f, KAREL VAN Vanwaar ik dit weet? Ach, dit kan ikzelf niet zeggen. Maar myn hart gevoelt zo iet?. Ik denk, dat een ziek ligchaain zich niet wél bevindt, laat het op hergen cf in dalen , in het noorden of in het zuiden zyn, en dat het ook zó gelegen is met eene zieke , verwoeste ziel. Haar biecht - vader geeft wel goede hoop, maar ik kan het niet wel gelooven. Zy-zelve had eene rechte b'ymoedige hoop. Maar... doch ik zal u het beloop van haare ziekte verhaalen, en 'er u-zei ven over laaten oordeelen! In het hegin van haare ziekte was zy riet alleen ongeduldig, (ach, lieve Tante! wanneer ik de waarheid verhaalen zal, dan moet ik zeggen , zo als het indedaad was ,) zy was ook wild, fchrikkelyk wild. Zy fchold haare oppaster, wilde haar ook wel eens flaan, en wanneer ik haar eens de goedertierenheid en wysheid van God indachtig zocht temaaken , en haar tot lydzaamheid en vertrouwen op God te vermaanea, Hak zy de tong uit ?o verre als zy kon. Ik fchrikte zodanig over dit gezicht, dat ik. haar moest verhaten, en het ook in eeni-  XARELSBEBG. 7 ge dagen niet durfde waagen wederom by haar te komen. Toen kwam haar biecht vader en begeerde by haar toegelaaten te worden, dewyl hy gehoord had , dat zy gevaarlyk ziek was. Ik verzelde hem. Zy zag hem aan, met ftrakke oogen, zodra hy binnen trad, vervolgens floeg zy de oogen neêr en onderfteunde het hoofd met haare hand. „ In Christus Jefus, den Bruidegom on< „ zer ziel, geliefde Vriendin! (zo begon hy,) „ de toekomst van den Bruidegom or.zer „ ziel is drieëerlei : de toekomst in het „ vleesch, <3e toekomst in de harten der „ menfehen, en de toekomst ten oordeel." Hierop vermaande hy haar om in de toekomst van Jefus in het vleesch te gelooven, met de verzeekering, dat hy dan ook, als de rechte komende Koning in haar hart zyne intreede houden zou, en dat zy ook eerlang by zyne komst ten oordeel niet zou behoeven te fchrikken, maar dat zy met de wyze maagden haar lampje verfieren, en hem als haaren Koning der eere by deeze zyne komst te gemoet gaan, en in hemelfchen luisA 4 ter  « KAREL VAN ter en heerlykheid met hem eeuwig eeuwig, eeuwig de bruiloft houden konde. Eindelyk hefloot hy met de woorden: 3 Ver fier voer hem uw wooning! Nodig hem gelyk uw Koning! Eer hem als uw bruidegom! Zo zyt gy hem wellekom: Zo zult ge, als zyn uitgelezen, Eeuwig, eeuwig by hem weezen. By het Hot van deeze woorden greep zy zyne hand, kuste dezelve vuuriglyk ,' en zeide: Kom , naar wien myn ziel verlangt .'■ Ach', verkort toch de oogenblikken, Eer de kou myn hart bevangt, Om totfterven my te fchikken. Toon u in uw heerlykheid! Zie uw Bruid, die u verbeid! Wil haar door uw komst-verkwikken. De Predikant merkte dit gedrag aan ajs je kooren , het •we'k zy van haare akkers h3d ingeoogst, bragt het by uw Eerwaarden om daarmede de tienden te betaalen, en onderhield ons met fpinnen ? P* Het is zo, zy was eene braive vrouw. O. Maar nu, bid ik u honaerd duizend maal om Gods wille, waarom hebt gy dan over myne moeder ook geene iyfcpredikatie gehouden? P. Lieve vrouw! wanneer de Predikant over alle menfchen Iykpredifcatië;) zou houden , vanwaar zouden de krachten komen ? Veel prediken maakt het ligchaaui moede, zegt de Prediker Salomo. O. Indien gy alleen lydpredrkatiën houdt over zodanige menfchen, die zo goed en braaf zyn, als myne zalige moeder was, dan zal uw ligchaam niet moede worden, Eerwaarde Heer! De Predikant keerde zich naar my toe, en wilde het gefprek afbreeken; maar de vrouw vatte hem by de mouw, en vervo'gde: O. En ik heb u evenwel o fchepen, menfchen en waaien  6A karblvan ren draagen zoude, neen! gy moet het my toeftemmen, dat dit tegen de gezonde reden ftrydt! I k. Zekeriyk eren zo als de boekdrukkery, zo lang als dezelve nog niet uitgevonden is. Wanneer eene zaak uitgevonden is, weet men, hoe het toegaat; maar zo lang als zy nog niet is uitgevonden, .weet men dit nog niet. De reden van veele menfchen kan het niet hegrypen, hoe hst toegaat, houdt het uit dien hoofde voor onmogelyk, en dewyl elk, wie hy ook is, zyne reden voor gezond houdt, is men gewoon te zeggen, dat het tegen de gezonde reden ftrydt. Verftait gy my we!, Mynheer ? H y. Ik verfta u zeer wel. Maar ik kan het u uit gronden bewyze-n, dat een luchtfchip in zyne natuur onmogelyk is. I k. Die gronden zou ik wel willen hooren. Hr. Ik zeg: of een luehtfehip is een vast ligchaam of niet. Is het eerfte, dan kan de lucht hetzelve niet draagen; maar is het Iaatfte, dan kan men 'er niets in laaden; dan blyft het een kinderfpel , gelyk een vlieger, ha! ha! ha! Ik.  k * * b i s b e r «. 65 Ik. Welnu! kinderfpellen kunnen nok gëwigtig worden, ge'yk men klaar ziet aan den vlieger, waarvan frasklib zich bediende tot een middel, om den donder de kracht re beneemen. En daarenboven is het lucht-fchip werkelyk daar; het is immers in Parys opgelaaten, heeft vry zwaare lasten gedraagen, hoe kunt gy dan zeggen dat een luchtfchip onmoge'yk is? Hy. En al item ik u dit alles toe, ik begryp evenwel niet, hoe men zich in zulk eenen hoogen afftand van de aarde, als een lucht-fchip fiygt, alwaar het immers, geiyk gy wel zult weeten, altyd zeer koud is, verwarmen, en hoe men het lucht-fchip bellieren zal. Het komt my juist zo voor, alsof ik in een hoot wilde gaan, en my zon» der roer aan de zeegolven overgeeven. Düs is een lucht-fchip immers niets anders , dan een boot zonder roer, het is eene nuttelooze zaak. I k. Wat zoudt gy denken, dat de eetfte boot geweest is? H y. Dit weet ik juist niet. Ik. Dan zal ik 't u zeggen. De eerffe boot was zonder twyfel een boom, die m . IV. Dkïl. E bet  £6 kimt rif het water viel, waarop by geval een mensch geraakte, die daarmede van den eenen oever van den droom naar den anderen zwom. Hieruit wierd na verloop van tyd een' kaan > vervolgens een fchuit, voorts een fcheepje, eindelyk het fchip, waarmede Cook rondom de waereld zeilde. Wanneer in dien tyd, dat de eerlte kaan gemaakt wierd, iemand de mogelykheid van een kaan had ge» field, waarop men rondom de waereld zeilen kon, dan zoude elk vernuftig brein alle de gronden daartegen hebben kunnen inbrengen , welke gy, Mynheer! nu tegen het lucht-fchip gebeezigd hebt. Wat kaan moet dit zyn, kon men zeggen , waarop men rondom de waereld zeilen wil! Waar zal men leeftogt, waar drinkbaar water op de zee magtig worden ? ha! ha! hoe zal men de koude en de hitte doorftaan, waaraan men zich op zulk eene langluurige reis moet bloot ftellen? Hoe zal men den weg vinden op het water , waar geen weg te vinden , en geen wegwyzer te bekomen is ? En evenwel zyn alle deeze zwaarigheden overwonnen; men heeft rondom de waereld gezeild, gelyk gy, Mynheer! wel zult we««  TCARELSBERe. '6f weeten. Sedert dat het menfchelyk verftand dit en duizend andere dingen mogelyk heeft gemaakt, is het toch indedaad fchande, wanneer men eene nieuwe onderneeming befpotten, en dezelve daarom ronduit voor on« mogelyk verkiaaren wil, dewyl men de mogelykheid daarvan niet begrypen kan. Hy. Ja, dit is wel iets. Maar nogthans is het eene waare zotheid , dat deeze Secretaris de zaak heeft ondernomen. Zulk eene onderneeming behoort voor de Vorften. Zo lang als de Vorften... I e. Neem my niet kwalyk, Mynheer! deeze Helling moet gy laaten vaaren, zo gy jn my niet uw party wilt vinden. Ik eer« biedig' de Vorften, ik ben hen gehoorzaam» en ben van hunne noo.lzaakelykheid overtuigd. Maar een Vorst, op zichzelven befchouwd, is een mensch als gy en ik; en wie al het heil der menfchen van de Vorften verwacht , die onteert het menfchen verftand. Geen geld , of waardigheid , maar het verftand regeert de waereld, doet en werkt 'er in wat het wil. Wie de kracht Van zyn verftand befeft, die gelooft het. Wie hesft het kompas uitgevonden'? Wie E a heeft  itH e L 5 g i *' En , Mynheer ! wie geeft u verlof, antwoordde een ander, om te fchieten op het volk van onzen Heer ? En wat heb ik gedaan , vroeg de gekwetste, dat gy op my fchiet? Ik Hond daar buiten my-zeiven, wist niet of ik onder gekken of roovers was. Wie zyt gy , vroeg ik eindelyk, kaereli Wie zyt gy? Wie geeft u het recht, om paarden te fteelen ? Kent gy my dan nfet, Mynheer Overfte i was zyn antwoord, ik ben immers de Secretarii markus, van den Heer van diktel, uwen Neef. Ik heb immers op zyn bevel het paard moeten neemen. Hoe! antwoordde ik ïn drift, op bevel van mynen Neef? Sedert wanneer is myn Neef dan een paarde - dief geworden ? Hy deed den mond open, om rny te antwoorden, maar hy wierd van eene fiaauwte overvallen, en viel nêer. Nu , zeide ik tegens de boeren, weet gy wie ik ben ? ik ben de Oom van uwen Heer. Draagt zorg voor deezen man, haalt eenen Chirurgyn hier, die hem verbindt, ik zal alles betaalen. Ik zal naar mynen Neef ry. E 5 den,-  den, om de geheele zaak nader te onderzoeken. Zy lieten my heen ryden , en ik nam eeren omweg naar het landgoed van Din- TEL. Hy entving my met opene armen, leidde my met een hartelyk hande- drukken den trap op, en Lragt my by zyne vrouw. Maar ik was zeer koel tegens hem, morde , en wierp met trotschheid mynen hoed op de tsfel. Wel, Oom! zeide hy, waarom zyt gy zo verdrietig? Waarmede heb ik u beleedigd? Ik We onrecht doet beleed'gt my. Neef: op myne eer! braafheid alleen is de waare adeldom. Neef. Ik verzoek u, Oom! te bedenken , dat gy in myn huis zyt. Wat wilt gy hebben ? Wie is niet braaf ? I k. Mynheer! wie laat de menfchen de paarden affleelen ? N. Oom! zulke knmplimerjten verfta ik niet. Geef my oplosfing, wat wilt gy van my hebben ? Ik. Hebt gy uwen Secretaris heden niet een  i ï s ï U 11 S e! ?S een paard laaten rooven? eene weduwe? gene vrouw, wier man dood op het ftroo ligt? N. Welnu! heb ik daar dan kwalyk aan gedaan ? Ik. Zo ? Wanneer dat geen onrecht isj dat men weduwen berooft, dat men zich traanen van weduwen op den hals haalt, war. is 't dan ? N. Gy weet mogelyk niet, dat ik erfheer ben van Phüingen? Ik. O , dat weet ik wel. N. En dat ik uit dien hoofde het recht heb, zo dikwerf als 'er een van myne onderzaaten fterft, het beste ftuk vee uit zyn huis te laaten necmen. Ik. Hoe? N. Ja, het is zo, als ik zeg; het beste ftuk vee kan ik laaten wegneemen. Heefc hy een goed paard, dan neem ik het paard; heeft hy dit niet, dan neem ik eenen osof eene koe, of een'fchaap, of een varken , en zo dit alles niet daar is, noem ik de beste gans of de beste hen. Ik. En gy wilt gerichts• heer van Fhi~ lingen *zyn ? N.  f* iARELTAÏf dat immers de Apostel Paulus uitdrukke!y£ zeide, dat een Bisfchop niet zyn zou een nieuwling , maar die vast blyfc in het woord. Rollow haalde inmiddels zyne fnuif. doos uit, bood dezelve al gümplagchende zynen buurman aan, en veelen van zyne Amptgenooten deeden hetzelfde. VERVOLG. Nu wierd de andere party binnen geroe. pen. Het was bruid en bruidegom «-* God zy ons genadig! Dus blyft gy 'er nog vast by , vroeg d« Superintendenr, dat gy Baas heinitz tot uwen egtgenoot begeert? Vrouw. Ik fta niet van hem af. S. En gy, baas hein itz wilt gy unog niet fchikken ? Wilt gy de belofte niet vervullen, welke gy aan uwe bruid hebt gegeeven ? H. Wel, dan zou ik een flechte knaap zyn, en voor geen duit eer bezitten. S. Maar gy weet immers: eeneerlykman houdt zyn woord! Wilt gy dan geen eer-  K A R E t S B £ R fl. 05 Iyk man zyn ? Hebt gy haar uw woord niet gegeeven , en haar daardoor verieid , dat zy u te wille is geweest? H. Wel, myn woord zou ik gehouden hebben, ik zou myn leven voor haar hebben gelaaten ,' zo lief had 'ik die heks. Maar nu —i* nu het 'er zo mede gefcha. pen is... S. Wel, hoe is 't 'er dan meê gefcha- pen? H. Dit heb ik onlangs immers reeds ge* zegd , zy loopt met allerlei Hechte knaapen. Welnu! welnu! uwe bruid is jong, wanneer zy een verftandig man heeft .. . H. Ja, daar bedank ik voor 5 meenig verftandig man , die een eerlyk meisje neemt, worden een paar hoornen opgezet, wat zou 'er dan niet gebeuren, als hy met zulk een lievertje trouwde? En, korten troed, Mynheer den Superintendent! ik verlang en begeer haar niet. Doe met haar zo als 't u gelieft. . | S, Nu zo moet dan het hoogeerwaardige Confistorie gebruik maaken van de magt aan hetzelve door God en zyn hoogvorftetyke; Doox-  55 Sabel vaN Doorluchtigheid verleend, en u noodzaaken , uw woord te houden. H. Wel, dat wil ik toch wel eens zien» wie rriy zal noodzaaken, eene hoer te neemen. S. Dat zal zich alles wel fchlkken. BaaS heiüiitz! ga naast uwe hruid ftaan , om met haar te trouwen. H. Dat zal ik wel laaten. Geen vier paarden zullen my by haar trekken. S. jam ! roep eens den Koster laukentius hier, (hy was terftond by de hand) laurentius! wees zo goed en geef dit vrouwsperfoon de hand , en laat u in de ziel van baas heinitz met haar trouwen. En uw Wei-Eerwaarde, de Heer rollow zal de goedheid hebben en verrichten de trouw plegtigheid. Ik vertrouwde myne oogen niet; ikdagt, dat ik droomde, omdat ik zulke zotheden nog nooit had bygewoond. Het was echter indedaad zo, laurentius trad gerust toe, en gaf het vrouwsperfoon de hand. rollow rimpelde zyn voorhoofd, hemde, hoestte; uw Eerwaarde! zeide hy ein- d(e-  E 1 I U U I i «. 57 de!yk, het huwelyk is een verdrag, en eik verdrag moet vry willig zyn; wanneer nu dees man haar niet tot eene vrouw wil hebben.... Dit moet uw Eerwaarden daar laaten,. zeide de Superintendent. Maar , vervolgde Rollow, Wat zal dat voor een huweiyk, voor eene opvoeding van kinderen worden , wannjer de gemoederen zo afkeerig van eikanderen zyn ? Hierover behoeft uw Eerwaarden zich thans in 't geheel niet te bekommeren, zeide de Superintendent. Wees zo goed , en verricht de trouw - plegtigheid. Goed ! antwoordde Rollow, ik zal dezelve verrichten, gelyk als de koster zich thans laat trouwen, in de ziel van uw Eerwaarden. Dus w.'erd dan de trouw-plegtigheid indedaad volbragt, middelerwyl dat baas H e i. pi itz op de tanden knarstte en ftampvoette. Zodra de plegtigheid was geëindigd, zeide Heinitz t-'gens den koster: wel nu, Laurentius! als gy eene hoer hebt ge» nomen, kunt gy ze ook onderhouden, en alle haare hoere - kinderen daarby ! Hy zeide dit zo luid, dat de geheele ver- IV. Deel. G ga-  93 KAREL VAN gadering het hooren kon. Maar de Superintendent hield zich evenwel , alsof hy 't niet gehoord had. Nu, zeide hy, lieve haas heim2tz! de gosde God, die het huwelyk in het paradys heeft ingefkid, begunftige dan ook uw christelyk huwelyk met zynen ryken zegen, dat gy. Wel , antwoordde heinitz, ik weet van geen huwelyk. En, eerwaarde Heer ! eer ik die hoer aan myne zyde laat komen, ga ik liever, of de duivel mag my haaien, naar Kasfel, en neem dienst onder de Ame. rikaanen. Hieromtrent kunt gy nu doen zo als het u goeddunkt, een hoogeerwaardig Confistorie bekommert zich daarover niet. Een hoogeerwaardig Confisiorie doet zynen pligt, en laat het overige gaan zo als het wil. heinitz ging heen, /en bromde als een beer, maar zyne bruid volgde hem met een fchaamteloos gelagen. Daar ziet men, zeide de Superintendent, de vruchten van de nieuwigheden. De Predikant te Perlewitz, tot wiens gemeente dit hardnekkig en boosaardig mensch behoort, is  kakelsberg' p« is 'er ook een, die koud noch warm is, laat ze ook vaerfen leeren van gellert, weisse, en wie weet, hoe die lieden alle hecten. Daar ziet msn het. Die man gaat zo verre, dat hy op den vier - en twintigflen zondag na Trinitatis drie menfchen op éénmaal heeft vrygefprooken. Het is volftrekt ongehoord. Een hoogeerwaardig Confistorie kan onmogelyk by zulke nieuwigheden langer zwygen. Het hoogeerwaardig Confistorie zweeg 'er echter werkelyk by , behalven de Predikant prenslow, die met eene zorglyke tronie te kennen gaf, dat deeze Predikant zcifs een pruhehrift in de fchool had ingevoerd, het welk den titel had: Aanleiding tot de ge'ukzaligheid naar de leer van Jefus. Daar zien wy't , zeide de Superintendent, alles zal tot de gelukzaligheid opgeleid worden , van boete en geloof.,.. VERVOLG. Een derde party, die binnen trad , ftc.orde den Superintendent. Het was insgelyks G 2 een  ioo k8.rel vak een jong mansrerfoon, met een jong vrouwsperfoon , die een klein welgemaakt kind op den arm hie'd. Wat hebt gy te zeggen , vroeg de Superintendent? Ik wilde uw Eerwaarde recht hartelyk verzoeken , dat gy u toch over my ontfermen , en wederom aan myne eer en een (hikje brood mogt helpen. S. Wel gy eischt al wonderlyke dingen van my. Gy hebt immers zelf verftand, hebt fchool gegaan en het zesde gebod geleerd. Waarom hebt gy u dan door den Satan laaten misleiden ? Nu kan een hoogeer waardig Confistorie u niet helpen.... Voor gedaan en na gedacht Heeft menig een in lyden gebragt. Weet gy dat niet? v Vr. Ach ! dat weet ik alles zeer wel, ca heb den lieven God honderdduizend maaien om vergiffenis aangeroepen. Maar wat zal ik dan met deezen onfchuldigen worm beginnen? Het is imaiers myn vleesch en bloed; ik  karelsberg. ioi ik kan hem niet van honger laaten vergaan. Zie eens , Mynheer de Superintendent! het allerlieffte kind! hoe het u toelagcht.' S. Gy fchynt de beste niet te zyn! Traa> nen, bittere traanen behoorde gy te ftorten, wanneer gy aan uwe zonde denkt, en 'er den fpot niet mede te dryven. De dwaazen dry ven hunnen fpot met de zonde, zegt de Schrift. Vr. Lieve God! myn arm onfchuldfg kind is immers geen zonde. En harten! (terwyl zy zich naar het mansperfoon keerde) gy kunt 'er zoals een ftok by ftaan ? Hebt gy dan in 't geheel geenen druppel menfchelyk bloed in uw hart? Masten. Ik weet niet wat dit vrouwmensch van my hebben wil. Ik heb nooit één woord met haar gefprooken. Vr. O lieve , barmhartige God ! hoe toch die mensch veinzen kan ! Hebt gy my het voorige jaar niet altyd op de hielen nageloopen ? M. Ik weet 'er niets van. V r- Hebt gy my niet daar onder den grooten populierboom de beste woorden gegeeven ?i G 3 M. Ha!  132 KAREL VAST M. Ha.! ha! V r Hebt gy my geen trouwbeloften gegeeven ? M. Hit zou we! der moeite waardig zyn, aan zulk een lichtekooi, als gy zyt, trouwbeloften te doen. Vr. Hebt gy my niet zo lang geplaagd, tot dat ik uwen wil gedaan heb ? M. Eerwagrde Heer! ik bid u om alles in de waereld, laat dat fchepfel den mond toehouden. Om het kort te maaken, ik zal eenen eed doen, en dan is de zaak immers afgedaan. S. Hebt gy ook een atteftatie van den Predikant? IVl. Ja, hier is ze. S. Zeer wel; zy getuigt, dat gy het heilige Avondmaal behoorlyk hebt ontvangen, en tegen den meineed gewaarfchuuwd zyt. Maak u dan gereed , om te zweeren ! Mynheer de Secretaris! gy zult zo goed weezen , en leezen den eed voor. Vr. Mynheer de Superintendent! om Gods wille, zult gy dat mensch laaten zweeren? Ik kan immers getuigen brengen, dat  JtARELSBERG. ioj hy zich heeft laaten verluiden, dat hy vader was van het kind ! S. ]a, getuigen I 'er zyn ook valfche getuigen. Een hoogeerwaardig Confistorie kan zich met zulke wydloopigheden niet inlaaten. De eed maakt een einde van aile twist. Mynheer de Secretaris.' lees maar op, en gy, mar ten! houdt de voorfte vingeren van de rechtehand omhoog, en ilrekt de rechtehand uit, zo als ik hier doe, zó. En nu moet gy na-fpreeken, wat de Heer Secretaris u voorleest. Vr. mart en! — nog één woord—. marten! (terwyl zy de opgeheven hand met aandoenelyke traanen terug trok ;) zweer niet. Zie! zo ik u niet goed genoeg ben, en zo gy my niet hebben wilt, verlaat dan toch maar dit arme fchaap niet. Maar twintig, maar twaalf guldens geef my die iaarlyksch, opdat ik in ftaat ben , om hem het lieve leven te behouden, marten vrees toch den lieven God, die alles weet. Tas op I pas op! die zal u wel vinden! Als 't u eens niet wel gaat, denk dan,' dat gy 't aan my en uw arm kind verdiend hebt. G 4 M&&<  104 KAREL VA» marten wierd zo bleek a!s een lyk, en beefde. Allen gevoelden de taal der waarheid en onfchuld. Verfcheidene byzitters rimpelden het voorhoofd , en gaven eikanderen hun misnoegen te kennen. zelfs de Superintendent verftomde. Hy vroeg echter toch na eene kleine tusfchenpoozing: S. Wilt gy dan nog den eed doen, marten? M. Ja, ja, uw — Eer — Eerwaarden ! (zo ftamelde hy.) S. Lees dan den eed voor, Heer Secretaris ! SüCEET. Ik. M. Ik. Vr. marten! marten! Secr. marten billing. M- marten billing. Vr. God moge zich over uwe arme ziei ontfermen! Secr. Zweer. M. Zw.. zw.. zweer. Hier kon rollow zich niet langer houden , hy rees op en riep: marten kom hier! makten naderde hem beevende. SU  karels1zrg. TO5 Sla de ogen op! Zie my recht aan, gelyk een braaf man betaamt. Hy beproefde het een en andermaal, maar hy was niet in lïa3t, om den vuurigen blik van den Dominé te verduuren. En gy blyft nog ontkennen ? Gy zyt immers gebrandmerkt! Het kwaade geweeten is i) immars aan het voorhoofd gefchrseven. Is het dan niet beter, dat gy voor uw arm kind iets vast fielt, dan dat gy u-zeiven beroofd van uw gerust geweeten, en op het laatst in 't rasphuis komt? Want in het rasp. huis, in het rasphuis komen de meineedigen. Zeg aanftonds, hoe veel gy uw kind alle jaaren bewilligt? Hy fchreide. Wanneer ik 'er met tien Guldens kon afkomen ; ik heb immers zelf niet veel. Dan bekent gy toch zei rollow verder, dat gy de vader van het kind zyt? M. Ik kan het zekeriyk niet ontkennen. Rollow. Gelieft dit te notuleeren , Mynheer de Secretaris! De Superintendent was door dit onverwacht geval in zulk eene verlegenheid gearagt, dat hy zich niet wist te helpen. G s Eerst  XOS - KAREL VA» Eerst na eenig overleg geraakte hy uit zyne verwarring, en zeide: gy kunt nu heengaan en verwachten , wat het hoogeerwaardig Conflstorie verder hefluiten zal. Zy traden af. Na eene kleine tusfohenpoes begon de Superintendent: maar wat geeft uw Eerwaarde recht, om my in myn ampt tc grypen ? Weet gy niet R. Uw Eerwaarde! indien ik niet had gerprooken , het mensehzou immers gezwooren en de rust van zyn gemoed voor zyn geheel leven verlooren hebben , en het or/ge'ukkige meisje zou met haar kind wanhoopig zyn geworden. Dit fchynt- my toe , verfchooning genoeg te zyn. Ik verwacht hierover geen verwyten. S. Maar hoe kunt gy een hoogeerwaardig ConHistorie ver,;en, dat het zulke morsfige dingen zal onderzoeken? Het laat imroers zweeren; wil iemand valsch zweeren ? habeai fibil Het hoogëerwaaadige Confistolie neemt 'er geen dee! in. R. Dit heb ik tesès voorlang gezegd, éat het Confittorie zulk eene meenigte van jnorsfige dingen niet onderzoeken kan. Wy heb-  KARELSBKXe. ipy hebben de ftad en drie honderd dorpen onder ons. Hoe is 't mogelyk, dat wy alle dierge'yke dingen met de grootfte naauwkeu. righeid kunnen onderzoeken ? De meeste perfoonen kennen wy immers in 't' geheel niet, wy wceten in 't geheel niets van hun Charakter, levenswyze, betrekkingen, en van de kleine omftandigheden, welke van geen belang fchynen. Hoe kunnen wy dan gemoedelyk over hen oordeelen ? Hierom komen de listigen en onbefchaamdften en dia best zweeren kunnen, 'er by ons altyd het best af. Maar de grootfte booswichten zweeren altyd met de grootfte onhefchroomdheid. Dus zouden wy met recht boven dit vertrek , in plaats van de gc denkfpreuk, kunnen ftellen; ^hier fprak hy eenige latynfche woorJen , welke ik niet verftond). (*) S. Het is verbaazend, hoe verre de on. beschaamdheid in deeze dagen gaat. Zolang a's ik myn ampt heb bekleed , heb ik zulke lasteringen tegen een geheel Collegie niet gehoord. R. Waar. (*) WViarrchynetyk deeze : «mitiit corvos, tangU tenjma cotuml/as.  i08 karel va» R. Waarheid is nooit lastering. Maar omdat by deliüa carnis alles ten naauwkeurigfte, naar alle byzondere kleine omftandigheden moet onderzocht worden , behoorden wy ons met zulke dingen in 't geheel niet te be.noeijen, maar het onderzoek te laaten verrichten in de gemeente, waar de daad gefchied is, en waar het karakter, de levenswyze en betrekkingen van de partyen volkomen bekend zyn. S. Dat zyn toch zonderlinge voorflagen. Waar zouden dan de recfren van het hoog. eerwaardige Confistorie blyven ? Gy moet weeten, da: ik het opperhoofd, de vertegenwoordiger van dit Coliegie ben , en dat ik van deszelfs rechten geen hair breed kan afwyken. R. En ik niet van de rechten van het menschdom. Dit gezegd hebbende ftond hy open ging heen. VERVOLG. Zodra als de Predikant rollow was afgetieeien, hield de Superintendent hem nog eene  JCARELSBEEG. Ï09 eene lange na-reden, waarin zeer vee! wierd gefprooken van de laatfte tyden, onrechtzinnigheid, nieuwigheden, verval van de kerkelyke tucht en diergelyke meer. Maar ik was door dat geene, hetwelk tct hier toe voorgevallen was , zo bedwelmd geworden , dat ik niet in ilaat was, om iets in 't verband te verdaan. In deeze bedwel. niing riep de fuppoost van het Confistorie my op , om voor de tafel te treeden , waaraan de Superintendent zat. Daar komende ftond ik, het geen ik nu eert ontdekte, aan de zyde van mynen man. Het hoogëerwaard:ge Confistorie, aldus fprak de Superintendent my aan, is 'er zeer verblyd over, Mevrouw! dat gy als eene ehristelyke vrouw uwen lieven egtgenoot vergiffenis verleend hebt. Ik boog my. Wees dan zo goed, en geef ten Wyke van de verzoening , uwen egtgenoot de hand. In de bedwelming gaf ik ze hem. S. Het is altyd beter te vcrgeeven, dan toorn blyven behouden. Nu ; het hoogeerwaardige Confistorie wenscht bartelyk , dat al-  X-ARILSBERC. tn Ik. Ik? Ik zal in 't geheel niets meer doen, dan dat ik alle de Doctoren myden, en my aan de werkingen der natuur zal overlaaten. Hy. Bravo! daar doet gy ook zeer wel aan! Morgen heb ik lust, om uit te ryden, hou my gezelfchap, dan zullen wy Dokter, pe's-laarfen met bont, lintworm en al die kraam vergeeten ! Welnu? Ik. Ik geloof, dat ik 'er te zwak toe ben. , Hy. Te zwak? Ha.' ha! ha! Dan zullen wy den derden Dokter Jaaten haaien, die zal u mogelyk een braakmiddel brengen. Ik. Om Gods wille doe dat toch niet! Hy. Welnu! zo gy dit niet begeert te hebben, ryd dan met my. Morgen ten agt uuren zal 'er een paard voor u, en een ander voor my aan uwe deur ftaan. Zult gy 't doen ? 1 k. Als gy denkt, dat het goed is. H v. Ja , dit denk ik. Ik wensch u eenen goeden nacht; flaap wel! noch he. den. noch morgen hebt gy van de koorts iets te vreezen! Slaap wel I 1 • - Ik  132 KAREL VAK Ik z'.s wel dat de be chryving van het verder gevolg voor éénen brief te breedvoerig zyn zou, het vervolg zal ik dan uit• (lellen tot den eerstvolgenden postdag, en ben altyd Uw I A R E Li I NEGENDE BRIEF. KAREL AAN DE KOLONEL VAN BRAAF. Kolchis, den 21 December. BESTE NEET! Hier hebt gy het vervolg van de gefchiedenis myner ziekte! Den volgenden morgen trad myn man met hetzelfde frisch en vrolyk gelaat weder op myne kamer, waarmede hy my den voorgen avonl had verlaaten. Nu, zeile hy, hoe ftaat het met de k God, ontferm u! het is gedaan! zy fterft! liep mr.n, zuster, vroedvrouwen allen die by het bed ftonden. Wy fchooten toe — goede God ! zy had werkelyke ftuiptrekkingen , die goede vrouw ! en eer dat nog iemand van het gezelfchap een middel tot haar behoud vinden kon , overleed zy. Gy kunt ligtelyk nagaan, myn lieve Heer van kabelsbebg! hoe ik , hoe wy al. len te moê waren. Alles klaagde en fchreide, en alle boert was ten ecnemaal geëindigd. De Prelikant was de yerftandtgfte van het geheei gezefchap , hy deed terftpnd eene vrouw roepen, die haar zuigend kind juist op dien dag had verboren ; deeze verzocht hy, om het jonge weeske aanteneemen, en wist haar dit zo levendig voortelrellen , dat de lieve God baar zou vergelden , wat zy aan het arme kind doen zou, dat zy hetzelve  karelsberg. i(5r vb recht hartelyk omhelsde, kuste en zeide : kom, lieve kind i gy zult myn kind zyn ! Gy Jiebt geen moeder , en my ontbreekt een kind. Wy komen goed by elkan leien. De Predikant ieide zyne hand op bet hoofd van de vrouw, en zeide : de zegen van God zy over u! Op u moet ook eerlang worden toegepast: „ Wat gy gedaan heb: aan den minden myner broederen , dat hebt gy „ my gedaan ! " Het geheele gezelfchap ftorte traanen by dit geval , èn alle zegenden den goeden Predikant en de mededoogende Vrouw. Nu maakte men toeftel, om de overledene te ontkleeden. De Predikant zag my aan tn zeide: Wy zyn hier niet langer van nut. Mag ik u thuis brengen? Dit kon ik hem immers niet weigeren, om dat hy zulk een dief en goed man was; dus bood ik hem mynen arm , ging met hem heen, en de lieve maan lichtte ons. ]R hen zodanig gefchrikt,«zeide ik, toen wy op het veld kwamen, dat het my in alle dé leden zit. Pr. Ik niet minder. Wie kan ooggetuige zyn van zo iets, en 'er onverfchillig by bly£!1V. Diïl. L ven?  kabel van ven? De man verliest zyne hu'p, de zuig« ling zyne Moeder. Gnede God! j k. En wat toch mag die goede vrouw wel gedeerd hebben ? Pr. Niets , in 't geheel niets. Ik. Maar wanneer haar niets heeft ge« fchort, hoe kon zy dan fterven ? P r. Myn lieve Juffer! gy zyt een jong mensch , maar kunt evenwel gemakkeiyk begrypen , dat elke kraamvrouw ziek is. Ik. Dat geloof ik zekeriyk wel. P r. En zulk eene zwakke vrnuw , die van het baaren geheel krachteloos is, beeft immers oppasfing en hulp noodig. Ik. Wel zekeriyk. Heeft de goede vrouw dan de noodige oppasfing niet gehad ? Haar man is toch altyd een goed en braaf mensch geweest. Pr. En dat is hy ook nog. Maar hoe kan ook de beste man behoorlyk zorg draagen voor zyne zieke vrouw, by zulk een geraas, als 'er altyd byden doop plaats heeft? 'Er word immers veel toeftel by gemaakt, 'er worden doopgetuigen verzocht , men denkt om het optooifel van het kind , en men draagt zorg , om de vrienden te ver-- gas*  karel.sbïrs. 17? daar dien man te vinden , die gevoel had voor het natuurlyke, het welk byna by alle de werken der ouden doordraait. Ik zeg byna; want wanneer de ouden de natuur al* tyd waren getrouw gebleeven, zy zoude Engelen , en wy kleine kinderen zyn. Myn paard moest de begeerte, om dien waardigen man te zien, fterk ondervinden, want het droop van zweet toen ik in Troppenheim kwam. In de herberg komende, zeide ik tegensden herbergier : hier is myn paard ! geef het wat hooi, maar nog in geen uur haver; want het is, gelyk gy ziet, warm gereeden. En waar woont de Rector californius? Hy woonde 'er recht regen over, en ik liep zo fchielyk als ik kon naar hem toe. Maar, myne Waarde ! hoe had ik my bedroogen! Ik verwachte eenen man , uit wiens kieeding en gedrag ten minden iets van een gezuiverden fmaak zou doordraaien. )\jaar — my kwam een man met eene groo. te zwarte pruik van paarde - hair en een fchrikkelyk donker gelaat te geraoet. Zyt gy. vroeg ik, Mynheer de Reccor cali- f CRMIüS? Ja.  176 KARïL van Ja, dac ben ik, antwoorde hy , maar ik ga juist in de kerk, om met myne leeringen myne aandacht te hebben. Ik kan u dus niet fpreeken. Ik mag u dan ten miniten wei verzeilen, zeide ik ? Ja, ja, antwoordde hy, dat kunt gy doen , en drentelde met benaauwdheid in 't rond. Nu vergaderde een troep van omtrent dertig jonge lieden, rondom hem, waarvan de meesren bleek , magteloos , verwilderd van gezicht , en allen van pruiken en lange mantels voorzien waren. Neem my niet kwalyk, zeide ik, wat zyn dat voor menfchen ? Cal iforn. Dat is myn wynberg, waarin ik arbeidej het zyn myne leerlingen. Ik. Dat meent gy immers niet in ernst. Zyt gy dan niet dia waardige man, uie onlangs beweezen heeft, dat de Grieken en Rcmeinsn de be?te voorbeelden zyn, naar welke jonge lieden hunnen fmaak kunnen vormen ? C. (Glimplagcbende) Ja, die ben ik. Hebt gy myn fchnft geleezen ? Ik. Niets heb ik 'er van geleezen, dan den ■  JCARELSBER6. J77 tien titel. Deeze alleen heeft my hoogachting jegens u ingeboezemd. Maar ik bid u, hebben dan deeze jongelingen ook de Grieken en Romeinen beoefend ? C. Wel , dat zou ik denken; ik heb, zonder my te beroemen, onder hen lieden gevormd, die geheele plaatfen uit homeRus, hesiodus, v1rou1us, hora" tius, ovidius en cicero weeten op tezeggen. Die daar , dien de pruik wat fchuin zit , maakt een zeer goed laiynsch vaers, en fchryft, zo waar als ik leef, eenen ftyl, waarvoor cicero zelf zich niet . behoeft te fchaamen. Ik. Onbegrypelyk ! Men ziet evenwel aan alle deeze jongelingen niet de minlte blyk van eenige vorming naar de Grieken en Romeinen. Ik heb my dezelven a'tyd voorgefteld als fterke, fraaije, werkzaame, wakiere menfchen. Wanneer ik nu deeze fchaare befchouw.... C. Dit doet niets tot de zaak , myn goede Heer! Homerus was blind, en h or a t i u s had druipende oogen. Ik. Wel dit waren immers gebreken, tegen welke men zyne leerlingen moet beveiIV. Deel. m Ij.  i?8 KAREL VAK ligen. Zyn dan blindheid en druipende oogen dat geene, waaiïn gy het voorbeeldige van de Grieken en Romeinen zoekt? C. In 't geheel niet, maar het behoort evenwel mede tot de Grieken en Romeinen. I k. Dit geloof ik in 't geheel niet. An» derszins zou immers ook een Duitfcher, wanneer hy zyne Natie als een voorbeeld wilde voordellen, de bogchels, halskroppen , tabak-rooken, kaart-fpeelen en wat dies meer is, aanpryzen. En hoe kan dan een jong mensch, die zich naar de Grieken en Ro. tneinen vormt, een pruik draagen? C. Ik wil immers niet hoopen, dat gy de pruiken zult afkeuren? Men draagt ze inv mers, om dies te fchielyker... Ik. Dan zou men met het hoofd bloot kunnen gaan. C. Wat zegt gy daar ? Ik ben vader van myne leerlingen, en kan zulk jong teder bloed om de invallen van deezen en geenen niet bloot Rellen aan doods-gevaar. Draag ik zelf niet een pruik ? Bedienen 'er zich niet zo veele waardige mannen van ? I k. Wel, ik heb voor alle de mannen è die pruiken draagen, wanneer zy wezenlyke ver-  KARILSBERG. I~o verdienden hebben , alle hoogachting. Ik ben de man in 't geheel niet, die de waardy van den mensch beoordeelt naar zyn hoofdtooifel. Maar de Grieken cn Romeinen droegen evenwel geene pruiken; en ik zou denken , dat jonge lieden , die de Grieken en Romeinen tot hunne voorbeelden verkooren hebben, vnlftrekt geene pruiken moesten draagen. En wat hebben menfchen in den bloei van hunne jaaren mantels noodig ? C. Weet gy niet, dat de Romeinen ook mantels droegen ? Ik. Ja, zo veel als my bekend is, droegen ze de foldaaten , wanneer zy te veld trokken , om zich daarmede te bedekken, wanneer zy geheele maanden met wind, regen en fneeuw te kampen hadden. Maar dit zyn immers jonge lieden , die uit het ééne vertrek in het ander gaan, en draagen evenwel mantels ! En daar zie ik zelfs twee in een japon! C Ik kan niet begrypen, wat gy hebben wilt. Een fcholier heeft immers den mantel veel nodiger dan een foldaat. Een fcholier is een jong mensch, dien men warm houden moet, opdat hy.... Ma lm.  1$0 KAREL VAK Ik. Warm houden moet ? Een jong mensch , die zich moet voorbereiden , om de lastigheden des levens te verdraagen ? Deeze knaapen, die in japonnen en mantels gewikkeld zyn , gelyken immers allen naar Iyken, Byna zou ik vermoeden byna , byna, myn lieve Rector ! zeg ik het met zekerheid, dat in hunne mantels en japnnnen een voornaame reden van hunne bleeke troniën moet gezocht worden. C Ja, ja, ik weet wel wat gy zeggen wilt. Onlangs heeft een Overfte , die zynen zoon by my had, my ook zo iets gefchreeven. Maar een Christelyke School-leeraar moet zulke lasteringen niet achten. Het is toch een oud Christelyk en lofFelyk gebruik, dat de fcholieren in mantels gaan. Ik. Een moniken- en Jefuïten- gebruik, wilt gy zeggen. Wanc het Christendom eischt, zo veel ik weet, niet dat jongs knaapen en jongelingen mantels moeten draagen. Hoe is 't dan mogelyk, dat een jong mensch in zyn mantel en japon loo.pen, fpringen, worftelen, fpeelen kan? C. Goede God ! wat hoor ik! Ik. En dit moet evenwel gefchieden, Hoe  IS5 karei, vak goeJ en eikanderen getrouw blyven, dan za! de Voorzienigheid, die het leed van uwen Vader eindigde , en u van dien Vrouwelyken plaag -geest bevrydde, ons ook middelen aan de hand geeven, om deezen hinderpaal uit den weg te ruimen. Ik ken de pligten , welke Ouders van hunne kinderen eisfchen kunnen , cn dat men by het huuwen zekeriyk ook op hunnen wil moet zien. Maar hun wil moet geene fryfhoofdigheid zyn. Het gezonden bloempje; Vergeet my niet is voor my een dierbaar gefchens geweest. Schoon gy my nog nooit uit de gedachten zyc geweest, fchynt het evenwel, als of uw beeld zich nog veel levendiger aan my vertoont, zo dikwerf ik het bloempje bcichouw. H.erom befchouw ik het alle dagen zeer dik. wils. Hier nevens gaat myne silhouett e. Mogt dezelve by u flechts half zo veel :::: werken, ais het bloempje by my! Wanneer ik indedaad zo gelukkig ben, om uw hart ie bezitten, dan is hetzelve voN komen veilig, dewyl gy het myne daar tegen hebt. De t^iea, waarom ik u zo lang niet heb  ttJELHEL *<8. 12J gefchreeven, was (.laat ik bet nu maar ronrl. borftig bekennen,) eene kleine onpasfelykheid , waarvan ik echter thans volkomen herfteld ben. Ik vreesde dat ik u bekom, mering zou veröorzaaken, 20 ik 'er u iets van meidde. Het gefprek , 't welk gy gehad hebt met den Predikant van Perlewitz , is my zeer aanmerklyk voorgekomen. Byna zou ik jaloers op hem geworden zyn, indien ik my henriette en tevens wankelmoedigheid voordellen kon. Mogelyk hebtgy ook hier en daar een byvoegfeltje gemaakt, en den goeden man laaten zeggen en doen , 't geen gy wel uit zyne oogen hebt kunnen leezen , om my voor myn langduurig ililzwygen een weinig te kastyden. Dit zy zo het wil, het is my onmogelyk langer zo verre van u af te weezen. Hy fchynt een verlicht man te zyn, en byna moet ik hem recht geeven. De vooroordeeien, welke van tyd tot tyd in onze ziel wortelen gefchooten hebben , zyn ontelbaar ; en veelen hebben , wegens hunne oudheid, zulk een heilig gezag, en worden door de wetten des lands zodanig gehandhaafd  lES tot * % i "van haafd, dat men 't fchier niet durft waagen ,~ im derzelver waarheid te twyfelen. En veeltyds zyn daar, waar men van niets dan van verlichting fpreekt, de ergfte vooroordeeien. Hoe gelukkig zullen wy zyn , wanneer God ons in de kalmte van het landleven byeen brengt , en ons op eene hoogte ftelt, al waar wy geenen Rechter hebben, dan den Alweetenden en ons eigen geweeten, en wy niet meJelyden kunnen ne.ler zien op hen, die het vooroordeel ellendig maakt f Welhaast, welhaast hoop ik u de verzekering daar van zelf te kunnen berichten. Dan zult gy van week tot week meer overtuigd worden, dat ik ben üw getrouwe lAtlL. VEER.  X A R E L S B E R. G. 1?9 VEERTIENDE BRIEF. KAREL AAH DEN KOLONEL VAN B R A A £• Kolchis, den ïden January, MYN BESTE HIEf! Nog ben ik in Kolchis. Ik beb wel de rei» naar Carmin aangenomen, maar ben door een zonderling toeval genoodzaakt geweest, om naar Kolchis wedertekeeren. Toen ik uitreed viel'er een zwaare fneeuw zodanig, dat ik geen twee flappen verre van my af kon zien, de weg met fneeuw bedekt wierd, en ik, omtrent een half unr gereeden hebbende, niet meer wist waar ik was. Ik reed dan maar rechtuit , ftruikelde een en ander maal en viel in een grebbel. Het wierd nacht - ik reed, en reed, zonder te weeten, waar ik was. en waar ik heen kwam Omtrent twee uuten reed ik zo m den nacht, en de vrees dat ik myn leven in een gragt zou moeten eindigen , w.erd van tyd tot tyd grooter.  '90 KAREI. VAS Ik droeg myne ziel, myn h e k b i ë T t t en ü op aan de goddelyke Voorzienigheid, en nam affcheid van de waereld. Hier ondervond ik recht hetvoortreffeïyke van den Christelyken Godsdienst, welke ons zo nadrukkelyk verzekert van Gods liefde, van zyne Voorzienigheid en van de onfrerf' felykheid van den menfchelyken geest Ik fchaamde my, zodra ik de grondbeginfelen van denzelven in my hernieuwde, voor my zeiven, dat ik my door een weinig fneeuw en den nacht zo lafhartig had laaten maaken , breidde myne handen uit naar den hemel en' zeide: waar ik ook ben , ik ben evenwel in uwe armen, Alweetende Vader ! Wilt gy myn leven fpaaren, gy hebt daartoe onnoe. rcelyk veele middelen in uwe handen! Wilt gy my van de aarde wegrukken — goed, dan val ik immers wederom in uwe armen.' ik heb u lief gehad, geëerbiedigd , ik ben u gehoorzaam geweest — zekeriyk heb ik ook geflruikeld —. maar, Vader! begeert gy wel van uw kind, zo lang het nog een kind is, de volmaaktheid van eenen Engel ? van eenen jongeling? Ik ben nog een kind en wanneer ik een kind had, dat my in zyne on. É  v A P. E L S B E R G. 101 onweetenneid krabde , of iets brak, zou ik het daarom niet verftooten. En gy zyt In», mers de rechte Vader , over alles wat kinderen heet in den hemel en op de aarde. Zoudt gy my wel kunnen verftooten ? Onder dit gebed wierd myne ziel weder opgeklaard i dood en leven waren my even dierbaar. Overal zag ik den overaltegenwoordigen Vader, en bleef gerustclyk afwachten , wat hy over my mogt befchoren hebben. Eensklaps zag ik een licht — dit gezicht trof my zodanig, alsof God zelf my had toegeroepen; gy zult niet fterven , maar leeven! Ik gaf myn paard de fpooren , en wy fpanden beiden nog alle de krachten in » welke honger en koude ons nog hadden overgeiaaten, om by het licht te komen. Nu waren wy, nadat ik met levens-gevaar o"ver eenen toegevroozen ftroom gereeden was, by het licht, en ik zag, dat het brandde in het Iaatfte huis van een vr/ groot dorp. God zy gedankt, dacht ik, die my tot bier toe gebragt heeft. Ik klopte aan de deur  JQ2 KAKEL VAN deur van het huis, waarin het licht was—» een man opende het venfter half, en vroeg met eene benaauwde (tem: Wie is daar? Een goed vriend! zeide ik, wilt gy de goeJheid hebben, en brengen my naar de herberg? Ohe, Jaapje! was zyn antwoord, ik ken u wel. Gy zult lang wachten, eer gy my zo verre krygt. Met deeze woorden trok hy het venfter toe, nam zyn licht, en liep 'er mede naar de bovenkamer. Ik klopte, kermde, fchreeuwde, wierd driftig , maar alles kon niets helpen , ik moest verder ryden, Hier ontmoette ik een ander man. Hoe heet dit dorp? vroeg ik. Lelileven, was zyn antwoord. Zoudt gy niet de goedheid willen heb. ben, zeide ik, en brengen my voor een drinkpenning na3r de herberg? Wel, waarom niet? antwoordde hy. Hy geleide my indedaad naar eene hut, waarvan hy my verzeekerde, dat dit de herberg was. Ik gaf hem het beloofde fooi'je , en klom van het paard. Wat  karelsberg." 193 Wat wilt gy? vroeg my eene ftuurfcbe, morfige vrouw, die ik zonder walging niet kon aanzien. Ik antwoordde : kan ik hier niet vernachten ? Hm! zeide zy, vernachten ? Ik zal 't mynen man zeggen. Waar komt Mynheer van daan? Van wilde ik zeggen , maar zonder myn antwoord aftcwachten, ging zy naar de kamer. Kort daarna kwam haar man, verzeid van ten minden twintig boeren , die my omringden. Waar komt Mynheer van daan ? vroeg de herbergier. I ie. Van Koicliis. Herbergier. Waar wilt. gy naar toe? I k. Naar Carmin. H. Wat drommel! dan zyt gy van den rechten weg afgeraakt. I k. Dat weet ik wel. H. Gy had verder links af moeten ryden. 1 k. Dat kan wel zyn. Maar nu moet ik. den nacht hier blyven. H. (Nadat hy de zaak met eenige boeIV. Deel. N  19 \ karel vak re;; hai overlegd.) Mynheer kan hier niet vernachten. I k. En waarom niet ? Is hier dan de herberg niet? H. Ja wel ! Maar wy kunnen niemand een nacht -verblyf geeven. Ik. Niemand een nacht-verblyf geeven ? In eene herberg? Ik zal immers alles betaalen ■ H. Ik zou het paard onder het afdak moeten brengen. Ik. Breng het, waar gy wilt, geef my maar een verblyf. Eindelyk nam hy my dan het paard af, en zyne vrouw bragt my in eene kleine, laage, met tabaks.damp opgevulde, en van boeren zo vol gepropte kamer, dat ik my naauwlyks beweegen kon. VERVOLG. Alle de boeren hadden hunne oogen op my gevestigd , en onderzochten wie ik was. Eindelyk nam de een het woord , en zeide: Heeft Mynheer naar Carmin willen ryden ? I k>  jr.AK.ELSBXB.Oa 203 Van een hoofd-kusfen op de bank, my zeiven 'er boven op, en fprcidde mynen mantel over my heen. De herbergier en zyn vrouw ontkleedden zich in myne tegenwoordigheid, klommen in het nest, want een bed kan ik het niet wel noemen, 't welk in de kamer itond, en ik raakte in flaap. Myne vermoeidheid verdrekte my tot een peuluwe en tot een deken. Maar deeze en foortgelyke herbergen fchynen my indedaad waare fchandvlekken te zyn voor onze verlichte tyden. Indien wy zo verre waren gevorderd, dat wy de bevordering van het menfchelyk genoegen, (het welk evenwel de hoofdzaak is van de menfchelyke fnjrnenleeving,) tot onze hoofdbedoeling maajiten , moest immers elk dorp ten minden één huis hebben , alwaar devermoeide reiziger zyn flaapvertrek , ten minden zyn dru - leger , goed brood en bier, ftalling en voeder voor de paarden, vinden kon. Niemand zou het recht moe ten hebben, om vreemden te huisvesten, dan alleenlyk hy , die zich daartoe had waardig gemaakt door gereegeldheid , zinde-  2Ö4 KAREL VA» delykheïd , braafheid en dienstvaard;gheid. Ik geloof, dat een onrechtzinnig Predikant, zo hy anderszins een werkzaam en braaf man is, niet zo veele zuchten over zyvie Gemeente brengt , als een liederlyke , morsfige, onbeleefde Hospes. Doch, wy moeten ons immers gewennen, om de lastigheden des menfchelyken levens te verdraagen. En waar kan men dit beter leeren, dan in zulke gaten? Ik althans ben in deeze lcffelyke gewoonte nu vry fterk gevorderd. Ik fliep zo zacht, als op een bed van dons, ontwaakte eerst ten zeven uuren, en zou mbfchien nog niet ontwaakt zyn, indien ik niet door de boereu, die hierbyëen kwamen om branie wyn te drinken , was wakker geworden. Zy vervolgden het gefprek \ an den voorigen avond. Dewyl ik reeds van deeze ftofFe volkomen verzaadigd was, wilde ik heen gaan, om naar myn paard te zien. Maar eene nieuwe zonderlinge vertoon ing wederhield my nog. Eén boer, die zich juist een glas brandewyn had laaten geeven, en met eene byzondere deelneeming de ver- haa-  KARELSBÏSe. 2Ö<5 haaien van de fpooken, tooveresfen, verfehyningen en wat dies meer is, aanhoorde; vatte het woord op. Kunt gy 't u wel voorftellen, hoe het my gisteren gegaan is. Daar zit ik en lees in het boek van ludemak. Ik zal "er aan denken zo lang als ik leef. In het beste leezen — klop! klop! klop! daar klopt'er iets aan het venfter. Alle hairen op myn hoofd reezen my te berge! Ik Hoop naar het venfter toe — by myn ziel! daar was ja ap je op een gitzwart paard, en bid eenen rooden mantel om; hy begeerde evaflwel, dat ik uitkomen en hsm do herberg wyzen zou. De drommel! hoe gooide ik het venfter toe, wierp het boek van lutje man onder de bank, en repte my, dat ik fchie'yk in myn bed kwam. Ik heb in lbdiman geleezen, maar nooit zal ik het weder doen. De geheele vergadering luisterde met opene monden. Maar ik nam glimplagchende mynen roo. den mantel, hing denzelven om, en vroeg: zag dan het fpook 'er omtrent zo uit? Boer. Byna , maar het had ook nog hoornen. Boer.  ^06 sarei. v a n Ik. Maar wanneer ik u nu zeg, dat ik indedaad dat jaap js geweest ben, dat gis. teren aan uw venfter klopte, toen ik u op het ailervriendelykst verzocht, om my den weg naar de herberg te wyzen, wat zegt gy :er dan van? 15. Ja, ik zou het haast gelooven, zo jaapje geen hoornen had gehad. Ik. Dit hebt gy u verbeeld. B. Verbeeld? Ha! ha; ik dien immers wel te weeten , wat ik zie. De herbergier , die juist binnen trad , be'ette my, om het gefprek verder te vervolgen. Is myn paard , vroeg ik, gtzaadeld, dat ik verder reizen kan ? H. üw paard is naar den drommel. Ik. Wat is dat? Is 't geftorven? H. Geftoolen is het. Daar is by myn ziel! deezen nacht een gaauwdief geweest, en heeft het naar den drommel gerceden. Ik. Hebt gy dan de deur niet gefboten gehad ? H. Ja, fluit eens wat; ik heb immers geen deur voor myne plaats. Ik. Eene herberg zonder deur aan de plaats? Dit is jsmmerlyk! Ik.  KARELSBER». 20? Vol van verdriet ging ik ter plaatfe waar myn paard had gedaan, zonder eigenlyk te weeten, waarom ? Het geheel brandswyns gezelfehap verzelde my; 'er waren verfchillende gedachten , 'er wierden veele eevailen van dieveryen verhaald, welke echter allen zeer weinig indruk op my maakten, Eindelyk was 'er een van die boeren, dien ik "altyd, om zyn grys hoofd en zyne verftandige oordeelen byzonder geacht had , die zeide: dat zou toch de drommel weezeci, wy zullen den paarde-dief immers wel kunnen ontdekken. Daar ligt immers fneeuw , en deezen nacht heeft het niet gefneeuwd; laat ons toch maar nafpooren , dan moet het immers terftond blyken, waar de paarde-dief heen is gcreeden. Wel, dat is ook waar, zeiden ik en allen. Zy bemerkten het fpoor, volgden hetzelve, en vonlen, dat het regelrecht naar Kolchis liep. Zonder my langer optehouden, betaalde ik mynen herbergier voor de doorgefhane ongemakken, en voor het fteelen van myn paard , drie gulden en nam de reis te voet naai. Kolchis aan, VEH-  211 karel va» met henaauwdheid: Myn waarde Heer! zit» ten de gevangenen dan onder de aarde"? Hoofd-Schoot. Ja zekeriyk! Ik. Die arme menfchen ! Ik zou vreeaen , dat zy allen motsten "ziek worden. H. Zy worden ook ziek. Maar wie kan het helpen? het zyn immers gevangenen! Ik. Dit is zo. Ik geloof ook gaarne,' dat zy de gevangkenis verdiend hebben. Maar zy zyn evenwel menfchGn, myn waarde Heer! zy zyn toch Gods kinderen, bygevolg altyd nog onze broeders. Is 't wel recht, dat de éene broeder den anderen zodanig behandelt? H. O myn goede Heer! hou u maarftil; zie eerst de ellendigen zeiven, en dan laat ons over dit ftuk een weinig redeneeren. De Cipier opende thans de deur van de eene gevangkenis , en myne nieuwsgierigheid, om de geenen te zien, die daar opgefiooten wa:en, was zo groot, dat ik 'er terftond wilde inloopen. Maar de Hoofd -Schout hield my terug, en zeide, ik zou van walging kunnen fterven , zo ik 'er wilde ingaan voor dat de gevangkenis berookt was. ik  tAIELSBIId 213 Ik ondervond op het oogenblik, hoe noodzaakelyk en welmeenende de?ze waarfchuuwing was geweest; want fchoon ik eenige' flappen van de deur terug was geireeden, kwam my nogthans zulk een vreesfelyke flank tegen, dat ik byna had moeten overgeeven. Na eenige minuuten gingen wy binnen. De Cipier ftond voor ons, met eenen vuur. pot in de hand, wierp *er de eene handvol genever-beziën na de andere op, en maakte eenen damp tot verftikkens toe. Maar hy was evenwel niet in ftaat om den vreesfelyken ftank ten eenemaal te verdryven, waarmede deeze fchrikkelyke fpelonk vervuld was. Ik'had niet noodig, om naar de oorzaak van deeze sfgrysfelyke lucht te vraagen. Zy viel my van zeiven in het oog. Tien menfchen zaten hier dag en nacht opgeflootcn , alle hunne uitwaafemingen wierden belet, de kleine donkere venfters , welke aan de zoldering van de gevangkenis waren , konden niet geopend worden , en warea niet yzere ftaven wel bewaard, de vogtig. heid van de uitdampingen liep by droppelen langs den muur, en het is walgelyk, maar 0 3 ik  f 214 karel vak ik moet het fchryven, zo de fchrikkelyke fchildery naar waarheid zal weezen in eenen hoek ftond het vat, waarvan zy zich ter ontlasting van hun ligchaam bedienden. De vertooning van de ellendelingen , die deeze fpelonk bewoonden , was byna zo vreesfelyk, als de dampkring , waarin zy wandelden, afichuwelyk was. Hunne oogen ftonden diep in het hoofd, hun gelaat was afgrysfelyk, hunne kleur was bleek en vaal als de dood, het gezicht opgeblaazen en de voeten gezwollen. Zodra als wy binnen traden , zagen zy ons met bedeesdheid aan , maar lieten het hoofd terftond wederom zinken, en gingen voort met hunnen arbeid , welke daarin beftond, dat zy marmer zaagden. Ik wierd zo aangedaan , dat ik myn gezicht moest omdraaijen, om myne traanen te verbergen. Menfchen, zyne broederen, zo geheel ellendig te zien, met onmeetelyke vermogens van den Schepper begiftigd, in ketenen gekluisterd, en gedoemd tot ee. nen arbeid, welken een levenloos werktuig verrichten kan, begunftigd met zintuigen voor alle de geneugten der natuur, neêr ge- ■é  KARELSBERG, «5 geftort in het gruwdykst verblyf, alwaar zelfs een hond lydenzou, en beroofd van het al verkwikkend zonne-licht, waarin de worm en geringde kever zich mogen verheugen zulk een gezicht verdient immers indedaad traanen. Laat het zyn, dat zy geen beter lot fchynen te verdienen. Wat is de eerde oorzaak van hunne boosheid ? Wisten wy die ik geloof, wy zouden zelfs den grootden misdaadiger niet kunnen haaten, maar over zynen val fchreijen, gelyk als Jefus fchreide, toen hy de bootheid van zyne natie overzag. De Hoof i-fchout ontdekte myne traanen , vatte mybydehand, en verzocfe-=iy_, om weg te gaan, dewyl ik niet bekwaam fcheen om gevangkenisfen te bezoeken. Maar toen ik hem zeide, dat ik den paarde. dief gaarne wilde fpreeken , riep hy hem: Melchior! hier is een Heer, die u fpree. ken wil! MelchioR beproefde bet één en andermaal, om my in de oogen te zien, maar het geweeten liet het hem niet toe, en trok zyn gezicht altyd wederom naar de aarde. O 4 Ach,  hiel tah Ach, dat zich God erbarme! zeide hy, ik geloof gy neemt zelf de moeite em hier te komen. Ik. Ik wilde zelfs eens zien , hoe gy het had. M £ l. Zo flecht als 't kan, myn goede Ikerl Zie hier maar eens het gat, waarin men my geworpen heeft. I k. Het is zekeriyk een naar verblyf, maar gy hebt het immers verdiend. Bedenk eens, gy ftoort de openlyke veiligheid, en hebt het dus noodzaakelyk gemaakt dat men u moet opfluiten. , M. Ja, lieve God! wy zyn allen arme zondaars, Ik heb een paard geitooien, het is waar, maar het is toch ook flechts een beest. Waarlyk ik denk, dat het evenwel te hard is een Christenmensch om een beest zo wreed te behandelen. Ik. Wel, om het beest wordt gy niet geftraft, maar om de menfchen , waarvan gy het geftolen hebt. M. Al was dit zo. Daar leeven zo vee» Ie aanzienelyke menfchen in de waereld, die anderen voor duizend en meerder guldens  fAJ.ELSBEB.0. lig gy hebt my in het ongeluk gebragt , en wilt niets voor my doen ? I k. Voor zulk een Hecht mensch doe 11c niets. VERVOLG. Wy gingen verder, en kwamen by eene andere gevangkenis, welke met dezelfde omzichtigheid , als de voorige geopend wierd. Zy was even zo vreesfelyk , even zo walge'yk, en even zo Hinkende, als de eerfte , bebalven dat 'er vrouwsperfoonen in zaten , die nog veel meer gezwollen en ongezorder waren, dan de mannen; Waarfchynelyk omdat zy nog minder beweeging" hadden, en alle hunne bezigheden beftonden in wol - fpinnen. Nu , Mynheer de Hoofdfchout'. vroeg de ééne , hoe zal 't nu worden , kom ik dan nog niet haast uit dit honde-gat? H. Wees maar gerust! De omftandighe* den kunnen fchielyk veranderen. Va. Dat is het oude liedje; ik heb het reeds twee jaaren moeten hooren. En, kort «n  220 R A 8 I L TAM en goed, ik ben dit leven moê, ik fla 'ei volftrekt op, het moet en zal anders worden. Ik zal fcbielyk een einde van de zaak m?aken. Het kost my maar éénen brief aan den Keizer, geloof dit ma3r; ja wacht maar, zo gy my niet goedwillig wilt helpen, zullen 'er wel andere fchikkingen gemaakt worden. Binnen jaar en dag ryd ik met koets en paarden, met zes zwarte hengften, voor op den bok een koetfier, met groo:e kne' veis, en achter op twee lyfknechts met een gouden kriel van een hand breed om den hoed. Hoezee! en dan Mynheer Hoofdfchoutje.' dan met jou in dit luizen-nest, dat gy het ook eens ondervindt, hoe een roersch te moê is, als hy op de brits moet Ü3apen. H, Wat zal toch al het dreigen baaten, Vrouwtje ? Vr. Het zal evenwel helpenen moeten helpen , al zou geheel Ktlchis het onderfte boven gaan. H, Bedaar tcchmaar, ik zal immers uwen ftaat gaarne verzachten, zo veei in myn vermogen ftaat, Vr. Ai wat! verzachten hier, verzachten  iiiiiiBitoi a»i ten daar! Ik wil dit honde-gat uit. Volftrekt wil ik 'er uit! Ben ik niet eene eerlyke burger - vrouw? H. Zekeriyk! Dat weetik wel! Vr. Ben ik een hoer? een dief? eenebedriegfler ? H. Vooral niet. Ik heb u altyd als eene eerlyke en braave vrouw gekend, die haaren man getrouw geweest is, haare kinderen goed opgevoed, en met ale menfchen in vrede en eensgezindheid geieefd heeft. Dit alles weet ik zeer wel , myne lieve vrouw! Vr. En zeg my dan eens, of gy 't wel voor Gods rechterftoel zult kunnen verant. woorden, dat gy my, eerlyke vrouw, van mynen man en van myne kinderen wegrukt, en fteekt my daar in dit ftink gat, hier onder dit gefpuis — Even alsof ik — H. Lieve vrouw! ik bid u bedaar toch. Gy zyt niet alte wel in uw hoofd dierhalven vreest voor uw Overheid... Vr. (Sterk fchreeuwende.") Goede God in den hemel, ontferm u ! Dit is immers juist myn ongeluk! Dat weet ik wel! Maar in dit gat zal ik immers nog gek -— raazen- dc  222 karel vak de worden — en als gy my niet fchielyk helpt... H. Stel u gerust, myn lieve vrouw! Gy hebt recht. Ik zal doen wat ik kan, om u te bevryden. Vr. Dan zal de lieve God het ook aan nwe kinderen vergelden , wanneer gy dit aan my doet. Wat was dit toch? vroeg ik zeer onthutst, toen ik uit de gevangkenis kwam. Niets zeide de Hoofd-fchout, met trotschheid. I k. Maar was dan die arme vrouw indedaad onfchuldig? H. Zekeriyk. I k. En waarom hebt gy dan dit ongelukkig mensch hier laaten brengen ? H. Wa! Wa! Wa! Ik. En gy fchynt zu'k een verftandigmaa te zyn. H. Hum! I k Dit is my indedaad onbegrypelyk. H. Wat kan ik her helpen? (terwyl hy met zynen ftok fterk ftampte, en den hoed diep in do oogen zette.) Ik. Goede God I wat moet men niet al zien.  KARELSBERG. 2aJ zien! In zulk eene befchaafde ftad, als Kol. chis is, een braaf perfoon, dien de Rechter zelf voor onfchuldig verklaart, midden onder dieven, in den affchuwelykften kerker te vinden! H. Kan ik het dan helpen? (met eena groote drift.) Ik. Dat weet ik niet. Maar, lieve Man! het fchynt evenwel dat gy dit mensch hier hebt laaten brengen. H. Wel zekeriyk I de vrouw is in de harsfenen gekrenkt : men moet vreezen , dat zy het huis den een of anderen tyd in brand fteekt^ of eenig ander ongeluk aanrecht. Zo ik ze nu niet had laaten opfluiten , en 'er was dan iets diergelyks gebeurd, elk zou de fchuld daarvan op my geworpen hebben. Ik heb meJelyden met de vrouw. Maar wie kan het helpen ? Ik. Opgeflooten moest zy zekeriyk onder deeze omftatidigheden worden , maar waarom dan in zulk eene ongezonde , affchuwelyke verblyfplaats ? Onder dieven ?' H. Myn waarde Heer ! Gy zyt een vreemdeling, voor wien men de gebreken van  SÏ4 KAREL TAUT van zyne ftad zo lang moet geheim houden , als mogelyk is. En wanneer ik 't wél had overleg!, had ik u hier niet moeten brengen. Maar dewyl het nu toch gefchied is, zal ik het u maar zeggen. Wy hebben geene plaats, waarin wy de rampzaligen , die in de harsfenen gekrenkt zyn, kunnen opfluiten. Dit huis is voor onze ftad dat geene, het welk voor een gebouw de vuilnis-bak is. Alles , wat 'er in den weg ligt, alles, wat een onaangenaam gezicht veroorzaakt, wordt daar in geworpen , zonder dat men 'er zich veel over bekommert, wat 'er van worden zal. Dieven, heeren, meinëedigen , ongehoorzaame kinderen , zwaarmoedigen , alles wordt hier gebragt. I k. Op deeze wyze -zal de een den anderen nog erger maaken. H. Wel, dit kunt gy ügte'yk begrypen. Wie niet zinneloos is, wordt het hier. Ik heb het reeds dikwerf aan de Overheid voorgefteld, dat zy 'er toch eens op denken mogt, om een huis en een fonds te verfchaffen , opdat de ongelukkigen die in de harsfenen gekrenkt zyn, bewaard, opgepast . en  ■ karelsberc. 3tJ en te recht gebragt konden worden. Maar niemand wil 'er naar luisteren. Hy preevelde nog iets binnends monds, 't geen ik niet verftaan kon, en klom nog eenen trap af dieper onder de aarde. Waar wilt gy heen ? vroeg ik met henaauwdheid. H. By de overige gevangenen. Ik. Hoe? Zyn daar beneeden dan ook nog menfchen ? H. Wel zekeriyk! Maar, lieve Vriend! ik zou u raaden , om boven te blyv.en; Wat wilt gy by die rampzalige menfchen doen ? Myn beroep noodzaakt my , om hier te moeten zyn maar gy ? Waarom wilt gy u aan zo veele akelige dingen bloot ftellen ? Blyf terug ! Ik verzoek u nog eens. I k. Het kan hier beneeden immers niet veel erger zyn, dan in de bovenfle gevangfeenisfen. En wanneer men de ellendeder menfchen wil verminderen, dan is 't immers onze pligt, dat wy dezelve eerst leeren kennen. Maar wat zyn het voor mtsdaadigers, die hier beneeden zyn? H. Dat zyn die, die het leven verbeurd en pardon ontvangen hebben. B a t t u s.' IV. Deel. P r.«  22f> KAREL TAN (tegen den Cipier) hebt gy nog geneverbeziën genoeg ? Sluit dan No 5 open, en werpt twee handen vol genever ■ beziën op het vuur. 13 a l t u s floot nu met een afgrysfelyk geraas zes groote flooten open, welke aan eene dikke fterk toegegrendelde deur waren , trok de deur open , en ging met zynen vuur-pot vooruit. Ik volgde hem met beever.de knieën , maar deinsde fchielyk wederom terug , en fchreeuwde: om Gods wHle, Mynheer! waar brengt gy my ? Ik heb 't u immers gezegd, antwoordde hy , dat gy terug zoudt blyven. En ik verzoek u andermaal, b/yf terug! Waarom wilt gy u bloot ftellen aan het gevaar, om hier ziekte en dood te vinden ? Het is immers uw beroep niet. Ik bleef indedaad terug, leunde waggelende tegen den muur over de deur van de gevangkenis, om de komst van den Hoofdfchout af te wachten. Maar de nieuwsgierigheid dreef eindelyk toch boven , en fpoorde my aan, om weder in het allerheiligfte van afgryzen en wanhoop te gaan. Hier zag ik —- ó beste Neef! zo gy u niet fterk  IlIILilIlOg 227 fterk genoeg vindt, om de affchuwelykfte fchildery van onmenschlykheid tezien, welke ik hier zal affchetzen, fla dan liever deeze geheele plaats over. — Hier zag ik twee van myne mede • menfchen, die met my van éénen Vader afdammen, en met my eene evenjelyke verordening hebben , in yzer geklonken. Om den hals was eene yzere ring gelegd , welke gefmeed was aan een keten, die door den muur heen ging; om het lyf was insgelyks zulk een ring gelegd; elke hand en elke voet was op dezelfde wy. ze geboeid , en van elke deezer boeijens liep eene byzondere keten door den muur. De menfehelyke wreedheid fcheen door deeze duivelfche pyniging nog niet verzaadigd te zyn ; zy had ook nog de boeyen van beide de handen aan eene yzere roede gefmeed, en zo verhinderd, dat'de rampzalige zyne handen niet tot elkanderen brengen kon. Door deeze barbaarfche behandeling waren die ellendelingen zodanig gehaavend, dat men moeite had, om eenen trek van menfehelykheid in hen te ontdekken. Het hair was omhoog gereezen, en leefde van ongedierte; het gezicht was met eenen afP 2 grys-  2i8 kakel van grysfelyken baard begroeid, en daar, waarde huid nog bloot was, lag dezelve onder een dikke fchors van mosrfigheid bedolven* Waar zyt gy van daan ? ongelukkigen ! vroeg ik den eenen gevangen. Maar hy antwoordde niet. Gy moet fterker fpreeken , Mynheer! zeide baltus, het is hem voor de ooren gefchooten. Baltus. Kili a an! hoor eens! Kil. (Met eene ongelooffelyk-zwakke ftem) Hé » B. Die Heer hier, wil weeten, waar gy van daan zyt ? K. Hé? E. Uit wat dorp zyt gy ? kili aan! verftaat gy 't dan niet ? K. Saterdag. B. Het fchynt ook, alsof hy van tyd tot tyd zyn verftand verliest. Hy zal 't misfchien niet lang meer maaken. Met de grootfte benaauwdheid van myn hart keerde ik my van hem weg, en ging byden medegenoot van zyne ellende, die 2yne volle kracht nog fcheen te hebben, en my met zulke afgrysfelyk wilde oogen aaa-  sab.els8ekg. S2f aanzag, dat ik niet in ftaat was, om het uittehouden. Hoe lang zyt gy hier reeds geweest ? arme man ! vroeg ik hem. Gevang. Zes weeken, dat zich God crbarme! I k. Gy fchynt veel te lyden. G. Dat geloof ik wel. En , Mynheer de Hoofd - Schout I ik wilde, dat u en de Overheid en den Vorst allen de duivel haalde met uw vervloekt pardon I Waarom hebt gy my niet te recht gefield? Waarom hebt gy my niet het hoofd voor de voeten laaten leggen ? Thans zou ik het reeds doorgedaan hebben, ik zou op het rad liggen, en de zon zou door my heen fchynen. Was dit niet honderd duizendmaal beter geweest, dan dat ik hier zo langzaam fterven moet? Want fterven moet ik toch in dit duivelsgat! Dat zal nu eene gunst zyn, dat men my vyf of zes jaaren martelt, tot dat myne leden verrotten , en het vleesch van hqt ligchaam valt. B. Geduld! geduld! G. Dat u de duivel haale met uw geduld! Ha, ik zal'er niet veel wisjewasjes P 3 ever  43» tiiu »m over maaken. Ik zal evenwel nog op het rad komen, het mag kosten wat het wil. B. En hoe zult gy dit aanleggen? G. Ik zou wel gek moeten weezen, zo ik dit zeide. Maar de handen zult gy nog om my faarnen flaan! Gedenk 'er my by. I k. Ongelukkig fchepfel ! wat zegt gy daar? Bedenk toch , dat het menfchelyke leven zeer kort is, en dat in den dood alle plaagen geëindigd zyn, wanneer men zich daardoor heeft laaten verbeteren. Gelooft gy dan niet, dat 'er in de eeuwigheid ook nog ftraffen zyn, waarin die geenen vervallen, die onverbeterd uit de waereld gaan? In plaats van te antwoordden knarstte hy op de tanden en fchuimbekte , en braakte zulke ysfelyke lasteringen uit tegen God en Christus, dat ik u dezelven onmogelyk fchryven kan. Den Hoofd - Schout en my overviel de fchrik zodanig, dat wy niet langer konden blyven , maar de gevangkenis fpoedig verlieten. Sluit nu No 6 open, zeide de Hoofdschout tegen baltus, nadat hy No 5 had toegeflooten. Hy begon open te fluiten. Maar ik had geen  KARELSBEEs. 23? geen den minden lust meer , om verder te gaan, dewyl ik door het gezicht van zulke onmenschlykheden reeds zodanig was nêergedrukt, dat ik my te zwak oordeelde, om nieuwe fchrikkelyke vertooningen doorteftaan. Dus waggelde ik naar den trap toe, leunde tegen den muur, en wilde hier de terugkomst van den Hoofd-Schout verwachten. Maar een fterke fchreeuw , welke de Cipier deed, bragt my eensklaps wederom op de been. Verfchrikt fchoot ik toe, en vroeg: wat is 'er te doen? Wel, kan men het wel doller uitdenken, antwoordde de Cipier, daar heeft die vent zich by myn ziel verhangen! Wederom een ysfelyk gezicht! Indedaad had de rampzalige het, wie weet, met hoe veel moeite en infpanning van krachten, mogelyk weeten te maaken, om een keten om zyncn hals te flaan, en zich op die wrt ze te worgen. De Hoofd • Schout ftond eenen tycllang ftom en roereloos, vervolgens belastte hy, dat hetdoode ligchaamzau ontboeid worden. P 4 Maar  834 KAREI, van Maar is hy wel werkelyk dood ? vroeg hy.." Ach, zeide baltus, 'er is geen leven meer in; hy is reeds zo ftyf, als een hoorn. Ga dan heen, en beftel den vilder, dat hy hem deezen nademiddag haalt, en onder de galg begraaft. De kaerel heeft wél gedaan, preevelde de Hoofd - Schout , terwyl wy heen gingen , dat hy dit gedaan heeft. Ik wenschte, dat de twee overigen hem maar haast mogten volgen, dan waren zy van hunne pyn, ik van myn verdriet, en het Publiek van dc onkosten bevryd. Zo preevelde hy. Wy gingen vervolgens verder, elk zag ftyf voor zich nêer, zonder één woord te fpreeken. Eerst toen wy de markt over waren, vroeg de Hoofdschout : Zult gy my het genoegen doen, en deezen middag met my eeten ? Waarfchynelyk was dit niets, dan een complimentl Maar dewyl ik zo bedwelmd was, dat ik geen gepast tegen - compliment kon vinden, zeide ik, zonder 'er iets by te denken : als 't u gelieft. ' Dan verzoek ik u, vervolgde hy, dat gy *ern niet éénen ftaat goede fchikkingea zyn ; want men moge reizen , waar men wil, men vindt overal gevangkenisfen, ook wei galg en ra i. H, Ja ïekerlyk. Gaa ook maar waar hee» gy wilt, en onderzoek hoe 't gefteld is met de fchikkingen ter bevordering van de menfchelyke gelukzaligheid, gy zult byna overal ontdekken, dat men hieromtrent ten ui«erfta zorgelow is» 1*4»  KARELSBEBö. ajg Ik. 'Er wordt evenwel uit veele landen 20 veel gefchreeven van wyze fchikkingen en verordeningen ? H. En geef 'er dan eens naauwkeurigacht op , wat dezelven bedoelen ! Uitbreiding van den Koophandel, vermeenigvuldiging en verbetering van de voortbrengfelen der natuur , vermeerdering van de inkomften en verfterking van de armeé. Maar waar zyn de fchikkingen, om de menfchen te verbeteren ? Ik. Hiervan zou men wel voorbeelden kunnen opgeeven. H. Ja zekerlyk. Maar 't geen de een of andere Vorst, deeze of geene man voor zich-zelven gedaan heeft, is niets meer dan eenige droppelen honig, welke men in de middellandfche zee laat vallen. De vooroor» deelen zyn te veel vermengd met onze ftaat. kundige en godsdienftige gefteldheid, daa dat de poogingen van enkele weldenkende menfchen dezelven daarvan zouden zuiveren en veel op het geheel werken kunnen. Ik. Maar zo lang 'er nu geene fchikkln.gen om de menfchen te verbeteren zyn, welke aan het oogmerk beantwoorden... & 3 u, Z9  550 KA1ELVA* H Zo lang, wilt gv zeggen , kunnes wy ook de gevangkenisfen en lyfdraffen niet ontbeeren. Dit ftem ik u volkomen toe. Maar wanneer 'er toch maar by het bouwen van de gevangkenisfen en by de behandeling der gevangenen meer gezond oordeel gebruikt wierd! Ik Dit behoorde zekerlyk te gefehieden. Want in de morsfige vogtige fpelonken , waarin men de gevangenen opfluit. moeten immers die ongelukkigen noodzaakelyk hunne gezondheid verliezen. H Dit is nog het minde: zy verliezen ook het weinig ze lelyk gevoel. het welig zy nog mede in de gevangkenisfen bragten. IK Dit komt my ook zo voor. Want bet vonkje vai geweeten en liefde tot de deugd, 't welk de eene medebrengt, blus. fchen de anderen , d.e nog meer in het kwaa'e verhard zyd , door hunne voorbedden en door hunne roekelooze taal uit. H. En dit is her eenigs nog niet. Met onve burgerlyke draffen is.een foort vanon«r'ykheid verknogt, welke de ongelukkigen die dezelven moeten ondergaan, buiten daat Mi, om hun geluk in de burgerlyke maat- fchag-  I U I l i 1 I t l, 361 fchappy verder te vinden. Wanneer een ge. vangen op vrye voeten gefteld wordt, dan gaat alles voor hen» uit den weg, niemand wil met hem omgian, of hem iets toevertrouwen , geen geflacbt wil zich met hem verhinden; dit brengt den rampzaligen eindelyk zo verre, dat hy het gevoel voor eer en fch-mde verliezen , en met een onbefchaamd voorhoofd alle verachting tróffeeren moet. Is dit gefchied, dan is de fchurk, de roover, de Drandllichter vo! otri i Geloof my . myn waarde Heer ! de meeste booswich en worden in onze gevangkenisfen ge. vormd: deeze berooven de menfchen van de eer; is die verlooren , dan flerft fe liefde tot de eer, en met dezelve het Jein overfchot van deugd , het welk hem nog bezielde. Ik. Maar dit zal toch niet veranderd kun. nen worden- H. En waarom niet ? Waarom wordt de Soldaat aan den lyvt geftraft, zonder dat zyne eer daardoor gekrenkt wordt ? Heden loopt hy door de fpits-garde, morgen gaat hy wederom in de bierkroeg , en 'er is & % niet  s6a .kXkilva* niet één van zyne makkers, die aarzelen zou , om met hem uit één kan te drir> ken. VERVOLG. Thans kwam de bediende en vroeg, of het bevél, raakende den koren dief , gereed was ? Daar ligt het, zeide de Hoofdfchout met verontwaardiging, op mynen tesfenaar. I k. Gy laat mogelyk wederom iemand in hechtenis neemen? H. Neen, zeker niet; ik laat eenen kaeiel , die den koren-zolder van zyuen huurman heeft beftoolen, wederom op vrye voeten fielten. I k. En zyt gy daarover zo gemelyk ? H. En wel te recht, want ik voorzie dat die knaap nu eersteen gaauwdief worden zal. Hy heeft geduurende zyne gevangkenis zodanige blyken van eenen kwaaden en boosaardigen inborst gegeeven , dat ik geloof dat hy tot alle boevenftukken in ftaat is. Ik. En gy fielt hem evenwel in vryheid? H- Moet  KAKELSbeBC. 2ffJ B Moet ik dan niet, myn waarden H.-er! moet ik dan niet? Hy i« fo' eene gevangkenis van zes maanden veroor leeld , deeze is met den voortgen D.-cember ren einde treloopen. Wy zien hy onze ftraffen niet daarop, dat de geftrafte verbeterd, maar alleenlyK dat hy geftraft worde. Ik. Dan fehynt hier de ftelregel geen plaats te hebben: Sapicns non punit quia est peccatum fed ne peceetur. H Ja, wanneer gy onze rechtspleeging naardien Itelregd wi't beproeven, dan ver. fehynt dezelve in eene nog armhanigêr gedaante. Herinnert gy u nog de e' e 1 ^c» die in yzer geklonken waren? met alle de folteringen , welke zy moeten doorftaan , wordt noch voor hen - zeiven noch voor de waereld iets g>ie ls gewrocht Voor hen-zeiven niet, want zy geraanen in Wanhoop'en worden godkisteraars; én voor de waereid niet, want niemand verneemt immers iets van hunne ftraffón. Wanneer zy nog openlyken arbeid moës'en verrichten, misfehien kon nog dit gezient op deezen en geenen eenigen indruk maaken. Maar dewyl zy ói> der de aarde mosten vertotten *•« ik bid R 4 *,  »6> r *' r * li vak u, wat vindt gy hierin, waardoor andere zich zouden laaten waarfchuuwen en affchrikken? Hoe weinig ik ook een vriend ben van doodftraffen, vraag ik evenwel: was het niet verftandiger en biilyker, om zulke rampzaligen openlyk met eenen angst van een kwartier - uurs te dooden , dan hen heimelyk eenen afgrysfelyken vyf-pf tienjaarigei. dood te laaten fterven? Ik. Indedaad verftrekt dit voor onze verlichting niet zeer tot eer. Maar de wyze, hoe men hier de krankzinnigen behandelt, fehynt my nog een grooter fchandvlek voor dezelve te zyn. Deezen hebben hun droevig lot niet eens verdiend, en evenwel geloof ik, dat zy, die eens het ongeluk hebben , in deezen poel wegtezinken , nooit wederom daaruit verlost worden. H. Somtyds gebeurt het nog wel. Wanneer zy eenen tydlang onder dieven en roo-, vers zyn opgefiooten geweest, worden zy gemeenlyk raazend. Dan, ontvangen zy een andere verblyfplaats, welke het dolhok genoemd wordt, waarin men ze in ketenen kluistert. I kj Go4 hewaare ons! De onfchuldi je.i is ketenen? D:t  KAKELSBEKS. 2fjJ • H. Dit is niet anders. Nu, dit kwaad hoop ik toch eenigzins te Kunnen affchaffei. Ik aal nog deeze week trachten door mildaadige giften zo veel geids byeen te brengen, dat ik voor de krankzinnigen een byzonder huis koopen , en hen oppasfing verfchaffen kan. I k. God zegene u daarvoor! H. Dit is echter altyd nog het minde. Wanneer ik ook maar een middel wist, om de ongelukkigen , die in hunne gedachten verbysterd zyn, wederom te recht te brengen. Wy kunnen horologien repareeren , bouwvallige huizen wederom herftellen, maar wanneer 'er iets in de menfchelyke harsfenen baapert, dan ftaat onze wysheid ftil. Zo dikwerf als ik zulk een ongelukkig mensch zie, en de. vruchtelooze poogingen van de Geneesmeesters, om hem wederom te herftellen, ontdek, zo dikwerf valt my inde gedachten : & quantum est quod neschnus t Thans wierd de tafel afgenomen , en koffy gebragt. Tegelyk trad ook een Predikant van het land binnen, die zeer ootmoedig verzocht, dat toch de Hnofdfchout he.m R s d?  a<55 KABEL TAV de gunst bewyzen en zynen zoon een open» {taande jaarwedde verleenen mogt. Hoe vee'e kinderen hebt gy, myn lieve Doniné? vroeg de Hoofdfchout. Predik. Vyf Ieevende kinderen, myn waarde Heer Hoofdfchout. H. Zyn die allen nog t'huis? Pr. Ik vraag excuus; myn oudffce dochter is gehuuwd met den klerk maanhbim in Carmin. H. Dan wensch ik u geluk! Het is toch altyd een waar genoegen voor eenen Vader, •wanneer hy écn van zyne kinderen bezorgd ziet. Pr. Het is eene bezorging, zo gy wilt! Dé . oude Vader wordt 'er altyd nog by geplukt. H. Hoe zo? Hebben de jonge luiden dan geen ^oed beftaan ? Pr. Zy konden het wel hebben. Myn fchoonzoon heeft omtrent vierde-half honderd guldens jaarlykfche inkomften. Maar zo als nu de hedendaagfche wae eld is! Alles wil thans op eenen hoogen voet leeven. Van de fpreuk,welke mynVader zaaüger dikwyls in den mond  karelsberg. 267 mond had; Gedraag u naar uwen ftaat! wil in onze dagen niemand iets weeten. Dan moet 't immers ook wel zo gaan. Wanneer ik de tienden heb ontvangen, wanneer ik een of twee verkentjes heb laaten fiaan.ja-» dan bezoekt my Mejuffrouw myne dochter altyd, en klaagt, dat zy geen meel en geen fpek in huis heeft. Wat zal men dan doen? Men kan immers de kinderen ook niet in nood laaten. H. Hm .' En de overige kinderen? Pr. Myne tweede dochter, louise, heb ik in den voorleeden herfst ook een uitzet gegeeven. Zy is gehuuwd met den Ileftor in Kokhis. Dit drukt my nog zeer zwaar. H. Hoezo? P r. Ik heb fchulden moeten maaken. Voor vyf honderd guldens heb ik in eenen winkel kleederen en linnen gekocht, enhon" derd en vyftig guldens heb ik op eenen wisfel moeten opneemen. H. Maar, myn lieve man! waarom hebt gy dit dan gedaan ? Pr. De eerfte dochter had zo veel ont» vangen, dus kon ik'r ook de tweede immers niet  a<5? ciREtVi» aiet' weigeren. Men wil toch gaarne in de waeHd zyn fatzoen hou heid, barmhartigheid, zachtmoedigheid en werkzaamheid opteleiden, fcheen naar haare natuur regelrecht tegen het Pharifeïsmus te ftryden. Evenwel wist hetzelve iets dajr uit te neemen, het welk 't als een masker, of, gelyk onze Verlosfer zegt, ais kalk, waarmede men walgelyke plaatfen wit, of als een fchaape-vacht, gebruiken , onder dezelve de rol van een Christen fpeelen, zich tot een heilige verheffen en zyne guite-ftukken volbrengen kon. De Verlosfer had ons met zeer veel wysheid geleerd, dat wy meer voor de vorming van onze ziel, dan voor de verwerving van het aardfche zorg draagen, dat wy over onze begeerte heerfchen en ons daarvan onafhangkelyk maaken moesten. Het Pharefeïsmus nam deeze goddelyke grondbeginfelen , verdraaide dezelven en maakte 'er voor zich eene fchaape-vacht van. Wanneer gy de verdoemenis wilt ontgaan, predikte hetzelve, dan moet gy het aardfcheverlaaten en vrywillig de armoede verkiezen; gy moet niet in het huwelyk treedeu, want in het huwelyk worden de begeerten gevoed ! Het trok zelf in eenzaaoe plaatfen en vlood het hu-  2po KAKEL VAK heid de grondbeginfelen van het Roomfche hof gelieft te beproeven, zal uwe hoogheid zonder uitzondering alles, alles daarop kunnen toepasfen , 't welk Jefus tegen het Pharifeumus heeft gefprooken. Uwe hoogheid zal onder den bisfchoppelyken myter en de monniken-kappe byna altyd den huichelaar weder vinden , die dille en komyn vertient, en nalaat het zwaarfte in de wet, de barmhartigheid, en het oordeel, en het geloof. L u t h e r waagde het, om het veelhoofdige gedrocht aantetasten, en v/ierd zodanig van God onderfteund, dat hy deszelfs heer fchappy in veele landen Hoorde. Maar verdelgen kon hy het niet. Hy had hetzelve de fchaapen-vacht afgetrokken en verfcheurd ; het vloodt, maar kwam fchie. lyk wederom te voorfchyn met een nieuwe fchaape-vacht, welke het vanLutherfegrond-; Hellingen had faamen geflansd, beklom daarin de preêkftoelen, en ging voort zyne ongeregeldheden ©p nieuws te pleegen. Toen Luther begon te onderwyzen, beftond het Christendom van de meesten ia het waarneemen van meenigerlei plegtighe- den.  k a i e t s' 1 e i 8. 2pj den, welke men in dien tyd goedé werken noemde. Door deezen listigen vond van het Pharifeïsmus wierd de laaggeestigfte , roekelooste mensch in ftaat gefteld, om zo veeie goede werken te doen, dat hy 'er een gedeelte van aan andere verkoopen kon. L u t n e r kwam daartegen op. Het ontfnaskerde Pharifeïsmus hoorde hem van verre , vervolgens kwam het te voorfchyn, en flemde Lüthes toe Men opende hetzelve de christelyke leerftoelen, en het fchreeuw-5 de met den grootften yver tegen de goede werken. Maar het wist het denkbeeld van de goede werken zodanig te verwarren, dat ?er eindelyk de geheele christelyke deugd me. de onder begreepen wierd, en dat het nu met de grootfte plegtigheid, in den naam van Jefus, onder de aanroeping van God, t de waardy van de christelyke deugd , welker bevordering immers het hoofd-oogmerk. ia van de christelyke leer, zeer verlaagen en betuigen kon, dat dezelve in de oogen van God van geene waarde was , zodanig dat by de meeste Christenen alle neiging, om eigene gerechtigheid te verwerven, verftikt wierd. T 3 Pl  ajjl KAÏ.EL V A lf De Protefianten begonnen nu geloofs-belydenisfen opteftellen, buiten twyfel met het oogmerk, dat hunne vyanden zouden overtuigd worden, dat de befchuidiging, alsof 'er godslaster'yke (tellingen by hen wierden voorgedraagen , van allen grond ontbloot was. Deeze geloofs-belydenisfen gaven nu het Pharifeïsmus wederom de heerlykfte ftoffe om 'er een fchaapen - vacht van te maaken, waarin hetzelve met een onverbeterd hart, den roem van vroomheid wegdraagen, met een hart vol van boosheid de rol van eenen yveiaar voor den Godsdienst fpeelen , en alle de ongeregeldheden wederom voortzetten kon, welke het ten tyde van den Verlosfer der waereld gepleegd had. Het leide 'er nu voornaamelyk op toe," om de groote dierbaarheid van deeze geloofsbelydenisfen , welke op zich-zelven liefchouwd niets anders zyn, dan eene verzaameling van uitleggingen, welke menfchen, die aan dwaalingen onderworpen waren , van eenige gezegden van Jefus en van zyne Apostelen hebben gegeeven , optevyzelen, aan dezelven eene onbedriegelykheid toetefchryven , en v»n  KAR F. LSBERO. 2p*j van het geloof aan dezelven de zaligheid der menfchen afhangkelyk te maaken, zo recht in den geest van den heiligen athanasi»s, die zyne befpiegeüngen het magt-woord by voegt: „ Dit is het waare eenige geloof, „ wie hetzelve niet vast en getrouwelyk houdt, kan niet zalig worden." Deeze verkleefdheid aan en yver voor de menfchelyke verklaaringen, noemde het rechtzinnigheid. En juist deeze rechtzinnigheid is het masker, onder 't welk het Pharifeïsmus in onze dagen voornaamelyk zyne rol fpeelt. Ik wil daarmede vooral niet zeggen, dat alle de geenen , die verklaaringen van a t h a. masius, luther, calvyn enz. van harte gelooven, Pharifeeuwen zyn. Zulk eene liefdeloosheid komt niet by myop. Onder alle gezindheden der Christenen zyn zeer goede en braave menfchen, ge'yk ook elke gezindheid haare huichelaars heeft. De geloofs-beiydenis is volftrekt niet de toetsileen, waaraan men de oprechten kennen kan! Maar dan is de rechtzinnigheid een waar Pharifeïsmus, wanneer men de geloofs - be, Jydenis, welke men toegedaan is, zy moge van den heiligen athanasius of van T 3 se*  ,«.24 -. !C A RE L VAH socihus afkomftig zyn , als eene onbedrieglyke waarheid befchouwt, aan het ge. loof in dezelve de zaligheid der menfchen hecht, en dezelve tot de hoofdzaak van den Godsdienst maakt. Van de rechtzinnigheid in deezen zin , kan men hetzelfde zeggen, 't welk Christus van de Pharifeeuwen zeide : gy.vertient de munt, dille en komyn, en laat na het zwaarfte in de wet, naamelyk de barmhartigheid, en het oordeel , en het geloof. Want is de omhdzing van zekere men« fchelyke gevoelens wel van meerder gewigt, dan het vertienen van de munt , dille en komyn? Maakt dezelve ons wel wyzer, of beter? Maakt zy ons voor God waardig? Kaa men, in ernst zo verre verdwaalen , dat men gelooft, alsof de Rechter der waereld eerlang de befpiegeüngen van ath anas i- us, luther, kalvyn, of socihus by de beoordeeling der menfchen zou ten grondflag leggen ? zegt de Bybel en de reden ons niet, dat God alle de geenan zal gelukkig maaken , die zynen wil hebben volbragt, aonder in het minfte meer te zien op hunne gelaofs-belydwiis, dan op de komyn-bondel  KARILSBEX8. 3 om het juk der orthodoxie aftewerpen en de zaak van God met ernst te handhaaven. En de yverige orthodoxen zyn immers fterfelyk. Ten vyfden, zou het goed zyn , wanneer uwe doorluchtigs hoogheid eene kerk verordende, waarin God noch Luthersch, noch Gereformeerd, noch Roomsch , noch Sociaansch, maar Christelyk geëerbiedigd , en de Christenen met achterlating van alle godgeleerde befpiegelingen regelrecht opgeleid wierden, om zich naar de aanwyzing van Jefus te verbeteren, en op deeze wyze gelukkiger te worden. Het zou zekerlyk wel kunnen gebeuren, dat het Pharifeïsmus het gemeenc volk ophitfte, om de venfters van deeze kerk inteflaau; maar uwe doorluchtige hoogheid heeft immers wel zo veel geld, om deeze venfters weder te laaten maaken. En zo uw hoogheid het goedvond, om de Slotkerk daartoe te bepaalen , zou u w HOOS-  KArtELSBEK.fi. jo? Hoogheid ook deeze balddaa^igheid niet te vreezen hebben , want hy de Slotkerk ftaat een fchildwacht. Ten zesden zou het ook van 2eer vee! nut zyn, wanneer uwe doorluchtige hoogheid in dezelfde kerk het avondmaal niet naar de Room'xhe noch naar de Lutherfche, noch naar de Kalvynfche wyze, maar juist naar het voorfchrift van den Verlosfer der waereld houden, en alle uwi hooghei d's onderdaanen zonder onderfcheid van gezindheid ter deelneeming aan hetzelve liet uitnoodigen. Uw hoosheid heeft immers onder uw h o o h e i d's Hofltaat en armeé menfchen van alle christelyke gezindheden. Indien uwe DOORLucuTrGE hoogheid met eert gceJ voorbeeld voorging, en het avondmaal in deeze kerk ontving, de meesten van u vf hoog hei d's in bezolding ftaande onderdaanen zouden gewisfelyk volgen. En wanneer de Christenen zich eerst hieraan gewennen , om met elkanderen eenpaarig God en Jefus te eerbiedigen, dan zal aan de orthodoxie haare werkzaamheid al vry veel benomen zyn. Het zou nog meerder indruk maaV 2 ken.  30S kakel VA» ken, wanneer de Godsdienst nu door een verlicht Roomsen gezinde, dan door eenen even zo verlichten Lutheraan, Kalvinist of Sociniaan wierd gehouden. Maar zekerlyk moest niemand gedwongen worden, om 'er deel in te neemen. Wanneer een gemeen foldaat of een keuken - jongen zwaarigheid mogt maaken, om zulk eenen Godsdienst bytewoonen , zou het hem moeten geoorloofd zyn om 'er uit te blyven. Indien God uwe doorluchtige hoogheid deeze onderneeming mogt laa* ten gelukken, uwe hoogheid zou gewisfelyk eenen vasten grond leggen tot do gelukzaligheid van uw hooghei d's onderdaanen. De waare leer van Christus, welke tot hier toe door menfehelyke byvoeg. felen zo zeer misvormd wierd, zou haare weldaadige uitwerkingen veel zichibaarer openbaaren; uw hooghei d's onderdas• nen zouden veel vergenoegder, werkzaamer cn braaver worden , wanneer zy de weinige berattelyke en aanneemenswaardige grond' Hellingen, welke onze Verlosfer ons heeft medegedeeld, met meerder hartelykheid omhelsden en opvolgden. Want by de tegen* woor:  tiitiniio, 309 woordige omftandigheden zyn de gemoederen der Christenen in eene zeer droevige verwarring. Eenigen zyn nog zodanig verkleefd aan de gevoelens der Godgeleerden, dat zy de leer van Jefus niet kunnen bevatten, en dezelve dus ook by hen niet werkzaam zyn kan. Anderen begrypen de verkeerdheid, welke in veele godgeleerde ftellingen plaats heeft, zeer wel;maar omdat zy niet in ftaat zyn, om de leeringen van Jefus van de byvoegfelen der menfchen te onderfcheiden, zo verwerpen zy het één met het ander, er» gelooven in 't geheel niets meer. en dus kan dan het Christendom zeer weinig wer. ken , om . de gelukzaligheid van enkele menfchen en geheele Staaten te grondvesten. Uwe doorluchtige hoocheid zal zich door deeze onderneeming zekerlyk eenen zeer duurzaamen roem verwerven , da eer van onze eeuw handhaaven, en ons beveiligen tegen de verwytingen, welke onze verftandiger nakomelingen ons met recht zouden kunnen doen. Want niets kan immers ongerymder zyn , dan dat menfchen V 3 bi»t  gip K A R E L VAM hunne gevoelens voor onbedrieglyk durver» uitventen, dezelven aanpryzen als het r.eplus ultra der nafpooringen van het menfcbelyk verftand, en zelfs zo vermetel zyn , dat zy Hellen, alsof de Rechter der waereld dezelven eerlang by het beoordeelen van de menfchelyke daaden ten grondflag zou leggen. Niets kan zo fterk aanloopen tegen den geest des Christendoms, dan de fcheuring der Christenen in verfchtidene gezindheden, welke enkel en alleen door de geloofs-belydenisfen is ontftaan en onderhouden, dewyl onze Verlosfer uitdrukkelyk zegt: ,, gyzult „ u niet.Rabbi laaten noemen, want één is „ uw Meester." By gevolg moeten onze nakomelingen noodzaakelyk zeer ongunftige gedachten ontvangen van ons verftand, wanneer zy leezen, dat de Christenen nog in het jaar 178Ö zyn vermaand, om het gebruik van hunne eigene reden te verzaaken , en te gelooven, 't geen anderen als waarheid hebben vasttr.efr.eld. En dat 'er nog in het jaar 1786 gepredikt is, dat Jefus een Heiland van alle menfchen is, en evanwel de beken-jers van denzelven zich in eene meenigte par-  karelsberg. 311 partyen verdeeld en zwaaricjheid gemaakt hebben, om den gemeenfchappelyken Verlosfer gemeenfehappelyk te eerbiedigen. Zekerlyk zal deeze ftap niet in ftaat zyn,' om de droevige uitwerkfelen van de orthodoxie terftond wegteneemen, maar nogthans maakt uwe doorluchtige hoogheid daarmede een begin tot eene hervorming, waarnaar de oprechten reeds lang hebben gereikhalsd, en ik twyfel niet, of dit begin zal ook eenen gezegenden voortgang hebben. De nakomelingen zullen uwe doorluchtige hoogheid daarvoor zegenen, en uw hoogheid pryzen als een wys Vorst, die over de vooroordeelen van zynen tyd zeer verre verheven is geweest. Met den oprcchtftsn eerbied blyf ik PWe doorluchtige hoogheid'» onderdaanigfte wekt2il. V a TV7IN-  3** KAKEL VAM TWINTIGSTE BRIEF. CAROLIIfA MENTZER aan ME' VROUW mamur. Ridderftad, den 3 January, SESTE zuster! Ik neem zeer veel deel in uw Int. Maar wat zal ik 'er by doen ï Helpen ? Dit verwacht gy immers van my niet. Raadgeeven ? Ach, beste zuster! ik kan u geen verftandiger xaad geeven , dan dien , welken gy van iollow hebt ontvangen. Lotgevallen, welke niet te veranderen zyn , moet men zoeken zich zo verdraaglyk te maaken als mogelyk is. Voor het overige kunt gy vast ftaat maaken op myne zusterlyke deelneeming, ik zal u beklaagen, en indien God my eens de barmhartigheid bewyst, om my van den dwang van het hofiaven te bevry* den, zal ik u troosten, en u byftaan zo veel als ik kan. Mannen hebben de wetten gemaakt, naar welke wy geoordeeld worden, hierom is 'er ook zet  SABELSBEBG. 3IJ zo weinig billykheid jegens ons in, zo weinig kennis van onze natuur zichtbaar, en. alles byna is ten voordeele van de mannen ingericht. Wy zyn van natuur zwakker en gevoeliger, dan het mannelyk gedacht; eene kleine vleijery, eene voordcelige houding en gebaarde kan ons alle onze bedaardheid beneemen ; evenwel heeft het mannelyk gedacht de vryheid, om zich alle mogelyke Iaagen en aanvallen op onze onfchuld, welke niet voldrekt onbefehaamd zyn , te veroorlooven. Zyn wy dan niet beklagenswaardig, wanneer de verzoeking ons overwint ? Ik zou wel eens widen zien , wanneer wy de vryheid hadden, om die arme fchepfels tedreelen, hunne handen te drukken , te kusfchen, op onze borst te leggen, onzen arm om den hals te daan, hun de wangen te dreelen, en kusfchen te rooven, enz. wat 'er van die fchepfelen worden zou ? Of 'er wel één in daat zou zyn, om ons tegendand te bieden. En nogtbans wanneer wy ons laaten verrasfchen, valt h;t ongeluk op ons als een V s berg  314 ï A r e l VAK berg Gods, en 4e verleider heeft duizend middelen om 'er ongeftraft aftekoomen. Ik ben thans ook in het naauw, lieve Zuster! en weet geen raad noch hulp meer voor my zelven. Van alle zyden wordt 'er op myne onfchuld toegelegd. Myn gevaarlykfte vyand is de Kamerheer van b r i s t o l , die my van tyd tot tyd zodanig in zyn net heeft verward, dat ik my naauwlyks meer verroeren kan. In den beginne ben ik tegen dat fchepfel in 't geheel niet op myne hoede geweest, omdat hy de rol van den onverfchilligen fpeelde. Maar nu ontdek ik, he'aas! dat hy deeze rol alleen zo lang heeft gefpeeld, tot dat hy de zwakke zyde ontdekte, waar hy my aangrypen kon. Zodra dit gefchied was, begon hy eenige weeken ge'eeden werkzaam te zyn. Hy maakte aan myne Princes zyne opwachting , en na dat hy den gewoonen wierook gezwaaid had, vestigde hy de oogen op de printverbeeldingen en teekeningen, waarmede myne Princes haar vertrek heeft vercierd. By elk wist hy iets te zeggen, waarmede hy baaren fmaak vleide. Maar by een van  k ARELSBERG. 3IJ van myne teekeningen kom.|nde, ftond hy als roereloos, en zeide: dat dit eene goddelyke teekening was, en dat die in Duitschland niet kon gemaakt zyn. De Princes glimplagchte en verzekerde dat dezelve niet alleen in Duitschland, maar zelfs in Ridderftad gemaakt was. Met eene diepe buiging verzekerde hy, dat, indien Haare Doorluchtige Hoogheid dit niet had gezegd, hy 't van geen mensch in de waereld zou geloofd hebben. Daar ftaat immers de meester, zeide de Princes, myne karolina heeft het gemaakt. Hy prees wederom op eene zeer vleijende wyze de verwonderenswaardige gave, welks de Princes had, om alle talenten, welke de oplettendheid van anderen omfiipten, optefpooren, en maakte voor my eene verplig. tende buiging. Maar de fchurk zal wel uit myne kleur, en uit myn geheele gedrag gezien hebben, dat myn hart eene gevaarlyke bres had ontvangen — den anderen dag was de Princes niet zo dra gan tafel, of hy was ook resds op myne kamei  }I6 KAKEL TAB mer, en verzocht* my op eene zeer dringende wyze, dat ik hem eene copy van deeze teekening wilde maaken. Nu, lieve Zuster! gy weet het, welke zwakke werktuigen wy zyn , wanneer onze ydelheid geftreeld wordt. Zonder zwaarigheld te maaken , ftond ik hem zyn verzoek toe. Nu had hy gelegenheid", om my , zo dikwerf als de Princes aan de tafel was, te bezoeken , zich alle myne teekettóigen te laaten toonen, om by elke my te vleijen, myne hand te vatten, te drukken , te kusfchen en zich van dag tot dag meerder vryheden te veroorlooven. Hy heeft my nu ten eenemaal geboeid, Hy is byna dagelyks by my. Zyn gedrag wordt telkens vrypostiger, myn tegenftand zwakker, red my, Zuster! red my ! Ik moet my laaten overwinnen of vlieden —- een an« dere uitweg is 'er voor my niet. Ik ben.... God zy dank! De Princes heeft my zo even aangekondigd ; dat ik my tegens morgen tot eene reis moet gereed houden. Deeze reis zal my toch ten minflen eenige dagen tyd verfchaffen, om myn ver»  [itllllIIOi $tf verftand wederom werkzaam te laaten zyn. Vaarwel, lieve beste Zuster! Met verlangen verwacht het oogenblik uwer omheL zing Uw» KAKOLItf A2 EEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. IA1IL AAW ZEIS IE. Cërmin, den lo January, UT3 LIEVE ZELKIU! u w brief heeft my veel onrust veroorzaakt, en byna zon ik lust hebben, om u over uwe onberaden zinlykheid bittere verwytingen te doen. Maar daardoor zou nu zekerlyk het gebeurde niet weder goed gemaakt kunnen worden. Alles wat ik daardoor by u zou kunnen bewerken, zou berouw zyn, en dit hebt gy immers reeds buiten dien. Zelfs by uwe groote verwarring ontdek ik  kaRel va» ik nog de trekken der oprechtheid, welker ftem wel door de zinlykheid eenen tydlang Onderdrukt wierd, welke echter "haar recht welhaast we.'crom handhaafde, en u thans de onregelmaatigheid van uw gedrag laat ondervinden. God geeve, dat de onaangenaame ge vol. gen , welke voor u en het ongelukkige meisje noodzaakelyk uit uwe daad moeien ontftaan, op alle mogelyke wyze moogen verzacht worden! De Heer van R. minnaar van het meisje, is den dag vóór dat zy uit het klooster ontweeken is, in een tweegevecht dood gefchooten. Dus was het meisje vry, toen gy hnar verleid hebt, en gy zyt nu in ftaat, om het haar toegevoegde ongelyk wederom te ver« goeden. Ik iïel het vaste vertrouwen in uwe braafheid, dat gy haar de best mogelyke voldoening geeven, en my niet noodzaaken zult, cm u indachtig te maaken, dar ik nadat zy in mynehuttocvluchtheeftgezocht, haar broeder ben, en als broeder haar be. fchermen en verdcedigen zal. Ik verwacht van u binnen kort deswegen uw bi fluit. Ik kan u zekerlyk van eene v«r- bin-  t i l z l t i e i g. 310 bïndtenis , welke alleenlyk door het over. wigt van zinlykheid veroorzaakt wierd, dat genoegen niet belooven, het welk uit de overeenftemming der neigingen ontftaat. Maar dit is myne fchuld niet. Het is todr beter voor de rust van uw gemoed, dat gy den gedaanen misftap zo goed mogelyk zoekt te verbeteren, dan dat gy uw geweeten bezwaart met de fchrikkelyke be chuldiging , dat 'er een onfchuldig mensch in de wae.eid keft, die door u ongelukkig is gemaakt. ik ben De uwe karelsskrg. TWEE.  320 KAKEL TAS TWEE- EN TWINTIGSTE BRIEF. KABEL AAN cen kolonel van braaf. Carmin, den i« january. Het is, alsof het noodlot my 'er toe verordend had , om een dooien !e ridder te worden. Myne Moeder is wederom verder gereisd naar Mevrouw van II. te Zelchow. Ik zou haar ftraks nagereden zyn, indien men my niet verzekerd had, dat men haare wederkomst alle uuren verwachtte, en dat ik gevaar liep , om haar op den weg mis te ryden. De Majoor van st ampul, by wien zy haar verblyf heeft gehad, liet my heden met mynen lieven Veldpreeker ten eeten vraagen, alwaar wy nog eenige Officiers met hunne vrouwen vonden. Daar wierd veel geboert en gefprooken, en ik bemerkte met ongemeen veel genoegen, dat de meeste Officiers zeer gezond en bondig oordeelden, en met onze beste duitfche en franfche Schryvers betend waien. Ik vernam ook van  SAEELSBIKtf. 311 van hen, dat zy eene Bibliotheek tot hurt gemeenfchappeiyk gebruik hadden aangelegd, waarin zy geene andere, dan zodanige fchriftcn plaats gunden, welke ter verbetering en uitbreiding van hunne kundigheden, verfyning van den fmaak en verbetering van he» hart dienen konden. Ook de Majoor toonde dat hy veel had geleezen ; evenwel fcheen het my toe, alsof dat geen wat went zei. het gevoel voor de waarheid noemt, nog r.iet befchaafd genoeg by hem was. Althans het kwam my voor, dat het gefprek , 't welk hy met den Veidpreêker had, zulks te kennen gaf. Majoor. Hoe gaat het, Veidpreêker! met de Soldaaten-fchool? Veldpreeker. Het kiempje tot de Soldaaten fchool , wilt gy zeggen, Mynheer de Majoor! want meer is het nog niet. M. Nu dan, het kiempje! Hoe is 't 'er mede geleegen ? Ontwikkel» zich hetzeive goed ? V. Vry wel, en het zal zich nos beter ontwikkelen , zo het maar wél befproeid wordt, ik hoop altyd nog, dat de Heeren IV. Dee-l. X Of:  322 F 1 I I l VAH Officiers hunne beurzen eens openen zullen; en M. Hm! Indien gy anders geen /imrhebt, zou het kiempje welhaast kunnen verdooven. De Officier heeft zelf niet veel overig. En wat my betreft, ik kan 'er in 't geheel niets toe geeven , omdat de geheele inrichting niet naar myn' zin is. V. Dit doet my zeer leed. Maar mag ik uwe redenen weeten? M. Wanneer gy alleenlyk fchikkingen maakte, dat de Soldaaten - kinderen wat feezen en fchryven , en hunne katechismus leerden, zou ik 'er niets tegen hebben, en het zou my alle drie maanden op eenige guldens niet aankomen , die ik daartoe wel zou willen geeven. Maar gy wilt de jongens verlichten, Ha! ha! ha! lieve Veidpreêker ik geloof gaarne , dat gy 't zeer goed meent, maar gy kent onze militaire gefteldheid nog niet genoeg. De gemeene man moet volftrekt niet verlicht worden, en nog het minst de gemeene Soldaat. V. De Heer Majoor heeft my mogelyk niet wel begreepen; ik zal de kinderen in 'c geheel geene geleerde kundigheden inboezemen»  KAKELSBER*; 323 *rep, flechts iet! van de aardhefchryvïng en wiskunde, flechts het gevoel voor recht en onrecht; het gevoel voor de waarheid zal by hen gefcherpt worden. M. Dat gy toch maar zweeg van uw ge. voel voor de waarheid! Altyd gevoel voor de waarheid! God bewaar' my voor eene Compagnie Soldaaten , vol van gevoel voor de waarheid. Ik zou niet gaarne hun aanvoerer willen weezen. De gemeene man is een woedend dier, het welk altyd een gebit moet in den mond hebben, wanneer het zynen piigt volbrengen zal. Maar hebben wy wel een beter gebit dan de onkunde en vooroordeelen? Wat doet gy dan, wanneer gy deeze _menfchen verlicht ? Gy neemt hert het gebit uit den mond. En dan begeer ik 'er niet meer te zyn , wanneer 'er geen middel meer is, om den gemeenen man intoom te houden. Wy hebben immers het voorbeeld aan de Wdlachiè'rs. De menfehelyke natuur eischt immers, wanneer zy de fchen* daaden leest, welke deeze menfchen onder de aanvoering van eenen h o r j a volbragt hebben , geblaakt, gebrand, gefchonden,  32* KAKEL VAK de Edellieden het venfter uitgeworpen. Hebt gy de laatfte Courant niet geleezen? V. Ik heb het wel geleezen. Maar dit moet de Heer Majoor my evenwel toeftemmen, dat deeze menfchen niet door de verlichting tot oproer aangezet zyn. Het zyn immers woeste menfchen. Wanneer zy meerder gevoel voor de waarheid hadden, zy zouden tot zulke wreedheden niet in ftaat geweest zyn. Verbeeld u, Heer Majoor t een regiment Soldaaten, een dorp vol boeren, of eene Natie, die volgens het door my ontworpen plan waren opgevoed; is 't wel te denken, dat die zulke wreedheden pleegen: en den edellieden uit het venfter zouden werpen? M. Het venfter uitwerpen wel niet, maar.... V. Ik ben begeerig te weeten, wat de Heer Majoor vreest van een gezelfchap , waarin het gevoel voor de waarheid, voor recht en onrecht gefcherpt is. M. Het zal zynen pligt niet meer willen doen, het zal niet meer willen gehoorzaamen. By de Soldaaten is dit ten minden ze-  K A R E L S B E R «■ 3*5 zeker, ft ben in 't geheel geen vyand van verlichting , myn lieve Veidpreêker ! dat weet gy, en ik fta dezelve voor zo veel als ik kan. Maar het fuum cuique moet daarby niet vergeeten worden. Het beveelend geduelte moet verlicht zyn, hetgehoorzaamend gedeelte moet In onweetenheid blyven, V. Wanneer men flechts de grensfcheïdingen tusfchen het beveelend engehoorzaaroend gedeelte naauwkcurig kon bepaa'en. Elk, die gehoorzaamt, is immers in andere opzichten wederom een beveelende, en elk, die beveelt, gehoorzaamt ook. Ik heb de verdeeling der menfchen in zekere klasfen, gefchikt naar de betrekkingen, nooit kunnen, goedkeuren. De verdeeling der menfchen fa beveelende en gehoorzaamende komt my even zo voor (neem my niet kwaalyk, dat ik my van deeze gelykenis bedien) alsof men de-appelboomen wilde verdeelen in zodanigen, welke of als'kogels, of als pyramiden gefnoeid zyn. Dit is immers geene wezenlyke eigenfehap. Het is flechts eene gedaante , welke zo lang ftand houdt, als het fnoeimes gebruikt wordt. M. Hiervan zullen wy thans niet fpreeken, X 3 Ce-  3l5 KAB.Il" VAM Genoeg, ik heb 'er de proef van genomen, en heb in mynen dertigjaarigen dienst ondervonden, dat de verlichting voor den gemeenen Soldaat volftrekt niet goed is. In myne jonge jaaren ftond ik als Lieutenant onder de Morlachers, en dat heet ik Sol. daaten. Zulk een regiment van die menfchen te kommandeeren, zou een groot vermaak zyn. In het vuur ftaan ze als muurenl En als ik tegen zulk een kaerel zeide : toe, kameraad ! fchiet my daar de fchildwacht dood : die daar op de battery by het kanon ftaat, hy ging, zonder zyn gelaat te veranderen. Maar daar was ook niet één onder hen, die leezen of fchryven kon; en hun geheele Godsdienst beftond daarin, dat zy zich des morgens teekenden met het kruis , en fcunnen roozekrans baden. Wanneer ik daarentegen ons volk beschouw, dat zyn immeis indedaad wyven. Wanneer zy eene battery zien, dan komen hen ook reeds de kanonnen inde gedachten, welke 'er op ftaan; en wanneer zy de kanonnen zien, dan denken zy ook aan de fcogè'-s, vveike 'er in Iteeken; en daardoor  X A S E LSBEB.G. 3*7 valt dan de moed, en zy willen niet recht toebyten. Ons volk is federt tien jaaren zeer veranderd. Is 't niet zo, Mynheer de Kapitein o el wig? wy hebben de knaapen niét meer, die wy in den laatften oorlog hadden. Men ziet'er den moed, de onvertfaagdheid, den lust om te vechten niet meer in, welko onze Soldaaten tevooren zo vermaard maakte. Maar waar komt het van daan ? Zy zyn meer verlicht. De gemeene man vindt hier of daar by zynen huiswaard een boek; hy leest het, en daardoor wordt het meer en meer helder in zyn brein. Dit alles had ta vooren geen plaats. Men kon wel eena halve ftraat doorzoeken, eer men in een huis een ander boek vond, dan de Bybel, den Almanach en een Kerkpostil. V. Ik zou evenwel niet gaarne alles op de rekening van de verlichting willen fchryven. De venusziekten moeten toch ook mede in aanmerking genomen worden. Deeze verlaaten immers, gelyk de Heer Majoor weet, onze Soldaaten niet, zy zuigen hen bet merg uit de beenen. Waar zal dan de woed van daan komen ? x 4 m. m  3?S karxlvam M. Die zyn altyd onder de Soldaaten gtC weest; maar den eigenlyken grond van de vermindering der dapperheid moeten wy in de verlichting zoeken. Stel u eens voor, myn lieve Veidpreêker! dat 'er thans een battery moet beklommen worden , of dat men een moeras moet doortrekken ; wel, is 'È niet eene uitgemaakte zaaK, dat 'er eerst een regiment moet overhoop gefchooten worden , vóór dat 'er één van ons volk een fchoot kan doen, en dat 'er eerst een paar Rataillons moeten zinken, opdat de overigen 'er over kunnen heen flappen ? Geef my daartegen eens een korps van recht domme menfchen. Zy zullen 'er op los gaan, en niet aan het gevaar denken, voor dat zy 'er toe liggen. Maar dit zal een verlicht Soldaat niet doen. Wordt hy gekommandeerd, dan begint hy te redeneeren, hoe hoog de battery wel is die beklommen moet worden, hoe veel volk 'er wel by fneuvelen, hoe diep het meeras wel is, en hoe veel man 'er toe vereischt wordt, om hetzelve te vullen. Van waar zal dan de moed toch komen? Wanneer het aan een oorloogen gaan zal, dan Sedeneert hy over de rechtmaatigheid en on- iech.v  KIRELSBERfl. 320 rechtmaatigheid van den oorlog! Wat raakt dit den g<:-meenen man ? De oorlog moge rechtmaatig of onrechtmaatig zyn, daar heeft hy niets mede te doen. Hy is niets meer, dan een kanon, het welk de kogel brengen moet, waar ik ze hebben wil, zonder dat hy vraagen mag, welk oogmerk ik daarme» de. heb. V. Ik zou evenwel denken , dat een mensch wat meer is dan een kanon. Wanneer het kanon treft, dan ligt de grond daarvan niet in het kanon zelf, maar in het brein van dien man , die hetzelve laadde en richtte. De menfchelyke reden is het magtigfte, wat wy kennen. Hoe meer dezelve verlicht is, dieste magtiger moet zy ook. zyn. Dus zou ik denken, dat een verlicht. Soldaat altyd meer zal kunnen uitvoeren » dan een onverlichte. M. Wel, half hebt gy wel gelyk, myri lieve Veidpreêker! maar niet volkomen. Wanneer gy fpreekt van Officieren , dan ftem ik het u volkomen toe: hoe meer de Soldaat verlicht is, dies te meer kan hy uitvoeren. Maar de gemeene man moet het niet weczen. Die heeft geen reden nodig: X 5 M  33» ICABIL V X S als hy flechts fterb gefpierd is, vlugheid] heeft en eene Minde gehoorzaamheid bezit, is men over hem voldaan. Bedenk toch eens, om Gods wille, de verordening van den Sol» «laat, myn lieve Veidpreêker! V. En die is? M. Moorden, verwoesten , verbranden.' Wordt dan hiertoe niet volftrekt zekere graad van wildheid en ruuwheid vereischt? Ja wy zouden hier met eene armeé vol van gevoel voor de waarheid verre komen! Wanneer zy moorden moest, zou zy willen verbinden; wanneer zy gelast wierd brand te ftichten, zou zy willen blusfchen; en wanneer zy het bevel ontving, om een rnaga» zyn vol mee! in het water te werpen, zou zy zeggen, het is jammer om de edele gave van God! of wel: de vyand zou misfchien honger lyden, als men zynen voorraad vernielde. Tot het uitvoeren van zodanige bevelen wordt 'er woestheid, maar geene verlichting vereischt. V. En evenwel geloof ik, dat ook een verlicht man ftreng zou weezen , wanneer het best van zyn vaderland zulk een ftrengfeeid van hem vorderde.  earelsber8. 33* M. Ja, dit is zo. Ik merk wel , wat gy zeggen wilt. Maar het is immers by ons allen eene uitgemaakte zaak , dat wy niet dan om de honderd jaaren eenen oorlog voor het vaderland hebben, en dat da meeste oorlogen alleenlyk gevoerd worden, om de inkomften en den titel van de Vorften te vergrooten. Dit moet echter de gemeene man niet weeten. By hem moet de Godsdienst en het Vaderland altyd het woord zyn. En hoe zou dit by eene toeneemende verlichting mogelyk weezen? Zelfs heb ik nog in den laatften oorlog de werking van de verlichting met myne eigene oogen gezien. Wanneer tevooren de Generaal riep: Kinderen! houdt u wél! het is voor Godsdienst en Vaderland! dan liep -dit, gelyk een elektrieke flag door de geheele armee; alle oogen fchitterden , allen ftampten ze met de voeten tegen de aarde van begeerte om te vechten. In den laatften oorlog wilde de Generaal prellwitz ook iets diergelyks beproeven, reed, vóór dat de aanval gefchiedde , voor het front op en neêr, en fprak de Soldaaten moed in fcetlyf: „ Kinderen! zeide hy, wy zullen  33J KAKEL TAM j, heden eenen warmen dag hebben, houdt t, u wél! Denkt, dat het voor 't Vader„ land is. Een braaf Soldaat laat zyn leven „ gaarne voor het land , 't welk hem „ voedde! Volgt my! Denkt aan het Va- derland ! Vaderland! Vaderland ! Han. „ delt niet trouwloos Jegens uw Vader„ land! "Deeze woorden hadden geen de minfte uitwerking. De meeste Soldaaten be'agchten den Generaal openlyk, en ik hoor" de het met myne ooren, dat 'er een tegens zynen kameraad zeide: de Generaal moet ons voor zeer onnoozel houden, wanneer >.y gelooft, dat wy het vorftendom Ritshaagen, het welk wy voor onzen Vorst zullen veroveren, mede tot ons Vaderland reekenen. V. Wanneer ik u dit alles ook al toeftem, dan vo'gt everwei uit alles, wat de Heer Majoor gezegd heeft, niets meer, dan dat oorlog en verlichting niet met el. kanderen kunnen beftaan , en dat bet één voor het ander wyken moest. Nu is da Vraag, we'.k-van deeze twee? M. Wanneer het zou aankomen op wenfchen, dan wenschte ik zekerlyk ook, dat de oorlog mogt ophouden; en dan zou ilt  karelsberg. 345 waren de dukaatqn uit de hand, of ik vat, te dezelve , en noodigde haar tot eenen dans. Neem my niet kwalyk, Mynheer! zeide zy, ik zal heden niet dansfen. Ik. Misfchien alleen met my niet. Z y. Met niemand. Zo gy my met een anderen ziet dansfen, kunt gy het als eene heieediging aanmerken. Ik. En ik heb altyd gedacht , dat het grootfte vermaak by eene maskeraaden de dans was. Zonder dansfen moet u de tyd vexveelen. Zy- Mogelyk hebt gy wel gelyk. Maar het hangt niet af van myn vry befluit, dat ik hier ben. Zo ik myne neiging had tnoogen volgen, zou ik thans geheel eenzaam zitten en my aan myne gedachten over. laaten. Ik. Gy zyt immers niet ziek? Zy. Ziek? ja! en neen! zo a's gy wilt. Met opzicht tot het dansfen ben ik indedaad ziek — wanneer het ""hart treurig is, kan de uiterlyke vreugde niets baaten. I k. Somtyds wel. Althans zy trekt onze gedachten eenen tydlang af van de onaanY 5 Se"  345 karel v a h genaame voorwerpen, welke ons gemelyk maaken. Ik verzoek vriendelyk! ' Z v. Breng my toch niet in de noodzaa« kelykheid, om u een weigerend antwoord te moeten geeven. I k. En maak my toch niet misnoegd. Ik zal my zo op het oogenblik vol van verdriet verwyderen , indien zy , die goede fchikkingen zoo mildaadiglyk onderfteunt , my niet waardig keurt... Zy. Hoe? Wat? Ik. Gy denkt zekerlyk, dat ik niets ge. zien heb. Kom hier , myne waarde ! Gy mnogt wel bekommering hebben, maar wie weldoen kan, kan niet ongelukkig zyn. En dus trok ik haar dan na eenige weigering tot den dans, ik danste met haar eerst een menuet, en toen zy eens aan den gang was, engelfche conterdansfen. De tweede engelfche dans geëindigd zynde, zeide zy met een vast befluit, dat het nu genoeg was, en dat zy geenen flap meer doen zou. Gy hangt alleen af van uw befluit, antwoordde ik, doch ik liet evenwel de hand, welke zy telkens poogde weg te trekken, niet los, maar volgde haar, en ging naast haar zitten. Ik  KARïLSBERG. 317 Ik bragt haar fpoedig tot een gefprek over de onvolmaaktheid van hetmenfchelykgeluk, over de hitte, held van teleurgeftelde wenfchen , en zy (prak over deeze zaaken zo verftandig, dat ik my ten eenemaal vergat, in de verrukking haare hand nam, en zeide : nog een verzoek, myn Waarde! Z y. En dit is? Ik. Dat gy my de vriendfchap doet, en met my in het naaste vertrek gaat, om u te ontmaskeren. Zy. Waar ziet gy my voor aan, Mynheer! I k. Voor eene zeer verftandige en edel. denkende viouw: maar waar houdt gy my voor ? Z y. Dit weet ik niet. Maar het fehynt my toe onbeleefd te zyn, wanneer een onbe ■ kende van eene vrouw by de eerde faa.nenfpraak zulk eenen hooien graad van vertrouwen eischt. Ik. Onderdek het dan een alte groot vertrouwen, wanneer men zich in de oogen laat zien? Morgen daat gy dit genoegen aan de geheele waereld toe, waarom ik thans zo vriendelyk verzoek. Zy.  2*8 x a r e l van Z t. (Na eenig overleg) Ik weet immers in 't geheel niet, met wien ik de eer heb te fpreeken. Hoe is uw naam ? Ik. Ka rel s ber o. Zi. Karrlsberg? Waar hebt gy u tot hier toe opgehouden ? Ik. In den voorigen zomer te Grunaut maar thans leef ik op myn landgoed. Z y. In Grunau? Waar hebt gy dan gewoond ? I k. In' het huis van oiihlin. Zodra ik dit gezegd had, floeg zy haa. ren arm getrouwelyk om den mynen, trok my naar een vertrek, en zeide: geene vrouw behoeft te febroomen, om zich voor zulk een braaf man te ontmaskeren. Ik volgde haar vol van verwachting. Wy waren naauwlyks uit de oogen van de aanfchouwers, of ik zag -~ k aro,line mentzer, het lieve meisje, het welk op zulk eene ontmenschte wyze van haaren minnaar beroofd was. Myne blydfchap over deeze ontdekking was onbefchryffelyk, en de haare fcheenniet minder te zyn. Ik deed terflond een kom punsch brengen , en ons onderling vertrouwen  KARELSBÉRG. 35Ï VERVOLG. Reeds voor het gefprek met dit meisje had een Venetiaanfche zich geduurig by my gevoegd, die het vry duideiyk liet blyken.dat zy van my wilde bemerkt worden. Thans kwam zy weder. Ik vroeg haar om met my te dansfen, en zy nam het zonder weigering aan. Nadat wy eenen engelfchen dans met eikanderen gedaan hadden, nam zy myne hand en fchreef in dezelve met haaren vinger een K, ik wenkte met het hoofd, nam haare hand en fchreef p dezelve, alleenlyk uit een grap , insgelyks een K. Wulpsch Hoep zy haaren arm om den mynen, drukte myne hand en leidde my in een zyvertrek. Waarom, zeide zy, toen wy alleen waren, zullen wy jegens el. kanderen zo vreemd zyn? Even alsof wy elkanderen heden voor de eerfte maal zagen ? Het masker af! De myne, zeide ik , zal aanftonds af zyn; en de myne ook, zeide zy. Zo gezegd, zo gedaan. In één oogenblik Honden wy beiden ontmaskert daar. Maar  35* x a r e l v a h Maat hoe groot was de verleegenheid van ons beiden, toen wy eikanderen in de oogen zagen! Onder het masker van de Venetiaanfche ontdekte ik myne Moeder, en zy, die onder myne kleeding, wie weet wien verwacht had, verloor alle bedaardheid , toen zy haaren zoon voor zich zag. Zyt gy 't, zeide zy? Ik. Zyt gy 't, myn lieve Moeder! Moeder. Ja! Ja! (terwyl zy aan haare linten trok, dezelven plooide en niet wist, wat zy zeggen zou.) Ik. Dat is my toch aangenaam — zo onverwachts. M Zo moet men de Jonge Heeren betrappen. De liefde tot H e ft b : ë tt e moet toch zo vuurig niet zyn, wanneer een masker den Jongen Heer zo betooVeren kan. Ik. My betooveren? M. O, ontken het toch maarniet, Karel! Waarom floegt ay dan uwen arm zo verliefd om den mynen ? Gy dacht zekerlyk een Jong meisje te hebben ? Ik. Indedaad, lieve Moeder! gy verongelykt my. Nooit zal ik tegen myne ris» xiëite trouwloos worden. M. Ze  XABELSBERO. 351 M. Zekerlyk niet? Ook dan niet, wanneer de Moeder het beveelt? Ik. Zulk eene goede Moeder kan my niets kwaads beveelen. M. Ik geloof Mynheer de zoon wil my zedelesfen geeven? Zie eens! Hierop volgde aan wederzyde een ftil« jswygen. Myne Moeder had de rol niet overdacht, welke zy thans wilde fpeelen , en my floot de hoogachting, welke ik ver* fchuldigd was aan een perfoon , die my ten minften onder haar hart had gedraagen, den mond. Thans fcheen myne Moeder haare gedachten byeen te hebben, zy kwam met b.daardheid by my, nam myne hand en zeide : myn Zoon ! Ik. Lieve Moeder! M. Is dan uw voorneemen , om u met. Henrictte te verbinden, onverander- lyk? Ik. Onveranderlyk, zo lang als gy my €eene voldoende gronden kunt opgeeven, ■welke hetzelve zouden kunnen veranderen. jyi. Ik denk evenwel, dat gy wél zoudt doen , dat gy eerst eens onder onze adelyke familiën rond zaagt; mogelyk zoudt gy wej IV. Da el. Z iemand  j?4 n ii t vAir -iemand vinden, die uw hart boven He»• x I ë t t e zou verkiezen. I s. Dit is onmogelyk. M. Zo fehynt het u toe, omdat gy nog ■weinig verkeering met vrouwen hebt gehad. HENRiëTTE was misfehien het eerfte meisje, waarmede gy vriendfehap hebt ge. maakt. Dus was het geen wonder, wanneer zy uw hart innam. Maar wanneer gy dezelve eerst hebt, en het eerde vuur uitgedoofd is, dan denk ik zult gy 'er berouw van hebben, wanneer gy denkt aan de voordee'ige verbindtenisfen, welke gy had kunnen aangaan, en welke gy om een naakt meisje verbeurd hebt. Gy zyt myn liefde zoon! myn ka rel! Ik zou u zeer beklaagen, zo ik u eerlang misnoegd zag leeven. I k. Dan zou ik de fchuld van myn misnoegen by my-zelven moeten zoeken. M. Gy fpreekt als een verliefd mensch. Maar verliefden hebben niet altyd de verdandigde voorneemens, en zy hebben dus vol. ftrekt een goed vriend noodig, die hen met hunnen raad onderdeunt. Hoor mynen mosderiyken raad, myn lieve karel! I x. En die ia ? M. Wan.  KARELSBEBS. 355 M. Wanneer gy uwe geneegenheid jegens dit meisje volftrekt niet kunt maatigen, neem haar dan een jaar of twee by u tot gezelfchap. Daar heb ik niets tegen. Integendeel, wanneer gy dezelve wilt by u houden zo lang als gy leeft, zal ik 'er niets tegen zeggen. Maar laat u het huwelyk niet in de gedachten komen. Ik. En wat heb ik gedaan, lieve Moeder! dat gy zulke flechte gedachten van my hebt, alsof ik myn genoegen zou kunnen zoeken ten koste van de eer myner beminde? M. Is dit wezenlyk ernst? Ik- Zo waar als ik uw zoon ben! M En gy hebt al'es wel overlegd ? Ik. Ik heb federt den tyd , dat ik het meiije bemind heb , niets anders kunnen overleggen, dan dit. M. Welnu, vereenig u dan met het edele meisje, het welk zo veele voorrechten heeft, dat gy daarby den glans van den adeldom hebt kunnen verachten. Ik , ik geef u tot uwe verbindtenis myne moederlyke toe{temming en zegen. Ik. En dit zou uw ernst zyn? M. Volkomen. Doe my maar fchielyk Z a het  tC A R B L VAR het genoegen, en breng het lieve meisje hy my, opdat ik haar zelve zien, en als myne fchoondochter omhelzen kan. Zult gy 't doen, k a r e l ? Ik, O, beste Moeder 1 Ik vertrouw myne ooren niet. Waar zal ik deeze fchielyke verandering aan toefchryven ? M, By my heeft in 't geheel geene verandering plaats gehad, men chtrf Alles wat ik tot hier toe gedaan heb , was gedwongen , omdat ik u wilde toetzen, of uwe liefde eene enkele drift was, dan of het overleg 'er ook deel aan had. Maar terwyl ik zie , dat uwe liefde gegrond is op overleg en redeneering , zal ik dezelve met geheel myn hart toeftemmen. Ik. O, beste Moeder! nu herken ik wederom die edele moeder-liefde, waaraan ik zo lang getwyffeld heb. O vergeeft my! M. Alles is u vergeeven. Kan ik myne lieve toekomende dochter haast omhelzen ? Ik. Zodra gy 't zult goedvinden. M. Ten minften binnen vier weeken, Thans, mon cherl laat ons wederom naar het gezelfchap gaan. ver;  IllELSBElOi 357 VERVOLG. Ik ging in het gezelfchap, gelyk een droowiende. De beelden, welke myne verbeeldingskracht thans in my fchiep, liepen zo levendig in myne ziel om, dat myne zintuigen voor alle gewaarwordingen als toege. flooten waren. Midden in de zaal ftond ik met over elkander gefhagen armen, geloofde HENRiëTTE te zien, bragt haar het gewenschte naricht, ontving van baar nieuwe verzeekering van trouw, wierd haar man, wierd vader, zat in den kring van myn huisgezin, en hoorde niets van het muzyk, hetwelk met zyn gedruis de geheele zaal vervuile, en zag ook niets van de maskers, welke my voorby wandelden. Eindelyk wekte my iemand uit mynen droom, die my de hand drukte en zeide: Vaarwel! een eerlyk man hoult zyn woord. Ik fchrikte indedaad en had eenigert tydnoodig, om te bedaaren, en myne gedachten in de tegenwoordige waereld wederom terug te roepen. Het was de goede karoline, die nu het gezelfchap wilde verlaaten. Woord Z 3 wordt  r A R 1 L VAK wordt'er gehouden, en zelfs misfchien eer,dan gy denkt Zo? zeide zy. Ik ben zeer begeerig, om hiervan eene nadere oplosfing te hebbenMaar ik moet weg; myne Princes wacht my. Vaarwel! — en vergeet my niet — en — wanneer gy aan henriStte fchryft —« duizend complimenten van my. Ik ging by myne Moeder, in haar Venetiaanfch masker, en bood haar mynen wagen aan. Maar zy zeide, dat zy haar woord reeds had gegeeven, en dat zy hoopte in 't kort langer met my re kunnen, fpreeken. Ik zag ook indedaad , dat een Bergman baar kort daarna zynen arm aanbood, en met baar heen ging. Ik was van voorneemen, om heden als kourier naar henrictte te ryden, maar myn Veidpreêker had 'er my van terug ge. houden. Hy verzocht het, zeide hy, als eene belooning, dat ik hem mogt vergunnen , om 'er getuige van te zyn, wanneer ik myne henriStte de tyding bragt, dat zy nu volkomen de myne was. Dit kon ik kern niet weigeren. Maar nu heb ik 'er by.  XA&ELSBEEÖ. 35$ byna berouw van , omdat hy my heeft ver> zeekerd , dat hy niet eerder met my zal kunnen reizen . voor dat hy zekere bezigheid, welke hy voor my verbergt, heeft yolbngt. Ik ben zonder ophouden de uwe KARELSBERC» VYF EN TWINTIGSTE RIUEF. KAKEL AAN DEN KOOPMAN KOLBERTi Carmin, den 13 Janmry. MYN LIEVE KOLBERT! Ik heb de zaak, waarover gy my hebt. ge» fchreeven, van alle kanten overlegd, n.aar ik kan niet zien, dat ik u hierin van dienst kan zyn. Het kan wel zeer gemakkelyk gefchieden, dat hev landgoed op mynen naam £ekocht wordt. Maar hoe zal het in 't ver z 4 y°'i  Jffo KAKEL V a w volg beftierd worden? Zo lang ik leef zu't gy zekerlyk in 't bezit van hetzelve niet geftoord worden. Maar hoe zal 't na mynen dood gaan? Zal myne familie het zich niet toeëigenen ?< En wat zoudt gy in dit geval kunnen uitvoeren, wanneer de wétten van het land tegen u zyn? Ik verzoek u dus, om my eene andere gelegenheid te toonen, u dienst te kunnen doen. Wanneer gy het geluk van het landleven zo hoog fchat, dan is 'er één van myne gebouwen tot uwen dienst, waarin gy naar goedvinden of het land bebouwen, of handel dryven kunt. Maar indien het u te doen ;s om de vyfduizend guldens, welke gy nog van den Heer van melnich te eisfehen hebt, dan kan ik u in vertrouwen berichten , dat 'er in Kolthis uit de nalatenfchap van zyne Tante zeven duizend guldens aan hem zullen betaald worden , waarop gy immers arrest kunt leggen. Gy moet my echter niet beklappen. Met de grootfte oprechtheid ben ik de uwe KAKELSBEKG. ZES;  mum % t: i&i ZES- EN TWINTIGSTE BRIEF. de kolonel tan braaf aan den VELDPKEëKEK wentzel. Hnldersleven, den 14 January. myn waarde heer wentzel' Gy weet, hoe groot de hoogachting is; welke ik u toedraag. Ik geef 'er u thans een nieuwe blyk van, terwyl ik u in de geheim, fte bekommering myner ziel tot mynen vertrouweling maak, en uwen raad verzoek in eenen ramp, welke reeds federt eenigen tyd aan myn vaderhart knaagt. Ik bon in de verwachting, welke ik van mynen zoon feroinand had, ten eenemaal te leur gefield. Ik meende eenen gezonden, werkzaamen, braaven jongeling van Troppenheim weder te ontvangen — maar in plaats van dien heb ik een ongezond f lusteloos, onnozel mensch moeten aanneemen. De reden van deeze ellende moge karei U vertellen. Z 5 Tot  36a * A K I L V A w Tot biertoe heb ik altyd nog gehoopt op betere uitzichten, maar nu zyn ze alle verdweenen. Hy bezoekt thans de vergaderingen van de Herrenhutters, fpreekt en fchryft van niets dan bloed en wonden, en van de groote genade, welke de Heiland hem beweezen had. Toen ik hem hierover myne verwonde, ring te kennen gaf, zeide hy: ó laatmy, liefde Vader! de rust voor myne ziel, welke ik gevonden heb, ongedoord genieten! I k. Waar hebt gy die dan gevonden ? Ferd. In de broeder-gemeente. Ik. En hoe dan? F. Ik heb dezelve een en andermaal bezocht, en toen viel het my terftond op het hart. Ach, liefde Vader ! mogt gy toch ook eens ondervinden 't geen ik ondervonden heb! Ik. En wat dan? F. Helle-angst. Ik. Daarvcor bewaar my God! Ik heb ■federt veele j:.;iren e!s een braaf man ge. leefd, en geloof niet dat God my daarvoor helle asgst zal iaatea ondervinden. F. Dit  X 4 B S L S 1 I K «. $<ï$ F. Dit is een zalige angst — deeze angst is een voortmaak van den hemel. I k. Hoe zo ? F. In deezen angst kwam ik tot den door* braak. I k. Ik verftaa hiervan géén woord. F. Alle myne zonden omringden my, en de kaaken der hel openden zich. I k. Daar zie ik in 't geheel nog geen za-' ligheid in. God zy geloofd, dat ik zodanig heb gehandeld , dat ik van den AllerbarmharJ tigften niet behoef te vreezen, dat hy my in de kaaken der hel zal neder werpen. F. Dat doet my leed, Vader lief! Want hoor eens verder: toen ik deezen helle-angst ondervond, wierp ik my regelrecht in dei armen van mynen gekruisten Heiland. I k. Hoe hegrypt gy dit dan ? F. Gelyk een duifje, het welk van. deri gier vervolgd wordt, en in eene geopende fpelonk eene veilige fchuilplaats vindt. Ik. Ik verfta 'er waarlyk geen woord van. F. Ik zal den Heiland bidden, dat hy u het verftand opene. Ik. Doe geen moeite, myn lieve rr»;  36(f XAKXt TA» gy my uw gevoelen van de Herren hutfche fchikkingen met vrymoedigheid mogt bekend maaken, opdat, ik wist, of ik mynen zoon deswegens moet aan of afraaden. Deeze menfchen hebben ontegenzegge y!> zeer veel goeds; ik heb zeer veele braave menfchen onder hen gevonden, en hierom verkeer ik gaarne met hen. Nogthans, wanneer ik my voordel, dat myn zoon zich met hen ver. eenigen zal, dan heeft myn hart 'er tegen. Myn gevoel zegt my, dat ik 'er hem van meet aftrekken. Dewyl ik my nu niet weet te helpen, verzoek ik zeer vriendelyk om uwen raad. De goede ka re li's thans, zo als ik hoor, by u. Ontfchuldig my by hem, dat ik in het beantwoorden van zyne brievea niet dipt genoeg ben. Ik ondervind federt eenigen tyd wederom de aanvallen van het hand - euvel, welke het fchryven voor my zeer lastig maaken. Hy is thans op eenen weg, waarop veele hun genoegen vinden , maar de meesten hetzelve verliezen. Verlaat hem toch vcoraj nitt. Volbreng toch aan hem uwe getrouwe  tin L 9 i ii ei $Sf we en wyze leiding, waarvan gy tot dus verre reeds zo veel goeds hebt gezien. Met de oprechtfte genegenheid ben ik de uwe TAN BRAAF; ZEVEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. KAAIL AAW DEN KOLQNEÏ. VAN B K A AF. Camin, dtn 15 January. mvm WAARDSTX NEEF*. Gisteren hen ik met myne Moeder en den Veidpreêker ten eeten geweest by den Graaf m o a o a s k v. Veelerlei wierd 'er gegeetea en gedroüken, maar zeer wtinig gefprooken. En 't geen 'er gefprooken wier 1, was alles zo uitgezocht, dat het my voorkwam , alsof ik nog op de Maskeraade was. Want het was UlaarMykelyk, dat niemand zr» fprak, als by bet meende, maar zo als hy dacht  365 K A R E L TAV dacht daardoor het meest aan het gezelfchap te zullen behaageri. Z;i kwam 'er, hy voorbeeld, een van 's Graaven jagthonden in het vertrek , die alles deed wat leelyk was , en ook in zyne gedaante niets had, hetwelk iemand bekooren kon. Desniettegenflaande wierd hy, behalven van den Veidpreêker en my, van het geheele gezelfchap gepreezen.en wanneer hy iemand het brood of het vleesch van het bord nam i wierd hy met een luid gefchaater toegejuicht. Evenwel weet ik vast , dat, wanneer de hond van eenen burger deeze vrypostigheid had willen gebruiken , dezelve een goed pak flagen zou ontvangen hebben. Na den eeten voegde zich alles by den zevenjaarigen zoon van den Graaf, en poogde denzelven te vleijen. THen deed vraagen aan hem, en elk antwoord, 't welk hy gaf, wierd met een luid gejuich aangenomen. Vader en Moeder (tonden 'er by, en betoonden hun genoegen. De Vjdd. prêeker ging inmiddels met benaauwdheid nu hier, dan daar heen, en was naauwlyks in ftaat, om zyn misnoegen te verbergen over dit gedrag, het welk zo zeer tegen de  i i n i m n o.' 303 «nvoedingskun.de ftreed. Eindelyk vatte hy myne hand en zeide: Wat rykeftoftot dankbaarheid! Ik ben geen Graaf geboren , Dan ware ik ook z» laf gevleid, En ligt geheel verloren. Nu, zeide de Vader, nadat hy de vleije.' ryen eenigen tyd mede had aangehoord , myn Lodiwtk zal zekerlyk nog meer moeten Ieeren, wanneer hy zynen ftand eer wil aandoen. Ondertusfchen ben ik voor zyne jaaren voldaan over 't geen hy weet, Mynheer Gysbert! Gelieft gy niet een klein examen met hem te houden ? De Heer gysbert , Hofmeefter van den jongen Graaf, trad dan tevoorfchyn, en verfchafte hem door zyne vraagen gelegenheid , om den geheelen voorraad van klanken, welke hy had leeren nafpreeken, voor het geheele gezelfchap ten toon te fpreiden. De Veidpreêker trok my aan het venfter, en hoorde het examen met het uiterst misnoegen. Eerst wierd 'er gevraagd uit de gefchiïdenis der natuur, en ik ftond ver- IV. Deel. Aa baas»?,  373 (itii ▼** baasd. dat de jonge Graaf het geheete !eet> ftelfel van lin n k ü s op een hair wist op te zeggen, en de naaien en merkteekenen van alle de klasfen optegeaven. Voor een kind van die jaaren, zeide ik tegen den Veidpreêker, is dit indedaai toch Teel. Veldpr. O, zwyg toch ftil ! Dit?» ▼o'ftrekt gckfcheeren. Waartoe dient toch al die woorden kraam ? I k. Het is immers geen woorden-kraam , maar eene zaakelyke kennis, en onze opvoeders werf. hen immers , dat de kinderen , wanneer zy zich kundigheden willen verwer. ven, een begin zullen maaken met het bfl. ichouwen der natuur. V. Gelooft gy dan, dat de Graaf de natuur ooit heeft befchouwd ? I k. Zy moet hem ten minflen befchre*» •jen zyn. V. Ook dit niet, daar zal ik zo veel on. der verwedden als gy wilt. Alles , wat de Graaf hier opzegt, zyn loutere klanken, niets dan het geklap va" een papegaai. Hy kan niet één van alle de dingen, welke hy 20 fraai naar derzelver klasfea weet opte. gee-  tAIELSIll-, Sfi geeven, in de natuur weder vinden. Indien! ik maar eens de proef met hem kon neemen, dat hy my eene Pentandria, Hexandria of Heptandria in dè natuur moest opzoeken , het zou wel zeer fchielyk blyken. Ik. Evenwel fehynt het my toe, eene goede oefening ter opfcherping te weezeh, wanneer men vroeg wordt opgeleid, om de jperkteekenen optezoeken, die... V. Zekerlyk. JVIaar wordt hy dan daar* toe opgeleid ? Men zegt hem immers de merkteeksnen voor , en laat hem dezelven van buiten leeren. Zyn oordeelend vermogen, en zyne fcherpzinnighcid worden 'er immers in 't geheel niet door beezig gehouden. Degeheele kraam is voor hem van geen meerder nut, dan of hy leerde Abrakatabra, Abrakatabra, enz. I k. Dan zou het ten minften eene oefening voor het geheugen zyn. V. Die is 't zekerlyk, maar eene aller» fchadelykfte, welke gefchied ten koste van verftand en fcherpzinnigheid. Dit is zo de eigenlyke trant, o<- viri beatce memories, ex. ■peüantes judicium te vormen. In plaats van deeze oefening van het geheugen, weuschte' Aa 2 *  j7j KARBtVAH ik, datroen hem liederen of kleine gffctó* denisfen, eent verklaarde, en hem dezelven vervolgens liet leeren I k. Dus oordeelt gy dit alles dan nutteloos te zyn? V. Niet flechts nutteloos , maar fchadelyk. Het fterkt het geheugen ten kosten van het oordeel; ja , als ik het oprechtelyB zeggen zal, ook ten koste van het hart. , Ik. Wat wilt gy 'laarmede zeggen? V. Dit is immers klaar. Het kleine man. neke weet ons eene meenigte van woorden te zeggen, welke voor 't grootfte ge leelte voor u en my , en zekerlyk voor het geheele gezelfchap, vreemd zyn. Dit kan niet lang voor hem verborgen blyven. Wie kan 't hem na kwalyk neemen, dat hy gelooft, meer dan alle de overigen te weeten ; dat hy niet trotsop onsmenfehen nederziet, en de verwerving van kundigheden, welke van een wezen, lyk nut zyn, verwaarloost ? Naar myn gedachten verftaat hy , die eene plant weet aantekweeken, en 'er het hehoorlyk gebruik van te maaken, veel meerder natuurlyke historie dan een ander, die de geheele verdee. ling in zekerekiasfen door liwheüs alleen  m u f i ii ft jfiet het geheugen bevat, en de befchouwing van de zaaken zelve verwaarloosd heefr Is dan dat geene, 't welk schubaRT en holtshausen van het aankweeken van de fpaanfcbe klaver gezegd hebben , niet veel wezenlyker, dan deeze woordenklanken? . Ik. Dus voldoet het werk van likneXjs u niet? V. Het voldoet my zeer wél, zo lang als men zyne verdeeling in klasfen, niet van kinderen laat van buiten leeren , en dezelve tegen de bedoeling van diengrooten man b^ezigt tot een middel, om de oplettendheid der kinderen van de natuur aftetrekken. Toen de Heer gysbert het gefprek leidde op de aardrykskunde, moest ik my wederom verwonderen over de 'vaardigheid van den jongen Graaf, waarmede hy klapte van de merkwaard'gfte landen en Meden. JVlaar ook dit behaag 'e den Veidpreêker nier. Ik fla 'er voor in, zeide hy, dat het kind de fteden en dorpen nog niet kent, welke digt by Carmin liggen. Is 't nu niet tegen» ftryiig, wanneer men zo veele moeite doet, om hem denkbeelden in te boezemen door Sêne befchryvingdaar hetzelve de beste Aa 3 ge«  g-4 K A * E L V A X gelegenheid zou hebben, om eene mecnigtevan veel betere kundigheden door de befchouwing te verkrygen ? Zou het bezoek van een enkel dorp , de befchouwing van deszelfs gebouwen, zeden en bezigheden; de bezichtiging van eenen enkelen berg en de waarneeming van deszelfs grond ; van zyne g?" wasfen en uitzichten, de ziel van het kind nie| met veel heter en nuttiger kundigheden verryken, dan de benaaming en befchryving van duizend dingen, welke het niet gezien noch ondervonden heeft? Ik zou wel eens willen weeten, wat toch de goede Graaf voor denkbeelden heeft van het Parlament, waarvan hy thans kakelt. Ik zal het toch eensonderzoeken. Hy trad dan mede in den kring van de verwonderaars, nam glimplagchende den jongen Graaf by de band , en zeide: Wel! wel, myn lieve Graaf! wanneer gy nu reeds zo veel weet, wat zult gy niet al weeten» wanneer gy twintig jaaren oud zyt! Ik kan immers ook nog wel iets van u leeren. Gy fpreekt daar van het Engelfche Parlament,Ik heb altyd gaarne willen weeten, wat djt eigenlyk is? Kunt gy 't my niet zeggen ? (jK AAP*  KARXLSXEKtJ. g-zg @raaf. Welnu, wat zou het weezen? Een Parlament , is een Parlament. Het geheele gezel fehap juichte dit antwoord «et een luid gelagch toe. Ja , dat weet ik wel, vervolgde de Veidpreêker, dat een Pariamenteen Parlament is. Maar ik zou toch gaarne willen weeten, wat ik 'er my by moet voordellen of het een mensch, of een werktuig of iets anders is? Gr Wel, het is immers een fraai groot huis van twee verdiepingen , de bovenfte wordt het Hoogerhuis, en de onderfte het laagerhuis genoemd. V. Ja, maar ik hoor, dat de Koning zon. der de toeftemming vsn het Parlament niet? van belang doen kan. Hoe zal ik dit dan kunnen overeenbrengen ? Hoe kan een huis zyne toeftemming tot iets geeven ? De Graaf wierd rood in zyn gezicht efi aweeg. Maar myne Moeder redde hem uit zyne verlegenheid, toen zy in drift tegens hem zeide : lieve Graaf! zeg toch aan den Veidpreêker, dat als gy eerst zulk eenen flerken baard had, als hy, gy hem 'er daa ook wel op zoudt antwoorden. Deeze inval wierd van het geheele gezelAa 4 fchap  'J7« kabel va» fthap toegejuicht, en de Veidpreêker voeg: de zich, zonder 'er op te antwoorden, uit den kring wederom by my aan het venfter. Nu wierd de jonge Graaf ondervraagd over de gefchiedkunde, en zeide de naamen op var» alle groote Heeren , van ninus af tot jo-seph den tweeden toe. Het gezelfchap kou zich niet genoeg verwonderen; maar de Veld* preêkcs zuchtte. Gy fehynt, zeide ik tegens hem, ook niet voldaan te zyn over de vorderingen, welke de Graaf in de gefchiedkunde heeft gemaakt ? V. Hoe is *t mogelyk, om zulke dingen goed te keuren? Ja, het is zekerlyk waar, wanneer de jon« ge Graaf zich het Parlament voorftelt als een huis, kan men ligtelyk nagaan, welke belagchelyke denkbeelden hy vormen zal van xer. xes, van alexander en anderen. Men zou 'er over moeten fchreijen, wan* neer men zo iets ziet. Een kind van zulke groote vermogens zodanig te bederven ! Thans maakt men het door konst tot een jongeling; wanneer de jongelings-jaaren komen , zal het een man willen weezen, en wanneet de tyd komen zal, dat het indedaad een  sarelsbero," 377^ êen man moest wcczen, zal het wederom een kind worden. I k. Dit begryp ik nog niet recht. V. Nu wordt het kind door allerlei kon* fienaryen daartoe gebragt, om zaaken te leeren , welke deszelfs vermogens ten eenemaa! te boven gaan. Dus moet het zyne krachten alte fterk infpannen. En de gevolgen van elke alte fterke inipanning zyn altyd eene verflapping. Uit dien hoofde ziet men byna altyd, dat kinderen, die zo vroeg ver-ftandig zyn, met de toeneemende jaaren geheel onnozel worden. En bedenk maar zelf eens: nu in het zevende jaar kent het kind reeds zulk eene meenigte van woorden, waarvan men hetzelve verzeekert, dat het natuurlyke historie en waereldgefchiedenis en aardrykskunde is. Binnen den tyd van twee jaaren zal het wederom eene meenigte van andere woorden moeten leeren , waarvan men zegt, dat het wysbegeerte en wiskunde is. Wanneer nu de jaaren komen, dat het deeze weetenfchappen indedaad zou moeten beoefenen , zal het gelooven, dat het reeds a'Ies weet. Vanwaar zal dan de noodige yver «n de noodzaakelyke infpanning komen ? En Aa s Êe*-  37S cüxxl ta* gefteld eens —. maar ftii! Jaar wordt zelf* van de heidenfche Godenleer gefprooken: en indedaad wierd her goede kind ook over de heidenfche Godenleer ondervraagd. Hoe was de naam van Jupiter's vader, vroeg OYSBEBT? Gr. Saturnus. Gysb. Wat deeden zyne zoonen met hem? G r. Zy wierpen hem uit den hemel es deelden zyn ryk onder elkan leren. V. Zeer ftiduelyk voor kinderen ! G. Wie was de vr >uw van Jupiter ? Gr. Zyne zuster Juno. G. Was hy zyne vrouw ook getrouw? Gr. Neen, hy hield het nog met eene meenigte meisjes en vrouwen. V. Een fraai voorbeeld! Eene allerlieffie voorbereiding ter aanneeming van Jefus Christus ! Goede Heiland ! 2y zult een flechte rol fpeelen in het hart van den Graaf, waarvan de wellustige Jupiter reeds bezit heeft genomen ! G. Kunt gy 'er my eenigen van noemen? G r. Ja wel 1 Ik ken ze allen. Eerst was het Danaë ; toen de vader haar had op. ge-  klïttSBU* geflooten, veranderde Jupiter zich in eenen gouden regen, en kwam zo door het dak by haar. . G. Weet gy dan nok te zeggen, wien hy toen by haar teelde? Gr. Perfeus. G- Goed. Anders zult gy wel geene kennen ? G. O ja! Semele. By deeze teelde hy Bachus. Wanneer Semele eens van hem begeerde, dat hy haar met donder en blikfem zou bezoeken, deed hy dit ook, maar haar huis geraakte in brand, en zy verbrandde. Maar Jupiter haalde terftond den kleinen Bachus uit haar ligchaam en voedde hem op jn zyne hut. G. Weet gy dan ook wel, wie de moe» der was van Herkules? Gr. Dat was Alkmene, de vrouw van Aniphitryon. Jupiter veranderde zich eens in haaren man, en kwam zo by haar, en opdat hy zeer lang by haar kon blyven, Jiet hy éénen nacht zo lang worden , als twee. V. Allerliefst! &. Maar  3S3 x a x i l va»1 G. Maar van Leda hebt gy toch niets ge» hoord ? Gr. Ja, by deeze kwam Jupiter in de ge. daante van een verken, en teelde by haar Kastor en Pollux. V. Kom, lieve k a r e l ! ik kan het niet langer uithouien. 1 k. Wacht nog maar een oogenblik. Ik zal eerst nog eens even gelegenheid zoeken, Om myne moeder te fpreeken. V. Blyf gy dan hier! Voor my is 't on. mogeiyk , om het hier uittehouden. He voel dat de gal by my reeds is overgelo* pen. Ir-. Zonder u blyf ik niet. Dus verlieten wy het gezelfchap ongemerkt, en deeden , dewyl 't een heldere dag was, nog eene wandeling rond om de ftad. VERVOLG. Geduurende deeze wandeling ging de goede Veidpreêker voort, met yveren tegen deeze verkeerde wyze, om de kinderen by de opvoeding te behandelen, en tegen dee- M  SAf-EtS.ït.«. 38*. ze pooging, om ze vroeg verftanlig te maa. ken. Het fterkst fprak hy tegen de heidenfche godenleer, en de onvoorzichtige wyze, waarmede men jonge lieden tot hetlee. zen" van de oude Schryvers opleidde. Tot wat einde, zeide hy, zullen jonge lieden de oude Schryvers leezen? Men zegt zeer wel: om hunnen fmaak te vormen! Ik ont« ken't in 't geheel niet, dat hunne werken zeer goede modellen zyn , naar welke de fmaak voor het fchoone, in het voordel der natuur kan gevormd worden. Maar vooreerst hoor ik altyd met verontwaardiging, dat de ouden te zeer verheven worden ten koste van de nieuwen. Ten tweeden is het zeker, dat het gevoel der ouden voor het zedelyk fchoone, of voor het fchoone in de gemoedsneigingen, op verre na nog niet genoeg gezuiverd was. Zy waren zeer fchrander, om alle de fchoonheden van het menfchelyk Iigchaam ten toon te dellen. Een oud wyf met eenen krommen nek , met eenen bogchel, traanende oogen en kromma voeten (lelden zy in 't geheel niet voor, of plaatften hef; in 't donker. Maar zy waren zo veel te fchranderer om eenen Jupiter af- W  384 KAKEL ? A li tebeelden, die zyne hoogfte gelukzaligheid" in het verleiden der onfchuld en in de voldoening van dierlyke begeerten zoekt, of om eenen Cefar, die in overwinningen zyn geluk en in de verdrukking van vrye Natiën zynen roem zocht, in het kiaarfte daglicht, of met merkteekenen van toejuiching aftefchilderen. En is een Jupiter, een Cefar , naar ons befchaafd gevoel voor fchoon heid en waarheid, niet even zulk een gedrocht, als het wanftaltigfte ligchaam? Zondigen zy, die hunne leerlingen oefenen in de vertooning van zulke zedelyke gedrochten, niet even zo zeer tegen den goeden fmaak, als de geenen , die hen geduurig afbeeldfels van de affchuuwelykfte menfchelyke gedaanten laaten doorbladeren? Zie hier, myn Waarde Vriend! de oorzaak , waarom ik de ouden zo zelden met u heb geleezen! Ik vreesde, het gevoel voor de waarheid en de zedelyke fchoonheid by u te bederven , en uwe onfchuldige ziel met onkuifche beelden optevullen. Wanneer uw Karakter eerst de noodige vastigheid heeft; wanneer gy hetbekoorlyke van bet echtgeluk als man als vader hebt gefmaakt, lees  t a i i n 11 i <. 58} lees dan wat g7 wik, het zal u geen nadeel doen ! Ik ondervond thans levendiger dan ooït de voortreffelykheid van mynén oprechten Wsstzel, en drukte hem myne gewaarwording uit door eene hartelyke omhelzing. Wy hoorden nu, dat de fneeuw achter ©ns kraakte, zagen om , en ontdekte den Heer gysbert, die ons met fnelle fchrede» volgde. Hebt gy uw examen geëindigd ? vroeg hem de Veidpreêker Gysb. Ja, dank zy den hemel! Vbldpbi Hebt gy niet ook de ftichtelyke gefchiedenis van de Pafiphaë met uwen jongen Graaf doorgeloopen ? G. Ik ondervind het bittere van deeze vraag geheel. Maar juist omdat ik het ondervind, zult gy ook, myn waarde Veidpreêker ! zo billyk zyn, en de zotheid, welke ik tevooren gedaan en gefprooken heb, niet aan my toefchryven. V. Ik heb dat geene, 't welk gy gedaan en gefprooktn hebt, nog niet voor zot verfclaaid. Maar onderfteld eens, dat 'er het eca  534 „KA RIL VA Ji een en ander by was voorgevallen, hetweil; ik naar myne grondbeginfelen voor zot zou moeten houden, aan wien zou ik 't anders kunnen toefchryven, dan aan u? G. Wanneer gy dus op het tooneel iemand de rol van den Abderiet ziet fpeelen.... V. Neem my niet kwaalyk, gy hebt heden niet op het tooneel gefpeeld. G. Dit heb ik zekerlyk gedaan ; ik heb juist de rol gefpeeld, welke de beftierdermy heeft gegeeven. V. Evenwel met uwe toeftemming ? G. Wel zekerlyk ! Dat ik my aan den beftierder verbonden heb , was myn vrye wil, en nadat dit gefchied is, ftaat het niet meer aan my om te kiezen , welke rol ik fpeelen moet, maar ik moet die aanneemen, welke hy my heeft gegeeven. Maar waarom noemt gy dan het onderwys -.en de opvoeding, welke gy aan den jongen Graaf geeft, eene rol? Hebt gy dan niet zelf het plan daartoe ontworpen ? G. Niets minder, dan dit. By het aanvaarden van myne plaats, heb ik aan Mynheer del  lAIIlSlllt, 385 den Graaf een ontwerp overgegeeven, naar het welk ik mynen voedfterling wilde behandelen. Maar hy gaf 't my weder terug, en zeide: dit plan zou mogelyk voor een burger-kind zeer goed zyn, maar voor eenperfóon van rang, die eerlang in de waereld uitblinken en over anderen gefield zou worden , was het in 't geheel niet gevoeglyk. Hy gaf my hierop eene Encyclopedie, en zeide: zie hier, myn lieve gysbert! is een kort begrip van alle weetenfchappen. Gy hebt hieiby niets meer te doen, dan het hoek in zekere lesfen te verdeelen, en toe te zien, dat de jonge Graaf dagelyks zyne les leert. Ik gaf hém daarop in bedenking , dat het my by deeze leerwyze zekerlyk zeer gemakkelyk zou vallen , om den Graaf zo verre te brengen, dat hy zeer veel zou fchynen te weeten, dcch dat hy inde. daad in 't geheel niets weeten zou. Maar Mynheer de Graaf gaf my tot antwoord, dat ik hem daarvoor zou laaten zorgen. Toen ik nu zag, dat ik met alle myne voorftellingen niets kon uitvoeren, ging ik 'er eindelyk toe over... IV. Deel. Bh V. Dus  3g<5 KAREI. V A ■ V. Dus gingt gy dan over om den jongen Graaf te leiden op eenen weg. waarvan uw eigen gevoel u zeide, dat het de weg tot onkunde was? G. Hoe kon ik anders ? V. Dus gingt gy over om goed te keuren en te billyken , 't geen naar uwe eigene overtuiging fchadelyk en ongerymd was, en op deeze wyze den goeden Graaf in zyne dwaaling te ftyven ? G- Maar, myne goede Heer! men wil evenwel gaarne leeven! De Graaf geeft mj^ een annzienelyk jaargeld, en heeft my een ampt beloofd , wanneer de jonge Graaf zestien jaaren oud was. Is 't dan niet mynpligt, dat ik geduurende deezen tyd van myn doorzicht afzie en handel naar het doorzicht en den wil van hem , in wiens dienst ik ben? Wanneer ik een bouwmeeiler was , en moest voor den Graaf een gebouw maaken, wiens fmaak zou ik dan moeten volgen ? V. Zn de Graaf de bouwkunde verftond, den fmaak van den Graaf. Maar zo hy eens een plan maakte van een gebouw, waaraan vastigheid, gemak en fchoonheid ontbrak? Q. Dan  G. Dm zou ik 'er myn tegenbedenkingen tegen inbrengen, maar wanneer hy 'er niet naar wilde luisteren ? V. Dan moest hy laaten bouwen wienhy wilde, G. Het zou hem niet veel moeite kosten, eenen anderen bouwmeester te vinden , die hem voor zyn gereed geld zyn plan uitvoerde; maar of ik evenzo gemakkelyk eenen bouwheer zou vinden, dit zou de vraag zyn. V. Een goed bouwmeester wordt altyd gezocht- G. Gy maakt my zeer ongerust, myn lieve Veidpreêker! En wat zoudt gy zeggen, zo ik u alles nog verhaalde, wat ik hy de verzaak ing van myn doorzicht nog verdraagen moet? V. En wat is dit ? G. Niets anders, dan dat ik in 't geheel geenen invloed heb op den jongen Graaf. V. Een Hofmeefter zonder invloed op den voedfterling? Dit is zonderling! G. Het is evenwel zo. Ik heb byna alle de fchriften van onze nieuwe opvoeders geleezen, hunne voorflagen ter vorming van BI) J jon-  388 KABEL VAR jonge zielen zyn voortreffelyk , maar by mynen Graaf kan ik 'er geen gebruik van maaken, V. Hoe zo ? G. Wel, wanneer een Hofmeester invloed op zynen voedfterling hebben eu hem naar zynen wil beftieren zal, dan moet de voedfterling immers gelooven, dat de Hofmees. ter meer is dan hy. V. We!, dit rpreekt van zeiven. G. Dit heeft echter by mynen Graaf geen plaats. Ey hem wordt 'er van alle kanten op gewerkt, om hem te doen gelooven, dat ik een foort van bediende by hem ben. Zo dikwerf als ik hem mede in de asfemblee neem , (en het is my als een pligt opgelegd, om hem derwaards te leiden,) dringt de geheele adel op hem toe, vleit hem, en my, rny ziet men over de fchouders aan. Ja, wanneer 'er festynen voor den adel gegee. ven worden, mag ik 'er geen deel in neeraen, maar wel Mynheer de Graaf. Zou de Graaf nu niet geheel onnozel zyn, zo hy zichzei ven niet voor een wezen van eenen hoogeren aart hield, dan ik ben? En zou hy zich van dit zo diep beneeden hem ftaande we-  wezen laaten beftieren ? Mynheer Veldpreê ker ! antwoordt my 'er op.' V. Uwe omftandigheden zyn zorgelyk, dit ftem ik u toe. Ik geloof evenwel, dat het u, zo gy 'er recht over wilde denken, zeer gemakkelyk zou vaden, om een kind uw meerder gewigt te laaten ondervinden. G. Ja, zo lang als ik met hem alleen ben. Maar dewyl dit alleen zyn met hem niet langer duurt dan eenige uuren, zo verdwynt het weinig gevoel van myn meerder gewigt welhaast weder. Ik heb de eerzucht by hem willen gaande maaken, maar ... V. Met het inboezemen van eerzucht kan men, ten zy men dit met de grootfte omzichtigheid te werk ftelt, zeer weinig uitvoeren. Men doet 'er meerder nadeel mede dan voordeel. Alles wat men van deeze zyde doen kan, is, dat men zich bevlytigt om het gevoel voor verachting by de kinderen te onderhouden, of hen recht te overtuigen; dat verdiende verachting een waar kwaad is. G. En wanneer nu de bedorven Graaf in de asfemblee komt, en men betoont hem by alle zyne ondesgden achting, terwyl 3 b 3 men  350 «ARILVAH men den Hofmeester den rug toekeert, hoe dan? V. Dan is 't zekerlyk moeijelyk om raad te geeven. G. Dit geloof ik ook. Ik heb meer gedaan ; ik heb hem willen ftraffen , ik heb hem fbmryds, wanneer hy ondeugend was, het ontbyt of avond-eeten geweigerd. Dan glimplaghte hy, ging by zyn Mama of by den kamerdienaar, en ontving meereeten, .dan hy anders ontvangt. V. Dit zou ik wel vooraf hebben willen zeggen. Maar doet gy geene moeite, om hem zucht tot het wéldoen inttboezemen ? Ik zou denken, wanneer hy eerst ondervond , hoe aangenaam het is ellendigen te verblyden, en wanneer hy hiertoe eerst eene neiging befpeurde, dan zou deeze neiging een kiempje worden, waaruit alles kon voortfpruiten wat goed en edel is. G. Wanneer 'er maar niet altyd in de asfembleën, welke de Graaf moet bezoeken, zo verachttlyk van lydenden gefprooken wierd; wanneer de menfchelyke ellende niet by veelen alleen een voorwerp van fpottemy was! V. Maar  i08 ï a R E l van Allen. Ha! ha! ha! 5. We!, dit vereischt immers de mensch* Iievendheid. Men moet immers zynen evenmensch helpen en vorderlyk zyn in alie ligchaameiyke nooden"? Ha! ha! ha! Allen. Ha! ha! ha! 2. Deelde het merg -en gaf de helft aan 3. ■ 3. Wel! Zal ik uwe vrouw ook helpen in ligchaamelyke nooden ? Allen. Ha! ha!ha! he! hi! ha!ha! ha« 2. Neen! neen! gy hebt genoeg te helpen en bevorderyk te zyn by de jonge vrouw van den koopman T. Allen. Ha! ha! ha! 5. Vooral nu, als de Frankfurter jaarmis nadert. 4. Men moet den ouderdom immers onder fteunen. 5. Wel zekerlyk , en de bedroefden troosten. 4. En de Predikant L, predikte voorlee» den zondag: gy Herken leent aan de zwakken uwe krachten. Allen. Ha! ha! ha! 5. De verdienden moeten immers ge kroon d  karelsbero. 4Q9 kroond worden. De koopman T. heeft zo veele verdienden omtrend onze fiad, ver. fchafc door zyne fabriek onderhoud aan zo veele menfchen, doet zo veele lastige reizen. Wie zou hem daarvoor kroonen, zo de Heer 3 het niet deed ? Allen. Ha! ha! he! hi! hi! ha! hal Wanneer ik u alle de zotte, laffe, morsfige taal wilde opfchryven, welke geduurende den maaltyd van de vaderen der ftad en Van de befchermers der burgeren gevoerd wierden, ik zou heden niet gedaan krygen. Maar gy kunt het overige ligte'yk zelfgisfen , wanneer gy de redeneeringen herdenkt» welke gy eertyds^ toen gy nog uw Vrykorps commandeerde, van uwe vrybuiters gehoord hebt. Wat het wezenlyke betreft, boertten zy zekerlyk even zo als deeze Hmoratiorest alleenlyk zullen de woorden wel eenigzins verfchillen. Vive'la joie! riep 5 uit; allen riepen hein na : vive la joïel en klonken met de glazen; maar de Veidpreêker goot zyn wynglas uit op den grond , ging heen , en ik volgde hem. Alles verdomde. Niet vóór dat wy Cc 5 de     KAREL van KARELSBERG TAFEREEL VAN D JE MENSCHELYKE ELLENDE.   KAREL van KARELSBERG; o f TAFEREEL van de MENSCHELYKE ELLENDE door C G. S A LT Z M A N. uit het h0ogdu1tsch vertaald. vierde d e £ ^«-^^ T e AM S TE ^^Ö By de Weduwe JAN T^^lTT^Ï^^ md ccisjxïi.   KAREL van KARELSBERG o f TAFEREEL VAN de MENSCHELYKE ELLENDE. EERSTE BRIEF. HENRlëTTE AAN MEVROUW GRIMLIN. Koldingen, den 5 December. Onze frederike is dood, myn lieve Tante.' de traanen rollen my langs de wangen, terwyl ik dit fchryf; niet omdat zy niet meer by ons is, want, helaas! zy heeft ons allen alte veel gekweld, zodanig, dat het my byna aangenaamer is, dat wy haar niet meer by ons hebben, maar omdat ik vrees, dat zy zich in haaien tegenwoordigen ftaat mogelyk niet zeer wel bevind. IV. Deel. a 3 Van  karelsbèrg. ne Lucretia! ik ben zeer wel bewaard, ik dacht , ik zou een getrouwe huisvrouw* eene.... I s. Wat wilt gy dan van my hebben ? Hy. Wat ik wil? Wat ik wil? dit weet ik indedaad ze'f niet. Wat zal men met zulk een vrouwmensen .... I e. Vrouwmensen ? Man ! wat zegt gy daar F Vrouwmensch is een naam , welken men geeft aan ondeugende, Hechte vrouws-^ perfoonen. Hy. Zeer wel. Wat zal men met zulk een Vrouwmensch doen? i k. Dan zou ik een Hecht Vromvsperfoon weezen ? fl y. Ik weet het niet. Ik weet het ia 't geheel niet. Dit wil ik niet zeggen. Maar de brieven zeggen het evenwel. Wat, wat zal men dan denken van een vrouwmensch, het welk met aiïe Studenten in briefwisfe^ ling ftaat? Ha! kunt gy dit verantwoorden, Madame Lucretia? I k. Myn lieve man ! H y. Ga, flang ! met uwen .... Ik. Beste, lieve man! Hechts één verzoek —i IV. Deel. b ht-  18 KAREL VAN H Y. Wat, wat vnor een verzoek ? Ver zoek hier, verzoek daar, ik zal uw verzoek niet hooren. Wat voor een verzoek ? Verzoek van zulk een.... Ik. Van uwe vrouw , van uwe (hier ftroomden de traanen , waarmede de goede natuur over 't algemeen jegens onze fekfe zeer milddaadig is geweest) van uwe braave vrouw. Hy. Eraaf hier , braaf daar , traanen hier, traanen daar, dit alles baat niets .— Vrouw.' zyn die brieven niet aan u? zyn het geen minnebrieven? van Studenten? Hé? Ik omhelsde hem, geloofde hem door kusfen, traanen en ftreelen tot 'uedaaren te kunnen brengen , maar vruchteloos; hy ftiet my zo hevig terug, dat ik op de kanapé neerzonk; hy ging weg, en floeg in het heen gaan de deur met geweld toe. Wel een geheel uur lag ik roereloos. Zodra was ik niet wederom bekomen, of ik bezorgde de begeerde rouw-kleederen, welke gy hierby ontvangt, en fchreef deezeji brief. Sedert deeze liefderyke faamenfpraak heb ik h<:m niet weder gezien. Ik beef voor het oogenblik, dat ik hem weder zien moet. Wel-  KABELSBKRCf. 20 verzocht, dat gy die zalige vrouw onder da aarde toch noch eenige eer zoudt aandoen. De Predikant nam een fnuifje en floop weg. De verbitterde vrouw vatte myech'er hy de hand , en zeide : Ja , lieve Juffrouw h elwiüg! wanneer ik Mynheer den Predikant een drie-gulden in de hand had kunnen floppen, hy zou myne moeder ook wel geprcezen hebben. Wie in Holdingen den Dominé drie guldens laat betaalen, wanneer hy fterft, die fterft in den Heere, en zyne werken volgen hem na. Maar wie dit niet doen kan, wordt in alle ftilte onder de aarde gebragt. Wanneer gy in den Heere wilt fterven, en uwe werken u zullen navolgen, dan moet gy den Dominé in uw Testament maar eenige drie - guldens maaken. Dan kunt gy leeven zo als gy wilt, de menfchen ontrusten en plaagen, en flagen uitdeden, en alies doen wat gy wilt, gy fterft evenwel in den Heere, ha! ha! ha! en uwe werken zullen u ook navolgen, ten minften op den preêkftoel. Ik wist mot wat ik hier op zou antwoor. den.  ÏJO larelvah den; maar ik dacht, misfchien heïft de vrouw geen ongelyk. Wat denkt gy 'er van? Ik hen Uwe oprechte Vriendin hekriStte. VYFDE BRIEF. karel aan den kolonel van braaf. Kolchis, den 10 December. l^og ben ik ziek, myn lieve Neef! en weet niet wat het einde van myne ziekte zyn zal; want de koorts komt geduurig op den bepaalden tyd weder Myne moeder is van Carmin nog niet wedergekeerd , en dus ben ik hier r,og zeer werkeloos. Dewyl de werkeloosheid voor my ondraaglyk is, doe ik wat ik kan, en fcnryf u de voornaamlte merkwaardigheden, wel*  k a r e l s b e r c. 3f welke geduurenle myn verblyf in Kolchis gebeuren. Den volgenden dag daarna, dat ik by den Lieutenant , thans Vaandrik van silkow i t z, was ziek geworden, verzamelde ik alle myne krachten, en deed eene wandeling , om te beproeven, of ik my niet door de beweeging myne gezondheid wederom kon verfchdiTen. De wani'eling viel my zeer lastig, maar ik vergat myne krachteloosheid , toen ik in de keilerftraat kwam, alwaar ik eene zonderlinge vertooning ontmoette. Een troep van omtrent twaalf jongens met blatiuwe mantels trok de ftraat door en zong kerkgezangen. Wat is dit toch? vroeg ik den eerften burger, die my ontmoette. Het is, antwoordde hy, de Currende. En nu wilde hy verder gaan. Maar, vriend! zeide ik, hem wederhoudende, wat is dan de Currende? Het zyn, antwoordde hy, arme kinderen die tweemaal in de week door dc Had loopen en zingen. Maar, waarom loopen zy dan door de fiad ? Waarom zingen zy dan ? Zy  $2 KAREL V A Cf Zy ontvangen, zeide hy, voor elk huis, waar zy zingen, iets; een duit, een oortje , een boschje zwavelflokken , ten tarwenbroodje, zo als het dan vak, en dit wordt daarna onder hen gedeeld. Terwyl hy zo met my fprak, bleeven deeze knaapen fiaan voor een huis van eenen , brouwer waaruit hen eenige kannen bier wierden gereikt, we'ke zy op de plaats uitdronken. Zodra de kannen geleegd waren, zongen zy: Lof. prys en eer zy allermeest, Voor dees groote welduaden, Gcd Vader, Zoon, Heilige Gast! Die vervul met genaden Wat by in ons begost heeft zeer, 't Zyrier Majesteits greotfle eer! Heileg word' zyne naam.' enz. Het ongeregelde hy deeze handelwyze liep my zo fterk in 't oog, dat ik fchud.ie v:.n Iagchen. Myn goede burger, die by my ftond , wierd boos, en vroeg : waarom higcht gy toch ? Ach! ik weet het zelf niet recht, waarom  K i R £ L S B E K é. 33 am ik lagch , was myn antwobrd. Maar wie heeft dan de kinderen gelast, dat zy dit fraaije lied voor een bierhuis moéten zingen ? Het is een oud gebruik, zfcide hy, het welk reeds plaats had, toen ik in de Car„ rende ging. Van elk brouwfel bier ontvangt de Currendeeenige kannen, eh wanneer zy die heeft uitgedronken, dan zingt zy het lied. Waar« om lagcht gy daarover? Ik kon hem van lagchen niet antwoof. den, en hy verliet my met duidelyke blyken van misnoegen, Zo de brouwer zulks had befchikt, dan zou het indedaad zeer farizeeuwsch weezen, om onder gezang en geklank zyne weinige weldaaden uittedeélen. Maar omdat dit onwaarfchynelyk is, kan men 'er evenwel uit zien, met hoe weinige deelneeming en oplettendheid de meeste menfchen door het léven gaan, zodanig, dat de zotfte misbruiken geheele eeuwen kunnen ftand houden , zonder dat het iemand in de gedachten komt, dat het misbruiken zyn. C VER  34 kakel vam VERVOLG. Toen ik wederom terug ging over At markt, ontmoette ik den Vaandrik van siliowitz. Hy liep zeer driftig, en toen ik hem vroeg, waar hy zo fchielyk heen wilde? gaf hy my tot antwoord: dat hy den armen mensch, die door de fpits-gard had moeten loopen , bezoeken, en zien zou, of hy niet iets ter verzachting van zyne ellende kon toebrengen. Ik verzocht hem, my te vergunnen, dat ik hem mogt verzeilen, en by ftond het my toe. De arme mensch lag hier, half befefloos; op een Hechte matras , kermde en krabde van pyn aan de bedfponde. Hoe gaat het, arme Kameraad ? vroeg hem de Vaandrik Slecht, antwoordde hy, met eene gebroöken item, ik geloof wel, dat het koudvuur 'er in zal komen. Wat landsman zyt gy , vroeg ik ? H y. Ik ben uit Ridderftad. I k. Hebt gy een ambacht geleerd ? H y. Dat zou ik denken. Ik ben —• ik ben een fchrynwerket. Ik.  X a r e l s b e r o. 35- Ik. En waarom zyt gy dan zo dwaas, dat gy foldaat wordt, daar gy van üw ambacht wel zoudt kunnen leeven? H y. Ik ben 'er toe genoodzaakt geweest, myn waarde Heer! Soldaaten leven een armoedig leven ! Ach , Heere Jefus Christus! Ik. En waarom hebt gy dan door de fpitsgard moeten loopen ? Hy. Ik ben gedeferteerd, myn waarde Heer! gedeferteerd ben ik. Ik heb een meisje — ik heb haar trouwbelofte gedaan. Ik. En waar woont üw meisje? H y. In Grunau, myn waarde Heer! Ik. En haar naam? Hy. Is Charlotte Rubner. Ik. Wat? Charlotte Rubner? Dan is uw naam misfchien selbiglr? H y. (My ftyf in je ongen ziende; Kent myn Heer my dan ? Ik. Ik ken u niet ; maar wel uw meisje. BJydfchap en argwaan, vrees, hoop en liefde worftelden in zyne ziel , en waren in zyn gelaat te leezen. Hy zweeg een poos; C a ver  3g KAREL van vervolgens fchreide hy en vroeg: hoe gaat het myne charlotte dan? Ik. Wél, zeer wél, myn vriend! heb maar goeden moed! het gaat uwe chariotte en uw kind zeer wél. Zy heeft lang naar u verlangd en u opgezocht. H y. Is 't mogelyk ? Is 't mogelyk ? 1 k. Gy kunt 'er u gerust op verlaaten. En zo gy haar weder vond, wat zoudt gy dan wel willen doen? H y. O, ik zou met haar trouwen, met haar trouwen zou ik, dit fpreekt van zei. ven. Ik heb geen vergenoegd uur gehad» Sedert — ach God! I k. Gy zult ze hebben. Hy. Ik ? ik zou myne charlottehebben ? Maar ik ben immers Soldaat. Als Soldaat zal en wil ik ze niet neemen: wanneer ik eene vrouw neem , dan neem ik ze1 voor my - alleen. IK. Gy zult ze hebben —> gy zult ook niet meer Soldaat zyn , daar kunt gy ftaat op maaken. Hy hief zyne gevouwen handen zo hoog op, als de fmarten hem zulks toelieten, en dankte God. Hierop greep hy naar myne hand,  karelsberc, hand, welke ik hem reikte, en welke hy driftig kuste. Kort en goed , zeide ik , heb goeden moed, laat u goed geneezen , en zodra als gy geneezen zyt, zyt gy vry en by uwe charlotte. Hierop gaf ik hem tot zyne verkwikking eenen gulden, de Vaandrik van silkowitz deed hetzelfde, en wy gingen heen. Zodra wy voor de deur kwamen, viel de Vaandrik my om den hals, ea zeide: ik dank ... Wat danken ? was myn antwoord; verdient men ook dank, wanneer men zynen pligt vervult? Toen kuste hy my meteen üomme omhelzing. Ik vroeg hem hoe hoog het wel zou hei loopen, wanneer men dien goeden mensch vry wilde koopen? Voor vyfiig guldens, antwoordde hy, is hy zekerlyk vry. En deeze had ik dan voor hem gefchikt. Ik had zestig guldens tot het koopen van een nieuw horlogie bepaald, maar dit kan nu nog wel eenigen tyd uitgefteld worden. Het is immers beter, dat een mensch een horlogie mist, dan dat een ander, die even C 3 zo.  4© KARXL7AS voor den Neger is, wanneer hy tot op het bloed gegeesfeld wordt. De vryheid van den één is zo naauw beperkt als de vryheid van den ander: beiden durven zich niet verder beweegep , dan hunne opperhoofden hen toelaaten. Althans ik kan onder ons garnizoen ten minften tweehonderd man tellen, die feiiert vyf jaaren géénen voet buiten de poort hebben gehad, dan wanneer zy ter. revue uitgetrokken zyn. Met deeze woorden wilde hy my verlasten , drukte my de hand, en zeide: in 't vervolg meer Wanneer ik u alle de ellen, de zou verhaalen, welke de arme Soldaat ondervindt, ik aou heden niet gedaan krygen; want heienk eens: elk volwasfen, gezond mensch is evenwel tot het huwelykvan God verordend, die zulk een ftejke drift daartoe in onze natuur heeft gelegd, welke door geen bygeloof, door geen despotismus , door niets in de geheele waereld, door niets . hoe genaamd, kan uitgeroeid worden. Wanneer men ru deeze fterke drift niet mag bevrecdigen, en óf in 't geheel geene , of toch zeer luttel hoop heeft, om dezelve te bevreedigen, zoud sy  KARtLSBBEG. AI gy dan wel gelooven, dat men dan gelukkig zyn kan? Ik. Niet wel. V a a m n r, Niet wel ? Ach! zeg my toch maar ronduit, wat uwe bloeijende kleur en uwe fchalkachtige oogen my bekennen: men kan in zulk eene onnatuurlyke. verdraaide gefteldheïd volftrekt niet gelukkig zyn. Neem my niet kwaalyk, kent gy niet een meisfe, by welks aanblik het hart wat febielyker klopt ? welks bezitting gy tot uw geluk nood^ zaakelyk oordeelt? I x- Dit kan wel weezen. Vaandr. Wanneer het u dan verboo» den wierd, om dit geluk te bereiken, waf dan? I k. Dan zou ik tot het uiterfte gebragt 3yn. Ik geloof echter niet, dat een Vorst, wie hy ook zy, het despotismus zo verre trekken zal, dat hy my de vryheid zou wei. geren , welke God en de natuur my hebben toegedaan. V. Maar dit gefchiedt nu immers by den S.oldaat. De vergunning, om in het huwelyk te treeden, wordt immers befchouwd als C 5 eene  F igS KAREI VAN heeft Amerika ontdekt? Wie is de uitvinder van de Boekdrukkonst ? Wie heeft de Waereld hervormd ? Wie heeft den donder eerst zyne kracht benomen ? Wie heeft het geloof aan tooveresfen uitgeroeid ? Vorften? Hé? Myn party wierd verward, vroeg zynen buurman , of hy mede naar de asfembléé wilde gaan , en verliet het gezelfchap in de grootfte verwarring. Ik ging ook fpoedig weg; ik was echter blyds, dat ik den laffen zwetzer den mond had geftopt. Want het is toch indedaad noodzaakelyk, dat men tegen dit ilag van menfchen, die zeiven niets uitvoeren, en evenwel over alle onderneemingen van werkzaame menfchen fpotten, fomtjds met eenigen nadruk fpreekt. VERVOLG. Den geheelen dag bragt ik door met befpiegeüngen over deeze gebeurtenis , en kwam eindeiyk op de gedachten , dat het ons gedacht even zo gaat, als enkele menfchen, die, wanneer zy hunnen tyd hebbes  KiKEIJBEli. ö"  K A 8 E L S B B '« O. $3 ördcnd, om voor de zuiverheid der leer te waaken, en bekommert zich voor het overige in 't geheel niet... P. Wat begeert uw Eerwaarde dan eigelyk van my? S. In 't geheel niets meer dan dat gy by ons Grunausch gezangboek en Catechismus zult blyven. p. Is't anders niets,dan zal ik gaarne gei hoorzaam 2yn. Hy ging heen en prevelde iets tusfchen de tanden, het welk omtrent zo was, alsof hy zeide: wat doet men niet, om vrouw en kinderen bet brood te bezorgen ? Zodra hy heengegaan was deed de Superintendent nog een zeer nadrukkelyke vermaaning aan het geheele hoogeerwaardige Confiftorie, waarin hy het groot gevaar voorftelde, het welk de Lutherfche Kerk by de meenigvuldige nieuw igheden boven het hoofd hing, eenige plaatfen uit den Bybel aanhaalde, en by het ftot op de tafel üoeg, en verzekerde , dat het hoogeer waardige Confiftorie de nieuwelingen noodzaakelyk moest ftraffsn, om een voorbeeld te geeven. Want dit  iió KARJEt VAW aües, wat tot dus verre is voorgevallen, mag vergeeven en vergeeten zyn, en dat gy veele jaaren in een recht gelukkig en genoeglyk huwelyk leeven rnoogt. Ik- Hoe? ik? in het huwelyk leeven? met wien? S. Met wien anders, dan met deezen uwen lieven egtgenoot ? Ik. Ik weet van geen egtgenoot. S. Niet? kent gy hier uwen lieven egtgenoot, den Hofraad wamur, niet? Ik. Zd\ die myn egtgenoot zyn? Heb ik niet eergisteren een vonnis, ontvangen, volgens het welk ik van hem zal gefcheiden worden ? S. Dut hebt gv zekeriyk. Maar gy hebt hét hem immers vergeeven. I k. Wel; vergeeven heb ik het hem reeds lang. Ik zal hem nooit nadeel doen , uat beloof ik, en zo ik ooit in Haat ben, om htm dienst te doen, zal ik het doen. Is dan daarom een man, dien ik vergiffenis.-gé/1 fchonken heb, myn egtgenoot? S. Welnu! welnu! gy hebt hem immers niet alleen vergeeven als eene Christen , maar ook als vrouw. IK.  SAREI. SBERS. 211 Ik. Hoe? wat? hoe hegrypt gy dit? S.- Mevrouw za! immers nog wel weeten, wat eergisteren avord op uwe kamer is gebeurd. Ach , beste Zuster! ftel u het gevoel voor, zo her mogelyk is, hetwelk my trof, toen ik zag , dat myne zwakheid verraaJen was! Ik zag mynen man aan , hy glimp, iagchte. Met de volle vuist friet ik hem in de zyde, en zei: fchurk! Vervolgens ver. bsrgde ik myn gezicht achter den zakdoek, en ging heen. Was ik roekeloos genoeg geweest, ora de geheele zaak te ontkennen, ik zou gezegepraald hebben. Maar dewyl myne oprechtheid zulks niet toeliet, moest ik in 't ongelyk gefteld worden. Den anderen dag kwam myn man hy my, en omhelsde my. Jk ftiet hem terug, ca ontving hem met alle de bittere verwytingen , welke de toom my ingaf. Maar toen hy my verzekerde, dat, indien ik hem niet wilde aanneemen , het geheele geval wederom aan eene buiieniandfche akademie zoude gezonden worden, ook berouw betoonde en be-  •fli karklvan beterfchap beloofde: was ik genoodzaakt, om hem wederom tot mynen man aantenee. men. Rollow, by wien ik terftond na de komst van mynen man toevlucht nam, zeide : dat hy my nu geenen beteren raad wist te geefen , dan deezen , dat ik trachten moest, om het gebeurde te vergeeten , en my door trouw, dienstbetooning en zachtmoedigheid van de liefde van mynen man te verzekeren. Dit alles wil ik nu gaarne doen. Had ik toch maar myne eer weder! Zuster! lieve Zuster! verfchaf my toch myne ee r weder ! Die is onherftelbaar verlooren! De geheele ftad weet immers myne zwakheid. En deeze zwakheid, welke ik by alle myne oprechtheid heb begaan, wordt my hooger aangéreekend, en veel meer befpot, dan dat ik met een ha!f dozyn mannen eene geheime verftandhouding gehad, en door boosaardige kwaadfpreekendheid de halve ftad tegen elkandtren opgehitst had. Ach, Zuster! beste Zuster! help my! Ik kan in geen gezelfchap meer gam. Wia  Rarelsbxsc. U3 Wie my ziet, trekt de neus op. Eeuwig ben ik Uwe getrouwe zuster n amur. AGTSTE BRIEF. ïarïl aas den kolonel van braaf. Kelchis, den 18 December. beer waarde n eef! TJw verhaal van het lucht-fchip heb ik met vermaak geleezen. Het kwam my altyd ook zo voor, alsof wy het tydperk naderden, waarin het menschdom eenen nieuwen trap van volmaaktheid zou beklimmen; maar het onophoudelyke gekakel van de menfchen, onder welke ik wandelde, verzwakte myrj geloof. Veelen van onze tydgenooten fchynen indedaad alte zeer ontzenuwd re zyn, dan IV. Da el. - H dal  U4 KABEL VA» dat zy eene gedaehte zoude kunnen koesteren, welke boven het gewoone uitrteekt. Ongewoone onderneemingen fchynen hen van geen ander nut te' zyn, dan dat dezelven hen de ledige uuren, welke zy , naar de gewoone welleevendheid , in meenigte hebben , verkorten. Dieste noodzaakelyker is het, dat mannen, gelyk gy zyt, uwe ontzenuwde tydgenooten fomtyds de fpooren laaten gevoelen. Voor uwen goeden raad, ter herltelIiDgvan myne gezondheid, dank ik u. Maar ik ontving denzelven in eenen tyd, dat ik hem niet meer noodig had. Want nu , terwyl ik uwen aangenaamen brief ontvang, ben ik reeds weder zó gezond, dat ik niets anders dan liefdehandel in myne gedachten hebMaar eer bet zo verre kwam, had ik verfcheidene avontuuren, waarvan ik ukort, maar getrouwelyk, zal verflag doen. Myn waard, die my dagelyks bezocht, drong my zodanig eenen geneesmeester te raadpleegen, dat ik 'er eindelyk toe overging. Onverwachts trad 'er eene gedaante binnen, waarby ik veel moeite had om de» zelve veer een mensch te erkcnnea. Hl  ka8elsbkrc. 17? ■ Hy had laarfen aan met bont, en leide onder veel geraas eenen zwaaren pels en beeren mof af, waaronder hy eenen rok en kamizool droeg, welke beiden met baazevellen gevoerd waren, en een wollen kamizool, het welk onder het eerde kamizool verborgen was, niet geheel bedekten. Wie zyt gy, Mynheer! vroeg ik, met eenige verbaasdheid ? H y. Ik ben een Geneesheer, de Dokter Horst. I k. Dit is immers u geen ernst. Gy handelt immers tegen de eerde regelen der gezondheid ? II y. Hoe zo ? I £. Gy hebt immers voor de frisfche lu:ht, weke ter behoudenis van onze gezondheid zo voldrekt noodzaakelyk is, al< len toegang tot uw ligchaam afgeflooten. Gy hebt uw ligchaam alU de kanaal en der uitwaasfeming afgefneeden. H y. Ja, myn goede Heer.' Wanneer gy eerst tot myne jaarcn komt, zult gy ook wel anders zingen. In de jeugd bedenkt men zekeriyk alles niet. Ik. En hoe oud zyt gy-dan? H a II y.  jlfj KARILVA» H t. Vyftig jaaren , Mynheer! Ir. Vyftig jaaren? In deezen ouderdom, boop ik myne volkomen krachten nog te hebben. H t. Ja, ja, men kan 'er gemakkelyk over praaten. Ik heb een zeer zwak lig. chaam , en geloof verpligt te zyn , om voor myne kinderen eenen ouden Vader te be« houden. Is. Hoe kunt gy dan een Geneesheer zyn ? Hoe kunt gy begeeren dat men vertrouwen op u (lellen zal, wanneer gy zelf zo zwak zyt ? Hy. Hebt gy ook in de medicynen geftu* deerd? Ik. Ik? geen oogenblik. Ik heb nooit een geneeskundig boek geleezen. F y. Even daarom. In dit geval moet men het u niet kwaalyk neemen. Zie, wie het gebouw van het menfchelyk ligchaam onderzocht heeft, oordeelt zekeriyk geheel anders. Ik. Wel? hoe oordeelt hy dan? Hoe is dan het gebouw van het menfchelyk ligchaam ? H y. Zie , het menfchelyk ligchaam is een machicne. w  KAftZLSlIK.8. II7« Ik. Ja, dat weet ik. H v. En in elke niachïene hebt gy vuilnis. Ga by voorbeeld in een moolen, daar vindt gy overal meelftof; deeze vuilnis moet nu naarftig afgeveegd worden. Want wanneer dezelve zich in de raden vast zet, dan ontftaan daaruit ftremmingen. Verftaat gy my ? Ik. Denk toch niet, dat ik een kind ben. Maar wat wilt gy eigenlyk daarmede zeggen? In het menfchelyk ligchaam is mis. fchien ook meelftof en vuilnis ? H y. Wel, dat geloof ik! Meelftof in eene groote meenigte. De halve mensch is meelftof. Ik. Maar wat moeten wy daarby dan doen? H y. Ja, daar zit het juist! Ha ! ha! Hier moet nu de Geneesheer zyne konst toonen. Zie eens , de natuur heeft ons" ligchaam met een fyn weeffel vol gaatjes bedekt , waardoor zy het meelftof ontlast, deeze gaatjes noemen wy pari. Let nu wel op! Deeze ontlasting van het meelftof noemen wy de uitwaasfeming. Deeze moeten wy nu zorgvuldig zoeken te onderhouden dooi de warmte. Zodra de koude lucht H 3 oy  ÏIS XAftELVAH op de pori valt, fluiten zy zich; weg is dan de uitwaasfeming , en nu begint men te klagen. Geloof my, Mynheer! dat de oorzaak van alle ziekten in de belemmering van de uitwaasfeming ligt. Hinc iliae lachrymae! Daar heb ik thans eenen Candidutus mortis, ik geloof niet, dat hy den dag van morgen zal beleeven; die mensch moet alleen daarom fterven, dewyl hy de uitwaafeming niet op eene behoorlyke wyze heeft afgewacht. Dus is dezelve verhinderd , het ferofum is op de intejlina gevallen, en corrc* fitf geworden. Nu ligt hy 'er toe. Ik heb evacuantia , mercurialia , antispasmotica gebruikt, maar alles helpt niets. Eer vieren twintig uuren verloopen, gaat hy heen» denk maar aan my! Ik. Dat is zeer bedroefd. Maar wanneet nu de ftremming van de uitwaasfeming zo gevaarlyk is, wat moet men dan doen ? Hy. De uitwaafeming afwachten. Dit preek ik myne Patiënten alle dagen voor. Wat gy doet, lieve menfchen! zeg ik: wacht toch de uitwaasfeming af. Gebruik liever een fchootel eeten minder, legt liever het een of het ander ampt nêer, en waasfemt «och behoorlyk uit* } *j  KARBLSBEKG. I I 5 hart, en zag my by het maanlicht fchalkachtig in de oogen. VERVOLG. Dit is de eerfte maal, dat ik my in een godgeleerd geflhil heb ingelaaten. Maar dewyl het nu eens gcfchied is, en ik eenmaal heb begonnen daarvan te fchryven, moet ik toch verhaalen, hoe het 'er verder mede gegaan is. Nu, terwyl hy my fchalkagtig in de oogen gezien en myne hand aan zyn hart gelegd had, vroeg hy: En dat zegt gy? — Die Juffer, die 'er zich voor één uur een geweeten uit maakte, dat zy uit naam van een klein kind eene geloofs - belydenis had moeten afleggen ? Ik. Wel nu! een doop is geen geloofsbelydenis. Ik weet zeer wel, dat een klein kind geen geloofs-belydenis kan afleggen» maar daaróm. kan het evenwel gedoopt worden. P b* Goed! ik mag het ook zeer wel lyden. Ik heb immers , federt ik Predikant ben geweest, niemand anders gedoopt, dan kleine kinderen. L 3 I s.  165 KAKEL VA» Ik. Dus kunt gy den kinder-doop al» leenlyk wel lyden ? Zyt gy dan niet van deszelfs noodzaaklykheid overtuigd? Pr. O, als gy 't begeert, ben ik ook daarvan oveituigd. Ik. Gy zyt een zeer toegeevend man. Maar ik zou denken , dat een Heer , die den Bybel zo naarftig leest, als de Heeren Geestelyken doen.... Pr. Ik geloof waarlyk dat gy met my wilt disputeeren ? Ik. Dit valt juist niet zeer in mynen fmaak: bet ftaat echter in den Byhel, dat alle Heidenen en volken zullen gedoopt worden? Pr. Dat (laat 'er zekeriyk. Maar ftaat ook niet in den Bybel, dat al het volk God geloofd en pfalmen gezongen heeft? Gelooft gy dan ook, dat de zuigelingen mede aan de tafel getreeden zyn, en gezongen hebben ? Zy behooren immers ook mede tot het volk. I k. Wat bedoeld gy daarmede ? Zuigelingen kunnen immers nog niet zingen. P r. Dus zongen wel alleen de geenen, dfe zingen konden. En wanneer onze Verlosfer zegt: doopt alle volken! dan verftaat bj  KARELSBERG. I67 ny ook alleen de geenen, die voor den doop vatbaar zyn. I k. Bygevolg ook kleine kinderen. Want zyn die niet vatbaar voor den doop? Pr. Wel, waarom niet? Ik wil 'erin't geheel niet over twisten. Ik heb immers reeds meer dan honderd kinderen gedoopt; dit bewyst myn kerkelyk doopboek ; dus moeten zy immers zekeriyk voor den doop vatbaar zyn. Zy zyn immers alle vatbaar, om met het doop - water befprengd te worden. I k. Bygevolg zou ik recht hebben. Pr Wel zekeriyk , wie zou zulk eene bekoorlyke Juffer ongelyk willen geeven ? Ik. Gy zyt een fchalk ! Maar gy moet my geen recht geeven, omdat ik een'vrouw ben, maar omdat ik recht heb. P r. Zulk eene bevallige Juffer heeft altyd recht. Ik. Gy zyt zeer beleefd, myn lieve Do. miné! Maar in ernst. Stel u eens voor, dat ik een mansperfoon was, moet gy my dan niet ook toeflemmen, dat de kinderen voor den doop vatbaar zyn? Pr. Zodra zls gy een mansperfoon zyn L 4 wik,  168 i 1 11 i l v a 2f wüt, zeg ik u ronduit— neen! de kinderen zyn niet vatbaar voor den doop. Is de doop niet eene zinlyke handeling, waarloor men de zonde vaarwel zegt, en den Verlosfer hulde doet? Ik. Het fchynt zekeriyk zo. P r. Het fchynt niet alleen zo, maar het is irds.laad zo. Hierom voerden de eerfte Christenen het gebruik in, dat de doopeling altyd vóór den doop eene geloofs belydenis afleggen, en verzeekeren moest, een vroom leven te zullen leilen. Hoe kan een kind zulks doen, het welk noch van de zonde, noch van de vroomheid , noch van den Verlosfer eenig denkbeeld heeft? Ik. Nu begint gy wysgeerig te fpreeken, en ik moet zekeriyk toegeeven. Maar ik zou denken, dat men in zaaken, welke het geloof betreffen , alleenlyk by den Bybel moest blyven. Pr. Recht zo! Ik. Gy zegt: regt zo! Gelooft gy dan den Bybel niet? een Geestelyke? Pr, Recht zo ! I k. En kunt cy dan ontkennen, dat de Bybel uitdrukkelyk beveelt, dat alle Hei- de-  kauelsberg. iö9 denen en Volken zouden gedoopt worden ? En dat hy zegt, dat de Apostelen huisvaders met hun geheel huisgezin gedoopt hebben ? P a. Recht zo ! Ik. Recht zo! Gy flemt my dan toch toe, dat de kinder-dnop volgens den Bybel noodzaakelyk is? P r. Wanneer gy nu in 't geheel toch niet kunt rusten, dan zeg ik u ronduit, dat de kinderdoop regelregt tegen den Bybel ftrydt. I k. Om Gods wille, Dominé! wat zegt gy daar? P r. Ik kan niet anders. Staat 'er dan niet uitdrukkelyk in den Bybel : leert alle heidenen, en doopt ze dan ? Runt gy my een eenig mensch noemen, uie, naar de by. belfche gefchiedenis, zonder onderwys ge. doopt is ? , Ik. Van een meicje, gelyk ik.ben, kan men zulk eene uitgebreide bybel-keunis niet verwachten. Pr. Wel» ik disputeer nu ook niet met een meisje, maar met een mansperfoon. Ik houd u nu vast. Moet gy my dan niet toe. Hemmen... L 5  170 kabel van By geluk ftonden wy thans voor de deur van onzen tuin. Ik ontfloeg my dus van hem, en verzocht hem, om met my by mynen Vader binnen te treeden. Doch hy nam die uitnoodiging niet aan , maar kuste my met alle eerbied de hand en ging wederom naar huis. En nu, myn lieve Heer tan karels.berg! heb ik ook de eer, uwe dienaaresfe te zyn. Ik heb mogelyk in myn geheel leven zulk eenen langen brief niet gefchreeven, als deeze. Heantwoordt gy ook deezen brief niet, dan *—, ja — dan —, ik weet niet, wat ik 'er by voegen zal. Gelooft gy niet, dat men Iydt, wanneer men zo lang geen naricht heeft gehad van hem , dien men zo Doch ik merk, dat ik al te openhartig word. Vaarwel, myn lieve karil! en geloof my, dit ik altyd ben Uwe getrouwe BiHSlCITï, Ik  Jt A R E l S I E R O. 171 Ik moest u iets tot een nieuw-jaars gefchenk zenden. Ik heb echter niets, dan dit fouveniertje, het welk ik met myne eigen hand gemaakt heb. Wanneer dit u niet aan. genaam is —■ nu, dan kan ik niet meer. Wat ik anders nog geeven kon , hebt gy immers reeds. Myn hart, myn hart, ó wreede karel! wanneer dit hart u niets meer waardig is, maak dan, dat ik hetzelve we-, der te rug kryg. ELFDE BRIEF. betrouw rosewitz aan mevrouw crimlin. Grunau, den 27 December myne waarde louise. (^y had immers, toen gy nog by my in huis waart, een zeer goede poeijer tegea het ongedierte. Ik heb 'er niets meer van. Sedert eene maand heb ik my niet kunnen kammen, en het wordt op myn hoofd zo le-  17* kakel va» levendig, dat ik geen raid meer weet. Het prikken met de hairnaald wil niet meer helpen. Zend my toch vooral een goed gedeelte van die poeijer. Hoe gaat het nu? Zeer goed? Gy zult my immers tot doopgetuige by uw eerftc kind verzoeken? Ik ben Cwe oprechte van rosewitz. geb. van Sandstebh. TWAALFDE BRIEF. zelnik aan mevrouw ceimlin. Troppenheim, den 31 December. dierbaarste, o n vi r e e E t e LY K e vb i end in. dan nu, naar ik vernomen heb, indedaad gehuuwd ? My ontrukt ? Voor eeu-  eaeelsberg. 173 eeuwig ontrukt? Goede God! wat heb ik gedaan ? Ik heb de hand van zulk eene oprechte , getrouwe, verlichte ziel laaten vaaren — Enkel en alleen daarom laaten vaa-' ren, dewyl zy een zwakheid had, waarvan misfehien Hechts weinige menfchen vry zyn. De liefde tot het onnatuurlyke. Ik beb u verongelykt, beste Vriendin! Ik heb van u, als eene Vrouw, eene fterkte begeerd, waartoe de rninfte mannen in ftaat zyn. Ik ben 'er genoeg voor geftraft; het naberouw zal my folteren , zo lang als ik leef. Zo'ra ik nailcht van uw huwlyk ontving, vie! het my zwaar op het hart, en ik geraakte in zulk eene zwaarmoedigheid, dat ik byna tot alle bezigheden onbekwaam wierd. Myne vrienden zochten my te verftrooijen, en in gezelrchap te brengen, maar vruchteloos. Onder het voorwendfel, dat ik ziek was, vlood ik de gezelfchanpen, en ontrok my aan myne ampts-bezigheden, ó Reste looi se! gy zyt aan my gewrooken! Myne ftyfhoofdigheid is geftraft. fjw beeld zweeft my dag en nacht voor de oogen, en met  174 KAKEL VAN met alle myne pogingen ben ik riet in ftaat, om 'er my van te ontdoen. In deeze onaangenaame gefteldheid wierd my eene Bibliotheek, waarin boeken beoordeeld worden ter hand gefield , en ik zag, dat 'er onder anderen ook de tytels van de nieuwfte fchoolfchriften waren opgegeeven. \ Onder deeze vond ik ook een latynsch gefchrift van den Rector calirornius, waarvan de tytel in het duitscb omtrent daarop uitkomt: „ Dat de Grieken en Ro„ meinen de beste voorbeelden zyn, naar „ welke jonge lieden hunnen fmaak kunnen „ vormen." Zodra ik den tytel las , wierd ik voor dien man ingenomen. 'Er is toch, 'dacht ik, nog één in de waereld, die met u overéénitemt! Want ik acht de Grieken en Romeinen hoog , niet omdat zy ouden zyn, maar omdat ik geloof, dat zy de natuur getrouwer waren, dan wy. En zo als het dan met ons menfchen gaat, v/y weeten zelden den middenweg te houden, myr.e zwaarmoedigheid veranderde in eene huitenfpoorige vreugde, ik beitelde een paard en reed naar Troppenheim, in de zekere hoop, daar  SABELS BERG. iflt Hoe kan dan een jong mensch zyne krachten oefenen zonder loopen , fpringen en jeugde-, lyke vermaaken ? Gy ziet immers de droevige gevolgen van de mantels en japonnen aan uwe leerlingen. Hoe loom zyn ze niet in hunnen gang ? Even als of ze in muilen gingen. Zouden de Grieken en Romeinen in deeze jaaren ook wel zo gegaan hebben ? C. Ik kan my op uwe fpitsvinnigheden niet verder inlaaten. Het is ons uur van aandacht, ik moet dus myne gedachten van de waereld aftrekken en op mynen Heiland vestigen. I k. Ik zal u in deeze bez'gheid in 't geheel niet ftooren. Ik moet echter in deeze uwe aandacht deel neemen. VERVOLG. Ik verzelde onzen cali forniüs naar de kerk, en plaatste my naast hem. Kort na onze komst wierd 'er een boet-lied gezongen, vervolgens kwam de Predikant en las een hoqfdftuk uit de boeken der Makkabeeën. Ik. Waartoe dient de gefchiedenis dei M 3  182 KARELVAH Makkabeeè'n in een uur van Christclyke aandacht? C. Dit is volgens de wetten van het land. H*t is zeer wysfelyk ingericht. Menig woest zon Jaar kan daardoor verbeterd worden , wanneer hy hoort van de oordeelen des toorns, welke God over de verftokte Jooden heeft befchikt. Ik. Ik kan niet gelooven, dat de waare God toornig zyn kan. C. Dan zyt gy een Naturalist? Eene nieuwe zonderlinge vertooning belette my om 'er op te antwoorden. De Makkabeefche gefchiedenis, aan welker echtheid de meeste Christenen twyfelen, voorgeleezen zynde, hief het Choor op: „ Schie„ lyk fpreek ik tegens een volk en koning. ,, ryk, dat ik 't uitroeijen , verbreeken en „ verderven wil; " hierop vervolgde de Dis. kant: „ Maar indien het zich bekeert van zyne boosheid," terwyl de Eas zong: Straf me, 6 God! niet in uw toorn; Laat genade blyken, enz. Eindelyk. hief het Choor wederom aan: E Z«  I A R E L S » E K C. 183 Zo zal my ook berouwen het ongeluk, 't „ welk ik hun dacht te doen." Ik deinsde te rug, en ondervond by deeze ongeregeldheden, dat een geheel Choor in den naam van éénen perfoon zong, en één Christen tot God fmeekte , dat hy de vlam van zyne gramfchap mogt uitblusfchen, even zulk een onaangenaame gewaarwording, als of ik eertyds eene vrouw, die voor eene moeder gefchikt was, in het hair gekapt en in een geprangd keurslyf zag. Wie heeft, vroeg ik den Rector, deeze muzyk opgefteld? C. Ik. Is zy niet fraai ? Lieve God ! Itraf my ook niet in uwen toorn. Vóór dat ik nog antwoorden kon, zong de Predikant voor het altaar : „ Ik ben de almngtige God! " en het Choor antwoordde: „ Wandel voor my en „ wees vroom! " Ik heb, denk ik, niet noodig, u te zeggen, dat dit geheele gezang zonder den minfter» fmaak was, ja dat het ongereegeld is, wan. neer een Predikant, die toch altyd zyne Ge rneente voorftelt, zingt: „ Ik ben de almag„ tige Godl." en wanneer dan twintig of M 4 der:  1-8 4- kabel Va» dertig ftemmen antwoorden: „ wandel voor my en wees vroom." Genoeg, het trof my fterk, en ik vroeg vol misnoegen aan den Rector: Wie is de Predikant , die daar zingt? Hy is, antwoordde hy.ook myn leerling geweest. Een voortreffelyk man! Hy fchryft latyn ais cicero, en heeft den süetohips uitgegeeven. Zo? antwoordde ik , ik wensch u Gods zegen tot uw heilig voorneemen. Hierop ging ik zeer misnoegd heen. Dit alles fchryf ik u enkel, om my 'zeiven o.ver myne onbedachtzaamheid te ftraffen, Wanneer mannen, die in het denkbeeld ftaan,' dat zy de eerfte bronnen van den goeden fmaak hebben ontdekt, zulk eene groote genegenheid hebben voor het onnatuurlykehoe kon ik dan zulk een braave, deugdzaa! me, verlichte vrouw myne liefde weigeren daar zy even zo, als deeze mannen, dacht? Steeds ben ik Uw berouw hebbende Z e l nik. DER  » ï i i l"s ï i i 185 1 ? DERTIENDE B 11 ie F. KAREL AAN HEHRIETTE. Kolchis, den 1 January, Zegen, veel zegen in het nieuwe-jaar , myne Lieve en Waarde ! Alle verdriet en alle bekommering eindige mei het oude, en met het nieuwe kome alle zegen over u , welken zulk eene zuivere en edele ziel verdient! Ik leg my thans zeer toe, om recht goed te worden, om de bezitting van zulk een edel meisje te verdienen. En myn hart zegt my, dat ik deeze belooning ontvangen zal. Dit jaar hoop ik u als de myne te kunnen omhelzen, en onder de kusfchen der zuiverfte liefde u op nieuws myne trouw te kunnen belooven. Zekeriyk ligt 'er nog een groote hinderpaal in den weg. Ik heb de toeftemming van myne lieve Moeder tot onze verbindtenis nog niet, om dat ik ze nog niet heb kunnen vinden. Zy reist van de ééne plaats naar de ander. Doch laat ons flechts altyd M S Soed  xarelsbexb. I95 Ik. Ja, zekeriyk. Boeü. Ja! ja! Het is meer menfchen zo gegaan. Ziet gy we!, Michiel! dat ik gelyk heb? In de voon'ge week brak een voerman diar ook zyn wiel, en hy dankte God, dat hy nog maar hier kwam. Ik. En wat was daar van dereden? B. Ja! wat zou 'er de reden van weezen ! Is 't niet waar, michiel! daar weeeen wy een deuntje van te zingen? I k. Ik weet geene andere reden van myn verdwaalen, dan de zwaare freeuwbuyen. B. Ja, ik geloof het. Die fneeuw - buyen zullen wy daar laaten. Toen ik met michiel verdwaalde , was 'er geen fneeuwbui, Ha! ha! ha! Ik En wat was het dan anders, dat u verleidde ? B. Ja, dat weeten michiel en ik wel. I k. Mag .ik 't dan ook niet weeten ? B. Gy moogt het wel weeten. In oude tyden heeft een uur van hier een klooster geftaan. Ik. Welnu? B. En daar gaat altyd nog een monnik, N 2 die  10 kalfd. I k. Geef my dan wat bier en brood. Dit ontving ik dan ook eindelyk , en genoot hetzelve met eene onbefchryflyke walging. Het brood was als een fteen zo hard, en het bier was zo dik en geel, dat ik het op een anderen tyd, wanneer ik minder  K A R E L S B B R 0. 197 der krachteloos was geweest dan nu, zekeriyk het venfter zou uitgegooten hebben. Ik moest het nu wel nuttigen , omdat ik niets beters had. Naauwlyks had ik mynen honger geftild j of de herbergier trad binnen, en vroeg my: wat zal ik het paard te eeten geeven? I k. Eerst wat hooi. • H. Waar hebt gy dan het hooi? Ik. Ik heb geen hooi by my. H. En ik heb het nog minder. Ik. Een herbergier en geen hooi? Geef het dan wat haverftro. H. Dat zou ik kunnen doen. Er zal immers nog wel zo veel zyn ? Ik. En daarna een fpint haver. H. Hebt gy haver by u ? Ik. Hoe kunt gy u toch verbeelden, dat een ruiter haver by zich heeft ? H. Welnu, en ik heb ook geen haver. Om het paard niet van honger te laaten vergaan, gaf ik hetzelve een uur daarna een fchotel vol met brood en bier. De geheele avond was voor my zeer naar, dewyl ik denzelven moest doorbrengen in een N 3 VCI:  ritiL van vertrek , het welk meer geleek naar een beesten. ftal , dan naar eene menfchelyka wooning, en onder het gezeifchap van menfchen, die nog de tastbaarfte vooroordeeien in de plaats van waarheden omhelsden. Den geheelea avond wierd 'er van niets anders gefprooken, dan vin fpooken, tooveryen en het opdelven vin fchatten. Men verzeekerde eenpaarig, dat 'er op de plaats, alwaar eertyds een klooster had geftaan, een fchat begraaven was van twee millioenen iiivere dukatons, welke echter niet anders kon opgedolven worden , dan met eenen zwarten bok , waaraan geen wit ltippsltje is. Honderd jaaren geieeden had de Schout dien eens met zulk eenen bok wiüen opdelven, de duivel was 'er opk by geweest, en had den bok in duizend Hukken verfcheurd, en de fchat was ook reeds door zes geesten omhoog gebragt geweest; maar de Schout was zo gek geweest en had geroepen : de duivel al het geld! En eensklaps was duivel, geesten, fchat, alles verdweenen. Ik heb, zeide michiel, reeds lang naar zulk  KAKZLSlKtO. 199 zulk eenen zwarten bok gezocht, en als ik hem eens vinden mogt, ik zou wel voorzichtiger weezen. Al dat gepraat had ik tot nu tos met be. daardheid gehoord. Maar nu was myn ge. duld uit. Gelooft gy dan , vroeg ik aan michiel, indedaad aan zulke zotte dingen ? M. Waarom zouden wy 't niet gelooven ? Het zyn immers gebeurde dingen. I k. Hebt gy het dan zelf gezien ? M. Wel neen ik, maar alle menfchen in ons dorp fpreeken 'er immers van. Ik. Is het dan niet mogelyk , dat een grappenmaaker hen een loogen heeft op de mouw gefpeld. M. Dat geloof ik niet. Wy zyn hier zo ligtgeloovig niet, myn goede Heet! maar kort en goed, wat de oogen zien, gelooft het hart. Ik heb met myne eigene oogen op die plek een lichtje zien brandde. Ik. Ik heb immers in myn leven wel honderd duizend lichten zien branden. Gelooft gy dan , dat daar , waar een licht brandt, altyd een fchat moet verborgen zyn? M. Ja, myn goede Heer! dat verftaat gy niet. Licht en licht is tweeërlei. Hoe jj 4 zou  203 KAREL VAN zou 'er dan een licht op het veld komen ? Ik. Mogelyk was het een lantaarne of een dwaallicht? M. Ja, goeden morgen! dat zullen wy daar laaten, wy weeten wel, wa: een Iantaarne of een dwaallicht is. Ik. Zeg my dan toch, wie heeft dien fchat wel in zyne bewaaring? M. Wie anders , dan de booze ? God zy ons genadig! I k. En wie regeert dan de waereld ? M. Wie zou de waereld anders regeeren dan de lieve God ? Ik. En gy wilt evenwel uw geluk niet van den goeden lieven God, die de wae. reld gemaakt heeft en regeert , maar van den duivel verwachten? M. Ja, wat doet die hond ook met zo veel geld ? Wy zouden het immers beter kunnen gebruiken , Ha! ha ! ha! Ha! ha! hal fchreeuwden alle de boeren, en ik zweeg, en liet 'er myne gedachten over gaan. De waare Godsdienst van Christus is, zolang als men zulke zotte dingen hooren moet, op verre na zo uitgebreid niet, als men  n 1 I L I 1 I 1 I, 10F men wel gelooft. Donp en avondmaal zyn wel wy 1 en zyd te vinden; maar wanneer de zuivere, verlichte zin van Christus beste Neef! het echte kenmerk der Christenen uitmaakt, dan zou een p'aatsje gelyk Grunau ,* de geheele christelyke kerk wel kunnen bevatten. Het Ha! ha! ha! moet toch een zeer fterk bewys zyn. Van de verlicbtfle vrouw af , tot den onbefchaafdften boer toe, neemt alles daartoe zyne toevlucht. Wanneer het door de fterkite gronden zodanig in 't naauw gebragt is , dit het niet verder kan, dan kraait het Ha ! ha! ha! eil daarmede is dan alles afgedaan. V E R V O L G> Misfchien was het twaalf uuren toen het gezelfchap fcheidde, nadat 'er eene menigte zotte dingen verhaild waren, die ik dagt dat een mensch niet eens in den droom in de harsfenen konden komen. Half dronken van flaap liep ik naar den herbergier, en vroeg: waar is myn bed? H. Een bed? Hoe zou ik aan een bei N 5 ko-  202 l.i lil VAM komen ? Had ik altyd maar ftro genoeg, om myne luizen te verbranden! Ik. Gy zult immers wel een psar bosrchen ftro hebben, en my een leger op de bovenkamer kunnen maaken? H. Ik zou het op den duivenzolder moeten maaken, want anders heb ik geen bovenkamer. En bosfchen ftro heb ik niet. 2o gy haverffro wilt hebben? Ik. is hier dan de herberg niet? H. Waar zou die anders weezen ? Ik. Dit is evenwel eene rampza'Hehuishouding: daar is geen kamer voor de vreemden, geen ftal voor de paarden, geen hooi, geen haver, niets te eeten noch te drinken-... H. Wel, wie dat niet aanftaat, kan immers gaan waar hy wil ; ik houd geen mensch op. Ik. Dftt kan zekeriyk el'; we! doen. Maar wie heeft u tot een herbergier gemaakt? H Ik - zelf. Ik heb de herberg gekocht voor honderd guldens. En ik verfta van geen mensch eenige praat over myne huishouding; als gy dat maar begrypt. Ik. Goede nacht, ftaap wel! i Zo zeide ik, leide myn valies in plaats van  JtOg IARBL TA» VERVOLG. Voor de poort ontmoette my de Vaandrik Van silkowitz te paard. Waar naar toe, myn waarde Vriend ? vroeg ïk hem. Silk. Ik za! een klein torntje doen. Ik. Misfchien om beweeging te hebben. De Hceren Officiers, die in garnizoen lig. gen i hebben de beweeging noodig. S. Dat is zo. Maar ik heb thans evenwel nog een ander oogmerk. Ik. Dit is ? S. Om dit paard te probeeren, waarover ik juist in onderhandeling ben. Ik. Hoe? Gy zyt over het paard in onderhandeling? Met wien? (Nu gingen my de oogen oopen, en ik zag, dat het myn paard was.) S. Met eenen boer. Wie hy is, en waar by van daan is, weet ik - ze f niet. I k fieste Vriend! mag ik u iets zeggen ? S. Wel, waarom niet? Ik. Dit is het paard, het welk ik gisteren gereeden heb, en deezen nacht is het my geftoolen. S. Wel  IfARElSIERG. SOS S. We! is 't mogelyk ? Ik. Zo waar als ik een eerlyk man ben! Zadel, tuig, de bles voor 't hoofd, alles komr overeen met het paard, 't welk my geftoolen is. Geef my flechts eenen goeden raad, hoe ik het wederom zal krygen! • S. fNa een weinig overleg) Dat zal niet moeijelyk vallen. Ik zal my met den boer in onJcrhandeling inlaaten, en gy gaat middelerwyl hy den man, die u het paard verhuurd heeft, last hetzelve bezien , en wanneer hy het voor 't zyne verklaart, en be< looft zulks met eenen eed te bevestigen, dan laaten wy den br>er in arrest Seemen. Wy d:eden dit. Niet alleen de paardenverhuurder, maar ook zyne nabuiren verzekerden dat het zyn paard was. Wy gaven 'er kennis van aan de Overheid, en des nademiddags tegens vier uuren zat onze boer reeds gevangen. Eenige dagen wierd hy ondervraagd : ik zowel als de eigenaar van hu paard moesten in zyne tegenwoordigheid verfchynen. Eindelyk wierd het bewys tegen hem zo fterk, dat hy bekennen moest , den diefllal ge. pleegd te hebben, en hy gevonnisd wierd , IV. D jjel. O om  210 KAREL VA» om de daarop gelnopene onkosten te betaalen , en vyf jaaren gevangen te zitten. Den dag na zyne gevangenneeming ontving ik eenen zeer aandoenelyken brief van hem, waarin hy my om al wat heilig is, bad, my over hem te ontfermen, en een goed woord voor hem by den Vorst te doen, opdat zyn gevangenis mogt verminderd worden. Met verontwaardiging wierp ik zyn papier onder de tafel, en bleef by het befluit, het welk ik genomen had, om den volgenden dag naar Carmin te reizen. Maar na middernacht ontwaakte ik; myne gedachten waren zeer levendig, zo levendig, dat ik geloofde den' gevangep voor my te zien, my met geboeide handen om barmhartigheid fmeekende. Hy is een men ch , dacht ik, waarfchynelyk een flecht opgevoed , een verdwaald mensch. Ik bid God dagelyks, dat hy my de misdagen van myne opvoeding en van myne afdwaalingen zal vergeeven , hoe kan God my vergeeven , wanneer ik mynen evenmensch niet ook vergiffenis fchenk? Den volgenden morgen befloot ik den el-  KABELSBERG. 311 ellendigen zelf tefpreeken, om te ontdekken, in hoe verre hy genade verdiende of niet. Hierom ging ik by den Hoofdfchotit, en verzocht dat my zuiks mogt toegeiaaten worden. Ik za!, was zyn antwoord, zelf tegens tien uuren naar de gevangkenis gaan , om daar verfcheidene fchikkingen te maaken. Wanneer gy dan met my derwaards wilt gaan, zal het my aangenaam weezen. Tegens tien uuren begaf ik my met hem naar de wooning van traanen en kl.igten, van kermen, van lasteren en wanhoop. De Cipier kwam ons by onze komst met een zwaar bos groote fleutels te gemoet, opende eene dikke , met yzer fterk beilaagen deur, daar wy moesten wachten , tot dat hy den gang, welken wy moesten dootgaau, met genever beziën wel had berookt. Nu zal immers, zeide de Hoofdfehour, de kwaade lucht eenigzins gedempt zyn, volg my maar 1 Ik volgde hem, en wierd naar eenen duisteren trap diep onder de aarde geleid. Eene koude rilling overviel my, en ik vroeg 6 a met  I t II l S B B H (i CI7 bcdroogen hebben, en daar kraait geen haan na. Maar nu ik het paard heb weggeree. den, het welk op zyn best veertig guldens ■waardig is, moet ik daarvoor zo verfchriklyk hoeten. O lieve barmhartige God! Hoo fd-S chout. Gy zyt een hardnekkig verftokt mensch, melchior! dat gy uwe boosheid en gruweldaden nog tracht te verfchoonen. Al ware 't ook, dat anderen nog tienmaal grooter booswich' ten waren , ontfchuldigt dit immers uwe kwaade daad in 't minfte niet. M God vergeev' het u, dat gy zo hard tegen my fpreekt; ik ben altyd een vroom, christelyk mensch geweest, ik heb alle morgen gebeeden en gezongen. H. Wel dit maakt de vroomheid nog; niet uit. M. En ik heb geen kerkgang verzuimd. H. Goed! goed! al het overige weet ik reeds; en gy zyt ook naarftig ter biecht ge; gaan en ten avondmaal geweest. M. Alle vierendeel-jaars, myn goede Beer! En ik ben zulk een yverig euangelisch Christen — voor eenige jaaren had O 5 ft  9fi karei tam ik dien?t genomen onder de Crolauer:; daar gaf de Veldpater my de beste woorden , dat ik roomsch zou worden, en beloofde my de Sergeants-plaats, maar ik wilde het volftrekt niet doen, en dacht; liever een ftukje zout en brood met een goed geweeten , dan groote eer met een kwaad geweeten. God afgezwooren , eeuwig verlooren! H. (Tegens my) Kom, dat is een roeïelooze booswicht , die geen medelyden waardig is. Wie kwaad doet is een kwaad mensch; naar wie kwaad doet, en daarby nog waant, een yverig christen te zyn , en süe zyne guiteftukken w?etteontfchuldigen, is een volftrekte duivel. Als wy nog langer hier vertoeven, zal die kaerel ons nog uit de historiën en met fchriftuurplaatfen zoeken te bewyzen, dat zyn diefftal eene loffelyke daad is. M. Ik bid u, om Godswil, Mynheer! gy zult immers zó met my niet fpreeken? H. Ik zai in 't geheel niet meer met u fpreeken. M. En, Mynheer van karelsbebgJ  it J K E L 5 i! E il U, 233 dere kleederen aantrekt. Want uwe en myne kleederen zyn van dien vuilen flank, welke in de gevangkenis heerscht , zo doortrok ken, dat men ons zes ftappen verre ruiken kan. Gy befpeurt 'er niets meer van, omdat gy den neus vol hebt. Hang uwe kleederen maar in de frisfche lucht, opdat de dampen, welke 'er in zyn blyven hangen, fchielyk wegwaaijen, Ik doe ook zo, en heb 'er deeze kïeederen, welke gy hier ziet, byzonder toe, die ik by het bezoek van de gevangenen draag. Ik noem ze myne pest» kleeding. Kom fpoedig , ik ben gewoon-, om twaalf uuren te eeten. Ik heb u nog zeer veel te fchryven , myn lieve Neef! maar omdat myn brief buitendien reeds zo wydloopig is geworden , moet ik het overige uitftellen tot in den naasten,. Steeds ben ik Uw getrouwe KA RIL. P 5 VYf  VYFTIENDE BRIEF. DE KOOPMAN KOL B E R T A A H KAR EL. Grunau, den 5 January. HOOO WELGEBOOREN, GESTREKp GEN HEER! Daar is my een leelyk geval overgekomen, Mynheer van karelsbero! Ik heb als een eerlyk man met myne fchuldeifchers een verdrag geflooten, en hen beloofd, om hen alles tot éénen duit toe te betaalen in zekere termynen, zo zy my flechts tyd wilden geeven, om myne waaren te verkoopen en myne uitftaande fchulden intevorderen. Dit hebben zy my toegedaan. Ik heb ook met den Heer van melkich, die my vyfduizend guldens fchuldig is gebleeven, het akkoord gemaakt, dat'ik zyn fchuld in het boek doorhaalen, en hem daarenboven nog tienduizend guldens betaalen zou; en (da; hy daarentegen aan my zyn iandgoed af-  tllELSlIldi 235 af/laan zou, opdat ik daar als een eerlyk man myn leven in rust zou kunnen befluiten. Dit zou nu alles ook zeer wel gegaan zyn, dewyl myn vermogen altyd nog veel grooter is, dan myne fchulden, en ik ook by deeze gelegenheid aan myne vyfduizend guldens zou gekomen zyn , welke ik byna reeds voor verlooren reekende. Maar hoor nu eens , hoe 't my gaat. Nadat ik myne waaien voor het grootfte geleelte tot geld gemaakt had , en den koopbrief van het landgoed wilde laaten opftellen , maakt men my by de regeering de zwaar igheid , dat een koopman geen landgoed koopen mag. Wie zal my dit verbieden, antwoord de ik, als ik geld heb, om te betaalen, en de bezitter van het goed my hetzeive wil overlaaten? Wy hebben hier een lands-reglement, zeide de Prefident, het welk de uitfluitende bezitting van landgoederen aan den Adel toekent, en eens vooral inhoudt, dat het aan kooplieden niet vergund is, om landgoederen te koopen. ' Dit reglement zou ik gaarne eens zien, zsi-  KARlLSBfiES. 409 t' huis komen ? Zy liugen wederom een paar jaaren en eettn en drmken, en wanneer zy dan met angst en moeite een hofmeesters, plaats verkrygen, dan moeten zy wederom alles hebben ; lieve God! H. En hoe oud zyn dan de jonge Heeren ? Pr. De één is in de maand September drie-en twintig jaaren geworden, en de tweede wordt in het laatst van de maand Occ^ber twintig. H. En gy? Pr In de maand van Juny treed ik ir* myn vyf- en zestigfte jaar. H Dan moet de vyf- en zestig • jaarige Vader de twintig jaarige kinderen voeden? Dit is immers de verkeerde waereld. Pr. Ja, het is nu niet anders. H. En het vyfde kind is waarfchynelyk de zoon, voor wien gy de jaarwedde be« geert? Pr. Ja, dit is myn jopgfte zoon. Te Paasfchen , zo God wil! zal hy ook naar Grunau gaan. H- Ja, myn lieve Dominé! de jaarwedde, welke gy begeert, bedraagt niet meer das  270 nni va» dan vyftie guldens. Zoudt gy wel denken, dat uw zoon daarvan zal kunnen leeven? Pr. Het is toch een toegift, myn waarde Heer de Hoofdfchout! H. En gy zult de hoofdfom wederom moeten bezorgen. P r. Zekerlyk, dat is niet anders! H. Arme man! Op die wyze hebt gy immers niets van uw leven.. Uwe dagelykfche beezigheid fehynt niets dan zorg en bekommering te zyn. P e. Dat is ook zo! Ik laat 'er dikwerf myne gedachten over gaan. Wanneer ik myn geheeie leven befchouw, moet ik met den opfteller van den negentigften Pfalm zingen : „ Wanneer het kostelyk geweest is, „ dan is het moeite en arbeid geweest." Tot myn vyf- en dertigfte jaar-toe heb ik onder vreemde menfchen myn brood moe> ten zoeken. Na veele verzoekfehriften ingeleeverd te hebben, wierd ik eindelyk tot Predikant beroepen. Nu moest ik aanftonds agthonderd guldens fchulden maaken, om de kosten van het examen, voor de inzeegening en de intreede, en om mynen voorzaat de verbetering van de akkers te betaalen. Vervol-  xarelsbiss. ajt volgens wierd my een me'sie met vyftien* honderd guldens aangepreezen. Jk haJ 'er zekerlyk niet ved zin in, maar.om de vyftienhonderd guldens nvest ik wel het ééne «og toek^ypen. Nu kwamen 'er kleine kinderen , er. ik heb hen aan geene oppasfing Jaaten ontbreeken, en heb altyd geleefd op hoop , dat zy my eens , wanneer ik oud wicrd, onderfteunen zouden. Maar ik zie nu wel, dat het waar is: kleine kinderen kleine zorgen! groote kinderen groote zorgen ! Goede God! H. ik beklaag u in myn hart! P r En wat het ergfte is, ik ben federt Senigen tyd op Gods woord wantrouwig geworden. Daar ftaat evenwel uitdrukkelyk: „ Gelyk de pylen in de hand eens fterken, „, alzo gedyen de jonge gezellen. Welge„ lukzaüg is hy, die zynen kooker van de„ zeiven vol heeft! Die worden niet tot „ ichande , wanneer zy met hunne vyanden }, handelen iD de poort" Dit is immers zo niet meer. Wanneer ik eens tot schande worde voor myne vyanden, word ik 't alteen do»r myne kinderen- En nogtbaos fcra  KARELSIES3. tyg Ik heb ook zulk eene geneegenheid voor dien Heer verkreegen , dat het my weaenlyk leed doet, dat ik zynen dienst verlaaten mott. En zo het niet was om myne charlotte, ik zou hem, zo waar als ik een eerlyk man ben, dienen zo lang als ik leefde." Ik heb hem belast, dat hy by voorraad op myn landgoed gaan, en my daar verwaclr ten zal, om met hem verder te overleggen, hoe ik hem voorthelpen kan. Want ik kan 't niet ontkennen, dat ik 'er zelf gaarne zou willen by zyn, wanneer selbiger voor de eerfte maal weder by zyne charlotte komt. Ik verzoek u, om zelf middelerwyl té overleggen, hoe wy op de beste wyze voor dien braaven man zullen kunnen zorg draagen. Met geheel myn hart ben ik Uw getrouwe' KABEL. S 2 NÉ,  tjS iarelvah NEGENTIENDE BllIEF. k a r e l aa» den kolonel va» braaf. Carmin, den o Jamarj. myn beste neef! Eergisteren ben ik met het vallen van den avond hier aangekomen. Toen ik affteeg voor de herberg, waar ik myn paard wilde laaten, vond ik eenen troep menfchen, die een jong mensch beklaagden i en zeiden dat het grootelyks jammer was, omdat hy zo fraai en welgemaakt was geweest, en nog niet eens zyn zes- en dertigfte jaar had bereikt. Wat is hier nieuws? vroeg ik den huisknecht, die myn paard aannam. H u 1 s k n. Zy hebben heden eenen foldaat dood gefchooten. Ik. Dood gefchooten? Wat had. dit arme mensch dan gedaan? H. Hy had zyn kind vermoord. Men zou niet denken dat het mogelyk was, hy heeft het.  Karelsberg. a77 hetzelve by de voeten opgevat,, en met het hoofd tegen de kagchel geflaagen, dat da harsfenen 'er uit gevloogen zyn. Ik. Goede God! Wat hoor ik! De Vader heeft zyn kind omgebragt? Is de man dan krankzinnig geweest? H. Neen; maar wat doet niet de mensch in de wanhoop ? De arme drommel had een vrouw en drie kinderen, en dagelyks drie ftuivers bezolding. Dit was te weinig om te leeven, en te veel om te fterven. Daarover heeft die arme man verdriet in zyn leven gekreegen, en heeft zyn kind gedood, opdat men hem ook maar dooden mogt. Ik. Zou men wel ge.'ooven , dat een mensch zo verre gebragt kan worden ? H. Ach, dit is by ons niets zeldzaams. 'Er verloopt byna geen week, dat 'er zich niet een foldaat verhangt, dood fchiet, verdrinkt, of een ander mensch vermoordt. Wy hebben 'er altyd nog op gehoopt, dat 'er oorlog ontftaan , en goede buit gemaakt zou worden. Maar daar is, volgens de nieuwspapieren, thans aan geen oorlog te denken. Nu zyn de menfchen ten eenemaal wanhooS 2 pig.  278 t&IEL VA* ptg. Men zal nog zien, wat het voor een einde zal reemen. Draag zorg voor myn paard , zeide ik, en breng my by den Veldpreêker w e h t- z e l. Het verlangen, mn dien man weder te omhelzen , aan wien ik myne geheele vorming moet dank weeten, was zo levendig, da de fchrikkelyke fchets van de foidaaten - ellende, welke deeze knecht my had gegeeven, geen indruk op myne ziel kon maaken. Ik viel, toen ik op de kamer van mynen Heven wentzel kwam, in zyne armen, en ondervond de verpligting geheel, welks ik aan den getrouwen Leidsman en llaadgeever van myne jeugd verfchuldigd was, en hy fcheen het ook zeer levendig te ondervinden, welk eene vreugde het was, om vruchten te zien van eenen langduurigen en moeijelyken arbeid. Het eerfte, waarover hy my vroeg , was over myne verbindtenis met henriStte. Hy gaf my weinig hoop, dat ik de toeftemming van myne Moeder daartoe zou verkry.. gen, en zeide: dat gy de eenigfte perfoon waart ,  KARELSBERC." 970 waart, die in dit geval iets voor my zoudt kunnee doen. Voor het overige fprak hy over de geheele zaak met zo veel beleid, in zynen gewoonen vertrouwelyken en hartelyken toon , dat myn hart volkomen gerust wierd gefield. Ons lot is immers, zeide hy, van den goeden en wyze Beftierer der waereld bepaald. Is het by hem beflooten, dat uwe verbindtenis voor de gelukzaligheid van u en HENRieTTE , en voor het welzyn van het geheel goed is, dan zullen alle hinderpaalen moeten wyken. De zwaarigheden, welke de bereiking van uwen wensch in den weg worden gelegd , zyn waare weldaaden. Want zwaarigheden zyn voor een edeldenkend mensch niets anders, dan fpooren, om van zyne krachten gebruik te maaken en dezelven te oefenen. Zy maaken ons ver. ftandig en ilerk; zy leeren ons geduld en bedaardheid. Het menfchelyk geflacht zou nog op den henedenften trap (laan, zo het zich niet, federt zynen oirfprong, door zo onnoemelyk veele zwaarigheden had moeten doorworftelen, om zyne oogmerken te bereiken. En hoe grooter As zwaarig. S 4 bG"  38© IC A K E L VAN heden waren , welke inen moest overwinnen , dies te aangenaamer is daarna ook het genot. Hoe gelukkig zou ik zyn, wanneer ik in ftaat was, om de wyze grondbeginfelen van dien man altyd levendig in myne ziel te onderhouden ! dan zou ik denken, in ftaat te zyn, onder alle de ftormen van wederwaardigheden bedaard te b yven , en den ondergang van onzen planeet met gerustheid te aanfchouwen. Nadat hy vond, dat ik volkomen gerust gefteld was, opende hy my ook zyn hart by een glaasje wyn. Daar is, zeide hy, by my zeker gEbrek, het welk my in eene geduurige droefgeestigheid onderhoudt. Ik ondervind de behoefte der liefde; ik ben overtuigd, dat een mensch, die ongehuuwd uit dc waereld gaat, een gedeelte van zyne verordening niet bereikt Er, evenwel —• zo lang als ik by het Regiment ben, kan ik. by de denkbeelden, welke ik van de vrouwen , van den foldaatenftand, van huisfelyk gsluk enz. heb, onmogelyk in het huwelyk treeden. Ik moet myne borst tegen alle de 4ndrukfelen, welke de vrouwelyke volmaaktheid  KA E E L S B E R S." 4SC hèid op dezelve maakt, verharden, en tegen de onfchuldigfte neigingen ftryden , even alsof ze zonde waren. Vervolgens fprak hy van de betrekking, waarin hy thans tot den Vorst ftond, ver« zeekerde my dat dezelve, federt die vrymoedige faamenfpraak met hem, zyn geheel vertrouwen bezat, en toonde my ecnige brieven , welke de Vorst eigenhandig aan hem had gefchreeven. De merkwaardigfte deezer brieven was die, waarin de Vorst van hem begeerde, eenige voorfbgen te doen, hoe zyne regeering zodanig zou kunnen gereegeld worden, dat de onderdaanen onder dezelve een hooge, re maat van gelukzaligheid konden genieten. Voorts toonde hy my de voorflagen , welke hy den Vorst had gedaan, en dewyl dia my zeer merkwaardig toefcheenen, heb ik 'er een'affchrift van verzocht, en voeg 2,9 hierfub Lit. A. by Altyd ben ik Uw getrouwe met. Lit.  £8? k 1 R 1 L VAR coorluchticstevorst bh HIEïf Het gunftig vertrouwen, het welk uwe boorlu ghti oe hoooheid in my fielt, brengt my in eene groote verlegenheid, dewyl ik maar alte fterk ondervind, dat die krachten en vermogens my onibreeken, welke u w e hoogheid van my verwacht. Ik heb op verre na de uitgebreide kundigheden niet, welke een man moet bezitten, die het onderneemen zal, den grond te leggen tot het innerlyke en uiteriyke geluk van eenen ftaat. Myn werk was de zedelyke verbetering der menfchen. Deeze heeft zo veel van mynen tyd en van myne krachten weggenomen, dat ik my weinig of niets kon bekommeren over andere dingen, welke niet on. middelyk daartoe betrekkelyk waren. Om ondertusfehen het gunftig bevel van uwe doorluchtige hoogheidzo veel te gehoorzaamen, als myne krachten my toelaaten , ben ik zo vry, om u w s hoogheid oplettende te maaken op een kwaad , het welk, gelyk de pett in het duister  ter fluip-t, burger tegen burger wapent, tegen. den Vorst oproer, en tegen den onderdaan despotismus verwekt. Dat is — htt Pharifhmus. W*at fchrikkelyk kwaad dit is, kan uwe hoogheid reeds opmaaken uit de wyze, hoe onze Verlosfer, wiens leeringen uwe hoogheid zekerlyk heilig zyn, hetzelve heeft behandeld. Omtrent alle dwaalingen van verftand en hart was hy ten uiterfte verdraagzaam , en had altyd een gevolg van menfchen by zich , waarvan het grootde gedeelte groote zondaars geweest waren. Maar wanneer hy tegen het Pharifeïsmus fprak , verliet hem zyn gewoone zachtmoedigheid, en hy behandelde hetzelve zonder de minde verfchooning. Hieruit alleen kan uwe doorluchtige hoogheid zich o Ver» tuigen, dat het Pharifeïsmus een kwaad moet zyn, tegen het welk de gebeele natuur van een' man zich moet verzetten, die de zaak van God en de menfchen ter harte neemt. Maar uwe doorluchtige hoogheid zal vraagen : wat is het Pharifeïsmus ? Het antwoord is moeijelyk. Het gedrocht vestoont zich in honderd duizend gedaanten;  484 KAREI. VAU ten; net neemt het karafter aan van e!ke eeuw en van elke natie, onder welke bet omkruipt. Het vervloekt het huwelyk, waar men het ongehnuwde leven heilig houdt, en fpeelt de rol van een goed egtgenoot en huisvader, waar de waardigheid van hst huwelyk erkend wordt. Het predikt nu het geloof, d?n goede werken, naar maat e één van büden in de fmaak van zyn publiek valt. Hoe moeijelyk valt het dan, om een ding te befchryven , het welk byna alle tien jaaren in een andere gedaante te voorfebyn komt? Ik geloof, dat wy de beste befchryving, welke 'er van kan gegeeven worden, hebben in het woord van onzen Verlosfer: „Gyhui„ chelaars! gy vertient de munt, dille en komyn, en laat na het zwaarfte (het ge„ wigtigfte. in de wet, naamelyk : de barmhartigheid, en het oordeel ^de rechtvaar„ digheid) en het geloof." Barmhartigheid, rechtvaardigheid en geloof, of vertrouwen op God, zyn de hoofdkenmerken van elk goed mensch; zy zyn bet doel, tot het welk elke indedaad godde»  2B8 K A R B L TAH huwelyk, liep leeg en verteerde in werkeloosheid de vruchten van de naarftigneid zyner medehurgeren ; pleegde onnati;ur!yke zonden, en wierd als heilig bewonderd en gepreezen. Een groot gedeelte van de heiligen , die de Christenen fe lert veele eeuwen eei beweezen , hebben zich zekerlyk de eer der aanbidding doóf niets , dan door luiheid, en door onnatuurlyke buitenfpoorigheden , welke hun het huwelyk ontbeerelyk maakten , verworven. Onder dit masker kon het nu (baffe'oos de ondeugden pleegen , waarover de wetten hetzelve anderszins zouden vervolgd hebben ; kon wederom de huizen der weduwen opeeten , het erfdeel van weezen inflokken, de onfchuld onderdrukken en de deugd vervolgen. Dewyl het eenmaal geflaagd bad, onder de Christenen te kunnen infkiipen, was het zeer gemakke'yk om nog allerlei go'ogchel^rfpellen uittevinrfen , waarmede het zyne C fchaa^S^it- kon omzoomen. Het vond /. eer.es'"jsëortigte van uiterlyke p!egt;ghel den, waatvan het Christendom cietsweet, ftdde dezelven allengskens in de plaats van 's Hei-  ■ KARELSBERG. 339 *sHeilands IeCre, en verworf daardoor onder de Christenen zodanig een gezag , als eertyds met zyne denkcedels onder da Jooden. Het ftoutfte ftuk , ' t welk hetzelve g£fpeeld heeft, is dit, dat het den bisfchoppelyken ftoel te Romen beklom, door meenigvuldige kabbaalen de Christenheid deed gelooven, dat het Gods Stadhouder op de -aarde was, dat zyne uitfpraaken goddelyke bevelen waren, en zyn hofftaat de kerk van Jefus j dat het geheele benden in zynen dienst nam, en die met bisfchoppelyke myters en monniken-kappen in de waereld rond zond, om zyne heerfchappy over den geheelen aardbodem uittebreiden* Nu kon het ftraffeloos de huizen dei- we-' duwen opeetex , de onfchuld onderdrukken, en den vriend der waarheid naar den houtftapel fleepen. Elk boevenftuk was onder dit masker eene Ioffelyke daad, en mlsdryven, welke omtrent anderen ten minften met het ral zouden geftraft zyn, konden den werj baanen tot de eer der goddelyke aanbidding. Wmnesr üWÉDooRLUCHTlöEtiööëIV. Deel. T h e i i»  tiltLllIlS, J8J jet, welke de Pharifeeuwen eenyds op het altaar leiden ? By de rechtzinnigheid in den ftrengften zin wordt ook gemeenlyk de barmhartigheid, het gericht en het geloof verwaarloosd, Onverftzanbaare zaaken te verklaaren, onzekere gevoelens te bewyzen, neemt gemeenlyk zo veel tyd weg, dat 'er voor de barmhartigheid , het gsricht en het geloof weinig overfchiet. Indien uwe doorluchtige hoogheid het gezang-boek , het welk tot hier toe in gebruik is geweest, geliefd te doorblaaden , zal uwe hoogheid myn gezegde beweezen vinden. 'Er is immers byna niets in, dan leerftellingen ; niets dan befpiegelingen over 'sVerlosfers geboorte, lyden, dood, opftanding , doop en avond, maal enz. Barmhartigheid en gericht zyn fchier vergeeten, dewyl 'er zeer weinigegezangen in worden gevonden, welke de eigenlyke christelyke deugd ten inhoud hebben. Indien de liederen van gerhard en luv h e r 'er niet iu waren , zou ook byna het geheele geloof ontbreeken, nadien 'er buiten deeze liederen zeer weinige Gode be~ T 4 taa.  2£>5 karei* vak taauelyke denkbeelden van zyne eigenfchappen in gevonden worden. De rechtzinnigheid in den zin, waarin ik dezelve hier befchouw, leidt ook den mensch naruurlyk daartoe op, dat hy in zjm levens^ gedrag de barmhartigheid , het gericht en het gEloof, of, om my korter uittedrukken, de geheele christelyke deugd nalaat. Zy heeft dezelfde uitwerkfelen, welke eertyds de tiende van de munt, de denkcedels, het heilige mis ■ gewaad en de rozenkrans hadden ; zy fielt in de plaats van de christelyke deugd een niets, en geeft aan dit niets zulk eene groote waardy , dat de christelyke deugd daarby vergeeten wordt. Wie gelooft dat de zaligheid der menfchen verknocht is aan de omhelzing van zekere menfchelyke gevoelens, zal weinig trachten naar de verwerving van de volmaaktheden, waartoe de christelyke leer ons moet opleiden. Hierom zaL u w e d o o r l u c h t r. oe hoogheid gemeenlyk vinden, datde eigenlyke Orthodoxen i.ik zeg nog eens, dat ik daardoor niet de bekenners van de Proteftant • fche geloofs-belydenis, maar hen bedoel,die 4e orthodoxie tot de hoofdzaak maaken) meest-  KARELSBER8. 297 al zonder medelyden jegens het lyden van hunne broederen, liefdeloos in hunne oordeelen , onverzoenelyk tegen beleedigingen, onbekwaam tot edele daaden en dus het juiste tegendeel zyn van dat geene, het welk de mensch naar het oogmerk van Jefus zyn moet; dat integendeel byna alle die geenen, die door werkelyk christelyke deugden hebben uitgemunt, ten allen allen tyde als onrechtzinnigen zyn uitgekreeten. Het opperhoofd der onrechtzinnigen is onze Verlosfer , dien de zogenaamde rechtzinnigen voor eenen Samaritaan verklaarden. Het nadeel, 't \velk de ftaat daarby lydt, is onmeetelyk groot. De orthodoxie is de voornaamfte oorzaak, dat 'er in den geestelyken ftand zo veele flechte, laaghartige , hun ampt ont» eerende menfchen gevonden worden. Want men ziet by de vervulling van geestelyke ampten gemeenlyk meer op de orthodoxie, dan op den zedelyken ftaat van den mensch. Wanneer uwe doorluchtige hoogheid de proef gelieft te neemen, om by de eerfte openvallende Predikants-plaats aan het Confistorie eenen rechtzinnigen kwaad, T S fpreej  3)8 (1111 TAN fpreeker en een onrechtzinnig braaf man voorreftellen, de laatfte zal zekerlyk afgeweezen worden. Waar de orthodoxie heerscht, moet de leer van Jefus wyken. Want men hoort hierby weinig meer prediken van de algemeene broelerliefde, verzoening, heerfchappy over zich-zeiven , weldaadigheid en braafheid ; maar dies te meer van de twee natuuren in Christus, van de tegenwoordigheid van zyn ligchaam en bloed in het avondmaal , van de voortreffelykheid des doops en wat dies meer is. Ja de rechtzinnigheid weet op eene zeer listige wyze. geheel onchristelyke; godlasterlyke (tellingen in haar voorftel te mengen. Zy fpreekt by voorbeeld van eenen toornigen God, en ftelt den algemeen«n Vader der menfchen, die zyne zon laat fchynen over kwaaden en goeden, en regenen Iaat ove;- rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zó vppr» alsof hy alleen een God der Lutheraai.en of der Gereformeerden was. zouwe DO oh luchtige hoogheid hieraan mo^t. twyfeien, dan beroep ik my op eene predikatie, welke nog in het voor. Jeeden jjar een Geestelyke in uwe hoocpric'. land over de woorden van Je'us; „ 't Geen  K A R E L S B E R O. 503 'ti 't Geen gy den Vader bidden zult in my„ nen naam , zal hy u geeven," gehouden, en daaruit voorgefteld heefc, dat een Lutheraan alleen verhooriyk tot God bidden kon. Waaruit immers gereelelyk volgt, dat God alleen een Vader is vin de Lutheraanen, en dat hy alle de andere millioenen van menfchen als een harde Stiefvader behandelt, en op tun bidden en fmeeken geen acht flaat. De man heeft recht. Een rechtzinnige moet aldus fpreeken, wanneer hy overeenkomftig zyn leerftelfel wil fpreeken. Wie die menfchen niet gelooft, die myne geloofs-be'ydenis opftelden , dien kan God niet verhooren, of om met de woorden van den heiligen athanasius te fpreeken, die kan niet zalig worden. Dus, zo lang als dit foort van rechtzinnigheid niet uitgeroeid wordt, kan 'er onmogelyk waare broeder-liefde, zo als Jefus dezelve beveelt, plaats hebben. De in de plaats van Jefus leer ondergefchoovene recht-' zinnigheid zal altyd haat en vervolging prediken , en hem zalig pryzen, die tegen de oniechtzinnige broeders de wreedfteis. Wel is  30O riEIL VAK waar , dat zy thans niet meer zo onbeschaamd woedt, gelyk te vooren, en onder de regeering van üwb doorluchtige hooghei d's Heer Grootvader, wanneer zy mülioenen onfchuldige menfchen uit Frankryk verjoeg, en tegen de geenen, die in dit land hunne toevlucht zochten, van alle de predikftoelen yverde, en Vorften en burgers by God bezwoer, om de verjaagden verder te jaagen; maar zy bewyst evenwel haare boosheid waar zy kan. Zy noemt, by voorbeeld , de gevoelens van deezen of gïenen man , welke in de geloofsbelydenis gekomen zyn, Grond-artykelen van het Clmstelyk geloof, en verklaart die geenen voor ongeloovig, die zich alleen aan Jefus willen houden , en 'er niet toe kunnen overgaan, om in den heiligen athanasius of eenen anderen geloofs-vader te gelooven. Zy laat naauwlyks toe, dat haare bekenners met de bekenners van andere gcloofr-belydenisfen moOgen bidden; zeer zeldzaam vergunt zy hen het avondmaal met anderen te houden, en in veele gewesten duld zy dit in 't geheel niet» Uit dien hoofde moeten de Gereformeerden, die in Lutherfche landen en de Lutheraantn dis in Gereformeerde landen woonen, dikwerf vee»  KA?. elsberg. SOI Teele my'en reizen, wanneer zy het avondmaal willen genieten. Even alsof het avondmaal ter gedachtenis van luther of k a lvtn, en niet ter gedachtenis van Jefus gefticht, alsof hy alleen de Verlosfer van de Lutheraanen of van de Gereformeerden, en niet de Verlosfer der waereld was. Ik heb wel niet noodig , om uwe doorluchtige hoogheid te bewy- zen, dat de leer van Jefus de beste en gelukkigfte burgers vormt. Dewyl nu de orthodoxie de werkzaamheid van Jefus leer ver. hindert, en , zo haar niet geduurig een gebit in den mond wordt gelegd, dezelve geheel en al uitroeit: zou onder verbetering myn voorfljg zyn , welken ik naar myn gerirg doorzicht ter verbetering van u w hoogheid'. Land doedeeze, dat u w e doorluchtige hoogheid op krachtige middelen mogt denken, om de orlhodoxie in uw hoogheid', gebied ten eenemaal te verdryven. Dewyl uwe doorluchti ge hoogheid my nu zonder twyfel zal belasten, om voorliegen te doen, hoe zulks moet aangelegd worden : ben ik zo vry, om dat geene  30* 5AKELVAS re hier ter neder te (tellen, wat ik over dit ftuk heb gedacht. Vooreerst geloof ik , dat 'er geen ftap mag gedaan worden , welke de menfchdyke vryheid beperkt. Want de mensch moet volftrekt in godsdienftige zaaken zyne vrvheid behouden. En al ware'took, dat'er een van uw hoogheid's onderdaanen zich wilde laaten befnyden, zo geloof ik niet, dat dit hem kan geweigerd worden. Dus moet elk onderdaan volftrekt de vryheid behouden, om niet meer en niet minder te gelooven, dan hy naar zyn doorzicht, voor waarheid houdt. Ten tweeden wil ik in 't geheel niet aanraaden, dat 'er eene nieuwe geloofs btlydenis opgefteld moet worden, want dit zou nieuwe (toffe zyn tot een' fchaapen-vacht voor het Pharifeïsmus. Niet de omhelzing van de Ltitherfche,Kalvynfche,Sociniaan!chs of Rooms-katholyke geloofs-belydenis, maar de waan , alsof de omhelzing van zekere ge. loofs belydenis de hoofdzaak in den Godsdienst, en alsof de zaligheid der menfchen daaraan verknocht was, is orthodoxie. Ik ben 'er zo verre af, dat ik veelmeer u w g boor-  (ttiLSiiic. 333 *cr ook niets tegen hebben, wanneer de gemeene man met eene behoorlyke omzichtigheid wat verftandiger wierd gemaakt. Maar wat baat het wenfchen? Genoeg, de oorlog is 'er, en zal 'er blyven, en is ook vol.' ftrekt noodzaakelyk. ■ V. Dat niet, Mynheer de Majoor! zo de landlieden zonder vechten en (laan by eikanderen kunnen leeven, waarom kunnen het dan ook de Vorften niet? M. Wel, een Vorst is geen boer. V. Maar toch een mensch. En de ondervinding leert immers , dat , federt de landlieden meer befchaafd zyn, het vechten en flaan byna geheel en al onder hen heeft opgehouden , zo dat 'er dorpen zyn, waar men in eene halve eeuw van een gevecht naauwlyks iets heeft gehoord. Wanneer nu de mensch in den landman den trap van befchaafdheid ontvangen kan, dat hy het vechten en flaan verfoeit, waarom niet ook in den Vorst? M. De Vorst heeft geenen opperheer, wiens ftraffe hy behoeft te vreezen. V. Dat behoeft hy zekerlyk— in zyn geweeten, in zyn zedelyk gevoel. Hoe meer dit  334 * A R E L V A rf dit verfynd wordt, dieste meer neemt rTe afkeer voor den oorlog toe. Bevestigt de ondervinding zulks niet? Mynheer Majoor gelieft maar eens het oog te flaan op geheel Europa .' Ziet gy wel éénen eigenlyken veroveraar op alle de Troelen der Vorfien ? Zyn niet zelfs zy, die tevooren oorlogzuchtig waren , vreedelievender geworden? M. Ja, dit is zo, en de meeste Vorfien zoeken thans hunne eer meer in het behoud van den vrede, dan in het voeren van den oorlog. Maar by dit alles zal 'er toch oorlog blyven , en zo lang als 'er die biyft, moet de verlichting by den gemeenen Soldaat belet worden. V. Ik zou denken, dat zy nog meer by hem moest bevorderd worden , opdat het voeren van oorlog onmogelyk gemaakt wierd. Doch, myn waarde Heer Majoor 1 lk heb u mogelyk reeds te fferk tegengcfprooken. Neem het my niet kwaalyk. Genoeg , ik doe mynen pligt op dien post, waarop God my geplaatst heeft, en laat het aan de Voorzienigheid over, wat gebruik zy van mynen arbeid voor het best van het geheel gelieft te maaken. Niemand is meer verpügt Ofil  X A K E L 5 B E E 335 om voor de verlichting en de zedelyke verbetering van de Soldaaten • kinderen zorg te draagen , dan de Veidpreêker. Bygevolg moet ik deeze zorg op my neemen, en niet toeiaaten, dat 'er eenig menfchelyk vermogen gekrenkt, of onbruikbaar gemaakt wordt. M. Gy meent het wel, myn lieve Veld preêker! en ik heb achting voor uw goed hart. Maar gy moet flechts de zaak niet van ééne zyde befchouwen, gy moet leeren, dezelve in het verband te zien. Befchouwt men de zaaken op zichzelven zonder betrekking tot het geheel, dan fehynt het zekerlyk , alsof 'er geen vermogen, het welk van God zynen oirfprong heeft, van ons moet gekrenkt worden; dat wy alle vermogens tot hunne ontwikkeling behulpzaam moeten zyn; maar wanneer men op het Geheel ziet, dan wordt men zeer gemakkelyk overtuigd, dat niet alle vermogens moeten ontwikkeld worden, maar dat 'er ook veele voor het algemeene best moeten gekrenkt worden, anders zouden wy onze huisdieren ook niet moogen castreeren. V. Neem my niet kwaa'yk, Heer Majoor 1 «en mensch is geen huisdier — tusfchen de ziel-  £35 C 1 t I L Tl» zielvermogens van een mensch en de teelen» de kracht van een dier is een onmeetelyk onderfebeid. De mensch heeft een recht, om de teelende kracht by zyne huisdieren te vernielen, omdat zy zyn eigendom zyn, en hy door het castreeren van dezelven zy. ne oogmerken beter bereiktn kan. Maar nooit, nooit kan de ééne mensch zodanig het eigendom van den anderen worden, al» een huisdier het is; dus heeft de éénc mensch nooit recht, om de vermogens van den anderen te verminken, om door hem zyne bedoelingen dieste beter te bereiken. Tusfchen den eenvoudigften boer en zynen besten hamel blyft altyd een grooter' afftand , dan tusfchen den magtigften Monarch en eenen negerfüaf. De eerfte is een Heer van den hamel , maar de laatfte houdt nooit op, een broeder van den flaaf te zyn. Dus niet de welvaart van het geheel, niet het algemeen nut , maar het despothmus maakt het noodzaakelyk , dat de menfcrielyke vermogens gekrenkt worden, en een groot gedeelte der menfchen van de verlichting verdoken blyft , opdat het zyne broeders dieste ftoutmoediger onder het juk brengen r en  xarelsee3g. 337 èh hen tot zyne hamels en lastdieren maaken kan; of gelyk zollikofer zegt: „ AHeenlyk de bedrieger, alleenlyk de tiran „ in den Staat en in de kerk kan 'er belang „ by hebben, alleen voor hem kan het ter ,, bereiking van zyne heerschzuchtige oogs, merken noodzaakelyk zvn, de menfchen >, in dwaaling en blindheid te onderhouden, „ en het licht van hen te verwyderen, waar„ door zyne neigingen en daaden zouden „ aan den dag komen. Wie het kwaads „ wil en het kwaade doet. mag het ook „ hier wel heeten, die komt niet aan het t, licht, en belet ook anderen, zo veel als ti in hem is, den toegang tot het licht. " Heeft Mynheer de MajGor de Predikatie van zollikofer nog niet geleezen: „ „ over de voortreifelykheid van eene grooi, ter verlichting der menfchen ? " -M. Neen. V. Die moest gy noodzaakelyk leezen i zy ftaat in het tweede Deel van zyne Leer* redenen, „ over de waardigheid van den „ mensch. " Ik zal de vryheid neemen, en a dit boek deezen avond bezorgen Ik hoop, waaneer gy eenige bladen daarin zult IV. Deel. Y  338 KARELVAH geleezen hebben, dat gy het terftond voor de militaire Bibliotheek zult ontbieden. De Majoor brak het gefprek af, en leidde hetzelve op onverfchiüige zaaken; evenwel kon hy het niet verbergen, dat hy te kort gefchooten was. Na den maaltyd wierd 'er gefprooken van de redouten, waarby veel gelagchen en in de ooren gefluisterd wierd. Toen nu de Veidpreêker en ikdaarby overtollig fcheenen, fluisterde ik hem ook in het oor, dat he* my aangenaam zyn zou, indien wy ons verwyderden. Myn voorflag wierd aangenomen , wy floopen weg, en ik ging, zodra ik t'huis kwam, zitten, om deezen brief aan u te fchryven. Maar ik ben geduurende het fchryven zeer verhinderd, omdat 'er alle oogenblikken uitdraagers en uitdraagfters aan de deur klopten , en my allerlei kleederen, horologiën , fnuifdoozen, boeken en diergelyken dingen veilden. De Veidpreêker verzeekerde my , dat alle deeze goederen kwamen van menfchen , die deezen avond de redoute wilden bezoeken, en het daartoe noodige geld nie' kon  SARELSBER6. 339 konden opbrengen. Ik heb by deeze gelegenheid de fraaje uitgaave van de Werken van roüsseaü, welke te Tweebru6gen is gedrukt, en linneüs door muller uitgegeeven , beiden te zaamen voor twee dukaaren gekocht. By dit a'gemeen verlangen naar de redouten, heeft my ook de lust bekroopen, om 'er eens deel in te neemen. Ik zal dezelve dan deezei» avond bezoeken , en hierom tnoet ik mynen brief fluiten, opdat ik tyd heb om my te verkleeden. Altyd ben ik • Uw getrouwe tiit ij DRIE- EN TWINTIGSTE BRIEF. MEVROUW GRIMLïN AAN ZELNIS.' Grunau, den n January. Maar, myn Waarde! wat bedoelt gy eigenlyk met uwen brief? Is het ook om my de grootheid van myn verlies recht te doen ge. Y 2 voe-  340 KARELVAW voelen? By de tegenwoordige omftandrghe-4 den, waarin onze zaaken zyn, is 'ervoor ons wel geen anderen weg over, om weder tot kalmte der ziel te komen. dan deeze —• dat wy eikanderen trachten te vergeeten. Hierom verzoek ik u dat gy my de vriend fchap bewyst, om my nooit wederom aan u te herinneren. En opdat gy my myn verzoek dies te geredelyker toedaat, moet ik u zeggen, dat myn man in de hoogden graad jaloers is, en dat ik ten uiterde ongelukkig zyn zou, indien hy 't mogt ontdekken, dat ik met u nog brieven wisfelde. Want uwe voorige brieven zyn mynen mm reeds in de handen gevallen, en hebben my onbefchryffelyk veel verdriet veroorzaakt, 't welke ik aan niemand dan aan God klaagen kan. Vaarwel, en vergeet üwe L O UI S £• VIER-  KAEEL-BIRG. 341 VIER- EN TWINTIGSTE BHIEF. KABEL AA» DEN KOLONEL VAN BRAAF. Carmin, den 12 January. MYN BESTE NEEF! Gisteren vatte ik reeds de pen op, om u I het avontuur te melden, dat ik by het 1 nachtzwerven ontmoet heb; ik was echter I niet in ftaat om eenige verftandige gedachten ii op het papier te brengen. Myn geheel magazyn van denkbeelden kwam my voor als 1 een boekdrukkers-bak , waarin alle de fchrifI ten door eikanderen geworpen en gefchud :] zyn, zo dat men wel een kwartier-uur lang moet zoeken, vóór dat men de letter vindt, welke men hebhen moet. Wanneer ik met veel moeite eenige gedachten had byeen geI bragt, en dezelven op het papier wilde brengen, vielen my de oogen toe, en eene menigte koddige gedaanten zweefden voor m/ heen, zo dat ik 'er eindeiyk verdrietig by wierd, my tegens tien uuren voormiddag y 3 in  342 KABEL VAN in het bed wierp, en tot vier uuren in den namiddag fliep. Dus heb ik eenen geheelen dag van de weinigen, welke my hier te leeven toegedetld zyn, ver'ooren; en daardoor heb ik zulk eenen afkeer van deeze foort van vermaak gekregen, dat ik 'er niet ligt weder deel in zal neernen. Ik reed , gekleed als een Officier, naar de redouten-zaal, 13y myne intreede droomde 'er zu'k eene meenigte van onverwachte beelden in myne ziel, dat ik eenige minuuten noodig had , om myne bewustheid weder te verkrygen, en my weder te ontdoen van de bedwelming, welke eene meenigte van ongewoone gewaarwordingen my had veroorzaakt Toen ik wederom tot my-zelven kwam, was myne eerfte beezigheid deeze, dat ik in de zaal op en neêr ging, en de maskers opnam. Het is waar, dat ik het niet zonder genoegen en lagchen zien kon, wanneereen fVicnnik en eene Turkin, een Jood, en eene Non, een Officier en Heid,n enz. met elkande-en dansten, en ik ondervond by deeze bclagchelyke ongeieegeldheden inde-  K A R E L S B E R G." 343 dedaad een wellustig gevoel, het welk wel een half uur duurde. Maar zodra begon ik niet een weinig te redeneeren, of dit gevoel verdween. Ik zag maskers, welke zo affchuwelyk en zonder eenigen fmaak gekoozen waren, dat men zhh noodzaakelyk moest ergeren , over de woestheid van de geenen» die 'er onder verborgen waren; andere ver. ftrekten hunne uitvinders dieste meer tot eer; men bemerkte aan dezelven eene volmaakte eenftemmigheid en zag , dat elk ftrik, elke gesp, met opzet zó en niet anders geplaatst was. Dit veroorzaakte my zeker genoegen, 't welk echter ook niet lang duurde. Want wanneer ik overwoog , hoe veel tyd en geld •er wel noodig was geweest, om zulk eene kleeding te vervaardigen, en hoe veel goeds 'er met zo veel tyd en geld wel had kunnen uitgevoerd worden, kon ik het niet dan met verdriet aanfchouwen. Dit ging zo verre, dat ik indedaad min of meer gemelyk, en by al het gedruis, het welk my omringde , van tyd tot tyd eenzaamer wierd. Ja, ik zou my zekerlyk hebben moeten verwyderen, zo ik niet door eeY 4 ne  344 kakel vak ne onverwachte vertooning wederom vervro. lykt was geworden. Daar verfcheen een masker van een Invalide , met een bus op zyde, waarop gefchreeven ftond: „ Tot onderwys van de Soldaaten-kinderen!" en ging langzaam de zaai op en neêr. Ik zag dit naauwlyks, of ik trok myne beurs, en ftak, ik weet zelf niet, hoeveel, in de bus. Ken Jood, die nevens my ftond , deed hetzelfde, een Franciskaan volgde, en binnen eenige minuuten drongen de vermomden van alle kanten toe, en gaven zo rykekelyk, dat de Invalide, die, gelyk naderhand bleek, de Majoor van stampul was, de bus tweemaal moest ledig maaken. By deeze gelegenheid trok eene wit en zwart gekleedde Non myne oplettendheid tot zich, welke twee dukaaten uit haare beurs haalde en in de bus van den Soldaat ftak. Haar gang, haare geftalte en de met fmaak, gekoozenc kleeding hadden myne oogen reeds op haar gevestigd; maar dewyl ik uit haare miliaadigheid opmaakte, dat zy ook eene edele ziel nebben moest, wierd myn hart ook voor haar ingenomen. Naauwlyks wa-  KARELS8EK0. 34S» wen bereikte daarby eenen zeer hoogen trap. Ik befchreef haar zonder achterhoudendheid myne omftandigheden, waarin ik thans, en Wel voornaamelyk met opzicht tot henbi. e t t e was, en zy daarentegen klaagde met de grootfte openhartigheid over den dwang ,> Waaraan zy aan het Hof onderhevig wasEindelyk wierden wy zó gemeenzaam, dat zy myne hand nam en zeide: nu, myn lieve Heer van karei, sberg! ik heb u heden geen verzoek geweigerd, wanneer ik nu op myn beurt iets verzoek ? I k. Dan is u reeds alles toegedaan. Verzoek toch zeer veel! Z ï. Oho ! bedenk u wél! Ik. Alles is overlegd! Kom maar uit met uw verzoek! Z r. Geef my 'er de hand op! I k. Zie, daar is myn hand.' Z y. Wanneer hekriStte nu de uwe is —— doch, ik verzoek te veel, een weigerend antwoord zou my alte zeer verootmoedigen. Ik. Van my hebt gy geen weigerend antwoord te vreezen. Zeg maar wat gy verzoekt! Zy.  350 KAREt VA TT Zï. Wanneer hekrictte nu Je uwe was? Ik. Welnu? Zy. Zoudt gy wel de vriendin van henR : ë tt e vergunnen by haar te leeven ? Ik. Lief'e , medelyden, bereidvaardigheid om te dienen en — punsch hadden my zodanig in verrukking gebiagt, dat ik de perken van de gewoone weteev seglykheid te buiten ging, het meisje omhelsde, en haar verzekerde, dat de beste vertrekken op myn landgoed tot haaren dienst waren. Wanneer het u ernst is, zeide zy . terwyl zy zich van my los maakte, verlaat my dan op het oogenblik, ga all en naar het gezelfchap , en wees my nu geheel vreemd. My. ne Princes, die mede op het bal is, zoekt my thans zekerlyk, en wanneer zy my by u vindt, is myn geheele plan verydeld. Ik lagchte, deed myn masker wederom voor het aangezicht, en floop alleen in het gezelfchap, waar ik eenigen tyd daarna myne Non ook wederom ontdekte. VER.  £ A K I L VAST >inakb! Ik kan zelf bidden. Maar hoe ging het dan verder met u ? F. Nadat ik my nu zo geheel san den Heiland had cvergegeeven, betoonde hy my de genade, dat hy my in den droom verfcheen. Ik. In welke gedaante was hy dan? F. Hy verfcheen my vriendelyk en lieftallig, met zyne heilige vyf wonden, hield de hand op de opening in zyne zyde, en zei: Hier, duifje! neem hier toevlucht. Jlier honigbytje! zuig' hier! Ach, Vader! -,11e de heerlykheid der waereld is niets in vergelyking met dit gezichr. Ik. Dit is evenwel zeer vreemd. Gy zyt; ge'yk gy wel weet, een groot zondaar. Gy hebt de vermogens, welke God u verleende, verzwakt; gy hebt de heerlyke vooruitzichten tot een vrolyk leven, tot de geneugten van een egtgenoot en vader, vernield. Ik ben my daarentegen van zulke zonden niet bewust; ik heb berouw gehad over myne misflagen , en dezelven, zo Teel in myn vermogen was , verbeterd. Waarom betoond de Heiland my als een eer. lyk man niet dezelfde genade, welke nyzon. d^a? van hera meeat ontvangen te hebben? F. Myn  t i i i i s b n «. S*S F, Myn Hetend neemt de zondaars aanl Ik. Het verftrekt hem tot de grootfte eer , dat hy de geenen niet van zich uitfloot, die van de geheele waereld verlaaten zyn. Maar een eerlyk man zal immers by hem de voorkeur hebben boven eenen zondaar ? F. In 't geheel niet- De zielsneiging van den Heiland is, dat de grootfte zondaars by hem de liefften zyn. Van rechtvaardigen , die eigene gerechtigheid hebben, wil hy niets weeten; zy, die ftraffe verdiend hebben , zyn by hem aangenaam. Ik beroem, my thans van myne zonden, en het doet my leed, dat ik niet nog een grooter zondaar ben, opdat de Heiland my nog grooter barmhartigheid zou kunnen toonen. Geef my nu toch uwen raad, wat ik met mynen zoon doen moet? Zal ik hem verbieden deeze vergaderingen langer by te woonen? Dit fehynt my te hard te zyn. Of zal ik zoeken, hem door redeneeringen daarvan aftetrekken ? Hoe zou ik 't dan wel moeten aanleggen ? Of moet ik hem maar geruft laaten begaan? Over 't algemeen wenschte ik zeer, dat E7  t 1 1 ! L i 1 1 M. 391 V. Maar wanneer gy hem flechts eens in de hut van eene verlaatene met kinderen gezeegende weduwe bragt, en hem uit zyne beurs het huisgezin liet onderfteunen , en hem hunne traanen en hunnen dank deed inoogften? G. Dit is gefchied, myn lieve Veidpreêker ! hy is aangedaan geweest, hy heeft ge. fchreid —— maar zodra komt hy niet wederom in zyne gewoone gezelfchappen, en zyne zucht tot dertelheid en wellust wordt geftreeld, of alles is wederom vergeeten. Senfatio fortior obfcurat debüiorem! V. Nu, dan weet ik u geen anderen raad te geeven, dan deezen, dat gy Mynheer den Graaf den voorflagdoet, óf u toeteftaan, om den jongen Graaf volkomen naar uw eigen plan te behandelen , óf dat hy u uw affcheid geeft. G. Dit zyn myne gedachten ook geweest. Ik heb echter geen moeds genoeg gehad, om dezelven te volbrengen, vóór dat ik uwe gedachten eerst daarover gehoord had. Maar nu, dewyl ik ze weet, zal ik het onbefchroomd doen. Vermits ik 'er geen molykheid op zie, dat men my zou toeftaan, Eb 4 om  302 KAKEL VAR om den jongen Graaf naar myn plan optevóe. den, zal ik liever aanftonJs myn affcheid vraagen. Ik dank u voor uwen goeden raad, en wensen u wel te rusten. Met deeze woorden verliet hy ons, en Helde my door zyn affcheid wederom in ftaat, om met mynen lieven Mentor alleen te fpreeken, en hem myne geheimfte belangen te ontdekken. Verzeker Mevrouw, uwe Beminde, van myne hoogachting, en denk met genegenheid aan Uwen oprechten KAKEL. AGT-  EiiiliiiiG. 393 AGT- EN TWINTIGSTE BRIEF, j SABEL AAN DEN KOLONEL VAN BRAAF. Kolchis, den 16 January. WAARDSTE NEEF! ïk ben deezen morgen vroeg met mynen He» ven Veidpreêker op reis gegaan naar Koldingen, om myne goede henriStte de voor my, en gelyk ik hoop', ook voor haar, zo aan» genaame tyding te brengen, dat de laatfte hinderpaal is weggenomen , welke onze verbindtenis tot hier toe in den weg ftond. Gisteren bezocht ik eerst myne Moeder en nam van haar affcheid. Zy verzekerde my andermaal, dat zy zich over myne gedaane keuze verblydde, en met verlangen, het oogenblik verwachtte, dat zy haare lieve fchoondochter omhelzen kon. Maar helaas! het was niet de hartelyke vertrouwelyke verzekering van eene Moeder, het was de dub. belzinnige verzekering van eene Hofdame, waarvan ik de innerlyke waarde zo wel ken,, dat ik 'er nooit Haat op maak. Ik deed alle B b 5 moei-  304 KAREI, VAH moeite om den toon van het gefprek wat hartelyker te Hemmen maar alles was vruchteloos, en ik zag my genoodzaakt, om met een zeer gedwongens pligtspleeging affcheid van haar te neemen. Dit is waare ellende! Vader en Moederloos te zyn is droevig, maar alleenlyk de fchaduw van Vader of Moeder te hebben, fehynt my nog droeviger te weezen. Wy hebben onze reis, dewyl myn lieve Veidpreêker daar op gefield was, te voet afgelegd. Toen wy op eenigen afftand van Cannin waren, zagen wy een boer voor ons heen gaan, die in zich-zeiven praatte, met de handen fchermde, met zyn (lok op den grond fïampte, en geduurig zyn hoed afnam en dan weder in de oogen trok. De nieuwsgierigheid fpoorde ons aan, om onze fchreden te verdubbelen , hem in te haaien , en van hem te ontdekken, wat hem zo ongerust maakte. Goeden morgen, myn Vriend! zeide de Veidpreêker tegens hem. Boer. Goeden morgen, Heeren! Veldpr. Waaroin zo onrustig, myn Vriend! B. Men moet immers wel onrustig worden  karf. lsbihc 39S .den. Zulke zotte fchikkingen als 'ar by ons te land zyn, kan men in Turkyën niet hebben. By myn ziel! in Turkyën niet! V. En wat zyn dit dan voor fchikkingen? B. Wel, hebt gy 'er niet van gehoord? De Akademie te Kolchis heeft eene premie beloofd, aan hem die het meeste woeste land vruchtbaar maaken en met boomen beplanten zou. V. Dit is immers zulk eene zotte fchikking niet? B. Neen zeker! Maar hoor nu eens verder. Toen ik het hoorde, wat had ik te doen? ik ging aan het werk, (pitte vier akkers om, welke fedart den tyd, dat de Zweeden in 't land zyn geweest, woest hadden geleegen, bezorgde ze wel, en plantte 'er vruchtboomen op, welke alle naar wensen daagden en ontving de premie, V. Welnu? En heeft udit geërgerd? B. Hoor maar eens, hoe het verder afliep l De Edelman zulks verneemende, wat had die te doen? By myn ziel! hy liet in het voorleedsn vooijaar de fchaapen op myn zaai. land dry ven, en Het 'er hetkooren van afeeten. En  3S>5 X A R E L TA» En of dit nog niet genoeg was, hy zond my ook een bevél, (Jat ik binnen den tyd van vier weeken de boomen wederom uitroeijen, en het land woest moest laaten liggen. Dit dted ik niet, en toen befloeg hy my in eene boete van dertig guldens. Wat had ik te doen? ik beriep my op de regeering van Carmin. Dit is nu al zo op de lange baan gehouien tot gisteren toe, wanneer ik myn vonnis heb ontvangen. Gode in den hoogen hemel zy het geklaagd! V. En boe luidde dit vonnis? B. Ik moet de bo >men uitroeijen ■ den akker wederom woest laaten liggen , en de kosten betaalen , welke 'er op geloopen zyn. Wat denkt gy'er nu van , myn waarde Heer! is dat ook recht en geoorloofd ? Kan het in Turkyën wel erger toegaan? Ik zal aan die premie denken, zo lang als ik leef. Ik heb 'er dan zo veel in gevonden, dat my zo lang als ik leef, de lust wel vergaan is, om wederom eene premie te hebben. Honderd guldens beb ik ontvangen, en driehonderd guldens heb ik bedeed, en moet de ftraffe en onkosten daarenboven nog betaalen. Loopt naar de maan met de premie! V. Maar,  » n i i s > i n. 357 V. Maar, myn goede mant was dan het land, het welk gy bebouwde. ook uw eigendom? B. Wat weêrgaê! zou het myn eigendom niet weezen? ik moet 'er immers fchatting en foldaaten - geld en tiende en erfpacht en al den drommel van betaalen. Waarom zou het dan myn eigendom niet zyn? Kan ik dan op mynen grond niet plarten wat ik wil? V. Dit zou men zekerlyk wel zeggen. Maar de regeering moet toch eene reden gehad hebben , waarom gy uw land niet bezaaijen en beplanten moogt. B. Die heeft zy zekerlyk opgegeeven. Zy zegt, dat de Edelman het recht had, om zyn vee over de akkers te dryven, en dat hy reeds federt onnoemelyke jaaren in 't be! zit van dit recht was geweest, waarin de regeering hem moest handhaaven. Goeden morgen, hans maat 1 riep een andere boer hem toe, die achter ons gekomen was. Wel , hoe ftaat het ? Is het vonnis naar uw genoegen uitgefprooken ? Een vonnis, God eibarme zich! was het antwoord van hans. Zeide ik 't u niet, vervolgde de andere boer,  3$3 KABEL VAW boer, die makten hiet. Ik kan het « vry zeker vooraf zeggen, hoe 't afloopen zal, wanneer iemand by' de regeering iets te zoeken heeft. Dit is nu wederom een ftaaltje, waarlyk ! In hetzelfde land wordt dezelfde onderdaan om dezelfde zaak beloond en geftraft. Ha! ha.' ha! Dit is wederom een ftukje in het zondags-boekje! V- Wat is dit voor een boekje, het zondags-boekje ? B. Dit is zo een boekje, het welk ik en myn Vriend de Schoolmeester des zondags avonds onder een pyp tabak leezen. V. En wat ftaat dan in dat zondags* boekje ? B. Allerlei gekke dingen. Wanneer 'er in onze buurt een zot ftukje gebeurt, dan fchryven wy 't altyd in het boekje, vervol», gens leezen wy het met eikanderen, redeneeren 'er over en vermaaken 'er ons mede. V. Kunt gy my dan niet het een en ander nit het zondags - boekje vernaaien? B. Dan zou ik heden geen gedaan werk hebben. V. Zo gy my dan niet alles verhaalt, gy kunt 'er my immers wel iets uit zeggen. B. Ja»  i i r ! i n i n. 399 B. Ja, by voorbeeld; wy hebben eenbevel van den Vorst, dat elk jongman, wan* neer hy onderdaan wordt, zes boomen in onze landftreek moet planten. V. En dit noemt gy zot? B Zeker niet; luister toch eens! Wan-neer dit bevel was opgevolgd, dan zou onze geheele buurt reeds een boomgaard zyn. Maar de Bailluuw laat zich voor elk halfdozyn boomen , het welk 'er behoorde geplant te worden, een gulden betaalen. Op die wy. ze heeft de onderdaan nog eenen last meer en 'er wordt nooit één boom geplant. I» dit niet een gek ftuk? V. Dit is zekerlyk niet recht. B. Vervolgens: daar is myn huurman kees, die heeft te vooren eenen akker aan de Boms gehad. Nu is de Berae, gelyk u wel zal bekend zyn, een water, het welk. zyne nukken heeft. Dit water heeft binnen eenige jaaren den akker ten eenemaal met alles, wat 'er op was, weggefleept, zo dat de arme hals zelfs geen hand breed overgehouden heeft. En desniettegenftaande moet hy nog alle jaaren zyne fchatting en en-  JOS KAKEL VAN ongelden geeven, even alsof hy den akker nog had. i V. Man! wat zegt gy daar? Dit kan ik onmogelyk gelooven. B. Myn naam is een fchelm, zo het niet waar is. V. Maar is hy 'er dan niet tegen opgekomen? B. Wel, dit fpreekt van zeiven. Maar hy heeft altyd het antwoord ontvangen, dat de Vorst niets verliezen kon. V. Maar wanneer nu de Bome den akker van den eenen kant heeft afgefcheurd, zou ik denken, dat zy denzelven aan de overzyde wederom moet aangefpoeld hebben. B. Wel zekerlyk heeft zy dit gedaan. Aan de overzyde van de Bome is een groot ftuk land ontftaan, het welk zeer fraai beplant is met populier-boomen. V. Kan uw buurman dan niet verzoeken, dat dit land hem wordt toegekend? B. Dit kan hy wel doen. Het kost hem maar één woord, dan ftaat hem de mond open, maar by wint 'er niets mede. V. Wie  EARELSBERG. AOI V. Wie heeft zich dan het nieuw-aangefpoelde land toegeëigend? B. Wie anders, dan de Vorst. ' V. Hm! B. En wat zegt gy daarvan: Daar is het dorp Kurbisleven, dit was in vroegere tyden lutersch , maar omdat het midden in een land ligt, het welk gereformeerd is, zyn 'er van tyd tot tyd zo veele gerefor. meerden komen woonen, dat 'er geen lutherfche ziel meer te vinden is. En evenwel moet het gereformeerde dorp altyd nog een lutersch Predikant hebben. V. Wat is daar aan geleegen ? De Gereformeerden zyn immers Christenen» en de Lutherfchen zyn ook Christenen. B. Ja, dat is wel zo. De gereformeerden komen ook allen onder het gehoor van den luterfchen Predikant. Maar zy kunnen toch niet by hem ten avondmaal gaan, en al wilden zy dit doen , dan kan hy hen immers zulks niet toelaaten. V. En waarom niet? B. Neen, dat kan niet gaan. 'Er moet toch onderfcheid zyn in den Godsdienst. De menfchen hebben 'er wel vyftig maal by C c het  401 karei, va» het Confistorie om aangezocht, dat het hen toch een gereformeerd Predikant wilde geeven. Maar alles is vruchteloos geweest. Die menfchen moogen nu willen of niet, zy moeten altyd een uur verre gaan, wanneer zy het Avondmaal willen genieten. Is dit niet ongerymd ? V. Ja, veele dingen kunnen niet wel veranderd worden. B. Nog een Haaltje! In ons dorp is een adelyk goed. De Heer van Panther, die 'er eigenaar van is, heeft, zo als 't dan veeltyds met zulke Heeren gaat, wat wild geleefd, fchulden gemaakt, en zyn goed is door het gerecht in beflag genomen. Het is reeds federt de tyden van mynen Vader zaliger onder gerichtelyk beflag geweest; maar geen fchuldeifcher heeft nog eenen rooden duit intrest of kapitaal ontvangen. Alles gaat met de arrestkosten weg. Zo dikwerf als 'er een verkenfchot zal gebouwd, of een kribbe voor de osfen gemaakt worden, komt Mynheer , die 'er het opzicht over heeft, in een koets met vier paarden aan ryden, trakteert, leeft op kosten van het goed, en reekent drie maal zo veel a[s het  KAKELS B E R O. 4°1 tiet gebouw kost — Ha! wat denkt gy daarvan ? V. Goedkeuren kan ik het niet. I?. En wat zegt gy diirvan? Èenige jaaren geleeden, toen ik mynen eerften jongen liet doopen , gaf het Confistorie een bevel, dat het biechtgeld afgefchaft worden , en vari elk hoofd zeker ftuk geld aan den Predikant betaald zou worden. De een en andere dwarskop kwam 'er tegen op. Maar de verftandigften ftemlen het toe, en na verloop van eenigen tyd deeden het allen. Maar wat gebeurde? Onze Predikant wist de menfchen zo naar den mond te praaten, dat de één voor deh ander na wederom biechtgeld gaf. Dus hebben wy ons 'nu van het paard op den ezel geholpen, Wy hebben wel nieuw hoofdgeld, maar daarenboven ook nog biechtgeld. Vaarwel, Heeren! onze weg gaat nu rechts af. Als ik u alles zou verhaalen, wat in het zondagsboekje ftaat.... V. Hoe groot is het dan wel? B. Voorleeden zondag Hebben Wy het vyftiends deeltje begonnen. Vaarwel! Cr i Ver-  4°4 karel van VERVOLG. den 17 January. Het wéér is heden zeer cnfhiimig, hierom moeten wy ons vertrek van Kolchis uitftellen , ten miuften tot dat de zwaare ftorm over is. Dit geeft my tyd, om u het vervolg van mynen reis te befchryven. Toen de boeren ons verlaaten hadden, fprak myn lieve Wentzei. zeer veel over 't geen zy ors hadden verhaald. Hem dacht, wanneer de Overheden altyd rechtvaardig handelden, zouden alle klagten over verdrukkingen ophouden. De onrustige hoofden , die elke verordening van de Overheid bedilden, zouden welhaast door de overigen overftemd en tot zwygen gebragt worden. De verkleefdheid van den gemeeren man aan zyne opperhoofden was zo groot, dat niet dan openb3are onrechtvaardigheden hem daarvan konden aftrekken. Maar zekerlyk, wanneer die gepleegd wierden , kon men 'er den geringften mensch ook niet in verdenken , wanneer hy 'er zich fierk over uitliet , en zyn zondagsboek-  k a B. e l s b e r g. 4°S boekje hield. Onder deeze en foorfgelyke gefprekken kwamen wy te Kolchis. Wy namen onzen intrek weder in het Hótel de Crolau , omdat de Veidpreêker verzeekerde, dat dit nog het beste logement was. De knecht zeide : dat de Henoratiores beneeden in de kamer zouden eeten, en of wy niet in hun gezelfchap weezen wilden? Ja wel! zeide de Veidpreêker, en voegde, toen de knecht vertrokken was , 'er by: wanneer gy u, myn lieve Karei.! menfchenkennis wilt verwerven, dan moet gy alle foorten vim menfchen hooren fpreeken en oordeelen. Wy vonden in de eetkamer een gezelfchap , hetwelk beftond uit Magiftraatsperfoonen en Officiers, die by den maaltyd de vuilfte gefprekken hadden , welke ik ooit gehoord heb. Elke fchotel eeten, welke opgedischt wierd, gaf gelegen heid tot nieuwe lompe hoert, welke met een even zo lomp gelagch wierd aangenomen. Ik kan u niet zeggen , wat ik by deezen maaltyd heb geleeden. Morsfige taal heeft my altyd verbaasd gewalgd, en myn hart heeft 'er altyd onder geleden, wanneer ik de laage boert C c 3 van  iOO" -kakel vak van postillons of andere menfchen van eenen laagen rang moest aanhooren. Maar ik kou het hen gemakkelyk. vergeeven , omdat ik alles, toefchreef aan het gebrek van eene. goede opvoeding. Doch dit kon ik niet ver draagen , dat ik dezelfde boerteryen hoorde uit den mond van zodanige perfoonen, die zich beroemen tot de befchaafde menfchen te. behooren, en wier pligt het is, over de zuiverheid van zeden, en de.handhaving der wetten te waaken. Verwacht vooral niet van my, dat ik u alle demorsfige woorden fchryven zal, waarmede onze maaltyd ontreinigd en walgelyk gemaakt wierd. Slechts één ftaaltje zal ik 'er van opfchryven. En dewyl ik de' naamen zowel als de titels van deeze ellendise menfchen heb vergeeten', zal ik' ze met ■cyffsrs'onde;fcheiden. i i. Diende voor , en gaf aan 2 eene groote ïpergpyp, zo dat het geheele gezelfchap zulks móest opmerken. . w dagaJag 983< Da Heer 2 heeft den Heer r.zekerlyk eenen liefde - dienst beweezen , omdat'hy hem de- geheele merg - pyp geeft. r. W.elnu .' een jonge vrouw cn twe aaaifters, daar heeft men merg toe noodig Al  Sr A R E L S B E R O. AOj! Allen. Ha! ha! ha! he! hi! 3.. De Heer 2 is toch een man, die een goed gebruik maakt van het- talent dat hern. gegeeven. is. Allen. Ha! ha! ha! 4 Bij is zekerlyk een waare patriot, die zorg ;draagt voor de bevolking van het vaderland. 2. En wel met recht. De rekruuten moeten immers wederom vergoed worden, die onze ftad heeft moeten leeveren. Alle n. Ha! ha! ha! he! hi! 1. En zorgt 'er ook voor dat zyne kier» ken vrouwen verkrygen Ha! ha! ha! 2. Ik zou wel een flecht mensch weezen , zo ik voor myn volk geen zorg droeg. 3. o , gy denkt zeer edelmoedig ; gy voorziet uwe bedienden niet alleen van vrouwen , maar ook van kinderen. Allen. Ha! ha! ha! he! hi! 4. Ondertusfchen moet gy toch toeftem* men, dat uwe verdienden wel gewaardeerd worden. ■ Gy wordt in uw werk van alle kanten onderfteund. Althans de Heer Kapitein 5 laat het aan zyne onderfteuning niet ontbieeken. Cc 4 Al-  430 KAKEL VAN de deur uit waren, hoorde wy weder : Ha ! hal ha! he! hi! ha! ha! ha! ' Zolang als zulke menfchen Honoratioris heeten , zeide de Ve'dpreeker in het opgaan van de trap, zolang als zulke menfchen in gezelfchappen den toon geeven , hebben wy niet noodig om ons de hoofden veel te bfeeken over den oorfprong van het menfchelyk veiderf. De deugd wordt van eenige perfoonen alle weeken eenmaal aangepreezen, maar de geheele week door wordt ze van de Hano- ratiores openlyk gehoond En evenwei willen de menfchen de deugd niet beminnen. Als ik zulke gefprekken hoor, myn iieVc' kar el! dan verwonder ik my geenszins, dat 'tr zo veele booze menfchen in de waereld zyn. Maar ik verwonder my, dat men 'indedaad nog deugdzaame menfchen vindt. Dit onderwerp wierd den geheelen avond verhandeld, maar het is my onmogelyk u de 'Verhandeling opteftellen. De hemel klaart op wy moeten verder reizen. Ik ben fteeds Uw getrouwe KAKEL. NE-  karelsberg. 4T1 NEGEN- EN TWINTIGSTE BRIEF. kabel aan den kolonel van B b a af. Schellingen, den 18 January. In de grootfte verwarring fchryf ik u, myn lieve N