91 1179 2131 UB AMSTERDAM  KAREL van KARELSBERG b r TAFEREEL VAN DE MKNSCHELYKE ELLENDE.   KAREL van KARELSBERÓ O I TAFEREEL V AiN V X MENSCHELYKE ELLENDE, DOOR £ G. SALTZMAm UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD* MDCCLXXXVIl   KAREL van KARELSBERQ MENSCHELYKE ELLENDE.. eerste brief. de uitgeever aan den leezek. T Toe onaangenaam de bezigheid ook zyn moge , om de wooningen der ellende te doorwandelen , en de tafereelen van jammer, welke men in dezelven ontdekt, te fchetzen: is nogthans de overtuiging, dat 'er door deeze fchetzen iets ter verzachting van de ellende wordt toegebragt, altyd- voldoende, om den moed te ontvonken, welke toï deeze bezigheid vereischt wordt. En deeze overtuiging neemt dan , God zy dank! by my meerder toe, hoe langer ik dit werk voortzet. Het baart my geene kleine gerustftelling, A 3 o f TAFEREEL van de  IÖ KARELvAtï Toen ik by het Moeras kwam, waar ik Volgens hst zeggen van den Veldbewaarder links om moest (laan, hoorde ikvan verre een woest gehuil, het welk , gelyk ik welhaast vernam, van eenen voerman kwam. Hy floeg toen ik hem zag, de handen boven het hoofd te faamen, trok zich in het hair, alsof hy woedende was, en fchreeuwde zonder ophouden : ach, ik arme man! ik arme man! En waarom zyt gy een arm man ? vroeg ik i Maar zonder naar my te luisteren , r:ep hy geduurig: Ik arme man.' God in den hoogen hemel! ontferm u over my.' ik ben bedorven; ik arme man! Misfchien, dacht ik , kan ik hem helpen, reed hem dus na j en riep hem toe : Wat fchort u? kan ik u ook helpen? Voekm. Ach, wat zoudt gy my helpen! Dat God in den hoogen Hemel zich ontferme! Ik. Maar wat fchort u dan? Spreek toch! V. Daar is my myn beste paard neergeftort, het beste dat ik op ftal had. God weet het, in den voorigen herfst heb ik 'er honderd en zestig guldens voor betaald. Ik. Wat had het paard dan voor eeneziekte ? V. Het was niet ziek. Het was, zo w.iSr als  18 KAREI- VAW ik had het gegeeven zo waar als 'er een hemel boven my is. Hy liep met een woest gefchreeuw heen. Ik reed verder , en kwam welhaast op de plaats, welke weêrgal.nde van gekerm , gehuil, vloeken en zweepflagen. Het was een dam , die niet kon gemyd worden, omdat hy aan beide zyden van grapten ingeflooten was. De domheid zelve fcheen 'er de bouwmeesteresfe van geweest te zyn: dewyl hy geheel en al uit zwarte aarde beftond , en aan we» derszyden washetflyk, 't welk uit degragten gehaald was, zo hoog opgeworpen , dat het water onmogelyk kon aflopen , maar een altoosduurend moeras moest blyven. Drie voerlieden lagen 'er met hunne karren in. Alle hunne paarden waren voor de eerfte kar weipannen , welke zy eensdeels door onbarmhartig flaan op de paarden , anderdeels door het opheffen van de raaden, zochten daaruit te haaien. Na veel flaan en infpanning van hunne krachten gelukte het hen. Paard, man en kar alles had dezelfde kleur, alles was met flyk bedekt. Nu overleiden zy, of het wel raadzaam zyn zou, om de overige karren met de vermoeide paai-  20 KARELVAN zo mededoogende gemaakt, dat zy terftórid toefchooten, om my en myn paard te redden , en my geen ander verwyt deeden, dan dat zy een en andermaal zeiden; „ Dat heb„ ben wy wel gedacht! Waarom volgde myh „ Heer onzen raad niet? Het is immers volj, ftrekt onmogelyk , dat een ruiter bier kan „ doorkomen." Zy gingen tot aan de heupen in den modder, vatten het paard by den teugel, beurden het' 2elve met hefboomen eenigzins omhoog, en noodzaakten het vervolgens door onbarmhartige flagen , om 'er zich-zei ven verder uittehelpen. Op deeze wyze behield ik myn paard, het welk gewisfelyk by het paard van den voerman zynen dood zou gevonden hebben, indien ik niet zo gelukkig ware geweest, om deeze voerlieden hier te vinden. Maar Hel u nu eens de naare gedaante voor, waarïn ik thans verfcheen. Paard en man waren met flyk overdekt, beiden waren magteloos, beiden beefden van koude. Onder deeze omftandigheden was het my onmogelyk, om Carmin te bereiken. Veelmeer was ik genoodzaakt, om in het naaste Steedje Inftveli te blyven. VER-  f? r A r E L v A 1? " Ik. Zo als gy ziet. Hy. Het doet my leed. Kan ik ü ook Oh gens mede dienen ? Ik. Ik zou niet weeten, wat dit zyn zou. Ik heb thans warmte noodig , en deeze vind ik hier by deeze kagchel. Hy. Gy zyt mogeïyk reeds verre gereisd ? Ik. Niet zeer verre. Hy. Gy fchynt uwen fland te willen ver? bergen. Ik. Dit is juist myne manier niet, evenwel ontdek ik my ook niet gaarne. Met wien heb ik de eer te fpreeken ? Hy. Myn naam is Halten, Ik ben Stads fchryver in Infevel 1. . Ik. Stadfchryver ? Dan hebhcn wy juist hetzelfde ambacht. Hy. Zyt gy ook Stadfchryver? En waardan? Deeze omftandiglieid opende my op een* maal het hart, 't welk anderszins zo fterl$ gefiooten is. Ik zeide hem mynen naam, ftand, en verhaalde hem myn tegenwoordig geval. Het geheele gezelfcbap luisterde mev deelneeming toe. Nadat ik hem het onheil, 'L welk ik had gehad, befchreeven en myn misnoegen over den flechten weg betoond had,  KARELSBERG. 83 had, zeide hy met eenen zucht: deeze klagt heb ik reeds dikwerf gehoord. (En zult dezelve nog dikwerf moeten hooren, voegde een lang , mager man daarby, die , gelyk ik vernam, de Burgemeester was.) Ik. Maar aan wien ligt dan eigenlyk de fchuld , dat 'er zo weinig zorg wordt gedraa. gen voor de verbetering van den weg? Burggm. Aan wien de fchuld ligt? Wie heeft hier wat te zeggen? Ik. Dat is waarlyk bedroefd. B. (Na dat hy den hoed in de oogen gezet, zyn keel fchoon gemaakt en de hand in de zyde gefield had) En het is een Heerenweg in Duitschland! is de post-weg! Da- gelyks gaat de gewoone post hier door! Dagelyks kan ik ten minden, den eenen dag door den anderen gereekend, zes buitengewoone posten tellen, die dien helfchen weg pasfeeren. In den tyd van de jaar - mis moeten hier meer dan duizend voerlieden door. Dat God zich erbarme! Tol, pasfagiegeld , alles moet'er gegeeven worden, en als het 'er op aankomt, om voor de menfchen, die tol en pasfagiegeld moeten betaalen, en om de waarheid te zeggen, den Vorst mede moeten onderhouden , B 4 den  *4 KARELVAN den weg gemakkelyker te inaaken, dan is *e? niemand te huis. Stadschr. Daar is evenwel iets gedaan ix B. Wat dan? St. De brug is immers -.—a B. Dit is wel de moeite waardig. Dit moest de Vorst immers wel doen, zo hy, het tol en pasfagiegeld niet wilde verliezen. Maar wat is 'er dan anders nog gedaan? Wordf niet nog het bezaaide land van een half douzyn dorpen in het moeras gefraeeten? Blyven 'er niet a'le jaaren tien of twaalf paarden op. den weg liggen? Myn Heer de Stadfchryver! ik bid u, Horten 'er niet alle jaaren reiz''gei,s aan den Fogelberg in den afgrond? Heeft niet nog vier weeken gt 'eeden de Heer van Wol: temar den hals gebrooken? En nog is 'e? geene leuning aan den gevaarlyken weg gemaakt, en gy en ik, en uwe en myne kinderen zullen het niet bekeven, dat ze gemaakt wordt. St. Dit is zekerlyk niet goed. Ik. Maar waarvan komt dit dan? Uw Vorst is immers een van de voornaamften in Duitschland, heeft gelds genoeg B. Aan gc!d ontbreekt het hem niet. Maar ——»  karelsberg. »5 Ik. Wat wilt gy met uw Maar zeggen ? B. Maar de Soldaaten eeten alles WstH* pp. Wanneer hy eens een fommetje gefpaard heeft, dan moet 'er aanitqnds, een nieuw Rer giment geworven worden. Jk. Dies te heter. Deeze Soldaaten zouden immers de wegen kunnen verbeteren, gelyk eertyds de oude Rameinfe Soldaaten deeden. Een Regiment wanneer dit. flechts een half jaar aan het werk gezet wierd , om de wegen te yeibeteren, hoe veel zou het niet kunnen uitvqeren ! En wan-: neer ik nu de geheele Armee van uwen Vorst reeken! B. Deeze zou misfchien in eenige jaaren half Duitschland tot eene Chausjee kunnen maaken. Maar r? Ik. Wat is dat wederom voor een Maar ? B. Maar dan zou 'er wederom eene andere Armee noodig zyn, om deeze te bewaaken. Ik. Bewaaken? Waaiöm dan? B. Opdat de andere Armée niet wegliep. Daarenboven moet 'er merg in de beenen zyn, wanneer men de wegen wil verbeteren. Ik. Hieraan zal het immers niet ontbrecken ? B. Waar zal het toch vandaan komen ? B 5 Van  20 karel van Van kaas, brood en water? Want, zo waar als ik bier voor u fta, beter fpyzen kan de Soldaat van zyne bekrompen foldy niet betaa len, zo hy *er niet iets by kan verdienen. Waar zal dan liet merg vandaan komen ? En als het 'er is, dan wordt het door de venusziekte verteerd: Hm! Ie. Hoe begrypt gy dat? B. Wel, ik dacht, dat ik duidelyk genoeg had gefprooken. Ik kan het echter niet helpen, dat my van moeijelykheid alle de leden beeven, zo dikwerf als ik het vloeken, fchimpen, kermen en klaagen van de arme reizigers hoor, die door het gevloekte helfche moeras hebben moeten heen worstelen. Het is niet geoorloofd! zo waar als ik een eerlyk man ben, het is niet geoorloofd. Ikzoumy voor my-zeiven fchaamen, zo ik den naam van een Vorst draagen, tol- en pasfagie-geld ontvangen, en evenwel voor de verbetering van de wegen geen zorg draagen wilde, en jaar uit jaar in hooren moest dat men ach en wee over my tot Gods rechter* ftoel riep. St. Myn lieve Burgemeester! B. Wel nu? St.  KARELSBERG. 31 Ik. Ik verzoek, dat gy my dan maar eenigen verhaalt. B.. Hier by Infeveld aan de rechtehand ligt een berg, gy zult hem wel gezien hebben, hy is met iparreboomen beplant. Ik. Ja! ik geloof, dat ik hem gezien heb. B. Deeze berg was van oude tydsn herwaards een eigendom van onze burgers. Hy is over de honderd en vyftig akkers groot. Ik. Wel nu! Nu? die berg had mogelyk federt den zondvloed woest geleegen. De voorige Vorst was eens hier, bezag de landiïreek, ontdekte den onvruchtbaaren berg Eenige weeken daarna ontving myn voorzaat bevel, om de burgery aantezetten, dat zy denzelven met fparren-zaad zou laaten bezaaijen. Hy liet de burgery het bevel van den Vorst bekend maaken God in den hemel! wat ont- flond 'er voor een oproer! Byna hadden zy mynen voorzaat de paruik (de Burgemeesters van Infeveld droegen in voorige tyden altyd paruiken, ik ben de eerfte, die ze niet draagt) afgetrokken: hy poogde hun aan het verfland te brengen , welke groote voordeelen de nakomelingen van deezen anders onnutten berg zouden kunnen hebben. — Wat raaken ons  32 kAnEtvAij- ons de nakomelingen ? fdhrtiéuwden zè alierla Wy hebben moeten z:en door de vvaercld té komen , laaten onze nakomelingen dat ook doen ! Dewyl hy 'er nü door geen voordel ie:s aan doen kon , gaf hy den Vorst bericht hier van. De Vorst riam het befluit: óf dat de bureery den berg zou laaten bezaaijën , óf dat hy het zelf doen, en denzelven aan zicfi eigenen zou. Kunt gy 't wel gelooven ? Da burgery was zo onnoozel, dat zy den berg aan den Vorst overgaf den berg : den heer- lyken fraayën berg ! Myn Heer de Stadfchryver ! zo waar als ik hier voor u fta, voor twee duizend guldens aan hout zou ik jaarlyks thans reeds van dcezen berg kunnen trekken. Hier ziet gy, hoe onze lieden hunne rekening maaken. En wat den roem betreft daar hebben ze in 't geheel geen gevoel van. Wanneer gy ons Stadhuis zult zien dan zult gy zekerlyk doen 't geen alle vreemdelingen doen ons uitlagcben. Want het is inde¬ daad een nest, op welks gezicht men zich van het lagchen niet onthouden kan. Het is van alle zyden onderfchraagd , opdat het niet invalt. Hierom noemen da vreemden ons ook Schildburgers. Ik heb hierover de burgery meer dan eens byëen doen komen ,• ik fwb voor-  dat myn boek iïerk gcleezen wordt; dat hetzelve , naar mynen wensch , niet flechts blyfjc binnen den kring van eigenlyke Geleerden , maar zich ook van daar verbreidt in des ruimer kring van die geenen, welken men tot de ongeleerden reekent, omdat zy geene hooge School bezocht hebben. Al is 't ook, dat veelen het boek alleen om de gefchiedenis leezen, en de waarheden, welks onder het dekfel van dezelve verborgen ligr gen, over het hoofd zien: ik heb echter de grootfte reden te hoopen, dat 'er, by e?n vry groot getal, vatbaarheid en zucht voor de waarheid plaats zal hebben, dat deezen door het leezen van het boek geoefend, en veelen, die tot dus verre voor het heil van het menschdom werkeloos waren, aange^ fpoord zullen worden, om ook aan hunnen kant iets ter bevordering van hetzelve toetebrengen. Niet minder word ik bemoedigd door de overtuiging, dat 'er nu, terwyl ik dit fchryf, althans in ons Duitschland, minder ellende plaats heeft, dan toen ik het boek begon te fchryven. Alles fchynt immets meer met de werkzaamheid naar een gemeenfchappelyk middelpunt, naamelyk de bevordering van de  RARXLSBERS.' f D2 MENSCHELYKE GELUKZALIGHEID , OVCrte. hellen. Het getal der Vorsten wordt van tyd tot tyd grooter, die hunne grootheid in de vermeerdering van de menfchelyke welvaart zoeken. Misfchien had Duitschland , federt dat het Duitschland is geweest, nog nooit tegelyk zo veele wyze en goede Vorsten , als tegenwoordig. Schryvers die zekerlyk een grooter invloed hebben op den voor- en tegenfpoed van het menschdom, dan men gemeenlyk gelooft, zyn thans ook voor de hoofdzaak meer bezig, dan te vooren; en uit alle gewesten komen 'er mannen op, die het zich als hunne eigenlyke bedoeling voordellen , om wezenlyknuttige kundigheden te verfpreiden , fchadelyke vooröordeelen te keer te gaan , goede daaden aan het licht te brengen , ter navolging voor te nellen, en kwaade flresken , boosheid en laaghartigheid te kastyden. Veele Staaten en Steden zoeken de één den ander de loef aftefteeken, om de menfchelyke ellende tegen te gaan. Niemand zal my immers de belagcbelyfee verwaandheid toefchryven , dat ik dit alles als uitwerkfelen van myn boek zal befchouwen ; terwyl ik tot zulk eene verdenking geen gelegenheid heb gegeeven. De yver A *  $ KAKEL VAH «m de ellende der.menfchen te veim'nderen, .was by onze tydgenooten ontvonkt, eer men nog wist, dat ik in de waereld was, en htc voorneemen , orn dit boek te fchryven, is uit deezen yver ontftaan. Maar dit veroorzaakt rny toch veel blydfchap, dat juist diegeenen, die de menfchelyke ellenden met een gelukkig gevolg tegengaan, door hunne Haaien de waarheid beivestigen van de in dit boek voorgeftelde grondbeginfelen , welke het vuerkslcoze gedeelte van myne Leezeren voor harsfenfchimiv.en uitkreet. Dat toch de goede God , die alle zyne Schepfelen tot de gelukzaligheid tracht optafelden , moge geeven , dat deeze yver om goeds te werken, in plaats van te veifiaau,wen, zich al meerder en meerder uitbreide: dan zal het gewisfelyk blyken, dat de meeste ellende der menfchen, misfchien wel alle de ellende , welke men tot hiertoe voor onveranderlyk hield, van tyd tot tyd verdwynen zal; gelyk de hekfen en fpooken overal verdweenen zyn, waar het licht der waarheid doordrong, en gelyk de zandwoestynen, Hinkende moeras&n, pest, beeren en wolven gebannen zyn, uit die landen, welke onder.  KAREJ,SBBag. S* onder de regeering van wyze Vorsten ftonden; het zal blyken, dat alle de foorten van ellende der menfchen, welke dochters zyn van onweetenheid, boosheid en luiheid, zullen ophouden , en dat de dochters niet kunnen beftaan, zodra de moeders verjaagd zyn. Het boek over de Verlmfing der menfcbsn zal volgen, indien God my in 't leven laat, zodra het zesde Deel van dit werk geleverd is. Dat dit boek tot zes deelen aangroeit, daar ik beloofde , hetzelve in drie te leveren , is zekerlyk myne fchuld , dewyl ik de evenreedigheid van, de (toffe tot den omtrek , binnen welken dezelve zou bepaald blyven , niet wel heb bereekend: maar dewyl dit allcenlyk een misilag in de bereekening is, vertrouw ik ook op de billykheid va» myne Leezeren, dat zy my denzelven zullen vergeeven. Zelfs zouden deeze zes deeien niets anders zyn, dan een afgebrooken ftuk van eenen Ko.losfus, welken van tyd tot tyd door anderen, die meerder doorzicht hebben in de Staatkunde, in de Rechtsgeleerdheid en andere Weetenfchappen, die andere ryken van Europa hebben doorgereist, die de ellende, welke Afië , Afrika, A 5 Ame-  10 ï'. t. E E L VAN Amerika en Ztiid-Indië plaagt, zei ven ge^ zien hehben, en die in Haat zyn, om het oogpunt te treffen, het welk ik my voorftelde by de bewerking van dit afgebrooken fiuk, kan voltooid worden. Voor het overige betuig ik myne dankbaarheid voor de goedkeuring, waarmede myne lieve Leezers my tot hiertoe hebben vereerd, en beloof daarnaar te trachten, my dezelve meer en meer waardig te maaken. DE UITGEEVER. TWEEDE BRIEF. ZELNIK AAN KAKEL VAN K A R E L S BERG. Carmin, den 24 January. MTN WAARDSTE VRIEND! T\ at ik uwe verwytingen verdiend heb, weet ik wél, maar ik hoop ook, dat gy u in 't vervolg daarvan zult onthouden, wanneer ik u overtuig', dat ik wel in de dronkenfchap der hartstogt heb misgetast, maar zodra ik wederom tot rr,y-zeiven ben ge. '  k A r E l ^ b e r. g, II gekomen, mynen misdag afkeur, en op al'.e mogelyke wyze tracht te verbeteren. Al zou ik ook geduarende myn geheel leven de onaangenaame gevolgen van myne overhaasting moeten ondervinden; zal. ik evenwel liever dit, dan de fcbnkkelyke beschuldiging verdraagen , dat een onnoozel mei>je door rny ongelukkig is gemaakt. Ik ben dan naar Carmin gereisd met het oogmerk , eensdeels om u in perfoon wegens mynen misftap om verfthooning te vraagen, anderdeels om eenige kapitaaltjes, welke ik in Carmin heb ftaan , en die meestal reeds vervallen zyn, te ontvangen, en my daardoor in flaat te ftellen, om het huwelyk met myne ongelukkige geertruy te verhaasten. Het eerste oogmerk heb ik niet bereikt, omdat gy den dag te vooren reeds waart vertrokken , 't welk my zeer leed doet. Ik wensen, dat ik in de bereiking van het tweede dieste gelukkiger ma,.; flaagen. Myne reis was met zo veele moeilykheden verknocht, dat ik 'er byna het leven by zou ingefchooten hebben. Tot Kokbis ging het aeer goed, omdat derwaards ecne Chausfee leidt. Maar zodra kwam ik niet buiten Kolibis, of de Chausfee heeft, gelyk u bekend is,  ï'1 K A ft E L VIS is, een einde, en ik geraakte met myn paarcï zo diep in de modder, dat het onmogelyk was, om verder te komen. Zo leed als het my doet, om een enkel fcheutje van het gezaaide te vertrappen, het welk den boer zq veel moeite en infpanning van krachten kost, zag ik my evenwel thans genoodzaakt, om over het bezaaide veld te ryden, en zq de vruchten der naarftigheid van veele boeien te vernielen Maar ik had naauwlyks eenige honderd flappen gereeden, of een man greep myn paard in den teugel , die de fchrikkelykfte vloeken en bedreigingen uitbraakte. Wat d ! riep hy, zie je niet, myn Heer! dat dit veld bezaaid is? Wie heeft u gezegd, da; gy hier ryden zult? Ik. De nood, myn lieve Vriend! Hy. Wel, wat nood, wat nood! ziet gy riet, dat de weg breed genoeg is , kunt gy niet op den weg blyven ? Ik. Dit zou ik gaarne doen. Maar gy ziet immers wel, dat het onmogelyk is, om 'er door te komen. Het paard zakt tot aan den Luik in de modder. Man en paard moeten hier immers vergaan. Hy. Wat raakt my dat ! Ik ben veldbewaarder  iarelsbirg. 13 waarder, ik ben 'er toe aangefleld, om de akkers van de boeren te bewaaren. De boer moet zich het geheele jaar door genoeg plaagen, dat hem dikwyls byna het bloed onder de nagels uit fpringt, moet daarenboven fchatting en ongelden betaalen daar vraagt dan geen mensch: hebt gy geoogst of niet geoogst. Wanneer de dag daar is, dan is het: betaal , boer! En nu wilt gy, myn Heer! hem de vrucht Ik. Dit is alles waarheid; maar wanneer de boer zyne vrucht behouden wil, moet hy ook betere wegen bezorgen. Hy. Wel, wat bekommert de boer zich over de wegen. Dit is de zaak van den Landsheer. En om kort van de zaak te komen .... Ik. Wat moet ik doen? Hy. Terug ryden naar Zinkleven, en negen guldens boete aan den Schout betaalen. Ik. Dat is wat veel! Hy. Dat is nog gratie. Linksom , myn Heer! of my zal die en die haaien , zo ik u niet met dit inftrument op den kop flaa, dat 'er de harsfens zullen uitvliegen. Ik. Wees dan redelyk! Wat zal ik u geeven, zo gy my laat verder ryden? Hy. Welnu! Eigenlyk moet gy wederom terug,  ia kabel VAK terug, en negen guldens boete betaalen. Maar wat zal ik met u beginnen? Myn Heer is immers vreemd. Wat wilt gy my geeven ? Ik. Eenen balven daalder. Hy. Geef hier! (Toen hy het geld had) Rvd nu in Gods naam recht uit! Daar by de galg komt een moeras, fla dan maar links om en volg het fpoor; dan kunt gy niet rr.isfén. Ik. Maar op die wyze zal ik immers nog meerder vruchten bederven? Hy. Wie kan dat nu helpen ? Ik. Moeten de boeren dan alle jaaren zq veel fchade lyden? Hy. Alle Jaaren. Ik. Maar waarom verbeteren zy de wegen niet? Hy. Dit is de zaak van den Landsheer. In den herfst bezaaijen zy de akkers ; in het voorjaar ploegen zy dezelven weder om —■» dit is nu reeds zo lang gefchied als ik veldbewaarder geweest ben. Ik. Maar wanneer gy nu de reizigers tegeM de betaaling van eenen halven daalder vergunt , om te paard en met wagens over de akkers van de boeren te ryden, wat nut heb* ben dan de boeren van uw ampt? Hr.  karilsberc. 1$ Hy, De boeren hebben 'er zekerlyk geen nut van. Ik. En wie dan ? Hy. Wie dan anders, dan ik zelf? Zie je, ■myn Heer, ik ben een Invaliede. In den flag by Mollatt heb ik deeze drie vingers verlooren, die moeien my immers betaald worden. Ik. Kan de Vorst u diè dan niet betaalen? Hy. Dan moest de Vorst een ruime beurs hebben, wanneer hyalle de geenen zou willen onderhouden , die in zynen dienst kreupel worden. Ik. Maakt hy ze dan alle tot Veldbewaarders? Hy, Neen , myn Heer ! dat niet. Maat Eie je, wat buitenlanders zyn, die ontvangen hun affcheid, en gaan dan het lieve brooct beedelen. Maar de onderdaanen worden bezorgd. De één wordt poortier, de ander opziener over de Accyzen. de derde opziener ever het Vleesch, de vierde Veldbewaarder en zo voorts. Op die wyze worden alle onvermoogende Soldaaten bezorgd, zonder dat het den Vorst éénen koperen duit kost. Ik. Zo ! Ik reed weg, en verkropte alles, wat ik zo gaarne zou willen gezegd hebben. Tosn  | i S ï 1 S 3 I K 5, T7 Sis ik hier voor u fta, zo gezond als een Vi.fc  k A r e t s b e r o, ig paarden uittetrekken , en zc Hemden allen daarin overeen, dat men het niet zou durven waagen , maar het voorfpan moest afWagten, V/elke de afgezondene voerman uit het naaste dorp zou aanbrengen* - Ik oordeelde het niet raadzaam dezelve afte wachten , omdat ze my immers niet zoü gehulpen hebben , en reed dus gerust op het geduchte moeras af. „ Om Gods wille, myn Heer! blyf toch j, terug 1 Gy moet verzinken. Man en paard „ zyn verlooren 1" fchreeuwden de voerlieden my toe. Maar vermits zy my geenen anderen weg konden toonen om dien afgrond te myden, waagde ik 't evenwel. Ik was naauwlyks eenige ftappen voortgereeden , of myn paard zonk 'er in. Ik zette hetzelve de fpooren in de zyde , dwong het om alle zyne krachten intefpannen ^ en bragt het ook zo verre, dat het drie of viermaal opfprong — maar eindelyk kon het niet meer —— het viel op de zyde, het verdween , ik ging 'er af, en viel zelf tot aan de heupen in het moeras. Nu zag ik my genoodzaakt, om tot de voerlieden toevlucht te neemen , en hunne hulp te verzoeken. Het gevoel van nood had hen Ba zo"  s a e e l s b e k g 'aj VERVOLG, Toen ik myn paard bezorgd had, en juist beezig was om myne kleederen te droogen, vergaderde 'er verfcheidene inwooners van dit Steedje , die hier gekoomen waren om by eene kan bier hunne uitfpanning te zoeken, rondom my, en poogden door verfcheidene vraagen mynen naam , mynen ftand en myn lot te ontdekken, Gy kent my waarde Heer van Karelsbero! en myne byzondere denkwyze. Volgens deeze houd ik my voor elk, die my.'vreemdis, geflooten. Ik zocht uit hoofde van dit karakter slle vraagen , welke aan my gedaan wierden, te ontduiken. Maar één uit het gezelfchap , een jong, welgemaakt man, met een openhartig en oprecht gelaat, wist my evenwel tot fpreeken te brengen. Met een mededoogend gezicht trad hy naar my toe , vatte trouwhartig myne hand en zeide: Lieve vriend! het fchynt alsöf gy ook veel hebt geleeden van den kwaaden weg, welke onze Stad zulk eenen kwaaden naam geeft. » 3 Ik.  karelsberg. ?7 8t. Gy oordeelt indedaad te ftreng over onzen goeden Vorst. B. Zo? Waarin? Is 't dan niet waar, dat hy tol-en pasfagiegeld neemt?Of kunt gy my eene Chausfee van tien roeden lang toonen, welke hy tot gemak van de arme reizigers heeft aangelegd? St. Dat kan ik zekerlyk niet doen. Maar bedenk eens zelf, of het wel mogelyk is, dat een Vorst zig met alle kleinigheden bemoeijen kan? B. Zo ? Dan is een post-weg, een heerenw'eg eene kleinigheid? St. Bedenk vervolgens ook. dat de krachten van eenen Vorst bepaald zyn, en dat men van hem, zonder onredelyk te zyn, niet kan begeeren, dat hy op eenmaal alles wederom goed zal maaken , wat zyne voorvaderen hebben verwaarloosd. Sedert tweehonderd jaaren hebben de reizigers met deezen wej moeten worstelen, en hebben gevloekt en gekermd. Hoe is 't dan mogelyk , dat nu de beste Vorst van deeze ellende op éénmaal een einde maaken kan ? B. Op éénmaal een einde maaken ? Wie beeft dat begeerd? Maar zo veel kan ik even-. #el van eenen Vorst vorderen, die een Vader  ?8 karelvab derdes Vaderlands wil genoemd worde», dal hy Tocftel maakt ter verbetering van de open. b*', althans van de hoofdwegen. En waar is datgefchied? Wanneer 'er alle jaaren flechu tweeroeden langeene Chausfee wierd gemaakt! St. Wel nu! B. Wel nu! wel nu! wel nu! Wat wilt gy dan nu zeggen met uw wel nu? St. Wel nu! wat niet is, kan nog gefchieden, 6 ö B. Dat is zeker. Maar wy fpreeken immers nu niet van 't geen 'er kan gefchieden, maar van t geen'er reeds is gefchied. En zo w, z.en op datgeene, het welk gefchied is, dan kan ik immers niet anders dan ftaand- houden, dat onze Vorst het doet my leed dat ik het zeggen moet God weet het hoe lief ik hem heb hoe hoog ik hen! acht ■ hoe fliptelyk ik alle zyne bevelen opvolg. _ Maar ik kan niet anders ik moet het zeggen, overluid zeggen, dat —, St. Ik bid u, zeg het niet! Bedenk ho* zeer hy veranderd is. Bedenk maar eens, dat reeds Karei de Vyfde over deezen weg heeft gezucht! Ik. Hoe ? Karei de Vyfde ? St.. Ja, zekerlyk! Hy reisde op deezen weg»  kArelsbeao. 20 •freg, zyn wagen viel om, en het fcheelde niet veel, of hy had zynen arm gebrooken. Ik. Dat is fchrikkelyk! Maar is 't dan de burgers van Infeveld nog nooit in de gedach • ten gekomen, om zelvcn den weg te laaten verbeteren ? Ik 'zou denken , wanneer federt de tyden van Karei den Vyfden elke burger alle jaaren flechts ■ ■ ■ ■■ B. Aha! ik merk wel, waar gy heen wilt ; eindelyk zal al de fchuld nog wel op den Burgemeester van Infeveld vallen. Maar ik moet u evenwel zeggen, dat gy mis gefchooten hebt. Ik. Dat geloof ik niet. Ik zou denken, wanneer ik Burgemeester in Infeveld was. .. B. Dan zou de weg binnen weinige jaaren gemaakt zyn. Was ik toch maar eerst de Vorst, op myne eer, gy zoudt morgen Burgemeester in Infeveld zyn. Ik zou dan de verbetering van de wegen eens zien. Ik. Gy zoudt 'er zekerlyk, denk ik , na verloop van eenige jaaren een begin van zien. Wanneer naar myn oordeel, elk die burger wierd, flechts eene Chausfee van twee voeten lang maakte of liet maaken, en vervolgens *org draagen moest, dat 'er fomtyds eenige roe-  3^ kakel V A ff roeden in eenen goeden ftaat onderhouden wierden, dan zou toch .... B. Dat is mis, myn Heer de Stadfchryver! Hoe lang zytgy Stadfchryver geweest? Iic Sedert eenige maanden. B. Dat heb ik wel gedacht. Wanneer gy eerst zo lang Stadfchryver zult geweest zyn, als ik Burgemeester ben geweest, gy zult zó niet meer fpreeken. Gy kent onze burgers en boeren nog niet. Dat zyn fchepfels, die niet éénen ftap doen, zo hun dezelve niet betaald wordt, of wanneer zy niet daartoe met flagen worden aangezet. Ik. Maar de verbetering van den weg wordt hun immers betaald. De Koophandel wordt daardoor bevorderd, hunne eer wint 'er by. B. Ach , fpreek my toch niet van uwea koophandel en van uwe eer! Voor alle deeze dingen zyn onze lieden niet vatbaar. Zy zyn 'er niet vatbaar voor , zo waar als ik Burgemeester in Infeveld ben. Wanneer zy van hunnen arbeid niet terftond een onmid. delyk voordeel zien, dan gaan zy niet van de plaats. Ik zou u daarvan eene meenigte voorbeelden kunnen opgeeven. "Ik,  KARELSBERC. 33 voorflagen gedaan , dat zy *:eer gemakkelyls en vo )r weinig geld een ander Stadhuis zouden kunnen nriaken. Ik heb 't hen aan het hart gelégd , hoe fchandelyk de naam van Schildburger is maar vruchteloos! Nie¬ mand luisterde daarna. Wel nu , wat denkt gy 'er nu van ? Gelooft gy nog den weg by Infeveld te verbeteren ? Verfchaf ons eerst Vaderlands • liefde en fpreek dan van Bur^emeeftcr te worden , myn lieve Stadfchryver ! Goede God ! zeide ik, ik mag niets meer hooren. Gemelyk ging ik in eenen hoek zitten. VERVOLG. Middelerwyl dat de Burgemeefter en de Stadfchryver nog veel redeneerden over de rhogelykbeid en onmogelykheid van dt verbetering der wegen, vierde ik myne gedachten den vryen teugel. Twee vreemdelingen , die de kamer intra. den , ftoorden my in myne gedachten. Zy zagen half, doch niet geheel en al uit als bedelaars. Hun compliment zweemde veel naar V. Deel. C be-  34- kakel tak bedelaary , en evenwel was hunne kleding zindelyk. De nieuwsgierigheid fpoorde my aan, om hen te naderen , en te vraagen : Neemt niet kwalyk , wie zyn de Heeren ? Vr. Wy zyn Collectanten. Ik. Collectanten ? Dit woord verila ik niet. Vr. He ! he! is dan de genadige Heer een buitenlander, dat gy dit woord nog niet gehoord hebt ? Wy zyn menfchen , die eene collecte inzamelen. Ik. En van waar komen ds Heeren, als ik vraagen mag? Vr. Om u te dienen, myn Heer.' uit Crellvoitz, in het vorftendom Ridderftad. Ik. Waarvoor collecteert gy dan? Vr. Voor eene nieuwe School, genadige Heer! dewyl de oude bouwvallig is geworden. Zult gy ons misfchien de genade betoonen, en. geeven 'er ook iets toe ? Ik. Ik ben geen'genadige Heer. Va. He! he! he! Neem het niet kwalyk. Ik. Maar heeft dan de gemeente -te Crellwin niet zo veel geld in haare gemeene casfe, dat zy een fchoolhuis bouwen kan ? Vt.  KAKEL SB ER K |J Vr. Neem niet kwaalyk, wat verlïaat myn Heer door eene gemeene casfe ? Ik. Dit geeft de naam immers reeds te kennen. Eene casfe , waaiüit de uitgaaven van de gemeente, het bou.ren van openlyke huizen, de verbetering van de wegen, onderfteuning van ongelukkige leden der gemeante en wat dies meer is, betaald worden. Vr. Wy hebben de eer u te verzekeren j dat wy zulk eene casfe niet hebben. Ik. Maar hoe kan eene gemeente dan beflaan , wanneer zy zulk eene'gemeene casfe niet heeft? Vr. Daarop zullen wy ü dienen. Wanneer een gebouw befchadigd is , dan lappen wy het zo lang als het gaan kan; valt het in, dan neeraen wy door een verzoekfehrift toevlucht tot den genadigflen Landsheer j helpt dit niet, dan verzamelen wy eene collecte. Ik. Dit zyn immers jammerlyke fchikkin- gen! Vr. Neem niet kwaalyk , myn waarde Heer! onze fchikkingen zyn juist niet flechter, dan in Ridderftad zeiven. Ik. Hoe zo ? Vr. Daar weeten ay ook niets van de C 2 casfe 1  35 KARELVAW casfe , waarvan gy gelieft te fpreeken. De Maria-kerk ftaat op het invallen. Het openlyke gevangen • huis is in het voorige jaar ingeftort , en heeft eenige misdaadi^ers verpletterd. Ik. God bewaar my! Vr. Wy. hebben de eer, u te verzekeren, dat twee dieven, een mynëedige en een zinnelooze daaronder gefmoerd zyn. Men heeft 'er reeds voor tien jaaren voor gevreesd, maar nooit was 'er geld , om een nieuw eevangen-huis te bouwen. Men heeft verzoekfchriften ingeleverd, maar die zyn altyd van de hand geweezen. Gemeene casfen kennen wy hier in het land in 't geheel niet, myn Heer! B. Daar hoort gy 't immers, myn Heer de Stadfchryver! Voor het algemeen'belang hebben onze lieden in 't geheel geene zucht. Elk werkt, en fchraapt zo veel byëen als hy kan, om zynen kinderen veel natelaaten maar de ftuiver , welken hy voor het algemeen welzyn moet uitgeeven , gaat hem aan het hart. En wanneer fomtyds menfchen , die geene kinderen hebben, iets aan de Kerk of aan het Gemeenebest vermaaken , dan wordt dit gemeenlyk zo flecht beftierd, dat het  XAKELSBEXG.' 37 het binnen weinige jaaren wederom verdaan is. Ik. Dit is my onbegrypelyk. Heeft dan het geld voor' 't publiek gefchikt niet zekere heiligheid, gelyk eertyds by de Grieken en Ro- meinen? B. Ho* ho! heiligheid! Heilig is het zeker, maar zo heilig, als de manrel van Doctor LuTHER. Ik. En wat had die dan voor een foort van heiligheid ? B. Allen, diedenzelven zagen, hadden'er zulk eene achting voor , dat elk 'er een ftuk van affcheurde, tot dat hy eindelyk geheel en al weg was. Ik. Maar wordt dit dan zo toegelaaten? Is 'er dan geen opzicht? B. Meer dan teveel opzicht! Ik zal hetu kort en goed zeggen. Zie , wanneer 'er in een openlyk gebouw maar een drempel gelegd, of een nieuwen muur opgetrokken moet worden , dan komt 'er terftond eene co-nmisfis; dm moet voerloon , daar moeten daggelden betaald worden , zo dat de fous altyd meer kost , dan het vleesch. Over ons Stadhuis of Sradsnest zyn federt twintig jaaren reeds twaalf commisfiën geweest , welke juist elf C 3 hon-  3$ KAKIL VAïï honderd en twintig guldens hebben gekost, evenwel is het daarvan tot hier toe niet witter of zwarter geworden. Gaat men dan eindelyk aan het bouwen , dan tast alles toe wat maar grypen en tasten kan. De Raadsheer, de Voorftander der kerk , of wie anders het bellier over het bouwen heeft, fchikt het gemeenlyk zodanig, dat hy ook iets bouwt, en daarbyvande pannen, kalk, hout, planken, fpykers en diergelyken, welke tot den openlyken bouw gekocht zyn, zeer wel weet gebruik te maaken. Ds werklieden laaten zich alles tweemaal zo duur betaalen. Dus kost een openlyk gebouw , het welk een ander voor drie duizend guldens zouden opgehaald hebben , ten minnen zes duizend guldens. Wanneer 'er vervolgens fommen belegd worden, dan gaat het op dezelfde wyze toe. Men vraagt niet, wie de beste vastigheid heeft, maar wie het meeite geeft. Zelfs heeft nog in de voorige week onze Stads-casfe eene ïom van twee duizend guldens by eenen defolaaten boedel verlooren. De Balliuw Braus, die het opgenomen bad , was reeds in dien tyd , dat hy het kapitaal vroeg, op het punt om zynen boedel overtegeeven. Hy zou in 't geheele land geen verftandig mensch gevonden  KARELSSE»». 3t den hebben, die hem twee duizend Huivers zou leenen. Maar toen by van de publieke penningen vroeg, ontving hy dezelven aan. Honds, en wel onder de billyke voorwaarde, dat de Rentmeester hem tien ten honderd voor zyne moeite en arbeid aftrok. Dit is ens patriöfjsmus, myn lieve Stadfchryver! Ik. Ik kan evenwel niet begrypen, dat verHandige menfchen, zo onverflandig, zo dol kunnen te werk gaan, dat zy hun eigen voordeel niet behartigen. Want wanneer het Geheel lydt, dan lyden immers de deelen, en wanneer de burgery den naam van Schildbargers verdient, dan wordt immers elk burger een Schildburger. Kan dit de menfchen dan niet begrypelyk gemaakt worden? B. Myn goede Heer! Wat Hansje niet leert, dat zal Hans nooit leeren. In de kindsheid worden hier de menfchen verwaarloosd. Wy hebben geene openlyke opvoeding. Wy hebben wel openlyke fchoolen, waarin de kinderen eene meenigte van woorden leeren, maar niet dat geene, het welk zy als nuttige , goede burgers weeten ea doen moeten. Want wat invloed heeft het toch op de openlyke welvaart, wanneer een jongen de voetmaat weet uittefpreeken van C 4 bet  40 rAlEL VAK liet vaersj'e: a bave majori difcit ar are minor; of wanneer hy de vraag kan beantwoorden: vielk nut of voordeel geeft de doopt Ann de opvoeding wordt met geen enkel woord gedacht. Die wordt aan de moeders, grootmoeders en vaders, die meestal zeiven geene opvoeding hebben gehad , ten eenemaal overgelaaten. Wat kan 'er dan van de menfchen Worden? Baatzuchtig volk, welks hoogde volmaaktheid daarïn beftaat, dat het de goederen der ouderen ontvangt en vermeerdert. Wanneer men zulk foort van menfchen voorpraat van vaderlandsliefde, van de algemeene welvaart en wat dies meer is, dan heeft dit dezelfde uitwerking, alsöf men een byziend mensch wil oplettende maaken op de aangenaame ligging van een verre afgeleegen flot. Ik. Maar een man, als gy zyt, kon die dan niet. . . . B. Verbeteringen maaken? wilt gy zeggen. Dit zou hy zekerlyk kunnen doen. Wanneer 'er een man, die vermogen had om te hervormen , in myne plaats was , die zou mogelyk de geheele burgery op andere gedachten brengen. Maar dit vermogen heb ik niet, en kan het my ook niet geeven. Het is met het her-.  IitlLlllICi 4.I hervormings-vermogen omtrent zo gelegen, als met alle vermogens — zy moeten aangebooren worden. Hier en daar eene kleine verbetering te maaken , kan wel elk , die redelyk denkt; maar geheele gemeentens re heifcheppen is alleen de zaak van hem, die van natuur de kracht te hervormen heeft. En deeze omb'eekt my , om de waarheid te zegger , geheel en al. Ik peins over het best van de Stad , doe deswegen voorlagen , en wanneer di; niets he'pan kunnen »— dar ftap ik 'er af, en flop een pyp tabak. Kastelein! nog één pyp van numero 2. VERVOLG. Ik. Gy fchynt fterk te rooken , myn lieve Burgemeester! B. Sterk! meer dan te fterk! Des morgens, wanneer ik ontwaak, eer ik nog aan mynen Schepper denk , en myn morgengebed verricht, is myne eerde gedachte op ik fchaam my, om het te zeggen de ta- bakspyp. Deeze ftop ik , zodra als ik het bed verlaat , rook terv.yl dat ik my aankleed' , en wjnneer ik gekleed ben, is deeerfte pyp ook reeds uitgerookt. Zo gaat het den C 5 ge-  4.2 X-ARKLVAN geheelen dag,tot dat ik wederom ga flaajfen, Myne oudfle dochter kan byna niets anders doen, dan my de pyp floppen. Wanneer ik fchryf, dan moeten 'er altyd zes pypen naast my lig gen, opdat ik terftond eene andere kan aanfteeken, wanneer de eene uitgerookt is. Kom ik van het Stadhuis, dan is myne oudfte dochter 'er zo aan gewoon , dat zy aan myne kamer - deur met eene geflopte pyp en ee* kooltje vuur ftaat, opdat ik aanflonds toetasten en rooken kan. Ik. Maar zeg my eens, doet dit u geen nadeel ? B. Nadeel? Wel dit (preekt van zeiven. Het doet my zo veel nadeel, dat ik het niet kan uitrcekenen. Zie hier deezen oogtand ! Al had 'er my iemand duizend daalders voor gebooden, zo waar als ik een eerlyk man ben, ik zou 'er hem niet voorgegeeven hebben. Waarom ? Duizend daalders te verwerven, is voor een man, die brein in het hoofd heeft, eene kleinigheid. Maar eenen oogtand, wanneer hy eens weg is, weder te verfchafFen, ja daar behoort meer toe. En evenwel heb ik door het gevloekte rooken dien oogtand verboren. Zie , myn Heer! met deezen tand houd ik altyd de pyp, wanneer  karelsbïRG. 43 neer ik rook', en daardoor is dezelve allengs zodanig afgefleepen, dat men 'er byna niets jneer van ziet. De overige tanden zyn allen zwart, allen van de fcherpte van den rook aangetast. -— Zie je? Ik. Dit is indedaad bedroefd. B. En dit is nog het minfte. Myne kleederen, myne boeken, myne brieven, alles riekt naar tabak. Wanneer gy in myne kamer komt, dan zoudt gy denken, dat gy in eene Soldaaten wacht komt. En dit is het nog niet al (hier floeg hy zich met de vuist voor het hoofd.) , Ik. Nog niet al? Kunt gymy nog iets ergers zeggen ? B. Ik wenschte wel dat ik dit niet kon ! Maar — maar door dat vervloekte rooken wordt ik in zo veel goeds wederhouden. Wanneer de pyp eens brandt, dan is 't my byna onmogelyk , om van de plaats te gaan, voor dat ze uitgerookt is. De klok roept my dikwerf op het Stadhuis, ik weet mynen pligt om te gaan, maar ik kan niet van de plaats, of de weêrgaêfche pyp moet eerst uitgerookt wezen. Ik geloof, ik zou myn kind daar beneeden in het water kunnen zien zwemmen, en zou evenwel niet eerder in ftaat zyn, om tot des  4* rAXKlVAIf deszelfs behoud toetefchieten , voor dat de pyp uit was. Denk eens, om Gods wille, myn waarde Heer! hoe veel goeds wel het gevloekte tabak-rooken in de dertig jaaren, dat ik myn ampt heb bekleed, zal verhinderd hebben! Ik. En hoe is 't dan mogelyk, dat gy tot" zulk eene fchadelyke gewoonte hebt kunnen overgaan ? B. Eene Hechte opvoeding maakt al het onnatuurlyke mogelyk. In myn veertiende jaar kwam ik op de Latynfche School te Trop. penbeim. Ik. Waarin thans Kalifornius als Rector Haat? B. Recht! op deeze School kwam ik. Onder de wetten, welke ik-daarvond, was ook een , die den leerlingen het tabak-rooken op twee dagen gevangenis -ftrafFe verbood. Maar hierbj wierd niet opgegeeven, waaróm dit verbod gegeeven was. Had men my flechts eene zwakke fchets gegeeven van de onaangenaame gevolgen van het tabak-rooken, dan zou ik immers zot geweest zyn , wanneer ik daarop belust had willen worden. Maar omdat 'er my niets van gezegd wierd, girg het met my zo als 'er in den Bybel fiaat: „ ik  KAEïLSBERG. 4S „ ik wist niets, van den kist, zo de wet my „ my niet had gezegd: gy /.uit niet begeeren [* Ik had indedaad een trek, om tabak te rooken , zodra ik geleezen had, dat het hier verbooden was. Ik beproefde het, wierd duizelig, moest overgeeven — en ontving zulk eenen afkeer van het rooken, dat ik geloofde, ik zou het nooit wederom beproefd hebben. Maar dewyl myne medeleerlingen en myn makker, die met my op éénekamer was, het deeden, ontwaakte by my de eerzucht; en ik geloofde, dat het tabak-rooken by eenen waren leerling eene wezenlyke eigenfchap was. Hierom fpande ik alle myne krachten in.flreed tegen mynen natuurlyken afkeer, en bragt het zo verre, dat ik, na agt dagen lang overgegeeven te hebben , indedaad tabaksdamp zonder walging in den mond haaien kon. Zie hier, myn waarde Heer! wat 'er van den mensch wordt , wanneer men hem als eenen flaaf behandelt, altyd flechts zegt, dit moet gy doen. dit moet gy laaten, zonder hem van de goede hoedanigheid der wet te overtuigen! Zie, hoe de mensch ontaardt, wanneer msn aan zyne eerzucht niet eene wyze richting geeft! Ir.  4.6 ka rel v a h Ik. Maar dewyl gy nu de zaak beter inziet, hoe komt het dan, dat gy u nu niet los zoekt te maaken van deeze 1-waade gewoonte? B. Nu is het te laat. Wanneer men eerst aan de zestig komt, dat is 't met het afwennen gedaan. Ik. En evenwel zou ik denken , zo men flechts erndig wilde. — B. Aan den wil, myn Vriend! ontbreekt het my in 't geheel niet; maar het wil niet gaan , ik kan 'er niet in flaagen. Ik heb het beproefd, ik heb tabak en pypen in het fekreet geworpen. Maar wat was 't? Ik zat daar , als een kreupele , dien de kruk ontbreekt, of gelyk als een vrouwsperfoon, het welk van de jeugd of aan het rygen gewend wierd, wanneer haar ryglyf weggenomen is. Ik kon niets denken, niets fchryven. Open lyf had ik ook niet. En evenwel wilde ik het met geweld doorzetten — maar toen kreeg ik tandpyn. God in den hemel! welk een pyn heb ik uit gedaan. Ik raadpleegde alle Geneesmeesters, Apotheekers en Wondheelers, ik liet twee tanden uittrekken —alles baatte my niets. Terwyl ik nu byna begon wanhoopig te worden, bragt myne vrouw my eene gedopte pyp en een kooltje vuur.  i u e l s j i 1 8- 47 vuur. Ik nam ze, rockte nog één pyp, en nog één, en zie, weg was myn tandpyn. Na ben ik 'er dan maar zo by gebleeven } en zal 'er ook wel by blyven ; want een pyp tabak is immers ook tot veele dingen goed. Ik. Het nut wilde ik 'er toch wel van weeten. B. De tabakspyp is een veilig fchild tegen veel lyden. Ik. Hoe? De tabakspyp een ichil wat gy anders voor fpyzen in de fcbielykhcid. kunt klaar maaken, met een kan bier' Heljt gy ook wyn ? K. Om u te dienen! Wat begeert gy, Mal» laga? Bourgogne? Champagner?Rhynfewyn?Franfche wyn? Ik. Een fles goede Rhynfe wyn, en dat het vuur in de kagchel niet uitgaat! Nu trad myn vreemdeling binnen, beefde en fchreide ; ik deed hem zynen fterk befneeuwden rok uittrekken , gaf hem mynen overrok, en plaatfte hem aan het venfter, opdat zync gezondheid door de fchielyke wisfeling van koude en warmte niet mogt benadeeld worden. Kort daarna bragt de Kastelein een goed maal, benevens wyn, 't welk hy greetig genoot, en myne hand kus. fen en met zync traanen nat maaken wilde, 't welk ik echter niet toeliet. Ie. Mag ik u wel vraagen, wie gy zyt? Vr. O God! ik heb veele redenen, om mynen ftand te verbergen. Ik. Gy hebt met een eerlyk man te doen. Vr. Dit behoeft gy my niet te verzekeren, uwe daaden hebben zulks beweezen. Gy zyt waarfchynelyk roomsch katholyk ? D 5 **•  §8 k a r e l vak Ik. Dat ben ik ni^C ik ben een Fra- Jieftant. Vr. Is 't waar? Ik. Op myn eer: Vr. Wel nu, ik beken u dan in alle oprechtheid , ik ben een Roomsch Priester. Zje hier (de muts van het hoofd neemende) myn gefcbooren hoofd! Ik. Maar wat kon u beweegen, om uwen ftand te verbergen? Gelooft gy dan wel, dat wy Protestanten eenen Roomsch • Katholyken 'Geestelyke minder vriendelyk behandelen, dan eenig ander mensch ? Vr. Vooral niet. Maar — maar — gy zyt zulk een weldaadig man, waarom zal ik het ontkennen ? — ik was gevangen, en ben uit de gevangkenis ontfnapt. Ik. Mag ik ook de reden van uwe gevangkenis weeten ? Vr. Daarover behoef ik my niet te fchaamen! Ik. Misfchien heeft de dwang, om buiten het huwelyk te moeten leeven, u verleid tot eenen flap, welke deeze ftraffen na zich fleepte ? Vr. Oordeel niet te voorbaarig, myn Heer!  | J, 1 | l S & E 5 0, iC-y zyt myn weldoener, ik ben uw fchulde-. raar. Maar ook in deeze betrekking laat ik my niet befchuldigen , alsöf ik ligtvaardig , pligtvergeeten genoeg was, om een meisje, te verleiden, of eene vrouw tot trouwloosheid te beweegen. Ik. Braaf! En wat kan dan wel anders de. reden daarvan zyn ? Vr. Ik heb geftudeerd , myn Heer ! ik heb den Bybel geleezen, in de grond-taai geleezen Ik. En hierom heeft men u in de gevangke-. nis gezet? Vn. Dit is niet volftrekt de reden. Maarik heb eene verhandeling gefchreeven over het vyftiende vers van het derde Hoofdfluk van het eerfte Boek vanMofes, en daarin getoond, dat dit vers eigenlyk aldus moet vertaald worden : ., Ik zal vyandfchap (tellen. ,, tusfchen u en de vrouw, en tusfchen uw „ zaad en haar zaad, en Het (het zaad of de „ nakomelingfchap van de vrouw) zal u den „ kop vertreeden." Ik. Ik verfta de grond-taal niet; maar in myne overzetting ftaat juist zo. ■ Vr. Ik weet het wel. Maar de Vulgata. Ik. Wat is dat, de Vulgata? V*,  6ö kaiï.el van Vr. De Vulgata is eene oude la!ynfch{? overzetting van den Bybel, naar welke, volgens de grondftellingen van onze Kerk, de grondtekst moet verklaard worden. Ik. Hebt gy uw verftand verloor en of ik? Hoe! men eiscbt by u, dat de grondtekst naar een overzetting moet verklaard worden ? Vr. Dit eischt men, helaas! zekerlyk. Nu ftaat in de overzetting: „ Zy zal u den kop vertreeden;" en daardoor verftaat men Maria. Ik. Maria? Maar 'er was immers van Ma» ria nog niets te vinden , toen dit gefchreeven wierd. Vr. Dit kan niet helpen. Genoeg, het is eene leerftelling van onze Kerk, dat in dit vers eene voorzegging van de moeder Gods wordt gevonden. Wanneer ik nu uit de grondtaal en naar de regelen der uitlegkunde beweezen heb, dat hier in 't geheel niet van de vrouw, en dus ook niet van de maagd Maria gefprooken wordt, maar van de nakomelingfchap van Eva over 't algemeen, heeft men my in de gevangkenis gezet, en in alle de Kerken het verbod aangeplakt, dat myn boek by ftraffe van den ban niet mag geleezen worden. Ik.  k&relsberg. Cl Ik. Gy verhaalt my ongelooffelyke dingen. Vr. Het is evenwel juist zo, als ik u zeg. De Protestanten kunnen 'er in 't geheel geen denkbeeld van vormen , welke deerniswaardige , ongelukkige menfchen wy zyn. Wy moeten het gebruik van onze reden ten eenemaal verloogchenen. Wy moogen niet gelooven 'c geen voor ons waar is, maar alleenlykdatgeene , het welk zyn pausfelyke Heiligheid als waar gelieft te bepaalen. Zie hier deezen beker , waar uit ik drink , is immers glas? Ik. Dat is natuurlyk! Vr. Maar gefield eens, dat het zyn pausfelyke Heiligheid behaagde, om de uitfpraak te doen, dat het zilver was, dan moet ik het gelooven. Wanneer ik het niet geloof, dan houdt men my voor eenen ketter; en wanneer ik uit gronden het tegendeel wil bewyzen, dan brengt men hemel en aarde tegen my in beweeging, doet my in den ban, werpt my in de gevangkenis, legt my fchrikkelyke boetdoeningen op, en noodzaakt my tot de herroeping, of, 't welk hetzelfde is, men noodzaakt my, om een fchurk te worden, die anders fpreekt, dan hy denkt. Ik. Vriend! Gy geraakt in drift. De ge- varjg-  ,8i karei, van vangkenis is nog alte versch in uw geheugen; Zo erg zal het immers niet weezen. Vr. Driftig ben ik zeker lyk wel, maar, myn Heer.' hoe is 't mogelyk, dat men aan alle de zinneloosheid, welke my thans voor de ziel zweeft, denken, en 'er bedaard by blyven kan, wanneer men geen blok of fteen is? En ben ik ook al in eene hevige drift, ik heb evenwel altyd neg het gebruik van myn verfland. Heb ik wel één woord, ja eenen letter tegen de waarheid gefprooken ? Ik. Dit zou evenwel nooit een Paus doen, dat hy van zyne aanhangers begeerde, om glas voor zilver te houden. Vr. Niet? Dat zou de Paus niet kunnen doen ? Myn waarde Heer! zyt gy zo ten eenenmaal onbekend met de gefteldheid van onze Kerk ? Waarvoor houdt gy dan de Inquifitie ? Ik. Nu , die is zekerlyk iets fchandelyks. Vr. Het affchuwelykfte, wilt gy zeggen, het welk 'er ooit op Gods aardbodem geweest is. Nooit heeft 'er onder de Turken.nooit onder Heidenen zulk eene wreede gewoonte, zulk eene hemeltergende gewoonte geheerscht, als by de Inquifitie plaats heeft. En wanneer ik my den Noord-Amerikaan voorftel , die zy-  KllïLSlliSi 63. gyne krygsgevangenen leevende braadt, en by ftukken verteert, dan is hy by my een Engel , zodra ik met denzelven vergelyk' eenen Paap , die onder het vóórdraagen van een kruisbeeld onfchuldige menfchen naar den brandftaapel leidt. De eerfle doodt zyne vyanden, die hem even zo zouden behandeld hebben, wanneer hy in hunne handen was gevallen ; maar de laatfte vermoordt getrouwe burgers, die niets anders misdaan hebben, dan dat zy esrl)k zyn , en zeggen 't geen hun hart denkt. Zulke afgrysfelyke dingen vindt gy immers indedaad niet by eenen Barbaar. Heb ik wel onrecht? myn Heer! zeg mytoch, heb ik onrecht? Iic. Onrecht hebt gy zekerlyk niet > maar wat wilt gy 'er eigenlyk mede te kennen geeven ? Vr. Wat ik 'er mede wil te kennen geeven ? Wat ik 'ermede wil te kennen geeven? Waarlyk, ik heb den draad van myn verhaal verlooren. Ik. Gy wilde zeggen , dat de Paus ook wel begeerde, zulke ongerymde dingen te gelooven , als bet ongerymd zou zyn , wanneer men anderen wil overreeden, dat glas zilver is. Vr.  §4 k a r e l vam Vr. Recht zo, nu herrinner' ik het my; Wanneer het den Paus behaagt, te beweeren, dat glas zilver is; dat de baazen-kop, welken ik daar heb afgekluifd, het hoofd van Johannes den Dooper is; dat dit mes de punt van de fpeer is, waarmede de zyde van den heiland geopend wierd dan moeten wy het gelooven, zo wy ons niet aan den ban willen bloot (lellen. Dit bewyst immers de Inquifitie. Dit is immers volgens het gevoel van alle redelyke menfchen, het affchuwelykst ding, dat ooit op de aarde v/as. Maar het is een werk van den Paus, God bewaare ons! hierom moeten wy het voor een weldaadig gefchenk van God houden , het welk hy tot heil van het menschdom verordend heeft. Valt het u dan niet gemakkely ker, om te gelooven, dat dit glas zilver is, dan dit affchuwelyk ding, dituitbroeifel van de hel, voor eene wyze verordening van God te houden? Ik. Ik moet het u toeflemmen. Vr. En evenwel moeten wy dit gevloekte gedrocht, uit welks keel het bloed van zo veele duizend onfchuldige menfchen tot den allerbarmhartigflen God om wraak roept, voor eene weldaad van God houden. Ik. Bedaar toch , ik bid u ; verwar toch d»  KARELSBERO. C% voorige tyden niet met den tegenwoordigen! Laat ons toch de gruwelen van de voorige eeuwen vergeeten! Het is thans immers ge* heel anders. De Inquifitie is immers byna overal afgefchaft. Vr. Door wie ? Ik. Door de wyze fchikkingen der Vorften. Vr. ö ! Dit wilde ik juist weeten. Dus ia de Inquifitie daardoor verdweenen , dat de Vorften hunne rechten gehandhaafd, en zich tegen den Paus verzet hebben? Ware dit niet gefchied, dan had de Paus kunnen doen en laaten , wat hy wilde; dan wil ik geen eerlyk man zyn, zo de hout-ltapels der Inquifitie niet nog te Weenen en Berlyn zouden rooken. Dit bewyst in 't geheel niets, myn Heer! Thans nog, terwyl ik voor u fta, houdt men, volgens de grondftellingen van onze Kerk, de Inquifitie voor eene weldaad] van God. Ik. Thans nog? Vr. Thans, nu nog, nu ik met u fpreekV Want wordt Dominikus, de vader van dit ge«' drocht, niet altyd nog als een weldoener van het menschdom geëerbiedigd? Ik. Dit is zekerlyk waar. Maar het is een V. Dejsl. E oud  ftTft 'KAREI. VAH oud misbruik, het welk zo gemakkelyk hiet kan veranderd worden. Wanneer gy, myn goede Heer! elk genooifchap wilde beöordeelen naar de misbruiken, welke nog by hetzelve ftand grypen Vb. Maak toch een onderfcheid tusfchen èeh misbruik, hetwelk geduld wordt, en een misbruik, het welk gewettigd is. — Dit laatfte is de eerbewyzing aan Dominikus en zyn gedrochtelyk gebroedfel. Wanneer ik dit by zynen waaren naam noem', naamelyk een Wangedrocht , dan kom ik in de gevangkenis! Ik. En hoe heet het land, alwaar deeze Wreedheid nog heerscht ? Vr. Crolanl Weet gy het geval van Pater Antony niet? Ik. Neen, het is my geheel onbekend. Vr. Die maakte eene Ode op de Inquifitie, noemde ze by haaren waaren naam , een verfoeijing, een wangedrocht; hierover is hy thans in de gevangkenis geworpen , en ontvangt zyne vryheid niet vóór dat hy openlyk bekent, dat hy gedwaald heeft. Ik. Dat is fchrikkelyk! Vr. Ja zekerlyk is het fchrikkelyk. Di£ is immers 't geen ik zeg. Het is fchrikkelyk» dat zulk een ellendig mensch, als de Paus is, van  KARÈLSBERG. Sf van ons durft eifc'nen, dat wy ons verftand naar zyne wönderbaare invallen zullen vormen. En hebt gy niets gehoord van Labuï? Ik. Ik ken hem uit de nieuws-papieren. Vit. En waarvoor houdt gy dan nu den eerwaardigen Labrs, myn Fleer? Ik. Wanneer ik u myne oprechte meening zeggen zal, ik houd' hem voor niets anders , dan eenen ellendigen beedelaar, die verach» ting verdient. Vr. Een monfter,wiIt gy zeggen. Ik vind in zyn geheel Charaltfer geen trek van edelmoedig-' heid; niets, dan trekken van fnoode traagheid , en luiheid* en laaghartigheid, die liever onder de venfters rondkruipt, en uitgedrukte citroenen opraapt, dan dat hy zyn leden gebruiken zou om voor het welzyn van het menschdom werkzaam te zyn. Indien hy in Weenen of Berlyn leefde, zou hy zekerlyk in het tuchthuis zyne plaats vinden; maar dewyl hy zich in Italië onthield, had hy niet alleen de vryheid.om zyn geheelelevenongeïtraft leedig te gaan, maar hy ontving na zynen dood ook nog de eer, om onder de Heiligen geplaatst te worden. Ik. Is dit dan indedaad reeds gefchied? Vr. Thans nog niet — maar het gefchiedc E 2 ze?  (58 karelvan zekerlyk, gedenk 'er my by ! En befef nu eens ,0111 Gods wille, de zinneloosheid; nu moet ik, die , zonder my te roemen , myne eer daaiïn zoek, dat ik my van mynen pligt jegens God en menfchen kwyt, nu moet ik my dien dagdief tot een modél laaten voordellen; ik moet hem anderen aanpryzen als een voorbeeld, waarnaar zy zich moeten vormen; ik moet hem tot mynen voorbidder by God verkiezen. Myn Heer ! (myne hand vry fterk aangrypende) is dit uittehouden? valt het niet gemakkelyker te gelooven, dat dit glas zilver is, dan dat zulk een ellendig, pligtvergeeten mensch een voorbeeld voor Christenen is? Ik. Wanneer dit alles zodanig is, als gy zegt, dan is het zekerlyk beklangenswaardig? Vr. Maar het is nu immers zo het is nu zo! Myn waarde Heer! ik bid u, om Gods wille, toon my flechts één woord, waarmede ik de zaak vergroot heb! Ik. Ik ken de gefteldheid van de Roomsch. Katholyke Kerk te weinig, om 'er over te durven oordeelen. Het komt my voor, alsöf alle deeze ellende ontflaat uit het vooroordeel , dat de Paus de Stadhouder is van Jtfus Christus. Vr.  KARELSBERG, 6"9 Vr. Hinc Hls Lacbrymct! Dit is do mod. derpoel waaruit alle de vergiftige dampen opftygen, welke zo veel onheil in de waeretd aanrechten. Stadhouder van Jefus Christus! God bewaare ons! Van eenen Stadhouder van Jefus Christus kan men immers met recht verwachten, dat het land , waarover hy regeert, het gelukkigfte land is? En ga nu eens met deeze verwachting in den Kerkelyken Staat ga toch en zie zelf eens de vruch» ten der regeering van den Stadhouder van Jefus Christus! Ik. Wanneer ik hen mag gelooven, die denzelven bezochten, dan is deeze regeering de beste voorzeker niet. Vr. Ze is de flechtfte, welke men in geheel Europa vindt. Waar is een Staat waarin zo veele beedelaars zyn, als in het land van den Stadhouder van Jefus Christus? Waarzyn meerder ftruikroovers, dan onder de regeeringvan den Stadhouder van Jefus Christus? Waar zyn meerder ontmanden ,dan in het land van den Stadhouder van Jefus Christus? Ik bid u om alles wat heilig is, bedenk toch eens.! Laat jk gaan in het Pruififche, in het Keizerlyke, in het Keur-Saxifche , in de Saxifche Hertogdommen, in het Anhaltifche, in het BaardenE 3 fche. —  7© KARELVAÏJ fche. Summa Summarum, laat ik in hes Roomfche ryk gaan, waar ik wil, dan zie ik; werkzaamheid; ik zie arbeidzaame burgers, die het 'er cp toeleggen , om hunne krachten ten beste van het menschdom te befteeden, en die daarïu onderfleund worden door de regeering, zo dat alles brood heeft. Ik zie fchikkingen voor ongelukkigen, die in eene onverdiende armoede leeven, en overal is, het beedelen op zekere ItrafFen verbooden. Maar kom ik in de Iandftreeken van den Stadhouder van Jefus Christus. . Lieve God! daar weet ik my voor de beedelaarsniet te bergen. In elk duitixb wingewest, waarvan de Regenten niet meer en niet minder begeeren te zyn , dan waereldfcbe Vorften, kan ik overal, zelfs op de publieke Postwegen ? gerust flaapen. Onder de befchermïng van den Stadhouder van Jefus Christus kan ik geen vyftig flappen doen, zonder vrees, om van de ftruikroovers vermoord te worden. Duitschland heeft zich immers gezuiverd van alle de fchadelyke dieren, welke voor hetzelve zo lastig waren. Maar onder den fcepter van den Stadhouder van Jefus Christus vinden flargen ,fcorpiöenen, tarantulaasen alle andere fchadelyke dieren eene veilige fclmilp laats. Wan-,  1carelsberg 7ï Wanneer ik in de eerfte de besie duitfche herberg in een dorp kom, en ipreek van men« fchen te ontmannen: dan laat ook de ruuwfte boer de pyp uit den mond vallen en beeft. Maar de Stadhouder van Jefus Christus laat door ontmande menfchen het Te Deum zin. gen. Dit noem ik toch nog eenen Stadhouder, vaa Jefus Christus! VERVOL G. Ik. Ik moet u met alle oprechtheid beken» nen, dat ik hier over verbaasd (Taa. Gy geeft my van de pausfelyke regeering zulk eene fchrtkkelyke fchets, ik kan 'er niets tegen inbrengen, en evenwel — Vr. En evenwel. Nu? wat dan? Ik. Evenwel ken ik onder de Roomsch. Katholyken zo veele verftandige , braave» edeldenkende menfchen • ■■ Vr. Wel daar wordt immers niet van gefprooken, Gy vindt onder ons beste menfchen. Ik. Maar wanneer nu de regeering van uwen Stadhouder van Jefus Christus indedaad zo flecht was, als gy my dezelve thans hebt befchreeven vanwaar dan deeze ver¬ lichting, deeze braafheid, deeze edelmoedigheid by zyne aanhangers? E 4 Vb»  i'* ' karel VAKT Vr. Gelooft gy ook niet dat 'er onder de llaaven te Algiers verftandige, braave en edeldenkende menfchen zyn ? Ik. Ik voor my zien geen reden om 'eraan te twyfelen. Vr. Maar daaruit volgt althans niet, dat de Dey te Algiers ook zo is. Die kan een domoor en een wreedaard zyn, en evenwel verlichte en edeldenkende menfchen onder zyn llaaven hebben. Ik zie, datgy ten voordeele van de Roomsch-Katholyken fpreekt, en dit vermeerdert myne hoogachting jegens u: dewyl men naar myne gedachten voiftrekt «««menfchen moet recht doen. Om dus alle misverftand te mydenlaat ons een onderfcheid maaken tusfchen eenen Katholyk en eenen Pausgezinden. Een Katholyke, dat is, een man, die de leerftellingenvandeKatholykeKerk beJydt,kan even zowel een verlicht, braaf, edeldenkend mensch zyn , als een Gereformeerde, Lutheraan en Sociniaan. Maar de Pausge. zinde — de waare Pausgezinde is, uithoofde van zyne grondftellingen, een mensch, dien men myden moet. Ik. Spreek toch zo bitter niet. Ik ben een Protestant, gyeen Katholyke, onderdaan van den Paus, en evenwel gaat my een gril door  karelsberg. 73 door de leden , wanneer ik zulke fchrikkelyke ftcllingen hjor , als gy ter baan brengt. Ik houde den Turk voor een eerlyk man, zo lang tot dat ik van hst tegendeel overtuigd ben, waarom dan niet ook den Pausgeainde ? Vr. Daarom , dewyl de Turk uit hoofde van zynen godsdienst verpligt is, om een eerlyk man te zyn; maar de Pausgezinde wordt door zyne grondflellingen verpligt, om Hecht te handelen. Ik. Hiervan zou ik gaarne het bewys willen zien. Vr Niets valt gemakkelyker. Alleketters, bygevolg ookgy, myn Heer! zyn in den b,an: elke Bisfchop' moet zich onder eenen eed verpügten , om de ketters te vervolgen. Dus kunt gy op den Jood , op den Turk vertrouwen , zo gy anders geen reden hebt t om hem voor een fchurk te houden , maar my niet, wanneer ik indedaad een Pausgezinde ben. Ik. God bewaar my! Vn. Zekerlyk moge God u wel bewaa. ren voor de vriendfehap van eenen Pausgezinde! Want de Pausgezinde, myn waar. de Heer! heeft de grondftelling: „ Aam E 5 ket.  ?+ k a r £ l v A n „ ketters behoeft men zyn woord niet te„ houden!" Ik. Dat is fchrikkelyk. Ve. /ifgrysfeiyk is het! Het fchreeuwt tot den hemel! Hierom vindt gy ook, dat 'er nergens zulke wreedheden gepleegd zyn, als onder den fcepter van den Stadhouder van Jefus Christus. Den Vorst te vermoorden , den getrouwen medeburger, wanneer hy een ketter is, den dolk; in de borst te flooten, baant den weg tot -heilig ■ fpreeking. Ik. ó God! (terwyl ik het hoofd in myne hand liet zinken.) Vr. Wat deert u? Gy wordt zo treurig? Ik. Mogt ik u toch nooit gezien hebben ! Ik heb u het leven behouden gy gy hebt het myne van alle geneugten beroofd. Vr. Wel, dit begryp ik niet. Zytgy dan geen Proteftant? Ik. Niet volftrekt. Vr. Gy? Gy hebt u immers niet laaten werven door het genootfehap, het welk de herèeniging , of met andere woorden, de wederkeering tot het Pausdom wil bevorderen ê IE.  karelsbers. 7 3 Ie. Ach, dat is 'c niet! dat is 't niet! Vr. En wat dan anders ? Ik. Ik ben aan een Roomsch-Katholyk meisje verloofd- Vr. Hebt gy bet meisje dan onderzocht ? Ik. Hoe meent gy dat? Vr. Of gy haar karakter onderzocht, of haar getoetst hebt, of zy Katholyk of Pausgezind is? Ik. Neen, helaas! Vr. Dan weet ik toch indedaad ook niet, wat ik van u denken zal. Zich voor zyn geheele leven te verbinden aan een meisje, zonder deszelfs karakter te kennen ? Ik. Stip 'er van af.' liep 'er geen woord meer van! Gedaan is gedaan! Maar dewyl het nu gedaan is, wat geeft gy als een braaf man my voor raad? Vu. Het eerfte, dat ik u aanraad, is, dat gy u van een Proteftant laat trouwe»! Om Gods wille niet van een Roomsch priester! zo uwe zielsrust u lief is, van geen Roomsch Priester! Ik. En waarom niet? Va. Dat zal ik u zeggen: zodra als gy voor het altaar komt, wordt u een gefcbrift ter oa-  7<5 kakel van ouderteekening voorgelegd, waardoor gy u moet verpligten, dat gy alle uwe kinderen in den Roomsch.Katholyken godsdienst zult laaten opvoeden. Ik. Dat zou my niet lief zyn. Ik laat my van eenen Proteftant trouwen, dat beloof ik u. Maar hoe? Wanneer myne bruid haare toeftemming daartoe niet geeven wil ? V«. Dan moet gy terftond van haar afzien.' Terftond, zeg ik. Daardoor toont zy, dat zy niet Katholyk, maar pausgezind is,' En voor eene pausgezinde moete u de goede God bewaaren. Zy zal niet rusten vóór dat zy niet alleen haare kinderen, maar ook u in den fchoot van de alleen aaligmaakende kerk heeft gebragr. Ik. En dat zou zy wel laaten! Vr. Ach, myn lieve man! Gy fchynt bet pausdom weinig te kennen. Ik ben nooit zo gelukkig geweest, het zoete genoegen van het huwelyk te fmaaken ; maar ik geloof evenwel, dat 'er tusfchen egtgenooten geheimen moeten zyn, welke in de geheele waereid niemand mag weeten. Ie. Ja zekerlyk. Maar wat wilt gy daarmede zeggen ? Vr. Ik wil 'er mede zeggen, dat gy by eene  xarelsberg. 77 eene pausgezinde geen geheim kunt behouden. Ik. Geen geheim? Vr. Geen geheim ■ in 't geheel geen geheim. Zy moet biechten, en wanneer zy niet Katholyk, maar eene Pausgezinde is, dan laat zy zich van haaren biecht - vader alles uitvraagen. Eer vier weeken verloopen, weet de Paap alles, wat gy met uwe vrouw gefprooken, wat gy met haar in het egtbed gedaan hebt. Ik. God bewaar my voor eene pausgezinde ! Dan zou men immers by eene Turkfche vrouw veiliger zyn. Vr. Dat zoudt gy ook. — Want wanneet eerst alle uwe geheimen aan de roomfche apostelen bekend zyn, dan doen zy met u wat zy willen, en alle uwe omzichtigheid baat u niets. Ik. Maar zeg my toch, hoe is het danmogelyk, dat uwe kerk onder zulke omftandigheden nogal geduurig vermeerdert? Grondftellingen, tegen welke de menschheid zich veizet! Leeifleliingen tegen de gezonde reden. Vr. Van de Ieerfielüngen , myn waarde vriend! willen wy liever zwygen. Myne kerk  78 KABEL VAIf kerk heeft leerftellingen, tegen welke de gezónde reden zich verzet, dat is zo; maar de uwe heeft ze ook, en misfchien is 'er niet ééne godsdienftige gezindheid geheel vry van. Dat zullen wy laaten rusten. Elk mensch moet volflrekt de vryheid hebben, om te gelooven wat hy voor waarheid houdt. Wanneer onze zedelyke grondftellingen flechts beter waren ! Ik. Goed! ik flap 'er van af, zo 'tubehaagt. Wanneer ik u dan toeftem, dat wy met opzicht tot de leerflellingen ons niets hebben te verwyten. Maar van waar komt het dan, dat evenwel uwe kerk zich zo zeer Uitbreidt, en de onze niet ? Vr. Die reden is immers klaar. Tot uwe kerk is maar één weg. — Die heet — overtuiging! Maar tot de onze zyn'er wel honderd duizend milliöenen wegen. Ik, En die zyn? Vr. Begeert gy een volledig reqister? Ik. Wanneer 'er honderd duizend milliöenen zyn , dan begeer ik geen volleedig register. Maar flechts eenige vooibeelden! Vr. By voorbeeld dan: wy flaan naauwkeurig acht op de geenen , die zich door buiten, fpoorigheden, by voorbeeld, fpeelen, zui- pen,  KAtlELSBERG. ?0 pen , hoereeren en diergelyke, bedolven hebben. Wanneer het nu met zodanig een ophetuiterfte is gekomen, dan laaten v/y hem door het één of ander fyn zusje- het voordel doen, dat hy onder beding van tot ons overtegaan, wel kan geholpen worden. Vervolgens-. fchikken wy het zodanig, dat geen Pro« teftant Poortier, en nog minder Raadsheer wordt; maar wanneer hy tot ons overgaat, al was hy ook de domfte en laagfte mensch op den aardbodem, dan helpen wy hem. Op die wyze bedienen wy ons van den honger als van een middel, om onze kerk te vermeerderen. Daar is, by voorbeeld, de Regeerings-raad Brake; by u zou hy gewisfelyk geen poortier hebben kunnen worden ; maar nu hy by ons is gekomen, is hy wel. haast van Klerk tot Regeerings - raad opgeklommen. Ontdekken wy, dat een Proteftant op een meisje , of een proteftantsch meisje op een manfperfoon van onze keik verliefd is, dan maaken wy het beste gebruik van deeze gelegenheid, ftellen aan den perfoon , die onzen godsdienst is toegedaan, voor, welk een verdienfte hy zich zou kunnen verwerven, wanneer hy eene arme aiel in den fchoot der k«rk zou wederbrtngen, gee-  80 kauelvan geeven hem aanflagen, hoe hy den anderen perfoon recht naauw aan zich verbinden kan en beduiden hem, dat hy zyne hand onder geene andere voorwaarde moet geeven, dan dat de ander van godsdienst verandert. Maar onze voornaamfte broei - bak is het tuchthuis. Ik. Het tuchthuis? Ik bid u. Vit. Zo als ik u zeg: het tuchthuis. Zodra als iemand iets heeft misdaan, zenden wyeen van onze Apostels by hem, laaten hem de ftraffe, welke op hem wacht, recht vreesfelyk voordellen , maar hem ook tegelyk eenen wenk geeven, dat de overgang tot onze kerk zyne ilraffe zeer verzachten zou. Ik. En verfchaft die hem deeze verzachting van ilraffe indedaad ? Vr. Onze Bisfchop fcheldt altyd den geenen , die zich bekeeren , óf de welkomst óf een paar maanden van de gevangkenis kwyt. Ha! ha! ha! Ik. Maar hoe kunt gy over zulke afgrysfeJyke dingen lagchen? Vr. BI Bil bi.' My komt een geval te binnen , waarby ik my onmogelyk van het Jagchen kan onthouden. In den voorleeden zo-  KAREtSBERC. fcomer hebben wy 'er é&n , die uwen godsdienst was toegedaan , door den ilag - boom bekeerd. Ik. En hoe? Vr. Daar komt een arme burger met een voeder hooi ryden, het welk hy boven maate hoog heeft opgelaaden , om zo veel als mogelyk droog t'huis te brengen , dewyl het van verre reeds donderde. Toen hy by den flag-boom kwam, die reedsgeduurendeeenige jaaren gedreigd had te vallen, werpt hy denzelven omver. De fchildwacht fchiet toe, neemt hem in arrest, een oud korporaal, een getrouw Apostel van onze kerk, omhelst de gelegenheid, om eene arme ziel te behouden, brengt den armen man onder het oog, welk eene fchrikkelyke euveldaad het is, den flag-boom van eene geheele ftad omver te ftooten , dat hy God danken mogt wanneer hy 'er met het tuchthuis af kwam, enz. De ongelukkige huilt jammert. Eindelyk komt de korporaal zeer trouwhartig by hem,houdt zich alsof hy hem wilde troosten, en zegt: indien hy zynen godsdienst wilde vaarwel zeggen, dat dan alles zich wel fchik- kep zou dat hy dan den flag-boom we- V. Deel. F det  82 kakel VAK der zou laaten maaken, en hy van alle ftraffe zou vry weezen. In den tyd van tweemaal vier- en twintig uuren was de mensch bekeerd. Ha! ha! ha! Ik. Foei! (terwyl ik uitfpuuwde.) Va. En wanneer 'er hongersnood, ftrenge koude of iets diergelyks, hcerscht, dan gaat oaze vlieger ook op. Wy hebben veelt kapitaalen , welke ons by testament gemaakt zyn, en dewyl wy elk, die tot ons overgaat, deel daarïn laaten neemen, vallen de menfchen ons toe, gelyk de musfchen op het net, wanneer men by een zwaare fneeuw in de lente, raap-zaad voor hen uitfirooit. Ik. Ik begryp nu wel, hoe uwe kerk in flechte en onkundige menfchen kan aangroeien; maar hoe zal ik het kunnen verklaaren, dat verftandige en braave menfchen tot u overgaan ? Vb. O, wy hebben onnoemelyk veel konstgreepen, om zelfs de verftandigfte en braaffte lieden in onze netten te verftrikken. Ik kan ze u onmogelyk allen verhaalen, want ik ben zeer vermoeid. Maa'r noem my één verftandig en braaf perfoon, die tot ons is overgegaan, dan zal ik 'er u opdienen, en dan,  jcareLsbekg. 83 dan, zo gy my 't gelieft te vergunnen, my ter rust begeeven. Ik kan waarlyk de oogen naauwlyks meer open houden. Ik. Myn lieve Vriend! Gy hebt de rust noodig. Kom hier , maak gebruik van dat bed, 't welk nog leêg is. Ik kan u terftond geen voorbeeld opgeeven van een verftandig en braaf man, die tot u is overgegaan, dan den Hoofdman Bullinger. Dien man kan ik door en door. Ik heb met hem op de fchool gegaan, hy was ouder dan ik. Hy was zo naaiftig, verftandig en braaf, dat de Rector hem aan de geheele fchool als een voorbeeld voorftelde — en nu heb ik gehoord, dat hy tot u is overgegaan. Vr. O ho! dit raadfel zal ik u terftond oplosfen. Vergun my flechts, dat ik my daarfoy mag ontkleeden. Ik heb nu federt vier weeken op ftro geflaapen, myn verlangen naar liet bed is ake groot. De Hoofdman Bullinger was Vaandrik, alle Vaandriks wierden verhoogd, hy niet, vier of vyf Sergeanten wierden hem boven het hoofd gezet, hy bleef altyd Vaandrik. Hy moest wel wanhoopig worden, en fpreeken van uit den dienst te gaan. Dit ]j 2 was  54 KAKEL TAK was hef, waarop de Paapen reeds lang hadden gewacht. Pater Anselmus , een zeer geoefende Apostel, wierd met geheime bevelen aan hem gezonden. Hy poogde zyn vertrouwen te verwerven, bragt hem zo verre, dat hy hem zyn misnoegen bekende, en toen zeide hy, dat hem niets in den weg was , dan dit, dat hy een Proteftant was. Wanneer de Vaandrik hem hierop zeide, dat het evenwel ftreed tegen de eer en het geweeten , om belydenis te doen van zodanige leerftukken , welke hy volftrekt niet kon gelooven : antwoordde de Pater hem : dat by in dit geval ook wel wegens veele geloofs-ftukken ontflag kon ontvangen. Nu begon hy met den Pater zo ver overeentekomen, dat het hem geoorloofd wierd, om twaalf geloofs-artykelen van onze kerk, by voorbeeld, de transfubftantiatie, het vaagvuur, de voorbidding der Heiligen en d:ergelyke meer , niet te gelooven Op deeze wyze kon hy immers gemakkelyk tot ons overgaan. Ik, Maar wat kon u zulk eene verovering baaten, welke indedaad in 't geheel geene verovering was 'i Va.  jc a a e t s b e *.«• «5 VR Veel, zeer veel. In de eerde maand 2in«n 'er reeds vier gemeene Soldaaten tot Jns over, die welhaast door een grooter eetal «volgd wierden. Vervolgens koppeld„n wy hem aan de Freule van Schenk~ekschass i met welke hy mogelyk een half douzyn kinderen teelen zal, die we. a 5m allen voor ons zyn. Slaap wel! God „ f u in de droefenis verkwikking voor de rust , welke gymv heden verfchaft! Aangenaa- me nachtrust 1 Ik De vrede van God ruste op u! Myn brief wordt lang ik moet af- breeken met de verzekering , dat * altyd ben de Uwe Zelnik. F 3 '  86" X A R ï L VAK VIERDE BRIEF. Di Predikant Rollow aan Kakel. Crunau, den 27 January. Myh Waardste Heer van Karels- berg. Of het met de ftrengfte wetten der welgevoeglykheid ftrookt, dat onze Henriette het bezoek van u niet afwacht, maar u eerst bezoekt, zal ik niet beflisfen. Genoeg, ik heb haare biaakende liefde jegens u deezen wensch niet kunnen weigeren. Zy reist wel, ze als zy zegt, eigenlyk niet om u, maar om haaren Neef te bezoeken,en komt zo flechts in 't voorbygaan by u aan: maar ik twyfel 'er aan of gy het wel zult gelooven. Ik maak in dit geval ftaat op uwe befcheidenheid, myn Waardfte Vriend! welke van de zwakheid van een braaf meisje zekerlyk geen gebruik zal maaken, 't welk voor baare eere nadeeling zou zyn. O, hoe gaarne zou ik myne lieve Hen- riet-  iiuisiiitei 87 mïtk verzeld hebben! Hoe gaarne zou ik by u een paar avonden gepraat hebben, dewyl het geluk, om naar de bevindingen van myn hart te moogen fpreeken, my zo zelden ten deel valt. Maar myne ampts - beezigheden hebben dit volftrekt niet toegelaaten. Vooraaamelyk moet ik, wegens het tegenswoor, dige vogtige weer, veele zieken bezoeken. By zieken , die iets zonderlings in hun karakter hebben, ben ik gewoon ,aanteekenrngen te maaken van de Saamenipraaken welke .k met hen houde. Tot een proeve voeg .k hier een van dezelven by, omdat ik geloof, dat het u een aangenaam onderhoud verfebaffen zal, met verzoek, om hetzelve aan memand anders te toonen. Inmiddels verzek myne vrouw Henrotte , en verheugt zich in het oogenblik , dat zy het goede meisje in uwe arme* kan brengen. By ons in Grunau gaat alles nog op denou. den voet. Dagelyks gebeurt 'er iets nieuws, maar fchier al dit nieuwe heeft den (tempel van zotheid, woestheid en grofheid Gelukkigishy,die zyn gevoel allengs zodamgkan verdooven, dat by by het gezicht van akademifche ongeregeldheden niets meer onderF 4  88 kakel vak vindt. Tot dus verre ben ik zo gelukkig nog niet geweest, om deezen trap van gelukza, ligheid te beklimmen ! Hebt gy ook eene pre. dikantsplaats te begeeven : vergeet dan Henriette's neef niet. Het naarfte dorp zal my, in vergelyking met Grunau, een Elyfiüm zyn. Het zotfte, 't welk hier voor agt dagen ge, beurd is , .heiraat hierïn , dat, toen omtrent honderd Studenten zich vetëenigd hadden, om zich van het onnatuurlyke kappen in het hair te ontdoen, en afgefneeden hair te draagen, de akademifche Senaat het aifnyden van het hair op eene boete van tien guldens verbooden heeft. Vaarwel en leef recht vergenoegd, en indien u geene buitengewoone beletfelen terug houden, kom dan met Hehriette jy my. Dit zou eene groote blydfchap zyn voor Uwen Rollo w.  karelsberc. 89 B Y L A G E. Op den twintigfte van de maand January kwam de huisknecht uit het Logement de Dolphyn by my , meldde my, dat in dit huis een vreemdeling zeer gevaarlyk ziek lag, en verzocht, dat ik hem met mynen troost mogt opbeuren. De vraag: of hy begeerd had, dat ik by hem zou komen ? beantwoordde hy met neen ! maar verzeekerde my , dat zyn Heer hem had gezegd, dat een geestelyke de zielen zoeken, en niet eerst wachten moest, tot dat zy tot hem kwamen. Eerste Bezoek. Ik ging dan heen , fchoon myne vrymoedigheid in dit geval niet zeer groot was. In het logement komende, wierd ik geleid op de kamer «N -*, 5. alwaar een ziek me;:sch te bedde lag, die door zyn kermen te kennen gaf, welk eene hevige pyn hem kwelde. Het doet my leed , myn lieve, geduldige, lydende man ! zeide ik by myne intrede, dat ik u in zulke droevige cmftaiidigheden vind. F 5 Zie-  00 " k a r e l v 1 b Zieke. Wie zyt gy? Ik. Predikact hier in Grunau. Z. A ha ! Gy gelooft dan , dat gy hier eene arme ziel zult kunnen vargen. Gy doet vruchtelooze moeite , myn lieve man! Ik heb als een rechtfchaapen mensch, naar myn best vermoogen geleefd ,• dit zegt my myn geweeten. Met deeze bewustheid verwacht ik gerust de komst van den dood , en zal vrymoedig voor mynen Rechter treeden. Ik. Gelukkig zyt gy, zo gy met overtuiging zeggen kunt, dat gy als een rechtfchaapen man hebt geleefd. Wanneer ik ook uwe ziel niet behoefde te redden, geloofde ik evenwel iets te kunnen toebrengen ter verzachting van uw lyden. Z. Heb ik u begeerd? Ik. Ik merk wel, dat ik u lastig val, en ben niet gewoon , om iemand myne dienflen optedringen. Wanneer ik een huis zie branden, dan fchiet ik toe met mynen water-emmer , en neem de proef, of ik blusfchen kan. Stoot men my terug, dan ga ik wederom naar huis, en ben verblyd, dat ik my van mynen pligt gekweeten heb. Ik ben uw dienaar myn Heer! - Z. O ga toch niet heen! Bedenk, dat het een  karelsberc. 91 een ziek man is, die hier fpreekt! Laat toch eens zien, welk water gy in uwen emmer hebt ! Ik. Spreekt gy ernftig of fpottende ? Z. Ernftig. Ik. Ik heb geen ander water om te blusfchen, dan de troostgronden van den godsdient van Jefus. Z. Daarmede zult gy weinig uitvoeren — die ken ik allen allen ken ik ze, myn lieve Dominé ! Ik. Dieste beter! Maar in de uuren van fmarten , worden zy dikwerf duister , en de vriend helpt ons veel, die ze ons wederom te binnen brengt. Ik houd het daarvoor , dat het lyden van deezen tyd —— Z. Niet waardig is de heerlykheid, welke aan ons zal geopenbaard worden. Een kostelyke fpreuk! Een heerlyke fpreuk! Hy heeft my onnoemelyke maaien opgebeurd Alleenlyk in ziekten befpeur' ik deszelfs werkzaamheid zo niet recht. Ik. En waarom dan in ziekten niet ? Z. Ik kan het niet voor u verbergen, dat ik myne byzondere gevoelens heb. Ik. En die zyn ? Z. Dewyl gy my toefchynt een zeer oprecht en  02 karelvakt en weldenkend man te weezen, zal ik 'er voor u ook geen geheim van maaken. Luister' dan. Is 'er ergens troos' te vinden, men vi dr hem gewisfelyk in den godsdienst van Jems. Hy is , ik beken het, voor alle mogelyke wederwaardigheden, waarïn de mensch kan gera-iken, volkomen voldoende. Maar mei opzicht tot de ziekten is my dit wat bedenkclyk , dat Jefus en zyne Apostelen in zulKe gevallen niet alleen getroost , maar terftond geboipsn hebben. Jefus zeat niet flechts: heb goeden moed, myn zoon! uwe zonden zyn u' vergeevtn ; maar hy voegt 'er ook by : fta op en wandel! En hy en zyne Jongeren , die by allegeleegenheden zo Iieeriyk troosten, wanneer zy zieken voor zich hebben , deelen immers in plaats van troost -geneezing mede. Ik Dat gene'ezing beter is, dan troost, fta ik u gaarne toe. Gave God, dat ik in ftaat ware, met de onfeilbaare uitwerking tegens u te kunnen zeggen: fta op, en wandel'! met vreugde zou ik het doen. Maar dewyl ik hiertoe niet in ftaat ben Z. Meent gy dan dat my de troost voldoen zal: „ Ik houde het daarvoor, dat het lyden „ van deezen tyd niet waardig is de heer- „ lyk-  tjlliELSJEÈG' 53 „ lykheid , welke aan ons zal geopenbaard „ worden ? " Ik. Hebt gy dien troost wel eens overdacht ? Z. Duizendmaalen , myn lieve man! duizendmaalen. Ik ondervind deszelfs neheele waarde, deszelfs geheele kracht. Mogelyk had ik my reeds van het leven beroofd, >.o ik deezen troost niet had gehad. Maar — wanneer myn huis in bwnd geraakt , wie is iny liever , hy die my troost, of die het huis redt ? Ik. Zekerlyk hy , die het huis redt. Maar Wanneer het niet kan gered worden ? Z. Maar het moet kunnen gered ■«orden. Zonder gelykenis te fpreeken — gelooft gy , dat gy een naarvolger van Jefus zyt ? Ik. Althans ik tracht 'er naar om het te zyn. Ik ken geen waardiger voorbeeld, naar het welk ik my gaarne zou willen vormen, dan Jefus. Z. Wanneer gy dan een naarvolyer van Jefus zyt, dan behoorde gy immers zulk een ellenden man , als ik ben , gezond te kunnen maaken ? Weet gy riet dat Jefus zynen naarvolgeren beloofd heeft , dat zy de kracht  54 kar-elvan kracht zouden hebben, om zieken gezond te maaken ? Ik. Gy fcbynt- my te behooren tot die klasfe van menfchen , die de gave om wonderen te doen , mede reekenen tot de kenmerken der geloovigen. Z. In 't geheel niet. De gave by onze tydgenaoten om wonderen te doen , is niets. Maar men kan iets goeds uitwerken, zonde* wonderen te doen. Wanneer ik Heer was van een wingewest, of van eene Had, of van een dorp , en gelastte mynen bouwmeester, om zorg te draagen, dat de huizen niet invielen , zou ik dan wonder-gaven van hem begeeren ? Ik. Geenszins ! Z. Nu is immers 's menfchen ligchaam zyn huis. Zyn 'er wonder-gaven noodig , om dit huis tegen het vroegtydige iriftorten te beveiligen ? Ik. Die vraag is my zeer onverwacht, dat moet ik u bekennen. Ik fta toe , dat de geestelyke ook in ligchaamlyke aangelegenheden de Raadgeever van zyne gemeente zyn moet. Men kan echter van hem niet meer verwachten , dan van eenen Geneesmeester. En  KARELSBERO. 95 En waar leeft de Geneesmeester, die de menfchelyke ligchaamen even zo zeker voor het inftorten kan bewaaren, als een' bouwmeester de huizen ? Z. Van de Geneesmeesters , die hunne geneeskunde op de Akademie of op ontleedkundige vertoon-plaatfen leeren, zal ik niet fpreeken. Maar denk flechts aan de Apos. telen. Ik. Aan de Apostelen? Nognoott is het my in de gedachten .gekomen, om my met de Apostelen te vergelyken. Z. En wat hebt gy dan eigenlyk voor oogmerken by het waarneemen van uw ampt ? Ik. De welvaart der menfchelyke zielen, om zielen te verbeteren , gerust te ltellen , te volmaaken. Z. Voortreffelyk! dit deeden de Apostelen ook. Maar zeg my toch, myn waarde man» hoe kunt gy dan zielen verbeteren , gerust Hellen en volmaaken , wanneer gy het ligchaam niet helpen kunt? Gy wilt anderen in het fchryven onderwyzen, en kunt zelf geen pen verfnyden? Doch ik word bitter ■ ik merk dat ik bitter word — ik loop gevaar , om u beleedigingen te zeggen. Dus verzoek ik u , verlaat my. Myne ünarien wor-  p6 K A R E L V i U worden hevig, ik ben my-zelven niet meer meester. O wee! Ik. Ik ga , omdat gy het begeert. De God van alle troost zy met u! Z. En ook met u, met u! Maar nog iets — gv moet my — ach! wat pyn ! Gy moet my iets belooven, eer dat gy heen gaat. Ik. En dat is ? Z. Dat gy my morgen wederom zult bezoeken. Ik. Dat beloof ik u , eh houd myne belofte. God zy met u.' Tweede Bezoek. Des anderen daags, tegens tien uuren voer den middag, ging ik wederom naar mynen zieken, en vond hem op de kanapee zitten. Ik. Ik ben hartelyk verblyd , myn lieve man! dat ik u heden , zo het fchynt, beter vind , dan ik u gisteren beb verlasten. Z. Wees welkom , beste man.' God zy geloofd, ik had in den vroegen morgen een zachte uitwaazeming, welke myne fmarten zeer heeft verminderd. Ik. En wat is uwe ziekte ? Z. Ach God .' de jicht. ■ Ik.  tAHItSBtlC. O? Ik. Gebruikt py ^eenen Geneesuieestet ? Z. Twee, in plaats van één; deezen brengen my geheel en al in de war. De een geeft my een meenigte afkookfels, en heeft my , gelyk gy ziet, geheel in baai gebaakerd. De ander keurt dit alles af, en begeert dat ik de fmarten trotfeeren, dat ik my geweld zal aandoen, om in de vrye lucht te gaan, en daarby iets gebruiken , om afgang te hebben. Ik. En ik oordeel, dat de laatfte recht heeft. Waarom zal ik vreemde krachten gobruiken , zo lang myne eigene krachten werkzaam kunnen zyn ? En het inwinden van de pynlyke deelen in warme doeken, wat kan dit anders voor uitwerking hebben, dan dat het de fcherps vogten naar het pynlyke gedeelte trekt, en op deeze wyze de fmarten van hetzelve vermeerdert ? Z. Zeldzaam! zeer zeldzaam .' Ik. En waaröm vindt gy dit zeldzaam? liet fchynt my toe dat de geneeswyze, welke ik hier voorfla, juist die geene is, welke Je natuur ons heeft voorgefchreeven. Z. Zeer zeldzaam.' Ik moet u zeggen, dat ik in deezen nacht, welken ik flaaplcos heb doorgebragt, dezelfde gedachten heb gehad. V. deei,, G Ik  p8 kae.elvak Ik overdacht de geneeswyze van Jefus efi zyne Apostelen, herinnerde my, dat zy weinig of in 5t geheel geene uiterlyke middelen gebruikten , dat zy veelmeer altyd opwekken tot geloof , of de zieken vertrouwen op God en zich-zelven inboezemden, en hen poogden aantczetten , om in dit vaste vertrouwen tegen de ziekte aan te werken. Dit bragt my op de gedachten , dat de hulp in ziekten — niet zo zeer van buiten , als wel veelmeer van binnen, uit de eigene, in werkzaamheid gebragte kracht van den mensch moest komen. Ik. Welkom, myn Waarde! Hoe zeer wy gisteren ook fcheenen van eikanderen verwyderd te zyn, ontmoeten wy ons heden toch op éénen weg. Laat ons toch beproeven, hoe lang wy by eikanderen blyven zullen .' Gy hebt my gisteren gezegd, dat men de menfchelyke ziel niet veibeteren, gerust frellen en volmaaken kon , zo men niet in ftaat was, om het ligchaam te helpen: hoe begrypt gy dat ? Z. Ik zou denken, dat gy het zonder ver^ Ulaaring wel ken begrypen. Stel u een voornaam Kavaüer voor; geef hem het beste onder wys , geef hem de beste beweegredenen f om zich  KARELS8EB.G. 0$ zi'crï gerust te Hellen en edel te handelen, en Iaat geduurende dien tyd zyn paard in den ftal voeden, zonder hem aanleiding te geeven, om het te bellieren. V/anneer nu het geval gebeurt, dat hy naar eene plaats (poeden moet, om daar edel te handelen, mogelyk om eenen ongelukkigen het leven te behouden, dat hy tot dat einde het wel gevoede paard beklimmen moet: wat zal 'er dan gefchieden ? Ik. Dit Iaat zich gemakkelyk befeffen. Z. Wel zekerlyk laat het zich gemakkelyk befeffen. By zynen besten wil zal het paard hem den dienst weigeren, by alle zyne gronden ter gerustflelling zal hy beeven, gelyk een riet, moord en brand roepen, het paard zal eenen anderen weg met hem loopen, hein afwerpen en misfehien v/el den hals breeken. Begrypt gy my wel? Ik. Zonder verdere uitlegging begryp ik u. Gy wilt zeggen, al wierd de mensch ook nog zo goed onderweezen, maar niet opgeleid om zyn ligchaam te bellieren, dan zou hy wel den wil ontvangen, om wél te hande» len, maar het vermogen daartoe zou heni ontbreeken. Z. Volmaakt recht. Hy wil, maar by kan G 2 niek  ÏOO KA REL VAK niet. Hy wil, by voorbeeld, maatig zyn, maar de prikkeling op de tong laat 't hem niet toe; die itiert altyd de hand naar het glas, en brengt het aan den mond. Hy ondervindt de waardy der kuischheid, hy heeft vast beflooten, om kuisch te zyn — maar — enz. Hy wil zyn ampt gemoedelyk waarneemen, maar het ligchaam wil niet; nu ontziet hetzelve het wêer, dan de infpanning van krachten. En op die wyze wordt het ampt by den besten wil altyd verwaarloosd. Het ligchaam is een wild paard, en de ziel een zwak onbekwaam ruiter. De menfchelyke maatfchappy, myn Waarde! komt my voor als een Regiment Huzaalen, die niet ryden kunnen. De Generaal belast hen over eene gragt te fpringen, zy hebben alle beflooten om het te doen, geeven de paarden de fpooren, en komen 'er evenwel niet over; eenigen hangen al kermende aan de halzen der paarden, die fteigeren; met anderen gaan de paarden op hol; nog andere ryden tot aan de gragt, en houden daar halte, en neg anderen ftorten zelfs met de paarden. Het zou belagchelyk zyn, zo de Generaal hun eene predikatie over de voortreffelykheid van den moed en de gehoor-  KARELSBERS ïol hoorzaamheid wilde houden. Zy zouden dc predikatie voortreffelyk vinden, zy zouden gereed zyn, om dezelve te volgen, en zouden echter met dit alles de gragt niet over komen. Ik. Half hebt'gy recht, lieve man! maar niet volkomen. Juist het vaste befluit om de gragt over te fpringen, kan meenig zwak en onbekwaam ruiter de kracht geeven, om het mogelyk te maaken. Even zo kan het vast befluit om wél te doen, meenig mensch de kracht verleenen, om over zyn ligchaam tc heerfchen. Z. Ja, zo 'er niet nog een' byzondere omHandigheid by plaats had. Ik. En die is? Z. Dat de zwakke ruiter, die op het wilde paard zit, zodanig beeft, dat hy het be. vél van den Generaal in 't geheel niet hoort, en dus buiten ftaat is, om het noodige befluit te neemen: en dat de mensch, die niet gewoon is om over zyn ligchaam te heerfchen, een geheel valsch gevoel, ja in 't geheel geen gevoel voor de gronden der waarheid heeft. De wellustling ondervindt by de beste predikatie niet de voorftellinG 3 gen»  Ï9a KABEL V K H gen, welke aan hem gedaan worden, maar altyd flechts de beelden, welke zyne door de ongeregeldheid des ligchaams verhitte verbeeldings - kracht voortbrengt. Een voor. beeld hebt gy 'er immers [gisteren van gezien. Ik. Dat weet ik niet. Z. Gy hebt wel van den wellust geen, voorbeeld gehad, maar van onvriendelykbeid en norsheid. Ik- Wel nu Z. Wel nu, gy ontfchuldigt zekerlyk uwen broeder, zo lang gy hem kunt ontfchuldigen. Maar ik weet alte we! wat ik gisteren ge» daan heb. Gy kwaamt by my met het edelmoedig oogmerk, om my te troosten. Uwe betaamlyke houding, uw liefderyk gelaat, uw. hartelyke groet zeiden my dit alles. Maar gelooft gy wel, dat ik in ftaat was, om, her te verdaan? De fcherpte, welke op, myne (pieren prikkelde, ontftelde my zodanig, dat gy my toefcheen een inhaalig predikant te weezen, die alleenlyk gekomen waart, om my tot de genieting van het avondmaal te beweegen, om daarvoor het gewoone geld in den zak te fteeken. Hieruit pnt-  X A E E L S B E H G. Ï03 ontftond de bittere vraag, welke my deezen nacht van den flaap heeft beroofd: „ heb „ ik u laaten roepen?" Iic. Myn lieve vriend! Een ziek mensch aeem ik niets kwaalyk. Z. Zeg maar: eenen ellendigen, die niet opgeleid is, om over zyn ligchaam te heerfchen. Wees vry verzeekerd dat ik alle menfchen lief heb. Maar wanneer myne luimen komen, dan beleedigt elk my, en ik beleedig, by alle myne menscblievendheid, alles wat my naby komt. Is dit niet droevig ? Zou ik niet een goed mensch zyn, wanneer ik myn ligchaam in myne raagt had? Maar daar is my in myne jeugd niets van gezegd, Over de gewigtige woorden van Paulus: „ Ik „ bedwing myn ligchaam en tem het, opdat ,, ik niet een ander predik' en zelf verwer„ pelyk worde," wierd altyd heen gehuppeld. . Maar dies te langer wierd ik opgehouden by de uitdrukkingen : offerande , genade-Jloel, voorbidder en diergelyke oneigen]yke woorden. Zo groeide dan het paard altyd en wierd fterk, en de ruiter — bleef zwak. Heb ik dan onrecht, wanneer ik van eenen ziel-zorger eisch, dat hy ook het ligQ ± chaüiu  ÏC4 kar8l vak ehaam moet kunnen helpen? Indian gy myne leden zo verre kost brengen, dat ze hunnen pligt deeden; indien gy myne pyn kost doen wyken, en myn bloed de fcherpte ontneemen, welke myne gefprekken veehyds. zo beledigende maaken; ach! dan zou ik u befchouwen als een man Gods, aan wien ik myne verbetering en gerustftelling zou moeten dank weeten. Ik. En ik kan evenwel niet anders gelooven , dan dat gy indedaad reeds verbeterd ea gerust gefield zyt. Z. Dat ben ik ook, God zy geloofd! Maar myne verbetering en gerustfleiling baat my even zoveel, als eenen viöol-fpeeler zyne konst, by een viöil, waaraan do ftrykftok met fmeer beftreeken is. Ik. Tegen deeze gelykenis zou nog veel kunnen rngebragt worden. Maar dewyl ik niet ben gekomen, om met u te redetwisten, maar om iets tot uwe gerustfleiling toetebrengen, zal'ik u gaarne toeflemmen, dat; uwe verbetering en gerustflellir.g werkzaamer en gevoeliger in een gezond ligchaam zyn zou, dan in een ziek Ifgchaam. Maar dewyl nu de ziekte niet terftond kan weggenomen VOS'  KAK.KLSBERG. IOJ worden, doe dan toch uwe zaaken zogoed, als het u in uwe tegenwoordige gefteldheid, mogelyk is, en herinner u: Dat nooit een ramp u overkwam, Die niet voor u een einde nam. Bedenk toch, dat alles in de waereld, en dus ook ziekte eene befcbikking van God is, welke... Z. Welke waarfchynelyk van God tot dat einde over my gehen^d is, dat ik verftandig worden , en door het gevoel der fmarten aangefpoord zal worden, om over den oirfprong van dezelve en de middelen daartegen te denken. Ik. Dit is wei mogelyk. De oogmerken van God zyn meenigvuldig. Maar ook dan moet gy met den Apoftel Paulus kunnen zeggen : „ Wy beroemen ons wegens onze droe,, fenisfen.'* Z. Dit denk ik ook, en draag 'er roem op, dat ik door myne fehrikkelyke fmart tot de overtuiging ben gekomen , dat ons Chriftendom in 't geheel zo niet meer is, als het was In de tyden van jefus. Toen wierd niet alleen de ziel, maar ook het ligchaam geholG 5 pem  tOS KAREL VAK pen ; toen wierd 'er nog geleerd, om hei ligchaam te bedwingen en te temmen, het vleesch te kruisilgen; toen wierd 'er noc gebeeden dat God den geest geheel met ziel en ligchaam onftraiTelyk mogt behouden. Maar thans wil men alleenlyk den geest helpen; men bekommert zich niet om het ligchaam, en laat zo gemeenlyk beiden bederven. Maar wat is hiervan de reden? Christus verkoor tot zielzorgers zodanige lieden, die de ftrengfle zucht voor de waarheid en het braafïle hart hadden; maar by ons ziet men niet zo zeer op beide deeze flukken, als wel veelmeer op rechtzinnigheid in de leerfiellingen en geleerdheid, welke beiden zonder braafheid en veriiand zeer wel beflaan kunnen. Zo weinig als rechtzinnigheid en geleerdheid voldoende zyn tot het waarneemen van eene goede huishouding, zo weinig zyn ze ook voldoende, om den mensch tot zyne gelukzaligheid te helpen. De goederen, welke men ons verfchaffen wil, zyn zekerlyk, gelyk men zegt, onzichtbaar ja wel onzichtbaar, meestal zo onzichtbaar, dat de lieve God zelf ze niet kan erkennen. Wanneer ik zo in myne gedachten alle de leden van myne Gemeente.... li'.  $ a r e l s b e r g. 10'? Ik. Hoe?^yt gy dan een Predikant? Z. Geweest, lieve vriend! maar nu afge~. zet. Ik had eens op het Pinkfterfeest gepredikt over de werkzaamheden van den Heiligen Geest, en getoond dat deze!ven tweeiïr lei waren: een gezond verftand en een edel. denkend hart. Hierover moest ik my verantwoorden, ik zou herroepen, dit wiide ik niet doen, en dus moest ik myn ampt nederleggen, en afftaan aan een anderen, die wel weinig verftand, maar, gelyk de Superïntendent zeide, d=est£ meerder zalving had, die van goede werken niets, maar dieste meer ya'n geloof hield, enz. Ik, Maar ay hebt immers niet het minfte meer van het uiterlyke, het welk ons Predikanten zo eigen is, en 't welk, wanneer wy den zwarten rok uittrekken, echter nog door elke kleur heen fehynt? Z. Ja, myn Heer! wanneer men een jaar Of tien op de zee rondzwerft, nu met Europeaanen, dan met Ainerikaanen, Afrikaanen en Afiaanen verkeert, dan moet immers het uiterlyke 'er wel afgeveegd worden. Ik, Ik ben zeer begeerig, om uwe gefchiedenis te weeten. Maar dewyl myne beezigbeden my niet toelaaten, my langer optehou- den,  108 karel van den, zal ik zo vry zyn, om u morgen weder te bezoeken. Is dit my vergund? Z. Het is u volkomen vergund. Kom maar fpocdig! Derde Bezoek.' Toen ik des anderen daags by hem kwam, vond ik hem voor de huisdeur flaan, alwaar by op he; oogenblik van eene wandeling te rug gekomen was. Ik. In alle waereld! hoe komt gy hier? Z. Ik heb de fmarten getrotfeerd, en ben ze vry wel meester geworden. Met deeze zieke voelen ben ik gerust toegetreeden, en deeze pynlyke handen heb ik wakker gewreeven. In den beginne was dit voor my zo gevoelig, dat ik vreesde ik zou fiaauw worden. Maar de pyn verminderde welhaast, en thans voel ik 'er zeer weinig van. Kom toch met my binnen, het is koud. Ik. Ik wensch van harte, dat uwe zelfverwinning voor u de aangenaamfte gevolgen mag hebben. Z. Dit hoop ik. Morgen zal ik,als 'tGode behaagt, een paar imren wandelen, dan, denk ik, zal het wel beter gaan. Ik ben thans  karelsberg, 100 thans tot geheel andere gedachten gekomen ; ik heb moed, en waar moed is, daar gelukt het ook. Fortes fortuna adjuvat. Ik. Dat geeve de goede God! Gy zyt dan indedaad te fcheep geweest? Z. Op myne eer! Ik moet u zeggen, dat ik federt myne akademifche jaaren een recht enthuiiasmus heb gehad, om goed te doen. Toen ik het beroep tot het predikampt ontving, reekende ik my voor den gelukkigden mensch op Gods aardbodem. Hoewel myn dorp zeer onaanzienelyk was, befteedde ik aan myne predikatiën zo veel vlyt, alsof ik Hofprediker was geweest. Een groot gedeelte van mynen tyd bragt ik door in de verkeering met myne Gemeente, en genoot daarvoor het genoegen, dat de geheele Gemeente my als haaren vader beminde. Maar die vreugde was van geen langen duur, en ik wierd afgezet , gelyk ik u gisteren zeide. Vol mismoedigheid over de fcheiding van menfchen, die ik als myne kinderen beminde, belloot ik, om een zendeling te worden. In Indië, d icht ik, zult gy den werk-kring vinden , welke u hier geweigerd wordt. Daar kunt gy toch het verftand van arme onkundige menfchen verlichten', en hunne gezindheden veredelen, zon-  ÏIO ICAREL VAN zonder te vieezen, dat gy afgezet zult worden. Met dit ftreelend denkbeeld fteeg ik in het fchip, doorkruiste de zee, moest een paar ftormen doorftaan, en wat fcheurbuik ondervinden, en geloofde, toen ik in Indië voet aan land zette, dat ik hier voor dit alles een overvloedig loon zou vinden. Naauwlyks had ik van de doorgeftaane on. gemakken een weinig uitgerust, en de landstaal geleerd, of ik ging uit, om menfchen te vinden, dien ik prediken kon. Niet verre van de f:ad Kumikapolka ontmoette ik een gezelfchap van Indiaanen onder de palm-boomen, die eenen vergenoegden maaltyd met eikanderen hielden. Mynheer! ik kan u niet zeggen, hoe my hier het bart klopte. Ik groette hen zeer gemeenzaam, drukte hun de handen, ging, terwyl zy my daartoe noodigden, naast hen zitten, en nuttigde de dadelen, welke zy my aanbooden. ik bragt het gefprek terftond op de vruchtbaarheid en den overvloed van hun land, en dewyl zy my dit toeftemden, en alle 'de voortbrengfelen van hun gewest trouwhartig opnoemden, zeide ik sindelyk: één ding ontbreekt u nog, lieve Menfchen, hier! (wyzer.de met den vinger op  XARELSBEK.G. III op de linker borst) dewyl zy fcheenen bc- I geerig te zyn, om te weeten wat ik daarmede zeggen wilde; vervolgde ik: gy zyt nog niet recht gerust en vergenoegd. Ik zal, zo gy wilt, u leeren, hoe gy het moet aanleggen, om recht gerust en vergenoegd te leeven. In plaats van het antwoord, borsten zy-allen uit in een luid gelagch, het welk telkens op nieuws begon, wanneer ik vroeg, waar zy over lagchten? Eindelyk antwoordde een oud man my: „ Gy verwondert u, lieve vreemdeling 1 dat „ wy Iagchen ? Laat u hiervan een geval ver„ haaien. Daar kwam eens een mank gaande „ in een land, welks inwooners alle gezonde „ voeten hadden, en zeide: lieve menfchen! „ gy kunt nog niet genoeg gaan, ik zai hefjt „ leeren, zo gy wilt toen lagchten ze „ hem allen uit. Weet gy nu wel waar wy „ over gelagchen hebben?" Een herhaald gelagch volgde op dit verhaal. Zo dra het ophield, zeide ik, dus gelooft gy niet, dat ik gerust en vergenoegd ben? „ U kennen v/y nog niet, antwoordde de „ oude man, maar wel uwe landslieden. Zie,  112 KARÏÏI. VAN „ Zie, wanneer wy ons fchofeltje ryst en ónl kommetje water hebben, zyn wy verge„ noegd. Maar gy zyt gemelyk, al ftiat da „ geheele tafel vol fpyzen. De goud-dorst „ plaagt u-allen, en belet uwe vergenoeg.!- heid. Ik ben in uwe ftad geweest, heb „ uwe levenswyze gezien, en begeer niet „ dezelve meer te zien. Byna alle maanden „ verhing'er zich een van uwe landslieden, „ of fchoot zich dood van verdriet en wan,, hoop. Vóór dat gy dit land hebt berree„ den, wist men by myne Natie nog niet „ wat zelfmoord was. Maar federt den tyd, „ dat gy hier geweest zyt, en ons zo zeer „ verdrukt, hoort men dat meenigëen zich „ het leven beneemt. Kuntgy or.s dan wel „ verdenken, dat wy lagchen?" Ik. Ik kan fchier de arme menthen niet verdenken, en vind de gelykenij van den eerlyken ouden man zeer gepast. Z. Ik gevoelde de waarheid van dezelve insgelyks, maar vervolgde desniettegenftaande en zeide: menfchen, die dit doen, zyn zekerlyk noch gerust noch vergenoegd • maar van deeze menfchen moet gy ook niet leeren. En  x a r e l s b e r g. TI3 Ën van wien dan anders? vroeg de oude man. Die God, die de zon gemaakt heeft, in wier ftraalen wy ons verwarmen, zeide ik, zond eens een geheel buitengewoon wys en goedaartig man, om de menfchen te zeggen, hoe zy zouden gelukkig worden, wiens naam was Jefus Christus. !s dit die Jefus Christus, dien uwe landslieden aanbidden? vroeg de oude man. Dat is hy, was myn antwoord, waarop wederom een luid gelagch volgde. Doch de oude man wenkte de overigen, om het lagchen te ftaaken, en zeide : laat eens hooren, wat gy ons van deezen jefus Christus te zeggen hebt. Zeer veel, vervolgde ik, en ik hoop, dat gy het hooren niet moede zult worden, wanneer ik u eerst flechts iets van hem gezegd heb. Bedenk eens, hy gaf den menfchen het bevél: „ gy zult uwen evenmensch lief heb- ben, als u-zelven." Wanneer gy nu allen dit bevel opvolgde; wanneer de één voor den anderen zo hartelyk zorg droeg, als voor zich-zei ven; wanneer elk zich bedroefde Over het ongeluk van den anderen, als over zyn eigen; welke gelukkige menfchen zoudt V; Deel, H g|  ÏI4 KABXL TAK gy dan zyn! Dan zou het immers by u zo goed zyn te leeven,als daar bovenin den hemel! Ik. Dan zal by u waarfchynelyk wederom de gefchiedenis van den mank-gaanden prediker indachtig gemaakt hebben? Z. Niet aanftonds. Hy en de geheele vergadering zweegen indedaad eenigen tyd fr.il, en neigden de hoofden ter aarde, alsof zy het gewigt der waarheid ondervonden. Eindelyk nam de oude man wederom het woord op, en zeide: gy hebt liefelyke woorden, lieve vreemdeling! maar uwe landslieden hebben ons reeds zo dikwerf misleid, dat gy van ons niet kunt begeeren, dat wy vertrouwen op u zullen ftellen. Ach, antwoordde ik, indien gy wist, hoe oprecht ik het met u en met u-allen meen! Dit hebben ons, zeide hy, byna alle uwe landslieden gezegd, en hebben ons allen bedroogen. Wanneer wy ae in onze hutten opneemen, dan verleiden zy onze vrouwen en fchenden onze dochters» Komen wy by hen, dan zoeken zy ons door allerlei listen tot hunne flaaven te maaken. Het ééne iluk lands na het ander ontneemen zy ons, onze Kabob's hitfen ze altyd tegen eikanderen op, •n helpen dien , die hun het meeste geld geeft.  X A R E ï< S B E R G. IIJ geeft. Dan fchieten of flaan zede overigen dood, die zo veel gelds niet kunnen geeven, en die hun evenwel geen leed gedaan hebben. Erger althans maaken wy het nooit. Wat zullen wy dan van u leeren? Het fchenden van vrouwen en meisjes ? of onrechtvaardigheid? of gierigheid? of wreedheid? Ik. Ja, helaas! wel is het waar! Z. Ik ontken niet, dat ik daardoor zo neêrgeilaagen wierd, dat ik géén woord meer zeggen kon. Kunt gy dan nu begeeren, vervolgde de oude, dat wy beter zullen worden, dan gy zyt? By deeze woorden ftond hy op, zyn gezel fcbap deed hetzelfde, en ik- bleef, als van den donder getroffen , alleen zitten. Nadat ik wederom tot my-zeiven was gekomen, ging ik al wankelende naar de ftad, beproefde het in 't vervolg nog één en andermaal, om met myne leeringen ingang te vinden, maar het liep altyd even vruchteloos af. Dus befioot ik, om my met de llaaven te bemoeijen. De gedachte , om door den voordragt der hemelfche leeringen van Jefus iets ter verzachting van de ellende deezer ongelukkiH 4 gen  116 KAREI, VAN gen te kunrun toebrengen, bezielde my. Ik was indedaad zo gelukkig, dat ik ingang by hen vond. 't Geen voor hem, die verfma>;t is van dorst, een beker koud waters is, was voor hen de troost, welken Jefus voor arme lydende menfchen heeft nagelaaten. Na eenige weinige weeken had ik dagelyks wel tagchentïg tot honderd Hoorders, die allen met veel begeerte naar mynen voordragt luister» den. Ik. Nu , dat verheugt my. In deezen kring zult gy ligtelyk al het ongemak, het welk u is (overgekomen, hebben kunnen vergeeten. Z. Dit zou ook gefchied zyn, maar ■ . weet gy welk eenen keer de zaak nam ? Ik. De flaaven wierden mogelyk wankelmoedig ? Z. O, vooral niet! die zouden zich vooï my opgeofferd hebben. De Gouverneur liet my het verder onderwys op ftraffe van de gevangkenis verbieden. Hy liet my voor zich komen, voer fterk tegen my uit, en vroeg, wie my belast had, om zulke honden van flaaven het Euangelie te prediken? of ik geen geweeten had? of ik niet wist, hoe duur dit vee hun Heeren kwam te ftaan ? of bet my niet  jcab.elsberc. ii? niet bekend was, dat ik ben door bet on. derwys van hunnen arbeid aftrok, en dat zy vry wierden, wanneer zy tot het Christendom overgingen ? Hierop antwoordde ik alles, wat een verftandig man kan antwoorden, maar vruchteloos. De christelyke Gouverneur wierd zo verwoed, dat hy my by de keel vatte en de trap afwierp. Overal wierd ik mishandeld. Dewyl ik evenwel voortging, om by elke gelegenheid myn onderwys voorttezetten, kwam ik, — zoudt gy zulke hemeltergende gen wel gelooven? — kwam ik in de gevangkenis. Ik Afgrysfelyk! Ongelooflyk! Z. Het is evenwel zo. Ik kwam in eene gevangkenis, welke zo morsfii,zo ongezond, zo duister was, dat my alle leden beevei, wanneer ik 'er nu nog aan denk. Ik. Arme man! Z. Ik zou leevende hebben moeten verrotten , zo God my niet nog eene gelukkige gedachte had ingegeeven. Ik verzocht naamelyk den opziener over de gevangkenis, dat hy den Gouverneur geliefde te zeggen, dat ik de flaaven nooit wederom iets van den christelyken Godsdienst wilde zeggen , dat hy my H 3 «echts  118 KAREI. VAN flpebts myne vryheid weder mogt fchenken, dat ik dan Soldaat wilde worden. Dit verfchafte my myne vryheid. Ik. Die u weinig vreugde verfchaft zal hebben? Want wanneer gy bedacht . . . Z. Dat ik ze door het krenken van mynen pligt had gekocht? Maar, myn God! wat helpt dit? Had ik op die wyze niet gehandeld, ik zou reeds voorlang verrot zyn, en ik had in 't geheel niets meer voor de waereld kunnen doen. Nu leef ik evenwel nog, en kan nog wel iets goeds uitvoeren. Genoeg, ik wierd Soldaat, en verdroeg edelmoedig tw'ee maanden lang al het ongemak, het welk aan deezen ftand verknocht is. Maar toen gebeurde 'er een fchrikkelyk geval, hetwelk ik u maar met korte woorden verhaalen zal, omdat het my volftrekt onmogelyk is, om deeze afgrysfelyke daad volkomen aftefchetfen. De Chineezen zyn in Indië, 't geen by ons de Jooden zyn. Door naarftigheid en eene buitenfpoorige zuinigheid hadden zy zich grooien rykdom verworven. Hierop was de Gouverneur belust. Toen nu deeze ongelukkige menfchen op zekeren tyd buiten de ftad een feest vierden, en tot dat einde voor bet grooifte gedeelte de ftad waren uitgetrokken, liet  KAftïIiSBERG. 110 liet hy de poorten fluiten, overreedde de Soldaaten, dat de Chineezen een oproer in den zin hadden, liet den geenen, die voor de poort waren en eerst met goede woorden , toen met wat meerder onftuimigbeid eischten binnen gelaaten te worden ,dood fchieten, en dewyl de achtergebleevenen door het gezicht van de verfchrikkelykfle wreedheid, welke men aan hunne broederen pleegde, in toorn geraakten, fchreeuwden, en in de wanhoop de wapenen opvatten, liet hy ze-allen nêerfabelen, en verfcboonde, noch de vrouwen nock de onfchuldige kinderen. Denk eens, myn Heer! hoe ik te moê moest zyn, wanneer ik hier eene vrouw, welke op de kniën lag en om barmhartigheid fmeekte, het hoofd zag klooven , en daar den zuigeling zag dooriteeken! Ik. O hou op, ik bid het u met dit afgrys- felyk fchildery te voltoijen ik zal het niet uithouden. Z. En ik nog minder. Genoeg, wanneer nu alle de ftraaten met lyken bedekt waren, wierden de huizen van alle de ongelukkigen geplunderd. O hoe fchaamde ik my een Europeaan, een Christen te zyn, wanneer ik H 4 myne  120 KAKEL, VAK myne landslieden en ge!oof  ïA hulsberg. 145 Ik. Van my zal niemand iets ontdekken. Hy. Zyt gy ook bekend in Willingsleven? Ik. Alwaar die groote mesfenfabriek is? Hy. Recht! Zie je, daar worden verbaasd veele mesfen - hegten van hartshoorn gemaakt. Ik. Wel nu? Hy. Nu , zie je, de (paanders, welke daar by afvallen, noemt men geraspte hartshoorn, en worden vervolgens verkocht. Ik. Goed. Maar hoe komen daarby die doodshoofden te pas? Hy. Dat zal ik u zcgeen. Zie je, die worden 'er onder geraspt. Begrypt gy my wel? en dit gaat 'er dan zo mede door. Anders verzamel ik ook wel beenderen op het galgen-veld, maar die koopt men zo gaarne niet, als de beenderen van het kerkhof. Zis je, die hebben lang in de aarde geleegen, zy zyn bruiner, en laaten zich ook gemakkelyker raspen. Zie je, dit hoofd kan ik met de vingeren vermaalen; dat zal ik met een been van het galgen-veld wel laaten. Maar daar komt een burger! vaarwel! om Gods wille verraad my niet, anders word ik bont en blaauw geflaagen. Ik verliet dien man met verbaasdheid, en V. deel. K SinS  145 JCABEL TAB ging in een diep gepeins wederom naar de herberg. Wy gingen vroeg te bedde. Heden met het aanbreeken van den dag ontvingen wy post - paarden , die ons naar Karelsberg bragten , alwaar wy wel Karelsberg, maar helaas! den Heer van Karelsberg niet Tonden. De vrouw van den Rentmeester ontving ons met zeer veel beleefdheid, en gaf ons, zo dra als wy van den wagen kwamen, koffy. Twee kopjes drork ik met fmaak. Maar toen zy my h^t derde aanbood . weigerde ik het te neemen . en zeide, dat de koffy my te veel drift in het bloed maakte Daarom, antwoordde zy, kunt gy wel een dozyn kopjes drinken. Daar is geraspt hartshoorn in, dat flaat alles neêr. Geraspte hartshoorn ? vroeg ik . in da loffy? en beefde toen over myn geheel ligchaam, zocht in den angst een venster, en m = £ 147 wat wy fointyds moeten eeten en drinken -—3 de lust zou ons wel dikwerf vergaan. Wie weet hoe meenige harsfenpan ik reeds heb ingedikt. Vaar wel, en wees my zo getrouw, gelyk u is Uwe getrouwe R o l l 0 w. ZESDE BRIEF. Ds Kolonel van Braaf aan Karel, Holderskven, den 3 Felruaty. Myn lieve Kakel! U we zeer aangenaame brieven heb ik tot dus verre met veel genoegen geleezen, dewyl zy my telkens meer overtuigen van de deelneeming, waarmede gy alles befchouwt, wat u omringt. Ik zou u veel te zeggen hebben over veele dingen, waarvan gy my gefchreeven hebt. Maar uw laatfte brief van den 18de January, dien ik, ik weet niet door welk toeval, heden eerst heb ontvangen, en K 2 waar;  Ut KAKEL VAK waaróver ik zeer gefchrikt ben, moet fchielyk beantwoord worden, en gedoogt niet dat ik breedvoerig ben. Ik wensch van harte, dat myne beantwoording onnoodig moge zyn; dat gy, wanneer gy deezen brief ontvangt , óf uwe Henkiette reeds weder zult veroverd hebben, óf overtuigd zyn geworden, dat het eene and-.re , dan Hewriette , was, die u by uw' naam riep. Voor het overige, wanneer gy deezen brief ontvangt, zonder dat gy in deeze zaak eenige ze!:erheid hebt raade ik u, om regelrecht te reizen naar hei landgoed van uwe moeder, het welk thans niet bewoond wordt, en te onderzoeken , wat daar omgaat. Ik zal zo ter^ond myn pa.'rd laaten zadelen, en uwe moeder zelve opzoeken. Want, myn lieve Karel! hoe zeer ik u ook de achtitg jegens uwe moeder aanpryze, moer ik eer ter bekennen . dat ik dezelve, Indien H nriette indedaad mogt gefchaakt zyn zeer verdacht houde. Zy was in den beginne zo zeer, zo fterk tegen uwe verbindtenis net haar, en daarna eensklaps zo vrierdelyk, zy nam zo veel genoegen in alles. Dit was, zo my niet alles bedriegt,geveinsdheid.  heid. En waar geveinsdheid is daar vermoede ik valflrikken. Eer ik uwen brief ontving had ik reeds het volgende voor u opgefchreeven, en voeg het hier by, dewyl het toch reeds op het papier gebragt is. Gisteren avond wierd my een groote fchrik aangejaagd. De herbergier zond my een bode, die geheel buiten adem was, toen hy by my kwam, en verzocht my, dat ik toch om Gods wille op het oogenblik in de herberg wilde komen dat 'er twee vreemdelin¬ gen waren, «ie zo hevig aan denderen waren geraakt, dat één van hen zekerlyk het leven 'er by zou infchieten, indien zy niet op het oogenblik gelast wierden vrede te houden. Ik fnelde derwaards, vond daar twee reizigers, die de (lokken tegen elkandcren hadden opgeheven, eikanderen dreigden en fcholden, ook tusfchen beide den herbergier, die hen van elkandcren en tot bedaardheid zocht te brengen. Ik deed moeite, om by myne intreede in de kamer, my geheel en al als foldaat te toonen. De houding van mynen bned en van mynen rotting, myn gelaat, myne item, myn K 3 £a"5  ijo kakel van gang ——- alles was zodanig, alsof ik nu aanhef hoofd van myn vry-corps ftond, onder eenen troep vyanden trad, en zeggen wilde: „ Honden! legt het geweer neêr!" Wat is hier te doen? vroeg ik driftig, mynen rotting opheffende. Beiden zweegen flil, en zagen my eenige oogenhlikken met verwondering aan. Vervolgens vroeg is één : wie zyt [gy, myn Heer! Ik ben de Kolonel van Braaf, was myn antwoord,'erf- en'gerichts-heer van Holdcrsitven. Als erf- en gerichts - heer gelast ik u, om my op het oogenblik te zeggen, wat gy tegen eikanderen hebt, of ik Iaat u zo aanflonds in hechtenis neemen. De wacht is reeds befteld. Hierop begonnen beiden eikanderen te fchelden, de hevigfte verwytingen te doen, en myne hulp te vraagen. Ik. Daar kan ik niet uitkomen, myne Heeren. Dit gelykt wel naar een oproer. Maar één te gelyk moet fpreeken. Gy, myn Heer Blaauwrok , wat hebt gy tegen den Heer Graauwrok? Spreek gy, en hy moet zo lang zwygen. Blaaüwr. Hoor dan ——- ik eisch' wraak  x A * e *- s b s * 6* I5I wrask wraak eisch' ik , fchrikkelykc wraak! Gbaauwk. Dat is wel de moeite waardig om zuik een wisjewasje. Ik. Myn Heer! weet gy, waar gy zyt? Weet gy, wien gy voor u hebt? Gy zyt op mynen grond en bodem. Gy zyt in myne magt — ik ben gerichts-heer, zo gy nog één woord fpreekt, eer ik u de vryheid geef, laat ik u in het honden-gat werpen. Myn Heer Rlaauwrok! zeg, waarin beftaat het fchrikkelyk misdryf. waarover gy van den Heer Graauwrok wraak eischt? Maar fpreek bedaardl bedaard moet gy fpreeken, dat zeg ik u. Blr. Bedaard! als 't mogelyk was bedaard te zyn. Myn Heer de erf- en gerichts-heer! wanneer men my beleedigt — wanneer men my fcheldt — flaat — dan geloof ik in ftaat te zyn . hoe moeijelyk het my ook vallen mogt, om bedaard te blyven Maar wanneer men de asch van myne» vader ontheiligt — God! (terwyl hy overluid begon te huilen) wanneer men de asch van mynen vader ont- gert wanneer men zyne zwakheid voor de oogen der geheele waereld ontdekt, dan ben ik my-zeiven niet meer meester —- dan K 4 bea  152 KAB.EL VA» ben ik verwoed. En dit doet die hond, die daar ftaat — Ik. Scheld niet, myn Heer! vergeet niet wien gy voor u hebt. Blk. Hy, die hier ftaat, heeft de asch van mynen vader ontëerd, heeft zyne zwak» heid ontdekt. Vergun my, dat ik wraak mag ncemen — ik bid u om alles wat heilig is! Ik. Ik wreek my nooit, en fta dus ook niet toe, dat iemand zich op mynen giond en bodem wreeken mag. Dit fta ik, op myn woord van eer , volftrekt niet toe. Maar zeg my toch, waarmede heeft die Heer dan de asch van uwen vader ontëerd? Blr. Myn vader was de vermaarde Hofraad LoTKAit, van wien gy zekerlyk wel zult gehoord hebben. Ik. Ik heb veel van hem geboord, en niet dan goeds — Gy hebt eenen waardigen vader gehad. Blr. Dat heb ik ook, en ik ben 'er hoovaardig op, dat ik zyn zoon ben. Deeze myn vader heeft zich omtrent geheel Duitsch. land verdiensten verworven; hy heeft door zyne fchriften de verlichting bevorderd, welke thans over een groot gedeelte van Duitschland haare ftraalen verfpreidt, hy heeft het ge-  KARELSBERG» T53 gevoel der Duitfchers voor het verhevene en fchoone gefcherpt — hy heeft zich onfterf • felyk gemaakt. Eeuwen lang zou hy een der vermaardfte fchryvers geweest zyn — en hy, die daar ftaat, rooft hem in het graf den roem , welken zyne naarftigheid en zyne braafheid verdiend hadden. Gr. Gelieft gy my niet te vergunnen, genadige Heer! om my te verantwoorden ? lx. Zo dra als deeze Heer zyne klagten heeft voorgebragt. Zeg my dan, myn Heer lotkar! wat heeft die Heer dan eigenlyk gedaan , het welk den roem van uwen vader in het graf fchendt ? Lotk. Myn vader was, zo als gy weet , een Schryver. Hy ftelde nog, behalven 't geen hy heeft laaten drukken, verfcheidene fchriften op, floot ze in zynen lesfenaar, om ze na eenigen tyd wederom doortezien en te beöordeelen , of ze na eene voorafgaande verbetering waardig zouden zyn om het licht te zien of niet. Hy hield ook een boek, het welk den tytel had: Invrilende gedachten, waarin hy alle de aangelegenheden van zyn hart, en alles opfcbreef, het welk hy vooral in vrolyke of zwaarmoedige uuren dacht. Waaifcbynelyk deed hy het tot zyn ei^en , K 5 of  154 k a k n t lis of op het hoogfte lot myn onderwys, om daarüit het beloop van zyne denkbeelden te kunnen beöordeelen. Vervolgens onderhield hy eene briefvvisfeüng met den Hoogleeraar Grossek, waarin hy denzelven , in het byzonderst vertrouwen , zyne gevoelens over verfcheidene ftukken van den godsdienst ontdekte. Dewyl het nu aan deezen ontrnenschten , die hier ftaat, opgedraa^en was, om de nalaatenfchap van mynen vader optefchryves, doorzoekt hy deszelfs lesfenaar, vindt deeze fchriften , weet ze van mynen moeder to verkrygen en om eenige du- kaaten te winnen , is hy zo wreed, dezelven te laaten drukken. Juist die pap:eren , waarvan ik met zekerheid weet , dat myn vader dezelven in het vervolg voor het grootfte gedeelte zoude vernietigd hebben. Myn Heer! ik bid u , ftel u in myne plaats, en zeg , of ik onrecht doe , wanneer ik dien ondeugenden, dien de hebzucht heeft verleid, om de asch van een braaf man te ontëeren , de ribben in het lyf aan ftukken trap ? Ik. Wel nu, eer het zo verre komt , moeten 'tr nog verfcheiden dingen onderzocht  tAlKLSDEEB' 155 zocht worden. Myn Heer met den graau% wen rok ! ■ hoe is eigenlyk uw naam ? Grr. Ik ben de Dokter Houwwrrz ! uit Gnmau. Ik. Dus , myn Heer de Dokter Houwwitz ! wat antwoordt gy op de befchuldigingen, welke de Heer Lotkar tegen u inbrengt ? Houww. Eer ik deeze vraag beantwoord, myn H^er. vergun my , dat ik ook eerst eene vraag aan u doen mag. Heb ik niet het recht, om met myn eigendom te doen wat ik wil ? Ik. Wel , daar bewaar ons God voor! dat kan ik u Biet toeftemmen. Indien dit waar was, dan zoudt gy voor een oortje een bosch zwavel kunnen koopen , het welk dan uw eigendom was, gy zoudt het in brand kunnen fteeken , in myne fchuur werpen , myn landgoed daarmede doen afbranden, en dan vraagen: heb ik geen recht , om met myn eigendom te doen , wat ik wil? Neen, myn waarde Heer Houwwrrz! gy kunt wel met uw eigendom doen wat gy wilt , maar gy moogt het nooit zodanig beezigen , dat een derde daardoor in het bezit van zyn eigendom gefloord wordt. H. Maar  156 KAKEL VA» H. Maar het Jus, Ik. Wel war JUs , wat Jus ! Hier , myn Heer! (terwyl ik mynen vinger aan myn voorhoofd bragt) bier zit het Jus. 't Geen het gezonde menfchen • verftand voor recht erkent, dat is het Jus. En het nezonde menfchen - verftand zegt, dat ik myn bosch zwavel niet aanfteeken , en in de fchuur van eenen anderen werpen mag. H. Maar, myn Heer! wat bedoelt gy met uw bosch zwavel? Hier wordt immers gefprooken van de nagelaatene papieren van den Hofraad Lotkür. Ik. Myn Heer! behoort gy mede onder de Geleerden ? H. Ik ben de Dokter Hoowwrrz. Ik. Van eenen Dokter verwacht ik, dat hy verftaat , wat ik met de gelykenis van het bosch zwavel zeggen wil. Alleen voor een oud wyf, het welk met zwavel handelt, kan deeze gelykenis onver ftaanbaar zyn. Zonder veel omflag te maaken, myn Heer! Zyn de nagelaatene papieren van den overleedenen Hofraad Lotkar uw eigendom ? H. Myn wettig eigendom. De weduwe van den Hofraad beeft ze my gefchonken. It.  Ik. Dus kost gy met uw eigendom doen wat gy wüde ? A, Dat (preekt van zeiven. ' Ik. Bygevolg had gy ook deeze papieren kunnen verbranden ? H En waarom niet ? Ik weet niet, wie my het z u beletten. Ik. En gy bad dan de brandende papieren in het flaapvertrek van de weduwe van den Hofraad kunnen werpen, om door dien weg haar huis in brand te fteeken ? H. Wel neen! hoe kunt gy zo iets van my denken ? Ik. Wanneer gv dan geen recht had, om met de papieren van den overleedenen Hofraad het huis van zyne weduwe in brand te fteeken , dan had gy ook geen recht, om door het uitgceven van dezelven, den overleedenen Hofraad van zynen roem te be« rooven. A. Dat is toch zeldzaam. Ik begryp niet, hoe dat faamenhangt. Ik. Het doet my leed , dat gy als een Dokter dat niet verftaat. En nu hoor myne uitfpraak. Gy , Dokter Houwwitz! bebt tlecht gehandeld. De handfchriften der overleedenen zyn heilig. Zo Hecht als  Xtf KAKEL VA» als het is, om door kakelary uittebreiden 't geen de ééne vriend den anderen in het oor luistert, even zo Hecht en zelfs nog veel Hechter is het, om aan geheel Duitschland te ontdekken, 't geen een eerlyk man aan zynen lesfenaar toevertrouwde. Zo flecht als het is , orn de zwakheden , welke een eerlyk man begaan heeft, aan de geheele waereld bekend te maaken , even zo ilecht is het, om de zwakheden , welke hy opgefchreeven en aan zynen lesfenaar toevertrouwd heeft, openlyk uittebreiden. Gydan, myn Heer Lotkar! hebt reden , om u door den Hap , welken de Heer HouwwiTztgedaan beeft , beleedigd te rekenen, en het ftrekt u tot eer , dat gy de fmaad, welke uwen waardigen vader aangedaan is, zo kwaalyk opneemt. Maar zich door fchelden, flaan en aan Hukken trappen van de ribben , te willen wreeken, is onedel en geeft u geen eer. Gy hebt hier geen andere rechtbank, waarvoor cy u kunt verdeedigen , dan het Publiek. By dit Publiek moet gy uw beklag doen , hoe onrechtvaardig Dokter Houwwitz omtrent uwen overleedenen vader, heeft gehandeld,protesteeren tegen dejfchriften , welke buiten weeten van uwen vader ge-  KAX.XLSBZR0. 159 gedrukt wierden en dezelven voor one'cht verklaaren. Maar dit moet gy vooral doen in gemaatigde uitdrukkingen. Wie drif tig en onbeleefd is en fcheldt, heeft by het verftandig-denkend Publiek altyd onrecht. Maar vermits gy zeer gemelyk zyt, en ik niet hoopen kan, dat gy uwen toorn meester zult worden , zo verzoek ik u de goedheid te hebben , om by my uw nacht - verblyf te neemen, opdat gy in de drift niet misfchien eenen (tap doet, waarvan gy in 't vervolg berouw zoudt hebben. Hy nam de uitnoodiging aan, volgde myf en Dokter Houwwrrz zag ons met nydijte oe^en na. In het gefprek, het weik ik dien avond met den Heer Lotkar had, heb ik hem leeren kennen als een braaf en weldenkend man , wiens wild vuur ech n >g zeer moet geraaatigd worden , zo hy voor de waereld van nut zal weezen. Ik ben met geheel myn hart uw zeer g«negene van B RAAF. Z E.  IfjO KAREL VI» ZEVENDE BRIEF. t Karel aan den Kolonel van Braaf. Holdingen , den 4 February. Beste Neef! ïrïet doet my zeer leed , dat ik u door mynen Iaatften brief van den i8den January zo veel onrust heb veroorzaakt. Want dewyl gy my als een vader bemint , kan u onmogelyk de benaauwde tyding, dat het geheele aardfche geluk van uwen zoon gevaar loopt verlooren te gaan , onverfchillig geweest zyn. Thans kan ik u met zekerheid melden, dat de vrouw, die my zo benaauwd uit de koets toeriep, myne Henhiêtte niet geweest is. Ik heb in Schellingen paarden genomen , ben met mynen lieven Wentzel de koets tot Kolchis toe nagereeden , en dewyl wy dezelve niet konden vinden , heb ik Went* zei. verzocht , dat by moeite zou doen om dezelve te ontdekken , terwyl ik regelrecht naar Heldingen ben gereeden , om 'daar van Henrictte bericht te ontvangen. Hier  KARELSBERG. IC~t Hier vernam ik nu zekerlyk tot myne verbaasdheid, dat zy niet aldaar, maar op reis gegaan was, om my te bezoeken. Toen ik naar den dag van haar vertrek onder' gocht , ontdekte ik , dat zy in dien tyd t dat de koets my ontmoette , nog in Holdingen, geweest is. Maar wie my uit deeze koets heeft toegeroepen, heb ik tot hief toe nog niet met zekerheid kunnen ontdek' ken. Nadat ik dit voor my Zo aangenaam' bericht had ontvangen , wilde ik terftond den volgenden dag van mynen aanftaanden lieven ■Schoonvader, die een zeer eerlyk, maar even 20 zeldzaam man is, vertrekken. Maar Dominé RolloW , dien ik terftond van nr-ne komst kennis gaf , en die my den velgenden morgen bezocht, raadde het jmy af, zeggende, dewyl het onzeker was , of Henriette wederom over Karelsberg terug komen of [regelrecht naar Holdingen reizen zou, kon het ligtelyk gebeuren , dat ik haar niet ontmoette , en dat het dus vergeefs was, om haar in Holdingen te verwachten. Dus heb ik my daartoe laaten overhaalen , fehoon ik wel geloof, dat ik het niet V. Dusl. L aal  162 e a r e l va». zal uithouden , zo zy nog' twee dagen mogt uitblyven. O.n ray nu dien langen tyd , die my zo zeer vei veelt, te verkorten, zal ik u toch de avomunrcn verhaalen, welke ik op myne reis ontmoet heb. Toen ik met d;n Heer Wentzel van Schellingen reed, hielden wy alles aan , wat ons ortmoette , en vroegen , of men geen koets had gezien , met vier blaauwfchimmels befpannen ? Veelen hadden ze gezien , en ltenuien allen daarin oveiëcn, dat zy den weg naar Kolclris ingeflaagen was. Wy maakten allen mogelykenfpoed , om Kolchis te bereiken. In de poort vroegen wy , of 'er geene koets met vier blaauwfchimmels befpannen, was binnen gekomen ,• en ontvingen het antwoord , dat zy zekerlyk was binnen gekomen . dat de bediende had gezegd , dat 'er zeker Heer van distelberg met zyne Gemaalin in zat, die in den groenen Leeuw zyn intrek neemen zou. Wy namen dan onzen intrek mede in den groenen Leeuw , maar vonden daar noch de gezochts koets, noch den Heer van 'distelserg, te  KARELSBERG. lój ik fpoeddo my lerfrond naar den Bailluuw , Van wien ik u onlangs fchreef, om zynen raad te verzoeken, Hy zeide dat hy my geenen anderen raad wist te geeven , dan deezen , o:n van den Vorst de gunst aftefineeken, dat hy de geheele zaak aan de. geheime Brief-commisfie melden , en dezelven geiasten mogt, om te waaken , of zy niet uit de inkomende brieven eenig licht kon ontvangen. Ik. Dit is zeer duister voor my. Wat verftaat gy dan door geheime Brief-commisiie ? Baill. Dit is de geheime Commisfie, die de Vorst daartoe heeft aangeftelJ , dat zy de brieven moet doorzien , welke met de pos: inloopen, en welke de Postmeester verpligt is aan dezelve uitteleeveren. Ik. lin wat doet dan deeze Commisfie met de overgeleeverde brieven ? B. Zy bieekt alle de brieven open, welke haar wegens da hand, het zegel, het addres, of om eenige andere redenen verdacht fchynen , leest dezelve, en geeft aan den Vorst bericht van alles wat merkwaardig is. Ik. Maar wat zeggen dan de menfchen daar" van , aan welke deeze brieven zyn ? L 2 B. Dia  Ii$4 KAKEL VAK B. Dia ontdekken 'er niets van, ten miniten wordt alles zodanig ingericht, dat zy niet bewyzen kunnen , dat dezelven geopend zyn geweest. Ik. Maar wanneer zy geopende brieven ontvangen , is dit dan geen reden genoeg , om klagten intebrengen ? B. ja , myn lieve Heer van Karelsberg! de geheime Brief-commisfie verftaat het werk. Zy breekt de brieven eigenlyk niet open , maar ontzeegelt ze fltchts , en heeft de konst, om ze weder zo goed te fluiten , dat niemand haar overtuigen kan, dat ze ontzee. geld zyn geweest. Ik. Maar dit is immers zeer onbefcheiden. Welk braaf man, zal aan een vertrek, luisteren waarin twee menfchen vertrouwelyk fpreeken ? Welk braaf man opent de brieven van een anderen ? B. Of dit openen van brieven befcheiden of onbefcheiden is, zal ik niet beflisfen. Genoeg , onze Vorst heeft de grondftelling , dat 'er in zyn land geen geheim voor hem zyn moet. Ik. En om wat reden ? B. Omdat hy de vader van het land is. Ik.  KAKELSIER O, JgJ Ik. Hieröai gelooft by dan de brieven van zyne kinderen te moogen open breeken, om hunne briefwisfeling te ontdekken en te verhoeden , dat zy niet fomtyds door Hechte menfchen verleid worden! Hm! hm! Maar neem my niet kwaalyk , Mynbeer de Bailluuw! dat mag een vader alieen by onmondige kinderen doen. Een zoon , die het brood van zynen vader niet meer eet, die door zyne eigene krachten zyne vrouw en zyne kinderen onderhoudt , zal zich nooit van een vader als een klein kind laaten behandelen en van hem zyne brieven laaten openen. Kan dan nu een Vorst zich ivel meer aanmaatigen over zyne onderdaanen , dan een vader over zyne kinderen ? Wanneer een Vorst brieven wil laaten ontzeegelen , kan hy het doen by de brieven welke misfchien de Weeskinderen fcbryven, die hy ten zynen koste laat opvoeden. Maar brieven te laaten ontzeegelen van mannen, dis hunne eigene bezorgers , en die van hunne kinderen zyn, wel, dat is onedel. B. Welnu ——- dit zyn degevolgen van de militaire itaatsgeiteldbeid , welke tot dus verr» in ons land is ingevoerd- Een Vorst, die door L 3 vcrö-  iCé eaRel vak veroveringen groot zoekt tc worden, is alt\d genoodzaakt,om zyne toevlucht te neementot zodanige middelen, waarvoor een eerlyk man zich fchaamt. Een ander, die zyn land door zich ■ zeiven , door de volmaaking der menfchen, door de verbeterirj van den grond en van de voortbrengfelen magtig zoekt te maaken, heeft zulke ftreeken niet noodig. Ik. Ik kan het voor u niet ontveinzen „ dat my dit geweldig tegen eenen Vom in. neemt. Op deeze wyze fpoori; hy immers ^yne onderdaanen aan, om trouwloos te worden, en bederft dus hun karakter. Welk verftandig mensch , die flechts het minfte weet van deeze geheim": Brief-commisfie, zal , wanneer hy iets van gewigt heeft te fchryven, zyne brieven op de post geeven ? Zal hy niet op allerlei listen denken , om zyne brieven, buiten de post, naar Kokbis te brengen , en dus den Vorst te bedriegen? Ik-zelf, ik zeg het u ronduit, zal my van nu af wel wachten, om eenen brief naar Kokbis met de post te laaten gaan. Ik zweer het u, dat ik een volflaagen vyand ben ven alle bedrog. Maar wanneer ik weet, dat iemand my bedriegen wil, dan merk ik het aan  karelsberg l6f aan als myn roeping, om hem door het een of ander bedrog voorteKomen. Wanneermen zelve flecht handelt, hoe kan men dan begeeren, dat anderen B. Zacht zacht, zo driftig niet, myn Heer van Karelsberg ! of een Vorst rechc doet of niet , wanneer hy eene geheime Bri f-commisfie houdt, zullen wy thans niet onderzoeken. Denken kunnen wy 'er echter van wat wy willen. Daarenboven hoop' ik, dat de geheime Brief-commisfie naby haar einde is Onze goede Vorst fchynt federt cenigen tyd zeer veranderd te zyn. Dewyl hy reeds zo menig misbruik heeft afgefchaft, denk ik, dat hy dit mede op zyn tyd zal affchafFen. Zeg my nu man- , of gy u niet van de geheime Brief commisfie zult bedienen, om den fchaaker van uwe Beminde te ontdekken ? Ik. Neen! B. Zeer kort! maar ik bid u, waarom wilt gy dit niet doen ? Ik. Ik ben nooit gewoon , om ter bereiking van myne oogmerken flecbte middelen te beezigen. B. Maar de fchaaker van uwe Beminde heeft immers flecht jegens u gehandeld, en u. L 4 vo1-  ? C»S HAB.SL VA» Volgens uwe eigene grondbeginfelen een recht gegeeven • Ik. Zeer wel. Maar wanneer ik my van 's Vorften geheime Brief-commisfie wilde bedienen, dan zou ik dezelve juist daardoor goed keuren ; dan zou ik den Vorst flyven in deeze zyne dwaaling, en misfchien de oorzaak zyn , dat 'er nog een paar duizend brieven meer ontzeegeld wierden. B. Door dien weg zou immers uw meisje kunnen verlooien zyn ? Ik. Dat zal niet gefchieden. Ik hoop, dat ik nog geoorloofde middelen vinden zal, om haar te ontdekken. B. Nu, doe dan wat gy wilt, en vergun my, dat ik ook voor u doen mag wat ik wil. Ik, Dat kunt gy doen. Help my wederom tot het bezit van myne Henriette , dan hebt gy vooral myn leven my tot uwen fehuldenaar gemaakt. Ik verliet hem , en overleide met myne» lieven Wemtzel des avonds, hoe wy de zaak best zouden behandelen.  KARELSBERG. I0O. VERVOLG. Des anderen daags kleedden wy ons, om uittegaan, om nader bericht te ontvangen van de koets met vier b'aauwfchimmels befpan» nen. Maar toen ik myn das voor den fpiegel om deed, bemerkte ik, dat myn baard zo lang was, dat ik my met fatfoen in geen gezelfchap kon laaten zien. Hierom zond ik den knecht van het huis , om my op het oogenblik eenen barbier te bezorgen. Hy kwam terug met befcheid, dat 'er zo. aanftonds een komen zou. Maar daar verliep een geheel uur, eer hy kwam. Hoe dikwerf ik gsduurende dien tyd het venster open- en toegemaakt heb, kunt gy ligtelyk denken, zo gy u flechts in myn plaats en omitandigheden wilt itellen. Eindelyk verfcheen hy. Ik ging met een vry onvriendelyk gelaat zitten , liet my inzeepen, de rechter wang fcheeren, zonder één woord te fpreeken. Maar toen hy myne neus optrok, om myne bovenlip glad te maaken, wierd de gedachte, dat ik door het talmen van dien man myne Hünriette misfchien wel kon verliezen, zo levendig, dat h 5 ÜS  170 K A R E L VAN ik my niet langer houden kon, maar gemelyk vroeg: hoe kunt gy toch vreemdelingen zo lang op u laaten wachten? Barb. Pardonneer my! Ik. Ik moet wel pardonneeren. Maar het is toch niet billyk , wanneer men vreemden , voor welke gemeenlyk elk kwartieruurs dierbaar is, een geheel uur laat wachten. B. Schryf het niet toe aan myn flof heid, myn waarde Heer! Ik moest een arm ongelukkig mensch dienen. Ik Dat is prysfslyk. Wat was dan zyn ongeluk ? B. De arme man heeft zulk eene fchrikkelyken kanker, dat het jammerlyk is om aan te zien Hy heeft hem reeds de geheels bovenlip weggenomen , en de gebeele neus vloeit van etter door eene corrofiVe ftoffe. Ik. (Met fchrik opryzende) Om Gods wille? met deeze handen hebt gy den kanker aangersakt? B. Waar mede dan anders? Ik. En met deeze handen raakt gy ook aar. myne neus, en voelt 'er meofè aan myne lippen? B.  K A fi E L ? D E n G. 171 B. Hoe kan ik anders doen? Ik heb immers maar twee handen. Ik. Dat is evenwel verfchrikkelyk! 1 Op die wyze zoudt gy my immers ook deri kanker kunnen mededeelen. B. Daar moet u God voor bewaaren. Bedenk maar eens, het is immers'myn ampt, Ik ben daartoe aangefleld, dat ik ongelukkige menfchen moet byftaan. Hoe zouden dan de arme menfchen geholpen worden , die met verus- ziekten befmet zynV Ik, Dus hebt gy ook venus-ziekten te geneezen ? B. Een meenigte. Ik moet thans dagelyks wel twintig perfoonen bezoeken, en hen infnydingen maaken. Ik. Twintig perfoonen met de venur-ziekte in éène üad? B. O dat is flechts eene kleinigheid. In Kolcbis moet gy reekenen , dat ten minsten een derde gedeelte de venus-ziekte heeft. Ik. Dat is ongeloofiyk. B. Ik wil niet gezond voor u (taan, wanneer het zo niet is. Wat zegt gy dan daarvan, dat kinderen in de luyëren reeds van de venus - ziekte befmet zyn. Ik. God bewaar my! —*- dan zou ik Hevet  I?2 KAREL VAN ver in Konjlaminapolen, dan in Kolclis willea woonen. Wy beroemen ons geduurig, dat wy de pest verdreeven hebben maar wat baat ons dit, wanneer de venus-ziekten zo ysfelyk onder ons woeden ? Ik zou immers duizendmaal liever de pest dan de venusziekte willen hebben. De eerfte doodt my eensklaps, de laatfte maakt my tot een levendig kreng. O, o! maar zeg my toch, wat is de reden, dat de venus-ziektens zich zo verr' verfpreiden? B. Daar kan ik u op dienen. Vooreerst liggen hier veele foldaaten , die moogen , gelyk u wel bekend zyn, voor 't grootfle gedeelte niet trouwen, en moeten zich behelpen zo goed a's zy kunnen. Ten tweeden verëi-cht onze levenswyze thans zo veel, dat men geene vrouw onderhouden kan. Due moet men zich van de hoerhuizen, van de jonge meisjes bedienen, of toevlucht neemen tot de vrouwen van andere mannen, Is nu eerst één perfoon befmet, dan deelt dezelve zyne ziekte binnen kort aan de balve flad mede. De man ontvangt ze van de vrouw, de vrouw van den man, het kind ran de moeder of ten minsten van de min. Gy kunt u dit jammer der ellende niet vooiftellen, die hieromtrent plaats  karelsberg. 173 'plaats heeft. Men kan geene min meer bekomen die zuiver is. De Hofraad Rampul, onder wiens opzicht ik genees, vraagt men overal dat hy minnen zal recommandeeren. Twaalf zyn 'er die zich by hem gemeld hebben; maar ik zweer het u toe, 'er is niet één onder, die zuiver is. In Crotau is immers om die reden het Hoogwaardige ten toon gefield. Ik. Goede God! B. Ja, myn Heer! meenigëen fchryft van de menfchelyke ellende, gelyk de blinde van de kleuren. Hy, wien het vergund is, om de menfchen op hetbloote lyf te zien, gelyk ik en de Geneesheeren, behoorde eigenlyk over de menfchelyke ellende te fcbryven. Daar huisvest eigenlyk de menfchelyke ellende. Gy weet misfchien ook niet, dat de breuken thans zo gewoon zyn? Ik. Ik weet wel, dat 'er gebrooken menfchen zyn. Maar het is voor my iets nieuws, dat breuken zo gewoon zyn. B. Ja, helaas! Ach ik zou u daarvan een liedje kunnen zingen! Ik heb thans vyftien breuken te verbinden. Ik. Mifchien van boeren en voerlieden, denwelken hun beroep noodzaakt tot onnatuurlyke houdingen des ligchaams. B.  174 karei. van R. Ook al mede. Maar myne meeste ly* ders zyn toch Geleerden. Ik. En hoe komen de Geleerden aan breuken? B. Dat weet God! Of misfcbien de meenigvuldige warme dranken, welke zy genieten , of iets anders de oorzaak daarvan is, weet ik niet. Gelieft gy niet gefchooxen te worden ? Ik. Gefchooren te worden? Deeze fcheermesfen kosten zeker veel geld? B. Stuk voor duk vier- en twintig duivers. Ik. Hier is een drie-gulden, myn vriend! daarvoor zal ik dit mes behouden en my-zelven fcheeren. Men kan my niet vergen, dat ik myne neus en myne lippen zai laaten aan. raaken van vingers, welke nog voor eenige oogenblikken met etter van kanker en venusziekte bezoedeld waren? Hier, myn vriend! is een drie-gulden. B. Maar btgeert gy dan , dat ik mynen ongelukkigon evenmen^ch geen hulp zal toe. brengen ? Ik. Dat is pryswaardig. Gy moet daarmede aanhouden! God zecgen' u! Maar dan moest gy ook niemand fcheeren. Scheeren en tevens de kanker en venus-ziekten genee- zen,  KARELSBERG. 17 J sen, komt my even zo voor, alsöf een *** korenten-broodjes wilde bakken. Hier is de drie-gulden! Hy nam het geld, ging misnoegd heen, en ik bragt een half uur pynelyk door. , eer ik met het ftuk van den baard, het welk de Barbier had laaten zitten, gedaan kon krygen. Het is indedaad beklagenswaardig, dat de menfchen zo werkeloos zyn , om hunne eigene gelukzaligheid te volmaaken. Alle hunne krachten zyn ingefpannen, om den grond , de voortbrengfelen en de fabrieken te verbeteren, en zy vergeeten zich-zeiven. In denzelfden tyd, dat alle nieuwspapieren daarvan roemen, hoe zeer de fchaap- en runder - teelt, federt eenige jaaren in het vorstendom Roi- chis verbeterd is bederft de opvoeding der menfchen; en terwyl de hameien met de vetfte klaver, welke men hun bezorgt.gemest worden, verdorren de menfchen en worden levende krengen. Men heefc my verzekerd , dat 'er in dit vorstendom bevelen zyn, welke ten llrengflen verbieden, dat 'er geen vet vee mag gedreeven worden op de grasvelden, waarop fchaa. pen gaan, welke van fpaanfche bokken voorzien  Ï7Ó* kakel VAÏf zien zynj maar niemand heeft 'cr nóg aafl gedacht, dat het gevaarlyk, althans walgelyk is, wanneer de handen, welke altyd van etter druipen uit de wonden van venus - kwaaien, de neuzen en lippen van de gezonden wryven. En wat zegt gy van de breuken, welke zo gewoon zyn? Indien het waar is 't geen de barbier verzeekert, dan moeten 'er immera fchrikkelyke gebreken in onze levenswyze zyn, waardoor het hulfel, het welk onze ingewanden omringt, van tyd tot tyd zo brosch gemaakt wordt, dat het fcheuren moet. De wyze Schepper heeft gewisfelyk het ligchaam van zyne lievelingen niet minder vastigheid gegeeven, dan het ligchaam van een paard; en evenwel hoe zelden ziet men onder deeze dieren, die echter dikwyls tot de onnatuurlykfle houdingen gedwongen worden , en hunne krachten zekerlyk meer moeten infpannen dan een Geleerde, zodanige, die eenen breuk hebben ? Zou de overweeging van dit enkele ftuk, de nafpooring van de oorzaak deezer groote ellende, niet de oplettendheid van alle menfchen-vrienden verdienen? Aan zulke zaaken zal evenwel een Profesfor Bender niet eerder denken, voor hy zyn princi- pimn  karelsberb, 177 pitim' abfolute primum, en de Profesfor Haak, Voor hy zyne iUu/lratio myjlerii[acrofanüae trinitatis voltooid heeft. En zo heeft byna élk iets, het welk zyne oplettendheid van den menseh en zyne welvaart aftrekt. Terwyl dat wy buiten de perken zoeken te gaan, weike de menfchelyke kennis gefield zyn , wordt het ligchaam van onze broederen zo brosch, dat het breekt, en zyne inwendige deelen niet meer famen houden kan. Ik moet afbreeken, ik zou anders bitter Worden. Wy gingen daarop by den Kommandant, toonden hem onze verleegenheid , en verzochten, de lysten aan de poorten natezien, of 'er niet zekere Heer van Distelberg de ftad was uitgereeden? Dewyl deeze lysten niets daarvan inhielden, verzochten wy den Koinmandant, om aan alle de poorten te gelasten, dat, wanneer 'er een koets met vier blaauwfchimmels befpannen wilde doorryden, dezelve mogt aangehouden worden. Hy beloofde ook om het te doen. Maar fchoon wy vier dagen in Krfcbis fr.il lagen, en dagelyks by den Kommandant vroegen, of 'er van de befcbreeven koets nog geen bericht gekomen was; fchoon wy elk afzonderlyk de geheele ftad doorzochten, V. Deil. M  178 x a r e l vak ionden wy echter noch van den Heer van Distelberg, noch van zyne koets iets ontdekken. Ook ontbood my de Saiiluuw by zich, en verzekerde my, dat hy, buiten myn weeten , den Vorst had overgehaald, om de ge heime Brief-commisfie te gelasten, dat zy op de inkomende brieven oplettende mogt zyn, ten einde te ontdekken, of'er ook iets in Hond, het welk eenige betrekking had tot het fchaaken van een meisje, maar dat men 'er niet het minste van had kunnen ontdekken. Wanneer wy dus zagen, dat onze moeite, om de ongelukkige, die myne hulp verzocht, op te fpooren, vruchteloos was, beflooten wy van eikanderen te fcheiden, en wel zo, dat wy affpraak namen, dat Wentzel naar de goederen van myne moeder, en ik naar Koldingen ryden zou. Op myne reis derwaards ontmoette ik, dewyl ik als Courier reed, niets 't geen merk. Waardig was, behalven een woest mensch, dien ik niet verre va» Tropenbeim ontdekte. De weg was in den voorigen herfst beplant met een alléé van vruchtboomen, welker gezicht my een groot genoegen veroorzaakte, Een  karelsberg. IJS) Êen gedeelte van denzelren afgelegd hebben, de, zag ik deeze fnoodaart, welke bezig was met de gep'antte boomen den één na den anderen uit den grond te haaien. Myn bloed, dat door het fterke ryden buitendien reeds verhit was, geraakte op dit gezicht nog meer aan het kooken. Ik reed fterk op hem los — hy bleef ftaan en draaide zich om, toen hy het getrappel van myn paard hoorde. Is dit, vroeg ik hem, de rechte weg naar Troppenheim ? Hy Ja, al recht uit, dan kunt gy niet misfen. Ik. Hebt gy misfchien het opzicht over deeze boomen? Hy. Wel, wat raaken my deeze boomen? Ik. Ik heb evenwel gezien, dat gy 'er u mede bemoeid hebt. Ht. Wel nu, ik heb ze een weinig opgehaald. Ik, Zo? En waarom? Hy. (Met eenen dommen glimplagch) Ik heb het maar zo gedaan, opdat ze beter wortelen zouden fchieten. Ik. Wortelen fchieten ? Wanneer men eenen boom ophaalt, moet hy immers verdorren. M 2 H*'  ilO ' K a R E l VAN Hv. Het zou ook geen groot ongeluk zyn * al verdorde de gebeele alléé. Ik. Maar verdorde boomen kunnen immers geene vruchten draagen? Hy. Dies te beter. Ik. Is het dan beter wanneer de boomen geene vruchten draagen? Hy. Wel zekerlyk. Ik ben een man, die eenen grooten tuin vol ooft-boomen beeft, en heb 'er alle jaaren veel geld uit gemaakt, omdat het ooft hier te land fchaars is. Nu begint elk zot vruchtboomen te planten. Waar wil dat heen ? Het ooft zal eindelyk in zulk een minachting geraaken, dat geen mensch het meer begeeren zal, maardat men het aan de verkens geeven moet. Ik. Eer het aan de verkens komt, zullen 'er nog duizend arme menfchen zyn, die zich doer het ooft tot hiertoe niet konden verkwikken, en het nu evenwel kunnen genieten. Hy. Wat raaken my de arme menfchen.? By deeze woorden rees myn toorn ten top, ik nam myn zweep, floeg dien wreede, en zou hem misfchien dood geflaagen hebben > zo niet het b!ocd,dat over zyn gezicht >>egon te loopen, myn medelyden verwekt had. Het  KARELSBERG. l8ï Het moet toch indedaad met de opvoeding nog flecht gefield zyn , dewyl 'er midden onder de Christenen nog zulke gedrochten, welke men naauwlyks onder de Iroquoifen vindt, opgroeijen. Hier wierd het vaers in den eigenlyken zin bewaarheid, hetwelk ik eens op een lust-dot van den waardijen vorst van Desfau las, een man zo geheel werkzaam voor de verbetering van het tienschdom : Elk bloempje waarop de ondeugd treedt, Is ras geheel verdorven, Natuur en al wat fchoonheid heet Door haar geheel bedorven. Deeze myne drift zult gy my onbetwistbaar niet kwaalyk neemen. Het is reeds verdrietig, wanneer men door lange woeste landftreeken reizen moet, wier onvruchtbaarheid de luiheid van haare inwooners getuigt. Maar hoe is het mogelyk, bedaard teblyven, wanneer men fnoodaarts ontmoet, die de poogin|ien van hunne broederen, om de woe^tynen in lustplaatfen te herfcheppen, opeeneallerboosaardigde wyze zoeken te verydelen, en cjia wénfeben dat hunne arme broeders de M 3 ver"  ï82 k a r x l vah verkwikkingen moogen derven, welke de goede Schepper hen verleende, alleen opdat ,zy hun ooft een oortje of ftuiver duurder kunnen verkoopen ? In het gezelfchap van den Heer Rollow heb ik eenen zeer aangenaamen dag doorgebragt. Zyn ryp oordeel en opgeruimde gevoelens zyn een waar voedfel voor den geest. Maar hy is niet meer hier — zyne amptsbezigheden hebben hem weder naar Grunau geroepen. Tot myn onderhoud liet hy my eene van-zyne predikatiën, welke hy voorleeden zondag in de Akademie-kerk over de waardigheid van den Mensch had gehouden. Het flot van deeze predikatie heb ik voor u laaten affchryven, en voeg het om deszelfs gewigtigen inhoud hier by. Ik blyf fteeds met de grootfte hoogSchting, Uw getrouwe Kakel. B Y L A G E. Tot die menfchen , waarïn 's menfchen hooge waardigheid meest uitblinkt, waarin de god-  X A R I L « B E B. 6. 183 goddelyke trekken van den almagtigen, overaitegenwoordigen, eeuwigen Vader,van wien zy afdammen, het meeste doordraaien, behooren onbetwistbaar de Schryvers. Een Schryver, een Schryver van veele talenten; welk eenen onmeetelyken werk-kring heeft deeze niet! Wie is in daat om de perken van zyne werkingen te bepaalen! Hy fpreekt — Natiën luisteren naar hem hy fpreekt, en zyne dem wordt veeltyds, gelyk de dem van den Almagtige, op den geheelen aardbodem gehoord. Hy fpreekt en het gefchiedt, hy gebiedt en het daat daar. Oude, inge. wortelde vooröordeelen worden weggeruimd; regeringsvormen worden veranderd; volken, die in de duisternis wandelden, zien een groot licht, en den gevangenen vallen de ketenen van de voeten. Dikwerf is hy op duizend plaatfen tevens in één oogenblik werkzaam. De Vorst en de Landman, de Geleerde en da Ambachtsman, de Grysaard en het Kind, de Iü-ygsman en de tedere Moeder hooren ten zelfden tyde, op duizend verfchillende plaatfen, zyne dem, en gevoelen haare uitweikfelen. Hy, als een zoon van Hem, die alleen onder'ffelykheid heeft, is honderde ja duizeade van jaaren werkzaam. Het volk, '■% welk M 4 «e'  184 * A B. ï L VAK geboorenzal worden, het volk, welks eerste kenzaaden, toen hy fcbreef.nog niet daar war ren, verneemt hem en ondervindt zyne kracht. „ Heere onze God! gy zyt onze toevlucht „ voorr en voort; eer de bergen wierden, ea „ de aarde en de waereld gefcbaapen wier,, den, zyt gy onze God van eeuwigheid tot „ eeuwigheid!" Wie kan deeze woorden, zonder geweldige ontroering, met oplettendheid hooren? En weet gy, wie deeze ontroering voortbragt? Mofes, een Schryver, die reeds duizende van jaaren geleeden de aarde heeft veilaaten. Wel is waar, dat 'er onder milliöenen van Schryvers, naauwlyks één is, die zulk eenen onmeetelyken werk-kring heeft.. Maar groot genoeg is altoos de werk-kring van elk, uien hy ook zy. Zelfs de ellendigfte Schryver is werkzaam op eenen verren afftand, is werkzaam aan verfchillende oorden tevens, is werkzaam voor geheele eeuwen. Het flechtite boek, het welk geheele eeuwen na deszelfs ontftaan uit het ftof wordt gehaald doet nog zyne werking.n. Dee^ hooge waardigheid van een Schryver recht te doen gevoelen,is voormy terplaatfe, die ik thaus betreede, een heilige pligt, het  KARELSBERG. l8S is een heilige pligt, in deeze vergaadering , welke beftaat ten deele uit perfoonen, die reeds Schryvers zyn , ten deele uit zodani. gen, die het na eenige jaaren zyn zullen. O dat gy toch, myne Beminden! zo dikwerf als gy de pen opvat, oai iets ter druk* pers optelteilen, altyd.uwe verhevene waardigheid geheel mogt gevoelen ! Dat u toch altyd de gedachte : ik ben thans werkzaam meteigenfchappen, welke de almagtige, overaltegenwoordige, eeuwige Vader my heeft medegedeeld; dat deeze gedachte u eerbied jegens dien Vader, en eenen warmen yvei mogt inboezemen, om uwe pen naar den wil van den algemeenen Vader te voeren ' Dat gy u toch recht klaar mogt voordellen deontelbaare meenigte van menfchen, in wier tegenwoordigheid gy fpreekt, om elk woord recht goed te verkiezen , en alle uwe pogingen als Schryvers te vestigen op het verheven godJelyke doel, naamelyk om het uwe tot de welvaart van de waereld der geesten, tot het heil van de kinderen des Vaders van alle geesten, met alle oprechtheid toetebrengen. Ach God! hoe droef ben ik dikwerf te moede , wanneer ik zie, hoe fchandelyk fomtyds de heerlykfte talenten, welke gy in den M 5 mensch  igff KAKEL V a ST mensch gelegd hebt, gemisbruikt worden! Gy treedt dikwyls op , myne Heeren! maakt de oplettendheid van eene halve Natie gaande , de Vorst verlaat zyn kabinet, de ambachtsman zyne werkplaats, de Geleerde zyn ftudeer-vertrek , de akkerman zynen ploeg , de moeder haare kinderkamer > alles vergadert zich rondom u, om u te hooren. Welk eene heerlyke gelegenheid, om uwen dank te betoonen jegens Hem , wien gy uwe werkzaamheid moet dank weeten! Welk eene heerlyke gelegenheid, om voor de geestelyke waereld van nut te zyn, en iets toetebrengen tot derzei ver ver lichting en volmaaking! Nu is 'er eene alge- meene ftilte thans fpreekt gy en wat dan? Veeltyds beuzelingen, waardoor gy anderen noch verftandiger, noch beter, nochgelukkigermaakt.Isdit niet onverantwoord delyk, om de werkzaamheden in de geestelyke waereld van uwen Vader zo opzettelyk te ftooren ?.Zult gy niet rekenfchap moeten geeven van de aardappelen, welke de landman ter voeding van zyne broederen wilde planten, waarvan gy echter de planting door uwen vruchteloozen ophef belet hebt ? Gy hebt uwe vermogende kracht om werkzaam  SAJtELSBEaS. I87 zaam te zyn ontvangen van de genade van den Allergoedertierendften, die zyne zon laat fchynen over de boozen en goeden, en re* genen laat over de rechtvaardigen en onrecht' vaardigen. Is het nu wel te verantwoorden, wanneer gy deeze kracht beezigt, om zyne kinderen te bedroeven ? wanneer gy hen , die zich niet byuwe gevoelens kunnen voegen, verwoed aanrandt, hen fcheldt ■ < lastert en alle hunne zwakheden open* baar maakt. Is zulk eene handelwyze overeenkomftig met de waardigheid van den mensch ? Zal de zoon van een Vorst "zich wel zodanig ontëeren, dat hy gelyk een kind van het gemeenfte foort, fcheldt, flaat en las* tert? En wanneer gy fchryft, wanneer gy voor de waereld fchryft, dan handelt gy immers als kinderen van den eeuwigen God. Gy allen zyt toch menfchen , die weet te leeven en goed verftand hebt. Ik vermoedde van niet één onder u, dat gy in een gemengd gezelfchap morsfige , dubbelzinnige woorden zult uiten, dat gy eene vuige taal zult fpreeken en] alles zeggen , wat misfchien tot zuipen en brasfen aanfpoort. En nogthans zie ik , dat gy deeze lesfen der behoedzaamheid welke  iS3 karei, van welke gy in eenen kleinen kring van menfchen 20 ftiptelyk in het oog houdt, dikwerf ten eenemaal vergeet,geheel en al verwaarloost, wanneer de kring van uwe Hoorders zich vergroot, wanneer gy Schryvers wordt dat gy vuile en dubbelzinnige taal fpreekt veel moedwil betoont en zeer onberaden oordeelt. Welk eene zonde tegen God, door wien gy werkzaam zyt! Welk eene zonde tegen de welvoeglykheid en fyne wellevendheid ! O raogten toch de oogen van hen, die als Schryvers fpreeken, fteeds geöpgnd worden, waarmede zy het onnoemelyk groote gezelfchap, waarmede zy ook den oprechten braaven landman, waarmede zy het onbe. dorven-kind, het onfcbuldige meisje zien, die alle hunne hoorders zynl Wanneer gy fchryft, dan werkt gy met de krachten van den Vader der waarheid, die wil dat alle menfchen geholpen worden, en dat zy tot kennis der waarheid komen; die volftrekt geenen anderen weg tot de menfchelyke gelukzaligheid heeft voorgefchreeven, dan kennis en opvolging -  202 karel van gen, dan my; dus kan ik immers niet anders — ik kan niet meer — ik moet luid fpreeken. Weet myn Heer wel eens , dat myn man Burgemeester is? Ik. Dit hei) ik gisteren vernomen , en tevens, dat hy een Burgemeester is, die zyn ampt eer aandoet. Vr. Dit zullen wy nu daar laaten. Maar wie zyn an.pt eer aandoet, die moet immers ook zyne familie, zyne vrouw en zyne kinderen ter aandoen? Ik. Wel dit fpreekt van zeiven. Doet uw lieve man dat dan niet? Vr. Ach, wat zou hy doen? Als een man Burgemeester is, als hy de voornaamfie in de ftad zyn wil, dan moet 'er toch wel eenig onderfcheid weezen tusfchen zyne kinderen, en^de kinderen van den bode, of van den fchoenmaaker, of van den kleêrmaaker, of van den linnen-weever? Ik. Noodzaakelyk! Vr. En luister dan nu eens (tegens den man) zal ik fpreeken? M. Ja wel! maar fchielyk! Als gy begeert, dat het meerder menfchen zullen hooren, dan za! ik ook de dienstmaagd, den knecht en de geheele buurt byeen haaien. Want met gegrond  KARBLSBERQ. 20J gronde redenen kan men toch niets met u uitvoeren. — Ik heb u reeds duizendmaal gezegd, dat misverftand, wanneer het tusfchen man en vrouw voorvalt, volftrekt tusfchen hen blyven moet; dat geen derde, al was het een broeder, daarvan iets weeten moet — dat de huisvrede zo goed is als verlooren, wanneer men eenen derde tot fcheidsman verkiest. Dit alles heb ik gezegd, gy hebt my 'er niets tegen kunnen inbrengen — maar desniettegenftaande blyft gy op uw ftuk ftaan. By elk misverftand, het welk onder ons ontftaat, maakt gy zo veel gerucht, dat kinderen,dienstboden,buuren en alle vreemde menfchen, die by ongeluk by ons komen, onze onëenisiheden moeten vernoemen. Dus hebt gy in 't geheel geen gevoel geme vatbaarheid voor verftandige vcorfteilingen. Gy noodzaikt my derhaiven zodanig te handelen , als ik tot hier toe gedain heb — om te doen wat ik wil, zonder het u te vraagen. En ik zweer u by God zo waar als ik een eerlyk man ben ■ zo lang als ik leef, zullen uwe kinderen niet in het hair gekapt worden, en de eerste maal. dat zy met een hairkapfel verfchynen, Iaat ik hen de hoofden geheel kaal fcheeren. Nu weet gy mynen  204- karel vajt nen wil gy kunt 'er u naar voegen! Vr. Godloos mensch! Gy zult uw loon ook nog wel ontvangen. M. Dat doet 'er niet toe. Vr. Met doods-angst heb ik uwe kinderen ter waereld gebragt, en met myne borsten gezoogd. M. Dat helpt alles niets! Vr. Ik heb alle akeligheden, allen arbeid, alle verdriet met hen doorgeftaan. M. Wel nu! Vr. En ik zou niets by hunne opvoeding te zeggen hebben? M. Dit alles helpt niets! Vr. Maar, myn lieve man! (hem omhel, zende en met traanen befproeijende) wy hebben nu zo lang by eikanderen geleefd —ik bid u om Gods wille M. En al valt gy voor my op de knieën — alles is nu uit. Myn woord is gegeeven, en dit is onveranderlyk - Maar (tegen my) lieve vriend! Gy hebt hier verdriet genoeg gehad ik verzoek u zeer, om my op eene wandeling te verzeilen. Ik. Zeer gaarne. Mevrouw! ik heb de eer uw dienaar te zynj ik wensch, dat dit het  jcarelsber6. 20$ het Iaatfte droevige tooneel in uw huwelyk mag weezen! Vk. Ach God ! dat ik toch heden maar fterven mogt! Ik heb immers geen vergenoegd oogenblik meer in de waereld^ VERVOLG. Eenige minuuten wandelde ik naast den Burgemeester, zonder dat 'er één woord gewisfeld wierd. Eindelyk brak hy het ftilzwygen af, en zeide: het doet my zeer leed, myn waarde Heer Stadfchryver! dat gy by zulk eene onaangenaame vertooning hebt moeten tegenwoordig zyn, daar ik de eerste maal de eer heb gehad, u in myn huis te zien. Maar gy ziet wel — ik kan niet verder — ik kan niet verder. En al kwam de Keizer van Romen by my, en myne vrouw is eenmaal aan den gang, dan moet 'er alles uit. Ik. Denk toch met geen woord meer aan die verdrietige zaak. Ik beklaag u, myn lieve Man! dat gy zo verleegen zyt: ik verzoek veelmeer ora verfchooning, dat ik door myne tegenwoordigheid uwe verleegenheid heb,vermeerderd. , BuRGEM.  20Ö kakel va ii Buroem. Wel, aan zulke verleegenheden ben ik reeds gewoon. Als 'er maar geen grooter verleegenheden ontftonden! oh! Ik. Arme Man! B. Ja wel een arm man! Als de kinderen nog maar niets van die gevloekte krakkeekn hoorden! Maar wanneer myne vrouw in drift geraakt, dan baat geen verzoeken , geene voorftelling iets de kinderen moeten alles hooren. Zy gaat dikwerf zo verre, dac zy de kinderen tot fduidslieden roept. Wat kan ik daarby dan doen? (fchreijende.) Ik. Ik kan niet anders doen, dan u beklaagen. B. Wat zal ik dan doen ? Zal ik aan de kinderen zeggen: uwe moeder heeft ongelyk? Of zal ik zeggen: ik heb ongelyk ? Het één is immers zo erg als het ander. De kinderen moeten immers, wanneer zy zulk een zot eedrag van de ouders zien, noodzaakelyk alle achting jegens beiden verliezen Schavuiten moeten zy worden. Ik. Wanneer het misverfland tusfen u en uwe lieve vrouw altyd van dien aart is, als dit van heden, dan hebt gy zekerlyk altyd recht. B. Dtaröver mag ik niet oordeelen ■ het  karelsberg. 20/ het zou niet wél gedaan zyn, wanneer ik van myne vrouw, die veel goede hoedanigheden heeft, achter haaren rug iets kwaads wilde fpreeken. Maar dit kan ik u evenwel verzekeren , dat ik de pligten van een braaf egtgenoot ken en vervul'. Ik fpeel niet, ik drink niet, ik heb geene ongeoorloofde verkeering met vrouwsperfoonen; myne vrouw kan my niet met waarheid befchuldigen, dat ik my Hechts eene enkele onbetaamelyke uitdrukking jegens eenig vrouwsperfoon zou veroorloofd hebben. Ik werk zo veel als myne krachten toelaaten, om haar en onze kinderen te onderhouden. Dit moet zy alles, alles bekennen. En evenwel zo ik niet in alle opzichten haaren wil doe fcheldt zy my uit voor een godloos man en wenscht, dat zy op het oogenblik mogt fferven: kan dat een mensch uithouden? Ik. Ik beklaag u, lieve Man! Maar vrouwen zyn menfchen, gelyk als wy, en hebben driften, gelyk als wy; en in de drift is men zekerlyk niet vatbaar , om een verftandige voorftelling aanteneemen. Maar zeg my toch , doet gy dan uwe lieve vrouw geen verftand i» ge voorfte!Iineen, wanneer zy buiten drift is? B.  208 kakel van! B. En hier moet ik u op myn beurt' vraa* gen: zyt gy gehuuwd of niet? Ik. Tot nu toe ben ik nog ongebuuwd.J B. Aha! daar zit de knoop! Dus kent gy de vróuwen in 't geheel nog niet. Ik moet u zeggen,dat het de meeste vrouwen voldrekt ontbreekt aan het vermogen om eene verftandige voordelling aanteneemen. Haare gevoelens, haare luimen deezen bepaa- len haare geheele wyze van denken en handelen. Ik. Neem my niet kwaalyk, dat ik u hier moet tegenfpreeken. De vrouwelyke fekfe maakt de helft van het menfchelyk gedacht uit. Dus verlaagt gy door uwe delling de helft van het menschdom zeer diep. Het doet my leed, myn waarde Heer Burgemeester! dat gy met uwe lieve vrouw niet gelukkig leeft. Maar van ééne het befluit optemaaken op allen, dunkt my, neem 't my niet kwaalyk, dat toch onbillyk is. B. Dus redeneer ik niet. Ik heb flechts van de meesten gefprooken. Neen , myn waarde Heer! Is 'er iemand op Gods aardbodem , die hooge achting heeft voor de vrouwelyke fekfe, dan ben ik het. Dit is immers myn  't A k È L 'S B E k Ö. 2Ó£ *yn pligt. Myn beïlaan , het beftaan van rnyne kinderen moet ik de vrouwen dank weeten. Ons eerste voedfel, de eerste rigting van ons karakter geeven ons de vroir* Wen. 2al ik dé waarheid zeggen, dan regeeren eigenlyk de vrouwen de waereld; dewyl zy ons mannen, die ons uitetlyk houden, alsof wy de beheerfchers der waereld waren, £ltyd aan het lyntje houden, én door ééneii lonk, door ééne traan, door éénenkusch, door éénen bande - druk alles Van ons kunnen verkrygen. Neen , myn waarde Heer! gy kent my in 't geheel nog niet, indien gy gelooft, dat ik geene achting heb jegens het vrouwelyk geflacht. Ik kan u zeer veele vrouwen noemen, die o;n haar fcherp doorzichtj, Om haar fyn gevoel, om haar verftand,-om haare fterkte van geest ■ eerzuilen verdienen. Maar dat zyn nog maar veelen; van de meesten blyft altyd myne ftelling waan En opdat ik u overtuige, hoe befchei- den ik jegens de vrouwelyke fekfe ben .beken ik openhartig, dat ik geloof, dat wy mannen het onszelven moeten toefchryven, wanneer 'er by de meeste vrouwen zo wsinig gevoel voor de waarheid is. V. Debl. O *k.  2IO KAREL VAK Ik. Hier fchynt gy my nu van het édne uiterfle tot het ander te vervallen. B. Dat geloof ik niet. Wy mannen zyn het immers, die voor het onderwys en de opvoeding van de jonge na-waereld zorg moeten draagen. Ik. Dat fpreekt van zeiven. B. En zie dan nu eens in 't rond, hoe ellendig fiecht wy voor de vorming van de meisjes hebben zorg gedraagen! Ik. Nu, myn lieve Heer Burgemeester! met opzicht tot dit iluk kan men ons misfchien niet befchuldigen. B. Niet befchuldigen? Ik. Niet befchuldigen. Zo lang als de fchoolen voor de meisjes niet Hechter ingericht zyn, dan de fchoolen voor de jonge knaapen, kan men ons niet befchuldigen, dat wy de vorming der meisjes verwaarloozen. B. Wel nu hieromtrent zoudt gy zo veel ongelyk niet hebben. De fchoolen voor de jonge knaapen de fchoolen voor de jonge knaapen het is zo, ik ben als Burgemeester, opziener over onze fchoolen voor de knaapen en voor de meisjes, en op-  karelsbeeo, 211 opdat gy ziet, dat ik oprecht ben, moet ik bekennen, dat de inrichting van de één byna zo ongerymd is, als van de ander. Wanneer ik het leezen, fchryven, cyfFeren en de weinige goede fchriftunr-tekuen, weike bier geleerd worden , uitzonder, zie ik zekerlyk niets dat 'er geleerd wordt, het welk voor den toekomenden burger van den Staat van nut zou kunnen zyn. Hier is geene fchikking, om het ligchaam vastigheid te geeven, hetzelve bekwaam en buigzaam te maaken • geene fchikking, om het verfland te oefenen, het vernuft te fcherpen, het hart te volmaaken. Ik moet het u toeftemmen, myn lieve Heer Stadfchryver! Maar dit is immers niet tegen my. Ik zeg, wy draagen weinig zorg voor de vorming van de vrouwelyke fekfe. Daarop antwoordt gy my, wy draagen ook geen beter zorg voor de vorming van het mmnelyk gefucht. Maar volgt daaruit dan, dat wy voor de opvoeding van de vrouwelyke fekfe goed zorgen? Ik, Dit volgt 'er zekerlyk niet uit. Ik kan 'er niets anders uit opmaaken, dan dat Wy de opvoeding van beide fekfen verwaarloozen. B. Bygevolg! Dan zyn wy het immers met O 2 elk  212 KAKEL VAK eikanderen eens. Maar begrypt eens, bet Is immers met ons gedacht geheel anders gelegen . dan met het vrouwelyke. Van de fchool af tot het huwelyk toe, is by ons nog een vry groote flap. Wy verlaaten de laage fchool nog voor het veertiende, en treeden niet ligt voor het agt- en twintigffe jaar in het huwelyk. Binnen deezen tyd loopen wy nog veele andere fchoolen door. Die zien aan de weetenfehappen toewydt, komt op de Akademie. Ik. Ach, loop heen met uwe Akademie! B. De ambachts - gezel en de koopmansbediende reizen, de foldaat wordt van het één gewest naar het ander gezonden. Ik. Ja wel, helaas! B. Wel nu! laat dit zo zyn als bet wil. Ik ken zekerlyk de nadeelen zeer wel van de Akademiën, van de reis-jaaren en het foldaaten-leven. Dit alles weet ik meer dan al te goed, myn lieve Stadfchryver! Wanneer wy dit Hoofdftuk breedvoerig wilden ontvouwen , wy zouden heden niet gedaan hebben. Maar met dit alles worden wy evenwel in de waereld rond gedreeven, wy geraaken in eene menigte van verlegenheden, welke ons noodzaaken ons verftaad te oefenen, ons aan  KARELSBERG. 21$ aan overleg te gewennen, ons vernuft te fcherpen; wy komen nu met deezen,dan met geenen man in verbindtenis, in wiens verkeering wy wederom vergeeten kunnen, 't geen ons in de fchool met flaagen wierd ingeftampt, en ons goede grondflellingen verwerven, waaraan in de fchool niet gedacht wierd. Maar dit alles heeft nu by de vrouwelyke fekfe in 't geheel geen plaats. Wanneer het meisje uit de fchool komt, dan is het onder opzicht van de moeder, die gemeenlyk ook niet veel verftandiger is. Naauwlyks heeft het de fchool veriaaten, of het wordt als een gevormd mensch behandeld, by alle gezelfchappen, waarin men ons in die jaaren nog als jongens, befchouwd, ingeleid, het bekomt nu minnaars, die het lief koozen; en na een jaar of twee —— is het eene vrouw! Wat kan men nu van deeze vrouw verwachten? In de fchool is haar verftand niet geoefend, zy is nooit aan overleg gewend, het gevoel voor bondige redenen is nooit gefcherpt. Want, myn lieve Stadfchryver! gy kunt 'ei niet van oordeelen. Gy zyt nog ongehuuwd — gy kent misfchien van het vrou* welyk genacht nog niemand, dan het meisje 3 het welk gy bemint; en neem my niet kwaa. O 3 lyk,  814 kakel van lyk, in het bcöordeelen van het vrouwelykgeflacht mag een verliefde geene Item hebben. Hy ziet altyd door de bril. Gy kent mede de innerlyke gefteldheid yan onze fchoolen nog niet. Maar ik ben een gehuuwd man, heb eene dochter van twaalf jaaren , ben zelf opziener der fchoolen ik kan een deuntje zingen van de opvoeding der meisjes.Ik. Ei, zing het dan eens! B. Als 't u gelieft, maar ik vrees, dat gy 'er weinig genoeaen in zult fcheppen. De. meisjes-fchoolen worden byna altyd toevertrouwd aan menfchen , die men onbekwaam oordeelt, om jongens te onderwyzen. Ik wil niet ontkennen, dat'er niet hier en elders, braave, verfhndke meesters in de meisjesfchoolen zyn. Ik zelf ken zulk een h Rii. derjlad, die zyn ampt zo getrouwelyk waarneemt, dat hy een eerzuil verdient. Maar apo. fyri fit denominatie-, myn waarde Heer Stadfchryver! En wanneer gy den grooten hoop, van de meesters in de meisjes-fchoolen befchouwt, dan moet gy my immers toeitcm-. men, dat onder hen de grootfte guiten, de laagile zielen zyn. In zekere plaats van ons Vorstendom, welke ik niet noemen wil, is oji-  karelsberg. &I? onlangs een fchoolmeester ontdekt, die de aan hem toevertrouwde meisjes heeft gefchonden. Ik. Een fchoolmeester, de meisjes gefchonden? B. Gefchonden! zo waar als ik een eerlyk man ben, Dit zyn nu de Mentors, die onze egtgenooten, de fteunfels in onzen arbeid, de troosteresfen in onze bange uuren, de geenen, die onzen fmaak zullen verfynen, de moeders van onze kinderen vormen zullen. Ik zweer het u, dat ik meenigen fchoolmeester, die de egtgenooten van onze zoonen vormen zal, myne ganzen niet zou willen toeveitrouwen. Ik. Maar, ik bidu, draagt dan het Opperkonfiftorie geen zorg voor zodanige dingen, welke voor de maatfchappy zo gewigtigzyn? B. Het Opper - konfiflorie ? ja dat heeft gewigtiger bezigheden, dan dat het zich daarmede zou bemoeijen. Ik. En wat zyn dat voor beezigheden? Wat is gewigtiger, dan de welvaart der menfchen? B. En wanneer alle onze jongens domme aapen , en alle onze meisjes ganzen wierden; waaneer alle huwelyks- alle vader- en O 4 moc-  ?i6 x A x £ i v A f* moeder-geneugten vernietigd wierden., on* Qpper-.konfiitorie zou zich deswegeu niet bekommeren. Wanneer de kinderen Hechts de vw.3g : „ Welk nut of voordeel geeft den „ heiligen doop? Hy werkt vergiffenis der „ zonden, verlost yan d.en dood en den dui„ vel, en geeft de eeuwige zaligheid allen „ den geeneq, die gelooven, gelyk de woor„ den en beloftenisfen Gods luiden," en, andere foortgelyke vraagen waardig kunnen,' beantwoorden, dan is men voldaan - lx. Myn Heer Burgemeester"! indien ik niet zo veele blyken had van uwe oprechtheid —— B. Dan zoudt gy my niet gelooven ? Weigeloof my, of geloof my niet. Geloof flechts uwe oogen! Ga zelf in de fchoolen, voorna*, melyk in de meisjes-fchcolen , en oordeel dan! Hier is immers alles nog op den ouden voet. Alles nog zo als het in Luther's tyden was. Ik. Luther was een braaf man! 3. Dat was hy! Dat was hy. Maar Luther was toch de lieve God niet, die voorfchriften voor de eeuwigheid maaken kon. Ik. Dat was hy zekerlyk niet,, en heeft het ook Hooit willen zyn.  K A R £t S B. E R O. £1$ IJ. NqqU heeft hy het willen zyn. En even-» wel verflaaft men zich nog zo zeer aan den Kateehismus van Lutiier, alspf God denzeiven had gemaakt, I.n de agttieude eeuw moeten de kinderen juist nog zo leeren, als in de zestiende. Myn Heer de ftadfchry* ver' gy kunt u niets drpe.vigers voordellen, dan een examen, in de meisjes ■ fchool, het welk ons in daat delt, om de geheele in-, nerlyke gedeldheid van dezelve te omdeki Jcen. Ik moet in myne jeugd eene groote zonde gedaan hebben, dat God my veroordeelde, om opziener van eene meisjes fchool te zyn, en zeide: om uwe zwaare zonden der jeugd zult gy alle jaaren twee dagen een examen in de meisjes - fchool bywoonen. Dit is een waar vaagevuur. Ik. En waarin bedaat dan eigenlyk de plaag van hetzelve? B. Dat men genoodzaakt is, om den ge-, heelen dag zinnelooze dingen aantehooren, en dat men ooggetuige zyn moet, hoe de heerlyke kenzaaden van het goede , welke de wyze Schepper in de jonge zielen heeft gelegd, vernield worden. Het eerde lyden, 't welk men heeft is het morgen-gebed. Mynheer! wanneer ik my O 5 eene  218 KABEL VAN eene aandoenelyke vertooning kan vooritellen , het is. een morgen gebed van eene fchaar van meestal onfchuldige kinderen. Het morgen - gezang van de ieeuwrik verrukt de ziel immers reeds in aandoening , hoe veel te meer dan nog het gebed, het gezang van onfcbuldige kinderen! Ik zou denken , dat wyimmers gezangen en gebeden genoeg hadden, welke voor de vatbaarheden der kinderen ge past zyn, en welke men hen in den mond zou kunnen leggen. Maar hieraan denkt niemand. Daar worden gezangen gezongen , waarvan de kinderen géén woord verftaan i daar worden in plaats van gebeden, pfalmen en bybel-tekiten, welke voor de kinderen volftrekt onverfta inbaar zyn, en vaersjes opgezegd , welke in 't geheel voor dezelven niet pasfen. Het is immers een waarachtig lyden, wanneer men zo iets mede moet aanhooren, en dat 'er van de zeer goede gelegenheid, om jonge menfchen-zielen van tyd tot tyd tot de kennis an God te brengen, zulk een verkeerd gebruik gemaakt wordt. Dan volgt 'er een ander lyden men moet de lesfen mede aanhooren, welke de kinderen in het halve jaar geleerd hebben. De eenige verkwikking, welke men daarby geniet, is het A.  KABKLSnERG. 2IQ A. B. C., het fpellen en het leezen , en het pverzien van de fchryf-boeken. Want hiet ziet en hoort men evenwel iets, waarvan men eenig-nut voor het toekomende verwachten kan. Maar dan volgen'er zulke zinnelooze dingen , dat ik gemeenlyk na zulk een examen rhabarber inneemen moet, om de gal wederom kwyt tg worden, welke my den voprigen dag in de maag gekomen is. Verbeeld u een getal van twee tot driehonderd kinderen, die van 's morgens ten zeven uuren af tot 's nademiddags ten vyf uuren toe, even als de fpreeuwen, dingen opzeggen , waarvan zy geen woord verftaan, en waarvan zy in 't geheel geen nut hebben • en oordeel dan! Ik. Wat zyn dit dan voor dingen? B. Voorëerst het gezangboek, zonder eenige keuze onder de gezangen. By voorbeeld : Ik arme mensch, ik arme zondaar! fta hier voor Gods aangezicht een lied , het welk voor eenen armen zondaar in den eigenlyken zin behoort, het welk echter zinneloos is , wanneer het van een onnoozel kind wordt gebeeden. Ten tweeden, het Pfalmboek zonder uitzondering. Ten derden, de Bybel zonder pnderfcheid. Ten vierden, een Schriftuurtekst-  sïo kakel VAN teksten -boek, zonder goede keuze. Ten vyf-. den, het Euangeiie-boek met alle dezeldzaa.. me vaersjes, welke ik weet niet wat voor een fchoolmeester daarby heeft geyoegd. Tea zesden, de Katechismus zonder verklaaring. Ten zevenden, de Hemel-weg. Ik. Wat is dat, de Hemel-weg? B. Het is een boek, welks opfteller daarvan roemt, dat een kind daaruit in vier en twintig uuren leeren kan, den weg der hel te myden, en in den hemel te komen. Ix. Wel nu, dit moet indedaad een gewigtig boek zyn. Maar ik vreeze, dat het mede behoort op de lyst van de vaardige Latyners, en van de altyd vaardige brieffchryvers. B. Het zou met eenige veranderingen een zeer goed boek kunnen worden, wanneer men daaruit gelegenheid nam , om zich met de kinderen over de grondbeginfelen van den godsdienst, en over de verordening van den mensch te onderhouden. Maar on, derhouding met de kinderen is eene zaak, waartoe men in onze meisjes - fchool in 't geheel geen lust heeft. Het zyn vraagen en antwoorden, weike, zonder de minne ver; klaaring, van buiten worden geleerd. Hoe  karelsberg. 2 21 Hoe ergerlyk bet nu is, dat de kinderen genoodzaakt zyn,om fchriftuur-tekfren,vaerzeri en gezangen optezeggen , waarvan zy naauwlyks het tiende woord verftaan; is het echter nog veel ondraaglyker,wanneer zyeen antwoord geeven, het welk op de vraag even zo weinig pist, alsöf gy my vraagde: zeg my eens, hoe laat is het op uw horologie? en ik amwo-rde: drieërlei, het ryk der dieren, het ryk der mineraalen en het ryk der planren. Ik. Ik begryp u niet. B. Dan zal ik het u uitleggen. Zie eens: elk kind heeft de vraagen en de antwoorden, welke in het examen voorkomen, gedrukt in de hand. Maar dewyl de meester nu evenwel begrypt, dat het voor de kinderen onmogelyk is, om zulk eene meenigte vraagen en antwoorden, welke, zo men ze by eikanderen liet drukken, misfchien een geheel Alphabeth zouden bedraagen, in hun geheugen te bevatten; zo deelt hy aan elk kind de beantwoording van een bepaald getal vraagen toe. By voorbeeld: Anna ontvangt i — 5 , Christina 6 — 9, Karoline io 12,en zo vervolgens Wanneer Anna nu niet tegenwoordig is, dan beantwoordt  222 k a r E L v A n woordt Christika de vraagen van &mA, én Kakoline die van Christika, en 20 gaac het al verder, en daar komen altyd antwoorden, weike in 't geheel niet tot die vraagen behooren. Ie. Dat is immers zo raazende als men zich verbeelden kan. Merkt dan de fchoolmeester, merken het de kinderen niet? 13. Geen van beiden. De fchoolmeester is van de begeerte om het examen te eindigen, en de kinderen van de begeerte, om van hunnen last ontheven te zyn, zo vol, dat «ie eerste alleen op zyne vraagen, en de laatften alleen op hunne antwoorden denken, erf noch de eerste, noch de laatften merken het, hoe weinig de vraag en het antwoord op eikanderen pasfen. Plet gaat, geloof my als een eerlyk man, het gaat zo verre, dat de fchoolmeester de vraag in 't geheel niet volkomen uitfpreekt, en de meisjes de vraagen in 't geheel niet afwachten,maar terftond by het eerste woord met het antwoord invallen. • By voorbeeld, in plaats van te vraagen: wie heeft n gefcbaapen? wie heeft u verlost? wie heeft u geheiligd? vraagt de fcbooïmees'er alleens wie heeft u? wie heeft u? wie heeft a? Stel u nu voor, dat Anna, die drie maal ant- woor-  karelsberg. 223 woorden moet op het woord: wie heeft u? niet tegenwoordig is, dat in plaats van haar Christina , en in plaats van deeze Karolike antwoordt, en bedenk nu zelf, welke brabbeltaal daarby moet te voorfcbyn komen. /Om het u begrypelyk te maaken, zal ik toch eens den perfoon van den Schoolmeester, van Christina en van Karoline voorflellen. Sch. Wie heeft u? C. Ja. Sch. Wie heeft u? C. In 't begin fchiep God hemel en aarde. Sch. Wie heeft u? C. Ja. Sch Is dan de Vader? K. In 't begin was het Woord, en hst Woord was byGod, en God was het Wooid. Sch. Waaruit ? K. ]a. Sch. Is dan ? K. Weet gyniet, dat gy Gods tempel zyt, en de Geest Gods in u woont? Ik. Ach , ik bid u, hou op, dat is niet om uittehouden hier moet het darmvlies by lyden: Ha! ha! ha! Is dan ? Weet gy niet B. Zo  &11 karel van B. Zo gaat het byna het geheele examen door. Overweeg nu eens zelF, myn goede Heef Stadfchryver! hoe zullen de arme meisjes by zulk een onderwys de vorming van hun ver* ftand, vatbaarheid voor verflandige redenee* ringen ontvangen ? En zo lang dit r.iet anders wordt, zal het ook met de geheele opvoeding niet veel beter worden. Verfchafc ons, gy Heeren Opvoeders! eerst verftand ca vrouwen en moeders dan fchryft! Zo lang dit geen plaats heeft , bsat al het fchryven niets. Ik bezit de meeste nieuwe fchriften over de opvoeding, en tracht myne kinderen ook daarnaar optebrengen, maar 't geen ik in een week opbouw , breekt myne vrouw in één uur wederom af. In de vooiige maand maakte ik, dat zy het boekje van den kreeft in de hand kreeg Ik. Wat is dat voor een boekje ? B. Wy noemen het hier te lande het boekje van den kreeft, omdat 'er op de vignetten eeri kreeft met zyne jongen is afgebeeld. Maar eigenlyk heet het: „ Aanleiding tot eene wel ,, niet zo zeer verftaridige opvoeding, als wel „ naar de mode. Is,  scArélsberö. 12^ Ik. Dat zal zekerlyk een hekel-fchrift weezen ? 13. Een bitter hekel • fchrift over de misflasen by de opvoeding. Hier is alles zo klaar ten toon gefield, dai zelfs zodanige menfchen het moeten begrypen, die anders in 't geheel geen vermogen hebben , om eene verftandige redenecing te bevatten. Myne vrouw begreep dit ook, maar zy wierp bet in toorn op den grond, en zeide : dat boek heeft zeker een Zotte vent gemaakt ! Het is immers juist, alsöf hy 'er den gek mede fleekt! Ondertusfchen heeft het evenwel iets uitgewerkt. Maar ——— O je! • VERVOLG. Ik. Waarom zytgy zo benaauwd? B. Over het zot geval met myne vrouw vergeet ik ook alles Het was, op myne eer! geen wonder —— Het heeft my het hoofd geheel in de war gebragt. (In zyne zakken zoekende en weêr zoekende) wanneer ik hem toch maar by my had! Naar huis mag ik ook niet weder gaan. Wat zei V. Deel. P &  Ê2fJ SABEL tan ik doen ? Ik heb eene afle van apprehenfie ontvangen Ik. Waarfchynelyk tegen eenen roomfchen geestelykè ? B. Wel ? weet gy . . . maar wat raakt my de roomfche geestelykè. Die arme drommel ! wie weet, hoe liecht men hem heeft behandeld ? Opzoeken moet ik hem zekerlyk , wanneer ik hem maar niet ontdek, dan is het goed. Door my zal, zo waar als de temel boven my is , geen mensch ongelukkig worden. Wees gy nu zo goed, myn waarde vriend! en ga in uw logement, opdat ik tyd hebben moge , om te overleggen , toe ik de zaak best zal ter uitvoer brengen. In een half uur volg ik u, laat het logement door de ftads bode doorzoeken, en alles in arrest neeraen, wat my verdacht is. Ik begreep den wenk van den braaven Burgemeester, liep zo fpoedig als ik kon terug naar myn logement, gaf den geestelykè mynen overrok, fpoorde hem aan om zich weg te pakken, en bepaalde hem op den weg naar Karmin een plaats, waar hy my wachten zou. Hy was naauwlyks zo verre, dat ik dacht dat hy buiten de ftad was, of de Burgemees. ter  lij ELSBERC, i27 ter kwam met een deftig gelaat, en vroeg ; logeeren hier ook vreemdelingen ? Boven op de eerfle verdieping , zeide de Kastelein. De Burgemeester kwam trotsch boven, trok myne deur open, en zeide —— nu dien Heer kan ik wel j logeert hier niemand anders ? Kast. Niemand. B. Logeert hier niet een roomfche geestelykè ? K. Als gy het goedvindt om alles zelf doortezoeken , zult gy niemand vinden, dan hier dien Heer, die, gelyk gy zelf weet, gisteren laat hier is aangekomen. B. Werner! doorzoek het huis, de ltal« len en fchuuren ! Zoek alles door, dat zeg ik u. Ik ben Burgemeester in Infefeld, en moet mynen pligt vervullen. En, Kastelein I indien ik den roomfchen geestelykè by u vind, dan moet ik u, dat zeg ik u, eene zwaare geldboete opleggen. K. Ik onderwerp my aan de genadige ftrafFe, Na een kwartier-uurs kwam de ftads-bode wederom , en verzekerde dat hy nie? mand had gevonden. Kastelein! dat is een geluk voor u, zeide Pa dc  428 karei. va» de Burgemeester , met een geinaa-kten ernrt ; keerde zich vervolgens al ylimplagchende naar my toe, en nam met eenehartelykeomhelzing van my affcheid. Het is nu ook wel tyd , dat ik affcheid van u neem , eer gy verdriet in het leezen verkrygt, en zelf mynen brief affcheid geeft. Ik doe dit met de oprechte verzekering, dat ik zo lang ik leef zal zyn TIENDE BRIEF. De Predikant Rollow aan zyne Vrouw. Gnmau, den gdë February. Myne Waarde } G y laat my op uwe terugreis zo lang wachten, dat ik u byna verdacht houde, dat gy my en uwe arme kinderen geheel hebt vergeeten. Gy zult zekerlyk de fchuld van het uitblyven op Henriette fchuiven. Maar zy hangt immers van u , en gy niet van haar af. de Uwe Zelnik,  KARELSBERG. 22$. af. Zy zal 'er wel zeer veel belang in ftellen, om de komst van haaren goeden Kaeel aftewachten ! Zy behoorde echter ook te bedenken, dat uwe tegenwoordigheid voor my en voor onze lieve kinderen van zeer veel belang is. Hoe kan men het by myne meenigvuldige beezigheden van my verben, dat ik my ook nog met de keuken en met de oppasfing van de kinderen bemoeyen zal? Dus verzoek ik u , Beste vrotiw, dat gy, zo dra gy deezen brief zult ontvangen hebben, terftond toeftel maakt , om wederom t'huis te reizen. Henriette zal hiertoe haare toeftemming dieste gewilliger geeven, wanneer gy haar uit mynen naam verzekert dat de Heer van Karelsberg niet binnen eene maand zal t'huis komen , omdat hy, gelyk ik met zekerheid weet, eene noodzaakelyke reis heeft moeten onderneemen, waartoe de liefde tot Henriette hem genoopt heeft. Ik ben ulieden gisteren tot Troppenheim te gemoet gereisd , en vleide my met de hoop i om aldaar van u gevonden te worden : maar na eenige uuren vruchteloos gewacht te hebben; moest ik belaas! met eene teleurgeftelde verwachting wederkeeren. Maar, vraagt gy-, waar bleeven in dien tyd, myne arme kinderen ? P 3 Die  £33 KAREL VA» Die bleeven t'huis. Wel, gy booze man! zegt gy vervolgen», hoe hebt gy 't toch van u kunnen verkrygen» om de goede kinderen zo aan zich-zelven pvertelaaten ? Dat kan niet helpen. Gy hebt immers met het vcrlaaten een begin gemaakt Doch het is my onmogelyk, om u langer benaauwd te maaken, fchoon ik 'er wel lust toe zou hebben. Ik zal u dan alles verhaalen 20 als het gebeurd is. Mevrouw van Rosewitz kwam by my, en verzocht my, om haare beide zoonen van Troppenheim aftehaalen. Haar aanhoudend verzoek, en de fbeelende hoop , om u, lief Wyfje! in Troppenheim te kunnen omhelzen, overwonnen by my alle zwaarigheden. Ik ging tot de reis over, nadat ik onze lieve kindertjes alvoorens by Mevrouw Gkimlin gebragt, en haar verzocht had, om dezelven geduurende myne afweezigheid onder haar opzicht te noemen. Hier zou ik nu kunnen fluiten. Maar dewyl my geen tyd op eene aangenaamer' wyze verloopt, dan welke ik met u, myne Beste! verpraat, moet ik my nog eenige oogenblikken met u onderhouden, en u eene kleine fchetï  KARELSBERG. 2%t fchefs geeven van de fchool te Troppenheim. Den Reftor kent gy reeds uit eenen brief, welken de Heer van Karelsberg ons eens van zynen neef heeft voorgeleezen ,• de ia* richting van de Iesfera zal ik u ook niet befchryven, omdat gy 'er weinig belang in Hellen zult. Alleenlyk zal ik u van de uiterlyke fchikking iets mededeelen, Bedenk eens, de beklagenswaardige kinderen , die hier worden opgevoed, komen , geduurende hun verblyf alhier, naauwlyks een uur verre van hunne fchool, en ook dit zeer zelden; de geheele overige waereld blyft hen onbekend. Hunne School-uuren geëindigd zynde begeeven zy zich zes en zes naar hunne kamers alwaar zy , zonder eenig opzicht, aan zich-zelven overgelaaten worden. Stel u eens voor jonge lieden, zonder ondervinding, zonder zedelyke grondbeginfelen, waarvan ten minften de helft, wanneer zy in de fchool komen, hunne onfchuld heeft verboren —— aan zich zeiven overgelaaten , zonder opzicht 1 Na den eeten, ten half negen uuren, gaan ze alle in één gemeenfchappelyk flaap-ver» P 4 trek *  »3* .KAREL VAH tiek, waaiïn ze allen , vyftig in getal, zonder het minfte opzicht flaapen. Ik ftond verbaasd, toen een leerling, die my het flaap • vertrek toonde, dit verzekerde; ik verbergde voor het óverige myn misnoegen jegens hem zo veel ik kon. Maar aan tafel, waar ik naast den Rector zat, kon ik my niet langer inhouden, maar liet my met hem, terwyl hy zeer veel ophef maakte van de groote vorderingen , welke zyne leerlingen in het latyn en in het grieksch maakte , tot het volgende gefprek in. Ik, Dit is zeer goed, myn Heer de Rector, dat uwe leerlingen latyn en grieksch leeren •' en daardoor eenen fleutel ontvangen tot eene voorraadkamer, waarin zeer goede algemeene nuttige kundigheden gevonden worden: want de hebbelykheid in deeze taaien zult gy-zelf immers ook voor niets anders houden, dan vooreenen fleutel. Ik twyfel ook niet, ofgy zult hen ook den fleutel geeven tot het heerIyke magazyn, het welk onze duitfche en de franfche geleerden vergaderd hebben. R. Neem my niet kwaalyk; wat wilt gy daarmede zeggen ? Ik. Dit, dat ik voorönderftel, dat uwe kinderen ook duitsch en fransen leeren, R.  karelsberg. 233 R. Hm! wat het duitsch betreft, het is immers hunne moeder-taal, welke zy-allen verftaan, en het fransch dat raakt my niets. Ik wil, myn lieve Dominé geleerden vor» men,en de franfche taal is geen geleerde taal. Ik. Daar zou zekerlyk nog zeer veel tecren kunnen ingebragt worden, dat ik echter, om geene woordenwisfeling te veröorzaaken, met ftiuwygen zal voorby gaan. Maar ik verzoek om my flechts ééne vraag te beantwoorden, myn lieve, goede Rector! hoe ftaat het dan met de onfchuld van uwe lieve leerlingen? Zyt gy dan verzekerd, dat zy-allen rein van harte zyn? R. Ik antwoord u met de woorden der Schrift : „ Wie zal eenen reinen vinden by ,, de geenen, daar niemand rein is?" Ik. Zeer goed. Ik geloof gaarne, dat niemand geheel rein, geheel vry van ongeregelde begeerten en hartstosten is. Maar dit bedoel ik met myne vraag in 't geheel niet. Ik zal my duidelyker verklaaren : zyt gy dan verzekerd, dat uwe leerlingen niet we! hun ligchaam ontëeren, den tempel van God be derven? Begrypt gy my nu? R. (Verlegen) Ik weet niet, waarop gy eigenlyk met deeze vraag doelt. ' Hierover T 5 heeft  234 karul VAN heeft my reeds zekere Koüonel, wiens zoon hier by my op fchool heeft geleegen, verwytingen gedaan. Lieve God! men doet alles wat men kan; men zet de jonge lieden aan tot bidden en zingen, men fcherpt hen het goddelyke woord in, het overige laat men aan de goddelyke befcherming over. Ja, ja aan de goddelyke befcherming. De Heer heeft zynen Engel bevoolen wegens u, dit zegt mynen Rybel , maar de nieuwlingen willen zekerlyk de Engelen wegredeneeren. Ik. Onder die foort van nieuwlingen behoor ik in 't geheel niet, myn lieve Heer Rector! Ik geloof met geheel myn hart, dat 'er geesten zyn, die volmaakter zyn, dan gy en ik, en die God verordend heeft, om over onze welvaart te waaken. Maar wy behooren zekerlyk mede tot die geesten. De voornaamfte Engel, waaraan myne kinderen zyn toevertrouwd, ben ik, en de onmiddelyke befcbermengel van uwe lieve jeugd zyt gy, lieve Heer Rector! R. Wy zyn arme menfchen, en dit is onze rykdom voor God, dat wy ons voor arme, verloorene en doemwaardige menfchen houden. Ik erken myne groote onwaardigheid, en verlaat my dus alleenlyk op de befcherming  karelsberg. 235 ming van God en zyne heilige Engelen; wes • halven ik dan ook myne leve leerlingen dagelyks in myn morgen- en avondgebed aan God opdraag. „ Het gebed des recbtvaar„ digen vermag veel, als het ernsüg is,"myn lieve Dominé! Maar hetfchynt, helaas, alsof gy niet veel van het gebed houdt. Ik. Dat kunt gy niet weeten, Ik draag geenszins roem op myn gebed, maar dit moet ik bekennen, dat ik altyd na het volbragt gebed , my gefterkt vind tot myne pügten, en my zeer geneegen gevoel, om myne pligten waarteneemen. Dus is naar myne gedachten de voornaamire uitwerking van het gebed, dat het lust en krachten verleent, om onzen pligt te vervullen. / R. En vervul ik dan mynen pligt niet? ik oude man, die in het fchool-ftof grys ben geworden, vervul ik dan mynen pligt niet? Wat toch een fcboolleeraar al voor achterklap pioet verdraagenl Ik werk van den morgen tot in den nacht, en onderwys en predik, en heb reeds veele groote mannen gevormd. Onze Predikant, die eene uitgaave van Suetoniüs heeft bezorgd, heeft aan myne voeten gezeeten en evenwel zou ik mynen pligt niet vervullen? Ik.  2 3<5 k a r e l van Ik. Ik weet niet, myn Heer de Rector! waarom gy u zo getroffen vindt; daar ik immers in 't geheel nog niet gezegd heb, dat gy uwen pligt niet vervult. Maar omdat gy 'zo veel fpreekt van de vervulling van uwen pligt, noodzaakt gy my, om u te zeggen, dat ik het voor den eersten pligt van eenen opvoeder reeken, om toe te zien, dat zyne voedfterlingen nooit zonder opzicht by eikanderen flaapen. R. Ik heb geene voedfterlingen, myn Heer! Dit woord, het welk van Desfau afkomstig is, heb ik altyd verfoe;d. Leerlingen heb ik. Ik. Wel, dat is immers evenveel, of gy voedfterlingen of leerlingen hebt! Ook leerlingen, en over 't algemeen jonge lieden, zy moogen leerlingen, of voedfterlingen, of elèves., of penfionairen genoemd worden, inoogen nooit, nooit zonder opzicht flaapen. Die is eene zonde tegen de natuur. By u flaapen immers zelfs in veele bedden twee en twee by elkanderen, en de bedden van de overigen flaan zo kort by eikanderen, dat het even zo goed is, alsof zy met hen beiden in een bed leiden. II. Daar ziet gy dan nu, dat ik mynen pligt vervul. Met veel overleg heb ik ze zo kort by  karelsberg. 237 by eikanderen in de bedden geplaatst, dat, wanneer den één iets overkomt, hy terftond den anderen kan wakker maaken. Zie je nu, dat ik mynen pligt vervul? Ik. Ik merk wel, dat hier de plaats niet is, om over de verbetering van de fchoolen te fpreeken. Wanneer 'gy de wenken niet verftaat, welke ik uheb gegeeven,dan fcbynt bet wel, alsöf gy de pest, weke in de meeste fchoolen en kweek - fchoolen, en voornaamelyk in de uwe (*) regeert, in 't geheel niet kent. C *) » Op welke fchool of hier wel gedoelc „ wordt ? vraagen eenige van myne Leezers. Ze„ kerlyk heeft men daarby de fchool in N. in het „ oog." Recht zo: daar wordt gedoeld op de fchool, waar de leerlingen nog met lange mantels ter fchool gaan, en by vyftigen zonder opzicht by elkanderen flaapen. Dewyl ik de zwaarighedera zeer wel ken, welke zich by het affchaffen vare oude misbruiken opdoen, dewyl het my alte wel bekend is, 'dat zelfs de braafile werkzaamlte man niet altyd zo handelen kan, als hy wel wilde; ge-, biedt my de pligt der verfchooning, deeze fchool Trcppenheim te noemen, en haaren waaren naams te verbergen. Maar indien 'er na verloop van eenigen tyd nog geen toeftel mogt gemaakt worden, om deeze groote, uit het monnikendom ontftaande, tegen alle grondbeginfelen der opvoedingskiinde. ftrydende misbruiken aftefchaffen : dan verèische d»  238 KAREL VAN kent. Dus is het best dat ik afbreek. De tyd is daarënboven verfcheenen, om met de jonge Heeren van Rosewitz de reis aanteneemen. Vergun my dan, dat ik mag opilaan. Dit wierd my zonder weigering vergund. Ik vervoegde my dus terftond by de twee jonge Heeren vanRosEWiTZ, om hen te zeggen, dat zy nu met my moesten vertrekken. By hen komende, waren zy beiden beezig, om hunne naamen te fchryven in de damboeken, welke hunne mede • leerlingen hen gebragt hadden. Op het oogenblik zyn wy gereed, lieve Dominél zeiden zy. Scbryf maar, was myn antwoord, gy vervult thans den pligt der vriendfchap, daaiïn zal ik u niet üooren. Wan. de pligt, welke ik aan mynen evenmensen verfchuldigd ben, deeze fchool openlyk te noemen, en alle ouders daarvoor te waarfchouwen. Het is immers geene kleinigheid, wanneer zulke moordenaaiskuilen in eenen befchaarden ltaat geduld worden, alwaar onnoozele kinderen hunne onfchuld, deogd en leven verliezen. De UircEKVEn.  KAR E L S B E R G. 259 Wanneer my nu den tyd eenige minuuten lang viel, nam ik een ftamboek in de hand, om te zien, wat zy 'er in gefchreeven hadden. Zy hadden louter latynfche fprookjes daaiïn aangeteekend, en 'er onder gefchreeven raadt eens wat? „ ten dage „ van myn affcheid uit dit jammerdal." Dit leezende keerde ik my om, en ging aan het venfter, om het lagchcn te verbergen. Zo dra ik dit had onderdrukt, nam ik een ernstig gelaat aan, nam den oudflen Roséwitz by de hand, trok hem aan bet venlier, en vroeg: wat hebt gy hier ingefchreeven ? Hy wierd zo rood als bloed, floeg de oogen neêr en zweeg ftil. Maar hoe kunt gy, vroeg ik al verder, deeze fchool een jammeidal noemen? Zie eens den flroom, die daar ruischt, de fraaje pleinen, welke zich daar voor u verfpreiden, het bekoorlyk boscbje, het welk daarop eenigen afftand ligt! Hoe veele duizend bloemen moeten hier bloeijen, hoe veele vogelen zingen? Is dit een jammerdal? R. Maar wat baat my dit alles? Ik mag immers aan den flroom niet gaan: ik mag op  2 10 karèl van op die beemde niet rondioopen, en in dac boscbje ben ik nog nooit geweest. Ik. Wordt u dan in 't geheel niet vergund,' om te wan dien? R. Ja wel! Maar het zyn geene rechte wandelingen. Wy moogen by dezelven in 't geheel niet huppelen of fpringen; en wanneer wy op eene fraaje plaats komen, moeter, wy ook aanftonds wederkeeren. Wanneer wy eens wat vrolyk geweest zyn, dan worden wy geflaagen. Ik. Geflaagen? R. Ja warelyk (fnikkende); het is nog maar eenige weeken geleeden, dat wy een weinig met fneeuw-ballen hadden geworpen, maar wy wierden allen geflaagen. Ik. Maar zo gy al niet veel moogt uitgaan, dan hebt gy 't toch in huis zeer goed. Gy hebt immers eene zeer goede tafel. R. Ja! een goede tafel! Ik. En hebt zulk aangenaam gezelfchap —- R. Een fraai gezelfchap! ik zal (fchreijende) den lieven God danken, wanneer ik van dit gezelfchap ontflaagen ben. Ik. Hoe zo? 'i R. Men plaagt ons immers den geheelen dag. De grooten doen altyd zotte dingen, en  KARELSBERG. 2AI en wanneer men het aan den Rector zegt, dan fcheeren ze met ons den gek. My, noemen zy de blaauw-kous en Willem de labbekak. Ik. Vergeet wat 'er gebeurd is! Ga by alle uwe lieve mede-leerlingen, en neem vriendelyk van allen affcheid. Einde goed, alles goed! R. Dat kan ik wel doen. Hy en zyn broeder deeden het met eenige aandoening. Maar nooit heb ik met zo veel koelheid affcheid zien neemen, als hier met opzicht tot de overige leerlingen. Het fcheen, alsof eenigen zich moesten overwinnen, om tot eene omhelzing overtegaan, en byna allen toonden zich daarby zo koel en flyf, dat ik my over de gevoelloosheid, over hun gebrek aan deelneeming in myne ziel bedroefde. Slechts één klein knaapje, het welk nog de onfchuld op zyne koontjes droeg, en, gelyk ik vernam, eerst voor eenige weeken daar was gekomen, hing omtrent een halve minuut de fcheidenden aan den hals, en fchreide hartelyk.Waarfchynelyk zal hy in deeze fchool nooit wederom van eenen vertrek, kenden met zulk eene hartelyke aandoening fcheiden. Want gevoel voor liefde en vricnd- V. deel. Q fcbap  212 KAREL Ti K fchap fchynt een plant te zyn , welke ïn den Troppenheitnfchen grond niet groeijen kan. Ik omhels u, myne Beste! en onze goede Henriette, en verzoek ten fpoedigfte met uwe tegenwoordigheid te verblyden uwe goede kinderen en Uwen u harteiyk beminnenden R o l l o w. E L" F D E BRIEF. De Veldprediker Wentzel aan Kahel van Karelsberg. Carmin, den iz February. Mtn lieve goede Karel! In langen tyd heeft my geen brief zulk eene blydfcbap veroorzaakt, als uw laatfte,waarin gy my meldt, dat de gefchaakte, diewy, als doo'ende Ridders, opgezocht hebben, uwe Henriette niet geweest is. God ftaa de ongelukkige, die ons toeriep, by! Want dewyl ik, onaangezien alle myn onderzoek, van  KARELSBERG. 243 van haar niet het minfte heb kunnen ontdekken , zal zy zekerlyk tusfchen vier muuren vast zitten. Ik ben de geheele landftreek van Kolchis af tot Carmin toe, en van daar tot Herrenjlad doorgereisd; heb alle plaatfen, welke my maar eenigs/.ins verdacht waren, voornaamelyk de goederen van Mevrouw uw Moeder, doorzocht, maar nergens heb ik eenig licht kunnen ontvangen, dat my eenige oplosfing zou hebben kunnen geeven. De laatfte plaats, welke ik bezocht, was Herrenjlad. Want uw broeder , uw broeder was de perfoon, waaiöp ten aan- zien van het fchaaken van Henriette, myne fterkfte verdenking viel. Gy kent hem zo goed als ik, en dus zult gy 't my niet kwaalyk neemen, wanneer ik u myne gedachten over hem, zonder achterhoudendheid mede» deel'. Buiten twyfel zult gy u verwonderen, wanneer ik u zeg, dat hy in 't geheel de man niet meer is, die hy voor een halfjaar was. Gave God, dat ik u ook melden kon, dat hy verftandiger was geworden ! Toen ik in zyne kamer trad, vond ik Q 2 ui-c  244 kaeelvan niet meer den man, die, gelyk te vooren, my met een onbefcbaamd voorhoofd (e gemoet kwam, en eenige zotheden toeduuwde. Met een neêrhangend hoofd, meteen donker gelaat en neêrgeflaagen oogen , gaf hy my trouwhartig de hand en zeide: Wees wel. kom, lieve Veldprediker! Ik. God zy met u, myn Heer van Kakels» berg! Waarom zyt gy zo treurig? Br. Ik ben niet treurig ik was nooit zo vergenoegd, als ik thans ben. Ik. Dan zouden myne oogen my moeten bedriegen uw gelaat is zo betrokken, uwe weczenstrekken zyn zo neêrflachtig hebt gy misfchien zorgen? Br. Zorgen? die heb ik veel gehad, maar, (glimplagchende) de eerfte bron van alle wys- heid zy gedankt! Thans thans zyn myne zorgen verminderd, en welhaast >— welhaast zullen ze alle een einde neemen. Ik. Dit is my zeer lief. Mag ik het geheim weeten, het welk deeze gelukkige verandering zo fchielyk bewerkt heeft? Br. Het centrum ligt diep, ontfpringt uit de liefde en het leven, en niet allen is het gegeeven, om hetzelve te vinden. Is.  k a b. e l s b e r 3. 24.5 Ik. Oh! Gy zyt dan misfchien een goudm raker ? Br. Ik zou het niet zyn, indien ik my beroemde, dat ik het was. De voortbrenging gefchiedt altyd in het duister. Ik. Dus zyt gy 't, omdat gy u niet beroemt, dat gy het zyt? Br. Zo als gy wilt. Ik. Neem my ééne vraag niet kwaalyk! niet om de konst van u te leeren, om goud te maaken , welke ik niet behoef, dewyl ik altyd zo veel goud, in myne beurs heb als ik benoodigt ben , maar Br. Zo? Gy hebt dus altyd zo vee! goud in de beurs, als gy noodig hebt? Gy zyt dan zekerlyk een waare Adeptus ik heb het lang gemerkt. Ik. Die ben ik ook. Een wys man is Heer over alle de elementen, ook over de metaalen, en verfchaft zich daarvan zo veel als hy noodig heeft. Bk. Dit is de taal van een waaren Adeptus. Hy pryst in deftilte den waereld-geest, die hem tot het centrum leidde, beezigt in het verborgen de Rotatie .maar neemt 'er niet meer van, dan hy noodig heeft. Zodanige Adepten, in de myfteriën van de goddelyke Q 3 So-  246" k a r e l van Sophia geïnitieerd, zyn 'er ten allen tyde geweest. Daar was Throphrastus Paracelsus, Hermes Tkismsgistus , de verlichte man Gods Jakob Bökme Ik. Gy behoeft zo verre niet terug te gaan, Wy hebben voorbeelden genoeg in laatere tyden, BR. O ja! de eerfte bron van het vuur droogt nooit op, en de roode leeuw verfchynt allen den geenen, die hem met onderwerping zoeken. My onwaardiger] zelf heeft de waereld-geest de hooge genade verleend, dat ik in eene verbindtenis ben gekomen met Wyzen, die tot in het centrum doordrongen. Ik durf wel de vryheid niet neemen om u te vraagen. welke de Adepten zyn, die gy het geluk hebt gehad te leeren kennen ? ^ Ik. En waarom niet?Daar is,by voorbeeld Fbedrik de eenigfte! Br. Ja, ja van dien heb ik lang zo iets vermoed. IK. Gy hebt niet noodig, om het te vermoeden het is klaarblykelyk. Hy erfde eene artnéé van zestig duizend man, en heeft mi ten minnen twee maal honderd duizend hy heeft zyn geheel land herfchaa- pen hy heeft het bevolkt, hy heeft uit mod-  K A R E L S b E r G. a*7 modderpoelen vruchtbaare velden gemaakt, nieuwe kanaalen aangelegd, oorlogen ge, voerd, waarover de na-waereld verbaasd zal ftaan heeft nieuwe dorpen en vestingen gebouwd hy heeft verbaazende fommen geld aan zyne onderdaanen uitgedeeld en niet"egenflaande dit alles laat hy eenen fchat na, veel grooter dan dien, welken hy van zynen overleedenen vader erfde Wat zegt gy daarvan? , . Br. Wat zal ik daarvan zeggen? de zaaK is klaar genoeg. Ik. En onze Keizer Br. Ja, ja, &™ zal ook wel 20 wat ge* beuren. Ik. Wel zekerlyk — Al meer en meer Zet hy zyne grenspaalen uit, met kolonisten by duizenden, legt nieuwe volkplantingen aan, vermeerdert zyne krygs-benden, geeft wedawen en weezen jaarwedden, en heeft desniettegenflaande altyd geld in overvloed. Br Gy zyt voor my een Engel Gods! Nu zal ik myn werk met een verdubbelden lust voortzetten. Ik En in de laagere ftanden verwarmt ook het oirfprongkelyk licht de weinige u.tverkoorenen met zyn al beleevend vuur. Hebt gy Qniets 4  248 kakel vaw- niets geleezen van den boer in Zwitferland Kleinjogg ? Br. Ik meen ja! Ik. Die Ontwortelde in bet kort de armoê in zo verre, dat hy een overvloedig beftaan had, en door zyne huishoudelyke kundigheden zo beroemd wierd, dat alle reizenden, ja zelfs Vorsten hem bezochten. Br. Daar ziet men het immers klaar! En evenwel wil men de magt van de waereldgeest paaien ftellen, en de mogelykheid van de verandering der metaalen in tvvyfel trékken. Wat denkt gy van de goud - tinctuur ? Gelooft gy niet dat God den geenen, die hem zoeken, het geheim openbaart, om zyn leven te verlengen, en eene onafgebroken' gezondheid te genieten? Ik. Hebt gy my ooit ziek gezien? Br. Indedaad nooit! Waarlyk nooit' en ik was zo verblind, dat ik daarop nooit heb ge. merkt. De zegen van God zy over u, kind des lichts! fmy omhelzende) geïnitieerde in de myfteriën van de goddelyke Sophia! Buiten wyfel hebt gy ook de genade ondervonden, dat gy de zalige verkeering met geesten hebt genooten? Ik. Op dit geluk beroemt men zich niet. Nog-  KARELSBERG, 249 Nogthans moet ik bekennen, dat de zaligde uuren van myn leven altyd die geenen zyn, welke ik doorbreng in de verkeering met den Opperfte der geesten. Br. O man Gods! Gezeegende des Hee. ren .' Wilt gy my onwaard igen niet ten min* ften eenen droppel laaten toevloei.jen uit den ftroom , welken de hemelfche Sophia u getoond heeft ? Ik. Myn lieve Heer van Karelsberg! niet allen is 't gegeeven, om de verborgendhcid te bevatten. Br. Ik zal' evenwel nog door de Egiptifche duisternis heendringen reeds heeft zich de Radius aan my vertoond! O flechts één wenk, goddelyke man ! flechts één wenk , dan zal het hemelfche licht my verfchynen , en my verder leiden. Ik. Ik geloof, dat ik u geen duidelyker' wenk kan geeven, dan dat ik u zeg, hoe ik het met myn bewerking aanleg. Br. Zultgy dit doen? Ik. Ja , dit zal ik doen. Maar ik vrees, dat gy my niet zult verftaan. Want het dekfel vanMofes, hangt over veeier aangezicht, het welk hen belet, dat zy de klaare ftraalen van de goddelyke Alethia kunnen zien. Luisq 5 ter  25O KAREL VAW ter dan ! Myne eerfte grondrtelling is deeze: maak gebraik van de krachten , welke uw Schepper u heeft gefchonken , ter bevordering van uw geluk en van het geluk uwer "atuur genooten; verricht tot dat einde met alle mogelyke trouw de beezigheden, welke het ampt , u door God opgedraagen verëisebt! Tweede grondftelling: wanneer 'er zich zwaarigheden opdoen, of uwe behoeften zich vermeerderen , word dan niet moedeloos , maar toon dieste meerder moed, en overleg, hoe gy de zwaarigheden zult overwinnen, en van waar gy uwe nieuwe behoeften zult vervullen. Derde grondflelling: myd alle uitgaaven , welke voor uw eigen welzyn en voor de welvaart van andere menfchen ontbeerelyk zyn. Zie hier , myn lieve Heer van Kakelsberg! het geheele geheim van de hemelfche Sophia, welke alle ftervelingen verwarmt , die vatbaar zyn voor warmte. Door dit geheim klimt onze groote Keizer op tot de hoogte, welkers gezicht ons doet duizelen. Door dit geheim wierd de groote Koning der Pruisfen het geen hy was — de fchepper van een nieuw land, de Vader en bezorger van millioenen menfchen, de bezitter van een zo groo-  KARELSBERG. 2$l grooten fchat. Door de bezitting van dit geheim wierd Kleinjogg de mandie hywas — over wiens wysheid zich zelfs Vorften verwonderden. Door dit geheim ben ik onwaardige zo verre gekomen, dat ik alles heb, wat ik behoef, dat geld- en beroeps zorgen my ten eenemaal onbekend zyn. Dit is de Radius , myn waarde Heer van Karelsberg 1 welke altyd gewisfelyk tot het centrum leidt. Geloof my als eenen Adeptus Br. Begrypt gy bet zo ? Dit is immers, alsof men alles door zyne eigene krachten wilde bewerken ? Ik. En door wiens krachten anders? Ik bid u, met wiens oogen ziet gy dan? Br. Met de mynen. Ik. Met wiens voeten gaat gy ? Br. Met de mynen. Ik. Waarom wilt gy dan ook niet met uw eigen verftand de middelen uitvinden, om u zo veel gelds te verfchaffen , als gy noodig hebt? Br. Wy wandelen in de duisternis, wy zyn in de duisternis van den Cbaös weggezonken, en hebben geen ander licht, dan dat geene, het welk ons van de eerfte bronwel van alle licht word medegedeeld. Ik.  2$2 k a r e l van Ik. Daarin hebt gy volkomen recht. Ik heb geen licht, dan 't geen de eerfte bronwel des lichts my mededeelde. Ik heb geen ander licht, dan het licht des verftands, en dit heb ik aan de eerfte bronwel des lichts te danken. Want myn verftand gaf ik my zeiven niet het is Gods gave. Br. Dat zyn fpitsvindigheden , welke ik niet begryp. Zet: my toch eens, of gy gelooft , dat de verandering van de metaalen onmogelyk is ? Ik. Over de mogelykheid en onmogelykheid oordeel ik nooit, dewyl de langduurige ondervinding my overtuigd heeft, dat veele menfchen mogelyk gemaakt hebben , 't geen millioenen menfchen veele eeuwen lang onmogelyk oordeelden. Dus kan ik u niet an. ders zeggen , dan 't geen my mogelyk en 't geen my onmogelyk toejcbyni. Aan het lood, by voorbeeld, de kleur en buigzaamheid van het goud te kunnen geeven, fcbynt my mogelyk : aan hetzelve de eigenaartige zwaarte van het goud door het bygieten van eenige droppels en het inftrooijen van een weinig poeijer te kunnen mededeelen , febynt my onmogelyk te zyn: VER-  karelsbbrg. 253 VERVOLG. Br. Maar wanneer eene zaak één-, tienderd-maaien gefcbied is, kunt gy dan de mogelykheid van dezelve nog loogchenen ? Ik. Van honderd-maaien zullen wy niet fpreeken, myn lieve Heer van Karelsberg ! Indien lood , of kwik , of een ander metaal flechts éénmaal indedaad in goud veranderd is, dan geef ik my gevangen , en ftem de mogelykheid van deeze verandering toe. Br. Goed, dan heb ik gewonnen! Wat zegt gy van den Adeptus, die alle fpykers en houwvasten in de kamer van zynen vriend met eene geheime ftoffe 1-eftreek, vervolgens heen ging, en zynen vriend, die na eenige minuuten alle fpykers in goud veranderd zag, aan z/ne verbaasdheid overliet? Wat zegt gy van den Adeptus, die , nadat hy een half jaar zieh in eene herberg had opgehouden, zonder iets te betaalen, en eindelyk van den herbergier om de betaaling wierd aangefprooken, denzelven gelastte, om een kroes met lood op het vuur te zetten, onzichtbaar wierd, en den verbaasden herbergier masfief goud naliet ? Wat zegt gy van de gefchiede- nis  $5+ KAKEL VAH nis van Böttcher? Dit alles zyn immers gebeurde zaaken , myn lieve Veldprediker , welke niet kunnen ontkend worden. Ik. Maar wat zegt gy daarvan, dat zo veele goud-zoekers groote Heeren hebben bedroogen, dat zy hen den fmelt- kroes zei ven op het vuur hebben laaten zetten, dat zy door hen-zeiven de poeijer uit den Apotheek heb. ben laaten haaien, in den fmelt-kroes doen, het metaal hebben laaten uitftorten en onderzoeken zonder dat zy 'er de hand aan hebben geflaagen, hen overtuigd hebben, dat 'er indedaad eene verandering in goud was gefchied en eindelyk evenwel bedriegers zyn bevonden ? Br. En al ware het ook, dat gy my honderd-duizend bedriegers kost noemen, die zich, op de hemelfche wysheid zonder grond beroemd hebben, volgt daar dan uit, dat deeze geheele weetenfchap bedrog is ? Ik. In 't geheel niet; doch dit vo'gt 'er uit, dat ik , als een verftandig man , verpligt ben , alle de vertelfels van de verandering der metaaien in goud zo lang voor verdichtfelen te houden, tot dat ik my door myne eigene oo* gen van het tegendeel overtuigd heb. Br, Dan zal ook hier wel plaats hebben : za-  KARELSBERG 255 zalig zyn die niet zien , en evenwel gelooven. II. Neem my niet kwaalyk , myn lieve Heer van Karelsberg ! deeze Bybel ■ fpreuk komt hier in 't geheel niet te pas. Indien het eene algemeene waarheid was, dat alle die geenen zalig wierden die flechts alles gelooven wat zy niet zien: dan zouden de oude bygeloovige wyven, die eene meenigte dingen gelooven, welke zy nooit zagen, allerzaligst, ik integendeel zeer ongelukkig zyn , dewyl ik byna haar geheel geloof voor niets anders houde, dan voor verdichtfelen. Br. Houdt gy dan alle de heerlyke boeken , waarin de hoogde wysheid met een heilig duister omzwachteld is, voor verdichtfelen ? Ik. Het duister , dat gy heilig gelieft te noemen, is my altyd verdacht geweest, omdat het altyd eene fchuilplaats was van onkunde en bedrog. Wanneer de onweetende en de bedrieger niet verder komen kan , dan fpreekt hy een geheimzinnige taal opdat de eenvoudigen zullen gelooven, dat 'er eene wondere wysheid achter het voorhangfel der verborgenheid wordt gevonden. Br. God vergeeve het u ! Dat was alte hard.  25<ï KAEÏL VAN hard. God zelf verbergt zich in een heilig donker. Ik. Wel, wat God doet is niet altyd een voorbeeld voor de menfchen , die zich minder met Hem moogen vergelyken, dan het kleinfte wormpje met den grooten Fï—-— voor haar wit zyden kleed , dewyl zy tot al het genot , tot alle werkzaamheid en dienstvaardigheid onbekwaam is , en alle haare oplettendheid daarop moet vestigen» dat het zyden kleed voor vlakken bewaard blyft. . Deeze gedachte was zo levendig het  KARELSBERG, 293 het kwam my zo belagchelyk voor, een verftandig mensch te zien, wiens vermogens alle daarop gevestigd waren, om een zyden kleed tegen vlakken te beveiligen, dat ik my niet langer kon weerhouden, maar het venfter uitzien en het lagchen den teugel vieren moest. Wanneer ik,(ditkwam myinde gedachte,) met K. in het huwelyk treed , dan zal ik hem verzoeken, om my het geld tot zulk een kleed te geeven: dan zal ik het beboeftijfte huisgezin in zyn dorp opzoeken, van dit geld man, vrouw en kind zindelyk laaten kleeden', vervolgens op mynen trouw-dag in een kleed vau iigt katoen voor hem verfchynen, en het huisgezin aan hem voorftellen, en zeggen: Zie, lieve KI <• dit is myn bruid-cieraad! behaag ik u daarin ? Ach, barmhartige God', dit is een droom, . Ik ben ontwaakt, beste Neef! de droom is verdweenen ik zal geen arm huisgezin kunnen kleeden. Myn hart is. bekneld ik word duizelig Doch geduld! Ik zal myn verhaal vervolgen. Toen het nu op een trouwen zou gaan , bemerkte ik dat de bruid nog geene fchoenen aan had. Terftond wierd 'er een bediende geroepen, T 3 die ,  294 KAREL VAK die , omdat de bruid onmoge'yk meer bukken kon , haar kousfen en fchoenen moest aantrekken. Hierover moogt gy nu zelf oordeelen. Ik zou niet weeten wat my overkwam , indien ik my door eene bediende kousfen en fchoenen moest laaten aantrekken. Wanneer nu de fchoone bruid in gala daar ftond , trad de bruidegom binnen, en bond haar een kosteiyk fieraad om den hals. Uwe lieve vrouw verzekerde my daarna, dat hy dit verfierfel geborgd had. Zyn dit geen tro;stelyke uitzichten ? Nu zou de trein naar de kerk gaan, nadat 'er veel fraai gekleedde Heeren en Dames vergaderd waren. Ik ontdekte dat het geheele fraai opgetooide gezelfchap uwe lieve vrouw en my aanzagen, ons van het hoofd rot de voeten befchouwden , eikanderen in de ooren fluisterden en lagchten. Ik zag uwe vrouw met verleegenheid aan, die rood was ais bloed, en niet wist wat zy zeggen zou. Mair Mynheer de bruidegom maakte van onze verleettenheid een einde, dewyl hy ons naderde, en zeide: Lieve Vriendinnen.' één verzoek! En wat is dat? antwoordde uwe vrouw. F.IvüIDEG.  KARELSBERG. 295 Bruideg. Dat gy ons toch de eer gelieft te bewyzen, en verzeilen ons naar de kerk. Vr. Zeer gaarne, Br. Maar Vr. Wel ? Br. Maar dan moet ik verzoeken, dat gy u gelieft te kleeden. Ha! ha! ha! Zyn wy dan naakt? Ziet gy dan niet, dat wy gekleed zyn? Br. Maar op de bruiloft? Vr. Ik geloof zeer goed op de bruiloft. Op de bruiloft moet men zich veei beweegen daartoe is onze ligte katoenen kleeding immers zeer goed. Br. Maar ziet dan toch, ik bid u, op de overige Dames. Vr. Die hebben wy reeds lang gezien, Het fchynt,alsöfgy van een vrouw, welke u naar de kerk zal verzeilen, gekapt hair, keurslyf, waaijer en een zyden kleed begeert. —— Dit alles hebben wy nu zekerlyk niet; ook weeten wy in *t geheel niet, hoe wy ons by diergelyke dingen moeten houden. Dus zien wy wel, dat wy geen deel kunnen neemen in de eer , om u te verzeilen. ik wensch u eenen recht vergenoegden kerkgang. X 4 Met  296 KAREL VA» Met deeze woorden ging zy heen , en trok my met zich. VERVOLG. Nog wil de morgen niet aanbreeken! Ik moet dan voortgaan met fchryven. Uwe lieve vrouw, die door de zotheid van den bruidegom vry gemelyk was geworden, vatte my by de hand, en zeide: Kom , Henkiette! wy zullen evenwel ter kerk gaan! Wy gingen heen, en kwamen daar een kwartier-uurs eerder, dan het fraai getooide gezelfchap , omdat wy nog door naauwe fchoenen , noch door eenige andere misrnaaking van ons ligchaam in onzen gang belet wierden. By de intreede van het gepoeijerd gezelfchap liet zich op het koor een muzyk hooren, waarvan ik alleenlyk dit heb onthouden, dat de bas zong: „ik ben eene roos te Sarou „ en een bloem in het dal," en dat tusfchen beiden de overige zangers zongen : Hoe verblydt zich myn hart alzo, Dat myn fchat is het A en O, enz. Wat  KARELSBERG. 297 Wat zou dit betekenen? De roos te Saron moest immers de bruid, en bygevolg de Schat Mynheer den lieven bruidegom voordellen? Die is dus het A en O, het begin en het einde. Lieve God! Gy moet, myn waarde Neef.' toch mynen fmaak en dien van uwe lieve vrouw niet recht gevormd hebben: want het was ons onmogelyk, om dit muzyk, het welk de goedkeuring van het geheele gepoederde gezelfchap fcheen wegtedraagen, fraai te vinden. Wy moesten ons veelmeer neêrzetten, om onze gezichten achter onze neusdoeken te verbergen , om het lagchen den vryën loop te kunnen laaten. Nadat het muzyk geëindigd was, trad het lieve bruidspaar voor het altaar, aiwaar het van den Predikant in den echt verëenigd, en zyne pligten uit de boeken van Mofes indachtig gemaakt wierd. My dunkt, dat de menfchen toch federt de tyden van Mofes nog veele dingen hebben geleerd, welke aan jonge echtgenocten zouden kunnen gezegd worden. Denkt gy dit niet ook? Gy hebt my eens gezegd; dat de boeken van Mofes het A B C boek voor de menfchen is geweest, toen zy zich nog in den daat der kindschheid bevonden. T 5 En  S08 KAKEL VAK En het fchynt my zeer zeldzaam te zyn, wanneer een bejaard mensch zyne kennis uit het ABC boek fcheppen moet. Na de trouwpiegtigheid gingen wy raar huis, en verwachtten den trein aan het veniler. Na verloop van een uur ging men aan tafel. De Heer R. Bailluuw, en de Hofraad S. kwamen op onze kamer, en noodigden ons daartoe. Maar uwe lieve vrouw wees de uiuioodiging vry fpytig V3n de hand, met het antwoord, dat wy niet bekwaam waren, om deel te neemen in zulk een voornaam gezelfchap, omdat wy zo flecht gekleed waren. Maar de Heeren verduuwden deeze en nog een half dozyn andere pillen; Mynheer de Bailluuw nam my, en Mynheer de Hofraad uwe vrouw hy de hand, en trokken ons half met geweld aan tafel. Hoe blyde ben ik, dat ik 'er van bevryd ben! Daar wierd zo veel opgedischt, dat mislchien de halve ftad daarvan had kunnen verzaadigd worden. Van één uur des middags tot des avonds ten tien uuren toe, moesten wy in een klein vertrek famengepakt doorbrengen , zonder eenig waar onderhoud. Wy kon-  KARELSBERG. 399 konden niet eens eeten, omdat wy riet gewerkt hadden , en dus door de twee eerfte fchootels volkomen verzadigd waren. Mynheer de Bailluuw, die naast myzat, had nog den gelukkigen inval, dat hy verhaalde, dat hy den dag te vooren een rot had gevangen. Dit verhaal maakte het geheele gezelfchap levendig. Want nu vertelde elk alle de rotten-gefchiedenisfen, welke hy beleefd, en geleezen had, en welke hy had hooren vertellen. Dewyl wy in onzen kelder ook rotten hebben , en uw huis 'er ook niet vry van is. konden uwe vrouw en ik een vry fterken byvoegfel tot dit onderhoud leveren. Met dseze gefchiedenisfen bragten wy den tyd van de potagie tot de koffy gelukkig door. Maar ik dacht evenwel, dat 'er op eenen das,waarop twee menfchen eenen ftap doen, waarvan hun en hunner kinderen wel- ofkwalykzyn voor den tyd van hun geheel leven afhangt, nog veel andere dingen hadden kunnen gefprooken wórden, welke veel beter te pas zouden gekomen zyn, dan de gefchiedenisfen van de rotten. Nadat de koffy gedronken was, plaatsten wy ons weder,en ademden den waasfem van èeni-  3CO karel van eenige fchotels met viscb, gebraad en gebak in. Want de fpyzen zeiven kon niemand nuttigen. En nu kwam eene groote ftilte, een geheel uur lang. Geduurende dien tyd deed ik niets anders, dan van de brood-kruimen eenige kogeltjes te maaken. Wanneer ik juist een voltooid had, kwam het my zo belagchelyk voor, dat een redelyk mensch zynen tyd der beproeving daarmede doorbragt, dat hy kogeltjes van brood-kruimen draait, dat ik de neus optrok , en op de lippen beet. Wat komt u zo belagchelyk voor? vroeg my de Bailluuw. Ik. Niets, in 't geheel niets.. Bail. Gy hebt mogelyk eenen vernuftigen inval gehad; ó onthoud ons denzelven toch niet! Ik. Ik zou niet weeten hoe ik aan vernuf. tige invallen komen kan. Jk lagchte 'er alJeenlyk over, dat de tyd my thans zo lang valt, dat ik kogeltjes van brood-kruimen moet draaijen. B. Ik voel den fteek wel Eene zo fchoone Dame , als gy, behoorde zekerlyk (hier drukte hy myne hand aan zynen mond) beter onderhouden te worden. 1 Ik.  KARELSBERG. 301 Ik. Het is myne fchuld, Mynheer de Bailluuw' ik heb myn breiwerk vergeeten. Hy was verleegen om een antwoord • twee bruilofts-gedichten, welke juist onder de gasten wierden verdeeld, eindigden echter zyne verlegenheid. Hier zyn ze! Gy moogt 'er zelf over oordeelen! Ik geloofde in dezelven voor de nieuwe egtgenooten eene herinnering te vinden aan hunne gewigtige plig- ten ■- maar in plaats van dezelven vond ik 'er morsfige taal in, welke het my onmogelyk maakten, om ze door te leezen, maar ik moest ze te famen vouwen en onder het bord leggen. Doch-voor het overig gezelfchap was het een beter onderhoud. Elke zotheid wierd openiyk geleezen, en met een luid gefchater toegejuicht. Dewyl 'er in het ééne gedicht veel gefprooken wierd van het bruilofts-bed ; nam de Hofraad S. de hand van uwe vrouw en zeide: omdat het bruilofts-bed heden zo goed beklommen wordt, wat dunkt u, Mejuffrouw! zou het niet goed zyn, wanneer wy 'er ook in klommen? Gy weet mogelyk niet, Mynheer! dat ik gehuuwd ben? was het antwoord. Wel,  302 'karei, van Wel, zeide hy, dat is goed. Maar uw lieve man predikt immers geduurig : zyt vruchtbaar en vermeerderd u! — dus moet het hem wel lief zyn, wanneer ik iets mede toebreng aan de vervulling van zynen wensch. Uw vrouw trok met verontwaardiging haare hand weg, maar het geheele gezelfchap vereerde deeze zotten-taal met zyne goedkeuring, en elk dronk een glas wyn, Nu wierd 'er van niets anders gefprooken, dan van het beklimmen van het bruilofts-bed, en myn buurman wierd ook zo welfpreekende, zó welfpreekende, dat ik wel in de aarde had willen verzinken. Nu wierd aan de bruid op een bord een naalden - kooker aangebooden. O, dacht ik, nu zal men haar haare pligten indachtig maaken. Zy opende dien naalden-kooker,en — aan het dekfeltje hingen een dozyn kleine van hout geineeden kindertjes. Ik zag rond, en verwachte van een der bruilofts - gasten eene aanfpraak, waarin hy haar zou voordellen, welk eene gewigtige bezigheid het was, om kinderen te baaren en optevoeden. Maar in plaats van dit volgde een laaghartig gefchater, en eene meenigte van worsfige zinfpeelingen op het kinder - teelen. Ik  KARELSBERG» *,03 Ik kan u niet zegden, hoe veel wy daarby ge'.eeden hebben. Sedert den tyd , dat gy myn waarde Neef! my eens de voortplanting van het menschdom hebt uitgelegd, heb ik 'er zekere achting voor gehad, welke zich niet laat befchryven. En nu wierd 'er zo ligtvaardig over gefprooken. Toen uwe vrouw en ik de boert van hen die naast ons zaten, niet konden uitftaan, en met benaauwdheid op onze itoelen heen en weêr fchoven; gaf de oppasfer tot onze groote blydfcbap, door een drievoudig handgeklap het teeken,om een tafelgezang te zingen. Dit fraaije tafelgezang begon met deeze woorden : Heere God! wees nu gepreezen! Uit dit lieflyk lied heb ik de volgende vaerzen opgemerkt: Zo moet ge ons fteeds geneeren, o Heer! naar lyf en geest; In Christus ons bekeeren, Opdat ons hart u vreest! Dat wy den honger myden, Gefterkt zyn in het lyden, En leeven eeuwiglyk. Al  304 KAKEL VA S Al hebben wy 't genomen, Met lust, in overmaat, Waardoor wy konden komen In uwen toorn en haat; Zo ftrekk' het, uit genade, ê Heer! ons niet tot fchade, Door Christus, uwen Zoon, Dus zal de Heere Christus — doch waartoe zullen myne aanmerkingen dienen ? gy zult ze beter maaken, dan ik in ftaat ben om te doen. Het tarelgezang was zo dra niet geëindigd , of 'er wierd een teeken tot den dans gegeeven. Uwe vrouw wenkte my, en zeide: met deeze menfchen kunnen wy volftrekt niet dansfen zy hebben geene achting voor de vrouwelyke fekfe. Dan zullen wy, ten minsten, aanfchouwers zyn, antwoordde ik. Het moet toch zeer klugtig ftaan, wanneer vrouwen met famengeperste ligchaamen en voeten dansfen. Aanfchouwer zyn en mede dansfen, zeide uwe vrouw, is hier hetzelfde. Men zal ons met geweld tot den dans noodzaaken, en hoe kunnen wy ons dan beveiligen? i Genoeg, ik volgde uwe lieve vrouw, en ging  KARELSBERG. 3<3? ging met haar op de kamer, welke ons was aangeweezen, nadat wy eerst van de bruids vader affcheid hadden genomen. In het opgaan van den trap fprak ons een zeer flecht gekleed mensch aan, en verzocht om wat reisgeld. Wie zyt gy ? vroeg uwe vrouw. Reiziger. Ik ben' van myn ambacht een fiootenmaaker. Vr. En waar wilt gy dan heen? R. Naar myne zuster, die aan een fchreinwerker te Grunau gehuawd is. Vr. Brengt uw ambacht dan niet zo veel op, dat gy daarvan zulk eene kleine reis doen kunt? R. Lieve God! ik kan in 't geheel met meer werken. Ik heb myne gezondheid ver- looren in de belegering van Gibralter heb ik zeer veel moeten uitftaan. Vr. Wat? Zyt gy by de belegering van Gibralter geweest? R. Van 't begin af tot het einde toe. Vr. Kom dan toch fchielyk met rriy boven in myn vertrek! (Tegen een dienstmaagd:) wees zo goed. en bezorg my een ftuk gebraaden vleesch , met een fles wyn, en breng het op myn kamer! (Tegen my) fchielyk, V. Debl. V HaN-  3C6" k a b. B l van Henriette ! wy moeten hier geen tyd verliezen. Zodra men ons ontdekt, fleept men ons mede tot den dans. Ik denk, dat [wy lieden een genoegen zullen maaken, het welk ons morgen nog verkwikken zal, wanneer alle de dansfers hoofdpyn zullen hebben. Zodra als wy op de kamer waren gekomen, moest de reiziger zfch neêrzetten, en uwe vrouw hield het volgende gefprek met hem: Vr. Zyt gy dan indedaad mede by de belegering in Gibralter geweest? Onder welke troepen ? R. Onder de Hannoverfchen, lieve Mevrouw! wilt gy my niet gelooven zie hier, lees dan myne atteftatie. Vr. Die atteftatie is goed. Gy zult dan ook wel fomtyds hebben moeten honger lyden? R. Honger heb ik leeren lyden, als een Turk. Wanneer men altyd in het hoekje van den haard zit, dan weet men niet hoe finartelyk het valt, wanneer ons bet brood ■wordt in de hand gefneeden. Lieve God! Vr. Wierden dan de Soldaaten niet fomtyds verdrietig, wanneer zy zich zo fober moesten behelpen? R.  karelsberg. 30? R. Wy hadden braave Officiers, Mevrouw! Die leden honger zo goed als wy, en deelden hun laatfle brokje met ons. Hebt geduld, kinderen! zeide onze Hoofdman dikwyls, het zal wel beter worden. Thans moeten wy toonen, dat wy braave Duitfchers zyn. Laat ons nog maar eenige dagen honger lyden, daarna zullen wy ook met eikanderen brasfen. En de Commandant, ó dat was een allerbest man, een man als een Engel ! Hy heeft my meer dan eens op de fchouderen geklopt, wanneer hyzag, dat ik myn geweer fchoon maakte. Onder zodanige Officieren vergeet men eeten en drinken. (Nu bragt de dienstmaagd het gevraagde eeten.) Vr. Omdat gy nu niet meer by zodanige Officieren zyt, behoeft gy ook het eeten en drinken niet te vergeeten. Hier, lieve Vriend! maak zonder fchroom gebruik van 't geen opgedischt is. God zegen' het u! R. God zal het u vergelden, Mevrouw! het is alsof gy een Engel van den hemel waart. Ik heb ook federt den middag geen brokje brood in den mond gehad. Ik wist ook op den avond niet, waar ik iets te eeten zou vinden ik hoorde hier muzyk V 2 in  303 KAKEL V A JT in huisï en vernam , dat 'er bruiloft was, ging binnen, en dacht, wanneer het gezelfchap my flechts geeft 't geen de honden en katten wordt toegeworpen, dan heb ik genoeg. Maar veele Heeren en Dames zyn my reeds voorby gegaan, en hebben my niet willen hooren. Beste Neef! nooit heb ik zo goed begreepen, als nu, wat de Bybel eigenlyk bedoelt, wanneer hy beveelt: „ Wanneer gy eenen „ hongerigen ziet, dan fpys hem, en onttrek „ u niet van uw vleesch." Ach, myn waardfte Vriend ! welk eene zaligheid ondervond ik, toen ik deezen hongerigen man zag eeten Dezelfde fpyzen, welke, zo ik ze had moeten nuttigen, my eene walging zouden veroorzaakt hebben, verftrekten my tot blyd•fchap, toen ik zag, hoe zeer deeze reiziger zich daardoor verkwikte. Hoe d-.vaas zyn wy, wanneer wy ons door overvloedig voedfel walging en ziekte veröorzaaken, terwyl wy ons dardoor eene zo groote, eene z» goddelyke vreugde kunnen verfchaffen!„Wan,, neer gy eenen hongerigen ziet, dan fpys „ hem." Deeze gedachten wierd zo levendig by my, dat ik my niet van traanen kon weerhouden, maar al fchreiende uwe goede vrouw  KAREÏ.SBER6. 3°9 omhelsde en zeide: „ Wanneer gy eenen „ hongerigen ziet, dan fpys hem." Wanneer ik eens bruiloft zal houden, dan zal ik het geld voor de overtollige fpyzen daartoe befteeden , dat ik eene tafel vol hongerige menfchen fpys. Dank ! dank ! lieve Nigt! dat gy my dit hebt geleerd. Dit genoegen is dan nu ook voor my in rook verdweeneu! Weg dan! Doch ik zal ook nog wel hongerige fpyzen kunnen, fchoon ik geen bruiloft houde. De arme flootenmaaker fchroomde, ■ om wyn in te fchenken; ik deed het, klopte hem op de fchou. der, en zeide: drink nu, lieve vriend! in een bruiloftshuis moet men zich verkwikken. R. (Nadat hy het eerfte glas had uitgedronken) Hoe fmaakt dat! Had ik dit in Gibralter gehad! Vr. Wie Gibralter heeft verdeedigd, is waardig orn wyn te drinken. Drink deezo fles gerust uit. R. Wel nu, wanneer gy het zo goed vindt, dan zal ik maar drinken. Ik wensch u welzyn! Vr. Ik bedank u! R. Verdeedigd heb ik Gibralter had V 3 ik  3ÏO KAREI. VA» ik het niet gedaan, waarachtig, de'Spanjaarden en Franfchen hadden het genomen. Vr. Wel zo, dat was veel! R. Dat is ook veel. Nog eens op uwe gezondheid! en nu heb ik ook courage, nu zal ik ook verhaalen. Hebt gy niets gehoord van de zwemmende batteryën? Vr. Meer dan ie veel. R. Die zwommen op de zee,hadden kruid, mortieren en bomben op, waarmede zy ons Gibralter wilden plat fchieten. Maar ons volk was zeer gerust, en maakte middelenvyl gloeijende kogels, waarmeden zy den vyand des morgens wilden begroeten. En zie eens, Mevrouw! hoe zy dit moesten aanleggen, had ik ben geleerd. Neem het my niet kwaalyk, Mevrouw! ik ben geen pogcher, maar ik heb het hen geleerd. Vr. Maar dit is immers ongelooflyk. Hoe kost gy, als een fiootenmaaker, kennis hebben , om gloeijende kogels te maaken ? R. ik zal u alles zeggen, lieve Mevrouw! geloof my, ik ben geen pogcher! God zal my daarvoor bewaaren! De gloeijende kogels had ik zekerlyk met myn flootenmaakers-brein niet uitgevonden; een ander had dezelven YOorgeflaagen. Maar de Engelfchen wisten Piet  KARBLSBERG. 31* niet recht, hoe zy 't zouden aanleggen; wanneer het zó was gegaan, als zy 't in den beginnen voorhadden, de Spanjaarden en de Franfehen zouden ons het nest boven het hoofd hebben aangeftooken, eer wy hen een half dozyn kogels op het lyf hadden kunnen werpen. Vr. Zeg my toch, hoe maakte gy het dan' Maar gy drinkt niet! Drink toch dien wyn uit, het is immers maar één fles. R. Als gy meent, dat het my geen kwaad doet? Nog eens, uwe gezondheid, Dames! De lieve God verkwikk' u ook beiden, wanneer gy eens verkwikking zult noodig hebben. Uwe gezondheid! Zie nu, ik maakte een rooster, waarop de kogels konden gloeijende gemaakt worden, en een tang, om ze aan te vatten ■ want met bloote handen, lieve Dames! dit zult gy wel kunnen begrypen, laaten zich zulke dingen niet aan» tasten, Vr. Dit begrypen wy zeer wel. Ik althans zou 'er myne handen niet gaarne toe hebben willen leenen. R. Dat zou ik ook denken. Dat was eene hitte! ten jongften dagd kan het niet V 4 er"  312 K A R E L VAN erger zyn- En al was het ook , dat de Satan met zyn geheel heir .... Vr. Dit geloof ik zeer wel. Maar zeg my nu, hoe ging het dan verder? R. Heerlyk het was een lust om te zien zo als de batterytjes kwamen aan- marcheeren pardous ! pardous ! daar kreegen zy zo een paar kogeltjes op de huid (opfpringende) Heida! trarara! daar vloog het batteryrje naar de maan pirdousl! trarara! heida! daar hield wederom een ander zyne hemelvaart. Pardous! heida ! trarara! paf! daar ging wederom een in de lucht. Het duurde geen half uur, of de zee was met geheele, halve en gevierendeelde Franfchen bedekt. Armen, beenen en hoofden kwamen tot ons overvliegen. Ha! ha! ha! ik heb my byna het hart uit het lyf gelagchen. Vr. O foei! fchaam u! Hoe zou ik ovrr het ongeluk van zo veele menfchen kunnen lagchen ? R. Dat verlTaat gy niet, lieve Mevrouw! Gy moogt my nu befchouwen zo als gy wilt, ik ben evenwel een mensch, die geen kindt bedroeft. Maar in den oorlog als het is:  karelsberg. 313 is: overwinnen of irerven! ja dat is eene: geheel andere zaak. Dan vraa :t men niet naar 't geen betaamelyk, geoorloofd is of niet. In den oorlog geldt alles Zo wy de vyan- den nist in de lucht hadden doen fpringen , dan hadden zy 't ons gedaan. Wie had het de Franfchen en Spanjaarden gelast, dat zy ons zouden bombardeeren? Zy hadden immars t'huis kunnen blyven en ons ongemoeid laaten , dan zou hen geen tand geraakt zyn. Maar omdat zyhetdus en niet andeis wilden hebben, was daar dan ook geen ontferming meer, daar was alleen by God genade! Vr. Het is evenwel altyd wreed maar hoe liep het al verder af? R Allerliefst 1 Zodra wy de batterytjes k'.vyt waren , fprongen de F.ngelfchen in de fchuiten, vischten uit de zee op , wat zy konden krygen , en deelden met de overigen wat zy hadden. Ik zou onwaarheid moeten fpreeken , zo ik anders zeggen zou. Vr. Nu, dit was braaf! Maar wat heb. j;v voor uwe uitvinding tot eene belooning ontvangen ? R. Wanneer ik het ronduit zeggen zal in 't geheel geene ! Vr, O, dat v/as ook alte erg! v 5 R.  3 T4 KAREI, VAN R. Het is echter de waarheid! Zie eens, wy lieden hebben zo geen mondwerk , als anderen wanneer ik 'er veel ophef van had kunnen maaken, en was by den Gene. raai. of by den Commandant gegaan, en had breed en lang van mvne uitvinding gefprooken ja dan zou 'er wel iets van geval¬ len zyn. Maar nu wierd bet door het fterk geraas en de groote blydfchap vergeeten " — Zo op het oogenblik wordt uw lieve Vrouw wakker de morgen is aangc- brooken Vaarwel ! ik moet fluiten. Mondeling zal ik u het verder beloop van die gefchiedenis nog verhaalen , en u zeggen , hoe zeer ik u lief heb en hoogacht. Uwe Hebeis tte. DER.  KARE-LSBERG. 3ïJ DERTIENDE BRIEF. De Veldprediker Wektzel aan den kolonel van Braaf. Carmin, den 13 Fehruary. Hoogwelgebooren Heer! JJoe ongaarne ik ook myn oordeel vel over een gezelfchap, in welks innerlyke gevleidheid my niet geoorloofd is intedringen: moet ik het echter thans met opzicht tot de Herrenhutters doen , dewyl gy zulks van my begeert, 'en ik, uit hoofde van de groote verpligting, welke ik aan u verfchuldigd ben, zekerlyk aan uw verlangen moet voldoen. Het zou reeds voor lang gefchied zyn, zo de aangelegenheden van onzen goeden Karel my niet te veel hadden bezig gehouden. Zie hier dan myn gevoelen! Indachtig de les van mynen Verlosfer; „ Oordeelt niet!" zal ik trachten myn oordeel liever wat te zacht, dan alte flreng voor den .dag te bren< gen. De Broeder - gemeente heeft omegenzeg;e- iyk  36 KAKEL VAN lyk voorrechten, byna "boven alle andere gezelfchappen, welke zelfs hun vya:id haar niet kan betwisten. De grondftelling, welke Fredrik de Eenigfte heeft aangenomen, dat alle daaden der leden van den Staat één oogmerk, de bevordedering van de welvaart van den Staat, moeten bedoelen, fchynt ook in dit gezelfchap ingevoerd te zyn, allcenlyk met het onderfcheid , dat dat geene, het welk daar Staat heet, hier Gemeente of Heiland genoemd wordt. Daar moeten duizenden de bevreediging van hunne vuurigfte wenfchen aan de welvaart van het Geheel opofferen, en hier gefchiedt hetzelfde. Elk mag flechts werken, zich vermaaken, in het huwelyk treeden — in zo verre de welvaart van het Geheel zulks toelaat. Kleeding, gezellige onderhouding, het ftigten van gebouwen,godsdienst, begraaving alles bedoelt één oogmerk. Hoe hoog is dan die Gemeente., uit dit oogpunt befchouwd , verheven boven ons, by welke eene eeuwige teger.flrydigheid heerscht! Wy maaken ook een Geheel uit, maar van de leden zorgt elk alleen voor zich-zeiven , handelt flechts naar zyne invallende gedachten en neigingen, en zeker Enthu-  KARELSBERG. Si 7 fcufiasrrms voor het Geheel ontbreekt byna iederëen. Verre de meesten doen voor het algemeene wel zyn niet meer, dan waartoe zy door dwang genoodzaakt worden. Een tuinhuis te bouwen, hetzelve van huis. raid te voorzien , een bed met afperges of kruiden aanteleggen daartoe heeft elk lust Maar wanneer het aankomt op het aanleggen van een publieken weg, van een openlyk gebouw en diergelyke , dan is alles werkloos, totdat de overheid zegt: „ Ik be. last het u op ftraffevan myn boogfte indignatie!" Ik verzeker u, Mynheer! dat ik dikwerf gezien heb, hol aanzienelyke lieden uit hunne landhuizen den angsten de woede, waarmede arme voerlieden op den affchuwelyken weg worftelden, by een kopje thee zeer gerust konden aanfehouwen , zonder dat het één van hen in de gedachten kwam , om iets te doen, waardoor dit kwaad kon weggenomen worden. Onze voornaame lieden flaapen op zwaanendons, tetwyl de arme reizigers in de affchuwelykfte gaten hun nachtverblyf moeten neemen, en veeltyds niet zo veel gemak vinden , dat zy hunne natte kleederen kunnen droogen. Niets is belagchelyker, dan dè vertooning van onze  §18 KABEL VAN ze daaden, wanneer men dezelven verge» lykt met de grondbeginfelen , welke onder ons gepredikt worden. Wy prediken over de waardigheid van het huwelyk en de meesten treeden zo ligtvaardig in het. zelve, als naauwelyks de dieren des velds by hunne bevruchting doen. Kan 'er wel eene grooter zotheid uitgedacht worden , dan de gewoone bruiloftsplegtigheden? Is hier wel het minde by den maaltyd, by den dans, by het fpel, by de verwydering van de nieuwe egtgenooten, by hun opdaan zichtbaar, het welk flechts eenige betrekking heeft tot den gewigtigen ftap, weiken egtgenooten gereed daan te doen ? Brasfen , raazen , morsfige taal dit zyn de gewoone plegtigheden, onder welke men jonge egtgenooten met onoplosfelyke banden vast drengelt, en hun het recht geeft, om zich nakomelingen te verfchafFen. Wy prediken : „ het huwelyk moet „ getrouwelyk gehouden worden by ieder. „ een;" en iD onze gezelfchappen- is men nooit levendiger en vrolyker, dan wanneer »er gefprooken wordt van overïpcl, en veelen zyn dan het vroïykst, wanneer men hen de eer van overfpel toekent. Wy leeren: „ Arbeidt en werkt met uwe „ han-  KARELSBERG. 3IQ handen iets goeds;" en wanneer de predikatie geëindigd is, dan gaat één gedeelte van onze Hoorers heen en kapt het hair, het ander gedeelte fpeelt op de kaart, het derde ontwerpt een plan van een lotery, tien anderen behandelen even zo onnutte dingen, en byna allen werken —- niet om iets goeds voor de maatfchappy te verrichten, maar om geld te verdienen. Hoe dikwerf hooren wy de woorden van onze predikftoelen: „ Zalig zyn de doodanj, „ die in den Heere fterven!" en evenwel wanneer iemand deeze zaligheid deelachtig wordt, dan treuren wy over hem, en zingen klaagliederen, even alsof wy wilde menfchen waren , die geen denkbeeld hadden van da onfterffelykheid. Men heeft tot dus verre zo veel gefchree* ven over de algemeene burgerfchap der wafcield en echter vind ik dezelve nergens in zulk eenen hoogen graad , dan by deeze Gemeente. Wy fpreeken wel dikwerf met zeer veel deelneemin? van alles, wat 'er in de waereld gefchiedt; oordeelen over de befluiten van het Congres in Amerika , even als over de ontwerpen van onzen grooten Keizer ; over den walvischvangst in  320 KAB.EL VAN in Groenland , even als over de wulpsheid der inwooneren van Otahsïte maar fpreeken en oordeelen is ook alles wat wy doen. Miar de Herrenhutter fpreekt weinig, en is dieste meer werkzaam. Zodra als het de wil is van den Heiland (vergun my , dat ik iny voor eenigen tyd van hunne taal mag bedienen,) gaat hy met dezelfde blymoedigheid naar Groenland, van daar naar St. Croix en van hier wederom naar Sarepta, waarmede wy van de éine ftad naar de andere reizen, om eenen broeder te bezoeken. Op zyne reis vindt hy in alle gewesten der waereld broeders en zusters, er: fpreekt men met hem , dan redeneert hy met verrukking van zyne broeders in Gnadau , Sarepta, Berbice en op het eiland St. Thomas. Wy draagen naauw lyks zo: veel zorg voor de verbetering van onze fchoolen, als de Herrenhutter voor het zieleheil derGroenlanders, en der Negerllaaven in de engelfche en hollandfche volk plantingen. Hunne werkzaamheid is byna altyd voorbeeldig. Van het kleinfte kind af tot den grysaard, van den armften tot den rykften toe , ftaat elk op den post, welke hem wierd a:;ngeweezen, en verricht bezigheden, welke ge-  tïlILiBIIC 321 gepast zy" voor zyne vermogens en krach, ten , cn welke eene byzondere waardy ontvangen door het denkbeeld, dat ze allen ter eere van den Heiland volbragt worden. By ons ftaat veeltyds hy , dien de Voorzienigheid tot eenen Schoenmaker gefchikt heeft, op den predikftoel, en de man van genie maakt fchoenen ; en de groote bedoeling , waarop de werkzaamheid van de meesten gevestigd is, is om geld te verwerven. Deeze drift tot werkzaamheid verflindt by den Herrenhutter alle neiging voor tydbedervende fpellen en vermaakelykheden. Nooit zie ik een lid van deeze gemeente bezig met dobbelfteenen of kaarten. Ik zal niet onderzoeken, of dit te verre gaat, en of het niet met den geest des Christendoms ftrookt, om zyne door werkzaamheid vermoeide krachten by eenig fpel te doen rusten. Het is echter altyd beklagenswaardig wanneer men ziet, dat zich de *vermogens van zo veele menfchen in onze gezelfchappen halve dagen lang met een ellendig kaartfpel bezig houden. Zal dit een tydkorting zyn? dan vindt immers elk mensch, die lust heeft, om iets goeds te verrichten , en flechts eenigzins nadenkt, zs veel te doen, dat hy meer over V. Deel. X ge-  322 SEAREL V A r? gebrek aan tyd klaagen, dan gelegenheid zoe. ken zal, orn denzelven te verkorten. Ik heb thans het genoegen om by de vyftig Soldaaten • kinderen te zien, die alle wél onderweezen worden. Voor deezen droeg ik gemeenlyk zorg in de uuren, welke ik eertycis aan het kaart-fpel bedeedde. Wanneer ik nu ook onderflel, dat in Duitschland flechts tienduizend menfchen eiken dag de krachten, welke God hen verleende, om daardoor hun geluk en het geluk van hunne broederen te bezorgen, aan het kaartfpel beneeden , waarvan elk even zo veel goeds als ik had kunnen bewerken , maak dan zelf de reekening op , hoe veel geluk alleen door het kaart fpel aan ons lieve vaderland onttrokken wordt. Maar zal het vermaak zyn ? dan fchynt het my toch het ellendigfte te zyn , het welk men zich kan voordellen. Zouden burgers van zulk eene fchoone aarde , die onder zulk eenen hekoorlyken hemel woonen , geen edeler > voor geest en ligchaam belangryker vermaak kunnen vinden, dan het fpeelen met bonte prentjes ? De geest, die deeze Gemeente bezielt, is ook blykbaar in haare kleeding, waarïn gy, hehalven de pruiken, byna niets vinden zult, het  KARELSBERG. 223 het welk niet met het oogmerk' overëenflemt. Men zal zekerlyk hiertegen inbrengen , dat 'er in de kleeding van de vrouwen te weinig fmaak heerscht. Maar wanneer ik eens de fmaak over de kleeding der vrouwen zal oordeelen, dan weetik niet ,of dezelve meer door de kleeding der Herrenhutfche, dan door den zwier van onze vrouwen beleedigd wordt. Beiden hebben dit met eikanderen gemeen , dat zy de vorming van het meesterftuk van God in zyne zichtbaare waereld , het vrouwelyk ligchaam , verbergen. Maar wie kan dit veranderen ? Het fchynt een vloek te zyn, welke op de geheele vrouwelyke fekfe rust, dat haare fchoonheid door de mode moet misvormd worden. De Chineefche vrouwen verwen hunne tanden zwart,en de Europeefche haare hairen wit: de herrenhutfche vrouwen maaken haare rokken lang, en die geene herrenhutfche zyn , vergrooten haare heupen. Dit is nu niet anders. Inmiddels heeft evenwel de kleeding van de herrenhutfche vrouwen dit voorrecht , dat dezelve met haare bedoeling bet baaren en zoogen der kinde- ien ftrookt. „ Maar hoe kan 'er by zulk eene eenvormige levenswyze by zulk eene flrenge X 2 bé-  324 KAREL VAN bepaaling van de weelde de naaryver van den geest, hoe de ontwikkeling der zielvermogens plaats hebben ? De ; weelde is immers de voornaamfte leermeester der konften en weetenfchappen." Dit zou my wel menigeen tegenwerpen , die, door het leezen van onze nieuwe fchriften, grondbeginfels verzameld, maar niet overdacht heeft. In plaats van het antwoord, verzend ik hen tot deeze Gemeente zelve. Zonder weelde vermeerdert zy dagelyks en wordt ryker ; middelerwyl dat de meeste fteden in Duitschland door de weelde , even als door de pest» ontvolkt worden. Hier, waar de weelde gebannen is, vermeerderen de huizen, en de onzen , vooral de openlyken, vervallen geheel en al. Onlangs verzekerde my een Herrenhutter, dat hunne Gemeente omtrent twintig duizend zielen fterk was. Onderfteld , dat by 'er behoorlyk van onderrecht was , waar is in geheel Europa eene ftad van twintig duizend zielen, welke in zulk eenen korten tyd zo veele nuttige uitvindingen gedaan heeft, als de Hernhutters? Van hunne zyden - fabrieken af tot hun mest-vee, van hunnen godsdienst af, tot hun bier-brouwen  KARELSBERG. 355 wen toe, is alles voorbeeldig. Wy moogen hen bezoeken , om hunne godsdienstoefeningen bytewoonen , of om bun bier te drinken, wy keeren altyd voldaan weder. Wanneer de weelde zo veel goeds leert, waarom is dan by ons alles , van de kerk af tot het brouwhuis toe , zo gebrekkig ? Vergun my dat ik my met deeze vergely king nog eenige oogenblikken mag ophouden. De verbindtenis van twee menfchen van beide fekfen om kinderen te teelen , is by dit gezelfchap de eer .vaardigde handeling. By ons is dezelve gemeenlyk boert. By de eerden bepaalt men de oplettendheid van jonge egtgenooten tot de bedoeling, en maakt 'er zinfpeelingen op. Maar by ons integendeel maakt men alleenlyk zinfpeelingen op het middel. By onze trouw ■ plegtigheden is wel een fchaduw van ernst, maar naauwlyks zyn deeze geëindigd, of dc ernst wykt, en maakt plaats voor den zedenloosten wrevel. Op eene gev/oone bruiloft zal ik myne toekomende dochter nooit, nooit, nocit laaten gaan. By de opvoeding der kinderen in deeze Gemeente, doeltonderwys en opvoeding, alles X 3 op  325 karei» van op iin oogmerk , en alle de boeken, welke zy in hunne handen krygen, zyn overëenkomflig met dit oogmerk. By ors leest men in de School eerst Jan Arends waare Christen" dom , en vervolgens Terentius; daarna laat men het over aan de kinderen , of zy zich liever naar Jan Arends of naar Terentius willen vormen ; of zy liever het Paradyshojje of — willen doorblaaden. By den openlyken Godsdienst der Herrer.hu'.ters heerscht flilte, oplettendheid, een zagt regelmaatig gezang. Een Wilde, die de eerflemaal , zonder één woord van onze taal te verflaan, in eene godsdienftige vergadering van deeze Gemeente trad, zou het ondervinden , dat God hier wierd geëerbiedigd. Daarentegen zyn onze godsdienftige vergaderingen een modél van losbandigheid. Elk komt, gaat, houdt en gedraagt zich, ftaat, zit, fchreeuwt, flaapt, praat, zo als hy maar zelf wil. Nog kort, in de voorige week kwamen er eenige Studenten uit Grunau, die, gelyk ik naderhand ontdekte, zich op de Godgeleerdheidtoeleiden, onder myn gehoor, met groote hoeden op de hoofden, en een paar groote honden by zich, zy gingen een en andermaal cn- be-  KARELSBERG. 327 befchaamd op en neêr, plaatften zich by dc vrouwen, zeiden aan dezelven eenige zotheden , en borsten uit in een boersch gelagch, toen hunne honden zich wilden paaren. Wanneer een Hernhutter de aarde verlaat, dan zeggen zy, hy is t'huis gegaan ; en verzeilen zyn ontzield ligchaam onder een zacht muzyk naar zyn graf. Wy zeggen in hetzelfde geval, onze vriend is overleeden, kleeden ons in 't zwart, zingen klaagliederen, behangen de kerk ook wel met rouwkleeden , en laaten den Organist den tremulant uithaalen. De plaatfen , alwaar de ligchaamen der Herrenhutters verrotten, zyn tuinen , we'.ke men niet zonder aandoening kan bezoeken. Elk ligchaam wordt bedekt met een eenvou. digen fteen, waarop de naam, de ouderdom en het vaderland, benevens den affcheidsdag van den overledenen ftaat. Onze kerkhoven pronken met doodsbeenderen, de graven zyn gefchikt naar denzelfden maatftaf, welken men by plegtigheden en by het avondmaal in t oog houdt ook hier is geen blyk van broederliefde. Het ligchaam van den ryken man verrot op de beste plaats,' het ligchaam van den arme aan den muur. X 4 Het  328 ÏAREL VAN Het ligchaam van den ryken bedrieger ligt onder een zerk , die den onbefchaamdften lof aan de voorbygangers toont: het ligchaam van den armen, braaven man wordt ontbonden , zonder eenig teken van deszelfs tegenwoordigheid onder het gras, of is op het best geteekend met een houten kruis. Zow„'l op het fteenen als op bet houten gedenkteken ftaat het onchristelyk opfchrift : „ Hier rust in God enz." even alsöf wy Materialisten waren, die het gevoelen koesterden , dat wy niet dan ligchasm waren' , en zelf in de aarde rustten , wanneer onze fchors in dezelve overgaat. Van de zotte, hersfenlooze opfchriften, welke onder geen openlyke cenfuur ftaan , maar ten dee'e aan de fcbrynwerkers en beeldhouwers, ten deele ook aan de nagelaatenen van den overlee* denen overgelaaten worden, zal ik in 't geheel niets zeggen; Zo vond ik onlangs nog op den zerk van eenen voerman, eenen voerman aftebeeld met eenen zwaaren vragt • wagen, met het opfchrift: Nu vaar ik heen naar 's hemels kust Myn zinnen derwaards ftrekken. Op  KARELS1ERC, 32S» Op een andere zerk las ik het volgende godslasterlyk opfchrift : Ik Hans van Drogenrot, Bid u, den lieven God, Dat gy aan my wilt geeven Het eeuwig zalig leven; Zo als ik u zou geeven, Het eeuwig zalig leven, Waart gy van Drogenrot, Eu ik de lieve God. VERVOLG. Tegen dit alles zult gy nu , Mynheer! veele tegenwerpingen inbrengen. De voornaamften, welke my te binnen komen, zal ik hier zelf plaatfen , en 'er tevens myne gedachten deswegen byvoegen. Wat zegt gy, (zult gy vraagen), van de onbefchaamdheid, waarmede in deeze Gemeente het huwelyks-werk gebeezigd wordt? Ik geloof zekerlyk, dat 'er in den beginne allerlei ergerlyke dingen mogen voorgevallen zyn. Wanneer ik ook op de getuigenis, fen van zo veelen, die dit gezelfchap verlaaten hebben, of 'er van uitgeflooten zyn, in X S 'c  333 K A R E L VAN 't geheel niet zien wil, dan wordt dit nogthans beweezen uit hunne oude gezangboeken, waarin zeer duidelyk wordt gefprooken van de geheimen des buwelyks, en waaruit ik u eenige liederen zou kunnen affchryven, indien ik niet vreesde, dat Mevrouw uwe Egtgenoot mynen brief ook onder het oog mogt krygen, en daardoor misfehien geërgerd worden. Alihans het zou voor u of voor my ondoenelyk zyn, om zulk een lied in byzyn van vrouwen te kunnen zingen, zo wy niet tevooren met haar in cle naauwfle gemeenzaamheid hadden geleefd; zelfs kan ik niet begrypen, hoe egtgenooten zodanig een lied kunnen opdeunen, zo zy niet alle fchaamte verlooren hadden. Hoewel ik nu overtuigd ben, dat 'er eertyds zodanige gruwelen in dit gezelfchap gepleegd zyn , zou ik 'er echter wel borg voor durven zyn, dat het thans daarvan gezuiverd is : omdat ik het volflrekt onmogelyk oordeel , dat een gezelfchap, het welk zich van de fchaamte ontflaat, beiïaan kan. De doch. ter van de fchaamteloosheid is wu'pschbeid en haare kindskinderen walging en jaloersheid by de geenen , die 'er geen deel mee.' in kunnen ne^men. Het is onmogelyk, dat de groot  KARELSBERG. 331 ■grootmoeder de dochter '/ou kunnen overleeven , vooral in een groot gezelfchap. Ik hoop , gy zult my wel begrypen, en my gaarne ontdaan van de moeite, om deeze vuile zaak verder te ontwikkelen. Maar, vraagt gy verder, wat oordeelt gy van het leerftelfel deezer Gemeente ? Dit is u reeds bekend ik geloof *er niet aan. Maar dewyl ik van gevoelen ben, dat men geen mensch opzettelyk moet Hooren in zyn geloof, moet ook dit gezelfchap het recht hebben, om te gelooven 't geen het voor waar houdt. Ik verkeer met twee herrenhutfche yzerkoopers, met welke ik vry minzaam leef, federt dat wy onder e'kanderen lubben vastgefteld. dat wy de einden anderen in zyre gevoelens niet zullen (looren. De Allergoedertierendfle, die zo vaderlyk zorgdroeg voor alle zyne menfchen, dat elk in de natuur voedfel vinden kan , het welk overeenkomstig is met de hoedanigheid van zyn ligchaam, fchynt ook den Bybel zodanig ingericht te hebben, dat elk Christen dat geene daarïi vinden kan, het welk voor zyne ziel het beste is. Zulk foort van menfchen alsgy, onze goede Karel, en, zo gy wik, ook ik zyn, voeden zich voornaamelyk met  332 KAKEL VAN met de eifchen van Jefus: „ Gy zult volko„ men zyn, gelyk uw Vader in den hemel „ volkomen is": en verbiyden zich,wanneer hun eene edele daad gelukt is, en zy gelegenheid gevonden hebben, om iets goeds te verrichten. Anderen integendeel , die de drift, om zich verder uittebreiden, niet by zich vinden , maar veelmeer genegen zyn, om zich in zich-zeiven terug te trekken, blyven hangen aan de bybeltekften, welke van bloed, van verzoening en van offerande gewaagen, en vermaaken'er zich mede. Het denkbeeld, dat zy zich dagelyks in het bloed van het Lam baaden, dat zy in de doorftooken zyde van Jefus tegen alle ftraffen van God beveiligd zyn, brengt in hen denzelfden wellust voort, welke wy ondervinden, wanneer wy eenen ongelukkigen gered, of aan een ouderloos kind eene goede opvoeding verfchaft hebben. Indien men hen wilde berooven van hun denkbeeld , zy zouden te zwak zyn, om het onze te ombelzen, dus in 't gebel geene beweegredenen meer tot de deugd hebben, en welhaast tot ondeugd en wanhoop vervallen. Maar, (zult gy al verder inbrengen,) by de behandeling, waaraan de Herrenhuiters zich moe-  KARELSBERG. 333 moeten onderwerpen , is het immers niet mogelyk, dat hunne vermogens zich behoorlyk kunnen ontwikkelen; daar is geene vryë beweeging van het ligchaam, geen vry overleg , geen eigene wil; wanneer ik in eene herrenhutfche fabriek kom, dan geloof ik in een gezelfchap van machienes te zyn. Vergun my, om u ook hieröp te moogen antwoorden! Dat 'er by de Herrenbutters gelegenheid zyn moet, om zyne vermogens te ontwikkelen, kunt'gy reeds daarüit opmaa. ken,dat hun gezelfchap geheelor.gelooffelyke uitwerkfelen voortbrengt, en dat de Oudften en Gezaghebbers de fchranderfte verftanden zyn. Doch dat de meeste broeders en zusters waare machienes zyn, welke geen eigen wil hebben, maar alleenlyk door den wenk van hunne Gezaghebbers in beweeging gebragt worden, fta ik u gaarne toe. Ik heb my zeiven dit ,'raadfel. altyd op de volgende wyze opgelost. Waar genie is, daar fchittert het welhaast uit, het zy men het plaatfe aan de leest of achter het weef- getouw. De fchrandere Gezaghebbers ontdekken dit wel zeer fpoedig, verfchaffen hetzelve gelegenheid om zich te ontwikkelen, cn trekken'het dan, om hun eigen voordeel, in hunne belangen. Daar-  234 EAREL VAH Daarentegen trachten zy andere broeders en zusters, by welke zy noch fchranderheid noch naaryver bemerken, tot waare machienes ie maaken. Nu is de vraag, of 'er by zulk eene inrichting waar geluk mogelyk is? Onderfteld zynde , dat alles zodanig gaat, als ik het my voorftel, dat 'er geene éénzydigheid, geene voorkeur met opzicht tot famiiiën mede gepaard gaat, dan geloof ik het zekerlyk. De genie ontluikt, wanneer hy mag naderen tot den werkkring, welke gepast is voor deszelfs vermogens; en kunnen menfchen, die geene kracht by zich befpeuren, om uittemunten, wel gelukkiger zyn , dan wanneer zy van de jeugd af tot machienes gevormd worden ? Althans 'er moet in de herrenhutfche fabrieken meerder geluk heerfchen,dan in de onzen, alwaar de fabriekanten ook waare machienes zyn; alwaar dikwerf de man, die tot een Staatsdienaar gefchikt was, veroordeeld is, om zo lang hy leeft kousfen te weeven, of fchoenen te maaken, en beroofd wordt van alle middelen, om zich te verheffen; alwaar de menfchen geduurig opmerkzaam gemaakt worden op 's menfchen waardigheid en rechten, en desniettegenftaande genoodzaakt worden, om niet als menfchen ,  KARELSBERG. 33 5 fchen, maar als machienes te handelen. Ik ben 'er zeer voor, dat men elk mensch gelegenheid moet verfchaffen,om alle vermogens, welke de goede Schepper in bem heeft gelegd, te ontwikkelen. Maar dan moet men hem ook niet doemen tot den ftaat van een machiene. Maar zo lang als nog de inrichting in de waereld plaats heeft, dat de helft van de menfchen machienes zyn moeten , wanneer het Geheel zal beftaan; zo lang kan ik ook de geenen niet rondüit laaken, die hen, welke tot machienes gefchikt zyn, opvoeden op eene wyze , welke met hunne bedoeling ftrookt, fchoon ik vrymoedig moet bekennen, dat het my onmogelyk zyn zou, om aan zulk eene opvoeding deel te neemen. Hierby komt my altyd het ontmannen der hamels in de gedachten. Maar , vraagt gy verder, wat zegt gy daarvan, dat de broeders niet eens de vryheid hebben, om te huuwen zo als zy willen ? Dit, dat ik deeze inrichting ten eenemaal afkeur. Maar, beste Heer Overfte! waar leeven dan de menfchen , die de vryheid hebben,om te huuwen zo als zy willen ? Ik ken ze niet. De huweiyken van de Herrenhutters worden door  33ö KAREL VAN door de Gezaghebbers, en de onzen door dc betrekkingen bepaald. Van den Vorst af tot den Schoentnaaker toe, mag byna niemand huuwen wanneer en met wien hy wil. Ik — by voorbeeld ik ben geen Herrenhut¬ ter, niemand verbiedt my in het huwelyk te treeden maar de betrekkingen de betrekkingen! Reeds federt eenige maanden zie. ik het meisje, voor het welk myn hart klopte, in de armen van een ander. En evenwel heeft geen Gezaghebber, geen lot my hetzelve onttrokken. Helaas! men kan zekerlyk de betrekkingen trotsfeeren , maar wat 'er alsdan voor rampen ontflaan, kunt gy immers zLn aan onzen goeden Karel, voor wien ik altyd nog zeer beducht ben. Het is zo, dat 'er in deeze Gemeente dikwerf een jong man aan een oud meisje, en een jong meisje aan een oud man geboeid word. Maar is het dan by ons anders? Worden 'er zodanige zonden tegen de natuur niet nog dagelyks gepleegd? Hoe oprechtelyk ik nu ook al het goede erken, en hoogacht, het welk in dit gezelfchap plaats heeft; hoe kloekmoedig ik hetzelve tegen liefdelooze, onberaaden oordeelen verdeedig; verliest het echter in myne oogen  's a r e l s 3 3 a a. 337 oogen zyne waardy byna geheel en al, wanneer ik zie op de geheime dryfveêr, welke de machiene aan den gang brengt het lot. Dat zulke fchrandere breinen, als de Oudften deezer Gemeente zyn , niet door hun verftand, maar door het lot zouden laaten beflisfen , 't geen in gewigtige gevallen moet gedaan worden, gefchiedt naar myne overtuiging vast niet. Gelyk de Augwes zeggen moesten 't geen verftandige Legerhoofden beflooten hadden , moet ook wel bet lot hevestigen, 't geen de vergadering der Oudften het best oordeelt. Ik zou hiervan bewyzen kunnen opleeveren, maar voor een man, die zo veel menfchen-kennis bezit als gy, heeft de zaak geen bewys noodig. Wanneer wy gelooven, dat Fredrik de Eenigfte gedobbeld heeft, of hy den vyand zou aantasten of niet, dan gelooven wy ook, dat de Herrenhutfche Voorftanders door het lot laaten beflisfen, of zy eene zaak van gewigt moeten onderneemen of nalaaten. Ook dit ftuk zal ik met alle mogelyke onzydigheid beöordeelen. Ik beken het, dat de Herrenhutters, buiten het lot, niet in ftaat zouden geweest zyn, om dat geene te doen, het welk zy gedaan V. peel. Y h^-  338 K A R. 3 L VAK hebben. Wanneer menfchen aan anderen bevelen geeven en voorfchriften maaken willen, dan gelooft elk het recht te hebben, om 'er over te oordeelen, tegenwerpingen daartegen intebrengen, en, zo ze niet met zyne belangen ftrooken, dezelven ten minsten in 't geheim te overtreeden. Dit is de waare reden, waarom de beste fchikkingen van onze Vorsten zo zelden het oogmerk beteiken, en nog minder de ontwerpen van zodanige perfoonen, waaraan een vorstelyke magt en ge zag ontbreeken. Maar geheel anders is het geleegen , wanneer het regeerend gedeelte van het gezelfchap de kunst verftaat, om deszelfs verordeningen een goddelyk gezag te geeven; wanneer het zegt: wy kunnen daarvan niets meer zeggen Wy zullen den lieven Heiland vraagen en dan een ant¬ woord ontvangt, het welk het geheele gezelfchap voor de ftem van den Heiland erkent. Ja, dan verftomt elk; niemand wil zich tegen den Heiland verzetten, en tien Regimenten Dragonders zyn niet in ftaat, om dat geene te bewerken, bet welk dit geloof bewerkt: „ opvolging van de voorfchriften in het verj, borgen, met toeftemming van het hart." Ik zal nog toegeevender zyn, en het niet laa-  KARELSBERG. 339 laaken, wanneer braave, door liefde voor God en menfchen bezielde mannen, om grooie en goede oogmetken te bereiken, trachten om hunne uitfpraaken een goddelyk gezag te verfchaffen, (hoewel ik u bekennen moet, dat ik niet in Haat zou zyn, zulk een bedrog , want bedrog is het toch altyd, te pleegen) maar hoe zullen de Herrenbutters zich overtuigen, dat hun bellier op den geheelen aardbodem, federt de Schepping, het éénigfte is, bet welk uit geen andere, dan braave lieden beftaat ? Ik ken de meeste beftierende leden van dit gezelfchap, en kan 11 betuigen, dat ik geen één van hen van eene flechte gezindheid kan befchuldigen. Ik zal nog meer doen, ik zal als beweezen onderflellen, dat zy tegenwoordig allen mannen Gods zyn , die door de liefde tot Gcd en Jefus, en door yver om het geluk der menfchen te bevorderen, bezield worden; maar wat grond heb ik dan om te vermoeden, dat dit altyd zo zal voortgaan ,' dat 'er nooit fkchtdenkende menfchen in dit gezelfchap zullen influipen? Dat de Jefuiten, die zo listig zyn, dat zy zich van tyd tot tyd meester maaken van elke geheime verbindtenis, van elke goede fchikking, en volgens hunne Y 2 grond-  34° KABEL VAK grondbeginfelen alle rollen , zy moogen heidensch, joodsch of berrenhutsch zyn, zo dezelven flechts mojorem Dei gloriam bedoelen, durven fpeelen, nooit de Opzieners van dit gezelfchap verfchalken, en zich onder hen mengen zullen? Wanneer eens het zaad van onkruid tusfchen de tarwe valt, al ware het ook zo klein als een mostaart-korrel, kan het niet weldra tot een boom opgroeijen ? En hoe ongelukkig zouden dan alle de arme, goedaardige zielen zyn, die zich ten eenemaal aan den Heiland hadden overgegeeven, zo dat geene, het welk zy voor de flem van den Heiland hielden, eene item van hebzucht, van heerschzucht, van wellust was? zo het goed, de vryheid, het huisfelyk geluk, gezondheid en leven van deeZe weêrloozen, terwyl zy geloofden, hetzelve aan den Heiland opteöfferen , een prooi der ondeugd wierd? En nu nog eenige algemeene bedenkingen : i) Het geheele leerftelfel van de Herrenhmters is een fchuitje, waarmede de eerfte proeve wordt gemaakt, om over de zeegolven te vaaien, waarvan allengs door verlichte, onderneemende breinen, ge-  KARELSBERG. 3 II geadeld door verhevene gezindheden, het denkbeeld tot een fchip van linie kan afgeleid worden. *) Ik waag het niet om te oordeelen over de bedoelingen, welke de Voorftanders van dit gezelfchap hebben. In veele gevallen valt het my moeijelyk, om de bedoelingen van myne eigene handelwyzen te doorgronden; hoe zal ik dan de oogmerken ontdekken van een gezelfchap, het welk achter het gorayn handelt, en buiten hetzelve den aanfchou-x wer niets laat zien, dan 't geen het goed vindt, gezien te inoogen worden? 3) Gaarne wil ik gelooven, dat het grootfte gedeelte van het gezelfchap eerlyke menfchen zyn; en wanneer men duizend voorbeelden van flechtdenkende leden noemt, verwonder ik my daar niet over, dewyl de geheele gefchiedenis nog geen voorbeeld van één, ook het kleinfte gezelfchap toonen kan , het welk uit geen andere dan braave 'lieden zou beftaan hebben. De Twaalve, over welke jefus zelve het opzicht had, hadden immers eenen Judas onder hen. Y 3  342 KAREL V A h 4) Dat den geenen van de Gemeente, die zich kunnen gewennen aan het geloof , dat de ftem van de Opzieners de Hem van den Heiland is, zich wél daarby bevinden; en dat integendeel de geenen, die zulks niet gelooven , en nogthans genoodzaakt zyn, om dezelve te gehoorzaamen, het ongelukkigfre le en moeten lyden, 't welk men zich kan voorflellen. 5) Dat noch gy, noch ik, noch ook onze goede Kabel, noch iemand anders, die met ons dezelfde denkwyze heeft, ooit tot dit gezelfchap zal overgaan. 0) Dat gy uwen ongelukkigen zoon het groote gevaar moet onder 't oog breh. gen, waaraan hy zich door eene naauwer veibindtenis met deeze Gemeente bloot fielt. 7) Dat, indien deeze voorfrelling niets baat, gy hem in Gods Naam een Herrenhutter laat worden, en hem in zyn geloof niet meer verwart, Wie geene oogen heeft om zelf te zitn , heeft altyd eenen wegwyzer noodig ; en hy bevindt zich het best aan de hand van dien,  KARELSBERG. 343 dien, dien hy voor een Engel of voor den Heiland zeiven houdt. Met de grootfte hoogachting ben ik de Uwe Wentzel. P. S. Ik moet u nog iets melden, waarover gy u zekerlyk zult verblyden. De Ge. heimfchryver Loobroch is, door de onderfteuning van onzen goeden Vorst en Kooplieden alhier, in ftaat gefteld, om met een luchtfchip in de hoogte te vaaren. Zyn op. ftygen was een hart - verkwikkend gezicht. Na verloop van eenige minuuten verdween hy byna uit onze oogen , en zyn vaartuig fcheen ons als een klein flipje. Kort daarna kwam de hamel ongekrenkt neêr in eenen val-fcherm, welken hy tot deeze gevaarlyke proeve mede had genomen , met het oogmerk, om het duurbaar leven der menfchen niet aan het gevaar bloot te ftellen. Daarop zeilde hy naar Kolchis, en weder terug naar ons. Naast Frankfort, Aken en Hamburg, fteden, wier burgers zo edelmoedig waren, dat zy geene kosten ontzagen, om eene voor het mensch. dom zo gewigtige onderneeming te onderfteunen , zal dan Carmin onmiddelbaar in de jaarboeken der Duitfchers ftaan, dat de menY 4 ' fchen  344- KAREL VAR fcben vóór het einde van deeze eeuw met dezelfde.vaardigheid door de lucht, als thans door de zee zullen zeilen, geloof ik voor my zo zeker als dat 'er een Coi is. Nadat het merfchelyk brein, het afbeeldfel van den Almagtigen, het middel heeft uitgevonden, om in de lucht te zweeven, moet het voor hem eene wezenlyke kleinigheid zyn , cm zyne vaart de verëischte richting te geeven. Zodra de Heer Lodbroch het vaste land wederom had bereikt, wierd hy van alle zyden met gefchenken overlaaden, welke, gelyk geloofwaardige menfchen my hebben verzekerd , agttier.duizend guldens bedraagen hebben. Daarover wierd zekere Schryver, die naast my ftond, en in den tyd van twintig jaaren, in welke hy altyd werkzaam was geweest, naauwlyks zo veel verdient, als deeze Geheimfchryver in een paar uuren, min of meer gemelyk. Maar ik bragt hem onder het oog het groot gevaar , waaraan deeze man zich had bloot gefield, aan hét voor de welvaart van het menschdom zo groot gewigt van deszelfs onderneeming, en aan de woorden van den Euangelist: „ AI „ het volk prees God, die zulke magt den ,, mensch gegeeven heeft." VEER.  karelsberg. 345 VEERTIENDE BRIEF. Zelnik aan Karel van Karelsberg. Carmin, den 24 February. Beste Vriend! I k ben in de uiterfte verlegenheid. Myne ongelukkige Geertrui is gefchaakt is in een klooster gebragt is in gevaar , om tusfchen vier muuren ingemetzeld te worden. Hoe luttel ook het geluk is, het welk ik uit de verbindtenis met dezelve verwacht, ben ik echter reeds als mensch , en nog meer uit hoofde van de droevige betrekking, in welke ik tot haar fta, verpligt, alles te waagen, om haar te redden. Met dit oogmerk vertrek ik thans van Carmin 1 6 dat gy toch by my waart! Eeuwig ben ik Uw getrouwfte Vriend Zelnik. Y 5 V Y F-  346 KAREL V t II VYFTIENDE BRIEF. Zelnik aan Karel van Karelsberg. Crolau, den 27 February. Beste Vriend! Sedert twee dagen zit ik hier, en zoek myne onge'ukkige Geertrui , zonder dat ik tot hier toe weet, hoe ik ze redden zal. Ik heb nu eenen largen avond voor my, en acht my gelukkig , dat ik denzelven met de uitflorting van myn hart voor u , beste Vriend! kan doorbrengen. Eergisteren hier komende begaf ik my terftond met den Herbergier in een gefprek het welk ik welhaast leidde op het klooster van de heil. Walpurg, waarin myne Geertrui naar den brief, welken zy aai my sefchreeven heeft, zyn zal. Het eerfte, 't welk ik van hem vernam, was, dat 'er in het klooster wyn wierd gefchonl en, en dat men daar dagelyks een groot gezelfchap vir.den kon. Zodra ik dit hoorde ging  KARELSBERG. 34?' ging ik naar het klooster, en liet my in da kamer brengen, alwaar ik by de veertig men. fchen byêen vond, die byna allen van den wyn gloeiden, en ten deele reeds ftamelden en tuimelden. Waarlyk een zeldzaam gezicht in een klooster, waarïra men verzaaking der waereld en zelfverloochening verwacht. On« dertusfchen dicht ik , dat hier wel de plaats zyn kon, alwaar men iets met zekerheid van de innerlyke gefteldheid van het klooster zou kunnen ontdekken. Ik vroeg dan een fles wyn en wat gebak , en nadat ik hem, die my zulks reikte, had gevraagd naar de naamen en de bedieningen van de wyn-gasten, toonde hy-my éénen die Bailluuw van het klooster, of veelmeer Opziener over de akkers en Rentmeester van de opkomften was. Ik ging terftond naast hem zitten, fchonk een glas wyn in, klonk met het zyr.e, en zeide: lang leeve het klooster van de heil. Walpurg. Bravo.' was zyn antwoord, het zal leeven ! De weèrgaê , ja, die meisjes verdienen, dat men op hunne gezondheid een flesje leêgt! Waarlyk! zy zyn allen alsof ze op^eftopt waren. Men verliest ze niet in het bedHro. Nog één glas! Lang leeven alle fchoone Nonnen !. IK».  348 kakel v A ï Ik. Zy zullen leeven ! Baill. Dat prys ik toch ! Een braaf man mag geene gezondheid op inooijs meisjes laaten voorbygaan, Ik. De Nonnen moeten toch veele wynbergen hebben, dat zy zo veele menfchen daarop kunnen vergasten. B. O , dat is nog niets. Des zondag;, Mynheer ! zoudt gy moeten komen , dan zoudt gy verwonderd ftaan. Hier zyn fomtyds honderd en vyftig menfchen vergaderd , vrouwen meisjes , zo als men ze maar hebben wil. Ik. Maar bouwen dan de Nonnen zeiven allen den wyn ? B. Wel, wat zouden ze ? Dertig akkers met wynbergen hebben ze, en meer nier. De overige wyn koopen ze allen op, en verkoopen ze dan weder [aan de gasten. Ik. En met voordeel ? B. Wel, dat zou ik denken. Ik wil myn hoofd daaronder verbeuren, dat de fles van dien wyn, welken gy hier drinkt onze Juffertjes niet hooger komt te ftaan, dan vier Huivers, en gy moet ze betaalen met twaalf. Reeken nu eens op, wat dat in een geheel jaar moet opbrengen! Ten minften veertig men-  r a r e l s b e r o, 349 menfchen dagelyks, de zondagen niet mede gereekend, waarvan elk aan het klooster zyne agt duivers offert! Reeken nu eens, hoe veel dit in een geheel jaar bedraagt. Ja, het wyn fchenken, het wyn-fchenken is voor ons klooster eene heerlyke zaak. Hadden wy dit niet, dan moesten wy met de honden langs den weggaan: met de honden moesten wy langs den weg gaan, zo waar als ik leef! Ik. Maar wanneer men hier te land den wyn zo goedkoop inkoopen en zo duur wederom verkoopen kan, dan dunkt my , dat alle burgers zich zouden toeleggen, om wyn te fchenken? B. En dit moeten zy wel laaten. Ik. Misfchien omdat het hen aan geld ont* breekt? B. Neen, dat niet! Wy hebben hier alge. goede burgers, die altyd hunne twee of drie duizend guldens in kas hebben- Maar zy verdaan het kunstje niet. Het kunstje moet men verdaan, wanneer men wykooper zyn wil. Ik. En wat is dan dit kunstje ? B. Ingekocht, wanneer de wyn niet deugt, wanneer hy zuur is, wanneer de menfchen den lieven God danken , dat ze hem kwyt worden. lK*  35o karei, van Ik. Maar dan dagt ik , dat niemand u dit flechte goed weder afkoopen zou ? B. Daar zit het juist! Wanneer gy den azyn maar een jaar of twee in ons klooster legt , dan duopen wy hem zodanig , dac men hem voor Hochheiiner moet drinken. Ik. Dat is immers fchrikkelyk ! Op die wyze drink ik immers geen wyn, maar azyn. Welke treurige gevolgen moet dit niet voor de gezondheid na zich fleepen ? B. O wat gezondheid, wat gezondheid! Voor de gewondheid draagt de Dokter zorg : ik ben de Bailiuw van myne hoogwaardige Juffrouwen, en draag zorg voor harre in- komlten wat raakt my het overige ? Ik. En het leven ? Beste man'! 's Menfchen leven! hoe zult gy dit goed kunnen maaken ? B. Wel, daar is immers onze Hofraad! Hier Heer Hofraad! eene gezondheid! Met deeze woorden rukte hy zich los, fchoon ik hem aan de mouw vast hield, en aandrong op de beantwoording van myne vraag. Hy doet ook zeer wel, dat hy gaat, zeide een ander , die naast my zat. De Walrrar* ger broeders zyn allen ryp voor het kerkhof Wié  k a r e l s b e r g. 351 Wie twee of drie jaaren hier drinkt, heeft vast de teering op den hals. Ik. Dat is vreesfelyk! Zy, die in het kloos- W ter gaan beroemen zich, dat zy anderen zelfs daarvan iets kunnen mededeelen. Maar het vergiftigen van menfchen , kan ik indedaad niet voor een goed werk houden. Hy. Zacht , ik bid u fpreek niet zo luid, zo u.v rug u lief is! De wyn welken gy hier in het glas hebt, is vergif, wezenlyk vergif. Het is eigenlyk azyn , gelyk de Bailluw zeide. Wanneer zy nu den azyn nog zo lieten als hy was, dan zou de zaak niets te beduiden hebben ; hy zou den mond te zaamen trekken, en men zou hem laaten flaan. Maar nu doen 2y 'er zilverfchuim onder, het welk immers een wezelyk vergif is, maaken 'er den azyn zoet mede, en bekooren daardoor de menfchen , dat zy het vergif inzwelgen. Ik verzeker u op myne eer, dat de gewoone wyn* gaste-r het hier geen zes jaaren uithouden, dan liggen ze op het kerkhof. Dertig zou ik u kunnen opnoemen, die allen in hunne beste jaaren uitgedroogd zyn als zwavelftokken. Ik. Maar aan den Bailluuw befpeurde ik evenwel geens ziekte. Hr.  352 karel v a ff Hy. Ja die! die weet wel, waar Abram de mostert haalt. Die zal 't wel laaten, dat hy azyn drinkt; die heeft zyn vaatje goeden echten Rhynfchen wyn voor zich. Ik. En gy dan mogelyk ook ? Ny. Neen! Ik. Niet ? en gy drinkt dan dit mengfel > waarvan gy weet, dat het vergif is ? Hy. Het veroorzaakt zo veele fmarten nog niet, als arfenikum. Ik. Man ! wat zegt gy daar! Gy vergiftigd u dus met opzet? Wat kan u toch in de waereld tot het wanhoopig beiiuit brengen, om u-zeiven te vergiftigen ? Hy. Een misnoegd huwelyk. Ik. Is 'er dan geen middel, om hetzelve te verbeteren? Hy. In 't geheel niet. Den hond kan ik door flagen verbeteren, den mensch door beweegredenen : maar myne buisvrouw heeft volftrekt geene vatbaarheid voor beweegredenen, en een hond is zy ook niet, dat ik haar zou durven flaan ; bygevolg moet ik alles laa ten zeilen en dryven zo als 't wil; alles wat ik doen kan, is, my verdooven, en dat ik tracht myne reis naar de eeuwigheid zo goed als mogelyk is te verhaasten. Ik.  \ ,A ti t t s 's e a ts. S5S ïk. Wat doet uwe vrouw dan ? Hy. In t geheel anders niets, dan dat zy my tot eenen bedrieger, tot ,eenen bedelaar maakt. Alle nieuwe modes volgt zy, zy borgt in alle winkels —- ik heb penningen van den Landsheer onderhanden, zo dra keer ik den rug niet, of als de drommel is zy *er by, en neemt 'er uit, 't geen zy in de fchielykheid bergen kan. Ik. Zy heeft immers wel eenen Biegtvader? Kunt gy dien dan uwe bekommering niet ontdekken 9 Hy. Ja, daar zou ik goed te recht komen » die kent myne vrouw beter, dan ik. Zodra heb ik den rug niet gekeerd> of de droes heeft hem ook by haar flapprement l dat is niet om uitteftaan ! Terwyl ik hem hierop wilde antwoorden t wierd 'er geluid. Wat is dat, vroeg ik? Hy. Watizou het zyn? De Nonnen hebben zo haare gewoonte, haaren godsdienst oC vesper, of hoe zy het noemen. Daar is de fraaja biegtvader van myne vrouw ook by. Hy is ook biegtvader van do Normen HH—: Hm! hm! Ik. Mag ik den godsdienst wel mede bywoonen ? V. Deel. 2 H*«  354 k a r je l van Hy. Wel, waarom niet ? Ga maar heen, geen mensch zal u iets in den weg leggen. Ik betaalde mynen wyn , ging heen, en woonde den godsdienst by. Ik zal u niet lastig vallen met de befchryving van denzelven, én met de gewaarwor. dingen, welke- ik daarby had. Genoeg, ik wachtte het einde van denzelven af, en voegde my vervolgens by den biegtvader der Nonnen, met verzoek, om my de fchilderyen uitteleggen, welke in de kerk waren opgehangen. Zeer gaarne , antwoordde hy, al glimplagchsnde. Zie hier, vervolgde hy, dit is de heilige Walpurg, de Patronesfe van dit Klooster. Ik. Waarelyk, een fraai meisje! Wat fchoone zwarte oogen! welk een looze lonk! Hy. Wel, dat geloof ik. Het is eigenlyk «en afbeeldfel van de byzit van den hoogzaligen Bisfchop Wentzel. Ik. Zo! En wat zal dan dat beeld voordellen. ? Hy. De heilige Maria Magdalena. Ik weet niet, of gy kennis hebt van Schilderyën ? Ik. Zo half en half. Hr. Befchouw dan nu eens deeze oogen, waaiïta  karelsberö. 355 waaiïn naauwlyks een dunne ftreep van het zwart zichtbaar is, deeze opgeheven armen, opgetrokken bovenlip, welke ons de yvoore tanden geheel laat zien ' verftaat gy dit ? Ik. Eenigzins. Stelt dit fchildery mogelyk eok eene byzit van een uwer Bisfchoppen voor ? Hy. De byzit van den hoogzaligen Bisfchop Autho.ny. Het was een allerliefst meisje ! Allen, die haar gekend hebben, kunnen haar niet genoeg pryzen. Ik. Maar op die wyze worden hier immers geen Heiligen , maar byzitten van uwe Bisfchoppen aangebeeden ; dit vind ik zeldzaam. Hy. En waarom zeldzaam ? 'er zyn immers geene waare afbeeldfelen noch van de heilige Walpurg, noch van de heilige Maria Magdalena, noch van eenige andere Hei> lige. Is het dan niet beter een beeld, dan geen? Ik. Wanneer nu de beelden van uwe vrouwelyke Heiligen copyën zyn van de byzitten uwer Bisfchoppen . naar wie hebt gy dan uwe mannelyke Heiligen gecopiéerd. Hy. Van elk treffend gezicht, het welk Z 2 on*  55°" karei. vak ons voorkwam. Hebt gy niet het fraaie hoofd vol uitdrukking, het hoofd van den heiligen Mattheus gezien, het welk in de Augustynerkerk hangt ? Ik. De kerk der Augustynen heb ik nog niet bezocht. Waarvan is dit dan ontleend ? Hy. Van eenen Poolfchen Jood, die hier doorreisde. Ik. En waarvan hebt gy dan de overige Heiligen gecopiëerd ? Hy. Van allen kan ik het niet zeggen. Maar deeze Moeder Gods. die gy hier ziet, is een afbeeldfel van de Mediceïfche Venus , en het heerlyke beeld van den heiligen Johannes in de Karmelieten-kerk, is eigenlyk de Apollo. In de kerk der Benediótynen is ook een krucinx gefchilderd, dat men voor het non plus ultra der menfchelyke kunst houdt. Maar het had ook een zeer byzonderen oirfprong. Ik. Wel, en die was ? Hy. De Schilder Riccioli haalde eenen bedelaar voor een gulden over, dat hy zich naakt aan een kruis liet binden, opdat hy de fpanning van élke fpier in deeze onnatuurIyke houding fchetzen kon. Waaneer hy nu • . in  t u i u > i t «! 37SÈ in verrukking de fpanniag van deszelfs ligchaam opmerkte, bekroop hem de lust, om ook van hem de trekkingen van een ftervende te copiëeren. Wat had hy te doen ? hy nam in den yver zyn mes, ftiet het den bedelaar in het hart, en nam na aan hem alle de fpanningen waar, 'welke de fpieren van zyn gezicht in het worilelen met den dood hadden. Op die wyze ontftond dit vermaarde Schildery , waarvan gy de waardy zekerlyk zoudt erkennen, indien gy het zelf zaagt. Ik. Maar neem. my niet kwalyk, wat is dit dan ? Op die wyze eerbiedigt gy immers geene Heiligen , maar byzitten, Poolfche jooden, heidenfche afgoden en bedelaars. ji dit dan ook godsdienst ?• Hy. En waarom niet? Zal de aandacht van een mansperfoon niet veel vuuriger zyn, wanneer hy voor een fchoon meisje, en da aandacht van een vrouw, wanneer zy voor een fraai mansbeeld knielt? Ik. Wanneer gy de gewaarwordingen, welke geduurende dit knielen ontdaan, aandacht noemt, dan zou men ook wel een boek kunnen fchryven over de aandacht der Hei» denen,: welke zy ondervonden, wanneer zy Z 3 voor  353 kasel van voor hun Apolio , of voor de Mediceifcbe Venus nedcrknielden ? Hy. Dat is geheel iets anders. De Heidenen hadden immers geene christelyke ge. beden. Ik. Zo ! Maar zonder de zaak verder te onderzoeken, fcbynt het my toe , alsof gy u by uwen godsdienst zeer wél bevindt? Hy. Heerlyk! voortreffelyk .' Ga eens in eene proteftantfcbe kerk, en vervolgens wederom in de onze, en oordeel dan ! Daar is alles zo kaal, zo koel, zo dor : hier wordt de ziel terftond door het zien van de bekoorlykfte beelden in aandacht weggerukt. Ik. Op die wyze zal het wel niemand beter hebben, dan de Monniken en de Nonnen, die dagelyks aan zulk eenen fchoonen godsdienst kunnen deel neemen ? Hy. Wel, -dat denk ik ook ! De waere'1 affterven en zich geheellyk aan den godsdienst toewyden dit is immers een hemel op aarde. Ik. Dit geloof ik mede, en kan dus onmogelyk geloof flaan aan een gerucht , het welk hier gaat. Hy.  karei. sberg. 359 Hy. Wat voor een gerucht ? fer Dat 'er eene Non uit het klooster zou ontfnapt weezen. Hy.' Wat ? eene Non ontfnapt! Hoe weet gy d-t? Ik. Het wordt immers openlyk gezegd. In alle publieke huizen wordt 'er van gefprooken. Hy. Ik denk het ontfnappen zal haar wel vergaan. Morgen om deezen tyd zit zy tusfchen vier muuren, en zal het daglicht nooit weder zien. Ik, Wel, dat zou toch hard zyn. Hy. Dat kan niet helpen. Wanneer het meisje zich gevoegd had naar de orde, en het flechts nog een half jaar had uitgehouden, dan zou zy niet gewenscht hebben, om het klooster te verlaaten. Maar het is waarachtig al vyf uuren , ik moet nog eene mis leezen Vaarwel! Ik verzelde hem tot op de plaats van het ldooster, cn toen ik hier een oudachtig vrouwsperfoon in Nonnen-kleeding vond, vroeg ik hem zachtjes, is dit ook eene Non ? Neen, antwoordde hy kort, het is een Z 4 dienst-  5 x a r 2 l vak dienstmaagd van de Nonnen, en liep heen.,. Daar ftond ik nu vol van gedachten .«.-■j. zag de dienstmaagd der Nonnen met oplet-, tendheid aan, die niet minder opmerkzaam op my fcheen te zyr. Nu befloot ik eene rol te fpeelen, welke gymy, gelyk ik hoop , Hit- hoofde van de cmitandigheden der zaai ken, zult vergeeven. Ik vatte naamelyk. haare hand, zag haar in de oogen en zeide:: meisje lief! Zy. Wei. nu, wat is .'t? Ik. Zoudt gy niet wel een dukaat willen verdienen ?• Zy. Een dukaat ? Waarom niet ? Wi% zou zulk een hef Heertje iets kunnen wek geren ? Ik. Twee dukaaten, meisje lier! Zy. Wel nu, dies te beter! Ik. Zeg my eerst, kent gy Geertuuïook ?• Zy. Zou ik die niet kennen? Zy zal welhaast jefus Christus leeren kennen —^ morrgen om deezen tyd». Ik. Waar ia zy thans ï Zy. Hier -—, in dat gewelf , daar da ?z.erea traliën voor zyn» te.  ? 4 » ï. 1 s ? * »'* 3ÓJ Ik. Zou het niet mogelyk ayn, om haarte fpreeken? Zy. Jefus! Maria! Neen, dat kan niet ge- fchieden! Ik. Wie heeft dan de fleutel van haare gevangkenis ? Zy. Ik. Zie bier! Ik. Meisje lief ! hier! die dukaat is de uwe, zo ik flechts zes minuuten by haar zyn kan. Zy. Maria! en alle Heiligen! (Na eenig overleg) Geef hier de dukaat! Ik, Zodra als ik by Geertrui ben, geef ik u den één, den anderen zult gy hebben, wanneet gy my de bebulpzaame hand biedt, om iets uittevoeren. Zy. Wanneer de Drommel de moeder Do» miné maar niet hier brengt. Ik zal vooraf gaan; binnen een half kwartiertje moet gy my volgen. Dit deed ik, vond^egevangkenis geopend, zag Geertrui aan eene ellendige tafel zitten, het hoofd in de hand, en voor zich neêr ter aarde ziende. Ik befchouwde haar wel een minuut lang, vervolgens zeide ik : Geeitrui ! 2 5 Z?  SÖ2 KAltEL VAN Zy flocg de oogen op, zag my, deinsde terug, cn nu hing zy my aan den hals fchreide en fnikte: Zelnik! Met de naaste post het vervolg. Ik ben fteeds Uw oprechte Zelnik. ZESTIENDE BRIEF. Karoliwe Mentzer aan Mevrouw Namur. Kokbis, den i Maart. Lieve Zuster! Cjy zult niet weeten, hoe ik in Koichis kom. Ik kan u hiervan geen andere reden geeven , dan deeze, dat ik op 's Vorsten bevél myne Princes herwaards heb moeten verzeilen. Een fchepfel, gelyk ik ben, heeft geen eigen wil meer, wordt door den wil van'zyne meerderen beftierd, en is dan het gelukkigst, wanneer het geval hetzofchikt, dat  karelsberg. 3«3 dat de wil van dien met den zynen ft rookt. -Dit is thans myn geval. Door deeze verwy<3ering ben ik toch wederom voor eenige •maanden beveiligd voor de laagen van den Kamerheer, welke dagelyks gevaarlyker voor my wierden. Myne Princes is by deeze verwydering zo vergenoegd niet, en haare kwaade luim veroorzaakt my veele droevige uuren. De reden daarvan weet gy immers reeds. Indien de Princes niet zulk een edel-denkend hart had ik zou haar reeds lang verhaten hebben. Maar nu kan ik niet ik ben haar eenigfte vertrouwling, en zou moeten vreezen, dat zy wanhoopig wierd, indien ik haar verliet. Myn Rollow hield eens een I.yJens-preêk, waarin hy verklaar, de: „ den pligt van een Christen, voor ande_ ren te lyden," welke my, gelyk alles, wat vloeide van de lippen, welke thans verrotten, onvergeetelyk is. En deeze preêk heeft my doen befiuiten, om al htt lyden van het hofleven en van het kamenierfchap geduldig te verdraagen, om het veel grooter lyden van •myne edele Princes te verzachten. Maar ter zaake. De Princes nam op myn verzoek den weg over  3Ö4 e a r £ l v i 5' ©vei Karelsberg, eensdeels vermits ik hoopte;, om daar den Heer van Karelsberg te fpreeken i anderdeels omdat ik gaarne uit zynea eigen mond wilde verneemen , hoe verre het gekomen was met zyne verbindtenis met de goede Henriette, Toen wy aan het posthuis kwamen en var* het rytuig aftrapten, waren juist twee vrouwen bezig, om in eene postcfaais teftygen,. wier gelaat ik wegens de ronde hoeden, welks zy op het hoofd hadden, niet duidelyk kon onderfcheiden. Maar bet reiskleed van haar* die het laatst opfteeg, was my zo bekend,zo bekend, dat ik niet anders kon gelooven, ais. dat de vrouw van den Predikant Rol- low daaronder verborgen was. Weg was alle oplettendheid, welke ik aaa myne Princes verfchuldigd was, ik rukte my van haar los, liep naar den wagen, en , naauwlyks wierd ik van deeze vrouwen gezien, of zy riepen alsmetééne Hem: God! onze goede Karoline! (Het waren indedaad Juffrouw Rollow en Henrsette.) En ia hetzelfde oogenblik waren zy ook het rytuig uit,en 'er wierd zeer veel gekust engefchreid. Mogelyk zouden wy nog een kwartiers-uurs langer in tederheid doorgebragc hebben,"zo niet  fe A R B ï. 'S B E B. G. '31S5 'niet de ruuwe (tem van den Postiljon ons van «Ikanderen gefcheurd had. Allon! riep hy met eene gebiedende item, op den wagen! Ik heb die gekheid al lang genoeg gezien. Wy-allen verzochten , om nog ee» half , uurtje te vertoeven, Henriette fchreide, en drukte hem zelfs de hand, maar alles was vruchteloos. De post-knecht drong aan, dat Juffrouw Rollow en Henriette terftond zouden opklimmen. Toen wy ons nu in 't geheel niet meer wisten te helpen, eindigde myne edelmoedige Princes, die ik onder de uitftorting van myn hart geheel had vergeeten, ten eenemaal de verleegenheid, gaf den post-knecht eenen dukaat, en zeide: hier, vriend! is een du» kaat! Nu zult gy immers die vrouwen wel toeflaan, om zich nogeenigen tyd hier opte. houden ? O, dat mag ik gaarne lyden, gaf hy al glimplagcher.de ten antwoord, gy kunt den geheelen dag bier wel blyven. Wanneer de postmeester het zo goed vindt, ik heb 'er niets tegen. Met den postmeester, antwoordde de Prin» «es, zal ik het wel goed maaken. En  2Ö6 KAKEL VAU En nu gingen wy met (helle fcbreden in het posthuis. Maar wy waren naauwlyks de kamer ingetreeden, of de gemeenzaame toon, waarop wy hadden gefprooken, verdween, Wy ondervonden allen de tegenwoordigheid van" de Princes. In plaats van ons weder te omhelzen, vroeg ik ootmoedig: of 'er ook iets van de Princes haar dienst zou zyn, en de oveti ■ gen bevolen zich met gebrookene woorden aan in haare gunst. Was myne Princes niet zo uitr.eemend befcheiden geweest, onze ge* heele blydfchap had een einde gehad. Maar met eene onbefchryffelyke vrymoedigheid trad zy naar ons toe en zeide: lieve vriendinnen! ik bemerk, dat'ik u in den weg ben, vergunt dat ik my mag verwyderen! Allen verzochten wy, dat het haar behaagen mogt by ons te blyven. Goed! zeide zy, ik blyf, maar onder die voorwaarde, dat gy de Princes van Ridderftad geheel en al vergeet, my alleen als uwe vriendin Kumigunde, of, zo gy het liever wilt, als een nul aanmerkt, en u aan uwe gefprekken en ontlasting van uw hart geheel ongeftoord overgeeft. De liefderyke wyze, waarmede de goede Prin-  KARELSBERG. 3S7 Princes dit zeide , herftelde ftraks de voorige gemeenzaamheid van ons gefprek, welke tusfchen Henriette en my welhaast nog grooter wierd, terwyl Juffrouw Rollow zich met de Pn'nces onderhield, en ons beiden aan onze aandoeningen overliet. Myne eerfte vraag, welke ik aan Henriette deed, was deeze: hebt gy uwen Karelsberg gcfprooken? Ach neen! en een ftroom van traanen, was het antwoord. Hierop verhaalde zy my breedvoerig, dat Karelsberg in het land rond zworf, en meisjes by zich had. Hoe zeer ik ook poogde, om haar deezen achterdocht te beneemen, was echter alle myne moeite te vergeefs, dewyl zy my zo veele bewyzen uit den mond van zyne huishoudfter opgaf, dat ik byna op kwaade gedachten kwam. Maar tot hiertoe kan ik het niet gelooven; hy heeft alte braave weezenstrekken, en is in de veikeering met de fekfe veel te befcheiden , dan dat ik iets diergelyks van hem zou kunnen vermoeden. Het jammerde my oneindig van dit goede meisje, en ik wensch hartelyk een middel te vinden, om haar haare knlmte weder te verfchaffen. Indien ik flechts een half uur met Ka-  3<5S. karel vam EabelsberO mogt fpreeken, zou ik den grond daarvan welhaast ontdekken. Zo haare verdenking grond had ... ZOu zy waarlyk ongelukkiger zyn dan ik. De dood van den beminden is fchrikkelyk, maar zyne trouwloosheid ó, die fchynt my ondraaglyker te zyn dan de dood. De dood geeft ons altyd nog hoop ter herëeniging, maar trouwloosheid ach! die flingert ons voor eeuwig. Maar onderfteld, dat Henriette zich zou vergisfen, dan is het evenwel ook droevig, dat het menfchelyk karakter zodanig bedorven is, dat men geduurig aan het gevaar is bloot gefteld, om door het oprechtde voorkomen, door de heiligde verzekeringen misleid te worden. Ach, beste Zuster! het geheele menfchelyke leven gelykt naar een bal en vermomming. Onder honderd maskers vindt men naauwiyks één, het welk dat is, wat het fchynt te zyn. Een blik van myce Princes herinnerde my, dat het nu tyd was, om van de ongelukkige Henriette te fcbeiden. Ik drukte reeds den vuurigen affcheids-kus op haare lippen, toen 'er op draat zuik een geiaas ontdoud, dat wy allen uit eikanderen vlogen, en naar het ven-  ï i . n ! B I S Si . venter liepen. Hemel! welk eenen oploop zagen wy hier! Een troep Soldaaten, die byna allen fchreiden.en onder hen vrouwen en kinderen, die nog veet meer kermden. ,, Vaar» „ wel, lieve man! Ach vader! vader! Go\ „ bewaare u, myn lieve kind 1 vaar voor eeu„ wig wél! Ach, beste vrouw! dit is de laat* „ fte maal,dat ikü zie!" Öit was alles. wat wy verftaan konden van het gekerm, het welk de lucht vervulde. Dewyl myne Princes my te kennen' gaf, dat zy wenschte nader van de zaak onder» recht te worden,ging ik by den postmeester» en vroeg naar de reden van dit gekerm. Maar hy wist 'er even zo weinig van als wy, en ftond éven zo verbaasd aan het venfter. Ik ging dan weder by de Princes, zonder haar eenige oplosfing daarvan te kunnen geeven. Maar wy ontvingen dezelve byna op het oogenblik, dat ik in het vertrek trad. De deur wierd driftig opengetrokken eeri foldaat fprong binnen, lag half dood voor ons op de knieën en zuchte: ontferming! ontferming! Nadat wy van den eersten fchrik beV. Deel. Aa  370 KAEEL VAN daard waren; vroeg myne Princes: wie zyt gy? Sold. Hans Rotelmeijer. Ontferm u om Gods wille! Princ. Ik begeer immers uwen naam niet te wee ten, ik wil weeten, wie gy zyt? S. Hans Rotelmeijer uit Murlënbach. Princ. Wees toch bedaard! Wanneer ik u helpen zal , dan moet ik u immers nader kennen, ik moet evenwel weeten of gy'j een eerlyk man zyt? S. Die ben ik, dat weet de lieve God! God in den hemel ! zy komen (met deeze woorden fprong hy in de kamer, en myne Princes trok de deur toe, welke, hy in den angst vergeeten had te fluiten, ) Onmiddelyk hierop wierd de deur van ons vertrek opengedaan, en twee Heeren, in 't zwart gekleed , traden binnen, waarvan ik den één terftond vooreenen Roomfchen, en den anderen voor eenen Proteftantfchen Geestelykè hield. Na ons vriendelyk gegroet te hebben, drukten zy eikanderen de handen, omhelsden eikanderen, en noemden zich, Broeder! Dee-  EARELS8ER9i 3/1 Deeze zeldzaame vertooning rukte onsallen weg in verwondering. Maar myne Princes gaf my terftond eenen wenk, welken ik volkomen begreep. Want, lieve Zuster!aan het hof leert men ook de kleinfte beweeging van den oogappel verftaan, en dit is dikwerf van meerder uitwerking, dan by ons burgerlyke menfchen eene breedvoerige vermaaning. Dus hielden wy vrouwen ons, alsóf wy de twee vreemden niet meer opmerkten, begonr nen te fpreeken over den kwaaden weg ? maar de ooren van de Princes en my waren geheel lyk gevestigd op de vreemden. Ik zal u fchryven, wat ik van het gefprek a-an den Roomfchen en. Proteftantfchen' Geestelykè verftond. Roomsche. En dit alles valt weg, wanneer gy u het hoofd boven laat kaal fcheeren; dan kunt gv onder onze geloofsgenooten alle de Sacramenten bedienen, even alsöf gy een Roomsch Priester waart. Protest. Zeer goed! maar dan zou ik evenwel aan den Paus onderworpen zyn? R. En wat nadeel kan u dit doen ? Een 2ichtbaar Opperhoofd der kerk moet 'er toch altyd zyn en wie heeft hiertoe meer- Aa 2 der  37* K A & B L VA» der recht, dan de naarvolger van den hei' h'gen Petrus, aan wien Christus de fleutelen des bemelryks gaf? Is onze kerk niet de oudfte? Kunnen wy ons priesterdom niet van Jefus Christus zeiven afleiden ? Zyn 'er niet altyd Keizers en Koningen geweest, die onze kerk toegedaan waren? Pfi. Het fcheelt niet veel, of gy overreedt rhy. Komt tyd, komt raad! Het is zo; de mis, de aanbidding van de hostie, het wywatersvat en honderd andere dingen in uwe kerk, kan ik niet goed keuren. Maar dit zy zo als het wil, altyd wordt 'er tccb Jefus Christus in gepredikt, en werwaards ik ook myne oogen fla, ik zie altyd het beeld van den Gekruisten. Met het overige zal alles zich van zeiven fchikken. Een weinig by- geloof meer of minder dit doet niets tot de zaak waar ik het beeld van den Gekruisten zie, daar vind ik Jefus daar zie ik zyne kerk beste Broeder! R. Lieve Broeder! En voeg hierby ook nog onze mirakelen! het uitdryven der duivelen door onzen Apostel Gas.ner! Voeg hier nog by zo veele andere wonderen, welke in onze dagen gefchieden. ¥&. Dit is alles de waarheid, alles is de vaar-  waarheid! Waar mirakelen zyn, daar is Christus werkzaam , en gy kunt u van de miiakelen beroemen. Over dit alles zullen wy in *t vervolg meer fpreeken. Thans zullen wy ons verblyden, dat het ons gelukt is, om het onkruid zo gelukkig uitteroeijen. By deeze woorden verloor myne Princés haare gemaakte bedaardheid , keerde zich om, en vroeg: mag ik wel weeten, welk onkruid gy zo gelukkig hebt uitgeroeid? Ketters , lieve Juffer 1 antwoordde de Protestant. Prikces. En boe hebt gy dit aangelegd? Prot. Zo zacht als mogelyk is. Wy heb. ben ze niet laaten onthoofden noch verbranden, gelyk ketters evenwel verdienen. Princ. Wel zo? Zouden ketters zulk eene zwaare ftrafFe verdienen? Prot Wel , dat zou ik denken. Begryp maar eens Mejuffer! wie tegen eenen fterffelyken Vorst opftaat, die wordt immers geraêbraakt, hoe veel te meer hy, die tegen Jefus opftaat! . Princ. Neem my niet kwaalyk, het is voor my, als een vrouw, te hoog, om deeze Aa3 vraas  f374 k a r e l van vraag te beflisfen. Zeg my alleenlyk, door welke middelen hebt gy de ketters uitgeroeid? Prot. Zo als gezegd is, door zeer zachte middelen. Wy hebben onzen waardigen Bisfchop overgehaald , dat hy hen van de doodftrafïe ontheffen , en ze aan de Engelfchen naar Noord - Amerika zou verkoopen. Zie eens, hoe christelyk wy denken ! Pbinc Maar waar blyven dan nu de •vrouwen en kinderen van die ongelukkigen? '• Prot. Daar hebben wy reeds zorg voor gedraagen , dat zy naamelyk in den cbris• telyken godsdienst ooderweezen worden. Pr:nc. Maar moet voor de vrouwen en kinderen die god-dienst niet fchrikkelyk zyn, om welke zy van haare egtgenooten en vaders weggerukt wierden? Roomsch. Daar Iaat ons voor zorgen! Einr.sn den tyd van twee maanden zuilen alle vrou ven en kinderen in den fchoot van de alleen zaiigmaakende kerk wedergebragt zyn. Princ. Ik wensch 'er u geluk mede. Maar zeg  K A R E L S B E K o 37? zegray tGch, Heeren! wat is het voor eeue keter. welke deeze menfchen hadden? prot Eene fchrikkelyke kettery! Denk JsR) Zy wilden zich niet houden tot de "Isch-katholyke noch tot de proteftant- fche kerk. Primc. En tot welke dan anders' fRiï.c. hielden zich, Prot. Tot geen één zy gelyk zy zeiden, alleen aan den Bybel. pLc. Zo? Maar waarvoor houdt gy dan den Bybel? Neem m, deeze vraag met Wel, waarvoor zou ik dien anders houden, dan voor Gods *oord? PRINe. Houdt gy die geenen da„ voor ket ters, die zich aan Gods woord h « pr0t. Wel nu! wel nu! « Z , „„« dei Westfaalfchen vrede I,„ch«1nde„,oomSch.l.a*ol»k=n. Ior.»tap.o,=«m,rche»fJsdi»stbSlï.  3?ö X A * E L T Jl 8 Prot. Dan fla.at men hen het beneficium tmigtandi toe. Princ Dat is, men jaagt ze in ballingfcbap, Onderftel eens, ik was een Freule, die van haaren vader landgoedeien had geërfd, maar ik kon geen belydenis doen van den rooimch. katholyken noch van den proteftantfchen gods* dienst, zcu ik dan, volgens uwe grondfteilingen , ook het land moeten ruimen ? Prot. Dit zoudt gy u- zei ven te wy ten hebben. I/rinc. Maar wanneer ik een braaf meisje 'was, het welk zich wél gedroeg, van zyn© naaiftigheid arme kinderen opvoedde, en eenj een braaf man, die ruttig voor den Staat was, gelukkig maakte ? Prot Dat alles kan niets helpen \ Ja, met uwe braafheid! Ha! ha! ha! Daar zyn ook braave menfchen onder de Jooden en onderde Turken. Is 't niet zo, Broeder? Wanneer alle braave menfchen zouden geduld worden , dan zouden eindelyk de Turken ook nog vryheid van godsdienst begeeren. * Princ. Eerwaarde Heer! wat zegt gy daar ? Prot. Wel nu? Psinc. Wanneer een Turk een braaf man,  X A R E L S I E R G. 377 }s, betaalt zyne fchattingen aan den Staat, beleedigt niemand —— wilt gy hem dan het recht niet vergunnen, om God naar zyne wyze te dienen? Prot. Hoort gy wel, Broeder ! Dit zyn de Üeffelyke vruchten van de verdraagzaamheid! Eindelyk zu'len de Chineezen nog Afgodentempels in Duiischland bouwen. Roomsch. Jawel» ja wel! Zie nu, waarde Broeder! boe noodzaakelyk de herëeniging is ? Myne lieve Juffer! wy bekommeren ons niet over braafheid, wy dringen aan op het geloof. Princ. VoortrefFelyk! Wanneer ik dan maar geloof', 't geen gy van uwe prtêkftoelen zegt, dan word ik geduld? Roomsch. Zeer gaarne. Princ Ook wanneer ik een Hechte eer- en pligtvergeeten vrouw was? Roomsch. Daar is de biecht voor. Princ, Zo ? Dus maakt de biecht alles goed? Maar wanneer ik nu dit alles niet geloofde, wat gy van uwe preêkftoelen zegt, maar veinsde het te gelooven, zou ik dan ook nog geduld worden ? Roomsch. Ook dan nog. Zie, hoe zacht wy handelen! Wy hebben de gronftelling: De Aa 5 in-  3 73 K A R ï L V A, H internis non judicat ecclefta, dat' is, over het innerlyke bekommert de kerk zich niet. Gy kunt denken en gelooven wat gy wilt, daar geeven wy niet om , en al waart gy in uw hart een godverzaakfter, dit ideert ons niet, maar gy moet u uiterlyk tot de kerk houden, en de bepaalde plegtigheden mede waarneemen. Zie eens, hoe zacht de moederkerk is! Zy neemt alles op in haaren fchoot. Hierom heet zy ook de katholyke kerk, de algemeene kerk, omdat alles in dezelve zyne plaats vindt. Pkinc Ik zie wel, Mynheer! dat gy een Pausgezinde zyt, met wien ik my nooit over religie-gefchillen inlaat. Een echt roomschgezinde fpreekt nooit zo laag van zyne kerk, als gy thans gedaan hebt. Ik heb gelegenheid gehad , met verfcheidene Bisfchoppen en Aartsbisfchoppen in gezelfchap te zyn, die op eenen geheel anderen toon fpraken. Roomsch. Zo ! Pkimc. Twyfelt gy 'er misfcbien aan ? Roomsch. In het minfte niet! Niet één oogenblik! Hum! hum! Neem niet kwaalyk, Freule; zyt gy niet tot gezelfchap geweest by den hoogzaligen, veelgeliefden Keurvorst te Bptajjjjp < Pkinc  karelsberg. 379 Princ. Gy doet my veel eer aan. Ik heb het geluk nooit gehad , om den Keurvorst van Brutalien te zien, nog minder in zynen Harem te zyn. Ik zeg u eens voor al, dat ik my met u in geene verdere woordenwisfeling zal inlaaten. Gy eerwaardige Heer Proteftant! heb de goedheid, om my eene vraag te beantwoorden ; uit wat hoofde gelooft gy dan, dat Christus daar is, waar het beeld van een gekruisten ftaat? Prot. Wel nu! wel nu! het beeld van den gekru ste is immers het beeld van Christus. Princ. Wel zo? Heeft hy , die dit beeld gemaakt heeft, Christus dan gezien? Prot. Neen, dat niet maar hy heeft hem gecopiëerd. Princ lin van welk origineel ? Zo veel my bekend is heeft men geene oirfprongkelyke afbeelding van Christus. Pkot. Dat kan wel weezen, maar het kruis ■ ■ Princ. Maar het rad? Prot. Wat wilt gy met het rad zeggen? Hoe ftrookt het rad en het kruis met eikanderen? Princ De gelykvormigheid is gemakkelyk te  350 kakel VA» te ontdekken, beiden zyn eene ffraffe voor kwaaddoeners. Prot. Dus houd gy Jefus Christus voo.? een kwaaddoener ? Princ. God moge u deeze vraag vergee- ven! zy verdient geen antwoord. Maar gelooft ey niet, dat 'er veeie kwaaddoeners gekrmfigd zyn ? Prot. Kwaaddoeners gekruifigd? dat weet ik niet. Doch ja, het kan zyn. De twee, die met Christus gekruiugd wierden , waren immers ook kwaad ioeners. Princ. Niet die alteen, maar nog duizend anderen wierd .ir gekruifigd. Wanneer ik nu het beeld van e(K gekiuifigde voor het beeft! van Jefus Christus mynen Verlosfer houden » en hetzelve eerbied betoonen wilde, dan zou my dit even zo zeldzaam voorkomen ,, alsöfmen het beeld van elk geraébraakten voor het beeld van den braaven Cal as wilde houden. Prot. Dit zyn fpitsvinnigheden! Genoeg , vaar het beeld van den gekruisten wordt opgericht, daar toont men immers, dat men Jefus Christus eerbiedigt, daar is Jefus Christus. PaiHc. Dit kan ik niet gelooven. Prot.  jtAïKLSBEIl 6. £8« Prot. Het fchynt dat gy met den godsdienst fpot. Princ. Het kan u zo wel toefchynen l Ik ftel 'er nu in 't geheel geen belang meer in , waarvoor gy my houdt. Dit moet ik echter zeggen , dat ik met mynen vader gereisd , en tuchthuizen bezocht heb, waar de gevangenen om geringe misftappen onder de aarde moesten verrotten; hospitaalen,, waarin twee tot diit honderd iedigloopers onderhouden wierder.; weeshuizen, vvaaiin onnozele kinderen gedoemd waren , om door het fchurfs verteerd te worden ; gei echts • plaatfen , alwaar de ligchaamen van üraatroovers verrotten en overal zag ik het beeld van een* gekruiste. Dus zou Jefus Christus in alle deeze plaatfen regeeren? Wanneer dus de onfchuldig-gevangene met zyne ketenen rammelt, dan gefchiedtdit alles ter eer van Jefus? Wanneer eenige honderd menfchen achter het kruis leeg loopen, dan regeert hier Jefus? Wanneer onfchuldige kinderen tot kreupelen gemaakt worden , dan is Jefus hier werkzaam ? in de wanhoop van den itraatfebender vini ik Jefus? Ga maar heen! Nooi: lasterde een mensch Jefus zodanig, als gy thans hebt ge. daan: want in alle deeze plaatfen vond ik= ia-  382 karel vau karelsberg. immers het beeld van een' gekruiste. Naar myne gedachten vind ik Jefus alleenlyk daar, waar zyne leer gepredikt wordt. Hierom kan ik u verzekeren, dat ik den Roomsch - katbolyken godsdienst met veel ftichting heb bygewoond, wanneer een Preêkerde zuivere leer van Jefus Christus verkondigde, en dat hierom (maar niet om het kruis) de overige plegtigheden my in myne aandacht niet ftoorden. In ben moede van fchryven, lieve Zuster! en moet dus het vervolg tot mynen naastvolgenden brief uitftellen. Eeuwig ben ik Uwe getrouwe Zuster. Carolina. Einde van let Fyfde Deel.