VERVOLG OP DE GENEESWIJZE der DRENKELINGEN, door BARTHOLOMEUS TERSIER; ek emen brief aan den weled. heer M. van M A R Ü M. TE LEYDEN, 3 ij J. J. THYSSENS. md ccxciv»   WELEDEL HEER! tn een Stukje, \ welk ik in 'c voorleden jaar, onder den tijtel van de Geneeswijze der Drenkelingen, heb in 't licht gegeven, heb ik getragt, door de waarnemingen van zompige vroegere fchrijvers, overëenkomftig het denkbeeld van velen derzelven, aan te tonen, dat de belette ademhaling, in de drenkelingen, den overgang van het bloed,uit delongflagadcren in de longaderen, verhinderde, en dat de bezwijming, en de dood derzelven, hierdoor wierden veroorzaakt Dit gevoelen heb ik vervolgends tragten te Verfterken, door de tegenwerpingen , welke de Heer s and berg, tegen den Heer goodwijn, op goede gronden gemaakt heeft; doch inzonderheid , door de menigvuldige proeven, van den Heer kite, tef wederlegging van den Meer goodwijn geA noj  C a ) nomen; bij welk een en ander, ik mijne aanmerkingen , tot hetzelfde einde heb gevoegd. Behalven het geen ik, uit de twede Verhandeling van den Heer kite, heb aangehaald, was het gemelde ftukje afgefchreven, toen ik uwe Bedenkingen en Proefnemingen ontving, zo als ik uvved., te dier gelegenheid, te kennen gaf, en daar bijvoegde, dat het mijn oogmerk niet was , om op dat "Werkje , enige aanmerkingen te maken , dewijl hetzelve, gelijk ik, om bekende redenen, onderllcilen mogt, op de gronden van den Heer goodwijn was gebouwd, en dus mijne bedenkingen tegen beiden even veel, of even weinig, kragt hadden. Ondertusfchen zoude ik, bij de lezing van uw Werkje, waarin uwed. zig niet alleen tot de Hellingen van den Heer go od wijn bepaalt, maar nog andere gronden aanneemt, die uwed. boven het bereik van alle tegenfpraak oordeelt te zijn, befloten hebben, om 'er mijne sedagten over bekend te maken, indien de uitgave van mijn ftukje, niet reeds te lang, door toevallige omftandigheden, die mij dergelijke bezigheden verhinderden , was verwijld geworden. Bijzonder was het ook mijn oogmerk , om  C 3 ) om tegen het Werkje van den Heer goodwijn, 't welk mij fchadelijke gevolgen voor de drenkelingen deed dugten , en niet tegen het uwe, te fchrijvem Ik had in de gefprekken, die wij, voor de uitgave uwer Bedenkingen en Proefnemingen , een en andermaal, over dit onderwerp, hebben gehouden, en die mij meer en meer in het denkbeeld verfterkten , dat de Hellingen van den Heer goodwijn, en de uwe, verre af waren, van die gegrondheid te hebben, dat men 'er, billijker wijze, de gewonelijke Geneeswijze geheel om kon verwerpen, gelijk de Heer goodwijn gedaan heeft, en te dier tijd uw verklaard oogmerk was, zo als men , uit uw gezegde, in uwe Bedenkingen en Proefnemingen, nog duidelijk kan opmaken ik had, zeg O) De woorden, die ik bedoel, zijn de volgende (^Bedenk, en Proefn. bl. 53) „Om het flauwe overblijfzel van het levensberinzel „of de irritahiliteit der fpiervezelen in verdronkene „ op te wekken, heeft men vcelerlij middelen voor* „geflagen. Het inbrengen namelijk van verfcheideti „prikkelende dingen in de maag, of van tabaksrook „in de ingewanden, — prikkelingen in de keel veroorzaakt, door de veder van een pen, of op enig* A a »aö°  C 4 ) zeg ik, in deze gefprekken, welke ik a» zommigen mijner vrienden heb medegedeeld, het bij herhaling derwaards heen gewend, om 5,nn4ere wijze, — vlug loogzout (alcalifluor) of an„ dere fterk prikkelende vogten of poeders in den neus n,gebragt, — wrijvingen met aromatike oliën, en „ dergelijken. Dan alle deze prikkelende of opwekken„ de middelen worden aangebragt ter plaatze daar zij „ in V geheel niet vercischt worden. Daar het immers „uit de proefnemingen van Df. goodwijn gebleken „ is, dat het gemis van zuivere lucht in de longen de „ zamentrekking van het hart doet ophouden , en dat „ hier in alleen de naaste oorzaak van de asphyxie der „drenkelingen gelegen is, zo is het blijkbaar, dat „men, om een drenkeling te redden , in de eerlte „ plaats bepaaldelijk alleen dat gene behoort te doen , „ wat dienen kan om de zamentrekking van het hart „ te herflellen. Wanneer dan de fpiervezeien van het „hart hare irritabiliteit of haar vermogen van zig „ zamen te kunnen trekken , te verre verloren hebben., „om door het bloed,het geen aan de werking van de „ingebragte zuivere lucht in de longen is blooigefteld, „ tot zamentrekking te worden opgewekt, dan kan het „in dat geval alleen van nut zijn te beproeven , of dat „ vermogen der fpiervezeien van het hart door enig .„prikkelend middel weder opgewekt kan worden. „De tegenwoordige Natuurkennis geeft flegts een „ prikkelend middel aan de hand, waar mede men „ in ftaat is het hart van enen drenkeling te bereiken,, „ namelijk de eleclrifche /lof."  ( s ) om uwed. van de uitgave van uw gemelde Werkje afteraden; en toen ik hierin niet kon flagen, heb ik uwed. aangemaand, om ten minfte dan, bij de twe middelen van den Heer goodwijn, te weten de verwarming van 't lichaam, en het inbrengen van lucht, en bij de elektriciteit, door uwed. en anderen aangeraden, enige der te voren gebruikelijkite middelen, in uwe Geneeswijze, op te noemen, lïehalven de reeds gemelde reden, heb ik uwed. daar voor nog ene andere bijgebragt. Dat men namentlijk, zo als bekend was, zedert enige jaren , vrij algemeen, en dikwijls met enen gunftigen uitflag, loffelijke pogingen had gedaan , om de drenkelingen , door het gebruik van velerlij middelen, te red-* den ; dat de genegenheid, en het bezef van verpligting daartoe , fchier bij ieder een ge* vonden wierd; dat men deze, op alle mogelijke wijze, moest tragten te vermeerderen; dat het daar voor gefchikter was, indien men de menfchelijke geneigdheid in aanmerking neemt, zo als zij is, bij de gebruikelijke middelen nieuwe toe te voegen, dan 'er flegts twe of drie uit te kiezen, en alle de overige, daar zommige lieden veel vertrouwen in Hellen, op*  ( ó- ) gronden, die door weinigen verftaan worden, geheel af. te keuren, en te verwerpen. Dat het, naar mijne gedagten, al was men van de nutteloosheid van zommige onfchadelijke middelen overtuigd , zeer onttaatkundig , of liever niet zeer menschkundig was , om het algemeen eensklaps alle middelen, daar het zijne hoop, ter redding van zijnen naasten in Helde, te ontnemen, en flegts een of twe, die ten dele betwist waren , in de handen te laten. Dat ik oordee de, dat dit de weg was, om de vorige werkeloosheid, in het bedoelde opzigt, ten nadele van het menschdom, wederom in te voeren. Deze laatïte reden fcheen bij uwed. toen van enig gewigt te zijn,en bij de uitkomst is mij, tot mijn genoegen, dit nader in uw Werkje gebleken. De reden derhalven, waarom ik mij vèrpligt vond, inzonderheid tegen de Geneeswijze van den Heer goodwijn, mijne gedagten kortelijk op te geven , was door de gezegde fchikking van uw Werkje, gedeeltelijk (b) opgeruimd. Het overige, dagt ik, (O Ik zeg, gedeeltelijk, om dat uwed. maar zeer Weinig van de geneeswijze van den Heer goodwijn is teruggekomen, zo als blijkt uit uwe volgende woorden  ( 7 ) ik, kon bij ene volgende gelegenheid gefchieden, indien 'er niemand anders zig voor opdeed. Dan, na de uitgave van mijn ftukje, van uwed. verftaan hebbende , dat uwed. mijne bedenkingen, over het gebruik der levensden (Bedenk, en Proefn. bl. 71 en 72.) „Schoon ik „het inbrengen van zuivere lucht, en enefpoedigeher„ Helling der verlorene natuurlijke warmte door het , warme bad, als de hoofdmiddelen ter redding van „drenkelingen aanprijs, wil ik egter geenzins afraden „ het aanwenden van andere middelen, die met het inbrengen van zuivere lucht, bij tusfchenpozen, kun„ nen gepaard gaan , als namelijk : a) Prikkeling in de neus, enz. b) 'Prikkeling in de keel, enz. c) Ene aderlating aan den hals, enz." Deze prikkelingen oordeelt uwed. (in de aant^ dat dan alleenlijk dienst kunnen doen , „ als de ademhaling en de omloop des bloeds niet geheel is opgehouden, of weder enigzins plaats heeft." En dat men 'er anders weinig hulp van kan verwagten. Ik gelove wel, dat de opgaven der genezingen, doorgaands onzeker, en dikwijls zeer vergroot zijnj doch ik kan uwed. en den Heer goodwijn niet toeftemmen, dat, buiten de verwarming, alle de overige tot dus verre aangewende middelen, in zware bezwijmingen, geen dienst zouden gedaan hebben. Dit is een uiterfte, dat, naar mijne gedagten, buiten hst fpoor loopt. A 4  ( a ) venslucht, zoude beantwoorden , en begrijpende, dat dit mij misfchien inde verpligting zou brengen, tot een wederantwoord, ftelde ik uwed. voor, dewijl wij nu iedereen ftukje gegeven hadden, waarin wij afzonderlijk, onze algemene denkwijze, over deze aaak, hadden aan den dag gelegd, en waarvan de inrig* ting, gelijk ik ook reeds te voren uit uwe Les», fen had kunnen opmaken, te veel uit elkander liep, om 'er een geheel van. te vormen, ert wij dus in zo verre gelijk ftonden, of het niet; best zoude zijn, om het onderwerp verder on« der ons, bij wijze van briefwisfeling, te behandelen, en, 't zij wij de zaak eens wierden, of niet, dezelve vervolgends, gezamenthjk uitte geven? De gronden, die ik uwed. daarvoor bijbragt, waren de drie volgende : ï. Dat wij, op deze wijze, de zodanigen," die 'er enig belang in mogten ftellen, niet meq meerdere afzonderlijke ftukjes lastig zouden vallen , maar gelegenheid verfchaffen , onr onze wederzijdfche gedagten, te gelijk te kun, Den inzien. 2. Dat wij daardoor mingeoefende», die wij beiden bedoelden te regt te helpen, mee meerder zouden in verwarring brengen, dan  ( 9 ) jtïj, omtrent de behandeling van de drenkelingen, reeds zijn. En 3. Dat wij, langst dezen weg, minder gevaar zouden lopen , dat door de tusfchenkomst van anderen, zo als zeer mogelijk is, en in geleerde gefchillen meermaals gebeurt, onze goede verftandhouding in verwijdering wierd veranderd. Na dat uwed. dit enige dagen had overwogen, kwam uwed. mij berigten, dat uwed. daarover wel nader wilde handelen , als uwed. eerst nog een Stukje gegeven had; 't welk ik voor ene wijgering meende te moeten houden. — Vervolgends is mij uwe Beantwoording ter hand gekomen , waarover ik toen uwed. ter loops mijne gedagten gezegd heb, die ik nu fchriftelijk, iets uitvoeriger, zal melden. Schoon ik meen, dat ik mijne Geneeswijze ' der Drenkelingen, in vrij duidelijke, en verftaanbare woorden heb gefchreven, zie ik egter, tot mijne verwondering, dat uwed. mij zomtijds niet wel heeft verftaan, of althans kwalijk uitgelegd; 't welk dan door uwed» op enen trant word toegepast, die duidelijke blijken draagt, gelijk ik uwed. mondeling & * heb  ( 10 ) heb te kennen gegeven, dat uwed. dit Gefchrift, misfchien in overëiling, of niet met die kalmte van geest , heeft opgefteld, die, ter bevordering van de belangen der waarheid, noodzakelijk verëischt word. Deze verkeerde rigting, ontflaat zelden uit de overtuiging, van de deugdelijkheid en gegrondheid der zake , die men verdedigt. Veeltijds neemt men daartoe zijne toevl.ugt, als men gene goede bewijzen voor zijne zaak weet bij te brengen, en men evenwel zijne eer, die men meent gefchonden te zijn , beveiligen wil. Terwijl men nogthans moest bedenken, dat het alleen bij onkundige , oppervlakkige lezers behagen vind , maar bij verftandige en kundige lieden niets afdoet, ja zelfs een ongunftig vermoeden verwekt. De hartstogten behoren in gefchillen, die enig deel van Wetenfchappen betreffen , daar zaken en bewijzen, maar gene perzonen te pas komen, geheel te zwijgen. Hoe zeer derhalven vele bladzijden, van uwe Beantwoording, gezegden behelzen, die niet zeer afgemeten, of in mannelijke jaren kwalijk pasfende (c), verneig) Zodanig, dunkt mij, moet uwfd. zelf, onder anderen, de vraag befchouwen, die op bladz. 19 van  C " ) nedcrende, en met uwe verklaarde bedoeling onbegaanbaar zijn, of andere, daar men onaardige aanmerkingen op zou kunnen maken; zal ik dezelve, om gemelde redenen , wanneer het op gene zaken van belang aankomt, niet aanroeren , of ten minite met die gematigdheid behandelen, dat 'er de waarheid nimmer fchade bij lijde. Het komt 'er weinig op aan, of men zig in ftaat bevind, om eens aangenomene begrippen kunftig te verdedigen. Het ontdekken en. behoorlijk voorflaan van de waarheid, of van het geen wij, naar ons beste inzien , daarvoor houden , dit is onze pligt, dit is het algemeen belang , en kan op ene edelmoedige wijze gefchieden. Hierdoor alleen kan onzer beider bedoeling beantwoord wor- van uwe Beantwoording voorkomt ; alwaar uwed. goedvind deze woorden te gebruiken: „Of zoude, „het geen de hedendaagfche fchrijvers, volgens uwe „erkentenis , uit de proefnemingen van lavoisier. „(welker waarheid uwed. in de aangehaalde woorden „ volkomen toeitemt) hebben afgeleid, lang voor dat „goodwijn's zamenftel het licht zag, juist daarom „kunnen twijfelachtig worden, om dat zulks, ge„lijk uwed. zig (bl. 77) uitdrukt, ook regtftreeks „uit het zamenfiel van den Heer goodwijn moet „ volgen ?n  ( i» ) worden. Indien immers onze betuiging opregt is, gelijk ik vastelijk vertrouw, dan is onze bedoeling volkomen dezelfde, om namentlijk, voor onze verongelukte natuurgenoten , de beste reddingsmiddelen uit te vorfchen. De ontdekkingen, die wij tot dit heilrijk eind© mogten doen, mogen dan ook, nog door onze eerzugt heilzaam , nog door onze naijver fchadelijk worden genoemd, 't Is ene onverfchillige kleinigheid, die men gaarne ten behoeve van zijnen naasten veil heeft, of een drenkeling, gedeeltelijk volgends uwe, of gedeeltelijk volgends mijne denkwijze, gered worde, indien dit laatfte flegts gebeure. Dk was mijn beftendig denkbeeld bij mijn vorig opltel, en zal zulks onveranderlijk blijven. Ik ■zal mij daarom thans voornamentlijk bemoeijen , om, zo kort mij doenlijk is, uwed. mijne nadere gedagten, over de volgende hoofdzaken, mede te delen. I. De redenen mijner keuze, tusfchen het zamenftel van den Heer goodwijn, en de gedagten der vroegere fchrijvers, waarmede de voornaamfte Hellingen van den Heer kite overeenkomen. II. Het onderzoek van uwe grondftelling, met  ( 13 ) met de proeven daarvoor door uwed. bijgebragt, „ het gemis van zuivere lucht in de „ longen, de ware oorzaak van den ftülïand „ des bloeds in drenkelingen zijnde, zo is het blijkbaar, dat het ware middel om drenke„ lingen van dien hogen graad van bezwijming, „ waarin het bloed ftilftaat, te herftellen, be* „ Haat in zuivere lucht in de longen in ta „ brengen.'''' Als mede de reden , waaröm ik uwe Helling, met betrekking tot de proeven van den Heer lavoisier, ene onbewezene, en zelfs onwaarfchijnelijke onderftelling noeme, enz. III. De wederlegging van uwe aanmerkingen, op mijne drie bedenkingen, tegen het gebruik der levenslucht; met een vergelijk, van onze beiderlij gevoelens, waar door ons verfchil , over het gebruik der levenslucht, of der dampkringslucht , door de gelijkvormigheid , van onze wederzijdfche verklaarde gronden, gelukkig word verêfFend. IV. Mijne aanmerkingen op uwe verdediging van het bad, ter verwarming van de drenkelingen. V. De opruiming van uw vermoeden , als of ik den Lezer had willen doen geloven, dat uwe»;  < 14 } wed. zig ene eer had toegeëigend, die aan anderen behoort. En eindelijk, VI. Mijne denkwijze, over de oorzaak van de bezwijming der drenkelingen, enz. Ik vange derhalven aan, mee enige aanmerkingen, over zommige gevoelens van den Heer goodwijn. Is het, naar uwe gedagten, ene willekeurige daad, om aan een gefchrift, 't welk men meent met welgevestigde gronden te ftroken, goedkeuring te geven, of, in het tegenövergctteld geval, dezelve te wijgeren ? Kan die zonderling worden, om dat men de beide Schrijvers, van twe zodanige fchriften , even weinig kent? Of is dit laatfte niet veelëer ene blijk van onpartijdigheid ? Waartoe dient dit als een bezwaar (Beantw. bi. 4 hl. 24) om dat wij den aart der vaste lucht zo wel kennen, en weten, dat zij de helft zwaarder is dan de dampkringslucht, en zig min* der fchielijk, door de warmte, laat uitzetten, dan de laatstgemelde, dat zij niet nodig heeft, gelijk uwe overdrevene uitdrukking luid, als een Jleen in "t water te zinken, om tegen alle de aangewende pogingen aan, in de long te blijven hangen; 't is daarom dat uwe gehele redenering, in de gezegde ondcrftelling, dat het grootfte gedeelte, der ingebragte levenslucht, in vaste lucht verandert, niets wederlegt van mijne bedenking, dat de levenslucht, om deze verandering, minder verkieslijk zoudö zijn , dan de dampkringslucht. Het befluit, dat uwed. (.Beantw. bl. 24) uic het ontftaan der vaste lucht, en ons vermogen, E om  ( 66 ) &m dezelve, met de mofet vermengd, ïfl onze natuurlijke ademhaling, te kunnen uitademen, opmaakt, en op het uitbrengen der lucht, uit de long van enen drenkeling, overbrengt, denk Ik niet, dat uwed. , bij ene nadere overweging, zal verlangen, door mij ontvouwd te zien. Dit vergelijk van de zeer gebrekkige Werking, 't zij van het uitdrukken, of van het uitpompen, van de lucht, uit de long van enen geheel werkelozen drenkeling, met de wonderbare, zamengeftelde, en veel vermogende werking der gezonde ademhaling , is zeer onëigenaartig, en weinig gefchikt, om de zaak op te helderen. Dit laat ik ter uwer eigene overdenking rusten. Ik kan hier ondertusfchen niet voorby , om dat het ligtelijk den Lezer zou kunnen misleiden, mij nog een ogenblik op te houden, by uw volgend gezegde (Beantw. bl. 23): ,, Dan een ieder, die flegts enig inzien „ heeft, wat 'er tot het uitdrijven of uitpompen „ van enige luchtzoort, in wat geval het ook „ zyn moge, verëischt word, zal het mij ge„ reedhjk toeftemmen , dat de gezegde meer„ dere zwaarte der vaste lucht, al ware zij ?, ook veel groter, nimmer oorzaak zyn kan, „ waar»  C 67 ) .. waardoor zy, onvermengd zynde, niet eveft •„ gemaklijk, het zij dóór drukking van bórst „ en buik, het zij door het ophalen Vah der! j, pompzuiger, zal kunnen terug gebragt wory, den, dan wanneer zij niet I mofet (door V, uWED4. nog phlogistifche lucht genaamd) , vermengd zij." Onvermengd zynde, dat is hier ene volftrekte ftrijdigheid. In de long Van enen drenkeling is phlogistifche lucht, fert Vaste lucht. In de neus, mond, keel, en luchtpijp, zijn, of dezelfde zoorten van luchtj bf daar is dampkringslucht. Dus welke zoórt van lucht men in de longen brengt, al is 1 • levenslucht , en al word deze gehee! iti vaste lucht veranderd, dan kan nogthans dé g&n] hoeveelheid van lucht, die inden drenkeling is, dat is, dieizigin de long, luchtpijp, keel, neus en mond onthoud, niet onvermengd genoemd worden. Deze gehele rèdenering is mij onbegrijpelijk. Ik zal daarom beproeven, of Ik deze plaats kan ophelderen, dóór hét onderzoek, van 't geert 'er, bij het inbrengen 'van dampkringslucht, en van levenslucht, volgends mijne, en van de laatstgemelde, volgends uwe manier, gebeure? Indien men vooraf goedvind, de proef te rie» E a men>  C 68 ) men, óf men water , fchuim, of bedorvens lucht, uit de long van enen drenkeling kan voeren; raad ik vervolgends, dampkringslucht in te brengen, en beurtelings, door het drukken van buik en borst, 'er weder uittedrijven. Van deze laatfte verrigting, waardoor de luchtblaasjes, van de zijde van het diaphragma, en van de bekleedzels der borstholte, regtftreeks gedrukt worden, kan men verwagten, dat de uitgediende lucht, in dezelven bevat, na de bronchia gevoerd, en, bij de volgende inpomping, door koudere , en dus zwaardere dampkringslucht, zal verwisfeld en vervangen worden. Terwijl al de lucht, die behalven de ingebragte j zig in den mond, keel, luchtpyp, enz. onthoud, dezelfde warmte kan hebben aangenomen , en bij de uitdrijving kan worden mede gevoerd. Wanneer men, in plaats van dampkringslucht, op dezelfde wijze met levenslucht, handelt, dan is het te vrezen, dat de daaruit, volgends de eerfte onderftelling, geborene vaste lucht, als de drukking ophoud, altoos weder in de luchtblaasjes zal gedrongen, en hare meerdere zwaarte, door de verkregene warmte, niet zal overwonnen worden. Dit laatfte zal gelegenheid, ge ven, tot de ophoping van vaste lucht, die  ( «9 ) die ik in mijne bedenking, uit kragt der meermaals gemelde onderftelling, bedoel, en die, door uwe bovenaangehaalde woorden, en elders, wel driest tegengefproken, maar niet weerlegd word. Nu nog het onderzoek , hoe het zig volgends uwe manier toedragel Nadat de nodige pogingen zijn gedaan , om het water, en een gedeelte der bedorvene lucht, Uit de long te halen, brengt uwed. 'er twe pompen zuivere lucht in. Het diepst ingedrongen gedeelte, nabij de vaten , daar de fcheikündige werking, tusfchen het bloed en de lucht,voornamentlijk plaats heeft, word in vaste lucht veranderd. Dan haalt uwed. 'er ene pomp vol uit, zeker van de naast bijgelegene en ligfte lucht;en dringt de ingeblevene zwaardere vaste lucht, door de twe volgende pompen, zo veel mogelijk, in de engfte verdelingen der long, en indeluchtblaasjes. Op deze wijze, en zo voortgaande, gebeurt 'er meer, dan het geen ik in mijne bedenking (Geneesw. bl. 78), als ene zwarigheid, tegen het gebruik der levenslucht, had voorgefteld, waarvan uwed. zelf (Bedenk, en Proêfn. bl 18, enz.) ene zo fchone, als natuurkundige befchrijving geeft, in de volgende woorden :„ Goodwijn is van ge. E 3 „dag.  ( 7o ) „ dagten. dat,wanneer ene grote hoeveelheid 5, lucht op eenmaal in de longen worde gebragt, },'er-dan een aanmerkelijk gedeelte van deze „ lucht tot in de luchtblaasjes, zeiven zal door,, dringen. Dit zoude voorzeker gebeuren, wan3, neer de mofet en vaste lucht, die in de Ion3, gen enes drenkelingszijn, ziggereedlijk met s, de ingebragte lucht vermengden. Dan de „ ondervinding , die men omtrent de mpeïïe, „ iijkhéjd der vermenging van verfchillenda „ |ucht-zoorten in nauwere buizen heeft, doet „ genoegzaam zien, dat ene zo. ogenbliklijke » vermenging der ingebragte lucht in de lon„ gen, als Dr. goodwijn fchijnt te veron„ derftellen , geen plaats kan hebben j maar dat ,, in tegendeel ene groore hoeveelheid lucht,op eenmaal in de longen ingedreven, de fchade„ lijke lucht, die in de longen is, voor een ge„ deel te genoegzaam onvermengd zal voortfto,„ ten, door de fijnfte verdelingen der luchtbui„ zen, en dat bij gevolg hier mede de lucht„ blaasjes zullen opgevuld worden, waar in de „ fijnfte takjes der luchtbuizen uitlopen; waar door derhalven de ontlasting der frhadelijke „ lucht uit de longen vervolgens des te minderfi zal kunnen gelukken."-  Dr. goodwijn wil, na de eerfte inblazing, deze pomp ook doen dienen, om de Z ingebragte lucht, met de lucht der longen die 'er zig mede vermengd heeft, door het " ophalen van den zuiger, uit de longen we„ der in de pomp te doen overgaan. Dan de " fchadelijke lucht, bij de voorgaande inbren„ ging der dampkringslucht" (in uw geval van levenslucht) „ diep in de longen voortgeduwd „ zijnde, en zig aldaar niet dan zeer bezwaar" lijk met de ingebragte lucht kunnende vermengen, zo zal 'er, bij het ophalen van „ den zuiger van deze pomp, na de voorgemelde indrijving der dampkringslucht" (of levenslucht) „ flegts zeer weinig fchadelijke lucht uit de luchtblaasjes der longen ontlast „ kunnen worden." Mij dunkt, dat ik ter wederlegging van uwa -aanmerkingen, tegen mijne dikwijls genoemde bedenking, overëenkomftig de eerfte onderftelling, niets bij uwe bovenftaande woorden, en bij het geen ik, ter opheldering van uwe laatstvoorgaande plaats, gezegd heb, behoeve te voegen. Onder de bezwaren, die uwed. tegen mijne eerfte bedenking bijbrengt, en die ik voor had, E 4 voU'  C 7* ) volgends deonderftelling,dat bynaalle de feigp, bragte zuivere levenslucht, in vaste lucht, en in water, of wateiügtigen damp, veranderd word, te beantwoorden, zal ik, omtrent deze laatfte zamenftelling (Beantw. Ü. 25—29), die voor zeker van gene grote aangelegenheid kan zijn, nog ftegts deze aanmerking maken. De grote verwandfchap, die tusfchen het beginzel der ontvlambare lucht, en de koolftof, plaats heeft, geeft alle reden om te denken, indien deze beide zelfftandigheden, zig met de enkele in^ gebragte levenslucht , in de long van enen drenkeling, geheel, of voor het grootfte gedeelte, tot vaste lucht, en wateragtigen damp, verënigen, dat dan deze twe voortbrengzels aldaar vermengd zullen blijven hangen, en uit. hoofde van de gemelde verwandfchap , ene mindere ruimte vullen, of ene meerdere zoortclijke zwaarte zullen hebben , waarvan ik meen, dat ik de nadelen, in het bedoelde op. zigt, reeds overvloedig heb aangetoond. Wanneer uit den damp, die door de beginzels der levenslucht, en der ontvlambare lucht, is voortgebragt, door de verminderde warmte des drenkelings, fehielijk water wierd gevormd, het onnodig te zeggen, hoe zeer de hoe-; veel-,  C 73 > veelheid gering mogt zijn, dat ene enkele druppel , in de long van een gezond mensch, ene bijna ondraaglijke benauwdheid verwekt, en dus, naar mijne gedagten, verre af is,om, uit hoofde van de lucht, die dit zoude opruimen, naar uwe mening, een voordeel genoemd te kunnen worden; en zulks vooral, dewijl de vaste lucht (leeds overblyft. Dan ik heb mij, bij dit gedeelte van uwe Beantwoording, reeds te lang opgehouden. Ik fpoede mij derhalven, ora over uwe aanmerkingen, volgends de twede onderftelling, dat maar een gering gedeelte van de levenslucht, in de long van enen drenkeling, in vaste lucht veranderd word,.mij te verklaren. De orde zoude vorderen, dat ik nu onmiddelijk daartoe overging, indien ik my niet vleidde, dat dit gedeelte, om de meerdere gelijkvormigheid onzer gevoelens, die ik. daarin vermoede, mij, en zo ik hoop ook uwed. , het meeste genoegen in de behandeling zal opleveren; weshalvenik dit het liefst befparen wil, tot dat ik uwe aanmerkingen, op mijne verdere bedenkingen, tegen het gebruik der levenslucht in drenkelingen, korteiijk zal hebben doorgelopen. Doch vooraf moet ik nog ene aanmerking maken. E 5 Tot  C 74 ) Tot mijn leedwezen ontmoet ik hier wederom ene verkeerde uitlegging myner woorden. In uwe Beantwoording (hl.2,1—29) haalt uwed. den voornamen inhoud van mijne eerfte bedenking ( Geneesw. bl. 77-79 ) , tegen het gebruik der levenslucht, bij gcdteltens aan, en daaronder de volgende plaats: „ 't Is proef•„ ondervindelijk bekend, dat de levenslucht, „ door het aannemen van koolftof, en van het „ beginzel der ontvlambare lucht, en doorliet „ loslaten van enige warmtdtof, in vaste lucht „ verandert , en in water, die beiden zeer „ veel zwarer zijn, dan de dampkringslucht.'* Met deze woorden bedoel ik alleen proeven, buiten het menfchelijk lichaam genomen, en ik houde mïj verzekerd, dat ieder bedaard lezer, 'er gene andere bedoeling in vinden kan. In deze betekenis meen jk , dat dezelve , bij de meeste Scheikundigen, voor onwederfprekelijk waar gehouden worden, en dat de voortbrenging van vaste lucht, uit levenslucht en koolftof, door bijna ontelbare proeven, en die van het water, uit de begin zeis van de levenslucht, en de ontvlambare Jucht, door velen, en zo ook, in het jaar 179,1, door uwed. bewezen is. Derhalven behoeve ik dit niet te verdedigen. Het was3  ( 75 ) Ws, naar mijne gedagten, zigtbaar genoeg, dewijl ik reeds van den fchijn gefproken had, (,, de fchijn, dien men hier aan geven kan") waarop men de voorkeuze der levenslucht, boven de dampkringslucht, grondde, dat ik op die ganfche bladzijde, en een gedeelte der volgende , buiten de bovenltaande plaats, waarvan de bewoordingen zig genoeg onderfcheiden, geheel in den zin, en in de onderftelling, van de voorftanders der levenslucht, fprak, en alleen die plaats, waardoor hunne, onderfïelling verklaard word, daar tusfchen voegde; terwijl ik de daaruit afgeleide gevolgen, die mij volllrekt onaannemelijk voorkomen, vraagswijze,door het opnoemen van zwarigheden , tragt te wederleggen. Ondertusfchen heeft uwed. kunnen goedvinden, om dezelve plaats, niet flegts als door mij, omtrent de werking van de levenslucht, in de longen der drenkelingen , gebruikt, te verftaan, cn toctepasfen; maar ook om de woorden , proefondervindelijk bekend , op alle de bijzondere delen mijner bedenking, over te brengen. Aldus zegt uwed. dan- op dezen grond, en op enen toon, dien ik liefst niet wil beoordelen (Beantw. bl. 22): „ Laat ons „ dan  C 76 ) „ dan nu eens wat meer bepaaldelijk nagaan; „ wat van deze door uwed. ter neêrgeftelde „ zaken , waaruit die nadelige gevolgen zijn „ afgeleid,waarlijkproeföndervindelyk bekend „ zij." De twe zaken, die ik proefondervindelijk bekend heb genoemd , zijn de zamenftelling van de vaste lucht , en die van het water. Deze, zo als ik boven herinnerde , zijn , bij kundige lieden, buiten twist. Alles wat uwed. meêr, als proefondervindelijk bekend, doet voorkomen, 1 zijn enkel uwe uitleggingen, daar ik niet nodig heb, op te antwoorden. Evenwel, om dit aan te tonen, zal ik de woorden, die uwed. kwalijk uitlegt, fchoon, na mijne gedagten, verftaanbaar genoeg , enige opheldering tragten te geven. In het eerde gedeelte blijkt het duidelijk, zo als elders, dat ik voor het gebruik der dampkringslucht ben. Dan zeg ik , dat men aan het gebruik der levenslucht enigen fchijn kan geven, om dat ze driemaal meer koolftof kan aannemen , dan de dampkringslucht; zonder te onderzoeken, of dit in enen drenkeling nodig, of mogelijk is, laat ik dit beiden maar, als de onderftellingeir van de voorftanders der levenslucht, ten hunnen behoeve, eens gelden; en daar-  [ 77 ) daarop vrage ik. „ Is dit dan eefi voordeel, „ of een nadeel?" Dit laat ik in 't midden, en zeg alleen, in de bewuste woorden, die dan volgen , dat men het over twe zaken eens is, die door fcheikündige proeven bevestigd zijn, namentlijk, dat de levenslucht, door enz. in vaste lucht en in water veranderd word , die beiden zeer veel zwarer zijn , dan de dampkringslucht. Terwijl ik verder, aan de voorftanders der levenslucht, vrage, of het niet te dugten is, indien , volgends hunne onderftelling, hetzelfde in de long van enen drenkeling gebeurde , 't geen door de twe gemelde proeven, buiten het menfchelijk lichaam,bekend was,en dus al de ingebragte levenslucht, in vaste lucht, en in water , of wateragtigen damp, veranderd wierd, dat dit het terug brengen van de lucht moeilijker zou maken , dan wanneer men dampkringslucht had ingebragt; en of deze vaste lucht en damp, die, volgends hun denkbeeld , uit al de ingebragte levenslucht, in zodanig ene long ontftaan, en zo aanmerkelijk zwarer zijn , dan de dampkringslucht is, na dat zij de fcheikündige werking in de long ondergaan heeft, niet in de enge verdelingen der long, te weten, de buisjes en luchtblaas- jes,  C 73 ) jcs, zoudeh blijven hangen, zig aldaar opho» pen, en daardoor den weg, voor den intogc van verfche lucht, opfluiten , en aldus de hoop Van herftel verminderen? Indien Uwed. met de voorgedragene onderftellingcn niet- kon Memmen, dan had uwed. of mij moeten aantonen, dat zij de gevoelens niet waren, van zommige voorftanders der levenslucht j of uwed. had die onderftellingen, tegen de gemelde voorftanders, behoren te wederleggen, en mij daardoor te doen zien, dat mijntf geopperde zwarigheden , met die gevoelens , vervielen* Maar neen ! uwed. brengt hier alles op mijne rekening, en fielt mij, zelfs voor de gevolgen van uwe eigene misvatting* verantwoordelijk. Zo zegt uwed. (Beantïï. fk 25): }•> Onder de proefondervindelijk j. bekende zaken, uit welken Uwed. de fcha„ delijke gevolgen afleid, die van het inbren- * gen van zuivere lucht te du'ten zijn* ,, noemt uwed. ook op, den overgang der * levenslucht tot water * door het aannemen U tt*i het beginzel der ontvlambare lucht: i* hoewel uwed. deze zaak vooraf, niet hox ger dan eeii gevoelen opgeeft". Dit is waarlijk niet gebeurd; maar het geen ik bè~ paal»  C 79 ) paaldelijk van de twe gemelde fcheikündige proeven gezegd heb, brengt Uwed. vervolgends, tegen mijn oogmerk, over, op mijne vragen, die ik aan de voorftanders van het gebruik der levenslucht doe, naar de kragt, die ik onderftelde, dat zij 'er aan toekennen. En zelfs deze verfcheidenheid in de uitdrukkingen , had uwed. enig nadenken kunnen geven, dewijl uwed. mogt verwagten, dat ik dezelfde zaak, nier. op twe zo zeer verfchillende wijzen, proefondervindelijk bekend, en als een gevoelen, zou noemen, indien zulks in gene verfchillende omftandigheden, of betrekkingen was. — Dan ik meen hiervan genoeg gezegd te hebben! Nadien ik in mijne opgave (Geneesw. bl. 75 ) van de manier, waarop men kan beproeven , om de ademhaling in enen drenkeling te herftellen, onmiddelijk na het inbrengen der lucht, over het uitdrijven derzelve fpreek, en ik deze bewerking meermaals, het nabootEen van de ademhaling, noem, waardoor men altoos, zo wel de uitademing, als de inademing, verftaat; kan ik niet begrijpen, waaruit uwed. aanleiding hebbe genomen, om {Beantw. bl. 33, en 34) zo veel over het en-  ( 8o ) enkel inbrengen van lucht, zo als van zes pompen vol, zonder uitdrijving, het verdikken van de lucht in de long, enz. te fpreken, ten zij uwe manier, van twe pompen vol in te brengen, en 'er maar ene uit te halen, die mij geheel niet aanprijzenswaardig voorkomt, Uwed. voor den geest hebbe gefpeeld, en het dus bij mij niet te huis behore. Of misfehien is uwed. wederom misleid geworden, door het kwalijk uitleggen van mijne bewoordingen, die ik meen, met veel reden, gebruikt te hebben, te weten (Geneesw. bl. 75): „ Als men dan de lucht — aldus in de „ long perst, en vervolgends, door het zagt„ jes drukken van den buik, en de borst, 'er ,» wederom uitdrijft, kan men de ademhaling, „ door de kunst, enigzins nabootzen, en „ zulks bij korte tusfehenpozingen herhalen". Dit zagtjes, dat is te zeggen, niet onbezuisd, of hardhandig, en dus alleen, voorzigtig drukken, op dat 'er de ingewanden van den buik niet door beledigd zouden worden, verklaart uwed. (Beantw. bl. 35.) willekeurig, door zeer langzaam. „ De ontlasting „ der ingebragte lucht kan derhalven, op de„ ze wijze, ook maar zagtjes, of zeer lang- zaain  C 8i 3 5; zaam voortgaan". En dit langzaan! fchijtic dan vervolgends, in uwe denkbeelden, geheel niets te worden, althans als hier de ver> dikking van lucht Op doelt; Schoon ik; in dezelfde aangehaalde woorden, de kragt bepaal j door de uitwerking, die ik 'er van opgeve; namentlijk, het wederom uitdrijven van de lucht, die een ieder, zonder uwe verduisterende uitlegging, zeer Wel verdaan kan, eri even fchielijk, ja zelfs, gelove ik, met meêr vrugt, dan het uithalen met uwe pomp, werkftellig kan maken. Uwed. zou waarfchijnelijk niet tot dit misverftand gekomen zijn, indien uwed. was bedagt geweest, dat alle ge lijkenisfen mank gaan. Immers heeft uwed: hier wederom,door uwe proeven met dieren; geftruikeld; Uwe woorden, die op de laatstaangehaalde onmiddelijk volgen, geven dit duidelijk te kennen, dewijl uWed. zegt: „ De ;, ondervinding leert ook inderdaad, dat het uitdrijven der ingebragte lucht; op deze wij» „ ze, zeer bezwaarlijk is, zo dat 'er niet dart j, ha aanmerkelijk tijdsverloop ene höeveel;, heid lucht van enig belang, op nieüw in dé ,, longen van den drenkeling kan ingëbragt ü worden. Dit zo zijnde, gelijk mij de on^ t Ü def-  ( 82 ) „ dervinding, bij proefnemingen ter herftelling „ van verfchillende zoorten van verdronkene „ dieren, beeft geleerd," enz. Deze proeven hebben uwed. kunnen leren, dat men op konijnen, en dergelijke dieren, die een fraailen rug, en platte zijden hebben, en daarom, verdronken zijnde, niet op den rug, maar op de ene zijde liggen , zeer bezwaarlijk ene drukking kan maken, die gefchikt is, om den adem uit te drijven. Laat ik uwed. mogen te binnen brengen, dat het met een mensch geheel anders gefield is. In enen menfchelijken drenkeling, die op den rug ligt, en tot diezelfde bewerking ene meer bekwame figuur heeft, kan men , door ene opfchortende drukking van den buik, het diaphragma zeer veel na boven dringen, en, door ene gelijktijdige drukking op het borstbeen, de borstholte zeer aanmerkelijk verminderen, en daardoor de lucht uit de longen drijven. Uwe redenkavelingen derhalven, die, op deze door uwed. onderftelde gelijkheid van voorwerpen, gegrond worden, vervallen van zeken, om dat, in het bedoelde opzigt, het tegendeel van uwe ondcrftelling, dat is, ene verbazende ongelijkheid, plaats heeft. En dan vrage ik uwed., of ik door uwed.  ( 83 ) uwed. niet, tegen mijnen wil en dank, genoodzaakt worde, om mijn gezegde, in een ander opzigt gebruikt, daar uwed. zo weinig genoegen in fchijnt gevonden te hebben, te herhalen, dat een volwasfen menjchelijke drenkeling geheel iets anders is, als een koaijntje? Na deze opruiming, zo ik meen, van vele uwer onaardige gezegden, die ik niet verder aanroere,kom ik tot het voorname onderwerp, uwe aanmerkingen (Beantw. bl. 29-45) °P mijne bedenking, van den Heer kite overgenomen (Geneesw. bl. 79 en 80), daar ik flegts zeer in 't algemeen op zal tragten te antwoorden. De reden, waarom ik meen, dat men der levenslucht, in het bedoelde geval, meêr kragt toeeigent, dan der dampkringslucht, is de gefchiktheid der eerfte, om viermaal zo veel koolftof aan te nemen, als de laatfte, en om dat, uit dien hoofde, het bloed, in de long van enen drenkeling, van viermaal zo veel koolftof, door de levenslucht, als door de dampkringslucht, zou ontlast worden. Indien dit waar is, 'tgeen niet zijn kan, tenzij 'er mogelijkheid tot die fterkere ontlasting, en dus een grote F % voor-  C 84 ) voorraad van koolftof, in de long voorhanden is;- dan volgt het natuurlijk, volgends die onderftelling, dat de levenslucht, als zij aan die grote ontlasting van koolftof zal voldoen, fchielijk, aanhoudend, en langdurig, in- en uitgevoerd moet worden. Wanneer het immers niet fchielijk, en dus aanhoudend gefchiede, vervalt de reden der voorkeuze, om dat men dan het zelfde oogmerk, met de dampkringslucht, zou kunnen bereiken. Langdurig moet het gefchieden, om den onderftelden groten voorraad van koolftof, Indien dit nu beiden, volgends de onderftelling, waar is, dan is het vraagswijze voorgeftelde (Gcneesw. bl. 80.): „ Als men de ,, prikkelbaarheid, door middel van de elektrieiteit,drieof vier uren lang, in enen dren„ keling,kan gewaar worden, en men ,gedu„ rende dien tijd, bij kleine tusfchenpozingen, „ lucht in de long wil brengen, zou men dan ,, niet wel, ene grote reeks van duizende teer„ lingfche duimen levenslucht, nodig hebben?" Dit, zeg ik,- is dan niet te ontkennen. En dan ook moet men toeftaan ( Geneesw. bl. enz.), „ dat de bedenking van den Heer k i„ te, waarlijk van meer gewigt is, dan zij' „ misfchien , in den eerften opflag , fchijnt te „ zijn,-  C «5 ) ' zijn. En dat zij door uwed., of liever over verfcheidene jaren door den Heer hermb„ stSdt, maar voor een gedeelte, ja voor een nauwlijks noemenswaardig gedeelte , is „ opgeruimd." Uwed. tragt dit alles te ontwijken , door de levensluclit maar zeer langzaam in te brengen , en 'er, na het verloop van 2.6 minuten,geheel van aftezien,om niet meer, dan een ontvangglas met levenslucht, nodig te hebben. Dit is mij zeer aangenaam, gelijk vervolgends nader zal blijken; maar het ftrijd tegen de onderftelling, die ik evenwel meen, dat men voor waar en egt erkent, en die ik mij verbeelde, dat in uwe, zo als uwed. waant, boven alle tegenfpraak verhevene ftelling, is opgefloten. Dan ik heb iets, naar mijne gedagten, van meêr aangelegenheid voor de drenkelingen, tegen uwe volgende aanmerkingen, te zeggen. In uwe aanmerkingen (Beantw. bl 45~54)°P mijne derde bedenking, zijn twe zaken, die ik zal aanroeren, waarvan de ene maar weinige woorden zal vorderen. Ten aanzien van de middelen, ter herftelling, die men bij enen drenkeling wil doen gebruiken, moet men zig, de ftille rustige kalmF 3 »m  ( 86 ) te, ener ftudeerkamer, niet voorftellen, daar men alles, met bedaardheid van geest, overweegt en befchikt; maar in tegendeel, ene verbaasdheid, verbijstering, en verwarring, die door ontzetting of deelneming, of door overëiling en welmenende drift, of door het bezef, dat het beflisfend ogenblik , van leven of dood , nabij is, geboren worden. Deze gefteldheid in de helpers, doet dikwijls, met veel moeite en omflag, weinig uitvoeren. In deze omftandigheden, gelijk men ze gewonehjk ziet, heb ik het gebruik der levenslucht , ene ontijdige kunstoefening , en ene verrigting, daar meêr handigheid toe verëischt word, dan de meeste menfchen in zulke gevallen bezitten , genoemd. En in dit denkbeeld is de Heer willemse, zo wel als ik, in den voorledenen winter, op het fterkst bevestigd geworden , bij enen drenkeling, dien wij vernamen, dat flegts weinige minuten in 't water had gelegen, doch reeds drie uren daaruit was geweest, zonder dat men pogingen, tot het inbrengen van enige lucht, gedaan had; 't welk ons deed befluiten, dewijl het lichaam, na het verblijf, van meêr dan een half uur, in de opene lucht, met vriezend weder, nog gematigd warm was, om het inpompen der Ie-  ( 87 ) ' levenslucht, enz. te beproeven. Immers fchoon uw toeftel,door uwen gewonen bedienden , en den werktuigmaker, wierd behandeld, vergat men water in de persbuis te doen , waardoor men dampkringslucht in den ontvanger haalde , en men vertoeven moest,tot dat 'erwater was aanbragt. Hoedanig iets uwed. met mij, in andere proeven, die enkel tot oefening door uwed. genomen wierden, met uwen Gazometer, hebben zien gebeuren. Aan dit zoort van vertragende toevallen, is men, bij het gebruik der dampkringslucht, die men altoos gereed vind, en zonder enigen verderen toeftel, dan ene fpuit, met hetgeen daarbij behoort, gebruiken kan, minder bloorgelteld. Doch de volgende reden, is, naar mijne gedagten, van zeer veel meêr belang. Ik heb namentlijk door de woorden , het fchielijk in- en uitvoeren van lucht, het inbrengen derzelve bij korte tusfchenpozingen, het nabootzen, en het vervangen van de ademhaling, enz. niet bedoeld , dat zulks nu en dan, op merkelijke afftanden van tijd , zou gefchieden ; ik heb dezelve in hunne eigentlijke betekenis gebruikt, en 'er door willen te kennen geven, dat men het in- en uitbrengen F 4 üer  £ 88 ) der lucht, zo na mogelijk , in fneiheid en, jtragt, aan de natuurlijke ademhaling, moest tragten te doen evenaaren, gelijk de Heer, hunter (Philojbphical■■ TranfaSHons , Fok LXVI.~) over lang heeft voorgefteld, en door. zommige franfche Schrijvers vervolgends is aan. geraden. Het heeft mij toegefchenen, dewijl men tegenwoordig daarin overëenftemt, dat de belette ademhaling, door.het gemis der dampkringslucht , de oorzaak is van de ziekte der. drenkelingen , dat het eigentlijk nabootzen , pf* vervangen der ademhaling, die gefluit is en ontbreekt, in redbare gevallen, een der natuurlijkste, en gcfchiktfte middelen, terherltelling ^s; dewijl men 'er van kan verwagten, dat daar door het bloed, in delongvaten , in beweging gebragt, en de fcheikündige werking, tusfchen de lucht en het bloed, mogelijk gemaakt zal Worden. Het is buiten alle tegenfpraak, dat dit, door het middel , het welk de Natuur daar toe gebruikt, en aanbied, namentlijk met de dampkringslucht , zeer na bij uitvoerlijk, maar met de levenslucht, volgends uwe manier, volftrekt ondoenlijk is. Kan uwed. mij nu, met enigen fchijn van reden, tegenfpreken (Beantw, bl. 46), \ geen ik (Geneesw.bl 81) hek 1. . Ja  C 89 ) heb gezegd , dat zelfs de handigfte man , „ tusfchen beiden , door het vullen van de pomp, veel meer tijd moet verliezen, met „ het inbrengen van de levenslucht, dan van „ de dampkringslucht''? Moet uwed. mij , in het tegendeel,niet volkomen toeflaan, „dat wegens de nadeligheid van nodeloos tijdsver„ lies, redbare drenkelingen , in de plaats van eenvoudig behouden, door deze (uwe) on,, tijdige kunstoefening, ligtelijk kunnen ver- waarloosd worden ? En dit geeft mij ene zeer welvoeglijke gelegenheid, om nu tot dat gedeelte over te gaan t het welk ik , bij het onderzoek van uwe aan-: merkingen, op mijne eerfte bedenking, tegen het gebruik der levenslucht, tot na het; afhandelen van alle uwe overige aanmerkingen, op dat onderwerp, befpaard heb; om dat ik oordeelde, dat dit, voor ons beiden, uit hoofde van onze daarin doorltralende meerdere gelijkvormigheid van denkbeelden, het aangenaamfte gedeelte, van dezen brief, zoude uitmaken. Ik heb te voren herinnerd, dat het twijfelagtige, in de vooruragt uwer aanmerkingen, op mijne eerfte bedenking, (en ik mag dat ook, omtrent uwe aanmerkingen, op mijne twe anF 5 de,  C 9° J cfere bedenkingen, in het zelfde opzigt, zeggen) mij in de noodzakelijkheid ftelde, om 'er, of geheel niet, of volgends twe tegen elkander ftrijdige onderftellingen, op te antwoorden, te weten , volgends de onderflelling, waarop mijne eerfte bedenking rust, dat bijna alle de ingebragte levenslucht , in vaste lucht, enz. verandere, en volgends de daar tegenöverftaande, dat zulks maar voor een gering gedeelte gefchiede. Het eerfte heb ik afgedaan. Omtrent het laatfte, heb ik toen reeds gezegd r dat ik volkomen met uwed. van het zelfde gevoelen ben. En fchoon hierover, ten mijnen opzigte, geen twijfel kan zijn, dewijl dit mijn doorgaand en beftendig gevoelen is, moet ik nogthans onderzoeken, hoe uwed. zig dienaangaande verklaart, en in hoe verre onze beiderHj aangeradene handelwijzen, ten aanzien van de koolftof, die 'er uit het bloed, in de long van enen drenkeling , door kan ontlast worden, waarlijk overeenkomen? Uwed. merkt met alle reden aan (Be&ntw. bl. 41), ,, dat het ene blijkbare onge„ rijmdheid zoude zijn, wanneer men ftelde, f, dat die hoeveelheid bloed , welke in de „ longen van enen drenkeling ftilfiaat (en wel-  ( 91 ) „ welke flegts een klein gedeelte van de „ geheele hoeveelheid bloed van een vol„ wasfen mensch is) met even zo veel kool„ ftof overladen zoude zijn, als 'er door de gehele hoeveelheid bloed eens volwasfen „ mensch , bij den geitadigen omloop door „ de longen , geduurende een geheel uur , „ aan de ingeademde lucht word overgege„ ven. Het lijd dan geen tegenfpraak, dat ,, die hoeveelheid koolftof, die men bedoelt „ uit het bloed , het geen in de longen van een drenkeling ftiiüaat, door het inbren,, gen van zuivere lucht te ontlasten , flegts een klein gedeelte van de hoeveelheid „ koolftof is, die 'er , volgens de proefne,, mingen van l a voisier, door 2160 tcerl. „ duimen zuivere lucht, van de ganfche hoe„ veelheid omlopend bloed , geduurende een „ geheel uur word aangenomen , en dus zal men voorzeker met veel minder zuivere „ lucht, wel toegediend, het bedoelde oog„ merk, de ontlasting namelijk van de fcha- delijke koolftof uit het bloed , het geen „ in de longen fiilftaat (zo verre andere om„ ftandigheden zulks mooglijk maken) kim- nen bereiken." I lier-  C 9? ) Hierom oordeek uwed. (Beantw. bl. 39), niet zonder grond , dat van de drie pompen 3 die enen drenkeling, in ene minuut, kunnen worden ingebragt, dat is, omtrent de dubbele hoeveelheid, van 't geen in de gewone ademhaling nodig is, veel minder dan de helft in vaste lucht veranderd kan worden. Uit deze begroting is het ontegenzeggelijk, dat het inbrengen van drie dergelijke pompen, veel meêr dan viermaal toereikend zoude zijn, om dat 'er, aanmerkelijk veel minder dan de helft, van de ganfche hoeveelheid bloed , in de Ipng kan hangen. Na deze ontwijfelbare gronden, die de uwe zijn, gelegd , of overgenomen , en de even duidelijke waarheden daar bij gevoegd te hebben , dat de dampkringslucht, die voor een vierde gedeelte uit levenslucht beftaat, op de ftraks befchrevene wijze, veel meêr dan driemaal in ene minuut, 't geen dezelfde hoeveelr heid levenslucht zou bedragen , ja zelfs wel twaalfmaal, en dus veel meer dan viermaal zo Veel, .als volgends de bovenftaande rekening, naar uwe en mijne gedagten, nodig is, in en uit den drenkeling kan gebragt worden: Is het ^eker en klaarblijkelijk, dat de enkele levens- luch|  C 93 ) lucht niet nodig is, ter ontlasting van de koolftof uit het bloed, 't welk in de long hangt, en dat zij dus niet gezegd kan worden , het ware reddingsmiddel der drenkelingen te zijn , om dat zulks even goed, door het inbrengen van dampkringslucht, die overal gereed is, die de Natuur voor de ademhaling gefchikt, en dus daartoe alle de verëischtens gegeven heeft, en die aan gene bedenkingen ten dien aanzien onderhevig is, kan verrigt worden. Misfchieri kan ik dit enigermate ophelderen. De levenslucht, die naar uwe manier, in de long van enen drenkeling word gebragt, bedraagt de dubbele hoeveelheid, welke, b. w in een uur, voor een gezond volwasfen mensch,volgends den Heer lavoisier, nodig is ^ om al het bloed, enige reizen, van zijne koolftof in de long te ontlasten. Dewijl nu op verre na de helft, van de ganfche hoeveelheid bloed zig niet in de long van enen drenkeling ophoud,; zou een vierde gedeelte van uwe levenslucht,> veel meêr dan toereikend zijn, om de koolftof,van het in de long voorhanden zijnde' bloed j op" te nemen , en daarmede vaste lucht te vor-' men. Een gelijk getal pompen vol dampkringslucht, behelst juist dit een vierde gedeelte levens4-"  C 94 ) venslucht. Wanneer men derhalven dampkringslucht, in de plaats van enkele levenslucht, enen drenkeling inbrengt, dan beloopt dit de hoeveelheid levenslucht , die uwed. zelf nodig oordeelt. Ik behoeve uwed. niette herinneren , dat men dit inbrengen van dampkringslucht, indien 'er iemand gereed ftaat, om dezelve telkens, door drukking, wederom uit te drijven , veel menigvuldiger kan doen , en, des noods, wel drie-, vier., of meermalen, zou kunnen verhaasten, en dienvolgends zo veelmalen meêr, dan de verlangde hoeveelheid levenslucht , door het gebruiken van dampkringslucht, welke zij helpt zamenftcllen, zou kunnen inbrengen. Welke redenen zouden 'er nu kunnen zijn, als men de fcheikündige werking der ademhaling, zonder enige andere bedenking, alleenlijk behoefde in 'toog te houden, om een middel, 't welk men door kunst en kosten moet bereiden , 't welk men met enigen toeftel en omflag moet bewaren, en 'twelk enige moeilijkheiden vertraging in *tgebruik te weeg brengt, met een natuurlijk middel, dat van dit alles vrij is, maar anders dezelfde fcheikündige werking kan doen, gelijk te Hellen, ik laat Maan, om aan het  C 95 ) het eerstgemelde, den uitfluitenden voorrangte geven, als of het blijkbaar zeker het ware middel was, om drenkelingen te redden ? Indien ik hier bij voege, 't geen ik korteling heb aangeroerd, dat het mij van de uiterfte aangelegenheid, ter hèrftellmg van redbare drenkelingen, fchijnt te zijn , en dit vertrouwe ik zal mij niemand tegenfpreken, dat de natuurlijke beweging der ademhaling, zo na mogelijk, door het fchielijk in- en uitvoeren van lucht, worde nagebootst; om dat deze handelwijs de allergefchikfte is, om de bedorvene lucht uit de long te voeren, om het bloed van koolftof te ontlasten, om hetzelve in de longvaten doortogt te bezorgen, in beweging te brengen, en na het linker hait te voeren, cn om dus aan alle de bedoelingen, van het inbrengen van lucht, op de volledigfte, en kragtdadigfte wijze, te beantwoorden. Als men verder in aanmerking neemt, 't a;een mede niet ontkend kan worden, dat dit fpoedig in- en uitdrijven van lucht, om de ademhaling zo na mogelijk te vervangen, zeer wel met de dampkringslucht, maar niet met de levenslucht, kan gefchieden, en men, uic dien hoofde, bij het gebruik der levenslucht, van  ( 96 ) van zommige der opgenoemde voordelen, voor een goed gedeelte, verdoken is; dan zijn^ haar mijne gedagten; deze gevolgen, onwe» derfprekelijk zeker: I. Dat men in het bewaren, verkrijgen, eii gebruiken der levenslucht, enige zwarigheden ontmoet, die, ten aanzien van de dampkringslucht, geen plaats hebben. II. Dat de dampkringslucht, in de longen der drenkelingen, de fcheikündige werking op het bloed , eveneens, ter ontlasting van de kooldof, kan verrigten, als de levenslucht. lil; Dat de dampkringslucht gefchikter is, om de beweging der natuurlijke ademhaling te vervangen , en daarom aan het gebruik derzelve, zommige voordelen verknogt zijn, die, bij het gebruik der levenslucht, geen plaats kunnen hebben; En derhalven , IV. Dat de dampkringslucht, om alle dezé redenen, den voorrang, verre boven de levenslucht , verdienc. Weshalven eindehjk, V. Indien uwe delling, „ dat het gemis van zuivere lucht de eerde oorzaak van de i, bé-  C S7 ) „ bezwijming der drenkelingen is*', 20 waar en ontegenzeggelijk was, als zij inderdaad onbewijsbaar en onwaar is, dat het gevolg, 'twelk uwed. daar uit afleid, „ dat het ware middel om drenkelingen te „ herftellen, beftaat in zuivere lucht inde „ longen te brengen," dan nogthans geheel ongegrond zoude zijn. — Dit had ik, bij de behandeling van uwe grondftelling, beloofd te zullen bewijzen, en dit meen ik in het bovenftaande volbragt te hebben. Door deze zeer eenvoudige berekende gronden , die uwed. zelf rondborftig en onbewimpeld aan de hand geeft, heeft uwed. gelukkig den weg gebaand,om,tusfchen uwed. en mij, een zeer gewigtig verfchil op te ruimen, waarin het belang der ongelukkige drenkelingen, zo grotelijks betrokken was. Ik wensch, en uit hoofde van uwe edelmoedige verklaring, in het flot uwer Beantwoording, durve ik verwagten, dat deze vereffening uwed. zo veel genoegen zal opleveren , als ik zelf openhartig betuige, daarvan te gevoelen! G Ka  C 98 ) Na dat ik meen, dat onze begrippen, over het voornaamfte onderwerp uwer Beantwoording, volkomen verëffend zijn, jammert het mij, dat ik in uwe verdediging van het waterbad, al wederom nieuwe blijken, van kwalijk verftaan, en verkeerd uitleggen, van onëgt berigt, en wat dies meêr zij, ontmoete. Het fchijnt mij toe, dat ik aan het gebruik van het bad, dezelfde voordelen, dat 'er een lichaam het veiligst en het fchielijkst door kan verwarmd worden, als uwed. , toefchrijve. Maar om dat ik oordeel, dat men niet te goeder trouw te werk gaat, als men van een middel, alleen de voordelen opgeeft, en de nadelen, die men 'er bij bevinding van kent, geheel verzwijgt, heb ik gezegd,dat men naar mijne gedagten nodig heeft, al wil men middelerwijl niets anders doen, als verfche lucht in de longen brengen, de moeilijkheid, met volwasfene lichamen, ondervonden te hebben, om 'er enig denkbeeld van te kunnen vormen; welke moeilijkheid , door het gebruik van de door mij, uit velerlij goede fchrijvers, opgenoemde middelen , nog merkelijk vermeerderd word. UwED.fchrijft over het plaatzen van enen drenkeling in een waterbad, als over een mensch, dat bezef en lichaamlijk vermogen bezit, gelijk het ge-  C 99 ) geval dikwijls met lijders is, die men een warm, of koud bad aanraad, en Laat gebruiken, en die dus zig zeiven alleen, of met weinig hulp,kunnen bellieren. In dit geval, zou men , nog al enige der opgenoemde middelen, intusfehen kunnen bezigen. Doch de zaak is van uwe befchrijving zo verre verfchillend, dat ik fchier zou vermoeden, dat uwed. , buiten de bewuste dieren, die men bij de oren kan vasthouden, het niet beproefd heeft; of ten minden moet het onder uw oog, zig anders hebben toegedragen, als in een geval, dat ik, over vele jaren, daarvan bijgewoond, en gezien heb. 't Is waar, het bad, zo ik mij wel herinner, een bakkerstrog, daar men een bankje met een kusfen, voor het hoofd, in geplaatst had, en met warm water voorzien, was minder kundig ingerigt, en waarlijk minder gefchikt, dan het bad, volgends uw frai uitgedagt plan, toebereid. Maar de grootde zwarigheid laat zig door gene fchone vinding verhelpen. Deze is de moeilijkheid, daar ik vau'fpreek, en daar uwed. omflag door verdaat. Een dap lichaam, dat als een zoutzak in malkandercn zakt, dat men overal moet vast houden, of verliezen, daar het hoofd, als het lichaam ene rijzende gedalte heeft, op heen en weêr flingert, en, als het G a wa-  ( loo ) water hoog genoeg is, om het naakte lichaam te verwarmen, alle ogenblikken in, of aan het water, en behendig in enen benauwenden damp is; in deze plaatzing en gefteldheid van den drenkeling, is het nauwlijks mogelijk, om het inbrengen van lucht te beproeven, ik laat ftaan, om daarenboven nog andere middelen aan te wenden, zo als ik mij na genoeg, in de volgende woorden, verklaard heb (Geneesw. bi. 64 en 65) : „ Het is ondertusfchen, zelfs in dat „ geval (als men niets anders behoefde te doen, ais verfche lucht in de longen te brengen),ene „ bewerking, waarvan men de moeilijkheid , „ met volwasfene lichamen, moet ondervon„ den hebben, om 'er enig denkbeeld van te „ vormen." Het komt mij derhalven voor,dat uwed. de moeite had kunnen vermijden, van alle de verder opgenoemde middelen, uwe alles beflisfende keur te laten ondergaan, waarvan ik de beweegreden niet wil onderzoeken. Dezelfde redenen, die mij te voren deden zeggen , fchoon het warme bad anderzins een lichaam het veiligst en het fchielijkst kan verwarmen, dat ik het gebruik van hetzelve, in dén beginne der behandeling, evenwel ontrade,zijn bij mij, niettegenftaande uwen naderen aan-  < ioi ) aandrang, nog van dezelfde kragt. Egter zal ik gene pogingen doen, om uwed. , of iemand, anders, toe mijne denkwijze, ten dezen aanzien, over te halen. De vrijheid van denken, die ik zelf verlang, betwiste ik niemand. . Ik zal hier alleen nog twe of drie aanmerkingen bijvoegen. Ik heb hierboven reeds aangemerkt, dat door de moeilijkheid, waarmede ik enkel het bezwaarlijke om enen drenkeling in een bad te bellieren , en de weinige gelegenheid , uit hoofde van de perzonen, die daartoe nodig zijn , om den drenkeling te naderen, en enig ander middel aan te wenden, heb willen te kennen geven, uwe». (Beantw. bl. 60 en 61) den omflag van uw toeftel verftaat, en dit met het mijne vergelijkt. Dit is ene misvatting, die uwed. , bij ene nadere lezing , gemakkelijk zou kunnen verbeteren, 'tls nogthans niette ontkennen , indien uw bad van koper, volgends uwen raad (Bedenk, en Proefn. bl. 41 ),moest worden gemaakt, dat dit een aanmerkelijk bezwaar in de kostbaarheid, die enige malen de waarde van mijn geheel toeftel bedragen zoude, moet veroorzaken. Terwijl ik niet zie , hoe uwed. daarenboven, de voornaamfte delen van G 3 mijn  ( ï°2 ) mijn toeftel, zou kunnen ontberen, om dat een drenkeling, die lang geheel bezwijmd is geweest, niet aanftonds heen loopt, maar nog enigen tijd, bij aanhoudendheid, in een bed gekoesterd moet worden. Van mijn toeftel, ter verwarming van drenkelingen, heb ik (Geneesw. bl. 66) getuigd, dat het onweêriprekelijk zeker voldoende is. Indien ik de zaken zo ligt en los aannam, als uwed. hier fchijnt te doen, dan mogt uwed. vermoeden, dat dit ene onbedagtzame grootipraak was, waarvan uwed. mij egter nog de eerfte blijk moet aanwijzen. Neen! Het is ene bevinding, die de Heren van der hout, DAAMs, en verfcheidene andere onzer ftadgenoten, met mij, daarvan gehad hebben; en zelfs was, in dat geval, nog niet alles ten voordeligften ingerigt. 't Is, naar mijne gedagten , als men de waarheid lief heeft, en wil voorftaan, zeer noodzakelijk, dat men in het nemen van berigten, nauwkeurig, en in het mededelen van dezelven, getrouw is, om dat het verwaarlozen van omllandigheden, de zaken geheel van gedaante kan doen veranderen, gelijk in de gebeurtenis plaats heeft,die UWED, bijbrengt (Beantw. bl. 59 en 60): » fa-  ( i3 ) „ Intusfchen meen ik wel onderrigt te zijn,dat „ de ondervinding reeds het tegendeel geleerd „ heeft, en dat een drenkeling, in het begin „ van dit jaar, volgens uw voorfchrift, in het „ Gasthuis, in een warm bed, tusfchen war„ me kannen gelegd, na verloop van 3 uren, „ daarvan ene nauwlijks merkbare warmte „ had aangenomen." Dit berigt is bezijden de waarheid. Ik zal het gebeurde nauwkeurig opgeven. In ene bijeenkomst, van de meeste haarlemfche Geneesheren en Heelmeesters, waarvan ik, in het Voorberigt mijner Genees' ■wijze,gewag maak,was onder anderen goedgevonden, dat de drenkelingen, in ene krebbe, op enen paardehairen matras, onder ene deken geplaatst, en zo veel fpawater kannen, als mogelijk was, met warm water gevuld, in flanelle zakken gebonden, tegen de ganfche uitgeftrektheid van 't lichaam , zouden gelegd worden. Hiermede overëenkomftig was met den drenkeling, dien uwed. bedoelt, gehandeld. De uitkomst heeft ons geleerd, fchoon niet in die mate, als uwed. opgeeft, dat de legging op zodanig enen matras, die ene platte oppervlakte heeft, en in zijne zelfftandigheid weinig warmte ophoud, zeer ongefchikt is, G 4 «er  ( 104 ) ter verwarming van enen drenkeling. Even als wij te voren hadden ondervonden, dac een bed op enen matras, met een wollen onderkleed, vooreerst veel gefchikter is, om de warmte,onder twe wolle dekens, op te houden en te verzamelen; en ten anderen, door de holte, die 'er de drenkeling in drukt, de warme kannen behendig tegen het lichaam doet aanrollen. Indien uwed. , dit een en ander, met mijne opgave (Geneesw. bl. 66) vergelijkt, zal uwed. mij toeftemmen, dat de bewuste drenkeling, even weinig volgends mijne, als volgends uwe manier, in opzigt van de verwarming, is behandeld; dat uw herigt niet naar waarheid opgegeven is; en dat dus uwe gevolgtrekking geheel vervalt. Tot mijne grote verwondering , zie ik, dat uwed. (Beantw. bl. 57) zig zeer veel moeite geeft, om mij het medegevoel tusfchen het hart, en de ingewanden van den buik, te ontftrijden. Ik behoeve uwed. niet te herinneren , dewijl ik 'er getuigen genoeg voor bijbrenge, dat het mijne vinding niet is, dat ik dit niet voorgeve, en dat ik dus, bij het ftaan, Of vallen van die leer, zelfs geen ingebeeld belang heb. Ik zal 'er uwed. rondborltig mijne nadere gedagten over zeggen. De  ( 105 > De Heer van haller fchrijft de beweging, en de prikkelbaarheid van het hart, niet toe aan enige zenuwen. Het geen hij daarvan zegt, is regiftreeks het tegendeel. Hij noemt het ene dergelijke aandoenlijkheid, als men in de fpiervezeien, door prikkeling, gewaar word, nadat 'er de zenuwen van zijn afgezonderd. Dit denkbeeld fchijnt niet veel te verfchillen, van de befchrijving, die 'er de Heer sömmerring (vom Baue des menschlichen Körpers, vlerter Theil, enz.) van geeft: „ Gene eigentlijke fpier heeft zo weini„ ge zenuwen als het hart; want de zoge„ naamde zenuwen van het hart, behoren ei„ gentlijk tot de flagaderen, ten dele nament„ lijk tot de grote Oagader, ten dele tot de „ kroonflagadeien, cn zijn, even als zijne „ vezelen, zeer ongelijk." En verder: „Om „ die reden is, volgends bevindingen, in 't „ menfchelijk lichaam, daar men op aan kan, „ het gevoel in 't hart gering, zo dat zommi„ gen aan hetzelve alle gevoel wijgeren," enz. Onder dezen fchijnt de Heer berends te zijn, wiens Verhandeling ik niet gelezen, maar waarvan ik ook flegts een uittrekzel gezien heb. Het woord gevoel, heb ik , omtrent het hart, uit hoofde van de proeven van den Heer G 5 lor-  ( io6 ) lorry, niet gebruikt, maar, door gewoonte, wel dat van confenfus, of medegevoel; 't welk ik zekerlijk door medeaandoening, of medelijden, ftjmpathia, beter had uitgedrukt. In opzigt van de benaming, maak ik derhalven gene zwarigheid, om uwed. toe te ftaan, dat het hart misfchien niet gezegd kan worden, gevoel, of medegevoel, te hebben. Maar fchoon het hart, volgends den Heer b e* Rends, gene zenuwen ontvange; 't welk uwed. zeer merkwaardig fchijnt voor te komen, als het tijdftip, zedert welk alle confenfus van het hart, met de overige delen des lichaams, althans met de darmen, heeft opgehouden , of ten minfle gebleken is, ongegrond te zijn; en fchoon de proeven van den Heer lorry, haast veertig jaren vroeger, en die van anderen, bijna alle gevoel, en dus ook het eigentlijk gezegd medegevoel, aan het hart wijgeren, volgt daaruit geenzins, naar mijne gedagten, dat het verfchijnzel, 't welk ik bedoel, en veelmalen, met vele anderen, meen waargenomen te hebben, te weten, het medelijden, of het medeaangedaan worden, van het hart, met de darmen, geheel verbeelding zoude zijn, en nimmer plaats zou hebben ge-  ( io7 ) gehad. Indien uwe redenering (Beantw. bl. 56-58) doorgaat, dan zou daaruit onbetwistbaar zeker volgen, dat men alle verfchijnzels in de menfchelijke natuur, die men niet duidelijk verklaren kan, regtftreeks mag tegenfpreken en ontkennen. Ik gelove derhalven, dat de volgende aanmerking, van denzelven Heer j,or.ry, beter dan de uwe, doordagt is, en met de Natuur overéénkomt, als hij zegt (Recueil per tod. torn. V. pag. 421): „ Het „ medelijden (la fijmpathie) moet natuurlijk „ onder de opmerking vallen, van een ie„ der, die proeven neemt omtrent de prikkeibaarheid. Ik kan 'er van zeggen, dat „ 'er niet flegts medelijden plaats heeft, tus„ fchen de delen, die gevoel hebben; maar „ ook tusfchen deze delen, en andere, die al„ leen beweging hebben." En wat verder: „ De waarneming heeft den Geneeskundigen, „ in vele gevallen , geleerd, dat van vele afge„ legene delen, zommige gevoel hebben, en „ dat zommige andere delen , daardoor worden „ bewogen," enz. 't Is om deze reden, 't is om menigvuldige verfchijnzels, die ik,en vele andere, in zieken hebben waargenomen, dat de fijmpathie van het hart met de darmen, fchoon  C io8 ) fchoon voor uwed. en mij nog onverklaarbaar, mij een verfchijnzel voorkomt te zijn, daar uwe aanmerkingen, niets toe, nog afdoen, 't Is daarom, en om de uitwerking, die ik daarvan, met de Heeren van der hout, daams, en anderen, in ene zeer bezwijmde drenkeling,'er duidelijk van meen gezien te hebben, dat ik de klijsteren, onder de kragtigfte opwekkende middelen, voor drenkelingen, zo lang 'er gene aannemelijke, en enigzins fchijn hebbende redenen, tegen worden ingebragt,zal rangfchikken en aanprijzen; en het warme bad van den Heer kundmann, en anderen, als hiermede, en met zommige andere middelen, onbefhanbaar, blijven afkeuren en afraden. Zonder verder uwe beoordeling der middelen te onderzoeken , die ik uit andere fchriften, in mijne Geneeswijzeaanrade, moetik uwed. vragen, of uwed. de volgende woorden wel overdagtheb, be, die in uwe Beantwoording (bi. 55) voorkomen : „ Het leggen van fpecerijagdge oliën op de „ maag, door uwed. (bL 87) ook onder „ de reddingsmiddelen opgeteld, zoude ook, „ in het warme bad, zeer wel plaats kunnen „ hebben, terwijl de oliën zig niet met wa- » ter  ( iop ) ter vermengen?" Ik heb deze plaats bij herhaling gelezen, doch ik kan 'er genen gezonden , of draaglijken zin aan geven. Ik vermoede dus, dat 'er ene zinflorende fout, van den fchrijver, of drukker, is ingeflopen! Gaarne wenschte ik, na zo vele ongevallige bijzonderheden , die in uwe Beantwoording voorkomen , te hebben aangeroerd , dat ik thans, ten dien aanzien, mijne taak had afgedaan, en niet langer mijne tijd, aan aangenamer , en misfchien nuttiger bezigheden, behoefde te onttrekken. Dan, 'er is nog ene oneffenheid over, ene befchuldiging namentlijk, door uwed. ingewikkeld regen mij ingebragt, die ene neiging onderdek, welke ik zelf, tusfchen vrienden, afkeure : Weshalven ik mij verpligt vinde, om mij daar van te zuiveren; te meêr, dewijl ik de fprekendfte, en doorflaandfte bewijzen, van de ongegrondheid uwer verdenking, kan bijbrengen. 't Is mij inzonderheid onaangenaam, dat ik door uwed. hier toe gedrongen worde , om dat  C «o ) dat de bewijzen, die hier aJles kunnen afdoen, moeten aantonen, niet flegts wat ik bedoeld en gedaan heb, maar wat ik had kunnen, doch niet heb willen doen ; en dus worde ik , mijns ondanks, door uwed. genoodzaakt, om, ter mijner verdediging, dat geen waarlijk te doen, waar van uwed. mij, zonder reden, verdagt maakt. Daar mij dit intusfchen gelegenheid geeft, om voor min ervaarnen, die, in enig opzigt, de levenslucht zouden willen gebruiken , en door de kostbaarheid van uw toeftel, daar van mogten terug gehouden worden, enige aanmerkingen te maken , die hun misfchien van dienst kunnen zijn, en om tevens aan den dag te leggen, met hoe weinig reden uwed., zommige mijner gezegden, zig zo bijzonder heeft aangetrokken; zal ik mij deze anderzins verdrietelijke bezigheid getroosten. De zaak, die ik bedoel, is in uw volgend gezegde (Beantw. bl. 29 aant.j vervat: „ Uit ,, de aangehaalde woorden, met de daar bij ,, geftelde noot, moet het den Lezer van uw „ gefchrift, die het geen ik ten opzigte der bereiding van zm'vere lucht gezegd heb, niet „ gelezen heeft, of zig niet herinneren kan , „ noodwendig voorkomen, als of ik mij de eere  ( "i ) „ eere toeeigene, van zuivere lucht, in groter „ hoeveelheid , voort te brengen , fchoon „ zulks reeds over verfcheidene jaren, en zelfs op ene meêr gepaste wijze, gefchied zij." En wat verder: „ Het komt derhalven, dunkt „ mij, weinig te pas, hier op aan te merken, „ dat hermbstüdt , reeds voor verfchei„ dene jaren, zuivere lucht, in grote hoeveel„ heid, uit bruinfteen voortgebragt heeft." De reden, waarom ik deze aanhaling (Geneesw. bl. 79) doe, is eenvoudig deze. Uwed. maakt in de opgave van de bereiding der levenslucht, uit de falpeter, gene melding van hec falpeterzuur,dat met de zuivere lucht overgaat. Dit oordeelde ik, voor onze Lezers, noodza-. kelijk te weten, ten einde het niet ten nadele van de drenkelingen zoude gedijen. Hiertoe moest ik de gelegenheid waarnemen, om, bij het fpreken over uwe manier van bereiden , deze bijzonderheid te doen opmerken , waaromtrent uwed. het volkomen met mij eens is (Beantw. bl. 31). Het welyoeglijkst fcheen mij daar toe, het uitgetrokken gedeelte, uit de verhandeling van den Heer hermstSdt, door mij aangehaald, waarin hij de bereiding van de levenslucht, uit den bruinfteen , die uwed. ,  C "2 ) ) uwed. , op de laatstiiangehaalde plaats , ook de voorkeuze geeft, befchrijft, en tevens van de vermenging van het fulpeterzuur, met de levenslucht, als deze uit de falpeter bereid word, gewag maakt. Dat deze de ware toedragt der zake is, en dat het geenzins mijne bedoeling is geweest, om het gemelde te doen voorkomen, als of uwed. zig de eere had willen toeëigenen, om zuivere lucht, in grotere hoeveelheid , voort te brengen , dan tot dus verre gefchied was , blijkt zonneklaar, als men in aanmerking neemt, dat ik vrij algemeen had kunnen bewijzen , dat' 'er in uw ganfche werkje, fchoon 'er weinige fchrijvers in worden aangehaald , wat de hoofdzaken aanbelangt, maar zeer weinig oorfprongelijks , behalven het opftel, te vinden is. Ten welken einde, om uwed. hier van enige blijken onder het oog te brengen, ik uwed. flegts had behoeven te herinneren, en aan te tonen: i. Dat uwe aanprijzing der zuivere lucht, na aftrek van 't geen uwed. uit het werkje van den Heer goodwijn ontleend heeft, doch nu niet meêr in aanmerking fchijnt genomen te willen hebben (Beantw. bl. n. aam.), reeds  ( H3 ) reeds óver vijftien of zestien jaar, door dert Heer macquer (ƒ), zeer nadrukkelijk, en (ƒ) Van de gedagten van den gemelden Schrijver, óver dit onderwerp , zal ik , tér ftavihg van mijn gezegde, een gedeelte overnemen, uit zijn voortreffelijk, en , volgends den Heer wiegleb , voor alle Scheikundigen onöntbéerlijk werk , dat uwee. zint» lange bekend is; ik bedoel de twede Uitgaaf van den DiStionnaire de chimie, die in't jaar 1778, in Qnarfo, het licht zag. Na dat de Heer macqueti, op dhderfcheidene plaatzen, herinnerd heeft, dat 'er flegts ene vloeiftof is, die eigentlijk den naam van lucht moest dragen* terwijl de andere veêrkragtige vloeiftoffen , zo vela Zóorten van gaz behoorden genoemd te worden; dat de uitwerking der verbranding van zommige lichamen $ en der ademhaling, daarin overeenkomen, dat zij bei-> den vaste lucht voortbrengen; dat de ware, of zuivere Irtcht, vijf- of zesmaal gefchikter, zo wei voor de verbranding , als voor dé ademhaling der dieren is % «n verder, vóör eén goed gedeelte uit de proeven van den Heer bucquet, opmaakt, dat de zoorten van gaz, die niet Tcherp zijn, enkel door beroving van de adembare lucht, de bezwijming, en den dood veroorzaken, laat hij zig indezervoegen uit (D/Ö. de chimie èm. II. pag. 635—640) : M Men kan derhalven zeggen, dat de dieren, die hï »enige zoort van gaz fleryen, denzelfden dood ondef-> Hk ntWi  ( H4 ) en op gronden, die veel fchijn hadden , gedaan < ■ „ gaan, als die in het water omkomen ; zij verdrinken „ waarlijk in het een eu in het ander geval. En indien „ dezelfde zoorten yan dieren , het een weinig langer „ in 't water, dan in zommige zoorten van gaz, uit„houden, dit ontftaat daaruit, dat de drukking vaa „het water, de lucht, die op het ogenblik der onderdompeling in hunne long is, opfluit, en dat deze „lucht in dezelven het overblijfzel van 't leven onder„houd, tot dat zij geheel uitgeput is, en voor de „ ademhaling volftrekt niet meêr kan dienen." „ De ware oorzaak van den dood der dieren, die „in enige zoort van gaz bezwijmen, bekend zijnde, „is het gemakkelijk te ontdekken, welke de gefchiktfte „ middelen zijn, ter opwekking van het leven derzel„ ven, indien zij niet volftrekt, en onherftelbaar dood j, zijn." „ Hoe hersfenfehimmig de overeenkomst , van de „ademhaling, met de verbranding, moge fchijnen, en „misfehien inderdaad is; de omftandigheid nogthans, „ dat de bijkomst van lucht, niet minder tot de ene, „dan tot de andere, en op dezelve wijze, verè'ischc „word, is des niet te minder zeker. Wat moet men „dienvolgends doen , om het leven van een dier op „te wekken, waarvan de ademhaling heeft opgehou-^ „den, en dat in asphyxie, of in den fchijnbaren dood ^geraakt is, om dat het, of in ene zoort van gaz, ,die niet fcherp is, of in het water, is verdronken?  C 115 ) daan is, en dat dus dit gedeelte uwer verhan- de- „ Juist hetzelfde, dat men doet , als men kolen wil „ aanmaken, die fchijnen op te houden met branden,. „door gebrek aan geraeenfchap met de lucht , of „wel, om dat ze in enige zoort van gaz, bijna geheel • „zijn uitgedoofd." „Indien zij niet volftrekt uitgebluscht zijn, zal hun „vuur zig, door de enkele blootftelling aan de ware , „lucht, verlevendigen, en zulks te fchielijker, naar „mate zij warmer zijn gebleven; een geringe togt van„ goede lucht zal deze zoort van opwekking nog zeer „aanmerkelijk verhaasten; en in een ogenblik zullen: „zij eyen fterk branden, als of hun vuur niet groten„deels verdoofd geweest was." „ 't Is op dezelfde wijze met de dieren gelegen, dia „door gaz, of door water , bezwijmd zijn geraakt* „ indien zij hunne warmte hebben behouden, en niet „volftrekt dood zijn , dan is het ftellen in adembare „lucht, dikwijls alleen, zonder enig ander middel, „voldoende, om ze uit hunnen dodelijken ftaat terug „te brengen. De Heer bucquet heeft dit, in zijn» menigvuldige proefnemingen, die hij in zijne verhandeling befchrijft, wel opgemerkt; gelijk deze zelfde „uitwerking zekerlijk vele andere bekwame Natuurkundigen , die hieromtrent proeven hebben genomen 9 „niet ontfnapt is, en ik zelf heb zulks dikwijls duide^ „lijk gezien. Deze uitwerking is zeer eenvoudig, en „zeer natuurlijk; dieren, die door gebrek aaii lucht, ia H % •»»»--  ( 116 ) deling , waarom dezelve voornamentlijlc fchijnc „asphyxie geraakt zijn , moeten door gemeenfchap met „de lucht, uit dezen ftaat weêr worden terug gebragt." „ Hier uit volgt, dat het ware en enige geneesmiddel der bezwijmingen (asphyxies) , door verftikking, „is, dat men den bezwijmden adembare luchtbezorge, „en dat men dezelve in de long doe indringen, daar „zij voor de ademhaling nodig is. Indien de bezwij„ming lang geduurd heeft, en zeer zwaar is, dan is „het blootftellen aan de opene lucht doorgaands, ter „herftelling,niet voldoende, om dat, de beweging van „de borst geheel opgehouden zijnde, de lucht, die „voor de ademhaling gefchikt is, niet in de long kan „ dringen, om deze verrigting weêr gaande te maden. Het is blijkbaar, als men deze beweging, door „enig middel, kan vernieuwen, en daardoor gelegen„heid geven, tot den invoer van de lucht in de long, „dat dit aan alle de aanwijzingen zal voldoen, en dat „ de bezwijmde zeker zal herltellen, indien zijn geval „niet onherftelbaar is." „De werktuiglijke middelen, om de bewegingen van „de borst te vernieuwen, zouden waarfchijnelijk de „ beste en de zekerfte zijn, indien men tot dit einde „ gefchikte middelen kon uitvinden; maar het fchijnt „dat men daar tot nog toe te weinig op is bedagt ge* „weest ;doch om dat de werktuiglijke delen der dieren, „enigen tijd, zelfs na hunnen dood, voor prikkeling & en beweging vatbaar zijn, heeft men zijne toevlugt »toï  C "7 ) têhijnr. gefchreven te zijn (Bedenk- en Proefn. bl. wtot prikkelende middelen genomen," en?. En wat verder: „Eer ik dit artijkel eindige, zal ik een ander mid„ del, tegen de bezwijmingen (asphijxies), voorftellen , „ waaraan niemand tot nog toe heeft gedagt; doch het „ welk mij, door alle facta , en door alle de kundigheden, die men dus verre van de zoorten van gaz, „en omtrent de wijze, waarop zij de dieren doen „flerven, verkregen heeft, zodanig fchijnt aangewe„ zen te worden, dat het ongetwijfeld allen , die de„ze onderwerpen beoefend hebben, en kundig zijn, „ een der middelen zal voorkomen, die het meest be„loven, en waaraan veel gelegen ligt, dat men 'er de „uitwerkingen wel van kenne. Ik bedoel de volko„mene zuivere lucht, die om hare zuiverheid, bij „uitftek gefchikt is, voor de ademhaling; tot welker „ontdekking, die der andere zoorten van gaz, aanlei„ ding heeft gegeven, gelijk ik elders heb aangemerkt. „Het is door de proefnemingen van de Heren la„voisier en priestley, waarvan ik ooggetuige „ben geweest, ten volle bevestigd, dat deze lucht, „ om hare volmaakte zuiverheid, vijf- of zesmaal geschikter is voor de ademhaling, en de verbranding, „dan de dampkringslucht, uit hoofde van de grote „hoeveelheid van fchadelijke veêrkragtige vloeiftoffen, „die altoos onder de laatstgemelde vermengd zijn. M Deze zuivere lucht kan daarenboven, zonder enigen H 3 *bi«-  C xi8 ) kl. 68), althans weinig oorfprongelijks behelst* 2. Schoon mhinder, worden ingeademd. De Heer priestle-ï;9verzekert, in zijn werk, nadat hij 'er de proef in ^zig zeiven van genomen had, dat hij 'er zig zeer „ wel bij heeft bevonden, even als ene muis, die hij „in deze lucht had opgefloten. Hij merkt te dezer „gelegenheid aan, dat hij, en deze muis, de twe eerfte levendige wezens zijn, die deze bij uitftekend„heid zuivere lucht, welke de Natuur ons nergens zo „zuiver aanbied, hebben ingeademd. Indien de die„ren, die door enige zoort van gaz in bezwijming „zijn geraakt, niet tot dezen dodelijken ftaat geko„men zijn, als door de beroving van de ademhaling, „en van de adembare lucht; hoe kan men dezelveti „een kragtiger hulpmiddel, dan die lucht, toebren„gen, welke de gefchiktfte is, om de ademhaling „weêr gaande te maken, en te onderhouden? Is het „-niet ten hoogfte waarfchijnelijk, dat zommige be„.zwijmingen zo ca aan den dood zijn, dat zelfs de „toevoer, van de gewone lucht, niet toereikend is, „ om de ademhnling aan den gang te helpen; inzonderheid als dezelve, door de al te zwakke bewe„ gingen der eerfte inademingen, flegts in ene zeer ge„ringe hoeveelheid in de long kan dringen? En Is het „niet ontwijfelbaar in dit geval, dat de lucht, die „vijf- of zesmaal gefchikter is voor de ademhaling, „dan de dampkringslucht, uitwerkingen zal^ doen, »waartoe de laatstgemelde onvermogend is ?" » &  C 119 ) s. Schoon zommige uwer gezegden, in uwe „Ik wil niet voorwenden, gelijk ik reeds gezegd heb, als of de sdemhaliug alleen zou dienen, om *ene zoort van vuur, het beginzel van 't leven, in ^de dieren te onderhouden; nogthans is de overeenkomst van de uitwerkingen, die de lucht in de ademknaling, met die, welke zij in de verbranding heeft, „zó1 groot, dat ik gene zwarigheid maak, om dezelve hier bij te brengen, als zeer gefohikt, om de „hoop ener kragtdadige hulp te bevestigen, die men „van de gedephlogisteerde lucht, in de bezwijmin„gen, door het ontbreken der ademhaling veroorzaakt, moet verwagten." „rEr zijn weinige lieden, die niet hebben waarge. „nomen, fchoon kolen, die door gebrek aan gemeenfefcyp met de lucht, bijna uitgedoofd zijn, gewo„nelijk fpoedig wederom aangaan, als men deze ge„meenfchap herdelf, dat 'er nogthans gevallen zijn, „dat zij niet weêr ontbranden, niet tegenftaande eni",ge kleine vonkjes, die zij hebben aangehouden; en „dat zij zelfs, alhoewel in de opene lucht gebragt, geheel „uitdoven. Dit komt buiten twijfel daarvan daan, dat „deze flipjes vuur, aan den enen kant, te gering „zijn, en dat, aan den anderen kant, het vermogen „van de gewone lucht, voor de verbranding, niet „toereikend is, om deze zwakkè vonkjes optewakke„ren; doch zekerlijk zal niemand der Natuurkundij, gen, die de verbazende uitwerkingen der gedephloH 4 »Sis<  C Ï2Q ) «we Bedenkingen en Proefnemingen, en z#Ifsj in „ gi?teerde lucht, in de verbranding, hebben waar-. „ genomen, twijfelen, of deze zeer zuivere lucht, „ die oneindig gefehikter voor de verbranding is, „ dan de dampkringslucht, zal in ftaat zijn, om kwii„ nende, en bijna uitgebluschte verbrandingen, daar „ de dampkringslucht gene werking méér op doen kan, zeer kragtdadig aan te fteken. Het is derhalven zeer waarfchijnelijk, dat het eveneens met „ de ademhaling zou gelegen zijn, en dat de gede„ ph'ogisteerde lucht dezelve, over 't algemeen, veel „ kragtdadiger op zou wekken, dan de onzuivere „ dampkringslucht; en dat de eerfte, bij. gevolg, ge. „ nezingen kan bewerken, die men t§ vergeefs van „ de laatstgemelde zou verwagten." „ Het fpijt mij zeer, dat de omftandigheden mij, „ voor het tegenwoordige, in de volftrekte onmoge„ lijkheid ftellen, om de denkheelden, die ik, om„ trenr dit nieuw middel, ter genezing der bezwij„ mingen , voordrage, door gefchikte proefnemingen , ,, te bevestigen. Dan daar deze proeven zeer ligt „ kunnen worden genomen, is het te vermoeden, dat „ dezelve, in, ene tijd, zo vol iever en verlichting, „ als de tegenwoordige, wel dra in 't werk geflelct zullen worden," „ Indien de gedephlogisteerde lucht, zo als alles „ fchijnt aan te kondigen, het fpoedigfte, hetkragt. j, dadigfte, en zelfs het enige ware fpetifiek genees. » mid».  ( 121 ) in uwe Beantwoording (g), veel aanleiding ge- ,, middel in de bezwijmingen (asphijxies') door „ ftikking is, men kan dezelve altoos in voorraad gereed houden, en, zo lang men goedvind, zon„ der enige verandering, in wijnflesfen bewaren; „ wanneer men zig daarvan wil bedienen, kan men, „ ze in blazen, fpuiten, of andere werktuigen, die „ gefchikt zijn, om ze in de long tc voeren, ge„ makkelijk overbrengen." (g) Uwe woorden, die ik, behalven uwe Foorreden, en meêr andere plaatzen, bedoel, zijn deze (Bedenk, en Proefn. bl. 10): „ De moeilijkheid van „ zuivere lucht ter redding van drenkelingen aan te „ wenden, fchijnt mij nu genoezaam weggenomen, „ daar men tkans de zuivere lucht zeer gemaklijk en „ in grote hoeveelheid verkrijgen kan, volgens de t, manjer, die ik aan het eind van deze verhandeling zal opgeven, en men daarenboven thans de„ ze lucht, zo lang men wil, ten gebruike kan be- „ waren, in zodanige ontvangglazen namelijk • „ waarvan ik de befchrijving gegeven heb," enz. Van welke lucht uwed. in uwe Beantwoording (bl. i) zegt: „ Dat men dezelve tot dus verre als zeer be„ zwaarlijk verkrijgbaar had aangezien." Men vergelijke deze aangehaalde plaatzen, bij de voorgarede , en bij de volgende aantekening. Voor min ervaarnen merk ik hier bij aan, dat jnen, volgends den Heer nicholsqn (First prinH s <*  C m ) geven, om ten minfle te twijfelen, of uwedv niet ciples of chemistrij, pag. 94), „ de levenslucht,' ,, uit de falpeter , de aluin, de mercurim praecipi* „ tams per fe, de merc. praecipit. ruber , de menie, den bruinfteen , den kalmeifteen, en anderen, door hitte kan verkrijgen." De bereiding van levenslucht uit bruinfteen, volgends den Heer hermbstêdt, en anderen, gelijk ik ten dele reeds in mijne Geneeswijze der drenkelingen aanmerkte, is verre boven dezelfde bereiding uit falpeter te verkiezen, om dat 'er geen falpeterzuur onder gemengd is; om dat de daartoe verè'ischte werktuigen, door het mindere vuur, en de fmelting minder bevorderende eigenfchap van den bruinfteen, duurzamer zijn, en dikwijls kunnen gebruikt worden; en eindelijk, om dat de bruinfteen, indien hij zig tot dit gebruik al niet herftelt, gelijk de Heer hiei.m meent, fchoon de Heer gadolin dit herflel, door het leng leggen in de opene lucht, verwagt (Annales de chimie, ton. IV. pag. 17), vervolgends tot de gewone gebruiken kan dienen. Doch bij gebrek aan goeden bruinfteen, zou men de falpeter, in een duurzamer werktuig, tot hetzelfde einde, kunnen behnndelen. In zware ftneltingen, met veel ftuxus, die een aanhoudend fterk vuur vorderen, heb ik de meeste zoorten van kroezen zeer gebrekkig bevonden. Dit heeft mij te meermalen gebruik doen maken, van kroezen die,  ( 1*3 ) niet wel enige aanfpraak, op de vinding, van de bereiding ener grote hoeveelheid levenslucht, gemaakt hcbbe; dat uwed. dit thans zelf tegenfpreekt, en dat de ongegrondheid, van zodanig een voorwendzel, allen Scheikundigen te overvloedig bekend is, om 'er enige bewijzen voor bij te brengen. 3. Dat uw kostbaar toeftel, tot het bewaren, en vervoeren van de levenslucht, op ene zeer onkostbare wijze, door het gebruik van gemene wijnflesfen die uwed. ook op¬ noemt, die, volgends den raad van den Heer macquer, in navolging der bekende proeven van den Heer pott, uit twe derde, of drie vierde delen aluinaarde , zuiver gewasfehen, en hard gebrand, en uit een deel zuivere leem, of pijpaarde, waren zamengefield. Indien men deze kroezen, in den fmeltöven, door ene gemene Hesfifche, of andere kroes, voor den togt bewaart, en langzaam verwarmt en verkoelt, kunnen zij lang, tot velerlij gebruiken, dienen. Van hetzelfde mengzel, kan men, met geoefende handen, matrasfen en kromhalzen vervaardigen, die, tot het hier bedoelde einde , zeer gefchikt,en niet fchielijk aan fmeltmg onderhevig zouden zijn. (Ji) De Heer hunter heeft over vele jaren reeds gezegd (Philofoph. TranfaStiom ,vol. LXFI.pag. 418, N. c.~), dat men de gedephlogisteerde lucht van' de»  C 124 ) noemt, en zonder voldoende reden afkeurt, of door flesfen met glaze floppen, of door andere fpaarzame manieren, kan vervangen worden, als men 'er flegts ene glaze klok, met enen kraan voorzien, en enen gemenen waterbak, bij voegt. 4. Dat uwe raad, om te beproeven, of men den Heer priestley, in wijnflesfen kan goed houden. Indien deze flesfen , naar hei voorfchrfft van den Heer macquer (DiStionn. de chimie, torn. I. pag. 544), tot op een duim na, met lucht gevuld, met een weinig water in den hals, en een goeden kurk gefloten , 't onderfte boven in enen mand gelegd worden , kan men de levenslucht, zo lang men wil, bewaren, en, daar het nodig is, gebruiken. De flesfen met glaze floppen , verëifchen gene bijzondere yoorzorg. — Dat uwe ontvangglazen , die omtrent even zo veel kundigheid, als de gemelde flesfen, in de behandeling vorderen, ten gebruike bij drenkelingen , alleen in kostbaarheid uitmunten; dat ze om deze reden, in de onderftelde nuttigheid van het gebruik der levenslucht, juist gefchikt zijn, om het in ftand brengen van de heilrijke inrigtingen , ter redding van drenkelingen, die niet te talrijk kunnen zijn, te vertragen ; en dat uwe befchrijving derhalven van dezelven, in dit geval, ene ontijdige, en zelfs fchadelijke herhaling is, kan uweo. niet ontkennen.  C 1*5 ) reen het ingehaalde water, uit de longen der drenkelingen, door het nederwaards houden van het aangezigt, met ene pomp, ontlasten kan, niets nieuws inhoud, dewijl beiden, door den Heer g o o d w ij n (7), om hier gene an- de- (0 Ik weet dat uwed (Bedenk, en Proefn. bl. 2,1-24), onder andereu, zegt: „ öm het ingezwol„ gen water uit de longen te brengen , heeft Dr. goodwijn ook het gebruik van zijne pomp aan- geprezen; doch bepaalt in 't geheel niet, in wel„ ken ftand de drenkeling moet gehouden worden, ,, wanneeer deze pomp tot dat oogmerk word aange- wend", enz. Behalven dat het zonder fpreken zig zeiven wijst, zie ik, in het tegendeel van uw gezegde , dat de Heer goodwijn (Het verband tus' fchen het leven en de ademhaling, bl. c>ö) zig aldus verklaart: ,, Zomtijds zal een klein gedeelte 'er van „ door zijne eigene zwaarte uitvloeijen, wanneer het hoofd nederwaards gehouden word; en misfchleri „ zal men 'er altoos meerder kunnen uithalen door „ een werktuig, 't welk volgens de wetten der lucht' „ pomp, zodanig zaamgefteld is, dat men daardoor ,, uit de longen, een gedeelte van 't geen zij bevat» „ ten, kan uitpompen." Indien hier de ftand van den drenkeling, dien de Heer goodwijn bedoelt, twijfelachtig is, dan moet men onderftellen, dewijl tij toont te weten, dat het water loopt, daar 't het Saag-  ( 1*6 O dere fchrijvers aan te halen, zijn voorge* fteld. 5. Dat het warme bad, door uwed. \ ter herHelling van de natuurlijke warmte der drenkelingen , aangeprezen , reeds over vele jaren door den Heer kundmann (£), en zedert veel- ma- laagfte is, dfit hij, bij het gebruik van zijne pomp, door de verandering van den ftand des drenkelings, de ontlasting van het water moeilijker heeft willen maken, om daardoor te minder met zijne pomp te (lagen, 't welk ongerijmd is. En derhalven had uwed. 2tg cie moeite kunnen befparen, om over de ongefchiktheid, van dien verkeerdelijk ondcrftelden ftand, enige bladzijden vol te fchrijven; nadien uwe befchrijving van deze verrigting , volgends uw denkbeeld, de ladder misfchien alleenlijk uitgezonderd, daardoor nimmer den fchijn zelfs van oorfprongelijkheid kon Aannemen. (k) Schoon dit allen Geneeskundigen bekend is, en geen bewijs nodig heeft, zie ik, tot mijne bevreemding, dat uwed. (Bedenk» en Proefn. bl. 39-49) daarvan fpreekt, als of het al wederom uwe vinding is. En zelfs (Beantw. bl. 54) zegt uwed. „ Het „ warme bad, door mij, als het meest vermogend „ middel, ter herftelling van de natuurlijke warmtg „ des drenkelings aangeprezen, word door uwed., II op gelijke wijze, als de zuivere lucht, ten ene*. maal  ( «7 ) malen door anderen, is aangeraden, gelijk ilc in mijne Geneeswijze heb te kennen gegeven. 6. Dat het gebruik der elektriciteit, ook door velen, is aangeprezen, heb ik insgelijks (jGeneesw. bl 88) herinnerd. Alwaar ik tevens heb doen blijken (bl. ioi) , dat uwe aanmerking (Bedenk, en Proefn. bl. 58): „ Dan uit het verhaal dier waarnemingen „ fchijnt het, dat Mr. rite zig in het ge-. „ heel gene moeite gegeven hebbe, om de „ electrifche ftof bepaaldelijk door het hart „ te leiden , en dus zal dezelve bij deze drenkelingen waarfchijnelijk het hart niet „ bereikt hebben," tegen de uitdrukkelijke woorden, en raadgeving van dien fchrijver, firijd (/), dewijl hij, onder andere de- len, „ maal afgekeurd." Ik moet bekennen , als het nimmer door iemand anders genoemd was , dat uwed. dan het regt, van oorfprongelijken eigendom, niet fterker kon doen gelden. Ondertusl'chen is het tegendeel blijkbaar. (/) Dit is een bewijs, of het nodig was, dat me» ene verhandeling, beter na, dan voor de lezing, kan beoordelen. Indien uwe ganrche gedraging, omtrent den Heer kite, gene partijdigheid te kennen gaf, zou men het ene voorbarigheid kunnen BOê*  C «M ^ - | ien, het hart bij riame opnoemt. En Voorts dat hij van den itroom van elektrieke itof, dien uwed. meent, dat tot nog toe niet be-. proefd is, fchoon hij 'er ene gunftige ver* wagting van had, gene werking hoegenaamd heeft waargenomen» Uit i noemen. Thans laat ik fer uwed. zelf enen naaitt, voor uitdenken! Als men bij de vrugteloze proef van den Heer kite, de proefnemingen voegt, die uwed. met verfcheideiie Natuurkundigen , door middel van de grote Teijleriaanfche ele'.ttrifeer - machine, heeft in 't werk gefield, om te onderzoeken, of 'er de pols der geëlektrifeerden door verfneld wierd; dan fchijnt men niet veel verwagting, van enen onSfgebrokenen ftroom elektrieke ftöf, te kunnen hébbert, dewijl uwed. dienaangaande , met alle reden , dit befluit maakE (Jiïtrh. van Teylers twede Genootfch. derde Deel, bh m): „ Wij houden het dan na alle deze proef- nemingen voor genoegzaam beflist, dat ene zo • „ fterke het zij pofitive, het zij negative kragt, als „ die van dit werktuig, op de pols geen merkbaren „ invloed heeft; en wij vermoeden dus, dat wan„ neer men ene aanmerkelijke verfnelling van de „ pols eens geëlektrifeerden perzoons heeft waarge„ nomen, zulks in de meeste gevallen zal veröor„ zaakt zijn door enige vrees, die den geëlektrifeer- den perzoon bevangen heeft."  C «9 ) Uit deze {taaltjes, waarbij ik 'er nog mcér zou kunnen voegen, die ik geenzins uit minachting, of ter uwer vernedering, maaralleen ten pligtmatigen bewijze mijner 'onfchuld, bijbrenge, zal uwed., gelijk ik vertrouw, op de overtuigendfte wijze, ontwaar worden, dat ik, door de aanhaling van den Heer helmbstadt, ene noodzakelijke aanmerking, omtrent het falpeterzuur, in de levenslucht, uit falpeter bereid, die uwed. verzuimd had,heb moeten, en alleen heb willen maken. Uwed., vleije ik mij, zal zig daardoor verzekerd houden , dat ik het oogmerk niet gehad heb , waarmede uwed. mij betigt, als of ik uwed. in verdenking had willen brengen , van zig ene eer toe te eigenen, die anderen toebehoort ; om dat ik, ter voldoening van deze bedoeling, gene gezogte gelegenheid nodig had, maar uit de bovenftaande aanhalingen, veel duidelijker bewijzen , indien ik mij niet bedriege, daartoe had kunnen gebruiken. Dezelfde voorbeelden kunnen uwed. doen zien, dat 'er geheel gene redenen, in mijne Geneeswijze der drenkelingen, gevonden worden , die uwed. ene gegronde aanleiding geven, om mijne aanmerkingen, op zommiI ge  C 130 ) ge onderwerpen , in uwe Bedenkingen enProefnemingen verhandeld , als op uwe vindingen gemaakt , te befchouwen ; dewijl de meeste zaken , die aldaar voorkomen , reeds lang, voor de uitgave van uw werkje, wereldkundig waren. En dat derhalven het misnoegen , over den inhoud van mijn Stukje , 't welk uwed. mij mondeling heeft doen blijken, en in uwe Beantwoording doordraait, waarvan ik de drijfveer in 't midden late, om dat ik mij gene vermoedens hieromtrent wil veroorloven, ten minde genomen, onbillijk is. Alhoewel ik gaarne wil geloven , dat het geenzins uw oogmerk is geweest, om opzettelijk iemand de eer zijner vinding te ontnemen ; en dat uwe onvriendelijke berisping, die mij dit doet fchrijven, uwed. misfchien onbedagt ontfnapt is; kan ik egter niet ontveinzen, en uwed. zal mij dit, buiten allen twijfel, bij ene bedaarde overweging, geredelijk toeftaan, dat men in een werkje, daar men, bij de gewigtigfte onderwerpen, gene fchrijvers, of zomtijds met ene voorgewende verbetering, aanhaalt, daar men zijnen naam voor plaatst, en in zijnen eigenen naam fpreekt, zelf voor den uitvinder der verhandelde zaken, die men als nut-  ( i3i ) nuttig, en wetenswaardig opgeeft , toont te willen doorgaan; en dat uwed. zig,in dit opzigt, aan hevige verdenkingen heeft blootgefteld; die door de uitftekende zorgvuldigheid, in het verbreiden uwer eigene vindingen (Beidenk. en Proefn. bl. 11, en de aant.j, vooral niet worden opgeruimd. Ik weet zeer wel, dat men zig altoos wel enigermate , tegen dergelijke bedenkingen , door de toepasfing van algemene, of door de uitlegging van dubbelzinnige , hier of daar voorkomende gezegden, kan redden; of dat men, door enkele vroeg of laat aangehaalde fchrijvers , zig des noods kan tragten vrij te pleiten: Doch ik verwagt niet, dat uwed. zig van zulke armelijke middelen zal bedienen ; om dat de doorgaande houding uwer voordragt , daartoe al te veel den zweem van eigene vinding heeft, en den toon voert van oorfprongelijkheid. Dan, om hierover , tegen mijn oogmerk , niet verder uitte weiden, ik durve mij verzekeren , dat uwed., over mijne aangevoerde bewijzen, volkomen voldaan zal zijn; dat uwed. zelf, uit dien hoofde, mij gaarne van uwe befchuldiging zal vrijfpreken, en dat I 3, uwed.  C *3* ) uwed. , voor het overige , daarin met genoegen zal kunnen berusten, volgends de loffelijke fpreuk van horatius, in uwe Bedenkingen en Proefnemingen, aan het einde der Vost-reden geplaatst: Quid verum (atque decens) euro & rogo, omnis in hoe fum. Bij de voorgaande aanmerkingen, zal ik nog alleenlijk deze voegen, die mijne denkwijze, over de oorzaak van de bezwijming der drenkelingen, en over de zamenftelling der dampkringslucht, kortelijk behelst. Schoon uwed. voorgeeft {Beantw. bl. 52 en 5 3 , aant.), dat over den verhinderden doortogt van het bloed, door de longen, bij het gemis der dampkringslucht, als de oorzaak van den ftilftand des bloeds in de drenkelingen , niet meêr te denken valt, ter zake van de proef met een dier, in mofet gefield, waardoor uwed. zegt, zonder hiervoor nogthans enig bewijs bij te brengen, „dat de longen , op gelijke ,,' wijze, als door de inademing van zuivere, „ of  C x33 ) ,, of dampkringslucht, opgefpannen worden'*; gelove ik egter, dat de volgende befchouwing, van de oorzaak der bezwijming in de drenkelingen , uwed. niet geheel onaannemelijk zal voorkomen, indien ik uw denkbeeld over de belemmering, die het bloed, bij de gezonde uitademing, in de longen ondergaat, vooraf een weinig zal ontwikkeld hebben. Uwed. verklaart zig, over de gemelde belemmering, op de aangehaalde plaats, aldus: „ Ik wil egter geenzins tegenfpreken , dat ,, de beurtlingfche opfpanning van de longen „ den vrijen doortogt van 't bloed door dezel„ ven bevordert. De proefneming, door wel,, ke goodwijn dit heeft tragten tegen „ te fpreken , is , voorzeker, op zodanig „ ene wijze genomen, dat hier uit, ten dezen „ opzigte, niets te befluiten valt; gelijk de „ Heer sandberg, door ene zeer beflisfen„ de proefneming, met den Profesfor si j. „van ge uns te Utrecht in't werk gefield, „ en in zijne academifche disfertatie befchre„ ven , ontegenzeggelijk heeft aangetoond. „ Dan aan den anderen kant, vind ik nergens „ enige proefneming, of ondervinding bijge„ bragt, waaruit het blijkt, dat de doortogt I 3 „ van  C 134 ) „ van het bloed door de longen, na de uitademing, geheel' belet is." Een volflagen beletzei , in den volftrekten zin, is, zo veel ik weet, althans door mij , nimmer nodig gekeurd , om de ftelling te verdedigen, dat het bloed, door de belette ademhaling, verhinderd word, om vrij genoeg door de long te lopen, en door zijne inftortende hoeveelheid, in de holte, het hart te prikkelen. Deredenering van den Heer rouppe, door uwed. hier zeer aangeprezen , en daarom niet ongefchikt, om uwe woorden op te helderen, fchijnt mij toe, dit onderwerp, in zijn ware daglicht te ftcllcn, daar hij befluit (De ademhaling bl. 20): „ Dat nog door de uitade,, ming de vrijë doortogt van 't bloed zodanig ,, verhinderd word, dat hetzelve geheel belet „ zij, na de linker harts holte door te lopen; „ nog, gelijk goodwijn vastftclt, in dezelf„ de omflandighcden, deze weg zo vrij open ,, zoude zijn, dat het bloed ongehinderd dien doortogt volbrengen kon; maar dat beiden „ deze omftandigheden zamenlopen, dat het ,, bloed na de uitademing (de longen) wel „ doorloopt ,4 doch veel meer belemmerd en langzamer; dat bij de daar op volgende in- „ ade-  C i35 ) ademing de doortogt geheel vrij is."' Deze belemmering zal niet veel verfchillen, van de befchrijving, die ik , met anderen , daarvan gegeven heb, als ik heb gezegd(Geneesw. bl. 13): „ Schoon de longflagaderen meêr en meêr „ vol bloed gedrongen worden,gaat het bloed nogthans, niet in ene genoegzame hoeveel„ heid, in de longaderen over, om dezelve „ en het linker hart te vullen." Wat uwed. dus met enen doortogt bedoelt, die, bij de natuurlijke uitademing, geheel belet zou moeten zijn , kan ik niet bevatten ; om dat het hier op gene kleinigheid aankomt, die, onder ene hoeveelheid, welke het linker hart, bij ene natuurlijke ademhaling, ten minfte zestigmaal in ene minuut vult, niet kan gemerkt worden. Terwijl, aan den anderen kant, ene kleine hoeveelheid bloeds, die in de drenkelingen langzaam door de long dringt, gene werking op het linker hart fchijnt te kunnen doen. En gefield zijnde, dat 'er dit door opgewekt wierd tot zamentrekking , dan kan men nauwlijks verwagten , dat deze poging van het linker hart, in ftaat zal zijn, om het bloed, althans door de uitwendige delen, daar de koude en drukking van het water, de doorltraling belemI 4 mert,  ( 13* ) mert, voor: te ftuwen. Deze meêr dan bedoelde betekenis, welke uwed. aan den verhinderden doortogt door de long geeft, en die zekerlijk in het omvaarfchijnelijke loopt, kan uwed. omtrent mijn, en anderer gevoelen , zeer wel misleid hebben. Ik meen ondertusfchen , dat ik door de gemelde belemmering, bij de natuurlijke uitademing, niets meêr wil verftaan hebben , of voor de ftelling der vroegere fchrijvers behoeve , dan uwed., en de Heer rouppe, daar mede bedoelen. De Heer rouppe fpreekt , in de aangehaalde woorden, even gelijk uwed., van ene natuurlijke uitademing, waardoor de doortogt van het bloed, door de long, zo zeer belemmerd en vertraagd word; en oordeelt, dat, bij ftervenden , nog meerder lucht word uitgeademd ; gelijk verdrinkende dieren , ten laatfte, nog enige lucht en fchuim uitwerpen. Het noodzakelijk gevolg daarvan is , dat de long, in 't laatfte geval, minder uitgezet zijnde, dan bij de natuurlijke uitademing, de belemmering van doorflraling door dezelve, uit dien hoofde , vermeerdere, en dat de hoeveelheid van het bloed, 't welk , uit de longflagaderen in de longaderen, overgaat, evenre-  ( 137 ) rcdig daarmede, vermindere, en dus nog geringer, dan bij ene gewotie uitademing, moet worden. — Al het welk, uwed. , benevens den Heer rouppe, met mij zal toeftemrnen, dat de volflrekte noodzakelijkheid van de ademhaling , voor den vrijën doortogt van het bloed door de long, en de zeer aanmerkelijke belem-, mering en vertraging van dien doortogt, in de drenkelingen, ten llcrkften aanduid. En hiermede fchijnt de volgende vermoedelijke reden, voor de grote hoeveelheid phlogistifche lucht, in de zamenftelling der dampkringslucht, die ik uwed. bij deze gelegenheid in bedenking geve, zeer wel te flroken. Wanneer men, namentlijk, overweegt, dat de dampkringslucht, behalvcn andere gebruiken, opzettelijk voor de ademhaling gefchikt is; en dat de vereniging van drie vierde delen phlogistifche lucht , met een vierde deel levenslucht , in de zamenftelling der dampkringslucht , gene toevallige bijmenging, zonder ene gewigtige bedoeling, kan zijn; maar dat z;j, tot de ademhaling, waarlijk zodanig vereischt word; is het dan niet waarfchijnelijk, daar wij flegts ene bepaalde kleine hoeveelheid levenslucht, voor de bekende fcheikunI 5 dl-  C i38 ) dige verandering van het bloed, in de ademha. ling nodig hebben, dat de bijmenging, van zo veel phlogistifche lucht, moet dienen, om de levenslucht te matigen; ten einde daar door ene grotere hoeveelheid van dit mengzel, te weten, van de dampkringslucht, dan ons van enkele levenslucht dienftig, of op den duur draaglijk zoude zijn, te kunnen inademen, en dat dit laatfte, onder misfchien nog andere oogmerken, de meerdere beweging en uitfpanning der long, voor den vrijëri doortogt van het bloed door dezelve, ten doel hebbe? De noodzakelijkheid van de ademhaling, voor de vrijë doorftraling van het bloed dbor de long, is volgends uwed., en den Heer rouppe, behalven vele anderen, blijkbaar; — de doortogt van het bloed door de long, die bij ene natuurlijke uitademing reeds zeer belemmerd is, word in de drenkelingen, over het algemeen, door ene diepere uitademing,bijna geheel verhinderd; — de belemmerde doortogt, bij de opgefchorte ademhaling in de drenkelingen , brengt, gelijk uit de waarneming van den Heer goodwijn blijkt, en ik daarbij herinnerde, in enen geruimen tijd, flegts  C *39 ) flegts ene geringe hoeveelheid bloeds, op ene bijna onmerkbare wijze, na het linker hart; — de ontleedkundige waarnemingen van zommige fchrijvers, en bij uititekendheid die van den Heer üicker, in zijnen verpligtenden Brief, over dit onderwerp, aan mij gefchrcvcn, tonen de kennelijke uitwerkingen , van dezen verhinderden doortogt, van het bloed door de long, in de drenkelingen , duidelijk aan; — al het bloed, dat door het ganfche lichaam omloopt , moet de long doorlopen, om uit het regter in het linker hart te geraken; als deze doorgang derhalven be¬ lemmerd word, en weinig bloed doorlaat , houd de gehele omloop onvermijdelijk op, en het bloed ftaat ftil. Deze fchijnt de ftaat eens drenkelings te zijn, die, door de verdere gevolgen der onderdompeling, zo als de koude en drukking van het water, het gebrek van aanvoer der natuurlijke warmte , enz. fchielijk den hoogden trap van bezwijming daarftelt. Dewijl deze eenvoudige verklaring, van de oorzaak der bezwijming in de drenkelingen, op de noodzakelijkheid der ademhaling, voor den vrijen doortogt van het bloed door de long,  ( I4° ) long, die uwed. erkent, gegrond, zeer natuurlijk fchijnt te zijn, aan alle de bijzonderheden van het verdrinken beantwoord, en tegen gene bekende verfchijnzels aanloopt; heb ik niet willen nalaten , dezelve uwer onpartijdige overweging aan te bevelen! Zie daar, mijn heer! enige aanmerkingen , die ik, na het ontvangen van uwe briefswijze Beantwoording, op deze, en op uwe Bedenkingen en Proefnemingen, gemeend heb te moeten maken. Zij zijn uitgebreider geworden, en komen later te voorfchijn, dan ik bedoeld had. Het eerfle is, door de menigte van onderwerpen, daar ik iets over zeggen wilde, en het laatfte , door gebrek aan tijd, veroorzaakt. Zo het mij toefchijnt, kunnen dezelve dienen, om den gebrekkigen betoogtrant, van den Heer goodwijn, te bewijzen ; om het befluit van den Heer macquer, daar uwe grondftelling, of uit ontleend is, of mede overëenftemt, te ontzenuwen; en om de ongefchiktheid der proeven, die  C 141 ) die uwed. daar voor bijbrengt, aan te tonen ; gelijk ze verder de ongegrondheid uwer aanmerkingen, op mijne bedenkingen, tegen het gebruik der levenslucht in drenkelingen, duidelijk doen zien; en tevens de nuttigheden en voordelen, die aan het gebruik der dampkringslucht verknogt zijn , als dezelve , volgends de manier van den Heer hunter, en anderen, word aangewend, welke juist aan uw oogmerk, met de enkele levenslucht, beantwoord, omftandig voordragen. Ik twijfel geenzins , of de onbedagtzaamheden , die in uwe verdediging van 't warme bad, en in uwe befchuldiging tegen mij, voorkomen, zullen uwed. overtuigend in 't oog lopen. Terwijl ik vermoede , dat mijne denkwijze, over de oorzaak van de bezwijming der drenkelingen, enigzins nader aan zommige uwer denkbeelden gebragt, uwe bedaarde overweging niet onwaardig is. Ik oordeel hiermede de taak, die ik, ten behoeve der drenkelingen, op mij genomen had, zo verre te hebben afgewerkt, dat ik het gevoeglijk daar bij kan laten berusten. Ten minfte voel ik mij niet genegen , om op enige verdere gefchriften, die uwed. mogt goedvinden, over dit onderwerp , wereld-  < H2 ) reldkundig te maken, te antwoorden. Het groot onderfcheid in onze omitandigheden , waardoor uwed. geheel , naar welgevallen , over uwen tijd befchikken kan , en ik flegts weinige onzekere uren overhoude, die ik nuttiger, dan in her lezen en fchrijven van zodanige fchriften, kan gebruiken ; en inzonderheid de onaangename manier, waarop uwed. de behandeling , van onze verfchillende gevoelens, heeft aangevangen, die ik daardoor, tegen mijne keuze, ook met geheel heb kunnen vermijden , ontraden mij deze loopbaan verder in te treden. Mijne aanbieding ondertusfchen, om in het vriendelijke te beproeven,of wijde zaak voorts onder ons, 't zij bij briefwisfeling, of anderzins , kunnen afdoen, en den uitflag daarvan, met wederzijdsch goedvinden, aan onze Lezers mede te delen, herhale ik bij dezen openthjk, eh met welmenenden ernst; om dat ik van gedagten ben, dat, langst dezen weg, de belangen der drenkelingen, op de vrugtbaarfte, en betamelijkfte wijze , kunnen bevorderd worden. Ik vleije mij, dat het ons,bij gemeenfchappelijk overleg, aan gene gefchikte middelen zou-  ( 143 ) zoude ontbreken, om onze verfchillende gevoelens, volkomen te vereffenen; en indien wij zommige bijzonderheden , uit onderfcheidene oogpunten mogten blijven befchouwen , zou ene tweledige voordragt , in dit opzigt, aan een anderzins draaglijk geheel, minder fchaden, dan ene verfcheidenheid van denkbeelden,over bijna elk bijzonder middel. Wel verre immers van onze bedoeling, om mingeöefenden, in de behandeling der drenkelingen , enen gebaanden weg aan te wijzen , is het fpoor, dat zij te volgen hebben, geheel onkenbaar geworden ; waaruit gevolgen kunnen voortvloeijen, die onberekenbaar, en vermoedelijk ten hoogfte nadelig zullen zijn. De verdere verdediging, van bijzondere begrippen , zal waarfchijnelijk weinig baten, daar een volledig plan, daar algemene regels, behoren vastgefleld te worden; waarvoor men zig, bij het Publiek, billijker wijze aanfprakelijk maakt, als men het vertrouwen van velen, op de gebruikelijke middelen, heeft doen wankelen , gelijk inzonderheid uw geval is. Het ftaat geheel aan uwed. , om dit ernftig , en zeer belangrijk onderwerp, naar uw  C 144 ) uw inzien, te behandelen. Ik heb mij zeiven, door deze herinnering , en .de herhaling van mijne aanbieding, buiten alle verantwoordelijkheid willen ftellen. Ik ben met ware hoogiichtirjg, WELEDEL HEER.' Uwel Ed. D. W. Dienaar, B. TERSIER. Haarlem, I Meij 1794.