet my leed, lieve Medebroeder! zeide hy, dat de ondoorgrondelyke God u zulk een bitter fierfgeval heeft laaten beleeven. Ik hoop, dat gy u als een vroom Christen daarby eult gerust ftellen, en zeggen: Al treft my God met leed en fmart, Hy houdt loch /leeds een Vaderhart. Pred. Wanneer ik myn droevig lot fcefchouw als eene fchikking van God, kan ik 'er my zeer gemakkelyk in gerust öellen. Maar dit valt my zwaar, dat ik de  KARELSBERG. Ó~ï de roede kusfchen moet, waarmede God my kastydde. Superïnt. Van welk eene roede fpreekt gy? P r e d. Van u , myn Heer Superintendent! Gy zyt de man, die mynen goe. den broeder, dien edelen jongeling van zo veele hoop, in het graf heb gebragr. Hoe veel goeds hy by zyne gemeente had kunnen uitvoeren, hoe veele kundigheden met opzicht tot de opvoeding der kinderen , welk eene menfchenkennis hy zich had verworven, hoe dienstvaardig hy jegens ieder was, hoe goed hy alle menfchen wist te behandelen : —■ op dit alles hebt gy niet gezien. Gy wist, dat hy geen hebreeuwsch verftond, dat hy de byzonderheden van de oude kerkleeraars niet wist; dit heeft hy u gezegd, en a verzocht, om hem daarmede te verfchoonen. En evenwel zyt gy zo boosaartig geweest. Superïnt. Boosaartig? Pred. Ja wel! gy zyt zo boosaartig geweest, dat gy hem genoodzaakt hebt, om een geheel hoofdftuk uit Jefaiüs te over-  62 KAREL VAN overzetten, en hebt hem een geheel uur geplaagd met Theodorus Mopsvesthenus, en by elke fout, welke hy had, by elk verkeerd antwoord, 't welk hy gaf,hebt gy hem befchuldigd van onkunde. Daarover heeft die braave man zich zodanig geërgerd,dat hy terftond na het Examen ziek wierd, en den volgenden dag ftierf. Man ! — dit hebt gy gedaan ! Is dat christelyk, is dat ook braaf gedaan ? Superïnt. En gy wilt de onkunde van uwen broeder nog verdeedigen ? Kan ik 't helpen, dat hy geen hebreeuwsch , geen kerkelykegefchiedenis, niets geleerd had van alles, wat een rechtfchaapen geestelyke weeten moet. P r e d. Gy gelooft dan indedaad , dat men de bekwaamheid van een' man tot het predikampt,moet beöordeelen naar zyne kundigheden, welke by heeft van de hebreeuwfche taal en van Theodorus MoPSVESTHENUS? Superïnt. En waarnaar moet men hem dan anders beöordeelen? Is dan niet het geheele oude Testament zonder kennis  K a r e l s 3 e r g. öj nis van de hebreeuwfche taal een geflooten boek? Pred. En heeft men 'er niet reeds uitleggingen genoeg van, welke men beezigen kan zonder de hebreeuwfche taal te weeten? Superïnt. Ik weet Wel, dat 'er de nieuwelingen het op toeleggen, om de oude woeste onkunde wederom intevoeren. Maar dit zal God verhoeden! Ja, God zal zich over zyne kerk ontfermen, en dezelve tegen de nieuwelingen weeten te befchermen. Moet dan niet, voornaamelyk in de tegenwoordige gevaarlyke tyden, een getrouw herder het goede zaad - koorentje van het onkruid weeten aftezonderen, opdat hy zyne kudde niet vergif in plaats van fpys opdischt? En kan hy dit doen zonder de hebreeuwfche faal ? Pred. 'En gelooft gy dan, dat men reeds beöordeelen kan, welke uitlegging regt of valsch is, wanneer men zich een jaar of twee met de hebreeuwfche gramrhatika gekweld heeft ? Superïnt. Zekerlyk niet. Maar men moet  6* kakel van moet het hebreeuwfche altyd, dagelvks; ja alle uuren oefenen Wam het is eene heilige taal, waarin God zelfs heeft gefprooken. Pred Dat is, men moet zich onbekwaam maaken, om onder de menfchen van nut te zyn. Superïnt. Hoe begrypt gy dit? Pred. Ik denk dat een predikant de vriend en raadgeever van zyne gemeente moet zyn. Superïnt. Geen vriend, geen raadgeever moet hy zyn. Waartoe zullen deeze nieuwe uitdrukkingen dienen, onder welke men ligtelyk veele dwaalingen kan verbergen, die de ziel bederven? Een herder moet hy zyn. Hierom heet hy Pastor. Pred. Goed! Een herder moet hy zyn. Maar een herder moet immers ook kennis van fchaapen hebben, Hy moet immers ook weeten. wat de fchaapen deert, wanneer zy ziek zyn ; hy moet weeten, hoe hy ze leiden, van ziektens geneezen en tegen den wolf befchermen Jïioet? Supep>  karelsberg. 05 Süperïnt, Recht zo! Pred. En den Predikant is geen fchaapherder, maar een menfchenherder. Hy moet dus geene kennis van fchaapen, maar menfchenkennis hebben. Hy moet eenen goeden raad kunnen geeven, hoe de ouders hunne kinderen opvoeden ,hoe de toornige zyne hartstogten beheerfchen, de wellustige van zyne buitenfpoorigheden afgetrokken, de bekommerde gerust gefield, de treurige getroost kan worden ; hoe een misverftand moet bygelegd worden; hoe de leden van zyne gemeente zich by de kinder- en tandziekten van hunne kinderen, by befmettelyke, hyfterieke en zwaarmoedige toevallen moeten gedraagen. Superïnt. Het is fchrikkelyk! Het is fchrikkelyk! Waar zullen toch de nieuwelingen noch toe komen ! God behoede ons! Het zyn de laatfte tyden. Pred. Want de mensch is niet een geest, maar een mensch; een geest vereenigd met het ligchaam. Niemand kan derhalven den geest verbeteren, en geE nee-»  6: KAREL VAM neezen, die niet tevens het menfchelyke ligchaam kent, S u p e rïn ï. Het is fchrikkelyk ! Het is fchrikkelyk! Pred Hierom hield zich onze Verlosfer niet alleen bezig met de menfchen te leeren, maar hy fpysde ze ook, hy maakte ze ook gezond. Superïnt. Het is fchrikkelyk! Het is fchrikkelyk! Pred. En hy, die noch den geest noch het ligchaam van den mensch kent, is ten eenemaal onbekwaam, een herder der menfchen te zyn, al had hy den hebreeuwfchen Bybel honderd maal met of zonder vokaalen geleezen, en al wist hy de geheele grammatika van buiten. Hy is een huurling, die de fchaapen weidt, om dezelven te kunnen fcheeren en melken. S u p e k ï n t. Het is fchrikkelyk! Het is fchrikkelyk! Gy zult dan ook niet hou- den van de middelen der genade gy zult de menfchen alleenlyk met de reden —— Pred. Ik houd zeer veel van de middelen der genade, maar men moet zyne re-  karelsberg. 6"f reden zuiveren, men moet een recht ge. zond menfchenverftand hebben, om daarvan by anderen gebruik te kunnen maaken ; anderszins veroorzaakt men daar* door even zulk een ongeluk, als een kwakzalver, die met de beste geneesmiddelen de menfchen van kant helpt. En menfchenverftand kan men gewisfelyk by de hebreeuwfche grammatika niet opdoen. Ik denk 'er altyd nog met hartzeer aan , dat ik vier jaaren van myn leven aan de eosterfche taaien verkwist heb. Dit is een van de zwaarfte zonden myner jeugd. Superïnt. Het is fchrikkelyk! Gy wilt dan met het gezond menfchen - verftand de menfchen bekeeren, en houdt niets van de verlichting des Heiligen Geestes ? Pred. Mogelyk meer, dan gy ; maar wat is de verlichting? Superïnt. De ontfteeking van een licht in ons verduisterd, en in de duisternis wandelend verftand. Pred. En waardoor wordt dit ontJlooken ? ' E 2 Super-  KAREL VAN" Superïn.t. En dit weet gy niet eens? Een Predikant in de flad weet nog niet, wat caufa efjiciens minus principalis illuminationus is. Pred". Wat 'er Beyer en Quenstedt van zeggen, weet ik zeer wel; maar ik wilde gaarne uw gevoelen daarövar weeten. Superïnt. Dus gelooft gy misfchien wel, dat ik van een ander gevoelen ben, als deeze oude eerwaardige, door kruis en droefenis beproefde mannen ? Caufa efjiciens iliummationis, minus principalis est verbum Dei, het woord van God. Pred. En waar is dan het woord van God ? Superïnt. Het is fehrikkelyk! Het is fehrikkelyk! zulke naturalistifche en in jiffcrentiStifche vraagen van een geestelyke. Zoekt gy dan ook het- woord Gods misfchien ergens anders, als in den By. bel? Pred. Ik weet dat het woord van God in den Bybel is. Maar fpreekt God niet ook met ons door de Natuur? Superïnt. Ja, de natuur, de natuur  karelsberg. 69 tEur! Onze godgeleerden weeien niet van de natuur, zy fpreeken altyd alleen van de genade. Pred. Onze Verlosfer fpreekt dies te meer van de natuur, wyst met vingeren op dezelve, en zegt het de menfchen, dat zy dezelve moeten befchouwen, dat zy op de vogelen des hemels, op de bloemen van het veld, op de wynftokken en vygeboomen zien en van dezelven leerea moeten. S u pe rï n t. Men ziet het wel, waar de natuur de menfchen heen leidt, tot de blinde heidenen, die de afgoden eerbie. digden, en tegen eikanderen in booze lusten ontbrandden, Pred Dit wierd daardoor veröor. zaakt, dat hunne priesters hunne oogen verblindden, en hunne ooren doof maakten, dat zy het fphoone in de natuur niet zien, en haare item niet hoorcn konden. Kunne bosfchen maakten zy tot een verblyf der woudgoden, hunne rivieren tot eene wooning der nimfen , byna elk dier en elke plant wydden zy toe aan eene godheid, daardoor bragten zy het dan zo E 3 ver-  70 KAREL VAN verre, dat de menfchen even zo weinig durfden onderneemen, in de geheimen der natuur intedringen, als een kind het durft waagen, een muis aanteraaken, wanneer zyn moeder gezegd heeft, dat zy vergif in den ftaart draagt. Nadat het willekeurig gezag der priesteren zyne kracht verlooren, en men begonnen heeft de natuur te onderzoeken, zyn, de menfchen indedaad meer verlicht geworden; de werken des duivels zyn vernield, hekfen en fpooken zyn verdweenen, alles is meer menfchelyk en verdraagzaam geworden, zy alleen daarvan uitgezonderd, die in plaats van de natuur te onderzoeken, in de Dogmatica en de hebreeuwfche grammatika wroeten. En indien dit alles waar is, waarom hebt gy mynen broeder dan niet ondervraagd over een enkel hoofdftuk uit de na. tuur? Superïnt. Wat natuur, wat natuur ! Ik ben geen Naturalist. Ik houd my enkel en alleen aan Jefus. Pred. Indien gy u hield aan Jefus, zoudt gy ook zyne werken doen. Doch, ik  -jcarelsberg. ;i ik zal u niet beleedigen. Gy zyt van uwe jeugd af aan de natuur onttrokken ,en achter de boeken geplakt; het is u gezegd dat de onthouding van de natuur en het beoefenen der boeken een verdienftelyk werk is; uit dien hoofde kan men 't u even zo weinig kwaalyk neemen, dat gy van de natuur in 't geheel niets weet, als ik 't eenen Jood niet kwaalyk neem,wanneer hy het nieuwe Testament niet heeft geleezen. Wanneer gy die geenen Hechts niet haatte en vervolgde Superïnt. Wat fpreekt gy van haat en vervolging? Wie haat en vervolgt? Pred. Dat gy haat en vervolgt zal ik nu juist niet ronduit zeggen, maar gy examineert evenwel die geenen dood , die imgs eenen anderen weg, dan dien , welken gy betreeden hebt, zich trachten te verlichten. En indien 'er al van beroemde mannen iets moest gevraagd worden, waaróm bragt gy dan den geheelen tyd door met Theodorus Mopsvesthenus, en vroegt niets van Weise, Cakpe, Rociiow E 4 Super*  72 KAREI VAN Superïnt. Wat, wat zyn dit voor menfchen? In wat hoek van de waereld hebben zy geleefd? In myne kerkelyke gefchiedenis Haat 'er niets van. Is dit mogelyk die Wei se, die den (taalkundigen redenaar heeft gefchreeven ? Pred. Die mannen kent gy niet eens? Het zyn immers mannen, die zich aan de opvoeding der kinderenlaaten geleegen leggen, ofPedagoogen. Superïnt. A, wat raaken my de Pedagoogen? Op 't laatst zoudt gy nog wel van my begeeren, dat ik myne Proponenten over de vermaardfte komedianten vraagen zal. Pedagoogen hier, Pedagoogen daar, myne geestelyken moeten geene Pedagoogen, maar godgeleer" den worden. Pred. En waarom hebt gy hem dan niet over J e rus al e m ondervraagd? — Superïnt. Daar heb ik immers over gevraagd. Heb ik hem niet gevraagd over defchaapenpoort, en de rnestpoort.en alle de poorten, welke Jerufalem heeft?. Pred. Ik meen den Abt Jerusalem. En waarom hebt gy dan niet gevraagd over  karelsberg. 73 over Spaldin g, Teller, Ludeke, Steinbart, Zollikofer, Seiler, Nösselt, Niemeyer, Miller, Hufnagel, Rosenmuller, Feddeksin, Less, Griesbach, en zo veele andere braave, verlichte godge. leerden , waarmede God Duitschland thans heeft gezegend? En waaröm hebt gy hem alleenlyk over Theodorus Mopsv e s.t h e n u s ondervraagd ?• Superïnt. Dit zyn allen nieuwelingen. En de nieuwelingen zyn niet te vertrouwen; zy hebben allen den fchalk in het hart verborgen. Pred. Gy zyt immers ook een nieuweling, en Theodorus Mopsvesthenus is ook een nieuweling geweest, VERVOLG, Het gefprek wierd onverwachts afgebrooken door een vroiiw, welke in rouw gewaad in de kamer trad. Zonder eenige pligtpleegingen, zonder op ons mannen één oog te flaan, viel zy terftond de vrouw van den Predikant in de armen en E 5 ftik-  74 karelvan fnikte: myne waardfte ! en dan wederöm om denhals van Henrictte , en fnikte — Hemrictte! ik — ik kan niet meer. Zy wierd met eenen ftroom van traanen ontvangen, de Predikant nam hatr jn zyne armen, en zeide: lief, lydend meisje!ik zoude u willen troosten , indien gy kalm genoeg waart, om troost te ontvangen troost' u ondcrtusfchen met ons zie, wy lyden allen. Zy wrong zich los, liep als wezenloos in 'trond, en zeide: ja, gy lydt —— gy hebt —- eenen vriend eenen broe, der verlooren , maar ik (hier geraakte zy in een fodrt van verrut king) ik heb alles, alles, myne Lodewyk mynen Rollow mynen geliefden ach, o God! ontferm u! ik heb alles verlooren ! Met deeze woorden vloog zy naar den Superintendent, vatte zyne hand , floeg hem den eenen arm om zynen hals, en drukte haar wang aan de zyne. . Gy kuntligtelyk begrypen, hoe verlee- gen  KARELSBERG. 75 wen wy allen waren over dit misverftand, waarin dit ongelukkige meisje zich bevond; en evenwel had niemand tegenwoordigheid van geest genoeg-, om een middel te ontdekken, waardoor zy van dit misverftand konde bevryd worden. Niemand was echter in grooter verlegenheid , dan de Superintendent. Hy trok terftond zyne hand weg, en hield dezelve nevens de andere op den rug, waarfchynelyk omdat hy geloofde dat dezelve te heilig was, dan dat zy door het handdrukken van een meisje zou ontëerd worden. Maar dit baatte niets. Zy floeg nu beide haare armen om zynen hals, drukte hem hartelyk aan haare borst, en zeide: Lieve man! troost! troost! Ach troost! Ik bezwyk onder myn ellende. Hy ondervond mogelyk wel,dat hy den titel: Lieve man! niet kon aanneemen. Hy trad derhalven een paar flappen achteruit, en het meisje een paar flappen voorwaards. Hy hemde een en andermaal, en het meisje merkte- het niet. Eindelyk zei-  76 kakel VAN zeide hy: Juffrouw Mentzer! bedaar joch! Eensklaps ontwaakte zy uit haare misvatting, fchrikte, floeg de oogen op, en haare treurigheid veranderde in woede. Wat! wat! zeide zy, ik geloof indedaad, dat gy zyt -— nu gy zyt nog zo onbefehaamd , om dit huis intetreeden 't weik ach! en wee! over u roept? Moordenaar! Nooit heb ik meerder woede gezien in een vrouvvelyk gelaat, dan hier. Het flampen van haaren rechter voet, het neêrflaan met de rechter hand , de opgezwollen Jippen, de ftaarende oogen, waarin eensklaps alle traanen waren opgedroogd, alles fprak: moordenaar! Jk wierd over het geheele ligchaam yskoud, het gantfche gezelfchap ftond als verftomt, en de Superintendent was bedwelmd. De Predikant was de eerfte, dit tot bedaaren kwam, floeg zynen arm broederJyk om het meisje, drukte haare hand, bad haar om toch te bedaaren, •en  karelsberg. ft en hèrinnerde haar hoe verre een haastige toorn den mensch kon vervoeren — Dit weet ik, dit weet ik, lieve Broeder! myn Lodewïk heeft my reeds bedaardheid geleerd. Ik had hem aan myne zyde zien fierven, en nog bedaard kunnen blyven; ik had myn huis zien verbranden, en in een geflooten vertrek met de grootfte gerustheid het inHorten van het brandende dak willen verwachten. Zo veel heeft myn Lodewyk my geleerd. Ja, dat heeft hy gedaan. Daar In het prieel in zyn dorp. Ho ! —. maar bedaard te blyven— wanneer myn vriend myn leeraar, myn geliefde aan myne zyde vermoord Ha! (Hier jliet zy den Predikant terug, en trad den Superintendent wederom onder de oogen.) En welke misdaad heb ik begaan ? Man ; fpreek! Wat is myn misdryf, dat gy my zo barbaarsch behandeld, en my van alle myne geneugten des levens, van allen, allen, allen beroofd hebt? Spreek! Superïnt. Ik weet in 't geheel niet wat gy wilt. Zy  ?8 karei. van Zy. Dat is een zot antwoord. Wat heeft myn Rollow misdreeven ? Was hy een overfpeeler? Een kwaadfpreeker? Heeft hy ooit den treurigen zonder troost geiaaten? Ging de behoeftige ooit van hem zonder hulp ? Wat heeft hy gedaan ? — Spreek! fpreek! indien gy kunt! Superïnt. (Hoest?) Zy. Hoe! hy verftomt by de befchuldigingvan een ongelukkig meisje! Wat zult gy dan antwoorden, huichelaar! wanneer gy voor den Rechter der waereld zult verfchynen, wanneer hy het bloed van Rollow van uwe hand eisfchen zal? Wat heeft Rollow misdreeven? Spreek! Superïnt. Ik weet, ik weet in V geheel niet, wat dat zyn zal! Hy kende geen hebreeuwsch, geene kerkelyke gefchiedenis. Zy. Wat hebreeuwsch, wat! vodde. ryen! De hebreeuwfche predikanten zyn niet altyd de besten. Maar hy kon kinderen onderwyzen , Superintendent! en kon de menfchen eenen goeden raad geeven en hen troosten, en aan arme kinderen opvoeding verfchaffen, en zulk een yde[ me is-  karelsberg. 79 meisje, als ik tevooren was, tot de gezonde reden doen wederkeeren. Myn Heer! een ydel meisje tot de gezonde reden doen wederkeeren, is wel wat beters, dan alle de wisjewasjes, waarvan gy (preekt. Superïnt. Had hy u ook maar tot eene Christin gemaakt. Zy, Wat fpreekt gy daar van Christin? Zyt gy een Christen ? Superïnt. Dat ben ik! Z y. Gy een Christen ? (Zy keerde zich om, hief haare gevouwen handen ten he. mei, ging in de kamer op en ne(r.~) Die man een Christen? De wraakzuchtige een Christen? De nydige een Christen? De boosaartige een Christen ? De moordenaar een Christen? ik ben geen Christin Qterwyl zy tueder op htm los ging) ik ben geen Christin , zo gy een Christen zyt. Ik mag in .den hemel niet zyn, waarin gy zyt. Wy allen omringden haar, en zochten haar tot bedaaren te brengen; de Predikant trok haar met min of meer geweld 'tot zich op de kanapé, en de Superïnten. 'dent Hoop ftilzwygende weg. Tot  80 ' k a r e l van Tot na middernacht hadden wy ons werk met het meisje, eer wy haar eenigzins konden doen bedaaren. Nadat zy nog eenige fterke woorden tegen den Superintendent had uitgebraakt, weidde zy uit in den lof van haaren Rollow. Het was zekerlyk de taal der hartstogt; maar ge. field ook, dat Hechts de helft waar was van 't geen zy van hem zeide, moest hy de edelfte,beminnens\vaardigfteman zynj onder wiens opzicht een troep barbaaren in Christenen zou veranderd zyn. En zulk eenen man, ter dood toe ergeren, openlyk befchimpen, omdat hy geen hebreeuwsch en de beuzelingen der voorige eeuw niet wist — dat is immers fchrikkelyk. En wanneer ik de zaak in koelen bloede overdenk, vind ik alle de bittere verwytingen , welke het verbitterde meisje den Superintendent deed, niet ongegrond. Ik bragt haar by haare zuster naar huis. Op den weg begon ik 'er op te denken, wat ik haar tot troost zoude zeggen. Maar ik wierd van die moeite ontflaagen door drie befchonken ftudenten, die ons zo veel  KARELSBERG. veel overlast aandeeden, dat wy treurig, heid en troost en alles vergaten, en blyde waren, dat wy het huis van haare zuster bereikten, zonder verder gemishandeld te worden. Haare zuster is Mevrouw Namür, Zy Was nog op, en ontving ons met betraande oogen. Kom, zeide zy, ongelukkig meisje; gy fchynt immers gerust te zyn. Gy doet 'er ook wel aan — indien 'er geen bitterer ellenden waren, dan zynen Beminden te zien begraaven — Haare traanen deeden haar afbreeken, zy fprak nog al iets mikkende, 't welk ik echter niet verftaan kon. Misfchien zoude ik nog wel iets verftaan hebben, zo ik langer had kunnen vertoeven — want de vrouw had alle haare bedaardheid verlooren. — Maar het meisje zag my aan — ik begreep haar en ging heen. Barmhartig God! hoe veel jammers woont'er op die aarde, welke gy gemaakt hebtl F KA REL. TYF-  if2 KAR.EL TAS VYFDE BRIEF. KAREI/ AAN DEN COLONEl VAN braaf. Ik ben zeer ongerust, myn waarde Neefi want myn lot is tot dus verre nog onbefjist, altyd nog onzeker, of ik in de armen van Hen RiëTTE. de gelukkigfle man worden, dan of ik zo lang ik leef haar verlies betreuren zal Myne moeder heeft den brief, waarin ik haar myne liefde voor Hen ri ëTTE gemeld heb, nog 3iiet beantwoord; haar vader wil zyne toeflemmingtot myneverbindtenis met haar volftrekt niet geeven, en de Predikant wordt jegens my te achterhoudender, naar maate 'er zieh meerder zwaarigheden opdoen. Hy fronst zelfs het voorhoofd , zo dikwerf ik haar bezoek, en heeft my nog riet vergund, eene wandeling met haar te doen. Zelfs is het lustreisje naar den tuin van Richman, waartoe Juffrouw Helwing het ontwerp had gemaakt, tot dus verre nog achtergebleeven. Hen-  karelsberg. Henrictte's Vader begeerde ook, dat zy wederom te Koldingen komen zal. En zy verzeekert, dat de terugreis naar Koldingen de reis naar haaren dood is, dewyl zy vast weet, dat zy daar door de boosheid van haare Tante zal vermoord worden. Hebt medelyden met my, myn Waarde Neef! Gisteren is Zelnik van hier vertrok, ken. Ik vermoede , dat hy Juffrouw Helw i n g ook haaien zal, want hy heeft haar zeer lief, heeft ook reeds een ampt in zyne vaderflad, en dewyl hy over de vieren twintig jaaren oud is, is hy immers ook wel ryp tot het huwelyk. Omtrent dertig van zyne vrienden en landgenooten verzelden hem, en ik was mede van het gezelfchap ; want ik heb zeer veel achting voor hem verkreegen, dewyl ik telkens meer van zyne braafheid overtuigd wierd, hoe meer ik hem leerde kennen. Des voormiddags, eer de reis wierd aangenomen, had ik nog gelegenheid, eene zonderlinge plegtigheid bytewoonen. My kwam, juist toen ik wilde uitgaan, een i. F a groo-  f4 K A R E L VAN groote zwerm van menfchen tegen, e'n toen zy nader kwamen, zag ik, dat dit liet deftige flagers gilde was, het welk een gemesten os, een varken, een kalf en eenen hamel leidde, welke allen metkransfen omwonden, en daartoe bepaald waren, dat een flagers-knegt-zyn proefftuk daaraan toonen , en zich daardoor het recht, om baas te worden, zoude verwerven. Eene groote meenigte van volk, voornaaimelyk kinderen, liepen 'er achter , om te zien. hoe dit jonge mensch zyne zaaken zoude verrichten. Ik liep zelf meê, omdat die plegtigheid geheel nieuw voor my was. Zodra men in het huis van den oppermeester gekomen was,moest de knecht eerst'fchatten, hoe zwaar elk iluk van dit vee was, dan moest hy elk Aagten en opmaakeu, en de baazen floegen 'er naauwkeurig acht op, of hy ook alles naar de voorgefchreevene rege. len deed. Dit alles fcheen my zeer verftandig te zyn. Want uit zulk een proefftuk konde men evenwel oordeelen, of een jong mensch de noodige bekwaamheid tot het werk,  ka.relsberg. &3 ■werk, waaraan hy zich had toegewyd, had of niet. Ik gaf myne gedachten hierover te kennen aan eenen ftudent, die naastmy ftond, en zeide: dit proefftuk heeft my nog bete? behaagd, dan de Examens der geleerden. Want de geléérden vraagen, of zy, die onder hen een ampt zoeken, zodanige zaaken weeten, welke dikwerf in 't geheel in geen verband ftaan metdebeezigheden, waartoe zy gefchikt zyn; maar de flagers letten 'er op, of hunne knechts dat gecne, 't welk noodzaakelyk tot hun ambacht behoorr, weeten. 0k dacht hier nog aan het hebreeuwfche en aan Theodorus Mopsvesthenus.) Maar de ftudent was van een tegenge. fteld gevoelen. Hy trok den mond fpytig, en zeide: wat is dit voor een gekke inval: lk heb my geduurende het geheele werk geërgerd. Dat domme hottentottenvolk werkt altyd maar zo.werktuigelyk voort, zo als het dit van grootvader en vader gezien heeft, en niet één is 'er, die onderftaan durft, eenen ftap verder te gaan. "Vraag eens één van die knaapen over den F ^ «ar-  8ó K A R E L VAN oorfprong van bet flagers-ambacht, van de evenredigheid tusfchen de kracht en de uitwerking, en ik wil op de plaats fterven, zo hy u één woord antwoorden kan. Indien ik de fchikkingen mogt maaken,alles Zoude welhaast een geheel andere gedaante verkrygen. Ik zou by voorbeeld opzettelyk lieden aanftellen, om de jonge flagers te onderwyzen. Dan zouden die knaapen vooreerst eene korte gefchiedenis van het flagers-ambacht moeten leeren, opdat zy toch niet zo geheel als het vee opgroeiden , maar ten minden eenige kennis hadden van de vermaardfte flagers, die in verfcheidene eeuwen geleefd hebben, van hunne afkomst en lotgevallen, en van de verfcheidene omwentelingen, welke by hun ambacht zyn voorgevallen; ten anderen zouden zy de aardrykskunde moeten oefenen, opdat zy ten minften wisten, of zy de Poolfche osfen en de Boheemfche varkens te water ofte land moeten haaien; of zy de Koldinger, of de Perlev.itzer poort uit moeten, wanneer zy naar Poolen of Bohemen wilden rei_ zen; ten derden, zouden zy ook de ge- fcbie*  karelsberg.. S/ fchlèderiis der konst moeten leeren, opdat zy toch wisten wie de byl en het mes heeft uitgevonden; ten vierden, zouden zy ook over de ontleedkunde collegie moeten hooren, opdat zy ook de verfcheidene deelen van het vee noemen en opgee» ven konden, waartoe dezelven gefchikt zyn; ten vyfden, ook bovennatuurkunde, opdat zy de kracht en werking van tlkanderen konden onderfcheiden , & cetera , .& catera. Dat zouden andere flagers worden. Wat denkt gy 'er van? I Maar by dit alles zouden zy immers geen worst en ham leeren toebereiden , en het vleesch inzouten. Student. Gekheid! dat gaat alles van zelve. Worst en ham bereiden, vleesch in de pekel te leggen, wat wil dat zeggen? Dit kan immers elke gek wel doen ? Ik. Kunt gy 't dan doen? Student. Waarom niet? Waarom * niet? Ik. Ik zoude van uwe worst en hammen-fabriek niet willen eeten. Ik geloof, dat elke bekwaamheid doorde oefening F 4 moet  88 karel van moet verkreegen worden. En uit 'dien hoofde oordeel ik, dat het onderwys, 't welk de flagers aan hunne leerlingen geeven, zeer verftandig is, omdat dit onderwys eene geduurige oefening vooronderitelt. En hy is by my de beste flager, die het beste vleesch heeft, en de beste worst en ham kan toebereiden. Voor 't overige ftel ik 'er hoe genaamd geen belang in, of hy de gefchiedenis yan zyne konst en bovennatuurkunde weet, of dat hy 'er onkundig van is. Vaarwel I Daar zyn toch zonderlinge menfchen jn de waereld. VERVOLG. Het was hoog tyd, dat ik het gefprck afbrak. "Want voor het huis van Zel. nik komende, zat reeds het geheel gezelfchap, ten deele in rytuigen, maar meest te paard. Ik beklom terftond myn paard, 't welk dat gedrocht onder 't menschdom, waarvan ik u onlangs heb gefchreeven, my wederom gebragt had. En  karelsberg. 8^ En naauwlyks zat ik, of Kr o on ve ld , die den troep leidde, gaf zyn paard de fpooren, galloppeerde, en het geheel gezelfchap galloppeerde mede. Maar ik was in doods - benaauwheid, want alle ftraatea waren vol kleine kinderen ,die telkens de loopende paarden ter naauwer nood konden ontwyken, zodat ik geduurig vreesde dat 'er een kind zou overreeden wor- deI1- A Myne vrees was ook met zonder grond. Want de Koldinger- ftraat willende inryden, kwam 'er een oude vrouw,die eene man'd met groentens op 'den rug droeg% en haare beevende leden door eenen ftofc {leunde. Zy wendde alle haare krachten aan, om dien woesten hoop, die voor 't «rrootfte gedeelte befchonken was, uit den weg te gaan, maar 't was vruchteloos. Het paard van een der ftudenten fliet tegen haare mand, en wierp de arme vrouw op den grond. Terftond hield ik myn paard pp en drie van 't gezelfchap deeden he insgelyks. Wy riepen: hou ftil! hou ftill maar Kroonveld fchreeuwde : laat die oude heks maar liggen, voor den dromY 5 mei!  93 K A R E L VAN mei! en de overigen klapten met de zweep, en meenden zich te berfte te lagchen. Maar wy klommen met ons vieren van onze paarden af, en holpen de arme vrouw wederom op de been. Zy fchrei" de: maar was by geluk niet anders befchadigd, dan dat haar de neus bloedde, en de groentens op de ftraat gevallenen door de paarden vertrapt waren. Elk onzer gaf haar een klein gefchenk in geld, en vervolgens reeden wy langkzaam verder. Ik verbergde myn misnoegen zolang tot dat wy de ftad uit waren. Maar wy waren zo dra niet voor de poort, of het barstte los. Het is toch, zeide ik, onverantwoordelyk, dat menfchen, die zich beroemen op befchaafde zeden, en een' befchaafden fmaak, zichzelven aan zulke buiten, fpoorighcden overgeeven, welke men naauwlyks van het laagfte foort van menfchen dulden kan. Hoe maakt gy daarvan toch zulk een ophef, zei een ftudent die naast my reed. Dit is immers een zaak, welke niet noemenswaardig is, En toen begon hy eene m een-S-  KARELSBERG. 9* Bigte van nog grootere guiteftukkèn te verhaalen, welke men naauwlyks onder het ruuwfte zeevolk zou verwachten No^ gril ik, wanneer ik 'er aan denk, en hoewel deeze verfoeijelyke bedryveh alleenlyk hot fchulm op de hooge fchoolen kunnen te last gelegd Worden, is 't evenwel reeds beklaaglyk.dat dit fchuim, het welk gemakkelyk alles, wat rondom hetzelve is, kan bennetten, op de hooge fchoolen gevonden wordt. Waartoe dienen alle deeze zedelesfen? zeide zekere HsLWiTZ.met een fpytig gelaat. De Student acht dit alles niet. De zedekunde, welke gy hier predikt, . behoort voor de Phllistynen; maar de ftudent bindt 'er zich niet aan. De vryheid op hooge fchoolen is het grootfte kleinood, waarvoor een echt ftudent moet waaken. Want indien men ons deeze vryheid benam, wat zouden wy dan voor voorrechten hebben boven andere jonge lieden? Hierom verëischt het akademisch patriöttismus, van tyd tot tyd eene buitenfpoorigheid te begaan , om op die wyze zyne vrydommen te handhaa, ven-  92 karel van. ven. En wat fpreekt gy dan van het betaamelyke en het onbetaamelyke? Laat onze landsregeering daarover oordeelen! En deeze zullen de zaak altyd tot ons voordeel beüisfen. De perfoonen, die recht hebben tot de gewigtigfte ampten in den Staat, zyn wy. Wy worden de leeraars, de onderwyzers, de wetgeevers van de Natie, al ware 't ook, dat het ftudentenleven ons van gezondheid, geweeten en eer beroofd had. Dit oordeelen onze vaderen des vaderlands dat recht is; waarom zoudt gy, jonge beulingen! dan zo veel ophefs maaken van de ongereegeldheden van het fludenten-leven ? Onder deeze gefprekken kwamen wy aan het dorp, alwaar wy, volgens affpraak, van Z el nik zouden fcheiden. Wy hadden zo langkzaam gereeden, dat Zelnik by onze komst reeds beezjg was met affcheid-neemen. Hy omhelsde my tederhai:!g, en gaf my de verzekering van zyne beftendige en voortduurende vriendfchrp. Hoe zeer ik hierover aangedaan was, zo  KAK-ELSBÉliC. 93 Éo vreemd vond ik 't, dat kro on veld mede affcheid nam, fchoon ik 'er niet het minde van wist, dat hy de akademie verlaaten zoude. Ik gaf aan eenigen van de overigen myne verwondering te kennen over dit onverwacht beiluit; maar zy lagchten allen én zeiden, dat ik maar gerust moest weezen, dat het alles wel overlegd was. Nadat hy alle de overigen omhelsd had, tuimelde hy ook op my los, en zeide: nu, lieve heilige ka re ls be rg! Hierover ontftond een algemeen gelagch, ik trad een weinig boos achteruit, en zeide : dit kan ik niet aanneemen, ik heb nooit den roem van een' heilige gevorderd, alleenlyk heb ik altyd gepoogd, een eerlyk braaf man te zyn, en die ben ik. Kroonveld. Welnu, gekje! zoudt gy aanftonds zo gramftoorig worden? Lieve heilige karelsberg! (hier hing hy my om den hals} vaarwel, en ,bid voor my armen zondaar! Ik. Dan zou ik veel moeten bidden, als  04 kArelvan als ik voor zulk eenen armen, ellendigen zondaar vergiffenis wilde bewerken. Met deeze woorden keerde ik my zeer misnoegd om, ging in de herberg, liet my een byzonder vertrek aanwyzen, en eischte koffy. By het omkeeren hoorde ik, dat eenigen kroon veld zochten optehitzen en te overreeden, alsof ik hem had beleedigd. Maar hy was zo befchonken, dat hy geen kracht meer had, om twist te beginnen. Zoras ik in de kamer trad, wierp ik my vol van verdriet op den eerden doei neder , welken ik vond, en overdacht de levens, en denkwyze der dudenten, doch •Wierd zeer fchielyk in myne gedachten gedoord door een meisje, het welk my de koffy binnen bragt. Zyt gy zo alleen, myn fchat! z'eide zy, toen zy de koffy op de tafel zette. Deeze onverwachte vrypostigheid van een meisje, was my zo vreemd, dat ik op eenmaal wederom tot my - zeiven kwam, en haar mogelyk met meerder vriende» lykheid, dan ik had moeten doen, ant« Woordde.- zo als gy ziet. Meis«  karelsberg. 95 Meisje. Gy hebt gewisfelyk grillen in het hoofd ? Ik. Dit kan wel weezen. Meisje. Zal ik ze u eens verdryven? {Hier had zy myne hand reeds gevat, en zag my aan met onbefchryflyk wulpfche oogen.) Ik. Dat kunt gy toch niet doen. Meisje Wy zullen het beproeven. (Hier zat zy reeds op myne knieën, en jlreelde my zeer wellustig de wangen.) (Ik was bedwelmd, bedaarde evenwel, en zeide tegen haar.) Gy zyt by my verkeerd. Meisje. Verkeerd? gekje! wat hebt gy dan aan uwe grillen? Gy zult immerszo kwaad niet zyn. Ik vergaderde-alle myne krachten, fprong op, enfliet haar terug.) Laat my gaan, zeide ik, nog eens, gy zyt by my verkeerd. Met deeze woorden liep ik naar dedeur, om de kamer uit te gaan. Maar dis meisje was zo fchaamteloos,datzy voor de deur ging ftaan , en zeide: zo fchielyk komt gy niet weg. Ik wilde haar met geWeid  in het overvloedig gedeelte, 't welk voor my bereid is, liggen twee groote bosfchen hairen: myn ontzenuwde zoon naamelyk, en myn voeteuvel, welke my eiken beet bitter maaken. Geduurende de pyn van het voeteuvel heb ik dikwerf myne oogen gedaagen op. de pistoolen, vi'elke boven myn bed hingen.  KARELSBERG. IOJ gen, en gedacht, of 't niet goed was, om door een kleinen druk van myn pynelyk leven een einde te maaken. En indien de godsdienst niet myn troost ware geweest; indien de hoop op eene verlosfing van alle kwaad, en de gedachten aan dien liefderyken Vader, die ook by onze bitterde lotgevallen nogthans ons waar geluk bedoelt, my niet hadden wederhouden, wie weet, wat'er zou gebeurd zyn ? Ik heb twee geneesmeesters gehad, die alle hunne bekwaamheid en yver hebben aangewend, om my myne gezondheid wederom te verfcjiaffen.;. gZy hebben my purgeerdranken gegeeven ,my geklisteerd, ik heb moeten braaken en zweeten; en het gevolg van alle bewerkingen was, dat de pyn uit de voeten in de handen trok. Myne vingeren , welke buitendien reeds krom waren, zyn daardoor nog krommer geworden, en de een is zelfs opgebrooken, en heeft eene kalkachtige ft ofte ontlast^ Uit dien hoofde zult gy my 't niet kwaalyk neemen, dat deeze brief wat onleesbaar gefchreeven is; want het valt my te moeijelyk, om de pen te houden. En wan-  I08 * KAXELVAN wanneer ik den vinger flechts aan den inktkooker floot, zou ik wel hard op willen fchreeuwen. Ik geloof evenwel, dat de pyn over eenige daagen zal weg zyn. Ik ben echter daarom nog niet geneezen. Ik zal in eene geflaadige vrees vooreenen nieuwen aanval moeten leeven, en elk glas wyn, elk flukje ham, zal ik met -eene bcevcnde hand neemen, en elk tochtje zal my eene rilling verwekken. Hoe veel ellende is 'er toch in dit ondermaanfche! Maar wat behoeven wy ons daarover te verwonderen ? De menfchen bemoeijen zich immers met alles, hoe genaamd , meer, dan met de vermindering van hunne ellende en met de bevordering van hun waar geluk Ik heb geleerd, vyanden, die zeer gerust waren, te overvallen, batteryën te beklimmen, bagagewagens weg te neemen, menfchen dood te fchieten, maar alleenlyk heb ik niet geleerd, hoe ik myne gezondheid behouden zal. Sedert den tyd, dat' ik myn vrycorps heb afgedankt, ben ik zekerlyk verftandiger geworden, en heb meer op my - zeiven en op de verbetering van mynen flaat ge"  KARELSBERG. T09 gedacht, en denzelven indedaad verbeteid; maar indien ik van myne kindsch- heid af daartoe was opgeleid ö, dan zoude ik een geheel ander man zyn. En wy zouden allen andere en gelukkiger menfchen zyn, indien wy ons meer om onszelven, en om ons geluk en onze ellende bekommerden. 'Had, by voorbeeld, de Superintendent te G run au zyn Theodorus Mopsvesthenus, Theodorus Mopsvesthenus laaten blyven, in plaats van dit de fchoolen bezocht, en een middel tegen de zelfbevlekking uitgevonden, hoe veele ellende zou hy verhinderd hebben! Maar nu wandelt hy in de oude waereld, en laat de tegenwoordige waereld zich zelve vernielen. Hadhy,in plaats van de hebreeuwfche wortelen optezoe., ken, de wortelen opgezocht, welke omtrent Grunau groeijen, en derzei ver krachten onderzocht, hy had misfchien een middel tegen het voeteuvel uitgevonden, en ik zou gelukkig zyn door hem, duizenden zouden door hem gelukkig zyn ,• en wy-allen zouden den zegen van God ovei  HO KAREL VAK over hem affmeeken. Want daar is omegenzeggelyk een middel tegen het voetëu. vel, en een middel tegen elk foort van ligchaameljk lyden; dit vast vertrouwen heb ik tot den Vader der menfchen : maar wy kennen dezelven niet, wy treeden ze met voeten. zonder ze te ontdekken. Het ééne gedeelte dermenfchen neemt den loop van Saturnus waar, het ander beoefent de hebreeuwfche fpraakkonst en woorden , het derde den Talmud,het vierde de Pandekten, het vyfde woelt onder gedenkte. kenen en oudheden , het zesde prefenteert en polyst het geweer, het zevende krult het hair, het agtfte maakt fchoenen, het negende is beezig met de verteering van de maag, en zo kan ik u nog negen-en negentig van de honderd onder het menfchen - ge/lacht noemen , die zich geduurende hun geheel leven met allerhande dingen bemoeijen, aileenlyk niet met dat geene.'tWelk met het geluk der menfchen onmiddelyk verbonden is. Is 't dan nu wel te verwonderen, dat 'er zo veele ellende is in de waereld? Hieröm ben ik van harte blyde, dat gy voor-  karelsberg. 3 1 J voornaamelyk 't daarop toelegt, om de men. fehelyke ellende te verminderen. God orr derhoude en verfterke u in ditvoorr.eemen! Hoewel gy de waereld niet kunt herfcheppen, kunt gy evenwel den eenen wat onderfchraagen , dat de last, dien hy draagt,hem minder drukt; gy kunt eenen anderen eenige droppelen van verkwikking in den bitteren kelk laaten vallen, welken hy moet drinken, en veelen kunt gy volkomen van hunnen last ontheffen. Dit zal God u rykelyk beloonen. Hoe bekwaamer gy wordt, om de ellende van anderen te verminderen, dieste wyzer zult gy ook worden, om uwe eigene ellende wegteneemen. En het gezicht van eenen verlosten ellendeling, die u zegent, zal de beste verfterking voor u zyn in uwe eigene ellende. Ik zal thans in 't geheel niet fpreeken van het loon, het welk aan de andere zyde van het graf op u wacht. Met den goeden Proponent rollow heb ik zeer veel medelyden gehad. En zodra ik de gefchiedenis van zynen geweldigen dood las, fchoot my eene plaats  Ui KAREL VAN plaats in de gedachten uit eene predikatie ,welke de Veldprêeker wenzel eens heeft gehouden. De tekst van deeze predikatie was het begin van het Euangelie van Joannes.^ En omdat zy my zeer aanmerkelyk toefchynt,zal ik 'er het voornaamfte uit affchryven. ,, In de woorden van den Euangelist „ ligt eene verborgenheid. Ik zal myechf, ter daarover niet inlaaten, omdat ik het „ zelf niet verfta. Alleenlyk zal ik aan. „ merken, dat de uitdrukking, welke ,-, Luther door Woord heeft overge. „ zet, ook reden, wysheid, verftand kan beteekenen. Dus heeft men 't al„ tyd begreepen, en geloofd, dat in „ Je sus de hoogfte wysheid, het ge„ zondfte, met de waarheid meest over„ eenkomftig verftand geweest is. En deeze uitlegging zal ook wel gegrond „ zyn. Want wanneer gy zyne redevoe_ „ ringen, en de gefchiedenis van zyne .,, daaden leest is 't niet zo, da£ „ daarin altyd wysheid en verftand door„ ftraalt? Gy zult, om Hechts één voor„ beeld aantehaalen, ontdekken, dat hy „ al-  Karelsberö. 113 altyd de ziel, het ligchaam en den ftaat j, van den mensch van eikanderen onder,, fcheidt, gelyk 'er tusfchen den mensch, „ zyn huis, en de zaaken welke hem om- ringen, een groot onderfcheid is. En „ gelyk de mensch meer is dan zyn huis , ,, en het beeldwerk, waarmede het ver„ cierd is, zeide J e s u s ook, dat de ziel „ van grooter waarde was, dan het lig„ chaam en de uiterlyke ftaat; trachtte „ ten eerden de ziel te verbeteren, en „verzekerde, dat, zo het met deeze wél gedeld was, het overige zich ook „ alles wel zoude fchikken. Zoekt, zeide hy, ten eerden naar het Koningkryk Gods „ en zyne gerechtigheid, dan zal het ove. „ rige u altemaal toegeworpen worden. Zodanige redenen veroorzaakten nu „ onder zyne tydgenooten veel oproers. „ Want ik moet u zeggen, dat de minde „ menfchen dat geene.hebben, hetwelk „ men gezond verdand noemt. Niet als, of de goedertierene Schepper hen dit ,, geweigerd had, want God heeft byna ,, allen het vermogen om de waarheid te „ erkennen, of een gezond verdand, H „ even  114 KAREL VAN „ even zo wel als welgevormde hoofden n gefchonken. Maar gelyk verfcheidene „ Natiën de hoofden van haare nieuwge„ booren kinderen zolang drukken, tot „ dat zy fpits worden, en gelooven, dat „ de kinderen zeer fchoon zyn, wanneer „ zy fpitfe hoofden hebben; zo wordt „ ons verftand, ftraks by onze intreede „ in de waereld, door onze opzieners lam „ gemaakt en verminkt, en onze ouders „ en leermeesters gelooven, dat wy dan „ eerst verftandig zyn ,wanneer wy recht „ dom zyn. Gy ontdekt dus overal - waar gy 3, uwe oogen ook wendt, blyken van het „ menfchelyk onverftand. De menfchen „ willen altyd verbeteren, volmaakter en „ gelukkiger maaken, echter zelden de zaak zelve, maar altyd Hechts het kleed „ of uiterlyke van dezelve, 't welk „ even zo dwaas is, alsöf men een ziek mensch gezond maaken, en tot dat „ einde een pluim op zynen hoed naaijen „ wilde. „ Om den godsdienst te verbeteren p ,, bekleeden zy predikftoelen en altaaren,, wann,eer zy de weeshuizen willen ver- „ b*.  karelsberg. Jt§ '„ beteren, laaten zy dezelven fchilderen; „ en om de welvaart van het vaderland te „ bevorderen, laaten zy nieuwe huizen j en ftraaten bouwen. Maar dewyl nu „ de eigenlyke godsaienst in den mensch „ zeiven is ; het weeshuis uit het gezel„ fchap van weezen, die opgevoed moe„ ten worden, en het vaderland uit onze „ landgenooten beflaat ;zo ziet gy immers „ wel, dat alle deeze poogingen dwaas „ zyn , wanneer zy de zaak zelve niet j, betreffen. „ Zo deeden nu de tydgenooten van , Jesus ook. Zy doodden de Profee» ten, en de graven van dezelven lieten „ zy fchilderen; In zich-zeiven lieten zy „ gierigheid, hoogmoed, nyd, wulpschheid en andere fchandelyke ondeugden „ huisvesten, maar hunne handen en „ bekers hielden zy zeer fchoon, en de „ zoomen aan hunne kleederen maakten , zy zeer breed; zy weidden aan God „ toe niet hun hart, maar wel de kruis • „ en munt, de dille en komyn, welke zy „ in hunne tuinen bouwden. Wanneer nu het gezond, waar ver_ Ha »ftand  'ïiö karel van Mand in den perfoon van Je sus optrad, „ en onder zulk foort van menfchen „ fprak, kunt gy ligtelyk nagaan, welke oogen 'er gemaakt wierden, welk een oproer 'er ontftond. Wanneer hy zei„ de: wee u, gy die vertiendt de munt, „ dille en komyn, en laat na het zwaarfte in de wet, naamelyk het oordeel, de „ barmhartigheid en het geloof, wisten „ zy in 't geheel niet, wat die man heb„ ben wilde. Eenigen geloofden, dat hy „ raaskalde; anderen, dat de duivel uit j, hem fprak; en nog anderen meenden, „ dat hy een ketter was. Uit dien hoofde „ rustten zy niet, voor dat zy hem ge,, dood hadden. „ Gelyk het nu ten tyde van Je sus „ ging,gaat het thans nog in onze dagen. Schoon 'er nu wel niemand is,diezich „ met hem zoude kunnen vergelyken, „ wordt 'er echter hier en elders nog een „ mensch gevonden, die eenige gelyk„ vormigheid met hem heeft. Gelyk hy in „ de gedaante van een knecht wandelde: ,, wandelt bet gezond menfchen-verftand „ zonder eenig gedruis. Nu vertoont  karelsberg. II? „ het zich als een onfchuldig meisje, dan „ als een onbedorven jongeling; nu als ,, een eerlyke landman, en dan wederom „ als een braaf burger. Maar zodra ver„ toont het zich niet,of 'er ontftaatzulk „ een gefchreeuw, als onder de vogelen, „ wanneer zy eenen nachtvogel ontdek„ ken. En fpreekt het eens overluid — „ 6! dan moge God nette hulp komen! Men „ zal niet rusten , voor dat men hemdiezo „ fpreekttot eenen zot of ketter gemaakt, en uit het gezelfchap gebannen heeft. „Tracht derhalven, myne hoorders! „ uw verdraaid verftand, door de naarfti,, ge leezing van de redevoeringen van „ J e s u s, weder in den rechten vorm te „ brengen, en gy zult 'er u zeer wel by „ bevinden. Maar gelooft voorat niet, „ dat gy daardoor loon en toejuiching Jt voor de menfchen zult ontvangen ; denkt „ veelmeer aan de woorden van Jes.us: „ wie myn leerling zyn wil, neeme zyn „ kruis op zich, en volge my na! „ Ten zynen tyde zal God zich over „ ons ontfermen, en het verftand de over. winning verleenen over de dwaasheid, H 3 » zo'  Il8 karel v a zodanig, dat J es us alles in allen wórdt, Amen! Help ons daartoe, o Je sus, onze Verlosfer! Amen!" Gy zult zelf wel overtuigd zyn, hoe veel waarheid in deeze ftelling ligt opgeflooten, en wanneer gy rondom u ziet, hoe 't in de waereld toegaat,zult gy overal de bevestiging daarvan vinden. Men houdt zich byna in alles wat men doet, alleeniyk op by kleinigheden,en de hoofd' zaak wordt verwaarloosd. De bevorderaars van de menfchelyke gelukzaligheid laaten den mensch gemeenlyk zo als hy is, en verbeeteren zynen (laat. De leer" aars van den godsdienst letten nietopden waaren geest van denzelven, maar leeren de Heilige godgeleerdheid, het hebreeuwsch en de kerkelyke gefchiedenis; en wanneer 'er zich iemand opdoet ,die zulks afkeurt, dan begint de vervolging, welke veeltyds zulk een droevig einde neemt, als de gefchiedenis van den goeden rollow. Hoe lang het nog duuren zal, dat men het gezonde menfchen - verftand overal aangaapt, als een vreemd dier, en dat men hetzelve vervolgt, weet ik niet. ik  KARELSBERG. 119 Ik heb echter het vaste vertrouwen op God, dat hy ter zyner tyd — o wee 1 MYN LIEVE NEEF KAREL. Myn arme man is, geduurende het fchry. ven , wederö'm op eene fchrikkelyke wyze door de Podagra aangetast, zo dat hy de pen heeft moeten nederleggen en naar bed gaan. Gy gelooft niet, wat ik federt veertien dagen heb moeten lyden. Hem, die my onder alle de inwooneren der aarde de dierbaarfte is, voor my te moeten zien liggen onder helle • py'n, zonder hem te kunnen helpen, is voor my een fchrikkelyke (iaat! Ik ben in all' dien tyd niet in 'tbëd geweest, en daarby zo magteloos geworden, dat myne knieën my niet meer willen draagen. Ik heb federt dien tyd dikwerf met veel aandoening gedacht op het vers: Deez" aard isJlechts een jammerdal, De rampfpoed vólgt ons overal. Dit is maar alte waar. Want wanneer H 4 ik  120 KAREL VAN ik nu van mynen man op mynen zoon zie, dan zou ik wel onder myn leed wegzinken. Wat doet hy toch? Gy fchryft immers in 't geheel niets van hem. Doe het toch. Want uit zyne brieven kan men niet wys worden. Myn man roept, ik moet fluiten. Ik ben altyd Uwe Vriendin WILHELMINA VAN BRAAF. ZEVENDE BRIEF. DE AMPTSCHRYVER HELWING AAN DEN C0L0NEL VAN BRAAF. Koldingen ,den i September. HOOGWELGEBOORE, GESTRENGE HEER OVERSTE! UW Hoogwelgeb. gelieft niet kwaalyk te neemen, dat ik de vrypostigheid gebruik, aan Uw Hoogwelgeb. te fchryyen. Naamelyk Uw Hoogwelgeb. Heer N S"  KARELSBERG. 121 neveu de Heer van karelsberg heeft, gelyk ik van mynen zwaager, Do. miné rollow, heb vernomen, op eene eerlyke wyze zyn oog op myne dochter HENRiëTTE geflagen. Schoon ik het nu voor een groot fortuin houde, met zulk een voornaam huis vermaagfchapt te worden, vermits zulke hooge en voomaame vrienden ligtelyk iets ter bevordering van myn grooter geluk zouden kunnen aanbrengen, ik ook in 't geheel niet twyfel' of myne dochter zal by mynen Heer Uwen neveu brood en eer vinden; maar evenwel reeds een ander aanzoek van den Heer Hofraad g k i m li n in punSto matrimonii haarentwege aan my gedaan is, en ik ook niet ongeneegen ben, aan zyn verzoek te voldoen, dewyl hy my beloofd heeft, my een Baljuuwsplaats met aanzienelyke inkomlienverbonden, te zullen bezorgen, het welk ik, wegens myne bekrompene inkomften, die, het vast tractement en de onzekere penningen faamen gereekend niet boven de tweehonderd en tagchtig guldens beloopen, van harten Wensch': verzoek ik Uw Hoogwelgeb. H 5 met  122 KAREL VAN met alle onderdaanigheid, om mynen Hee* re Uwen neveu aanteraaden, van myne dochter aftezien, en 'er in 't geheel geen Haat op te maaken. Ik heb wel aan mynen kant dikwerf en op meénigvuldige wyze beproefd, om myne in veele opzichten bekrompene omftandigheden te verbeteren, zo dat ik naamelvk eene verzameling van de gewigtigfte, in het ampt Koldingen ab Anno 1555 gevoerde pleitdooyen , welke byna twaalf Alphabeth bedraagen, insgeiyks'levensbefchryvingen van alle de Hoofdfchoüten in Koldingen, van den tyd af, dat het ampt geftigt is, tot op deezen dag toe, item eene Bibliotheek voor Amptfchry vers, waarin ik voornaamclyk de boeken , welke in myne verzaameling zyn befchreeven, heb opgedeld. en zodanige werken de boekhandelaars aangeboden , in hoop, Om daarmede een groot voordeel te doen ; ook heb ik beflooten, eene Bibliotheek der Bibliötheeken te fchryven, en in dezelve'al het merkwaardige, 't weikin alle de Bibliötheeken, welke thans gefchree» ven worden, voorkomt, overteneemen. Maar  karelsberg. 123 Maar dewyl ik tot hier toe nog gëenen uitgeever tot deeze werken heb kunnen vinden, ook geene hoop heb, omeenen te vinden, omdat niemand moeds genoeg heeft, zulke volumineuze werken te önderneemen ; heb ik van dit myn voornee» men moeten afzien ,en myne hoop alleen, lyk op den Heer Hofraad grimlin vestigen. Indien echtér Uw Hoogwelgeb. de goedheid gelieft te hebben, my eenige honderd guldens têgens gewoone intresfen optefchieten, en my op deeze wyze in Maat te Hellen, myne werken voor myne eigene rekening te drukken, en dezelven vervolgens aan den boek-handel der Geleerden tot vertier overtegeeven, langs wel^ ken weg ik my ligtelyk de jaarlykfche inkomften van drieduizend guldens hollandsch courant, zoude kunnen verfchaf. fen, aangezien dit huis zyne waaren verzendt door geheel Duitschland, Zweeden, Denemarken, Poolen , Rusland, Pruisfen, Holland en Amerika: dan zoude ik niet ongeneegen zyn, om het van myn Heer Uw neveu eensdeels geproponeerde, en van  124 karel van van myne dochter Henriötte anderdeels geaccepteerde aanzoek de matrimo. nio contrahendo te ratihabeeren, en myn confenfum patemum niet langer te weigeren. In verwachting van eene fpoedige gunflige refolutie } blyf ik fteeds h0ogwelgeb00re gestrenge heer overste! uw hoogwelgeb. onderdaanige dienaar, h e l win g Not. Publ. Caes. AGT;  KARELSBERG. 125 AGTSTE BRIEF. KAREL -AAN DEN COLONEL VAN BRAAF. Grunau , den i September. Uw brief, myn waarde Neef! heeft my eenen zeer bangen dag veroorzaakt. Ik heb my in gedachten volkomen in de omflandigheden van u en uwe lievevrouw geplaatst, en genoegzaam geleeden, 't geen gy lydt. Goede God! Was ik toch maar in ftaat om u te helpen! KoDde ik Hechts éénen droppel verkwikking laaten vallen in den bitteren kelk, welken gy thans moet drinken! Ach, myn beste Neef! Het is een geheel byzonder foort van ellende, wanneer men lyders zien moet, eenen aandrang by zich gevoelt, om hen te helpen, en evenwel te zwak is, om hulp toetebrengen. En ik kan niet ontkennen, dat 't my fomtyds toefchynt alsöf elk zyne maat van ellende toegemeejen was, welke hy, laat hy doen wat hy wil,  126 ka r el van wil, moet inzwelgen. Ik geloofde alle ellende ontkomen te zyn, toen ik de geneugten van het weldoen begon te fmaaken, maar nu zie ik, dat ik my eene nieuwe bron van ellende geopend heb. Ik gevoel de fmart van alle lyders, als myne eigene, wil helpen, kan niet, en heb daarby geen vrolyk uur. Denk ik aan uwen fiaat, dan ontvalt my de moed; denk ik aan uwen zoon, aan de dochter van rubner, aan de bruid van rollow, aan h en r ië tt e ,aan my-zeiven, dan zie ik niets dan lyden, en geen vermogen om te helpen. Doch, karelsberg! wees flerk,doe wat gy kunt! De bewustheid, dat geene gedaan te hebben, wat gy kunt doen, zal u groote verkwikking verfchaffen. En moet gy dan ook om het weldoen lyden, wel aan, het zy zo; gy lydt dan ten minften als een Christen, en dit is immers altyd beter,dan wanneer gy om misdaaden, als een fchurk lydt. Het eenige droppeltje van verkwikking, het welk ik u, myn tweede Vader! thans zenden kan, is de. verzekering, dat de om-  karelsberg. 127 omftandigheden van uwen zoon zich verbeteren. De geneesmeester heek my verzekerd, dat zyne krachten toeneemen, en ik heb veel grond te gelooven, dat hy zyne zonde, federt den tyd, dat hy by my is , niet herhaald heeft. Ikwaarfchuuw hem daarvoor van tyd tot tyd, en hnude hem naauwkeurig in 't oog. Alleenlyk is hy altyd nog teveel voor zichzelven, diepzinnig, vreesachtig, en toont eenen afkeer van alle vrouwen. Ik heb hem reeds tweemaal mede by henrict. te willen neemen, maar met alle myne welfpreekendheid heb ik 't zo verre niet kunnen brengen. Juffrouw men tz er, dit ongelukkige meisje, is gisteren door de Princes phili ppine afgehaald. Haare moeder heeft de Princes mede helpen opvoeden, en deeze , zodra zy het lyden van de dochter -had vernomen, befloot, gelyk zy zich uitdrukte, uit dankbaarheid jegens demoeder, haar by zich te neemen tot gezelfchap. Zy kwam zelve met haare koets voor haar huis ryden, en, zondereenig yoorftel aanteneemen, verzocht zy haar, om  128 karel van om mede naar het hof te gaan. De Predikant rollow is 'er zeer t' onvrede over, en voorfpelt haar niet veel goeds. Hy denkt, dat de fprong van het graf der minnaars tot aan het hof te groot is, dan dat dezelve zonder te vallen zoude kunnen gefchieden ; dat de treurigfte weduwen de grootfte boeleerfters worden, wanneer de itap van het treuren tot het lagchen alte fpoedig gefchiedt. Maar de zaak is-nu eenmaal gefchied, en niet te veranderen. Voor de dochter van k u b n e r heb ik ook groote zorg. Zy leeft wel ingetoogen, voedt zich en haar kind op eene eerlyke wyze,heeft ook hetheilige Avondmaal genooten, nadat zy de kerkeboete betaald heeft met drie guldens, welke ik haar fiefchonken heb. (Het is toch een mislyke zaak omtrent de kerkeboete! De kwaadfpreekers, bedriegers, onderdrukkers der armen, woekeraars, overfpeelers, hoereerers, zelfvei'zwakkers, en alle fchuim van het menschdom, nadert, zonder belet te worden, tot den maaltyd van jesus; alleenlyk de gevallene vrouwen  JCARELSBÈRÓ. 120 wen zyn daarvan uitgeflooten. Dit is dê fchikking van jesOs niet; het is de fchikking van den duivel! Neem niet kwaalyk, dat ik zo driftig ben! Ik ben zo boos op dit Pharifeïsmus.datik myne pen aan (lukken geftooten heb.) Maar het meisje gaat thans zo fier en frisch, de oogen flonkeren zo flerk, de fludenten zyn zo oplet« tende op haar, dat ik in 't geheel niets goeds vermoeden kan. Volgens de kennis, welke ik heb van de menfchelyke natuur, is een meisje in die omilandighéden, waarïn de dochter van rubner is, wanneer zy van jonge mansperfoonen aangeprikkeld wordt, zonder redding verlooren. Hebt gy dan geen plaatsje en wat arbeid voor haar op uwe landhoeve ? Indien gy 't hebt, weiger' haar dit toch vooral niet. Gy ontrukt daardoor op éénmaal drie perfoonen , naamelyk het meisje, haaren minner en haar kind, aan de ellende, en my verfchaft gy de onüitfpreekelyke vreugde, te weeten, dat ik tot het geluk van deeze drie menfchen iets heb toegebragt. Deeze verkwikking is voor my te noodli zaa-  ijo karel vam zaakelyker, dewyl myn Haat wederom zeer droevig is. Nóg heb ik geen antwoord van myne moeder ontvangen, en hesriêtte's vader wil zyne toeflemming tot de vcrbindtenis met zyne dochter ook nog niet geeven. Morgen is zy met de fa. railie van rollow by den Hofraad verzocht. Dit zal een donkere dag voor my zyn. In Grunau zal ik 't dan niet kunnen houden. En vervolgens gaat zy wederom naar Koldingen,en weet gy waarom? Dewyl zy het Avondmaal genieten wil. Ik vroeg haar, of zy dit niet even zo wel in Grunau kon genieten? Maarzy gaf my ten antwoord, dat dit onmogelyk Was, dewyl zy met haare kleeding niet beftaan kon. Wanneer ik haar den raad gaf, dat zy alleen in 't geheim het Avondmaal zoude neemen, viel de Predikant my in het woord, en zeide: „ Het geheim gebruik des heiligen Avondmaals is geeneCom„ munie. Wy houden een Avondmaal zonder daarby te eeten en te drinken; willen wy ook eenebyëenkomst houden „ zonder gezelfchap? Die heilige ma.iltyd * moet met alle mogelyke plegtigheid  KARELSBERG. 13 ï „ gehouden worden. Kunnen wy daarby „ niet de behoorlyke plegtigheid waarnee, men, zullen wy evenwel ten minden „ de fchaduw van plegtigheid behouden, „ welke dezelve nog heefjt. Gy zult misfchien zeggen, dat het meisje dit voor« oordeel overwinnen, en in haare ge„ „ woone kleeding verfehynen kan, maar , zulks kan in 't geheel niet gefchieden. „ De geheele Gemeente zoude op haar „ de oogen vestigen en oordeelen, en „ de fchaamte, aan het oordeel van eene „ geheele Gemeente bloot gedeldte zyn, „ zoude alle aandacht verhinderen." Dit veroorzaakte wederom een breedvoerig gefprek over het Avondmaal, waarby de Predikant al zyne bedaardheid verloor, en zeide: „ Het is fchandelyk en „ hemeltergend, hoe deeze maaltyd ont,, eerd wordt. Men maakt deeze hande„ ling, welke de groote Menfchenvriend „ indelde.om daarby dankbaarheid,over„ geeving aan den wil van God,ootmoe„ digheid, broeder-liefde te leeren, tot „ eene gelegenheid, om zynen opfchik, ydelheid en dwaasheid ten toon te ftalI a 1«>»  131 karel van „ lert, en belet daardoor de armen en- el„ lendigen, om 'er openlyk deel in te ,, neemen." „ Wanneer jesus Christus zelfs „ eens wederkomen en het Avondmaal „ houden, wanneer die goddelyke Man „ met zyne eenvoudige kleeding, met zyn „ gelaat vol van eene verhevene oprecht„ heid, met zyn oog, het welk in het „ hart ziet, en naar niets vraagt, dan „ naar de innerlyke waardy, wanneer die „ man , die, eer hy het eerde Avondmaal uitdeelde, eenen fchorteldoek aandeed, „ zynen leerlingen de voeten wiesch, „ en zeide: een voorbeeld heb ik u ge„ geeven, opdat gy doet, gelyk ik u ge„ daan heb. Wanneer die een gezelfchap „ van menfchen aan zyne tafel fpyzea „ zoude, die niets in het hoofd hadden „ dan zyden kousfen, fraaje gespens,hair» „zakken, hoofdvercierfelen, lange en ,1 fleepende kleederen; wier geheele op. ,, lettendheid alleenlyk daarop gevestigd „ was, om de eerfte plaats te hebben, „ en hunne krullen en zyden kousfen fchoon te houden, welk een üerk contrast  KARELSBERG. 13? „ trast zou dit weezen! wanneer hy om , brood vroeg en men hem ouwels, en „ wyn begeerde, en men hem een fles„ je azyn met fyroop gemengd bragt, ik geloof, hy zoude zich met verönt„ waardiging omkeeren, en zeggen : ik„ heb u nog nooit gekend, wykt allen van my, gy kwaaddoeners!" Ik heb hoe langer hoe meer berouw, dat ik gevochten heb. Ik gevoel recht myne laagheid, dat ik met eenen onwaardigen, dien ik had moeten verachten, geduelleerd, en my daardoor bloot gefield heb aan het gevaar, of iemand te vermoorden, of vermoord te wordenIndien ik myne partyen had vermoord, hoe ellendig zoude ik thans zyn! , Alle berg! I k. Maar toch wel de myne? Henk, Wiens bruid? Wat de Hee. ren zich toch terftond verbeelden! Ik ben «Je bruid van den Hofraad grim lin. (Wip, was de hand weg, zy deed eenen fprong naar het naaste vertrek, zag nog eens om, en zeide:) Terug, myn Heer Van karelsberg! Welk eene zonderlinge wyze om zich tiittedrukken heeft toch de natuur aan de L meis-  10*2 KAREL VAK meisjes verleend! Zy zeide indedaad niCts meer dan deeze woorden. En evenwei, wanneer ik den lonk, de gebaarden, den toon met eikanderen vergelyk, waarmede zy dit zeide, dan was het even zo goed, alsof zy had gezegd i Kom, myn Waarde ! mede in dit vertrek: hier kunnen wy zonder getuigen fpreeken. Ik verftond deeze taal,en volgde haar, maar zy duuwde de deur toe, juist met zo veel krachts5 als noodig was, om myne begeerte by haar te zyn, nog meer te ontvonken zo dat ik haar ligtelyk kon terug ftooten. Ka eenige boenende liefkoozingen wierd ons gefprek ernftig, en eindelyk beflooten met traanen over de netelige emftandigheden, waarin wy waren. Dewyl ik blyken gafvan mismoedigheid, nam zy myne hand en zeide: heb goeden moed, lieve karelsberg! Laaten wy de bepaaling van ons toekomend lot overgeeven aan den alweetenden Getuige van onz,e liefde! Ziet hy, dat eene nadere "verëeniging voor ons goed is, dan zullen alle zwaarighedea moeten wykenj maar zies  KARELSBERG. IOg Èiet hy, dat dezelve tot ons misnoegen zoude verftrekken , zullen wy ons dan aan de mismoedigheid overgeeven, wanneet hy dezelve verhindert? Dit laatfte uittefpreeken kostte haar yeel trioeite , zy fprak het echter uit, en keerde haar gezicht weg, om te verbergen, wat 'er in haar hart omging. Ik nam driftig haare hand, drukte dezelve aan mynen mond, en zeide: juist zo denk ik ook. Maar kunt gy gelooven, dat ik zo yeel kracht heb, om uw verlies te overleeven? Wy moeten ons echter, antwoordde Zy} gereed houden, om Gode , wanneer hy het eisehf, ook dat geene opteöfferen, 't welk ons het lieffte is. De tusfchenkomst van den Predikant brak dit gefprek af. Dit zyn dierbaars traanen, zeide hy, myne Waarden! houdt ze niet terug. Onder Gods zegen zullen dezelven goede vruchten draagen. Ik gaf vervolgens de kleinigheid, welke il£ voor haar had gekocht, aan haar over s en verzocht, om daarby in het gezelfchap v*n den Hofraad aan my te denken. h a zi  'Ï54 KAREL V A Zy nam dezelve aan, nadat zy my 'ér over berispt bad, dat ik zodanige middelen noodzaakelyk oordeelde, om haar asn my te doen denken. . Den nademiddag befteedde ik, om de lesfen bytewoonen. Maar het was my s'avonds onmogelyk wederom naar myn huis te gaan. Hoe had ik de gedachte kunnen verdraagen, dat zy zo naby my Was, en ik niet tot haar mogt naderen'? Ik ging dan in de Voorn , een herberg, Welke alleenlyk van burgers wordt be. zocht, omdat ik het, uit vrees, van we' der in twist te zullen geraaken, niet wilde waagen, in gezelfchap van Studenten te gaan. Myn avond - eeten deed ik my in den tuin in een prieëel brengen, om daar myne gedachten den vryën teugel te vieren. Maar myne eenzaamheid duurde niet zeer lang; want welhaast kwamen 'er twee jonge menfchen in het naaste prieëel, lieten zich wyn geeven, en fpraken, omdat zy geloofden alleen te zyn, zeer luid. Uit de gefprekken, welke zy hadden , merkte ik wet fchielyk, dat zy hair. kappers waren, en deeze gefprekken waren-  ren te aanmerkelyk, dan dat ik u denhoofdinhoud daarvan niet zoude mededeelen. Hebt gy thans veele klanten? begon de een. Dat zal zo een vier-en twintig beloopen, antwoordde de ander. Eerste. Ook vette? Tweede. Ook al roêe. In de voorige week heb ik een goede vangst gedaan. Eerste. Wie dan? Tweede. De vrouw van Profesfor ribon iüs. Eerste. Wat? de vrouw van riboniüs? Voor dit en dat, daar heb ik lang na gevischt. Had ik die, zy zou. my liever zyn dan zestig guldens ge. reed geld jaarlyks. Tweede. O nog veel meer. Ik kan evenwel, wanneer ik weinig reeken, op tien ftudenten ftaat maaken, die met haar te doen hebben. Reeken nu eens', wat dit in een geheel jaar uitleevert! En nu het geld voor het befteÜen van brieven! En de drinkpenninL 3 Sen  ^s kar'é l van" gen voor de overige commisfiën, welkt? altyd moeten bezorgd worden. Gisteren heb ik reeds eea driegulden verdiend Zy zeide tegens my/dat haar man zoude uit ryden gaan, en vroeg vervolgens, of ik den Baron van goudkam kapte? en voegde daarby, dat ik hem 'er vooral niets van zeggen moest. Ik merkte wel hoe laat het was, bragt de nieuwe tyd-ng warm over aan goud kam, dis my aanflonds een driegulden in de 'hand duuwde. Zie eens! het is nog wel een garande. Eerste. Gy zyt een wêergaefché vént! Tweede. Gelooft maar vry. wanneer ik baar maar eerst regt vertrouweJyk gemaakt heb, denk ik myn portie daarvan ook te hebben. Ha! ha! ha-' Dat zou flecht weezen! Ik heb wel andere wyven overgehaald; voor deeze vrees ik in 't geheel niet. Eerste. Ik moet, by myn .... ook nog eenige klanten zoeken. Met ^ drie, die ik heb, kan ik niet veel uitvoeren. T w ebde.  karelsberg. 10? Tweedr. Ik heb een paar mooije. ameisjes, die zal ik recht naar myne hand zetten. O, dat zyn meisjes! Wanneer zy nog maar eerst een jaar ef twee ouder zyn. Eerste. Ik kan wel raaden, wie die zyn. De eene heet nelke, de tweede k o {.bert. He! • Tweede, Dit zou kunnen zyn. Hoe is 't met u gefield ? Eerste. Zo la la! Mevrouw van resewitz is myne beste klant. De overigen willen niet veel zeggen. Maar ik heb thans een frisch meisje. Die zal ik by voorraad voor my houden. Ik kap haar altyd s' morgens tusfchen negen en tien uuren,wanneer de moeder den maaltyd bezorgt, en de vader op het Stadhuis • s. Ha! ha! ha! Tweede. O, ik weet wel. Daar over hêt Stadhuis, twee trappen zyn 'er voor de deur Ik kan u onmogelyk alle de vuile taal fóhryven, welke deeze menfchen uitdoegen, de konstgreepen, welke zy, gelyk zy zich beroemden, tewerk fielden, orn L 4 mef  168 KAREL VAN met de vrouwelyke zwakheid voordeel te, doen, en de geheime briefwisfelingen , welke zy tusfchen de vrouwen en manspersonen onderhielden. Ik kan naauwlyks gelooven, dat alles waar is, wat deeze boeven zeiden. Want zy fpraken veel kwaad van vrouwen , die in myne oogen zeer braaf zyn. De vrouwen zyn evenwel zeer te beklaagen , wanneer haare eer van de tong van zodanige lieden afhangt. Want dewyl zy toch geheele uuren met haar alleen zyn, wie zal hun dan wederleggen , wanneer zy zich beroemen. dat zy met dezelven in de geheimile verftandhouding ftaan? Thans kwam de derde hairkapper daarby, wien de overigen terftond een glas wyn toebragten, en zeiden.- kom, broer! gy moet eene gezondheid mede drinken. Derde. En welke gezondheid dan? (Zy was zo morsfig, dat ik niet onderftaa, om dezelve op het papier te brengen.) Derde. Weet gy geene verftandiger' gezondheid? Ik zal eene betere uitbrengen, zy is: alle braave lieden! Hy goot den  karelsberg. IÖ9 den wyn binnen, en zette het glas zo zaakelyk op de tafel nêer, dat het had moe. ten breeken ,zo het niet een Herken voet had gehad. De eerfte van de voorige twee vroeo-, wat hy in het hoofd had ? of hem misfchien een toeleg op eene vrouw of meisje mislukt was ? ' Gy knaapen, antwoordde hy, hebt niets in 'thoofd, dan hoereeren en zuipen; gy zyt niet beter waard , dan dat gy het hair kamt zonder ophouden. Eerste. Welnu, wy belyden de een den ander, wat wy dikwerf tusfchen vier muuren onderneemen. Maar daar zyn menfchen, die het mogelyk nog erger maaken, en weeten zodanig te veinzen, alsöfzy geen water troebel maaken. Derde. Praaten ftaatu vry. Maar ik denk u weldra te toonen, dat ik een geheel ander man ben, dan gy zyt. Eerste. Hoe zo ? Derde. Kort, dat ik uitfcheide het hair te kappen. Eerste. En waarom dan? Derde. Daarom, dewyl ik my verbeelde, even zo goed te zyn, als zy.  i70 karel van die ik het hair kam. By dit ea. dat! (Hy floeg hicrby braaf op de tafel.) Eerste. Dat zal u niemand betwisten. Derde. Zo? en ik moet evenwel als een hondejongen voor de kamer-deuren flaan, en wachten, tot dat ze voor my worden geopend. Vervolgens moet ik den kop van eiken zot krabben, en in zyn hair wroeten — moet hunne uitdampingen en oprispingen, welke zy mede uit het bed brengen, inademen. Neen, daar ben ik te hoogmoedig toe. In myn hoofd en in myne armen fteekt zo veel, en mogelyk nog wel wat meerder, dan in het hoofd van menigeen, dien ik als een jongen bedienen, en bevelen van hem aan. rieemen moet. Eerste. Ha! ha! Ik weet my wel. fchielyk te helpen. Wanneer myne klanten my heden een kwartier uurs laaten wachten, dan laat ik hen morgen een geheel uur wachten. En wanneer zy alte veel praats hebben , dan kom ik hen met het heete yzer aan de ooren, of trek hen,  KARELSBERG. I?I qnder het kammen, eenige douzynen hairen uit ó! dan kikken zy niet meer. Derde. DU is gekheid. Eer ik andere menfchen zo betrekken wil, zeg ik het liever ronduit: ik mag niets meer met u te doen hebben. Eerste. Het hair kappen is evenwei een aanig werk. Wanneer men voor den middag heeft rond geloopen , dan is de geheele nadèmiddag Voor ons, en wy kunnen fpeclen en l'igtmisfen, terwyl anderen in de werkplaatfen zitten. Derde. Dit is dies te erger. Het ftaat my het meest tegen, dat byna alles, wat hoofd en handen heeft, iets verricht, en ik verricht indedaad niets. De linne" weever, fmit,klêermaaker en fchoenmaaker kan evenwel, wanneer de week ver. loopen is, iets vertoonen , 't welkhy gemaakt heeft; maar wat kan ik vertoonen?. Myn arbeid is verwarren en uitkammen zonder ophouden. En wanneer ik vyftig jaaren in de waereld heb geleefd , kan ik evenwel niets te vöorlchyn brengen, 't welk ik door myn hairkammen zoude ge- wrocht  1/2 KA» EL VAN wrocht hebben. En ik heb evenwel zulk een hoofd, sis anderen, even zulke vingeren , even zulke beenderen, als anderen. Ik ben thans nog jong, dus is 't nu nog tyd, om een befiuit te neemen. En dit befiuit is ook reeds genomen ! En daarby blyft het, by myn....! zo waar ik een eerlyk man ben! Eerste. Waar zult , gy dan van leeven? Derde. Van myn hoofd en van myne handen. Het zou flechtzyn, wanneer God my in beiden niet zo veel kracht had gegeeven , dat ik 'er van leeven kon. En wanneer ik niet' verder kan, zal ik naar Westpruisfen of naar Amerika gaan, eri een kolonist worden. En al zoude ik by myn.... ! werken , dat my het bloed onder de nagels uitfprong, zal ik 't doen. Dan heb ik evenwel niet noodig, een jongen of de gek van een ander te zyn. En Wanneer ik 'er flechts eenen tuin uithaal» die honderd flappen lang is, is 'er toch iets door my gefchied, en ik kan zeggen : dien tuin heb ik aangelegd. Eerste. Gy zyt een gek! Ga heen en  fcARELSBEllG. *73 én overlegg' het wel. Ik denk gy zult morgen geheel anders praaten. ■ Derde Zo? dan denkt gy m.sfehien, dat ik een wlndmaaker ben, die veel fpreekt en niets doet. Opdat gylledea zien zult, dat 't my ernst is (Rtts. fcheurde hy den poeier ■ zak aan/lukken, ftrooide de poeier uit, «ie* den éénen de poeier-kwast in de tronie, verbrak Zyne kammen, gooide het kappers-gereed, fchap, 't wik hy nog by zich had, op den grond, en liep heen.) Eerste. Die vent is mal! Tweede. Hy is dol in zyn hoofd! Met deeze woorden ftonden zy op, betaalden hun gelag en gingen heen. Ik wandelde nog tot over elf uuren by het maanlicht in den tuin rond, overdacht dit gewigtig gefprek, en ging vervolgens „aar huis, alwaar ik alles, gelyk ik wenschte , in rust vond. Het gezelfehap was heen gegaan. Ik ging te bed, en droeg myn lotgeval en dat van myne henrotte in een hartelyk gebed op aan den Aiweetenden^ Ook voor u bad ik tot God, dathy uwe pyn  *74 KAREL VAN pyn verzachten, en u krachten geeven mogt, om dezelve doorteftaan. Het is x e,ene groote verkwikking, voor anderen te bidden. Ik zal 'er meermaalen gebruik van maaken. KAREL. TIENDE BRIEF. HENDRIK SELIIG AAN CHARLOTTE R U B N E R. LIEVE LOTTE.' T>èn je nog gezond, ik ben nog gezond, ik heb jou niet vergeeten, of ik jou Wel niet gefchreeven heb, daar kwam een iaerel by my, met een witte linnen kiêl en fleert in dê nek, die zei, dat hy my Wel werk wou verfehaffen, en bragt me i>y den OfMer, daar moest ik foldaatwor«Sea, dat gaat in 't geheel niet goed, daar kreeg ik vyf Huivers daags, en geen brood, daarvan kan ik geen kan bierdrin. ken, en geen een pyp rooken, en kreeg bit-  :'k a r E l s b ë r g. Ï^S bitter (lagen, daar moet ik exferfeeren leeren, en kan 't niet leeren, myn rug is altyd bont en blouw , en ben toch een eer lyk man, en doe gien mensch kwaad, daar zei ik teugen den Serjant, dat ik met jou wou trouwen, daar zeide de Serjant of 'er geen hoeren meer waren, als ik een mooi mensch had , dan zou ik zé laaien overkomen, dan zouën wy ze in Compeji houden, het gaat godloos toe onder de foldaaten lieve lotte, maar ik wil disferteeren ,kreigen ze my ,dan moogen ze my ophangen, dan ben ik uit de elende verlosd; kreigen ze my niet, dan neem ik jou tot myn wyf.al zouën wy by water en brood leeven,de lieve God verlaat geen haas je, hy zei ons ook niet verlaaten. Vaarwel lieve lotte, ik woon by de klêermaaker Hart, hendrjk sel big. ELF*  176 karel van ELFDE BRIEF. karel aan den colonél van braaf. Grunau, den 12 Sepren.bèr. waard S t e n e e f f Gisteren zeer vroeg kwam charloi. te r u bne r loopen , geheel buiten adem , en bragt my deezen inleggenden brief van haaren hendrik, welken een foldaat, die hier doorgereisd is, haar heeit ter hand gefield, en verzocht my, om denzelven in haaren naam te beantwoorden , omdat zy niet wel fchryven kou. Maar dit zou zekerlyk een groote kunst zyn. Hy heeft niet eens gefchreeven, onder welke troepen hy dienst heeft genomen , en in welke Had hy ligt. En het meisje is van blydfchap over den brief zodanig buiten zichzelven geweest, dat zy zelfs vergeeten heeft, om van den brenger eenig nader bericht te vraagen.  karelsberg. ijf Zy (noest terftond wêerom loopen Om te zien, of hy 'er nog was ; maar zy kwam fpoedig terug met het antwoord* dat zy hem niet meer gevonden had. Ik heb my over den brief zeer verwonderd, gelyk gy 'er ook over zult verwonderd flaan. De opvoeding en het onderwys van den laageren (land moet toch ontlitfpreekelyk veronagrzaamd worden , dat men die menfchen niet eens zo verré brengt, dat zy eenen brief kunnen fchryven. Ik heb geen waereldkennis genoeg, om 'er over te kunnen oordeelen. Een van beiden moet evenwel waar zyn. Of zy, die 'er toe aangefteld zyn, om het volk te onderwyzen, zyn zulke luyaards, dat zy 'ef zich niet om bekommeren, hoedanig dit bezorgd moet worden; óf de hoogere flaat houdt den laageren opzettelyk in onweetenheid, opdat zy dezelven dieste gemakkelyker onder het juk brengen, en hen vervolgens als flaaven behandelen kan. Aan charlotte rubner heb ik nadrukkelyke waarfchuuwingen gegeeven, Om zich voor verleiding te wachten. Zy II deel. M heeft  J">$ karel van heeft my 'er voor bedankt, en beloofd, dezelven te zullen opvolgen. Het was echter in alle gevallen beter, wanneer gy het meisje met haar onnoozel kind by voorraad op uw landgoed kost neemen. Is 't u mogelyk, doe het dan toch vooral. Laat het goede werk, 't welk God my deed gelukken , niet onvoltooid. Gisteren was ook de verjaardag van den Vorst. Ik heb echter niet ééne van de plegtigheden, welke deswegen aangefleld wierden, mede gezien, dan die, welke de burgers deezer flad bedreeven. Zy marcheerden met fnaphaan en zydgeweer op, om op eene daartoe beflemde plaats vivat ! te roepen, driemaal te vuuren, en zich vervolgens by een kan bier te vermaaken. Het was een zeer treurige optogt. Op het gelaat van de meesten waren trekken van zwaarmoedigheid, van verdriet, van honger en fmart te zien. Daar waren Hechts weinigen, die min ofmeer lagchten; en zelfs by eenigen van deeze weinigen fcheen het lagchen meer uit de met brandewyn opgevulde maag, dan uit het hart te  K A R É L S B E R 0. Ï7 II. deel. N „ he.  194 karel vam „ hemelfche Vader! aanbevoolen zyn het „ hooge weizyn van zyn doorlbch. „ tige hoogheid, den Heere a3ra., ham, regeerend Vorst te Sodom, Graaf van Gomorra, Adarna, Zeboïm j, en Zoür, Heere van de Amorieten, 5, Hevieten, Hethieten, Ammonieten, Moabieten, Erf heer van Jericho, „ Bethlehem, Tyrus en Sidon, Gaza, „ Joppe, Asdod en Askalon ; gelyk ook ,, hooogst deszelfsgemaAlinne; „ hoogst déSzelFs Erfprins,Prinfen en Princesfen, hoogst deszelfs 3, Heer Broeder, en hoogst deszelfs „ Zuster:" moet hy dan van den Vorst niet ten miniton even zo groote gedach« ten hebben, als van onzen Heere God? Kieiïn rrys ik den Koning van Pruisfen , die voor zich aldus laat bidden: , Keem,6 God ! in uwe befcherming den 3, Koning uwen knecht." Ik. In dit formulier alleen heb ik altyd, al wist ik ook niets anders van hem, den grooten man gekend. Laakenw. Maar dewyl dit nu by ons geen plaats heeft, kruipt ook- alles, wanneer  karelsberg. I95 heer het flechts den naam van den Vorst hoort noemen , of een mensch ziet, die een boordfel van den Vorst op den hoed draagt. En wanneer zy toch maar wisten , waarvoor de Vorst hen houdt. I k. En waarvoor dan? Laakenw. Hy heeft eens openlyk over tafel gezegd: „ Myne onderdaanen ,i zyn jongens. Ik moet my fchaamen, „ hun Vorst te zyn: want ik wilde een Vorst „ zyn over mannen, en niet over jongens." De ondervinding geeft 'er immers ook blyken van: wanneer men een man is, wordt men ook als een man geëerd. Ik weet 'er een liedtje van te zingen. Ik. O zing dit liedtje eens, ik bid u! Laakenw. Zolang als ik leef, heb ik myne belastingen als een getrouw on. derdaan betaald, ik heb als een braaf man geleefd; maar wanneer my een Raad of Burgemeester den voet heeft willen op den nek zetten, heb ik den mond ook geroerd , en niemand heeft my aan 't lyf N a ktjn-  ig5 KAREL VAN kunnen komen. Want, Mynheer , van karelsbergI de braafheid gaat door de geheele waereld, en een braaf burger treedt den Burgemeester zonder fehroom onder de oogen; en wanneer hy eea fchurk is, moethy voor hem beeven. Baar wilden zy in devoorlge week mynen besten knecht onder het lyfregiment neemen. Ik —— ik liep terftond by Burgemeester korenman, en roerde braaf den mond. Myn Heer Burgemeester! zeide ik, zy willen mynen knecht foldaat maaken, en dit kan immers onmogelyk gefchieden! Hy maakt alle weeken zo veel ellen laaken; is aan een burgers dochter verloofd, en zal welhaast meester, en vader van een naarftig huisgezin worden. Dit valt alles weg; want wanneer hy foldaat wordt, is hy een leediglooper, en niets anders. Hy zeide, dat dit alles niet helpen kon, omdat het de wil van den Vorst was. Maar ik liet my daarmede niet paajen, en zeide, dat ik zulks niet geloofde, voor dat ik zwart op wit zag. Hy fchold my werkelyk uit voor eenen fchobbert. Maar ik antwoordde  KARELSBERG. 197 de daaröp duidelyk, niet onbeleefd, en zeide hem juist zo veel, als hy weeten moest. Hy dreigde my in de wacht te zullen laaten brengen : maar ik zeide hem rondiiit, dat een Burgemeester zulks niet durfde onderdaan tegeris een getrouw onderdaan en eerlyken burger. Dathymy heden kon laaten vast zetten, maar dat ik morgen myn paard zou zadelen en zelf naar den Vorst ryden, dan zou hy een neus krygen van Grunau af tot Koldingen toe. Hoe goedwillig liet hy my gaan, en mynen knecht ook! Met het weeshuis is 't even zo gegaan. Zodra gy my aan Dominé rollow had geweezen, en die 1 my had verzeekerd, dat het beter was, wanneer de weezen op het land wierden opgevoed, nam ik zes verftandige mannen by my.ging met hen op het fhdhüis, en deed daarover myn voordel. Daar wierd gefprooken van nieuwigheden, van gevaar voor de ziel, van oude gewoonten, van vroome geftigten, en van diergelyke zaaken meer. Maar wy zeiden met zeer veel bedaardheid , dat het evenwel klaarblykelyk was, dat de kinderen N 3 in  IOS KAREL VAW in het weeshuis bedorven Mierden, en dat wy het voor God niet zouden kunnen verantwoorden, zo wy dit ftilzwygende wilden aanzien. Nu hebben zy toch de fchikking gemaakt, dat men eenige kinderen op het land brengen, en beproeven zou , of het daar beter met dezelven zou gelukken. Indien alle burgers nu zodanig dachten, en overleiden, hoe men deeze en geene klagte kon wegneemen, en zo'er eens eene verordening wierd bekend gemaakt, dat wanneer de burgery veröngelykt wierd, men terftond regelregt naar 't ftadhuis, en zo dit niet mogt helpen, naar den Vorst zou gaan en zyne klagten inbrengen, (het fpreekt van zeiven, alles met eerbied en befcheidenheid,) dan wil ik wel -wedden, dat het zeer fchielyk zou veranderen. Waar zekerlyk, als men zichzelven tot een muis maakt, wordt men van de kat opgegeeten. VER-  k a r £ l s b .e r 6. 100 VERVOLG. Nu brak de burgery op, die tot hier toe op de markt had geftaan, en marcheerde naar de plaats , alwaar zy vuuren zoude. Een groote hoop volks, die voor 't grootfte gedeelte uit ftudenten beftond , volgde haar met een luid gelagen. Maar ik en myn laakenweever hadden geheel andere aandoeningen. Zodra zy op de beftemde plaats waren gekomen, ftelden zy zich in drie ryën, en wierden gecommandeerd, om hun manoeuvre te maaken; dit ging nu zekerlyk zo jammerlyk in zyn werk, dat ik my-zeiven naauwlyks van lagchen kon bedwingen, Elke falvo duurde misfchien een kwartier -uurs. Hierover betuigde ik myne verwondering aan den Laakenweever, en vroeg.hoe komt 't toch, dat die menfchen hunne manoeuvres zo flecht maaken? Laakenw. Waar zullen zy 't beter leeren ? Ik. Oefenen zy zich dan niet ten N 4 min-  2©0 karel va» minden tweemaal in de week in den wapenhandel? Laakenw. Ha! ha! ha! in den wapenhandel! En waarom zouden zy dit doen? Ik. Omdat het volftrekt noodig is. Het gebruik van het fchietgeweer is immers by ons gewoon, gelyk by de ouden hetgebruik van flingcrs , boog en pylen. Dewyl zich nu de ouden altyd in die wapenen oefenden, waarom oefenen de nieuwen zich ook niet in hét gebruik van het fchietgeweer? Laakenw Daar^zyn immers de foldaatcn voor. Ie. Het geeft evenwel eene droevige vertooning, dat 'er altyd eenige duizende menfchen rondom eenermeenigte werkzaame, ongewaapende lieden onder de wapenen daan. Het komt my byna voor, alsof deeze flaaven waren, die van de eerden moeten bewaakt worden. Laakenw. Nu ja, het fchynt ze. kerlyk wel zo. Maar wie zal ons dan jn den wapenhandel oefenen? Ik.  karelsberg. 201 Ik. Hebt gy dan geene mannen onder u, die in krygsdienften geweest zyn ? Laakenw. Daar ontbreekt 't ons niet aan. Ik. Wel nu! waarom komt gy dan ■ niet daarin overëen , dat gy u op zekere dagen van die mannen laat oefenen ? Laakenw. O lieve hemel! Den meesten van onze burgers fchiet zelfs tyd te kort, om den honger te ftillen; waar zal dan den tyd van daan komen, om zich in den wapenhandel te oefenen ? Ik. Gy hebt immers den zondag, de feestdagen .... Laakenw. Helaas! wat zouden de Heeren geestelyken daarvan zeggen? Veelen prêeken 'er immers zelfs tegen , wanneer men des zondags eens gaat wandelen. Wanneer wy ons nu zelfs in den wapenhandel oefenden Mynheer van karelsberg! Waar wilt gy toch heen ? Ik. Zou Dominé rol löw daartegen prediken? N 5 Laak.  202 KAREI» VAN Laakenw. rollow zekerlyk niet, en nog twee anderen ook niet, maar de overigen vast, en wanneer ik myne meening ronduit zeggen zal, ik geloof niet, dat de Overheid het zoude toe< ftaan. Ik. En waarom dan de Overheid niet? Ik wil immers liever gezag voeren over mannen dan over poltrons. Ik fta 'er voor in , dat die menfchen , zo zy een ■paar maal in de week goed geoefend Wierden, welhaast anders worden, alle hunnen fpieren in hunne magthebben, de bedeesde fchuuwe houding verdvvynen, en dat zy vertrouwen op zich-zeiven hebben zouden. Laakenw. Zo als gezegd is, de Overheid zoude het niet toeflaan. Ik. Riaar waarom dan niet? Laakenw. Zy zouden niet denken dat het veilig was. Ik. En waarom dan niet? Wanneer een Vorst zyne onderdaanen Hechts rechtvaardig behandelt, wie zal dan onrust verdekken ? Ik vraag u op uw geweren, myn Vriend! zoudt gy denken, dat 'er oproer  karelsberg. 2.03 ioer zoude ontdaan, wanneer de burgers en de boeren wapenen droegen? Laakenw. Zekerlyk niet. Hier en elders is nog wel een onrustige knaap, die fomtyds van oproer fpreekt. Maar dit is gemeenlyk een man, die niets meer heeft te verliezen, en men flaat geen acht op hem. Wat verflandig man zou aan oproer denken? Wy ondervinden het immers, wat wy aan onzen Vorst hebben. Al moeten wy dan ook een weinig meer geeven, dan te vooren, wy genieten 'er evenwel rust voor in onze huizen, en zyn tegen ftraarrooveryën beveiligt. En de openlyke rust gaat toch boven alles. De allermeesten begrypen zulks wel, en die weinige dollemans, die 'er nog fomtyds mogten gevonden worden, kunnen welhaast tot reden ge bragt worden. Ik. Dan weet ik evenwel indedaad niet, waarom de zaak niet te werk gefield wordt. In een tydperk, gelyk het tegenwoordig is, dat men het fchietgeweer, en 't gebruik van hetzelve tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid heeft ge-  294 karel van gebragt, is toch m'erkelyk de geene, die 'er niet mede weet omtegaan, flecbts een half mensch; en eene Natie, die'er niet in geoefend is, is een hoop flaaven, die ten eenemaal afhangt van de willekeur der gewaapenden. Worden dan niet ten minden de fchooljongens in den wapenhandel geoefend? Laakenw. De fchooljongens? He! he! he! hi! de fchooljongens? He! he! he! hi! de fchooljongens in den wapenhandel geoefend ? Mynheer van kar elsberg! ik kan — ik kan niet meer, ik lagch my te berden ach (Indedaad lagchte hy zodanig, dat zyn aangezicht bruin wierd, en hy tegen den muur moest leunen.) I k. Waarom toch lagcht gy daarover zo hard ? Wanneer men de vrees voor het fchietgeweer niet vroegtydig aflegt valt het zeer moeijelyk in 't vervolg van tyd daarvan bevryd te worden. Laakenw. Ach, houd op ik lagch my dood. Leerden toch onze fchooljongens maar fchryven en cyfferen. Ik.  karelsïerg. 203 Ik. Nu, ik heb onlangs eenen brief gezien van eenen ambagtsman , die my geen voordeelig denkbeeld van de fchoolen inboezemde. Wanneer dan nu de jongens niet eens fchryven en cyfferen leeren, wat leeren zy dan ? Laakenw. Den Katechismus, en het Euangelie- boek. Ik. Niets meer? Laakenw. Niets, als nog een weinig uit de latynfche grammatika en latynfche woorden. Ik. Leeren zy dan niet de dieren, de planten, en de verfchillende foorten van aarde kennen, welke rondom Cru. nau zyn? Laakenw. Wat denkt gy toch? Ik geloof, dat de meesten van onze burgers niet meer zullen kennen als een douzyn of twee planten, en een half douzyn dieren , en van de verfchillende foorten van aarde kennen zy niets. Alle de planten, welke wy niet kennen, noemen wy onkruid, en alle de kleine onbekende dieren noemen wy ongedierte; de meesten foor»  2cö karel van foorten van aarde noemen wy met één woord, drek. Ik. En zo doende zullen zy ook wel van de meenigvuldige werken van God, welke ons omringen, geen gebruik weeten te maaken ? L a a e n w. In 't geheel niet. Planten, welke wy niet kennen, wieden wv uit; en de dieren, welke wy niet kennen, Haan en trappen wy dood. Ik. En van de aardrykskunde zal dan nog minder aan de kinderen gezegd worden ? Laakenw. Ja, iets van het land Kanaan, JMefopotamië , Asfyrië en Egipten. I k. Ook niet van Polen en Rusland ? Laakfnw. Ik geloof niet, dat die naamen nog ooit in de fchool genoemd zyn , zolang als zy de fchool is geweest. Veele burgers ftaan in de verbeelding, dat de Rusfen nebben hebben. Ik. Maar wat hebben zy dan voor ligchaamelyke oefeningen? Worden de jongens niet geoefend in het loopen, en fprln-  karelsberg. 207 ipringen ? Worden zy niet opgeleid, om allerlei zaaken te maaken, welke zy noodig hebben? Laakenw. Ha! he! hi! Ik bid u, zwyg toch maar (lil! Mynheer van karelsberg! Gy zyt gewisfelyk nog in geen fchool geweest. Alle de oefeningen, welke wy in de fchool hebben, zyn oefeningen in het flil zitten. Ik. Nu kan ik begrypen, waaruit de onkunde.de zwakheid, de flaaffche denkwyze van de burgers te Grunau ontftaat. Zy moeten noodzaakelyk lastdieren worden van de grooten , omdat zy niet opgeleid zyn, om hunne zielsvermogens noch hunne ligchaamskrachten te gebruiken. Wanneer dan nu zu'k een man van eenen aanzienlyken onderdrukt, wanneer hy ziek wordt, wanneer hy in meenigvuldige gevallen in verlegenheid geraakt, goede God! waarmede zal hy zich dan helpen? Met den Katechismus? met de grammatika en latynfche woorden ? Gy zult 'er verre mede komen, arme ongelukkige burger! Gy wordt tot lastdieren opgevoed , opdat uwe dryvers u dies te veiliger  3o8 karel van ger lasten kunnen opleggen. Maar gy zys evenwel een zo verftandig man: zyt gy op dezelfde wyze onderweezen? Laakenw. Op denzelfden voet. Maar ik heb eenen broeder, die geftudeerd heeft, die leert my van tyd tot tyd boeken kennen, welke ik koop, en leeze, en die hebben myn brein een weinig verlicht. Ik. Braaf! Ga op dien voet voort, en tracht ook uwe medeburgers daartoe overtehaalen. Laat u van rollow, of van andere verftandige mannen, boeken aanpryzen, en leest die. En laat in Gods naam uwe kinderen het noodzaakeiykfte leeren, ligchaamelyke oefeningen, kennis \ an de aarde en van de natuur, en de middelen, om zyne gezondheid te onderhouden, fchryven en cyffe* ren, en, indien 't mogelyk is, ook één of twee taaien. Laakenw. Ook geen Godsdienst? I k. Zeer noodzaakelyk ? Alleenlyk wenschte ik, dat gy rollow over dit ftuk mogt raadpleegen. Maar zo als gezegd is, doe wat gy kunt, om uwe mede-  KARELSBERG, 209 deburgers overtehaalen , dat zy 'er zorg voor draagen, dat hunne kinderen beter onderweezen worden. Zo niet zo niet — zo niet, dan zullen zy van de Vorftelyke bedienden, officiers, geestelyken, advokaaten en geneesmeesters altyd op eene onredelyke wyze afhangen, en alles moeten gelooven, wat die hen zeggen. Ik hoop, dat gy my wel zult begry* pen. Vaarwel i VERVOLG. Ik had my reeds van hem afgewend, om heen te gaan, maar wierd een.sklaps door een fterk gefchreeuw en gelagch wederhouden. Alles, wat loopen kon, liep naar de plaats, waar het gpfchreeuw van daan kwam. De nieuwsgierigheid fpoorde my en den laakenweever aan, om mede te loopen. En ziet, het geheele gedruis wierd veroorzaakt door eenen Theatergek. Meteen groenen hoed, met eenen baart van zwartzel, en een grooten broeksknoop zat hy te paard, en kondigde een klugtigblyfpel aan, in de laffte uitdrukking  MO KAREL VAM gen. Daarby ftak hy dikwerf de tong uit, gromde gelyk een varken, blafte gelyk een hor.d, maauwde gelyk een kat, kraaide gelyk een haan, verdraaide de oogen, zodat ik my terftond kon overtuigen, dat ]>et de flechtfte, verfoeijelykfte vent zyn moest, Maar de geheele vergadering juichte zyne zotheden met een luid gefchater toe. Nu begon het klugtfpel, 't welk niet langer duurde, dan een half uur. De perfoonen , die hetzelve vertoonden , waren niet meer dan vier in getal; en de inhoud van het ftuk kwam omtrent daaröp uit, dat de gek eene vrouw nam, en vart oen Doctor en zyne helpers tot een hoornendaaager gemaakt wierd. Het ge. heele ftuk was met devuilfte redenendoormengd Nadat het klugtfpel geëindigd was, prees de gek dè geneesmiddelen van den Doctor aan. Hy had een middel tegen tandpyn, tegen het graveel, tegen de opftyging van de moeder, tegen de jicht, en eindelyk een poejer, welke voor alle ziektens goed was. Terftond was 't, alsof het  karelsberg. 9.t t liet zakdoeken op het theater reegende. Van alle kanten wond men geld in de zakdoeken, en wierp ze den gek toe, die nam 'ei- het geld uit, bond 'er de poejer in, en wierp ze onder de aanfchouwers. Geduurende eenige oogenblikken wist ik indedaad niet ïecht, of ik wakker was, dan of ik droomde, zo buitenfpoorig kwam my alles voor. Eindelyk zeide ik tegen den Laakenweever: wat weêrgae, zal dit nu weezen? Waarom wordt zulk eene raazerny niet aan de Overheid bekend gemaakt? LaaKenw. Dit zou wat zyn. Dé Overheid heeft dit alles immers toegedaan ! Ik. Wie is dan die guit, die zuiks heeft toegedaan? Laakenw. Zekerlyk Mynheer de Burgemeester koorenman. Ik. Die Hechte knaap laat het toe, dat de fmaak van de Vordelyke önderdaanen bedorven wordt? Laakenw. Zo als gy ziet. Ik; Die leelyke vent geeft 'er zyne O 2 toe*.  212 karel van ioeftemming aan, dat de deugd van dit laagfte foort van menfchen openlyk gehoond wordt? Laakenw. Dit is niét anders, I k. Die guit geeft ligchaam en ziel over aan het bellier van zulk een beest aan 't welk ik mynen hond niet zoude toevertrouwen? Laakenw. Dit is nu eens zo ingevoerd. II. Maar wanneer nn zulk een galgebrok zich eens aanmaatigde, om zyne waaren onder de haazen en harten en wilde varkens uittedeelen, zoude men hem dit ook toelaaten? Laakenw. Ik geloof, dat hy, die zulks deed, in het tuchthuis zou geplaatst worden. Althans is 'er onlangs nog een boer in 't tuchthuis gezet, omdat hy een wild hart had dood gefchooten, die zyn kool had opgegeeten. Ik. Her is God geklaagd! Dan zyn de menfchen in dit land zo veel zelfs niet waardig, als het wilde vee? Wat voordeel heeft 'er de Burgemeester dan van, dat hy vergunt, den fmaak, de deugd, en de I  karelsierg. 213 de gezondheid der onderdaanen te bederven? Laakenw. Ik geloof, dat hy dagelyks daarvan drie guldens heeft. Ik. Die flechte kaerel! Laakenw. Ja, ik heb reeds lang verdriet gehad in die zone handelwyzen. Het voorige jaar had ik byna mynen besten knecht verlooren. Die mensch had fomtyds eenen aanval van het kolyk, en was zo dwaas, dat hy van den theatergek een middel daartegen inneemt. Dit werkte zo fterk, dat hy vyf- en dertig maal moest afgaan. Eindelyk verloor hy alle-krachten, en indien zeker Geneesmeester hier in Grunau hem niet had gered, zoude hy 't gewisfelyk met den dood hebben moeten be. koopen. I k. Wat hoor ik ? Laakenw. Over de vuile redenen, welke daar uitgebraakt worden, moet gy u niet verwonderen. Bezoek maar eens een poppe-fpel, dan zult gy de handen ineen Haan! In 't voorige jaar was ik zo dvyaas, dat ik myne kinderen in zulk O 2 eea  214 KAREL VAN een fpel bragt. O, Mynheer! hoe ging het daar toe! In het eerde kwartier-uurs moest ik reeds wederom heen gaan. Zulk eene vuile taal heb ik in myn geheel leven niet meer gehoord — En de meesten van de hoorers waren fchoolkinderen: denk eens, Mynheer van karelsberg! het waren fchoolkinderen, die die vuile taal mede moesten hooren. Dit waren oefeningen ! Is het niet God geklaagd? Ik. Maar waarom fpreekt gy 'er dan niet over? Indién gy het zo verre niet kunt brengen, dat de burger-kinderen" Jiier wysheid leeren, zoek dan toch ten minden te beletten, dat men hen geen zotheid leert. Neem nog eenige verftandige mannen by u, en ga met hen by den Burgemeester, en zegt, dat uw geweeten u niet toelaat, daarvan te zwygen, dat de deugd en de gezondheid van uwe medeburgeren op zulk eene fchandelyke wyze aan eenen landlooper word prys gegeeven. Laakenw. Ik wil het wel beproeven , maar Ik. Maar wanneer dit niets helpt, ga dan  KARELSBERG. 215 dan regelregt by den Vorst, en ftel aan hem voor wat ongeluk aan de ziel en het ligchaam van zyne onderdaanen, door zulke landloopers wordt berokkend. Ik geloof vast, dat de Vorst deeze ongeregeldheid zal te keer gaan. Hy is my zeer gepreezen. Laakenw. Ik geloof het zelf ook. Ik beloof u vast, dat het gefchieden zal. VERVOLG. Ik ging naar huis , en was als een dronken mensch, en tuimelde, onder den last van myne gedachten en aandoeningen, van de eene zyde naar de ander. Op myne kamer komende viel ik geheel krachteloos in den leuningftoel. Hier had ik eenige fchrikkelyke uuren. Het arm verkocht menfchen - genacht ging gekeetend voor myne ziel voorby, en niemand was 'er, die zich over hetzelve ontfermde. De één befpotte den anderen , de één floeg den anderen met zyne ketenen in de tanden, en elk trachtte den o 4 drr  216 KAREL VAN dryver van den anderen te worden, en nog meerder lasten opteleggen. Myn geloof aan de deugd begon te wankelen, myne hoop op betere tyden verliet my. Helaas! zelfs begon ik aan de Voorzienigheid en het.beftaan van God te twyfelen. De nacht, waarïn ik wandelde, was zo duister, dat ik niet bemerkte, dat het buiten my nacht was. Eerst nadat ik mogelyk eenige uuren in de duisternis hadgezeeten, ontving ik wederom eenige bewustheid, ftond op, en tuimelde naar myn bed. O God! ontferm u! Vader! wy zyn uwe kinderen, verlaat ons niet! Dit was myn geheel gebed, 't welk ik doen kon. Het was meer een zucht, dan een gebed. Want de vrymoedigheid, het vaste vertrouwen op God, 't welk myne gebeden anderszins bezielt, ontbrak my thans ten eenemaal. Ondertusfchen fchynt het evenwel niet vruchteloos te zyn, dat men tot God zucht: want ik wierd welhaast gerust, en viel in eenen zachten flaap. In deezen flaap had ik eenen droom, die zo Ie-* ven- uk  KARELSBERG. 217 vendig was, en my zo merkwaardig toefcheen, dat ik u hier den geheelen droom zal vernaaien. Men fprak met my in de taal der oude Profeeten; vergun my dan ook, dat ik my, om de gelykheid, van dezelfde taal mag bedienen. „ Een jongeling ftond voor my met „ wangen, zo bloeijende,als de wangen van eene jonge maagd; zyne blikken „ waren vuurig, gelyk de blikken van s, eenen held. Hy nam my by de hand , „ beurde my op, nieuwe krachten door. „ trokken myne ziel en myn gebeente, „ en hy fprak tot my: heb goeden moed, karelsberg! en wanhoop' nieti „ De algemeene ellende is naby haar ein., de, en de dag der verlosfing nadert. , Ziet gy niet, hoe de Vorften zich van , alle kanten beyveren, om hunne onder. ,, daanen te bevryden van de ketenen , welke hunne vaders gefmeed hadden? „ Ziet gy niet geheele fchaaren van lyf. „eigenen, monniken en nonnen, «die „ thans vry zyn? Hoort gy hunne lofliederen? Hoort gy het gejuich van het „ vryë Amerika ? Ziet gy de pogingen O 5 .» der  karel van j, der Spaanfche volkplantingen, om het 3, yzer juk te verbreeken, 't welk de ,, wreedheid haar op den nek had gelegd? „ Welhaast is 't vermorfeld, welhaast is „ de voorzegging van den Profeet ver„ vuld: gy hebt het juk van hunnen last, „ de roede van hunne /chot/deren, en den „ /lok van hunne dryvers verbropken. Hef „ uwe oogen op en zie, hoe de driedub„ belde,kroon van den Paus waggelt,hoe „ zyn rechter arm, door de vernietiging ,, der Jefuïten, verbryzeld is; de fpieren „ van zynen linker arm door de vernieti„ ging der kloosters, afgefneeden zyn! Zie, hoe de troon van den Sultan „ beeft! hoe Konftantinopolen en Algiers, „ Tunis en Tripoli, het vaderland vau de „ pest en van willekeurige regeering, fid,, deren. Zie de nakomelingen van ,, abra.ham, hoe broederlyk zy zich ^, by de aanbidders van jesus voegen! „ Zyn dit niet federt geheele eeuwen de „ merkteekenen geweest, welke de men» „ fchenkinderen verwacht, en door de„ zclven een voorgevoel gehad hebben, >, dat met de verfchyning van deeze merk- »> tee-  KARELSBERG. 21$ „ teekenen ook hunne verlosfing zoude „ naderen? Ziet gy niet de algcmeene „ poogingen van Europa's kinderen, ons „ tot de verborgendheden der natuur in„ tedringen ? 'Er verfpreidt zich reeds een licht over verfcheide deelen'van de,, zeiven, welke tevooren met duisternis „ en fchaduwe» des doods bedekt waren.' „ Welhaast zal 'er geen vergif, geen on. „ gedierte, geen onkruid, geen dooden„ de blikfemftraal meer zyn, gelyk de „ fpooken en toveraars geweeken zyn; „ maar men zal uit alles, wat 'er is^ er„ kennen, dat het een goed Heer is, die „ dit alles gemaakt heeft, en zaaken, waarover uwe vaders in flaauwte vie„ len, zullen, uwe kindskinderen gebrui„ ken, om heil en zegen-in hunne hui, zen te brengen: dan zal een zuigeling „ zyne lust hebben aan het hol der adde. „ ren ; en een gefpeend kind zal zyn hand j, uilfleeken in den kuil van den bazilisk. , Dan zullen de lammen fpringen, als ■ „ een hart, en de tong der /lommen zal „ lof zingen. Dan zullen 'er hier en daar , wateren vlieten in de wocstyne, en ,,/lroo-  320 KAREL VAN ftroomen in de velden. En al, waar het „ te vooren droog geweest is, daar zullen „ fpringwellen der wateren zyn. Baar „ tevooren de /langen geleegen hebben, „ zal gras, en riet, en biezen /laan ; „ want alle de krachten der natuur zullen „ den mensch onderdaanig zyn. „ Hoort gy van alle plaatfen het geroep 3, uitgaan van de uitvinding van nieuwe 3, werktuigen? Daardoor ontvangt de arm van het kind de kracht van een' fterken, „ en de weeke hand van de maagd de fterkte van eenen Engel Gods. Wel. „ haast,welhaast zal de mensch ophouden , enkel een werktuig te zyn; welhaast zal „ de drukkende last van den arbeid ,waar,, onder alle de zoonen van ADAMkerm„ den, gelyk eene baarende vrouw, wan., neer haare uure gekomen is, van hen „ genomen worden, en zy zullen tyd en ^ gelegenheid hebben, om zich te verblyi, den in alles, wat de Heere Heere ge„ maakt heeft, en hetzelve te genieten. ,, En alle landen zullen hem lofzingen, pp Wanneer hy hen uit het diensthuis ge" „ leid»  KARELSBERG. 231 leid, en van hunne ellende een einde „ gemaakt heeft. „ En ik zag, en zie, daar ftonden men„ fchen, mannen en vrouwen, jongelinj, gen en jongkvrouwen, en hun getal i was zeer groot. Hunne hairlokken „ droopen van pomade, en ftooven van ,t poeder, hunne wangen waren befchil„ derd met rood en wit,en hunne fappen „ waren verdroogd, gelyk het in de zo„ nier dor wordt. it Deeze lagchten, toen zy hoorden de „ woorden, welke de jongeling met my „ fprak. „En ik antwoordde, en fprak tot „ hem: hoort gy ook wel, dat deeze „ om u lagchen ? Van waar zyn zy ? „ En hy deed zynen mond open, en s, fprak : deezenzyn het, die zich do-orde „ zelfbevlekking, en andere foorten van „ onkuischheid verzwakken, en hun yer„ ftand en hun bloed bederven. Zy kun- nen niets doen, dan zich aan de der„ telheid overgeeven, en jesus chris. „ tus lasteren. Hierom heeft God hen M ook oyergegeeven in eenen verkeerden „ zin ,  222 k a r e l v a ii , zin, dat hun verftand niet vatbaar is voor de waarheid, en hunne ziel geen „ groote gedachte,hoe ook genaamd, be« i, grypen kan. Wanneer 'er derhalven „ een woord des Heeren van debevn'ding „ zyns volks van deszeKs lasten, gefprooj, ken wordt — dan Iagchen zy. , En ik fprak vervolgens, en zeide: „ maar zullen deezen het goede niet be„ letten, hetwelk de Heere zyn volk betoonen zal? „ En hy antwoordde, en fprak tot my ■ ,, geenszins! Over eenen kleinen tjd „ zullen zy 'er niet meer zyn. Want eer „ nog de kinderen, die thans gebooren Worden, het goede van het kwaade Jee., ren onderfcheiden, zullen deezen, die „ thans je sus Christus lasteren, aan „ hekfen en fpooken gelooven, en 'er „ zullen veele valfche' Profeeten opftaan , i, die doen zullen groote tekenen en won„ deren; zy zullen gèesteh bezweeren, „ dooden oproepen, fchatten uitdelven. en deeze-allen zullen hen .lanhangen. „ Maar dan is ook het einde daar, en zy „ zuï«  KAREtSBER G 223 „ zullen vergaan, gelyk de muggen, wanneer 'er een ftortregen valt. „ En daar wierden tafels gebragt, en „ ftoelen nêergezet, en daar traden toe „ mannen, wier oogwenken waren, gelyk de blikfem, en wier aangezicht was „ vol ernst, gelyk het aangezicht van ee4, nen man Gods, en zy gingen aan de „ tafelen zitten. En hunner waren om,, trent drie en dertig, die neder gingen „ zitten. En elk trok zyn pennemes uit „ de fcheede, en haalde zyne fchacht uit „ de zak, en fneed en fcherpte dezelve, „ en nadat dit alles gefchied wasj verhieven zy hunne handen cn fchree„ ven. „ En ik antwoordde ch fprak tot dien,; „ die met my fprak; Heere! wie zyn j, deezen? „ En hy antwoordde en fprak tot my: dit zyn die, die zich niet hebben ont,, zenuwd door zelf- bevlekking en onkuischheid; die hun verftand niet heb„ ben verduisterd door de Dogmatica, „ en het Cörpus juris, en hebben niet ge„ dronken uit den beker der ydelheid* „ en  224 karel van en hebben hunne kniën niet geboogert voor het Dcspotismus. Deezen zyn het „ waarop de Geest des Heeren rust, en „ door welke de Eeuwige zyn volk heil i, zenden zal. „ En daar ontftond een groot gedruis, „ gelyk het gedruis van groote wateren i, toen zy begonden te fchryven. „ En ik deed mynen mond open, en „ vroeg: Heere! wat is dit? „ En hy antwoordde en fprak tot my. „ dit zyn de uitwerkingen van den arbeid ., deezer mannen Gods. De Eeuwige „ heeft zich over zyn volk ontfermd, en „ aan deezen den geest deralmagten averij altegenwoordigheid medegedeeld, waar„ door zy van het oosten af, tot aan de „ zee, en onder alle vier winden kunnen „ werkzaam zyn. Eén van hen vermag „ meerder dan nebukadnezar. „ Toen hief ik myne oogen op, en „ zie, daar kwam eene groote fchaare, ,, beide mannen en vrouwen. En voor „ hen heen ging een dier, omhangen met „ vachten van lammeren, en had voor 5j zyn gelaat een momaangezicht, waarop 5> ge*  fcARÈLSBÉRG. 22| i,, gefchreeven was: godsdienst! eri had handen, gelyk de klaauwen vari eenen arend waarvan bloed afdroop j in deeze handen hield hy een kruis. , En toen die mannen dit alles zagen, ,, ontzetten zy boven maate, en zeiden: „ wat zal dit worden ? en vergramden in 4, den geest, en fprongen op van hunne ^ ftoelen,en vielen het dier aan, enpoogden het dier zyn momaangezicht afterukken. Maar toen het volk zag al. ,, les, wat 'er gebeurde, namen zy de handen vol ftof, en fchreewden, j, wierpen de mannen met fteenen, en „ overftelpten hen met (tukken van aarde. „ En daar ontftond een zeer groot ge„ druis. En het dier tastte eenig'en van die mannen aan met zyne klaauwen , en verfcheurde ze, en vertrapte ze met zyne voeten in het ftof. Maar de ove^. rigen ftreeden magtiglyk, tot dat zy „ het dier het momaangezicht hadden af„ getrokken. En toen zag men het gelaat „ van eenen tyger, wiens kaaken van ,, bloed droopen. En al het volk wierd , verbyfterd. * II. deel» P Maaf  225 KAREI, VAK „ Maar eenigen van hen verhieven hun•>, ne ftem, en zeiden: gy mannen, lieve , Broeders! wat vertoeft gy, en legt de „ handen in den fchoot; ziet gy niet het „ gedrocht, 't welk uwe beste Vorften en „ Profeeten verfcheurd heeft? Een iege. „ lyk onder u, die den Heere oprechte» f, lyk nawandelt, neeme fteenen op, en werpe het dood! En al het volk nam „ fteenen op en wierpen op het gedrocht. „ en de Koningen en Vorften trokken „ hunne zwaarden uit de fcheede, en „ hieuwen de zenuwen van het dier aan ,, ftukken, en kloofden zyn hoofd. Toen „ viel het neder ter aarde, brulde gelyk „ een jonge leeuw en ftierf: en zyn aas „ wierd geworpen op het veld, en de „ vogelen des hemels aten het op, en al het volk verheugde zich, en loofde r, God met eene luide ftem. ,- En ik vroeg den jongeling: Heere, wat is dit? En hy antwoordde en fprak tot my: dit is de onverdraagzaamheid. „ Lang heeft zy gewoed op de aarde, „ allen yver van de mannen Gods voor >, het heil der waereld veryrield, en eeni. „ gin  k. a r E l s b e r o. 22f , gen van hen verrcheurd en tot ftof ver„ maaien. Maar haartvd ls i:u vervuld; ,, wanneer gy morgen raar haarzult vraa„ gen, zal zy 'er niet meer zyn. „ Vervolgens zeide hy tot my: ka,, relsberg' wat ziet gy? En ik antwoordde en fprak tot hem : 5, ik zie ambeelden zonder getal gezets „ en aan dezelven ftaan fmeden, die „ krachtiglyk werken. ,, En hy antwoordde en fprak: zy maa- ken de zwaarden der krygslieden tot fik„ kels. Want het is nog om eenen klei„ nen tyd, dan zal de oorlog niet meef , zyn, en elke Vorst zal zich even zo „ zeer fchaamen over het veroveren en „ het vergieten van onfchuldig bloed, als hy zich thans fchaamt, om ketters te „ verbranden. Alle oorlog, welke met „ onftuimigheid gevoerd wordt, en het „ bloedig kleed zal verbrand en met vuiiï „ verteerd worden. „ En ik fprak verder en zeide.' „ waar zullen dan de krygsknechten blyven? „ En hy antwoordde en fprak tot mys Pa „ Zie,  KAREL VAN „ Zie, de tyd komt, dat de Heere de „ oogen der Vorften zal openen, dat zy „ zien zullen , dat de vaste krygsknecht „ even zo verderffelyk, ja nog verderffe- lyker is, dan de monniken. De één „ zal den anderen de hand geeven, en zeggen: eilieve, laat 'er geen twist „ onder ons zyn! Elk onzer heeft im- mers bovendien meerder land, dan hy „ in ftaat is te regeeren. En dan zullen ,> 'er boden uitgaan onder alle vier win„ den, en op de eilanden verre in de „ zee, die eenen algemeenen vrede ver» , kondigen, en den krygsknechten zeg- gen zullen: elkeen keere weder tot ,, zyne hut. „ En ik zag andermaal, en zie, daar „ was een zeer groot vuur, welks vlam „ reikte tot aan den hemel. En daar „ gefchiedde eene ftem van den hemel, „ die fprak: brengt hier alle Dogmatica's en Polemica's, en werpt ze in het vuur, opdat 'er niet meer san gedacht worde. „ Want deezen zyn 't, diemyn volk ver.- warren, hun verftand verbysteren, en j„ de algemeene menfchenliefde dooden. ,) En  KARELSEERG. 229 „ En terftond kwamen 'er lastwagens, be„ laaden met groote en kleine boeken , welke zo veel ftof veroorzaakten, dat „ de zon daarvan verduisterd wierd. En „ nevens dezelven ging eene groote fchaare, die de boeken in de vlam wierp. Maar één van hen zeide: Heere! zullen wy ook de fymbolifehe „ boeken mede daarin werpen ? En de „ ftem antwoordde en zeide : werpt ze 'er ook in! Want de -tyd komt, dat „ niemand meer zal gedwongen worden , te gelooven, wat den ander gelooft, , maar dat elk gelooven zal, wat hy-zelf , voor waarheid houdt. „ En de ftem "gefchiedde andermaal en „ fprak: Breng: hier het Corpus Juris en „ alle de boeken, welke daarovergelchrce, ven zyn. Want aldus fpreekt de Heere: „ Het zuchten der akkerlieden en bur„ gers ,de> traanen der weduwen en wee* „ zen, en het geroep van onfchuldig „ èloed, 't welk van de gerechtplaatfen en vaderen vergooten is, is tot voor ,-, myne ooren gekomen, en ik heb het „ jammer gezien, 't welk het Corpus JuP 3 » ™  J30 K A R E L VA'N ris heeft aangerecht, en de knevela„ ryën , welke de Wetgeleerden bedreeven hebben: daarom zal ik my ontfermen, ,, fpreekt de Heere. En van nu af zal „ niemand meer naar wetten gevonnisd „ worden, welker taal hy niet verftaat; ,, maar elk zal zelf ondervinden, wat recht ,, of onrecht is, en geoordeeld worden naar wetten, waaraan hy-zelf zyne „ toeftemming heeft gegeeven. Ten derden maale. gefchiedde de ,, ftem en fprak: Brengt hier alle wys- geerige leerftelfels en verbrandt ze met ,, vuur. Want door die is de dag des „ Heeren opgehouden , en het menfchelyk „ verftand verdraaid geworden, gelyk het ,, li^cbaam van een jon'gkvrouw verdraaid wordt door het keurslyf;Selah! En van „ nu af zal men de wysheid niet meer „ zoeken in boeken: want de Heere ,, zal eenc vryë bron openen, waaruit alle volken drinken en wys zullen „ worden: dit is de kennis der na„ tuur. . ,-, En de ftem riep ten vierden maale }, §n fprak: Brengt hier Nizolius ' en .. „ mi-  KA RELSBERG. 23T „ Htinecüi fundamenla flyli cultioris, en ,, r.lle de aanwyzingen om latein tefchry. „ ven! Want de tyd komt, dat men niet , meer woorden, mair zaaken leeren, en dat men niet meer wys noemen „ zal hem, die fraai latein kan fchryven, „ maar hem, die de waarheid lief heeft , en recht doet. Verder fprak de ftem ten vyfden , maale: Brengt ook hier de grondbegin„ fels der fraaje konften en weetenfchap„ pen: want in 't vervolg zal elk de „ werken van God bcfchouwen, en de „ Geest des Heeren zal over hem komen, en wie den Geest des Heeren heeft, ,. zal zonder grondbeginfelen beter dichj ten, fpre'eken en fchilderen, dan hy, die alle grondbeginfelen geleezen „ heeft, en niet door den geest bezield „ wordt. „ En de ftem gefchiedde wederom fterker, dan ooit tevooren: doet van u ,, weg alle Romans en liederen, waarin ,, de braafheid en kuischheid befpot, en hoerery en overfpel gepreezen worden, want door deeze zyn uwe vrouwen , P 4 »> en  233 KAREL VAN en zoonen en dochters tot overfpel en hoerery en tot zelfbevlekking aangezet, en de moed is van hen gevvoeken , en de krachteloozen hebben hunnen nek geboogcn onder het juk, het welk de „ dryvers hen opleiden, en niemand on„ derftond te zeggen: wat doet gy? , Want de kracht van hen allen was uit„ gegooten, als water, en aan de harten „ van allen knaagde verdriet en zwaar„ moedigheid. En op die wyze is het „ jammer vermeenigvuldigd op aarde. ,, En van nu af zal het gefchieden, dat elk fchryver, die de gerechtigheid be„ fpot, en hoerery en overfpel aanpryst, van hetgezelfchap der fchry vers zal uitgeftooten worden, ais een vaifche Pro,, feet. En allen zullen fchuifélen, het ,, hoofd fchudden, en zeggen : Wat heb„ ben wy met u te doen ? Pak u weg „ van ons, en laat uwe ftem niet meer „ hooren, anderszins zullen wy u fterk „ geesfelen. Nog eens hoorde ik eene ftem, als „ van eenen geweldigen donder, en zy ?, fprak; Hoort, en merkt op allen.  KAR.ELS8ER G. 333 „ die op aarde woont, en verre aan de zee! De dag des Heeren nadert me1 arends - vleugelen , hierom rust u toe, ., en houdt u gereed! Brengt hier alle „ keurslyven en loopbanden, hairzakken, ,, en alle kinderachtige dingen, die den geest van laagheid by de menfchen on„ derhielden, en dezelven onbekwaam „maakten, om iets gewigtigs te denken „ cn te doen. Want de kindsheid van „ het menfchelyk verftand is vergaan, „ en het begint mannelyk te worden. ,9 Toen gy kinderen waart, deed gy gelyk ,, de kinderen, en waart kloek, gelyk de kinderen , en had kindfche voornee„ mens, maar nu gy begint mannelyk te „ worden, moet' gy afleggen alles, wat kindsch was. „ En elk was gewillig, om zich te ont. „ doen van alles, wat onnatuurlyk, zon„ der eenige bedoelingen en fchadelyk „ was; en daar wierden gebragt lastwa„ gens zonder getal, welke belaaden waren met dingen, welker naamen ik niet weet te noemen, en wierden geworpen „ jn hef vuur, en daarüit ontitond een P 5 ■>■> fchrik-  234 KAREL VAN „ fchrikkelyke damp, dat het op hetmid„ den van den dag nacht wierd, en een „ flank, welke zeer fterk was, zo dat 'er niemand flaan kon van den damp en ,, flank, welke zich verfpreidde over de ,, geheele aarde. „ En daar ontitond een groot gedruis, ,, en 'er wierden boeken byëen gebragt, als zand aan de zee, zo dat niemand in ,, ftaat was, om dezelven te tellen, zo „ groot was het getal. En zy wierden allen geworpen in het vuur, en 'er ont- ftond eene zwaare hitte, zodanig dat „ de bergen fmolten, als wasch. ,. En ik zag eenen Engel vliegen mid- den door den hemel, die riep met eere „ luide ftem, en zeide: Lof, eer en prys „ zy onzen God! Want hy heeft zich ,, ontfermt over de menfchenkinderen, „ en de ketenen verbrooken, waarmede ,-, hun verftand gekluisterd was, van het „ begin der fchryfkunde af. Nu zyn de ., geesten der menfchen verlost van de „ banden des doods, en van de ketenen ,, der duisternis, welke hen gevangen „ hielden. Hierom verblyd u, 6 hemel! „ en  KARELSBERG. 233 „ en gy aarde! wees vrolyk.en bid aan „ in heilig fieraad. , En ik zag vervolgens, en zie, daar ,, was een zeer groot volk, dat ver,, flrooide zich onder alle vier winden. En Ik vroeg den Jongeling, die myna „ hand hield: Heere! wie zyn deeze? „ En hy antwoordde en fprak totmy. „ dat zyn de Leeraars der waarheid , die „ de Heere uitzendt in de geheele wae,, reld, om het verftand der menfchen „ te zuiveren van dwaalingen, en de „ vermogens der kinderen, welke de ,, Eeuwige in hen geplant heeft, voor , bederf te bewaaren. En ik vroeg wederom, en fprak. ,, maar zy hebben immers geen zwarte j-, kleederen noch mantels? ., En hy fprak verder, en zeide: de „ zwarte kleur is de kleur der duister» „ nis, en het betaamt in 't vervolg niet, „ dat zy, die de Heere Zebaöth verkoo„ ren heeft, om het licht onder de „ menfchen te brengen, de kleur der „ duisternis draagen. „ En na deeze gefchiedenisfen kwam 'er  KAR.EL VAN 'er een groot volk op, en bedekte den ,, aardkloot. Zy waren mannelyk, lieffelyk, en fchoon te aanfchouwèn. Ik zag „ bruine jongelingen, die in hunne ar„ men hielden jongkvrouwen, welker wangen lieftelyk waren , gelyk den dageraat, en haar oogen glinfterden, ge* ,, lyk de fterren Gods. Ook zag ik vrouwen, die waren allen vol van kracht, elk hield den zuigeling in haaren arm, „ die vriendelyk aan den vollen boezem fpeelde, waarop de hairlokken nêerhin,, gen. En de lonken , welke zy wierpen „ op de zuigelingen, waren gelyk de „ lonken der Engelen Gods. Naast haar „ ftonden flerke mannen, die hunne oogen „ in dit gezicht weidden. Ook zag ik „ baarenden, die binnen weinige oogenblikken, zonder vreemde hulp, haare „ kinderen ter waereld bragten. En ik zag wyd en zyd rondom my, en zie, „ onder alle de menfchenkinderen wierd „ 'er niet één gevonden, die gebogcheld, of van de pokken gefchonden, noch „ een zodanige, wiens beenen krom „ waren gegroeid, noch een mensch zon- , der  JLARELSBERG. «73 „ der neus. Ook wierd 'er niet één „ bleek mensch gevonden, men zag ner- gens zorg en verdriet, men hoorda niets van twist en tweedracht, maar.zy „ waren allen vrolyk en goeds moeds. , En ik vroeg dien, die met my fprak: „ Heere! zyn dat Engelen? „ En hy antwoordde en fprak tot my-, ., geenszins! Maar dit zyn de betere „ menfchen, die opkomen zullen, wan,, neer de Heere zyn werk volbragt, en „ het ryk der onweetenheid, domheid en boosheid vernield zal hebben. „ En de menfchen verfirooiden zich op „ den aardbodem , en begonnen krach„ tiglyk te werken. Galgen en gerechts„ plaatfen, zieken- en weeshuizen, en „ foldaaten- hutten, en tuchthuizen, en „ alle andere wooningen derellendewier, den omverre gerukt; Parys met haare ,, zusters wierd woest, en eene woon» „ plaats der nachtuilen en roerdompen. „ En men maakte rondom elke Hoofdftad ., eene ruimte van omtrent tweehonderd „ veldwegs, en omheinde dezelve, op- dat niemand daartoe naderen, en zien „ mogt  K A R E L VAN , mogt de overblyffelen van de razernyën „ vaa het menfchelyk verftand. En alle „ woestynen wierden lusthoven, en alle zandbergen bosfchen en wynbergen. „ En daar wierd niet meer gevonden een „ bedelaar, maar elkeen had overvloed, „ elk zat onder zyne kinderen en verteer„ de een wildbraad, of een gemest kalf, „ en dronk zynen beker wyns, en zyn , hart was vroly k. „ En ik vroeg al verder, en fprak. „ maar, Heere! ik zie immers geenen „ adel meer; alles werkt, even alsöf het „ burgerlyk was? „ En hy antwoordde en fprak tot my: De adel is in den nacht geteeld, en „ eindigt, zodra de dag aanbreekt. Van „ nu af zal elk zich fchaamen over het „ leedig gaan,en niemand zal zich meer „ daarvan beroemen % dat zyn vader van „ adel is geweest, maar elk zal zich daar„ van beroemen , dat hy-zelf eenen adel„ dom heeft, En ik fprak verder, en zeide tot „ hem: Wordt niet toornig, Heere! dat t, ik nog eens fpreek. Van waar komt het „ dan,  karelsberg. 239 „ dan , dat dit heil des Heeren zolang ver„ toefd heeft? „ En hy antwoordde my en fprak: ik „ zal u bekend maaken 't geen my gezegd „ is. Alle menfehenkinderen zyn voor „ God gelyk een boom. Hy heeft den „ boom geplant en begooten, en hy is „ gegroeid en zeer groot geworden, en „ zyne takken hebben zich verre uitge. „ breid. Maar nog is hy nietryp geweest. „ Alles wat hy gedraagen heeft, waren ,. bladeren. Maar wanneer h'y nu volko,, men zal geworden zyn, zal hy aange„ naame vruchten draagen. En alles zal „ zich daarover verblyden ,en elk zal de „ bedoelingen erkennen, waaröm God „ deezen boom geplant, en bemuurd, en „ hem dikwerf groote takken heeft afge„ houwen. ,, En toen hy alle deeze redenen had „ geëindigd , verdween hy. " Maar ik viel in eenen zoeten flaap, eri vond my ongemeen gefterkt, toen ik ontwaakte. Het is evenwel een aanmerkelyke droom, die myn hoofd zodanig heeftinge-  24o karelvan genomen, dat ik my gedrongen vond< om u denzelven zo geheellyk optefchryven. Schryf toch uwe gedachten hierover aan Uwen karel. TWAALFDE BRIEF. mevrouw van earelsberg aan haaren zoon karel. Kolnitz, den 11 September. ontSarde zoon! Ik ben nog niet wederöm herfteld van de moeijelykheid, welke uw zotte brief my heeft veroorzaakt. Ik heb zestien kwartieren, en uw Papa zaliger had veertien, en ons adelyk gedacht is nog nooit door burgerlyk bloed bevlekt geworden. En gy wilt ons de fehande aandoen ,• en een burger-meisje in onze familie brengen? Was 't nog, dat de nood u daartoe dwong, dat uwe goederen me. fchul-  KA.RELSBERG. 241 fchulden bezwaard waren, en gy geen anderen uitweg, hoe genaamd, wist, dan dat gy met de dochter van een' ryken Bankier trouwde, dan kon het nog door den beugel. Zulke voorbeelden heeft men meer, hoewel niet in onze familie. Maar uw goed is immers vry van alle fchulden. En de Juffer, waaröp gy verflingerd zyt,' is de dochter van een' kaaien amptfchryver. Neen, dit is alte dol. Gy fchryft my van de gezondheid van die Juffer! Welke zotte praat! Wat geeft een Edelman om de gezondheid; wanneer hy eene vrouw neemen wil? Kwartieren en geld moet gy zoeken , wanneer gy in het huwelyk wilt treeden , maar geen gezondheid. De burger en de boer mag op de gezondheid eenigen prys (lellen , omdat hy geen grooter goed kent Maar wie de behoorlyke Kwartieren heeft, voor dien is de gezondheid eene kleinigheid. Het (laat over 't algemeen niet eens goed voor eene adelyke Dame , wanneer zy alte gezond uitziet. Dit is goed voor de boeren. Eene bleeke kleur en fletfche oogen, dit is bctaamelyk voor adelyke II. DEEL, Q D^  212 KAREI. VAN Dames. Gy maakt zelfs ftaat op haar gezond zog! In myn leven heb ik nog zulk eenen plug niet gezien. Geen Koopmansvrouw zoogt haar kind meer, en de ade* lyken zouden dit doen ? Ik zou wel uit myn vel berften, over dit ellendig burgerlyk geklap. De koeyën en de boerinnen f die ahyd met koeyën omgaan, kunnen haare iongen zelf z-oogen, maar voor lieden van eene hooge afkomst is zulk eene beestachtige gewoonte fchande. Gy roemt zelfs de geestigheid van uwe Juffer? Scheelt het u ook in den bol? Ik kan niet anders denken. Kan dan wel een burgerlyk brein ooit vatbaar zyn voor eenen geestigen inval? Gy fchryft my immers niet, dat zy fransch fpreekt; hoe kan zy dan by mogelykbeid vernuftig -zyn? Ik ben toch altyd bevreesd geweest, dat uw gekke Hofmeester u zulke burgerlyke denkbeelden zoude inboezemen. Ik had het maar moeten weeten, nooit zou ik hebben toegeftaan , dat gy zolang met hem alleen op uw Landgoed gebleeven waan. En  K AR E L S B E R G. 648 En, kort en goed, dit onnatuurlyk huwelyk kan en zal niet doorgaan. Dat gy 't flechts weet. Zie 'er maar bytyds af, of ik zal u toonen, wat ik doen kan. HEDWIG VAN KARELSBERC.' DERTIENDE BRIEF. MAXIMILIaAN VAN KA RELS3ER6 AAN KAREL. Hernflad, den 9 September. MO N FR E R E! Uit uwen brief, welken Mama my heeft gezonden, heb ik vernomen, dat gy een klein avontuurtje hebt met een meisje. Het is indedaad ook tyd, dat gy eens begint; anderszins zou ik zekerlyk gedacht hebben, dat gy een monnik wilde worden. Ik zou 'er wel op willen wedden, dat gy nog een ongerepte jongeling zyt. Toen ik in uwe jaaren was, konde ik reeds meer verhaalen uit het ryk der Q 2 min-  i\\ ■ karelvan minne. Dat uwe keu,:e op een burgermeisje gevallen is, kan ik u niet verdenken. Ik heb onder de burgerlyken fraaje meisjes gevonden, en, zonder my te beroemen , reeds meenigëen het kransje genomen. Zelfs heb ik thans nog twee burger-meisjes, by welke ik meenig aangenaam uurtje doorbreng. Maar gy zyt een gek, wanneer gy '£ in het hoofd krygt, om met dit meisje te trouwen. Is 'er dan in 't geheel geen middel, cm dezelve op eene andere wyze in uwe maat te verkrygen? Doe haar toch maar trouwbeloften, en zeg haar, dat 'er nog verfcheidene hinderpaalen in den weg waren, om het huwelyk te voltrekken. Maak haar eene befchryving vaa het geluk, het welk gy met haar zult genieten , wanneer gy haar als Mevrouw van karelsbekg op uwe Goederen kunt rond leiden. Geef maar acht, gy zult haar zo tam maaken als een lam,, en van haar verkrygen kunnen , al wat gy begeert. Hebt gy dezelve lang genoeg gebruikt, dan zyn 'er immers honderd voorwendfels, onder welke gy u van haar kunt ontdoen,.  KARELSBERG. 24a doen. Gy kunt immers alleenhk maar voorwenden, dat gy de toeftemming van uwe Mama en van uwe vrienden nietkunt verkrygen. Wat zal dan zulk een arm burgeriyk floofje beginnen, tegen eenen Cavalier? En al gebeurde 'er ook iets, wel nu, wat is 'er aan verbeurd ? 't fs immers geen Freule , weiker vrienden u ongeleegenheid zouden kunnen veröorzaaken. Op den byftand van Mama kunt gy vast Maat maaken. Maar onderfteld eens, dat gy ten overvloede iets zoudt willen doen, gy hebt immers weieenen rentmeester of fchryver op uw Landgoed, dien gy ze kunt aanplakken. Die knaapen moeten immers wel zo iets doen; zyeeten immers uw brood, en moeten het voor eene eer reekenen, om met zulk een aanzienelyk huis vermaagfchapt te worden. Dan hebt gy het voordeel ook nog, dat gy dezelve voor altoos behouden kunt. Want de vrouwen van de Schouten, AmptsfchryverSjPredlkanten, Rentmeesters en boeren zyn immers het eigendom van een Edelman. Hy erft dezelven van zynen Vader met hunne akkers, en zy moe~ L Q 3 ten  34Ö K A R E L VAW ten het zich wel laten gevallen, wanneer men 'er fomtyds gebruik van maakt. Ik kan ook in 't geheel niet begrypen, dat gy nu reeds van trouwen fpreekt. Gy zyt immers eerst Hechts zes- en twintig jaaren oud. Ik ben dertig, en my zyn nog geen huwelyks-gedachten in het hoofd gekomen, en zy zullen 'er ook voor het veertigfte jaar niet inkomen. — Zolang als andere mannen vrouwen hebben, heb ik geen Vrouw noodig. Wanneer ik eerst merk, dat myne krachten afneemen, is't altoos nog tyd genoeg, om op een huwelyk te denken. Dan kan ik met veriland overleggen, welke Freule de meeste Kwartieren, en de rykfte goederen heeft, zonder dat Cupido, dat fchelmpje, my in myne rekening ftooren kan. Zekerlyk zullen 'er naderhand zulke kinderen niet te voorfchyn komen, als by u, wanneer gy thans,in uwe volle krachten, met een fiks meisje in 't huwelyk treedt. Maar daaraan is my niets geleegen. Al was 't ook, dat myne kinderen kreupelen en dam.  KARELSBERG. 247 domöoren waren, zy zyn evenwel van adel, en wanneer zy by de Arméé komen, moeten alle burgerlyken toch voor hen wyken. En zo men dczelven ook by de Arméé niet wilde aanneemen, zyn 'er immers adelyke geftigten genoeg, waartoe zy uit hoofde van hunne Kwartieren een recht hebben. Overleg dit wel, Mon Frere! Zie eens, hoe de arme burgerlyken werken en worftelen moeten, eer zy zich flechts maatige in» komften en eenig gezag verfchaffen kun» nen. Wy hebben dit immers in 't geheel niet noodig; wy hebben immers overal reeds daarom den voorrang boven de burgerlyken, omdat wy edellieden zyn En gy zoudt uwe kinderen van dit onfchatbaar voorrecht willen be. rooven? Bedenk wat gy doet, Mon Frere! Gy hebt te weinig waereldkennis. Ik wenschte dat gy een jaar of twee by my waart, ik zou u welhaast meer verlichte denkbeelden inboezemen. Met uwe onderwetfche beuzelingen zult gy niet verre komen. Q 4 Adel,  248 sarei van Adel, adel, is adel en blyft adel, en al het overige is in vergelyking met denzeiven niets. In vertrouwen moet ik u zeggen, dat ik anders geen voorrecht heb, dan de adel. Het liefkoozen heeft my al vry fterk afgefloofd, ik heb veele kooplieden bedroogen, geen ander boek heb ik geleezen, dan Romans. Maar desniettegenftaande ben ik evenwel alle myne burgerlyke kamerraaden boven het hoofd gefprongen. En zy hebben 't zich ook zeer wel laaten gevallen , omdat zy de voorrechten van den adeldom beter weeten te fchatten dan gy. Zo als gezegd is, ontflaa u van de huwelyks- gedachten , gaa by uw meisje, zoek haar overtehaalen tot uwen wil, gy zult zien, dat gy 'er vu zeer wel by zult bevinden. mon frere: J'at Phonncur d'ftre le Vótre maximiliaan. VEER'  karelsbero. 249 VEERTIENDE BRIEF. [ca se l aan den colonel van braaf. Grunau, den 18 September. Tk /fet de laaide Post heb ik inleggende JVj. brieven ontvangen. Oordeel hieruit, myn waarde Neef! hoe groot myne verleegenheid is. De brief van mynen broeder is van geene andere uitwerking by my geweest, dan dat ik hem verfoei. Voor ligtvaardig heb ik hem altyd wel ge« houden, maar nooit had ik kunnen gelooven, dat hy zo ten eeiiemaal door en door bedorven was Ik zal hem antwoorden, gelyk hy 't verdient. Maar wat zal ik zeggen van den brief van myne Moeder? Zal ik haar verachten ? Ja, zy verdient zulks, Eene vrouw, die zo onverftandig kan oordeelen! Maar myne Moeder — myne Moeder verachten? Ik heb haare borften wel niet gezoo» gen, en van haar geene oppasfing genooQ 5 en«  250 KAREI» VAN ten, en ik ben van haar niet onderweezen. Maar zy droeg my evenwel onder haar hart — zy betaalde de kindermeid, aan welker hand ik het waagde, de eerfte flappen te doen, en den Leermeester, den braaven wentzel, die myn gezond menfchen-verftand door zyn vaderlyk opzicht heeft behouden. Wat zal ik doen? Verachten moet ik haar. Maar ik zal haar myne verachting niet laaten ondervinden. Ik verzoek u, dus zeer vriendelyk, om deezen brief voor my te beant. woorden, tot dat myn gemoed bedaard genoeg is, om zelf aan haar te fchryven. Ach! doe toch alles, wat gy kunt, om haar overtehaalen, dat zy haare toeftemming geeft tot de verbindtenis met myn bekoorlyk meisje. Want nooit laat ik van haar af. Liever wil ik mynen adeldom en myn Landgoed , dan myn henrotte verliezen. Maar tegen den zin van myneMoeder my met haar te verbinden — oordeel zelf, hoe hard dit zyn zou. Ik ben Uw KAKEL. VYF- /  KARELSBERG. 251. VYFTIENDE BRIEF. KARELAAN Z Y N E N B R 0 E D E R. MAXIMILIAAN. Grunau, den 19 September. Gy hebt my, myn Broeder! uwe gedachten zeer vrymoedig gefchreeven over den adeldom , over het huwelyk en de liefde; vergun my, dat ik, op myn beurt u de mynen even zo vrymoedig mag mededeelen. Volgens myn gevoelen is de eerfte pligt van een braaf oprecht man, om zyn woord te houden; wie Iets belooft, met het oogmerk, om het niet te houden, is een fchurk. Wie niet eerder zyn woord houdt, voor dat hy 'er met geweld toe genoodzaakt wordt,is een bevreesde haas. Hy, die eenen ryken koopman onder ydele beloften eenen dacaat uit de beurs weet te haaien , is reeds een fchurk; hoe veel temeer hy, die een vveêrloos meisje van  2J2 K A R E L VAN van alles, van haare eer en alle de ga. neugten van haar leven berooft — Oh ! Een braaf man befchermt den weêrloozen, en een flegte vent ontneemt hem alles, wanneer hy tegen den arm der wetten gelooft beveiligd te zyn. Wie onderdaanen heeft, is hun befchermer: maar het zoude een flechte befchermer zyn , zo hy alleenlyk de koeijen , ganzen, hoenders en verkens eer onderdaanen, maar niet ook hunne vrouwen en Uochteren befchermde. Indien het aan een braaf man geoorloofd is, te zeggen: wanneer andere mannen vrouwen hebben, heb ik geene noodig: dan moet 't hem nog veel meer geoorloofd zyn, om den wynkelder van een anderen te befteelen. Ik kan geen flaaperigen hond by my dulden, veel minder nog ellendige kinderen. Indien ik zulke kinderen teelde, ik zoude my daarover, als over myn noodlot, moeten gerust fte'.len; maar het zoude razerny zyn, zo ik my-zeiven in de omflandigheden wilde brengen, dat myne kinderen ellendig wierden. Ik zal jong in het huwelyk treeden, omdar een  ï A i e t s b n o, »33 een braaf man verpligt is , om voor de opvoeding van zyne kinderen zorg te draagen. Myne kinderen moeren hun geluk zei en verdienen Anderen voorrechten, eerampten en bedieningen uit de handen wringen, die dezelven waardiper zouden bezitten, is onedel, en myne kinderen moeten niet onedel handelen. Deeze taal zoude ik voeren, zo ik een regtfchaapen godverzaaker vvas^ hoe veel te meer, daar ik een Christen ben, die van zynen Meester geleerd heeft: Alles* wat gy wilt, dat de lieden u doen zullen, doet gy hun dat ook. Doch ik zal my gaarne onthouden , om u iets van den christeiyken godsdienst te fchryven, omdat dezelve voor u waarfchynelyk alte burgerlyk is. Indien uwe grondftellingen, grondfcellingen van den adeldom waren; indien het iets burgerlyks was, een braaf, oprecht man te zyn: op het ©ogenblikzoude ik myn en adeldom vervloeken, naar het afgeleegenfte land trekken, en daar myne afkomst zeer zorgvuldig verbergen, ge-  254 KAREI VAN gelyk een eerlyk man dit doet, die het ongeluk heeft, van een fchurk geteeld te zyn. Maar dat uwe denkwyze niet adelyk is, weet ik, want myn Neef (of gelyk gy zegt, mon onclé) braaf, is ookvan adel en denkt geheel anders, en het grootfee gedeelte van den adel denkt als hy. K A R EL. ZESTIENDE BRIEF. DE COLONEL VAN BRAAF AAN MEVROUW VAN KARELSBERG. Holdersleven, den ii September»* fVAARDE ZUSTER.» Gy zyt toch altyd nog dezelfde zuster, die gy voor dertig en meer jaaren geweest zyt. De adeldom is altyd nog uw hoogfte goed, en een Mam boom van zestien kwartieren veroorzaakt u zo veel  karelsberg. 253 | genoegen, als een' braaven man eene edele daad. Reeds meenigmaalen heb ik u gezegd, i wat ik van den adeldom houde, maar uw brief aan den braaven en oprechten karel, noodzaakt my, om het nog eens te herhaalen. Zekerlyk is 't een groot voorrecht, om eene reeks van mannen onder zyne voor- i zaaten te ftellen, die zich door edele daaden bekend maakten, en boven anderen uitmuntten. Niemand kan 't ons kwaalyk neemen, wanneer wy ons daarover verblyden,en 'er ons ook zelfs wel een weinigje op verhovaardigen Maar daar zyn zeer veele dingen, die veel meer waardig zyn, dan de oudfte ftamboom. Eene goede daad, welke ik-zelf doe, geeft my voor God, voor myn geweeten, en -voor alle braaven meerder eer, dan eene geheele heldengefchiedenis vol van daaden, welke myne voorvaderen verricht hebben. Wanneer ik één mensch gelukkig maak, geeft my dit meerder eer,dan de verovering van het heilige graf, waardoor  256 k a r e l van door zich myn ftamvader h a n s klaas heeft beroemd gemaakt. Ook is een gezonde, frisfche, eerlyke vrouw, aan welke ons hart hangt, meerder waardig, dan honderd en vyftig kwartieren. Dit weet ik uit de ondervinding. Over alle myne wapens heb ik zo veele hartelyke vreugde niet gehad, dan over myne emilie; en gy kunt gcwisfelyk verzeekerd zyn, dat ik liever van mynen adeldom zou affland gedaan hebben, dan van haar. Zy was ook wel een freule, maar op myn woord van eer verzeeker ik u.dat ik haar daarom niet tot myne vrouw heb genomen, maar alleenlyk omdat zy een fchoon, beminnelyk en lief meisje was. Dus handelt kakel zeer verftandig , dathy het meisje verkiest, hetwelk, naar zyn gevoel, het bekoorlykfte en oprechtfte is. Naast een goed geweeten en gezondheid is de vrouw voor denman het hoogde goed op asrde, en al het overige is, in vergelyking met dezelve, kleinigheid en beuzeling. De gezondheid is nog veel gewigtiger dan de adeldom. Ik wil liever een gezon-  karelsberg. 25~ zonde amptfchryver, dan een zieke Baron zyn. Dit fchrvf ik uit de volheid van myn hart. Weet gy iemand, die my van myn voet-en handeuvel wilbevryden, zend hem by my, ik zal mynen adeldom met zestien kwartieren gaarne aan hem afftaan. Gy befchimpt den adeldom zeer, wanneer gy zegt, dat adelyke Dames een bleeke kleur en fietfche oogen moeten hebben. Dit is immers niets anders, dan alsof gy had gezegd, dat alle adelyke vrouwen ellendig moesten zyn. Want ziekte is eene waare ellende. Dit is eene waarheid, welke ouder Is dan uwe adeldom. Het is ondertusfchen goed, dat uwe (telling van alle grond ontbloot is. Want was myne vrouw, (welker adeldom, gelyk u bekend is, toch in orde was,) niet eene bloeijende roos, toen zy zich aan my overgaf? Wat zult gylieden toch eindelyk nog voor zotheden voor den dag brengen! Op 't laatfte zult gy ook nog wel begeeren, dat 'er flechie tanden en een dikken hals tot den adeldom noodig zyn , wanneer gy fomtyds ziet,dat eenige II. deel. r bur-  jjg KAKEL VAN burger-meisjes grootsch zyn op haare yvoore tanden en blanken hals. Uit dien hoofde heb ik my regt van harte daarover verheugd, dat karei, by de keuze zyner echtgenoote ook op de gezondheid zag. Want de bedoeling, welke een verftandig man heeft, wanneer hy zich in 't huwelyk begeeft, is deeze,dat hy een hulpgenoote hebben, zyne zinlykheid bevreedigen,en kinderen teelen wil. Maar alle deeze bedoelingen kunnen by eene ziekelyke vrouw niet bereikt worden. Die geene is te beklaagen, wiens vrouw, geduurende het huwelyk, haare gezondheid verliest; maar hy moet aan zich-zelven zyne ellende toefchryven, die een ziek meisje tot een vrouw neemt, omdat zy geld of kwartieren heeft. Moeders, die by het uithuuwen van haare kinderen meer zien op kwartieren, dan op gezondheid, komen my, neem 't my niet kwaalyk, even zo voor, als de geenen, die de kleederen van haare kinderen met brabantfche kanten en goude boordfels verderen , en 'er geen zorg voor draagen, dat zy goede en fchoone hembden ontvangen. Wanl  KARELSBËRG. 2Sg Want wanneer ik de eigenfchappen van een meisje met eene vrouwelyke kleeding; vergelyk ,dan is de gezondheid het hembd, en de kwartieren zyn de brabantfche kanten. Maar wie by zyn verftand is, bezorgt zynen kinderen eersthembden, eer dat hy ze brabantfche kanten geeft? Ook was het zeer naar myn genoegen, dat ka.rel by de keuze van zyne £ga terftond belang daarin fielt, dat zy waarfchynelyk goed zog zal hebben. Want het gezonde zog van myne vrouw is my insgelyks veel liever dan een half douzyn kwartieren. Het eerfte, wat myn kind hebben moet, wanneer het ter waereld komt, is immers — gezond zog. Gy gelieft wel de gewoonte der vrouwen, haare kinderen zeivete zuigen, beestachtig te noemen ; maar dan moest het immers ook beestachtig zyn, borften te hebben. Wanneer gy met uwen eigen neus riekt, met uwen eigen mond eet, waarom zult gy dan niet met uwe eigene borfteii zoogen ? Gy fpreekt van de raazende gewoonte, om zyne borst den dorftigen zuigeling, dien men onder zyn hart' R a Aroegj  .■90*0 KAREL VAN droeg, te weigeren, zodanig, alsofdezel. vs van den adel haaren oorfprongk had , en van hem op den burger-(land overgebragt was. Dit is eene beleediging van den geheelen adel. Want alle burgerlyken zouden ons met recht moeten verfoeijen, indien het kon bevveezen worden, dat deeze zonde tegen de natuur van ons afkomfiig was. Maar dit kan evenwel by geluk niet beweezen worden. Misfchien heeft zich eens ergens eene vrouw genoodzaakt gezien, om haar arm kind wegens gebrek aan zog, of om kwaade borden, aan eene minne overtegeeven. Dit hebben nu andere vrouwen, die gezonde borden vol zog hadden, gezien, en gedacht, dat dit deftig (lond , en hebben onder eene mceijelyke, harde worfteling tegen de natuurlyke en moederlyke drift, en onder het knarsfen der tan. den en (luiptrekkingen haar zog opgedroogd, het kind, 't welk zy met taarten gebaard hadden, overgeleverd aan een vrouw, die haare borst voor geld veilde, nadat zy baar ligchaam had prys  KARELSBERG. 2Ó"f gegeeven, opdat zy den fc'wn mog^en hebben, alsöf zy ook. voornaam waren. Gy zegt ook, dat een bu-rgerlyk breinniet vatbaar is voor eenen geestigen inval — Zuster! zuster! laat dit toch vooral geen mensch hooren , anderszins zoudt gy ons immers indedaad aan eene algemeene befpotting bloot' {tellen. Voor vyfhonderd jaaren , toen nog de Christenheid in den Adel.de Geestelykheid en het Gemeen verdeeld wierd, en alles, wat niet geestelyk en adelyk was, uit hoofde van zyne onkunde, wild en woest verdiende genoemd te worden, kon het 'er nog door, dat men zo iets zeide. Maar in de agttiende eeuw, waarin de verlichting byna algemeen is, is zulk eene Helling bela>chelyk. Wie zyn dan die menfchen, die thans zulk een klaar daglicht verfpreiden ? Zyn 't niet byna allen burgerlyke? Enhebhen wy niet alle onze kundigheden, welke wy in onze jeugd hebben ingeöogst, van burgerlyken ontvangen? En nu ,kort en goed, leg den goeden , braaven kar el geene zwaarigheden in R 3 den  2ö2 k a r e l van den weg; fchryf hem fpoedig uwe toe. ftemming tot zyn huwelyk, en deel hem uwen moederlyken zegen toe. Gy brengt my anders in de noodzaakelykheid, om u een fuikje in 't geheugen te brengen, het welk gy misfchien gelooft dat ik reeds lang heb vergeeten. Ik ben Uw oprechte Broeder braaf. ZEVENTIENDE BRIEF. de kolonel van braaf aan den amptsch ryver helwing. Holdersleven, den 23 September. myn heer! Gy zyt my van allen, die u kennen, altyd als een zeer goed en braaf man geroemd, die gaarne iedereen dienst doet, en nooit een mensch met opzet be-  karelsber g 263 beleedigt; die de rechtvaardigheid zo naauwkeurig handhaaft, dat gy volftrekt nooit gefchenken aanneemt, zelfs dan niet, wanneer gy in gevaar zyt, om gebrek te lyden. Hoe kan dan nu een man , die omtrent de geheele waereld rechtvaardig is, omtrent zyne eigene dochter onrecht' vaardig zyn? Hoe kan de man , die het recht nooit om gefchenken verkocht, zyne eigene dochter voor een gefchenk verkoopen ? Want gy verkoopt dezelve indedaad, indien gy haar aan gri mu n tot een vrouw geeft, omdat ik met zekerheid weet, dat zy den grootften afkeer van hem heeft, en haar geheel hart aan mynen Neef hangt; gy berooft twee perfoonen ,ja wel drie,(want gr im li n kan immers onmogelyk vergenoegd leeven, met eene vrouw, die hem niet lief heeft) van al hun genoegen, en dit alleenlyk om een gefchenk, het welk gy van gri m li n aanneemt. Man! hoe kunt gy dit overeenbrengen met uwe liefde tot de rechtvaardigheid. Overleg dit wel, bid ik u, opdat uw geweeten.'t Avelk zekerlyk zeer teder en nog onbedorven is, u niet eer. B. 4 lang  £64 KA REL VAN lang bittere knaagingen berokkent, en da rust van uwen ouderdom ftoort. God kan u immers ook wel buiten die Bailjuuwspiaats onderhouden. Boeken te fchryven, kan ik u zekerlyk niet aanraaden. Want het Publiek krielt reeds zodanig van fchryvers, dat ik 'er zeer veele zwaarigheid in fte], wanneer iemand het getal van dezelven wil vermeerderen, en niet in ftaat is, om iets nieuws en gewigtigs te voorfchyn te brengen. Den Boeken-handel der geleerden kan ik u allerminst aanpryzen Want hoe voordeelig dezelve ook is voor fchryvers, die zich reeds eenen naam hebben verworven, is dezelve echter een waaren geesfel voor de geenen, welken deeze naam ontbreekt. Zy moeten veel gelds befteeden aan het drukken van hunne boeken; het ontbreekt aan koopers: en dus hebben zy op 't laatst van hunnen arbeid niets, dan pakpapier en fchulden. Het is indedaad L"klaagenswaardig,*dat behalven den adel, geen ftand meer bloot gefteld is aan het gevaar, van gebrek te-  KARELSBERG. 2Ög lyden, dan de ftand der geleerden. Maar ■waar komt het van daan ? Andere menfchenkinderen worden van de jeugd af aangezet tot" bezigheden, waarby zy werkzaamheid leeren , en hunne zielvermogens en ligchaamskrachten oefenen. Dus valt het hen zeer gemakkelyk, om zich by voorkomende verleegenheid zeiven te helpen en brood te verfchaffen. Gy .integendeel, leert Hechts altyd, en zyt nooit werkzaam, en leert eene meenigte van zaaken, waarvan gy na verloop van tyd niet weet, wat gy 'er made zult beginnen. De jonge ambagtsman verwerft zyn brood reeds in 't vyftiende jaar; maar gy Heeren moet veele jaaren omzwerven , tot dat u iemand in zynen dienst neemt en brood verfchaft. Daarby komt dit nog, dat gy u ('t geen met opzicht tot waare geleerden zekerlyk billyk is) tot den voornaamen (land reekent, en dus tot onderhoud van uw leven ten minden drie maal zo veel noodig hebt, als een ambagtsman. Daaruit moet noodzaakelyk gebrek ontdaan, het welk zeer ligtelyk R 5 t°t  265 karel van tot laagheid kan verleiden. Het gebrek aan een' nieuwen hairzak en een paar zyden kousfen, is voor een jongen geleerden zo drukkende, als gebrek aan brood voor eenen ambagtsman. En een jonge geleerde, die, door gebrek genoodzaakt een ampt zoekt — hoe gemakkelyk kandie geraaken op wegen , waarover de braa. ve man zich fehaamt? Godsdienst, vryheid, vaderland heeft hy gemeenlyk veil, die om een ampt moet beedelen. En ik geloof vast, dat de flaaffche denkwyze, welke thans zo algemeen is,voor 'tgrootfte gedeelte haaren oorfprong heeft genomen van den ftand der geleerden. Want byna alle geleerden dienen, en men kent immers wel de denkwyze der dienaaren. Wanneer zulk een dienaar gedreigd wordt dat het t m pt hem zal ontnomen worden, is 't even zo goed, alsof men hem dreigde, zynen rechter-armtezullen breeken, en hy doet alles, wat men van hem begeert, om zynen rechter-arm te behouden. Vergeef my deeze kleine uitweiding, zy  karelsberg. 267 zy kwam uit een goed hart. Ik ben fleeds Uw Vriend van braaf. AGTTTIENDE BRIEF. db kolonel van braaf aan k a r e l. Holdersleven, den 14 September. myn lieve ka rel! Ik ben thans wederom zo verre herfield, dat ik uitgaan en ichryven kan. Nogthans geniet ik nog zeer weinige ge. neugten, ; dewyl ik in geduurige vrees leeven, en elke trekking in handen of voeten als een voorbode van nieuwe fmarten befchouwen moet. Hierom kan ik ook uwe lange brieven thans niet geheellyk beantwoorden. Wat charlotte rubner betreft, laat  KAREI. VAN laat haar met haar kind by my komen; indien zy werken wil, zal zy in myn huis haar onderhoud vinden, en mvne vrouw heeft my beloofd, dat zy op haar gedrag een waakzaam oog houden zal. Konden wy toch Hechts den armen mensch, die haar bemint, opfpooren en hem eenen goeden raad geeven, eer hy tot wanhoop vervalt, en zich zelven ongelukkig maakt. De befchryving, welke gy my geeft van de burgery te Grunau, is zeer jammerlyk, maar, gelyk ik vast geloof, maar alte waar. Èn evenwel hebt gy dezelve nog alleen van haare luisterrykfte zyde gezien. Zy was immers in fiaatfy, toen gy ze zaagt; de ftrydbaartfien waren alleenlyk uitgetrokken, en de ellendig, flen zaten en la^en in hunne hoeken ; ds grysïards, de oude moeders, de kreupelen, zy die op verrot ftroo onder kermen en klaagen den dood verwachtten, waren voor uwe oogen niet zichthaar. Ach, koel! karel! Daar is meerder ellende in de waereld dan men gelooft Men bezoekt alleenlyk de plaat fen»  ÏAltLSJEIGi 269 fen , alwaar gefpeeld .geboert en gelagchen wordt, maar men vliedt de hoeken , waar hetlydende menschdom met honger, vorst, ongedierte en fmarten worftelt; wanneer dus iemand over de menfchelyke ellende fchryft, fpalkt men de oogen open fchudt het hoofd, fpot en zegt, dat hy in de zaak te verre gaat. Zy, die gelegenheid hebben, om tot in het binnenfte der menfchelyke huishoudingen doortedringen, kennen de ellende beter. Lees, by voorbeeld flechts het tafereel, 't welk si nt en is in de nevensgaande predikatie van den Maat der huis- armen in zerbst heeft afgefchetst, en zucht met my over den deerniswaardigften ftaat van het menschdom, en zend hem 't geen gy kunt zenden. Want een man,die zich vrywiljig aanbiedt, om de ellenden van zyne broederen te verzachten, moet men vooral niet zonder onderfteuning laa. ten. Maar ik verzeker u tevens, dat in alle my bekende fteden byna even zoveel jammer woont; het ontbreekt dezelvera al-  270 kakel van alleenlyk aan eenen sin te nis, die het opzoekt en bekend maakt. By deeze meenigvuldige ellende, waaronder het menschdom zucht , is het alre verregaande denkbeeld, het welk men van de Vorften vormt, een van de grootfte. God en de Vorst is byna hetzelfde, en by elk onheil dat 'er gebeurt, heet het: wy zullen een verzoek-fchrift aan den Vorst opftellen Die groote Heeren worden onder alle de verzoek-fchriften als 't ware gefmoord, en eindelyk zo ongeduldig gemaakt, dat zy dezelven niet meer leezen. Het is immers ook onmogelyk, dat zy alle menfchen helpen kunnen. De woorden van den Pfalm-dichter zullen wel altyd waarheid biyven: ,, Verlaat u „ niet op Vorften , zy zyn menfchen, en kunnen immers niet helpen. " Want zelfs de beste Vorst heeft toch niet meer dan alleenlyk een menfchelyk verftand. Hoe zou hy dan alle de ellende overzien en wegneemen kunnen, welke in alle de hoeken van zyn, dikwerf wyd uitgeftrekt gebied huisvest? Het is de zaak van den burger, dat hy, met hulp van ver-  KARELSBERG. 271 Verliandige medeburgers, de klagten doet ophouden , welke hy rondöm zich hoort. Maar zo lang dit verheven denkbeeld van de Vorftelyke magt niet ophoudt, heeft niemand vertrouwen op zich -zeiven ; niemand valt op de gedachten, dat hyzelf zich en anderen helpen kan. Stel u eens vóór een klein hoopje van kinderen van weelde, die gewoon zyn door hunnen Papa en Mama over elk flootje geholpen, eik heuveltje opgeleid te worden , waarvan 'er één in een klein water valt, de handen uitftrekt, en fchreeuwt, en allen met den grootften angst aan den oever rondloopen, en roepen ■ help! help! en niemand op de gedachten komt, om zelf te helpen: da:i hebt gy een afbeeldfel van de moedeloosheid in onze tyden. Het is lijtelyk nategaan.dat zulke moedelooze, beflunlooze menfchen by den Vorst moeten ver'achtelyk worden; en zo zy het ongeluk hebben onderden Scepter van een man te geraaken, die tot het despotismus geneegen is, hangt hun geheel lot af van zyne willekeur, en de vrees  27» KARED VAN vrees voor den Vorst verkrygt meer eri meer de overhand. Het is evenwel aanmerkelyk, dat de vrees voor de Vorften vermeerderd is, naar maate de vrees voor God verminderd is. Uw droom heeft my zeer getroffen, en ik hoop op goede gronden , dat dezelve zal vervuld worden. Want wanneer ik eenen berg zie, wiens oppervlakte met uitgeloopen eikeis bedekt is, wie zal 'er my over berispen kunnen , wanneer ik zeg: daar zal over weinige jaaren een eikenbosch ftaan? De kenzaaden tot betere tyden ontwikkelen zich immers door de geheele waereld; de voornaamfie veröorzaakers der ellende , welke duizenden anderen, die hen te hulp kwamen, aan zich verbonden hadden , de Paus en de Sultan , zyn zo gedwee gemaakt, dat men hunnen geheeJen ondergang met zekerheid voorfpellen kan. De onverdraagzaamheid is ontmaskerd; de overtuiging, dat een onnoodige oorlog tot fchande verftrekt, neemt toe ; de Vorften zoeken niet meer hunne eer daarin, dat zy ketenen fmeeden, maar dat  ïcarelsberg. 373 flat zy dezelven verbreeken; Christenen en Jooden beginnen zich als broeders te omhelzen; de kenzaaden tot de tyden j waarin de menfchelyke ellende ophoudt, welke het menfchelyke gedacht reeds vari zyn eerfte beglnfel af verwacht, en de Bybel beloofd heeft,beginnen zich te ontfluiten: is hy dan wel een dweeper, die gelooft en (taande houdt, dat 'er betere tyden voorhanden zyn ? Datwy, ons myn lieve kare ij en de geenen, die rondom ons zyn verbeteren, en wees verzekerd, dat elke poging, welke op verbetering doelt, ons de betere tyden telkens nader brengt. Ik heb uwentwegen zowel aan uwe Moeder , als ook aan henrictte's Vader gefchreeven. Van beide deeze brieven verwacht ik eene goede uitwerking, Hy, die zich het meest zal verbhden. wanneer by u aan den arm van henrictte, als een tederhariige echtgenoot ziet, is Uw oprechte Neef van braaf, I Ia DEtii S NË-  274 KAREI- VAK NEGENTIENDE BRIEF. MEVROUW NAMUR AAN KAROLINE M EN TZ ER. Grunaiij den 30 September. Gy moet toch indedaad, lieve Zuster! goede dagen aan het Hof hebben, want gy vergeet my geheel en al, en fchryft my niet één woord. Indien 't u zo ging, als my, gy zoudt gewisfelyk zeer blyde zyn, wanneer uw hart eens lucht fcheppen,en uwe bekommering aan uwe beste vriendin, uwe zuster, ontdekken kon. Myne ellende is dieste grooter, en ik vind my zeer verkwikt, dat ik my aan de tafel zetten, en dezelve in deezen brief uitftorten kan. Voorleden maandag wierd ik gedagvaard, om voor het Confifïorie te verfchynen, ten einde aldaar een vonnis te hooren uitfpreeken over het proces, het welk ik met mynen man heb. Zolang ik leef zal  karelsberg. 2?5 zal ik aan dien dag denken. Toen ik de kamer intrad , waarin de Leden van het Confiftorie vergaderen , zag ik een lange rei van geestelyke en wacreldlyke Heeren, die allen zulk eene deftige houding aannamen, alsof het beftier van het geheele Roomfche ryk op hen berustte, Ik arm fchepfel befchouwde ze als Engelen van God, uit wier handen ik myne vergenoegdheid ontvangen zoude. De hemel behoede my, zo lang ik leef, voor zulke Engelen ! Voor dat ik myn vonnis aanhoorde, wierden 'er eerst twee andere partyën verhoord. De eene party was een burger, dien ik dertig jaaren oud fchatte s die de zuster van zyne overleedene vrouw by «ich had,en de toeftemming verzocht, om haar ten huwelyk te moogen neemen. Zie hier het Protokol van dit verhoor. De Superintendent vroeg den burger, wat zyn begeerte was? Burger. Ik wilde u nog eens recht hartelyk, ootmoediglyk, en om de wonden van den gekruisten Heiland verzoeS a ken,  17<5 KARBL VAN ken , of het dan in 't geheel niet kan gefchieden, dat ik met dit goede meisje in 't huwelyk treeden mag? Sn per'int. Gy hebt uw antwoord. Waarom valt gy ons telkens op nieuw lastig? Zyn 'er dan "geen andere meisjes , dan juist dit ? Burg. Overvloedig, Eerwaarde Heer! maar onder alle die meisjes is evenwel geen doortje. Superïnt. Wat is 'er dan aan dat doortje? Wat is 'er aan? Daar zyn immers meerder meisjes, die doortje bieten. Burg. Eerwaarde Heer! het is my in 't geheel niet te doen om den naam. Het kon my niet fcheelen , of zy doortje of grietje hiet. Maar zie .toch eens, God weet het, wanneer ik haar zie dan is 't dan is 't, alsof ik myne lieve zalige vrouw zie. Zy gelykt zodanig naar dezelve, als het eene ei naar het ander. Eerwaarde Heer! zou het dan in 't geheel niet mogel)k zyn? - . ir, B . Sc-  kar elsberg. 277 Superïnt. Volftrekt niet; gy hebt uw antwoord. Burg. En bedenk eens! Daar heb ik die twee arme wurmen t'huis, die moederlooze weezen, die zyn nu zo aan dit doortje gewend, zy heeft 'er nu anderhalf jaar, als eene Moeder, voor gezorgd, Eerwaarde Heer ! Superïnt. Dat kan niet helpen. Burg. Wel nu, dan bid ik u, om Gods wille, zeg my dan toch, waarom ik het meisje niet tot een vrouw mag hebben? Superïnt. Gy hebt uw antwoord. Burg. Maar ik ben immers toch geen — ik ben immers een mensch; ik moet weeten, waarom ik het meisje niet tot eene vrouw mag hebben? Superïnt. Hebt gy den Bybel niet geleezen? Weet gy niet, wat God zegt in het derde Boek van moses, in het agttiende Hoofdft.uk, het agttiende vers. ,, Gy zult ook de zuster van uw huis„ vrouw niet neemen, nevens haar, om „ haare fchaamte te ontblooten?" Burg. Dit heb ik reeds geleezen, toen S 3 ik  278 k a r e l van ik nog een kleine jongen was; maar wat gaat my dit aan? Het heet immers, dat men de zuster van de vrouw niet neemen zal nevens haar. Ik heb haar immers niet genomen nevens haar; myne lieve vrouw is immers dood! S u p e rïn t. Gy hebt uw antwoord. Burg. Ah! wat antwoord ? Ik wil 'er evenwel den grond en de oorzaak en het fondament van weeten. Mos es verbiedt immers alleenlyk, dat men de zuster van zyn vrouw niet neemen moet, zolang de vrouw leeft. Myne vrouw zaliger is nu immers al lang dood. En wanneer ik 't ronduit zeggen zal, wat ik 'ervan denk, wat gaat moses my aan? ik ben geen Jood. Ik geloof niet in moses, maar in jesus christus. jesus christus heeft dit niet verbooden. Indien ik alles doen zoude, wat moses gezegd heeft, zou ik ook geen gebraaden haas, en geen ham moogen eeten. Superïnt. Nu, nu, de zuster van de vrouw is geen gebraaden haas, en geen ham, of je't weeten wilt — en gy moest u fchaamen, om zulke onbetaamelyke ver-  kar.elsberg. 279 vergelykingen te maaken. Denk eens, de zuster van de vrouw en een gebraaden haas en ham: hel he! he! Ik weet in't geheel niet, wat de man hebben wil. Genoeg , gy hebt uw antwoord. Burg. Maar ik ben met dit antwoord niet voldaan. Superïnt. Myn lieve Baas! Ik weet, dat gy altyd een goed, Uil en eerlyk man zyt geweest ■ Burg. En dat ben ik nog. Superïnt. Gy laat u dikwerf in de biecht en by het heilige Avondmaal vinden. Burger. Dit alles doe ik nog. Ik ben voorleeden zondag nogten Avondmaal geweest Superïnt. Nooit is 'er eenige klagte tegen u ingekomen. Burg. Ik denk, dat 'er ook in het toekomende geene klagten tegen my inkomen zullen. Superïnt. En zal nu zulk een eerlyk burger, een vader van twee kinderen, aan de geheele ftad zulk eene ergernis geeven? S 4 Burg.  a8o KAREL VA N Burg. Ik? Ergernis? Welke ergernis» Superïnt. En zal tegen de goddelyke en menfchelyke wetten zulk eene bloedfchande — Burg. Ach, lieve God! nu zal ik eerlyke man bloedfchande pleegen! Kort en goed, zult gy my in 't geheel niet toefiaan, dat ik myn doortje tot een vrouw neemen mag? SuPEs-ïNT Nooit zullen wy tot zulke zonde onze toeftemming geeven. BukG. W anneer gy uwe toeftemming niet wilt geeven , zal ik 't op myn geweeten neemen. En wanneer de lieve God my eerlang zal vraagen: waarom zyt gy met de zuster van uwe vrouw in 't huwelyk getreeden? Dan zal ik antwoorden : lieve God! omdat onze lieve Heiland my 't niet verbooden heeft, en omdat my op de geheele waereld geen meisje zo wel behaagde, en omdat ik dacht, dat, zo ik een ander meisje nam , zy myne arme kinderen niet wel zou behandelen Superïnt. Dan zou de lieve God zeg-,  KAR.ELSBERG. 28l zeggen: hebt gy niet geleerd • wees ob. derdaanig alle menfchelyke ordeninge. Burg. En dan zoude ik, ronduit zeggen: ja, dit heb ik geleerd, maar ook: men moet Gode meer gehoorzaam zyn dan den menfchen. Superïnt. 't Is fchrikkelyk! fchrikkelyk! Zulke valfche feWt-uitleggingen. Gy kunt nu heen gaan. Het Eerwaardige Confiftorie heeft meer te doen. Burg. Nu, wanneer gy u dan in 't geheel niet wilt ontfermen, en geen medelyden wilt hebben, en wilt geen verzoek toeftaan, en niets, in 't geheel niets laaten gelden , dan zal ik ook maar alles zeggen, zo als 't is: doortje is zwanger. Superïnt. Zwanger? zwanger? Van wien dan? Burg. Wel! Van wien anders, dan van my? ik heb het meisje nu federt jaar en dag in 't huis gehad. Superïnt. Dat is ook niet goed. Burg. Maar wat helpt dat nu? ik kon immers myne kinderen, die myn yleesch en bloed zyn, niet laaten verS 5 Saan-  2S2 KAKEL VAK gaan. En op Gods geheelen aardbodem meende het immers geen mensch zo goed met hen, als doortje. Superïnt. Maar wie heeft u dan gezegd, dat gy hoerery zult pleegen ? Burg. Lieve God! Jk ben immers een mensch. Ik heb nu federt jaar en dag verzocht, dat gy my het huwelyk met haar zoudt toeflaan. Superïnt. Nu, gy kunt heen gaan; het Eerwaardige Confiitorie, zal 'er kennis van geeven aan de waereldlyke overheid , en — gy zult uwe uraffe ontvangen, 't Is gruwelyk! Zulke hemeltergende zonden midden in de Christenheid! Burg. Wilt gy dan indedaad eenen eerlyken burger tot een fchelm maaken ? Superïnt. Gy hebt uw antwoord. Burg. En dit eerlyke, braave meisje, het welk altyd zo christelyk en ftil heeft geleefd, zult gjr tot een hoer maaken ? Superïnt. Dit helpt alles niets; gy hebt uw antwoord. Burg.  K A R E L s B E R G. Burg. En den armen onfchuldigen worm , dien het meisje onder haar hart draagt -—Superïnt. Helpt niets ; helpt niets I Burg. Nu, lieve God! ik heb geen geld, om my op een hooger rechtbank te beroepen, maar op uwen rechterftoel beroep ik my kom, doortje! - Cod leeft nog! Wy zyn eerlyke menfchen, God zal ons niet verlaaten! Hy was zodra niet buiten gegaan, of de Superintendent gaf den Secretaris een verzoekfchrift aan de waereldlyke rechtbanken in de pen, waarin deeze verzocht wierden, om het ongelukkige meisje op ftraffe van het tuchthuis te belasten , het huis van haaren fchoonbroeder te verlaaten. Ik beefde over myn geheel ligchaam van deeze wreedheid. Met koelen bloede de beminde uit de armen van haaren minnaar - de voedfter van de kinderen te rukken - eene onfchuldige liefde tot een misdryf - drie onfchuldige menfchen op éénmaal ongelukkig te maaken - dit is toch fchrikkelyk! Nu  284 KAKEL VAN , Nu kwam de tweede party. Het was een oud grys man met een jong meisje, zo fris en fier, gelyk gy , met haare ouders. Ik geloofde,dat hy de Grootvader was van het meisje. Stel u nu eens voor, hoe zeer ik moest verbaasd flaan , toen ik hoorde, dat hy de minnaar was van het meisje. Zy wierd gevraagd, of zy nu van voorneemen was, om met deezen man in 't huwelyk te treeden? En traanen waren het antwoord. Zy wierd andermaal gevraagd, en zy zeide: ja nu, als 't niet anders zyn kan. Dit moest terftond genotuleerd worden, en allen wenschten Gods zegen over deeze gelukkige verbindtenis. Zodra het meisje met haaren minnaar buiten waren gegaan, ontvingen de ouders nog een byzonderen wensch, en zy bedankten het Eerwaardige Confiftorie voor de gunllige bemid. deling. Zy zeiden wel, dat haare dochter nog met eenen jongen, naakten kaerel te doen had, maar meenden, dat zich alles met den tyd wel fchikken zou, en alle de hooggeleerde Heeren meenden het ook. Lie-  KARELSBERG. aSj Lieve kar oline! wat zegt gy 'er van? Zy, die eikanderen beminnen , en voor elk'anderen fchynen gefchaapen te zyn, rukken zy van elk'anderen, en anderen verbinden zy voor al hun leven, waarvan elk, die menfchen verftand heeft, vooraf zien kan, dat zy elk'anderen ongelukkig zullen maaken. Een oud krachte* loos man te veréenigen met een jong meisje , voor al haar leven aan hem te verbinden, is immers indedaad eene zonde tegen de natuur. Want men kan immers reeds vooraf zeggen, hoe 't in dit huwelyk gaan zal. In de eerfte weeken zal de oude paai alle zyne krachten infpannen, om jong te fchynen; dit kost hem gewisfelyk eenige jaaren van zyn leven. Eenige weeken daarna openbaart 't zich even. wel, dat hy niet jong meer is , hy gevoelt zynen ouderdom, en maakt zich moeijelyk, zo dikwerf, hy de jonge vrouw aan. ziet. Nu komt toevallig de jonge, naakte kaerel, groet de vrouw vriendelyk, en zy groet hem even zo vriendelyk weerom. Dan kunt gy ligtelyk denken, welke oogen de man moet opzetten hoe hymen en en  286 KARËL VAN en verdrietig weezen moet. Het jongs wyfje geeft hem fpytige woorden, deswegen wordt hy nog moeijelyker. Zyne jono-e vrouw verflrekt hem tot eene ge. duurige kwelling. Eindelyk worden 'er gelegenheden gezocht, om den jongen, naakten kaerel hier of daar te fpreekcn — Het overige kunt gy ligtelyk denken. Ik verwed 'er myn hoofd onder, dat het zo gaan zal. Of nu die hooggeleerde Heeren dit alles niet kunnen begrypen,of niet willen begrypen , weet ik niet. 'Neem my niet kwaalyk, lieve Zuster! dat ik u 'alles zo vertel, als 't my in de harsfenen komt, ik ben in drift, en kan niet anders. VERVOLG. Gy zult 't my wel kunnen vergeeven, dat ik in drift ben, wanneer ik u fchryf, hoe 't my gegaan is. Myn vonnis wierd my nu voorgeleezen, het wasten deeie latyn , ten deele zulkonverftaanbaar duitsch, als thans geen verftandig mensch meer fchryft. Toen het  karelsberg. 287 het my voorgeleezen was, was ik juist zo wys , als tevooren. De Heeren wenkten my, dat ik nu kon heen gaan. Maar ik zeide met eene vry groote drift: wat hebt gy my dan eigenlyk laaten voorleezen? De Superintendent antwoordde: gy hebt 't immers gehoord: uw vonnis. I k. Dit is my bekend. Maar waarom leest gy my dan latyn voor? Wat raakt my het latyn? Gy weet immers, dat ik niet geftudeerd heb. Superïnt. Dit is zo eene oude gewoonte, en die zult gy immers niet anders maaken. Ik. Maar ik moet evenwel weeten, wat in myn vonnis ftaat. Vertolkt 't my toch! Heb ik dan gelyk of ongelyk? Superïnt. Dit raakt ons verder niet. Vraag het Mynheer uw Advokaat, die zal u alles uitleggen. Ik. Ik heb het vonnis niet van mynen Advokaat, maar van ulieden begeert te hooren. Superïnt. Wanneer gy 't dan vol- ürekt  a8$ KARELVAft ftrekt wilt weeten. dan zal ik 't u zeggen: gy zyt in 't ongelyk gefield. Ik. Ik? in 't ongelyk gefield? in zulk eene openbaar rechtvaardige zaak ? Wie zyn die menfchen, die zeggen, dat ik ongelyk zoude hebben? Superïnt. De Akademie te Mutzlau. Gy zult immers tegen de uitfpraaken van zulk eene vermaarde Akademie niets intebrengen hebben? Ik. Wat Akademie! Wat Akademie! Heb ik niet het recht, om my van eeneri overfpeelder te laaten febeiden? SupekÏnt. Dit zal u niemand betwisten. Ik. En is hy niet een overfpeelder, die nevens zyne vrouw, twee meisjes bèzwangert? Supekïnt. Dit is wei zo! Maar wie heeft dan nevens zyne vrouw twee meis« jes bezwangerd? Ik Hier, die man, die trouwlooze, de Raad n a m u .•<. SuptRÏNT. ja, dit is 't juist, 't welk gy moet bewyzen. Ik. Heb ik 't dan niet beweezen? Heb-  It t 1 E 1 ! ! E ï s. 4%9 Hébben de hoeren niet gezegd, dat zy de kinderen van hem hebben? Superïnt. Dit verftaat gy niet, Mevrouw ! Men mag haar niet gelooven, die haar eigene fchande bekennen. Gy ! moet een beter bewys brengen. Ik. En welk een béwys dan? De bèlydenis van mynen man? Wanneer die •: het bekende, zoudt gy wederom zeggen: men mag dien niet gelooven, die zyne eigene fchande bekent. Wien zal ik dan anders als getuige opgeeven? Neemt men 'er ook getuigen by, wanneer men overfpel bedryft? Superïnt. Wy kunnen in die zaak t biets meer doen. Wanneer gy, Me■li vrouw! met dit vonnis niet voldaan zyt, kunt gy u immers op eene hooger recht: bank beroepen. Overleg de zaak met uwen Advokaat. Ik. Wat heb ik langer tyd tot overleg hoodig? Ik beroep my hier in dit oogenblik op het gezonde menfchen -verftand. Maar het gezonde menfchen - verftand doet de uitfpraak: dat het eene vrouw vry ftaat, om zich van eenen overfpeelder te | II. deel. T fchei-  20° k a r e l van fcheiden , omdat het tegen de menfchety* ke natuur is, eenen trouwloozen te beminnen en hoog te achten, en omdat het de ongehoordfte wreedheid is,van eenenperfoon te begeeren, dat hy de voorkeur geeft voor alle overige menfchen aan iemand, die hem het bitterst verdtiet heeft aangedaan. Superïnt. Ja, was het flechts beweezen. Ik. Voor het gezond menfchen - verftand is dit bewys genoeg : wanneer twee vrouwsperfoonen verzekeren, dat zy van een' man zwanger zyn. Superïnt. O, wat gaat ons het gezond menfchen-verftand aan? By ons gaat alles naar het recht. Laat gy het recht zynen loop. En daarmêe was ik afgefcheepr. Des nademiddags liep ik naar den Predikant rollow, en braakte tegen hem uit alles, wat ik op myn hart had. Maar die antwoordde my met eenen bitteren glimplagch: lieve Mevrouw! met het gezond menfchen - verftand kunt gy noch voor geestelyke noch voor waereldlyke recht-  KARELSBERG. 2QI rechtbanken iets uitvoeren: a'iies gaat daar naar het recht. Wy oordeelen niet met ons eigen verftand, maar laaten buitenlanders oordeelen, die noch het Charakter van den aanklaager, noch van den aangeklaagden kennen. En hierop komt toch alles aan. Want het is immers eene geheel andere zaak, wanneer een man van eene beproefde braafheid van een flecht vrouwmensen befchuldigd wordt» en wanneer een meisje, het welk anderszins onfchuldig was, eenen man aanklaagt, die zo ligtvaardig is als de uwe. Maar dit alles weeten immers de buitenlanders niet. En deeze oordeelen insgelyks niet met hun eigen verftand, maar naar wetten, welke noch voor onze Natie noch voor den tydkring, waarin wv leeven , gepast zyn. Maar eens voor al dit kan ik niet veranderen. Indien ik niet wanhoopig wil worden, moet ik noodzaakelyk trachten, het zo verre te brengen, dat ik met koelen bloede den eenen onfchuldigen voor, den anderen na, naar het recht, in dert afgrond van ellende kan zien nêerftooten. T 2 lm-  292 KAKEL V A 'W Immers de geheele ftad weet het, dat uw man een overfpeelder is, dat gy reden hebt, om u van hem te laaten fcheiden. Maar naar het recht kan het ligtelyk nog zo verre komen, dat gy de overfpeelder behouden , en hem no» vergiffenis vraagen, en voor een eerlyk man verklaaren moet. Dit was nu de geheele troost, welken die man my gaf, waarop ik anderszins alle myne hoop gefield had. Ach, lieve Zuster! Dat men de publieke veiligheid toch zo hoog niet opvyzelde, welke men zegt dat in onze verlichte tyden heerscht. Wy hebben geene andere veiligheid, dan tegen de ftraatroovers. Uwen minnaar heeft men vermoord, en niemand is 'er, die zyn bloed wreekt. En ik — midden in eenen befchaafden ftaat, ben ik voor myn geheel leven ongelukkig gemaakt, en vind nergens eenige befcherming. Wanneer myn geheel huis geplonderd wierd, zou dit immers eene kleinigheid zyn , in vergeIyking van het knaagende verdriet, 't welk ik moet verdraagen. Wat toch kan 't my  ka relsberg. 293 't my baaten, dat men myn geld bcfchermt, en myne eer en myne rust geene veiligheid verfchaft? Ik ben immers voor de geheele ftad befchimpt. Ik ben geen boer, geen vrouw, geene weduwe, maar ik ben een (pot der lieden. Ik onfchuldige vrouw! Gy weet, hoe omzichtig ik in myne keuze geweest ben. De goede gedaante, welke God my heeft gegeeven , en de goede opvoeding, welke onze braave ouders orcs hebben gefchonken , deeden de ftad gelooven, dat de man zeer gelukkig zoude zyn, die my tot zyne vrouw zou verkrygen. De beste jongelingen kwamen om my uit. Myn hart koos den ProfeslorzoRBER. Maar toen myne ouders my voorftelden, dat namur een aanzieneiyk ampt had, en ook verzeekerden dat zyn Charakter beter was; volgde ik meer den wil van myne ouders, dan de ftem van myn hart. En nu zie ik my zo deerlyk bedroogen. Zie eens, hoe die eerlooze van myne zyde wegfiuipt, om zyne krachten in de armen van wulpfche vrouws-perfoonen te verkwisten, en nieT 3 mand  294 KAREL VAN mand wil my tegen zulke belcedigingen befchertfien! O God! Rechtvaardig God! Wat zal ik van uwe Voorzienigheid zeggen ? Doch — ik eerbiedig' dezelve: want midden in de hevigfte ftormen geeft zy my troost. En wanneer ik my met niets weet gerust te flellen, dan omhels ik myne twee kinderen en befproei hunne aangezichten met myne traanen; en wanneer zy my vraagen: Moeder lief! waarom 'weent gy? dan zeg ik, de traa' nen, welke ik Hort, zyn traanen der liefde. Ik hoop, dat God my ook tegen andere bukenfpoorigheden zal befchermen. Zekerlyk, wanneer ik zie, hoe onwaardig myn man myne liefde is , hoe tederhartig zekere jonge Heeren myne hand kusfehen en drukken, en kermen, en ik voel, dat ik een vrouw ben: dan zie ik niets meer, wat my zoude kunnen wederhouden, gelyk met gelyk te vergelden. Maar wanneer ik dan wederom op. myne kinderen zie — wanneer ik bedenk, dat de liefde van dezelven, en het getuigenis van een goed geweeten, het eeni-  KARELSBERG. 295 cenige is, waarover ik my nog kan verblyden, dan keer ik welhaast weder terug van myne verbyfteringen. God geeve, dat gy een gelukkiger leven moogt hebben, dan Uwe ongelukkige Zuster ERNESTIN NAMUR. TWINTIGSTE BRIEF. LOUÏSE HELWING AAN ZELNIK. (*) Grunau, den i Ottober. Dus kan ik dan, myn Waarde! onder geen andere voorwaarde de uwe worden, dan dat ik het hairkapfel afleg? Ook dan niet, wanneer ik u zweer, dat ik (*) Voor deezen brief is eene lange briefwisfeling tusichen z e i n i k en Juffrouw heiwins vooraf gegaan, welke men echter, om niet te wydloopig tc worden, heeft achterwegen gelaaten. T 4  2Q6 karei van ik aan alle menfchen, en ook aan de kinderen, die God ons fchenken mogt, zeggen zal, dat het hairkapfel zotheid is,maar dat men my die zotheid moest ten goede houden, omdat ik*'er van myne kindschheid af aan gewoon was? Ook dan niet, wanneer ik u zweer, dat ik nooit zal toeftaan, dat 'er één van uwe kinderen in 't hair gekapt wordt? Wreed, beminnelyk, onverbiddelyk man! Ik moet u dan fchryven — dat ik — ik — niet worden — kan -— de uwe. Jk zink byna magteloos neer, terwyl ik dit fchryf. Nooit, met trsanen fchryf ik 't, en myne hand beeft, terwyl ik 't fchryf, nooit heb ik zulk een beminnenswaardig man gekend, als gy zyt; van niemand heb ik my ooit zulk een zalig leven beloofd, als van mynen zelnik, van "mynen zelnik! wiens beeld met myn hart als faamen gevlochten is. Maar ik kan niet anders, ik moet van het grootfle geluk, 't welk ik my wenschte, afzien , van het geluk de uwe te zyn. Daar zyn redenen, welke voor meenige vrouwsperfoonen de keurs- ly-  KARELSBERG. 207 lyven, voor anderen de breede neusdoeken, en voor nog anderen de poeijer noodzaakelyk maaken. Zo zyn 'er ook andere redenen, waarom by meenigeen het halrkapfel eene noodzaakelykheid is. En die hebben by my plaats. Dit is alles, wat ik u zeggen kanVaarwel, en wees verzekerd, dat ik uw verlies zolang als ik leef betreuren, en zuchten zal, zo dikwerf het valsch hair door de konst my aangeplakt wordt. LOUÏSE HELWIN6. T g EENj  29$ KAREI» van EEN. EN TWINTIGSTE BRIEF. karel aan den colonel van braaf. Grumu, den 3 Oflober' A ch, myn beste Neef! ik ben verlooren , onherftelbaar verlooren ! Het gerucht, alsöf ik met het flechte vrouwsperfoon, waarvan ik u gefchreeven heb, had te doen gehad, heeft zich door geheel Grunau verfpreid, en is myne hen. RiëTTE insgelykster ooren gekomen. Gisteren ging ik by den Predikant Rollow; hy ontving my zeer koel, zyn vrouw rollow maakte my een fpytig compliment, henkictte trad binnen n et oogen, welke van al het fchreien gezwollen waren. Ik liep haar te gemoet, en helaas! zy ftiet my terug. Ik wilde haare hand neemen, en zy trok dezelve misnoegd weg, en zeide, op de tanden knarsfeude: bedrieger! Me: traanen keerde ik my naar den Pie-  karelsberg. 299 Predikant, en verzocht hem, om my dit raadfel optelosfen, Hy antwoordde op eenen hoogen toon: Gy beftraft my , myn Heer van karelsberg! voorde dwaasheid , welke ik daardoor begaan heb, dat ik omtrent een myner grondbeginfelen trouwloos ben geworden. Ik. En wat grondbeginfel is dit? Dom ine. Nooit aan een Juffer toe te liaan , met een' ftudent te verkeeren. Ik. Wat wilt gy daarmede zeggen? Dom. Ik heb u van de gewoone foort van ftudenten uitgezonderd; maar ik zie , dat ik my vergist heb. Ik. En waarom? D o m. Omdat gy even zowel, als anderen , flechte huizen bezoekt. Gy hebt myne henriötte befchimpt: zolang als zy leeft, zal 't haar tot een verwet (trekken , dat zy verkeering heeft gehad met zulk een' man. De ecnige bïyk, welke 'gy nog van uwe oprechtheid kunt geeven, is, dat gy van dit oogenblik at, myn huis mydt, en van hen RiëTTE afzie:, en voor de geheele Chris-  3CO KAREI/ VAN Christenheid verzwygt, dat gy ooit, (hierby kwamen hem de traanen in de oogen,) van de braave, onfchuldige HKNRiëTTE eenen kus hebt ontvangen. Ik ftond cenige oogenblikken als verfteend, vervolgens nam ik alle myne krachten byëen , om myne onfchuld te bevvyzen. Maar alles was vruchteloos. De vrouw van den Predikant en HENRiëTTE gingen heen, en de Predikant zelf keerde my den rug toe. Zo befpot moest ik vertrekken. De pen valt my uit de hand; ik kan niet meer. KAR EL. TWEE.  KARELSBERG. JOI TWEE- EN TWINTIGSTE BRIEF. DE PREDIKANT ROLLOW AAN DEN HEER KOLBERT. Grunau, den 3 Oftober. "jVTadat ik vier weeken lang met my-zelJ_\l ven heb geftreedert, moet ik echter eenen (lap doen, waarvoor ik zelf fchaamrood word. Ik moet u, lieve Vriend! verzoeken, om my driehonderd guldens te leenen. Zo veel ben ik al van tyd tot tyd aan de winkeliers en am4 bachtslieden fchuldig geworden. Gy kent myne geheele huishouding, en weet, dat ik, noch myne vrouw, ons ooit aan verkwisting fchuldig gemaakt, :] maar ons veelmeer van veele dingen onf ! houden hebben , welke anderen genieten, i en meede tot het welleeven reekenen. Dit alles is echter niet voldoende geweest, om ons voor fchulden te beveiligen —— ach God ! voor fchulden, waarover de ligtvaardige fpot, maar welke eenen man , die  303 KAREL VA. N die zyne eer lief heeft, het merg uit de beenderen zuigen. Maar gy behoeft u daarover in 't ge. heel niet te verwonderen. Onze inkomfien zyn bepaald geworden in den tyd, dat men zynen vriend op een glas bier onthaalde, dat de openlyke lasten zeer maatig waren, een hoen »en dubbeltjp, en een haas twee dubbeltjes kosten , en de waereld nog geloofde , dat de gefchenken , welke men den Predikant gaf, zo goed waren, als een zoenoffer. Dat dit alles nu niet meer plaats heeft, weet gy. Evenwel is myne jaarwedde van driehonderd guldens met geenen duit verhoogd. En de zogenaamde toevallige penningen , welke myn voorzaat op honderd daalders opgaf, kan ik niet hooger reekenen, dan tegens tagchtig guldens. Want het is my onmogelyk, om iets te neemen van arme menfchen , die meer myne , dan ik hunne onderfteuning noodig hebben, Hoe zeer ik my ook verheven Leb over den misftand, welken men welvoeglyk» heid noemt, moet ik nogthans veel doen, >t welk ik noodeloos oordeel', om my niet  Kakels b e r- g, 303. ntet belagchelyk te maaken. Ik moet myne vrouw ten minjlen met katoen kleeden, zo zy niet van alle gezcifchappen zal uitgeflooten zyn; myne kinderen moet ik toch beter houden , dan bocrekinderen, zo ik niet een voorwerp van de openlyke fpotterny wil worden; ik moet immers nu en dan eenen nieuwen mantel en een zwarren rok hebben, zo men my niet voor eenen ketter houden zal; een goed vriend, die my bezoekt, moet ik immers koffy, of een glas wyn aanbieden , zo men my niet zal uitkryten voor eenen man, die niet weet te leeven. Hoe is 't dan mogelyk, om alle deeze onkosten goed te maaken van driehonderd guldens? Misfchien zegt gy: wanneer de Predikant niet meer inkomen heeft, moet hy geen koffy en geen wyn drinken. En hierin hebt gy in zekeren opzichte recht. Maar bedenk ook eens, dat de koffy my reeds is te drinken gcgeeven, toen ik de eerfte lucht inademde, en voor my byna even zo noodzaakelyk is geworden, als de lucht. En wat den wyn betreft, denk  304 K A K. E L VAT? denk ik ook, dat het, daar zo veele luiaards zich in den wyn dronken drinken, immers ook wel een werkzaam man geoorloofd is, om van den drank, welken de Allergoedertierendfie voor alle menfchen heeft gefchaapen, dagelyks een glas of twee te genieten. Of wilt gy misfchien, dat ik anderen arbeid verrichten zal ? Dan moet ik u rondüit zeggen, dat ïk niets anders geleerd heb: en dat ik niets anders geleerd heb, is gewisfelyk myn fchuld niet. Ik zal u betaalen, als een eerlyk man ; niet van myne inkomfien: want dit is my onmogelyk. Maar gy weet immers, dat myn vaderlyk erfdeel thans, dewyl myn broeder vermoord is, over de drieduizend guldens bedraagt. Daarvan zal ik u betaalen. En tot dien tyd toe, dat ik dit doen kan, wil ik gaarne vier ten honderd jaarlyks geeven. Ik hoop, dat gy myn verzoek niet zult van de hand wyzen. Want dat gy een vriendelyk, dienstvaardig man zyt, weet ik; en dat gy zo veel geld heb*, dat  KARELSBERG. J05 dat gy ligtelyk driehonderd guldens kunt misfen, weet ik ook. Indien gy my verlaat, weet ik niet wat ik doen zal; want buiten u kan ik niemand, aan wien ik my gaarne zou willen ontdekken. Ik verwacht fpoedig antwoord , en ben altyd de Uwe ÏOILOW. DRIE- EN TWINTIGSTE BRIEF; koliert AAN DEN PREDIKANT r O l l q w. Grunau, den 4 OQober. MYN LIEVE DOMINé! Zeer gaarne dien' ik mynen evenmensen, zo veel in myn vermogen ftaat, en zonder te pogchen kan ik u verzekeren, dat nog nooit een braaf man my zyne bekommering heeft geklaagd, of ik heb hem ook geholpen^, II. de ei,. • V wan-  3c6 'karel van wanneer myne omftandigheden zulks toelieten. Maar thans heeft het helpen by my een einde, en ik ben, zo waar als myn naam kolbert is, zo verre, dat ik byna de hulp van anderen noodig heb. Dit zal u ongelooflyk toefchynen, omdat gy weet, dat ik vry groote dingen doe. Maar gy weet ook, dat ik de waarheid fpreek, en dat by my nog altyd het oude fpreekwoord geldt: een woord, een woord ; een man , een man ! God heipe ons beiden, en bewaar ons . fl voor wanhoop! Ik ben. Uw bereidvaardige kolbert. VIER-  KARELSBERG. 307 VIER- EN TWINTIGSTE BRIEF. KAKEL AAN DEN COLONEL VAN BRAAF. Grunaii, den 4 Oftober. Daar komt een nieuw ongeluk over my opdaagen. Nadat ik de liefde van HENRiëTTE heb verlooren, beneemt men my ook de gelegenheid, om myne onfchuld voor haar te bewyzen. Myn gevecht is bekend geworden ; ik ben gebannen. Gisteren kwam 'er een bediende van de Akademie op myne kamer, en zodra ik hem zag,zeide myn hart my, ook reeds alles. Hy gaf my te kennen , dat ik zonder uitftel komen moest by den Prefident van den Akademifchen Senaat, die thans Profesfor b e n d e r is. De eerfle vraag^ welke hy by myne intreede in zyne ka. mer aan my deed, was deeze: Zult gy vrymoedig zonder eenige achV 2 ter-  3o8 karel van" tcrhoudendheld eenige vraagen beantwoorden, welke ik aan u doen zal? Ik. Gaarne, voor zo verre ik in ftaat ben, om dezelven te beantwoorden. Professor. Hebt gy niet onlangs met den Heer houwer een tweegevecht gehad? Ik. Ja! Prof. Wie van u twee heeft den anderen eerst geflaaeen? Ik. Ik. Ik heb houwer twee of drie flagen aan het hoofd gegeeven. Prof. En waarom hebt gy zulks gedaan ? Ik Omdat hy my befchuldigde, dat lk met een fiecht vrouwsperfoon, het welk zich ophield in de herberg, waarin het tweegevecht gefchied is, bad te doen gehad , en ik zulk eene beleediging niet verkroppen kon. Prof. Weet gy wat onze Akademifche wetten uitfpreeken over hem , die eenen anderen Haat? Ik. Voor zo verre my bekend is, de uitbanning. Prof.  karelsber6. 309 Pk of. Dus hebt gy uw eigen vonnis uitgefprooken. Het doet my leed, dat ik u uit naam van den Akademifchen Senaat moet aankondigen, dat gy gebannen zyt, en binnen zes dagen de ftad moet ruimen. Ik. Maar hebt gy ook gehoord, dat 'er geduurende myn verblyf in Grunau, ooit eenige klagte tegen my is ingebragt? Heb ik ooit een kind beleedigd? Heb ik ooit aan een meisje één onbetaamelyk woord gezegd? Prof, Van dit alles heb ik niets gehoord, ik heb u veelmeer altyd hooren pryzen als eenen edelen jongeling, die onze Akademie tot eer verflrekt. { k. Dit is my lief. Maar wat hebt gy dan van houwer gehoord ? Pu o f. Ik oordeel juist niet verpligt te zyn,om deeze vraag te beantwoorden. Ondertusfehen moet ik bekennen, dat de Heer houwer byna alle weeken wordt aangeklaagd, en dat hy ook meer dan eens in de Akademifcoe gevangenis heeft gezeeten. Lk. Zulk een man, als ik ben, al V 3 geef  3io karel van geef ik my ook voor niets anders uit, dan voor een eerlyk man, veroordeelt gy, en houwer fpreekt gy vry? Prof. Ik oordeel volgens de wetten. En het doet my leed , dat ik door myne uitfpraak, eenen man moet krenken, dien ik hoogacht. I k. Gy zegt my iets, dat ik niet begrypen kan. Indien gy indedaad hoogachting jegens my hebt, waarom bant gy my dan? Prof. Ik ben de Wetgeever niet, maar ik ben Rechter. Ik moet de uitfpraak doen naar de wetten, welke wy hebben, en naar deeze wetten heb ik recht gefprooken. Waarom zyt gy dan niet voorzichtiger? Waarom bezoekt gy zulke flechte huizen» Ik. Maar waarom' duldt gy dan zulke flechte huizen, waarin men niet gaan kan, zonder zynen eerlyken naam te verliezen, in eene plaats, alwaar menfchen zich zullen voorbereiden, die daartoe gefchikt zyn, om verlichting en heil over het menschdom te verfpreiden? Prof.  karelsberg. 3'* Prof. Deeze vraag verftrekt tot eer van uw hart, maar — Ik. Wat wilt gy met dit Maar zeggen ? Prof. Maar gy hebt misfchien niet bedacht, dat ik noch myne Amptgenooten in ftaat zyn, om zulke buitenfpoorigheden te beletten. Geef my flechts een middel aan de hand,hoe men eenen hoop van zes- of agthonderd jongelieden, die zonder opzicht en vermoejjenden arbeid, ook voor 't grootfte gedeelte zonder zedelyke grondbeginfelen zyn,beletten kan, dat zy geen dertel leven leiden? Ik. Dit weet ik niet. Maar op die wyze fchynt het waarheid te zyn, 't geen een myner vrienden my eens heeft gezegd, "dat de geheele inrichting der Akademiën een fout was tegen de zedekunde en ziel-leer. En de Akademiën komen my zelfs voor als ftilftaande wateren, waarvan zich ziekte en dood over alle de nabuurige landen verfpreiden. Prof. Mogelyk hebt gy geen ongelyk, Maar gy behoorde u evenwel te V 4 waca-  312 karel van wachten, zulke beleedigingen een eerlyk man in het aangezicht te zeggen. Ik. Myn oogmerk is ook in 'tgeheel niet, om u te beleedigen. Maar gy kunt 't my ook niet kwaalyk neemen, dat myn geheel hart afkeerig is van zulke fchikkingen, welke eene bron van jammer zyn voor het menschdom. Die behoorde evenwel toegeftopt te worden. Prof. Dit behoorde zekerlyk zo te zyn. Maar verwacht het niet van my , of van éénen myner Amptgenooten, dat wy deeze bron zullen toeftoppen. Ik en de meesten van myne Amptgenooten kwyten zich van hunnen pligt, als braave mannen betaamt. Maar eene fchikking te veranderen, welke reeds eeuwen lang heeft (land gehouden, en altyd als eene weldaad van God befchouwd is, daartoe is elkeen niet in (laat. Ik. Hiervan ben ik overtuigd, en ik verzeker u, dat ik met hoogachting voor u en voorverfcheidenen van uwe Amptgenooten Grunau verlaat. Prof. Maar nog iets. Hoe veel geld yerteert gy jaarlyks in Grunau? Ik.  kas.elsber.g. ï k. Zevenhonderd guldens. Prof. Wel nu, dan was'er ook nog wel een weg op. Ik zal u, als vriend, den raad geeven , dat gy u eenige weeken in Perkviitz of in een ander dorp ophoudt, het welk onder eenen anderen Heer (laat, en alsdan een verzoek-fchrift inleevert, dat men u wederom moge aanneemen. Dan zal ik het voordel doen , dat gy jaarlyks zo veel geld in Grunau brengt; gy zult dan zekerlyk wederom aangenomen worden. Lieden, die zevenhonderd guldens jaarlyks verteeren, bant men niet gaarne uit Grunau. Ik. Neem my niet kwaalyk, dat ik wederom iets moet zeggen , 't geen u belecdigt. Indien men my om myne braafheid niet ontzien wil,dan wil ik ook om toyne zevenhonderd guldens niet ontzien zyn. Prof. Braaf! Hoe langer ik u hoor fpreeken, dies te meer neemt myne hoogachting jegens u toe. Vaarwel! Maar dit bid ik u, doe toch ondanks de ongeregeldheden, welke gy in Grunau gezien V 5 hebt,  3'4 KAREL VAN hebt, recht aan de braave lieden die gy daar leerde kennen. Ik. Nooit zal ik hen vergeeten. Hy omhelsde my, en wy fcheidden van eikanderen met traanen in de oogen. VERVOLG. Onze natuur fchynt flechts zekere maat van lyden te kunnen doorftaan — Wanneer het boven deeze maat komt, dan volgt 'er eene bedwelming of verdooving .— zy is dan geheel gevoelloos. Ik was ten eenemaa] gevoelloos. Ik ging het huis van den Profesfor b e n d e r uit, alleenlyk om te gaan, en om niet te blyven ftaan. Ik had my geen plaats voorgefteld, Werwaards ik wilde heenen gaan. Misfchien zoude ik de poort uit, en eenige uuren, verre gegaan zyn, zo my niet iets ontmoet was, 't welk my had tegengehouden. Maar ik fiond, eer ik 't verwachtte voor eene kerk, waarin gezongen wierd. Ik ging'er in, hoopende aldaar flerkte te vinden, en nam myne plaats in een gefloelte met traliën, dat naast  KARELSBERG. 3[3 naast de kerkdeur was. De Predikantwas reeds op den predikftoel,en zodra ik hem zag, kwam het my voor, alsof ik eenen Engel van God zag. Een lang man,wiens zilveren hair over zynen mantel lag, met eenviolyken gerust gelaat ,het welk reeds de naderende belooning voor een leven vol van moeite voor zich fcheen te hebben zoude zulk een man geen eerbied verwekken? Nu was het voorgezang geëindigd, en hy begon zyn voordel met een geheel onbeftudeerd, maar zeer hartroerend gebed. Vervolgens fprak hy over de woorden: „ Wy beroemen ons wegens onze „ droefenlsfen;" gaf de menigvuldige ] foorten van droefenisfen op, waaraan de menfchen bloot gefield zyn: vervolgens toonde hy, dat zy allen waare weldaaden | zyn, en ten laatfien eene heerlyke uitkomst hadden. Ik geloof niet, dat de man zyn voorftel lang overdacht, en vooraf opge ■ fteld had. Hy fprak als een Vader met zyne kinderen, maar zo hartelyk, zo drini| ogende, dat myne geheele ziel aangedaan i en verfterkt wierd, gelyk een van dorst fmag-  %l<5 KAKEL VAN fmagtend mensch, wanneer hy eenen frisfchen dronk ontvangt. Toen het gebed begon, verliet myne oplettendheid my, want het was enkel een droog , en mager formulier. Ik overdacht geduurende hetzelve mynen geheelen ftaat. paste de gehoorde waarheden op my zeiven toe en wierd daardoorzo aangedaan , dat ik voorover moest gaan zitten, om myne traa* nen te verbergen. Te gelyk vatte ik het beP.uit, om na den geëindigden godsdienst by dien Predikant te gaan .en hem voor den medegedeelden troost te bedanken. By het opfiaan ftond 'er ook een vrouw op . welke naast my had gèzeeten,' en alleenlyk door een fchot en de traliën van my gefcheiden was geweest, en ik was buiten my - zeiven, toen ik naar haar zag, en ontdekte — dat het h e n r i ë t t e was. Haare oogen waren gezwollen van het fchreien. Indien het fchot niet tusfchen beiden was geweest, ik geloof, ik zou voor haare vo ten neergevallen zyn. Maar nu was ik befluiteloos, wat ik doen zoude. Maar 1  karelsberg. 31/ 5>y rukte my welhaast uit myne beiluiteloosheid, want zo als zy my zag, wierp zy op my eenen blik, welke zo vol was van verachting , dat ik "er genoegzaam ten eenemaal door wierd neergeworpen. Vervolgens waaide zy fterk met den waaijer, en keerde my den rug toe. Ik was dan ook trotsch, ging heen, en zocht het huis van den Predikant op. In langen tyd heb ik zulk een oprecht, braaf, eerwaardig man niet gezien, als deeze man was. - Wees welkom, zeide hy toen ik de kamer intrad, en gaf my ver'trouwelyk de hand. Met wien heb ik de eer te fpreeken ? Ik. Myn naam is k arelsberg; ik ftudaer hier. Predikant. God zeegene uwe fmdie ,en maake u tot een uitverkooren werktuig in zyn ryk. Kan ik u ook met het een of ander dienen? Ik. Ik ben alleenlyk gekomen, om u hartelyk te bedanken voor den troost, welken gy my heden hebt gegeeven Ik was nabyde wanhoop, maar uwe fraaje troost-  31$ KAREL VAN troostryke predikatie heeft my wederom moed ingeboezemd. Pred. Nu, God zy gepreezen, die het woord, 't welk ik fprak, een goed land deed vinden. Dit is het groote loon, 't welk de goedertieren God ons by onze moeijelyke beezigheden verleent. - 't Predik - ampt is een zwaar ampt. Men ziet evenwel nog fomtyds hier en elders een air onüuiken, welke omlïaan is uit het koorentje, dat men zaaide. En dit veroorzaakt dan zulk eene vreugde, dat men alle doorgeftaane moeite vergeet Gy hebt dus wel zwaare tegenfpoeden, myn lieve Heer karelsberg? Ik, (Verhaalde hem alles, zonder achterhoudendheid, behalven myne voornaamfte bekommering overH en riëtte.) Pred. Ja, de akademie - jaaren zyn gevaarlyke jaaren. Wanneer ik de mynen herdenk, zucht' ik altyd met den Koning en Profeet david: Heere! gedenk niet de zonden myner jeugd ! Ik heb ook eens moeten vechten, wantin mynen tvd waren de tweegevechten nog veel meenigvuldiger dan thans. Het is echter myn troost  k a r e l s b e k g. 319 troost, dat ik 'er toe ben genoodzaakt geworden. En wanneer ik bid, dan dank Ik God altyd, dat hy my door zynen heiligen Engel heeft befchermd, dat ik niet in myne zonden ben weggerukt, of een zonden kind in zyne zonden gedood heb. Barmhartige God ! met welk eene verduldigheid draagt gy ons! Deeze openhartigheid van dien man maakte my hem indedaad zo eerwaardig als een Engel. Ik kon my niet weerhouden, ik moest zyne hand kusfchen. Vergun my , zeide ik, eene enkele vraag: hoe is 't mogelyk, dat een man, die zich ook in zyne jeugd liet wegfleepen, zulk een eerwaardig Leer'aar worden kon? Pred. Noem my niet eerwaardig. Ik ben altyd nog een zwak mensuh, en moet met paulus, den Apostel, bekennen: het willen heb ik wel, maar het goede te volbrengen vind ik niet by my. Maar zo ik beter ben, dan tevooren, moet ik het aan myn lyden dank weeten. Mynneer karelsberg! ik heb veel geleeden, myn geheele levensloop is eene lydensgefchiedenis. Maar ik heb altyd gevonden ,  320 karel VAN den, dat het lyden my goed is geweest, en nu het voorby is, vouw ik myne handen famen, en zeg: Ik dank u, God! dat gy my verootmoedigd hebt! Thans heb ik evenwel het genoegen, Vader te zyn van zes welgeaarde kinderen, die allen hun brood hebben, en ik weet, dat ik voor den rechterfloel van jesus Christus eene goede rekenfchap zal kunnen afleggen. Maar de weg tot deeze vreugde was de weg der droefenis Wy moeten door veel droefenis tot het ryk van God ingaan. I k. Ik verheug my met u over de leidingen van God, die u door treurigheid tot vreugde gebragt heeft. Maar — gy hebt my eenen gewigtigen troost ontnomen. Pred. En welken troost dan ? Ik. Ik heb altyd gedacht, dat de tyd eerlang komen zoude, dat de menfchelyke ellende zou ophouden. Maar wanneer dezelve noodzaakelyk is — dan heb ik niets meer te hoopen. Pred. Houdt niet op te hoopen, myn waarde Heer! De roede is ook nood» zaa-  karelsberg. 321 zaakelyk voor kinderen ; maar wanneer zy mannen worden, en afleggen wat kindsch is, dan valt deeze noodzaakelykheid weg. I k. Maar wat wilt gy daarmede zeggen? Pred. Het menfchelyk geflacht heeft zowel zyne kindschheid en manbaarheid, als enkele menfchen. Zolang hetzelve in de kindschheid is, moet het met de roede geleid worden; wanneer het een man wordt, door de kennis der waarheid. I k. Maar waarin beflaat dan de manbaarheid van het menfchelyk geflacht? Pred. In de kennis der waarheid. „ Gy zult, zegt j e su s, de waarheiderken„ nen, en de waarheid zalu vry maaken '» In voorige tyden geloofde men niet, dat eene fchool zonder flok konde bedaar En jesus sirach zegt ook daarom in zyn zeden - boekje : buig hem den hals, terwyl hy nog jong is,en fla hem wakker op den rug, terwyl hy nog klein is. Thans is echter de ftok in veele fchoolen reeds afgefchaft. Men leidt de kinderen door de kennis der waarheid, en zy worden be- II. deel. X ter  322 karel van ter dan tevooren. Zouden dan de tyden niet eerlang komen , dat de bejaarde perfoonen even zo wel door de waarheid konden beftierd worden, als de kinderen ? Ik. Maar de waarheid is 'er immers reeds voorlang geweest. Pred. Zy is 'er wel geweest, maar niet gekend. Ik. Zy wierd evenwel gepredikt. Pred. De ftellige Godgeleerdheid is gepredikt, myn waarde Heer! maar niet de waarheid. I k. En wat is dan waarheid? Pred. Zoekt, dan zult gy vinden. Ik zal u niet bepaalen , wat waarheid is, of onwaarheid, maar indien gy dezelve met een oprecht hart zoekt, zult gy ze vinden. Ik zoude gaarne nog meer vraagen aan hem gedaan hebben, maar dewyl zich een man en vrouw, die met malkanderen in onëenigheid leefden , by hem hadden laaten aandienen, moest ik van hem fcheiden , en - zal hem misfchien nooit weder.  karelsberg. 323 der zien, vermits ik bezig ben met toeftel tot myne reis te maaken. Ik ben Uw K a R E l. VYF- EN TWINTIGSTE BRIEF. KAROLINE MENTZER aan MEVROUW NiMöR. Ridderftad, den 6 Oftober. arme ZUSTER! Ik heb federt den dood van rollow veel uitgedaan, dit kuntgy vry geloo. ven. Indedaad is het geene kleinigheid , om het liefde, 't welk men in de waereld heeft, op zulk eene fchandelyke wyze te verliezen. En fehoon ik by het gedruis van het hofleven niet veel tyd heb , om my te bedroeven, bezwyk ik echter byna onder myn ellende, wanneer ik in de X a een-  324 KAREL VAN eenzaamheid kom, en my aan myne gedachten kan overlaaten. , Dit fchryf ik u alleenlyk daarom , opdat gy niet zult gelooven, dat gy de eenige ongelukkige perfoon in de waereld waart. Wel is waar, aan het hof fchittert alles, en men ziet geen andere, dan vriendelyke aangezichten. Maar ik geloof, wanneer elk in zyn vertrek komt, en aan zich-zei ven is overgelaaten, dat de vriendelykheid ook zo groot niet weezen zal. Althans ik zie het aan my zeiven, en aan myne Princes. Van beiden moet ik evenwel iets fchryven. Wat my betreft, ik ben een zeer voornaam fchepfel geworden, het welk rendöm zich eenen glans verfpreidt, welke allen verblindt, die niet zo fterk blinken. Wanneer myne oude vrienden my zagen zouden zy my zeer gelukkig fchatten. Myn rouwgewaad heb ik op aanzoek van de Vorflin afgelegd, en myne klêer - kas is zo wel voorzien, dat ik eene geheele week lang, my dagelyks in een nieuw kleed kan vertoonen. ik ben, federt dat ik  KARELSBERG. 325 ,lk aan het hof hen, eene halve el grootcr geworden. Althans myn hair-kapfel ; en myne hielen zyn gegroeid. Daarby heb ik Poches, welke zo breed zyn, dat ik op zyde door alle deuren gaan moet. Ik geloof, dat men my desnicttegenftaande verder moet ruiken , dan zien , zo zeer zyn myne hairen en kleederen welriekende gemaakt. Aan de tafel heb ik altyd de keuze van zes fchotels. Van de Princes word ik bemind, en de Vorst fchynt my ook met geen ongunftige oogen aan te zien. Ik ontmoette hem terftond den anderen ! dag na myne komst, juist toen hy in zyne kamer wilde gaan. Ik was halfdood, ' toen ik hem zag, omdat ik nog nooit zo naby eenen Vorst was geweest. Hy bleef flaan, befchouwde my al meesmuilende van het hoofd tot de voeten, nam eindelyk zelfs myne hand, en zeide: en hoe • behaagt het u aan het hof? Het bloed fchoot my zodanig naar het hart, dat ik naauwlyks meer adem haaien kon. Zeer wel! — met eene buiging — was alles, wat ik uitbrengen kon. Hy hield X 3 my-  326 KAREL VAN myne hand wel een minuut of twee, zag my ftyf in de oogen —— zodat ik byna in my zeiven was weggezonken. Vervolgens kneep hy my in de wang, en zeide: waarlyk een fraai roosje! Wees maar voorzichtig, dat zy niet geplukt word Daar zyn aan het hof looze vo~ gels, die gaarne naar zulke roozen vliegen. Dit knypen in de wangen is van eene groote uitwerking geweest, en kan ligtelyk eene omwenteling in het geheele Vorften dom na zich fleepen. Eenige hovelingen hebben 't gezien, daarvan gefprooken , en federt dien tyd buigt zich alles zeer ootmoedig voor my. Ik heb reeds verfcheidene verzoekfchriften uit de ftad ontvangen,waarin ik verzocht wordt om een goed woord te doen Verfchei der,e Proponenten, die bedieningen zoeken, hebben my hunne opwachting gemaakt. Zelfs zeker Profesfor uit Grunau die om de vermeerdering van zyne jaarwedde verzocht, en tevooren naauwlyfcs den hoed afnam, wanneer hy my ontmoette, is by my geweest, en heeft my zo  karelsberg. 3^7 zo kruipende gevleid, dat ik my fchaam', om u de vleijeryën, welke hy my voor. praatte te fchryven. Op dien tyd kwam 't my voorde eerfte maal in de gedachten, dat het evenwel in ernst van tyd tot tyd zo verre met my komen konde, dat ik de gewigtigfte ampten in het Vorftendom kon helpen begeevcn; en ik dacht 'er over, of my niet iemand zoude te binnen komen, die een gewigtjg ampt verdiende. Eerst dacht ik aan Dominc r o l l o w , maar ik wist voor de hand geen ampt voor hem. Vervolgens dacht ik op helwing, en om de Bal. juuwsplaats te Golnau. Zonder uitftel liep ik naar de Prïnces, vatte haar hand , en verzocht om eene gunst. Zy beloofde my die, zo dezelve in haar vermogen was, en toen ik haar zeide, dat ik een arm oprecht vriend had, die in de plaats van den uitteerenden Bailluuw wenschte te komen; gafzy my den raad, dathy'er by haaren Vader door een verzoekfehrift aanzoek om moest doen, en dat zy dan door haare voor. fpraak dit verzoek zoude onderfteuuen, X 4 en  328 k a r e l van en dat zy vast wist, dat dit niet vruchteloos weezen zou. Het zoude evenwel kluchtig zyn, wanneer ik langs dien weg den goeden Amptfchryver helpen, en op die wyze tevens de arme henrictte uit haare verlegenheid brengen konde. Ik heb 'er ook reeds aan helwing over gefchreeven. Maar by dit alles ben ik nogthans een zeer ongelukkig fchepfel. Al ware 't ook , dat myn hart door den dood van rollow niet zo doorgriefd was, ik zoude evenwel weinige blyde uuren hebben. Ik heb federt dat ik aan het hof ben, de zon niet zien opgaan. Wanneer de burgers in 't bed zyn en den zoeten flaap genieten, gaat men gemeenlyk eerst aan tafel. En wanneer de Princes niet' op haare kamer eet, moet ik •wachten tot dat zy van de tafel, en de vermaaken, welke 'er gemeenlyk op volgen, wederkeert. Dit gefchiedt gemeenlyk eerst om één of twee uuren in den nacht. Ach, Zuster! het zyn onaange- naa-  karelsberg. 3^9 naame uuren, welke ik in deezen tyd doorbreng. Des morgens fta ik niet voor negen uuren op, en dan ben ik zo verdrietig , dat ik wel alles wilde kloppen, wat rondom my is. En evenwel hej ik het genoegen niet, om te kunnen kloppen. Want dan word ik by de Princes geroe. pen, alwaar ik vriendelyk verfchynen moet. Hier moet ik my het grootfte geweld aandoen , om myne mismoedigheid te verbergen. Zy zegt wel, dat ik alleen tot gezelfchap by haar ben — maar —jk ondervind 't maar alte veel, dat ik niets meer ben , dan kamenier, Wanneer zy den mond opent, zyn het beveelen; wanneer zy eene kwaade luim heeft, en die heeft zy al zeer veel, dan vaart zy tegen my uit, en — dit ben ik immers niet gewoon. Het was nog een gouden tyd, toen ik aan den arm van mynen r o l l o w, in myn ligt katoenen kleedje, over de beemden en door de bosfehen huppelen , en op de bergen rond kon klouteren. O wat was ik toen voor een meisje ;g?lyk een- rhee! X 5 wat  3JO KARELVAN wat fpron*eh deed ik, wanneer ik hem eene handvol bloemen in 't aangezicht had geworpen, en ik hem ondiep, opdat hy my zou öalooperf. Thans geloof ik, dat de Hofraad gri m lin my zou kunnen achterhaalen, zo ftyf en zwaar ben ik. De konftenaryën, welke aan myn hoofd geplakt en geftooken zyn, verëisfchen eene geduurige oplettendheid op my-zel. ven: want eene kleine wanorde in dezelven , zoude my meerder befpotting op den hals haaien, dan eene fiegte daad. Onlangs trad ik in de kamer van myne Princes, waar ik ook eenige hof-dames vond, en had vergeeten, een vliegend lint op myn hair-kapfel te fpelden, het welk thans de mode is aan 't hof. Ik moest zo veele biltere fpotternyën hporen , dat ik 't niet langer kon uithouden, maar genoodzaakt was, om heen te gaan. M}n lyf moet ik laaten persfen in een naauw këursïyf, waarin ik my' niet vry heweegen, noch vry ademhaalen kan. En weet gy,waarom? omdat men meent, gelyk myne Princes my heeft verzeekerd, dat het eene fchoouheid is, wan. neer  KARELSBERG. 331 neer de ribben, welke onze ingewanden omvatten, krom groeijen Myn r o l lo w zeide altyd, dat, wanneer onze inwendige deelen gekneld wierden , dezelven hunne natuurlyke beweegingen niet kon. den verrichten , en dat daaruit zwaarmoedigheid , droefgeestigheid en gemelykheid ontitond: dat die menfchen zeer te beklaagen waren, die zo gebrekkig gebooren wierden, dat de beweeging van hunne inwendige deelen geftremd wierd: Maar wanneer eene Natie zo verre verviel, dat zy zulke mismaaktheden voor fchoon achtte, en zich dezelven door geweldige middelen , gelyk de keurslyven waren, trachtte tc verfchaffen, dat dan klagten veel te weinig waren, maar dat men liever op de tanden moest knarsfen. Want dat het zekerfte merkteken der verdorvendheid van den fmaak eener Natie was, wanneer zy de afwykingen van de natuur voor fchoonheden hield: dat dit weldra zoude blyken aan haare oordeelen en handelwyzcn. Men zoude dit, zeide hy, kunnen zien aan de Chineezen. Omdat zy eens voor al geloofden, dat een pun-  334 karel van ligtelyk nagaan , hoe ik moet te moede zyn, wanneer ik den geheelen dag en den halven nacht in deeze ketenen moet doorbrengen. Den eet'ust heb ik geheel en al verlooren: want ik heb geene beweeging meer. Ik ry wel fomtyds eens uit met de Princes , maar haar geheele wagen is zo konilig gemaakt, om het fchokken ten eenemaal te beletten, dat ik'er niet meer beweeging in befpeur, dan wanneer ik op een kanapé zit. En heb ik al fomtyds eens lust, om my met eenige fpys te verkwikken, moet ik 'er zo emftig tegen worftelen , als tegen de erfzonde. Want dewyl m;, n ligchaam door het keurslyf faamengeperst 'is, maakt een klein flukje gebraad my zo benaauwd, dat ik niet weet, waar ik blyven zal. Zie, lieve Zuster! dit is myn geluk, het welk gy misfehien fomtyds in uw hare benydt. VERVOLG. By dit alles acht ik my evenwel geluk* kig,  karelsberg. ?35 kig, wanneer ik my met myne Princes vergelyk. Gy zult my gaarne gelooven, wanneer gy het gefprek wilt leezen, het welk ik eergisteren met haar heb gehouden. Zy at, op haare kamer, en ik moest, — ik had het geluk, wil ik zeggen, om met haar te fpyzen. Hoe zeer ik my ook dwong, om vriendelyk te zyn, behield echter de natuur dikwerf de overhand zodamig, dat ik geheele minuuten lang diep in gedachten zat. Wat deert u,karoline! vroeg zy ? Ik. My? In 't geheel niets! Princes, Welke zotte praat. U moet iets deeren. Gy zit immers altyd zo treurig, alsof gy fchrcijen wik. Heeft u misfehlen iemand aan het hof beleedigd? Ik. Beleedigd , Princes! My heeft niemand aan 't hof beleedigd. Pr. Zyt gy misnoegd over uwen ftaat ? Geef ik u mogelyk niet genoeg? Ik, O vergeef'my, Princes! Ik ben de gunst niet waardig, welke — Pu.  336" karel vam P r. Laat de gunst maar weg. 't Geen ik aan u doe, doe ik uit liefde voor uwe moeder. Maar wat deert u? 'Ik. Alles, Princes! {met traanen.") Pr. Gy fchreid zelfs? Ik. Ach, Princes! neem 't my niet kwaalyk, de geheele heerlykheid van uw hof kan my niet vergoeden 't geen ik verlooren heb. P r. Daarmede doelt gy zekerlyk op uwen rollow. Zot kind! wees toch gerust. Wanneer myn hof u uw verlies niet vergoeden kan, zou 't dan niet een tweede rollow kunnen doen? Ik. Waar is dan die rollow? P r. Eene gekke vraag van een burgerlyk meisje. Ik. Wat gelieft gy daarmede te zeggen , Princes ! Pr. Uw gezelfchap is immers een mierenhoop. Wanneer dan ook de beminde van eene mier vertrapt wordt, kan zy immers ónder tienduizend eenen anderen kiezen. I k. Princes ! Pr. Wat hebt gy dan op uw hart? Spreek  K h R E L s 1 E R g. ( 33? Spreek toch vry uit! Gy weet immers,dat ik u liefheb. Ik. Zult gy my wel éénc vraag toe. liaan ? P r. Welke? Ik neem u niets kwaalyk. I k. Hebt gy nooit bemind ? Pr. Ik? 'bemind? eene Princes b#> mind ? {Zy flond op , ging driftig de kamer op en neer, en hield de volle vuist aan het voorhoofd) Ha! eene Princes mag niet beminnen. Dit is te burgerlyk. (By deeze woorden beet zy de tanden tefaamen.) Ik. Ik meende, dat het zaad der liefde in elke vrouwelyke borst lag. Pr. (Altyd nog driftig op-en nêer gaande,") Het kan zyn ! het kan zyn r Maar een Princes moet het zaadkoorentje vermorsfeien en vertrappen , zodra als het wil uitfpruiten. (Zy was bleek gelyk de witte wand, en zag my met haare vuurige oogen zo flyf aan , dat ik haare blikken niet verdraa. gen kon. Ik floeg vol van medelyden mynen arm om haare fchouderen, maar II, de Et. Y *y  KARELSBERG. 347 ZES- EN TWINTIGSTE BRIEF. DE HOFRAAD GRIMLIN AAN DEN AMPTSCHRYVER HELWING, Grunau, den 6 Oflober. MYN WAARDEN HEER AMPTSCHRYVER ! ■ TT Twe dochter vertrekt nu wederom van I vJ hier, en heeft my nog het jawoord I niet gegeeven. Zy beroept zich altyd op u, en wanneer ik u vraag, dan beroept I gy u op uwe dochter. Wat zal dat eindeI lyk worden ? Ik moet binnen den tyd : van een vierendeel-jaars eene vrouw hebi\ ben , zy moge dan ook komen, van waar '! zy wil, of ik ben verlooren. Myne geI heele huishouding is in de grootfte wan'i orde. De arbeid rust op my, en die moet dagelyks voortgaan. En in den tyd, dat ik my byna dood werk, verwilderen myne kinderen, en ik zal een arm ; man worden. Kom ik aan tafel, dan vind ik kost, wel-  F 34* K A R E L VAN welke ik met walging moet nuttigen; zie ik myne kinderen aan, zou ik my wel dood ergeren. Zy zyn zo vol van morfigheid en ondeugden, dat ik ze in 't geheel niet meer zien mag. Gisteren heb ik cingen van hen gehoord, welke my doen beeven. En de dienstmaagden houden op eene godlooze wyze huis. Myne uitgaaven vermeerderen met elke maand, en God weet, waar het geld blyft. Thans eerst ondervind ik, wat ik aan myne zaalige vrouw heb verlooren. De weduwnaarsftaat is een bittere flaat. Omtrent twintig jaaren heb ik gewerkt voor den Maat, en gy weet, wat ik gedaan heb. In twaalf dorpen heb ik het voederen der beesten op de ftallen ingevoerd; ik heb tweehonderd morgen Woest land vruchtbaar gemaakt; de inkomften van den Vorst heb ik met tagchtig duizend guldens vermeerderd; en door alle myne vaderlands liefde heb ik zo veel niet verworven, dat ik vreugde hebben kan in myn eigen huis. Het is toch een ellendig jammerlyk ding  KARELSBERG. J40 ding rflet het leven van alle menfchen. Gemeenlyk hangt onze gelukzaligheid aan een zyden draad Wanneer die doorgefneeden is, is dezelve weg. Myn zyden draad was myne zalige vrouw. Nu die dood is, helpt my alle myne braafheid, alle myne naarftigheid niets — ik moet te grond gaan , myne kinderen worden wilde ranken, ik ben zonder alle hulp en word een arm man. Dus ziet gy, dat ik noodzaakelyk eene huishoudfter moet hebben,'zo ik niet wil te grond gaan. Wilt gy my uwe dochter geeven, goed, het zal uw nadeel niet zyn. De Bailluuws plaats in Golnau zal u niet ontgaan. En van uwe dochter begeer ik niets meer, dan dat zy my in mynen ouderdom koestert en oppast, myne kinderen wél opvoedt, en myne huishouding bezorgt. Zie, dit is alles, wat ik van haar begeer, alles. Zy zal by my geen gebrek lyden. Myn werk en mynejaaren laaten het wel niet toe, dat ik haar zo liefkoozcn kan, als een dertigjaarig man. Maar zy zal toch geen gebrek lyden, daar ftaa ik u voor in. Schryf  350 KAREL VAM Schryf my kort en goed , ronduit ja of Deen. De zaak lydt geen uitfiel. Ik ben altyd Uw vriend ORI HUN. ZEVEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. DÖRNER AAN 'MEVROUW RIB0NIÜS. Ridderftad, den 6 Oclober. WAARDE VRIENDIN! Ik ben in de grootfie verlegenheid. De vyftig dukaaten, welke gy my by myn vertrek hebt gegeeven , zyn verteerd ; ik heb vry veele fchulden gemaakt, en weet niet, waarmede ik my helpen zal Gy moet my helpen, waarde Vriendin! De gemeenzaamheid, waarin wy geleefd hebben, en uwe brieven, wel!e ik allen zeer zorgvuldiglyk bewaar, geeven my een voldoenend bewys. dat ik u niet onverfchillig ben. Ik heb u wel mynen wensen in  KARELSBERG. 351 in mynen laatften brief wat bedektelyk te kennen gegeeven; maar omdat gy denzelven niet hebt begreepen, moetik 't u nog wat duidelyker zeggen. Met de eerfte post moet ik honderd dukaaten hebben, zowaar als ik een eerlyk man ben, honderd dukaaten. ik geloof zo veel voor u gedaan te hebben, dat gy deezen eisch niet onredelyk vinden zult. Ik ben de Uwe E ÖR N ER. AGT- EN TWINTIGSTE BRIEF. MEVROUW RIBONIÜS AAN DÖRNER Grunau, den 7 Oftober. MYN LIEVE DÖRNER! Gy wordt my een zeer duur vriend. Volgens myne geheime reekenig hebt gy my reeds by de tweeduizend guldens gekost. Ik geloofde, dat die uitgaaven met onze verbindtenis tevens een eln*  35* KA.REL VAN einde zou hebben. Hoe veel' begeert gy? Honderd dukaaten? Neen, dit is indedaad te veel. Gy moest toch redelykzyn, en bedenken, dat men ook nog andere uitgaaven heeft. Ik — ik kan u gewisfelyk niet helpen. Doch neen, hier zyn twintig dukaaten. Ik bid u om Gods wille, plaag my om niet meer. Ik kan niet meer doen. Ik weet best, hoe myne kas gefield is. Zoudt gy my niet gelegenheid kunnen verfchaffen , om u te fpreeken ? Bepaal my toch tyd en plaats, alwaar wy eikanderen kunnen vinden. Daar zal ik u dan nieuwe blyken geeven van myne liefde , en ook nog meerder gelds medebrengen Maar ik verzoek ook, dat gy my de brieven wederom ter hand fielt, welke gy van my hebt en ook deezen brief Daar ftaa ik nu eens voor al op Myn waarde Heer dörner! doe het toch, ik bid u om Gods wille. Men kan immers niet weeten, in wiens handen dezelven zouden kunnen komen. Zult gy m  KARELSBE R G. 353 gy my dan ongelukkig maaken? En ik heb 't altyd zo goed met u gemeend. Ik ben Uwe Vriendin LUCIA. P. S. De brieven zult gy my toch bezorgen? Hier aan zal ik zien, of gy een braaf man zyt. NEGEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. KAREL AAN DEN VELDPREDIKER WENTZEL. Grunau, den 9 Odlober. MYN BOEZEMVRIEND! Ik meende het antwoord op uwen my zo aangenaamen brief zolang uitteftellenj tot dat ik u melden konde, dat ik de gelukkigfte mensch was, van het fchoonfte, braaffte meisje de verzeekering van eene eeuwige liefde had ontvangen, en zó gereed fiond, om in II. deel. Z haar  karelsberg. 3<5ï zeiven niet roemen, maar gy-zelf hebt my verzeekerd, dat ik een zeer braaf man ben. En nu —- Dom. Men kan zich wel vergisfei^ myn goeden Heer! men kan üich vergisfen. En ik verzoek u zeer vriendelyk, dat gy niet verder op my aandringt. De zaak is voldongen. I k. Wel zo ? Voldongen ? Gy fpreekt dan het vonnis uit, zonder den befchuldigden gehoord te hebben. Ik neem dit vonnis niet aan. Ik begeer voldoening. Dom. Gy gelooft misfchien, dat gy de vryheid hebt, my te beleedigen, om. dat ik eenen zwarten rok draag? Ik was in zulk eene drift, dat ik in ftast zoude geweest zyn, om hem de grootfte beleedigingen te zeggen. En dewyl hy mede zeer driftig was, zouden wy zekerlyk in eene zeer hevige woordenwisfcling gekomen zyn, indien een onverwacht toeval ons niet had genoodzaakt, om ons gefprek aftebreeken. Daar ontftond naamelyk in een bosch, het welk niet verre van den weg lag. een ysfelyk gefchreeuw. Nu was net Z 5 God  362 KAREL VAN God! ontferm u! en dan : fterf, hondi en dan: hulp! en: gy moet fterven, gy kanaille! Op het oogenblik vergaten wy onzen twist, 'wierden goede vrienden en vlogen naar. het bosch toe. Hier vonden wy den grooiften wreedaard, die mogelyk in den omtrek van eenige mylen woont, die eenen boer op den grond had geworpen, met den voet op zyne borst ftond, en hem met de kolf van den fnaphaan zodanig floeg, dat de arme mensch reeds overal met bloed bevlekt was. Hou! hou! riepen wy allen, wat is daar te doen? Welk een ftraatfchender is dat? Maar die wreedaard was zo verwoed, dat hy naar ons niet luisterde. Het fchuim ftond hem om den mond, hy floeg maar toe, en zeide: fchoelje! .beest! de duivel zal my verfcheuren, indien ik u hier nier op de plaats vermoorde. Aanftonds moet gy, Mynheer! zeide ik, my antwoorden, waarom gy dien mensch zodanig mishandelt. Hy zag ons aan,  KARELSBERG. 30-3 aan, knarste op de tanden, gaf den ongelukkigen nog een Herken fchop met den voet, en zeide: daar, ga heen, hond! de eerfte maal, dat ik u wederom hier vind , maak ik u koud. Denk 'er aan! Maar wat heeft die rn,an dan gedaan, vroeg de Predikant in drift, dat hy zo barbaarsch behandeld wordt? Wel, het is de moeite welwaard, zeide de wreedaard, dat men 'er den mond om open doet. Het Is immers maar een boer. De boer moet afgerost worden, en dit wei deegelyk. Hy bromde nog veele fcheldwoorden tusfchen de tanden , en ging heen. Ik weet zelf niet, waaróm ik dien barbaar niet terftond op den grond wierp, en hejn de fiagen niet tiendubbel weder gaf, welke hy dien armen boer had gegeeven. Mogelyk deed ik het niet, omda ik wederhouden wierd door eene heimelyke vrees, dat de Predikant my voor opvliegende zou houden. Want het ontbrak my gewisfelyk niet aan moed en befluit Wy  3<54 karel vam Wy waren nu beezig, om den gewondden boer optebeuren , dien het bloedneus en mond uitliep. Hy was buiten ftaat, om, zonder onderfteund te worden, te kunnen (taan, maar tuimelde van de eene zyde naar de ander. Wy leidden hem by eene beek, ik fchepte hem water met mynen hoed, dat hy zich kon afwasfchen, vervolgens zetten wy hem tegen eenen boom, alwaar hy omtrent een kwartieruurs geheel fpraakloos zat, en geduurig omzag , of zyn beul ook wederom kwam. Eindelyk zeide hy: Ach God! myne arme vrouw! myne arme kinderen! wat zullen die zeggen, wanneer ik in dien Haat t'huis kom ? Prf.d. Maar wat is dit dan? Wat hebt gy toch gedaan, dat die mensch u zo fchrikke'yk heeft behandeld? Boer. In 't geheel niets, op Gods aardbodem niets. De lieve God weet't! Pred. Heeft hy u misfchien geld afgevraagd? Boer. Welja! Wie zal by my geld zoeken ? Pred.  KAXEIiSBBRG. 365 Pred. Kent gy dien knaap niet? Boer. Wel, zou ik hem niet kennen ? 't Is immers de Jager willb- brand. Pred. Wel nu! gaf hy dan geene reden, waarom hy u zo geweldig aantastte? Boer. In 't geheel niet. Wat don* der! zeide hy, wie heeft u gelast, om hier te komen? Weet gy niet, dat dit de faizanten-hof is van den Vorst? En aanflonds klap, klap, achter de ooren geflaagen, nêergeworpen, getrapt, geflaagen de lieve God moet u hier gezonden hebben, anders had die vent my vermoord. O wee! daar fteekt 't my in de zyde en myn hoofd, myn hoofd! Pred. Hebt gy dan ook naar de faizanten geworpen of geflaagen? Boer. Ja, ik zou die moeite wel doen! Ik heb 'er geen een met oogen gezien. Pred, Dit is evenwel verwonderlyk - maar ftil, daar ftaat immers iets gefchreevea —- daar ftaat immers, dat nie-  365 KAREL VAM , niemand dit voetpad mag gaan, opdat de faizanten niet geftoord worden. Wanneer gy zulks nu geweeten hebt, waaróm zyt gy dan niet terug gebleeven ? Boer. Dit is het eerfte woord, 't welk ik hoor. Denk eens, wat voor dingen zy nog zullen opbrengen. Veertig jaaren ben ik dit voetpad gegaan, en geen mensch heeft my iets in den weg gelegd. Pred. Maar het ftaat daar immers gefchreeven, waarom hebt gy 't dan niet geleezen? Boer. Leezen? Ik zou niet weeten, hoe ik dit maaken moest. Ik heb nooit leezen geleerd. Pred. Dit is zekerlyk droevig. Maar gy zult toch wel kunnen begrypen, dat de Vorst het recht heeft, zorg te draagen voor zyue faizanten. Duldt gy 't ook, dat iemand uwe hoenders ver ftoort? Boer. Hin! Hin! Pred. Wel nu? Boer. Dit komt immers in 't gehéél niet te pas. By de plaats, waar myne hoen-  KAR.ELSBE&0. 37$ bet aanbreeken van den dag moet ik immers de ftad ruimen. Laat my toch heden flechts het gezelfchap van HENRiëTTE genieten. Zy zal my nooit weder zien, zy zal voor my vlieden, zo ik niet — VERVOLG. God in den hemel, ontferm u! riep dö Predikant; wat ongeluk! ' wat ongeluk ! vloog vooruit, ik hem na, daar zag ik eenen man met een geflikt kamifool, aan een dorren eikeboom hangen. Zonder dat 'er verder één woord gefprooken wierd, klonterde ik op den boom, en fneed hem af. Hy was nog warm , maar gaf geenteeken meer van leven. Met beevende handen maakte ik hem de ftrop en de kousfebanden los, en was met alle myne krachten beezlg, om hem de kleederen uittetrekken; vervolgens trok ik hem de laarsfen uit, wreef zynert pols, en zyne gewrichten. En geduurend; deeze beezigheid flopte de Predikant zeer Aa 3 be"  3?4 KAREt VAM bedaard zyne pyp, en floeg vuur, om dezelve aantefleeken. Byna zoude ik over deeze koelheid verdrietig geworden zyn. Maar ik zag welbaast, wat hy met zyn pyp-floppen bedoelde. Zodra zyne pyp brandde, trok hy den mond vo! damp, en blies denzeiven den verbangenen in de neus. En nu merkten wy welhaast.dat hy den eenen vinger beweegde, vervolgens ronkte hy, de Predikant verdubbelde zyn inblaazen, eindelyk trok hy de regter hand omhoog en floeg de oogen op. Dit was een afgrysfelyk gezicht. Hy draaide de oogen wild in het rond, en het voorflel, dat dit het ontwaaken was van een dood mensch, veroorzaakte , dat ik al rillende terug deinsde. Eindelyk zeide hy zeer flaauw: waar ben ik? Onder vrienden, myn lieve man! antwoordde de .Predikant, en floeg zynen arm met mededoogen om zyn ligchaam. Gy zyt onder goede menfchen myn lieve Vriend! Waarom zyt gy zo verleegen. Hy.  KARELSBERG. 381 niet zult toeftemmen. Dit laat alleenlyk uw zwarte rok niet toe. Indien gy uw brood niet had van het Christendom, gy zoudt wel anders fpreeken. Pred. Ik heb 'er meer van dan brood. — Troost, troost geeft het my, wanneer ik aan den afgrond van de wanhoop wandel. Zodra gy my het geloof hl jesus christus ontneemt, voeg ik my by u, en wy verhangen ons beiden aan éénen boom. Want ik lyd ook, myn Vriend! en mogelyk meer dan gy; maar het geloof, dat God myn lyden over my heeft befchikt, dat het ten mynen beste dient, dat het my in eene betere waereld zal beloond worden ; — dit geloof maakt my fterk in de trouw tot in den dood. Hr. Gy zyt gelukkig,indien dit zo is, Daar was ook weleer een tyd, waarin ik in treurige uuren zong: Beveel jleeds al uw' wegen En al uw' zorg aan God; Zo vindt gy door zyn' zegen Bet boogfle heilgenot. Maar  KARELSBERG. jgj En dit moet zo zyn, zeide ik, floeg mynen arm om haar, trok haar van den Predikant af, en ieidde haar in eene bedekte laan. Hier drong ik zeer fterk by haar aan, om my mynen aanklaager, en de befchuldiging, welke tegen my was ingebragt, te kennen te geeven. Maar zy wees my altyd daarmede af, dat het onbetaamelyk zoude zyn, om met my van zulke verdrietige zaaken te fpreeken. Ik brak dan de geheele zaak af - leidde het gefprek op myne liefde, op de verlegenheid, waarin ik over de fcheiding van haar was ; en op die wyze onu vonkte ik welhaast de oude liefde zodanig, dat ik wederom kusfchen mogt, en — zodia had ik niet den eerfien kusch weder ontvangen, of zy viel my in den arm en fmolt weg van tederheid. Dit was voor my een zaiig tydftip. Want in geene byëenkomst was onze liefde zo hartelyk, en het handedrukken zo vuurig geweest, als thans. Zy noemde my dikwerf haaren karel, ftreelde my de kin, en zeide zeer, zeer dikwerf, dat zy myn verlies niet zoude kunnen overleeven. II. deel. Bb Hos  KARELSBERG. 389 Zyt gy vergenoegd, Mynheer van karelsberg! vroeg zy? By uitftek vergenoegd , antwoordde ik, Dit is goed, vervolgde zy. Wy zullen heden- ook regt vrolyk weezen. En nu ftreelde zy vuuriglyk uws zoons hand, die haar toelagchte, en zeide tegens hem: ja, wy zullen heden ook regt vrolyk weezen. Geen grooter vermaak is 'er toch in de waereld, dan wanneer goede, zuivere zielen elk'anderen ontmoeten. Is 't niet zo, Mynheer van braaf! Dit gezicht was voor my zeer onverwacht, en ik kon dit niet anders begrypen, dan dat ik onderftelde, dat de jongfte juffrouw helwing deeze lieden had byëengebragt, om de duivelfche jaloersheid daardoor voortekemen, welke het genoegen van ons-allen had kunnen bederven, VERVOLG. Wy wierden thans byëen geroepen tot B b 3 eenen  593 karel van eenen maaltyd, zonder dat ik in ftaat was geweest, om den Amptfchryver te fpreeken, die my opzettelyk mydde. Toen wy ons plaatsten, zocht elk een meisje of vrouwtje naast zich te hebben; alleenlyk fchooten hy, dien wy van de ftrop hadden losgefneeden, en de Amptfchryver 'er over. Maar of elk op het plaatsje kwam, waar hy gaarne had willen zitten , kunt gy-zelf oordeelen uit de fchikking, waarin het gezelfchap geplaatst was. Het eerfte paar waren henriètte en grimlin; het tweede, de oudfte Juffrouw helwing en uw zoon; het der. de, de jongfte Juffrouw h e l win g en ik; het vierde, de Predikant en zyne vrouw; het vyfde, Mevrouw nam ur en kolbert; op 't laatfte kwam by dien wy hadden losgefneeden en' de Amptfchryver. Het begin van ons onderhoud was zeer koei: want elk fcheen verfleld te zyn. Hier en daar zag men nog wel eene pooging, om eene boert voor den dag te brengen, maar die verongelukte meestal,  KARELSBERG. 391 «n wierd met eenen gemaakten glimplagch aangenomen. De oudfte Juffrouw helwin g was de vrolykfte, maar haar ontbrak de bekwaamheid , om haare vrolykbeid ook anderen mede te deelen. De Koopman k o lb ert leiddehetgefprek op Gibraltar, oP zynen broeder, die aldaar onder de Hannoverfche als Kapitein ftaat, en op den ondergang van de zwemmendebatteryen, en het gelukte hem , dat hy daardoor een levendig gefprek veroorzaakte , 't welk wel een kwartier-uurs duurde. Maar toen was ook alles wederom ftil. Juffrouw rollow alleen had het geluk, om het gezelfchap tot eene algemeene vrolykheid te beweegen. Zy vatte het wyn glas op, hield het omhoog, 2a- met een vrolyk gelaat allen aan, op wier aangezichten mismoedigheid te leezen was, en begon te zingen : Wit wil zich toch met grillen plaagen , In 't bloeijen van de prille jeugd? Wie, in zyn frisfche lentedagen, Een afkeer hebben van de vreugd? Bb 4 jVi6  193 karei, van Wie zou niet gaarn de vreugd genieten. Die Streel/Ier van 't bedrukt gemoed, Die Leenigfler der zie/verdrieten , Als ze ons op 't levenspad begroet ? enz. De bevalligheid van de zangwyze, de inhoud, de fmeltende oogen en de zilver klaare ftem van die lieve vrouw, alles ftemde in tot vreugde, alles zong mede; zelfs tot hem, die losgefneeden was, toe* En toen het zingen eens was begonnen, zongen wy al voort, dronken 'er ook eens by, en de vrolykheld nam met elk oogen lik toe. Juffrouw rollow was altyd voorzangfter, en zong onder anderen ook met haaren man, HENRiëTTE en Mevrouw na mus, onze bekende Serenade, en wanneer het Choor juist de woorden zong: Zo praalt de Forst met flaf cn kroot. En viagt een lyfftaffier; Zo zit hy op zyn ryken troon, En wy — wy zitten hier, tra«|  karelsberg. 393 rrad de Princes kun icon d e , met Juffrouw mentzer binnen, en — wy verdomden, en namen allen eene zeer eerbiedige houding aan, behalven hen» RiëTTE, Juffrouw rollow en Mevrouw namur; want die vloogen beurtelings in de armen van Juffrouw mentzei , en gaven zich over aan de leven» digfte vreugde. Toen de eerfte verrukking over was, zag de Princes ons-allen aan, en vroeg: ik zal dan maar wederom heen gaan? Wy gaven haar eensdeels door buigingen , anderdeels door Complimenten,welke halfin den mond bleeven hangen, te kennen, dat wy haare tegenwoordigheid voor een groot geluk achtten. Wanneer gy dan wilt, dat ik blyven Zal, moet zich op het oogenblik elk nederzetten op zyn plaats , en voortgaan met eeten, voortgaan met drinken,voort" gaanmet zingen! Ik zal ook plaats neemen, en op het oogenblik dat zy zulks zeide, had zy haaren ftoel reeds in de band, welken de Predikant haar juist wilde toereiken; Juffrouw mentzer deed Bb 5 het-  karelsberg. 399 my te fcbryven, welke redenen hy had om te twyfeïen aan myne braafheid. Ik verzelde Mevrouw namur naar huis, maar was naauwlyks vyftig flappen verre gegaan , of ik wierd tegengehouden door eene zwakke weemoedige ftem, welke my toeriep : wees barmhartig, myn Waarde Heer! By de flaauwe fchemering van de lantaarnen , welke aan de huizen waren aanoeftooken ,konde ik zien, dat de ftem van een vrouwsperfoon kwam, die haar gezicht had weggekeerd, om niet gekend te worden. Wie zyt gy ? vroeg ik, wat begeert gy ? Vrouw Ik ben de vrouw van een armen weever , heb eenen man en zes kinderen, en niets in 't huis, dan de lieve zon. Ik. Kan uw man niet werken? Vr. Hy kan wel werken , en wil ook wel werken , maar daar is niemand, die zyn werk begeert. De laatfte mis is niet gunftig geweest, daarom willen de Kooplieden niets meer laaten werken. Ik.  400 KAREL VAN I k. Heeft hy dan niets anders geleerd? Vr. Niets, dan zyn ambagt. Daar zit hy nu, en treurt zich byna dood. Deezen avond, nadat wy een flukje droog brood hadden gegeeten, leide hy zyn hoofd in de hand, en was uitermaate treurig. Wat deert u, lieve man! zeide ik? In 't geheel niets, antwoordde hy, maar deezen avond drinken zich zo veele menfchen dronken, en ik ben een eerlyk man, en beb niet eens een halve kan bier. Dit griefde my zodanig, dat ik moed fchepte, en goede menfchen aanfprak. Misfchien breng ik zo veel byëen, dat ik mynen man eene halve kan bier koopen.en hem morgen een flukje vleesch kooken. Hy valt immers, dat weet God, ineen, gelyk een zak. Arme vrouw ! zeide ik , en gaf haar iets, ik weet zelf niet, hoe veel, en Mevrouw namur gaf haar mede iets. De vrouw Mas over die rykelyke gift buiten zich-zeiven, en wenschte, dat God ons mogt verkwikken, wanneer wy ziek wierden. Dat  karelsberg. 401 Dat was, zeide ik tot Mevrouw namur, een heerlyke wensen, hy zal ook Wel vervuld worden. Wy hebben in 't verborgen gegeeven, en 'er leeft een God, die in 't verborgen ziet. Hy ziet ook ons, myn lieve k a r klsberg! zeide zy , geheel verfchnkr Het myne hand los, welke 7.y tot hier toe zeer vast gehouden en meer dan eens gedrukt had, en zuchtte diep, Hy ziet ook ons, zeide ik — Ja, was het antwoord Plomp! daar vielen wy tefaamen nêer over iets, het welk wy in den beginne voor eenen meelzak hielden , 't welk echter wel fehielyk opftond en brulde, en met eene ?waare tong ftamelde: dui* velsgoe 1, vervloekt! Wacht, laat ik by u komen; ik zal u fmeeren; gy zult aan my denken ! Wy Honden zo fchielyk op , als wy konden, vlooaen — - maar toen ik merkte, dat wy verre genoeg waren, om veilig voor hem te zyn, verzocht ik Mevrouw n a m u r , om toch ftil te .ftaan, en met my aftewachten, wat 'er II. d e £ l. Cc . van  402 karel van van dien mensch worden zoude. Wy hoorden hem op eenen vry verren afftand morren, gingen zachtjes nader by hem, en zagen, dat hy alle moeite deed, om opteftaan , en telkens wederom nêerviel. Mevrouw namur verzocht my, te gaan; maar ik zeide , zulks niet te durven doen, omdat hy ligtelyk een ongeluk hebben, en door een rytuig overreeden konde worden. Hierover ontftond eene kleine woordenwisfeling, welke echter zeer fchielyk wierd bygelegd door de komst van de nachtwacht , dien ik een halven gulden beloofde, zo hy de moeite neemen, en dien dronkaard naar huis brengen wilde. Hy nam dit voordel met genoegen aan, ging met zyne lantaarn by hem, en hem by het licht bezien hebbende, zeide hy: wel! wel! heb ik in myn leven zo wat gezien! Dit is immers de Prefident van de regeering, de Heer muley, levens grootte. Goeden avond, Mynheer de Prefident! Wat doet gy hier? Kom! kom! ga in uw bed lig-  karelsberg. 4O3 liggen, daar zult gy zachter liggen, dari hier op de fteenen. Op het hooren van den naam mul et fchrikte Mevrouw namur, en trok my mede naar dien befchonken mensch toe. Neef! neef! zeide zy, ik bid u in vrede, wat begint gy voor leelyke dingen? Hebt gy dan in 't geheel geene achting meer voor uwe vrouw ? Schaamt gy u dan in 't geheel niet voor uwe kinderen ? Schaamt gy u dan in 't geheel niet voor u - zeiven. By deeze woorden gaf hy de nachtwacht de hand, liet zich opbeuren , wankelde en ftamelde: wel, goeden avond, Nigtje , goeden avond! Gekkinnetje, daar gy zyt! Het is wel de moeite waard om 'er van te fpreeken! Gy denkt zekeriyk, dat ik befchonken ben — ja dat is mis, dat doet muley niet • maar wanneer men eens drinkt, moeten de menfchen toch ook weeten, dat men gedronken heeft. Gy zyt immers niet boos? Ah! laat my gaan, fchurk! Hy rukte zich los van den Nachtwacht, tuimelde op Mevrouw namur aan, wilCc a de  4<*4 KAREL VAN de haar omhelzen, wy traden terug —— by fioeg neêr, en viel met zyn hoofd op eenen fleen zo fterk, dat ik zou gedacht hebben, dat hy dood was, indien ik niet door zyn brallen en fchelden, van het tegendeel was overtuigd geworden. Ik gaf aan den Nachtwacht den halven gulden, beval den befchonken Prefident zyne zorg aan, en ging met Mevrouw n a m u r heen. Deeze verhaalde my nog vee! van de buitenfpoorigheden van dien man , hoe ongelukkig hy zyn huisgezin maakre, en hoe flordig hy was in het waarneemen van zyne ampts verrichtingen. Had toch, zeide ik , de arme'weever eenige glaazen van dien wyn , welken deeze ellendige te veel heelt gedronken, da. zouden zj beiden jjehulpen zyn. Ja wel! ja well zeide zy, beiden zouden dan gehuipen zyn Maar zo gaat 't In de waereld. Lén gedeelte der menfchen wordt door de onmaatigheid, en het ander, door honger en dorst vernield. By deeze woorden waren wy voor haar huis  karelsberg. 40$ liuis gekomen; zy nam affcheid van my , en ik van haar. In het naar huis gaan ontmoette my eene lange lykftaatfie met lantaarnen. Dit gezicht deed my aan, ik bleef (laan, en liet den geheelen trein voor my voorby gaan, onder welken ook eene meenigte van menfchen waren , die eigenlyk niet mede achter het lyk behoorden. Toen ik hier in diepe gedachten ftond, nam my iemand vriendelyk by de hand , drukte dezelve, en zeide : wel! goeden avond! goeden avond! Mynheer van kare lsb erg! zyt gy ook nog zo laat in den nacht hier? Het was myn vriend, de goede laaken* weever, van wien ik u reeds meer dan eens heb gefchreeven. En hoe komt 't, vroeg ik hem , dat gy nog zo laat hier zyt ? Laak f. n w. Ik ben 'er altyd gaarne bv , als 'er een lyk Wordt begraaven. Men hetft dan zo m.-enig goede gedachte; de liefde tot de wasreld wordt daardoor een weinig getem 1 , wanneer men zynen medeburger in het graf ziet nêerlaaten, en Cc 3 be-  4c6 karel van befchouwt de hoofdfchedels en beenderen van ryke en arme menfchen , zo als zy onder eikanderen in de aarde gedolven worden. By zodanige gelegenheden verfla ik altyd de woorden van den Prediker het best: het is alles ydel! Ik. En wie is die perfoon, welken men daar begraaft ? La akenW. 't Is Doótor radbot. I k. Was hy reeds oud van jaaren ? L a a k e n w. Ach, hy was een man in den besten bloei van zyn leven ! Zo hy dertig jaaren oud is, is 't veel; hy laat eene jonge vrouw na, met drie onnoozele kinderen. Lieve God ! hy had de teering. Ik. En hoe is hy daar aan geko. men. Laakenw. Vande o verleedenen mag men niets dan goeds fpreeken. Maar wat evenwel waar is , dat is waar; ik heb hem in zyne jonge jaaren wel gekend — toen heeft hy niet allerbest geleefd. Hy was mede in eenige gezelfchappen, waarin altyd tot laat in den nacht gedronken Wierd. Nooit kwam 'er iemand van het- zel-  KARELSBERG. 407 zelve nuchteren naar huis. Myn lieve Heer van karelsberg! ik geloof en blyf 'er by, dat de meeste menfchen zich-zeiven om 't leven brengen — Ik gaf hem gelyk, en hy haalde nog verfcheidene voorbeelden aan , om zyne ftelling te bewyzen. Vervolgens omhelsde ik hem, nam van hem affcheid, en ging naar huis. Ik heb nog verfcheidene zaaken aan u te fchryven , maar de post , die door Holderskven rydt, ftaat zo op haar vertrek, hierom moet ik fluiten, met de verzekering, dat ik eeuwig zyn zal Uw getrouwe KAREL. EEN-