VERHANDELINGEN OVER DE R E I Z E DER ISRAËLIETEN INDE W O E S T IJ N E, EN EENIGE BIJZONDERHEDEN VAN J ER US A L EM EN DESZELFS OMTREK. door R U TG ER SCHUTTE, In Leeven Predikant te Amjierdam, Uitgegeven met een Voorberigt door J. C. Mohr. iJv ,'hy ?' T' EN A» van PADDENBURG 1 le) Ro"erdara, J. BOSCH en R.ARRENRFRr' C „ (.Amfierdam, MARTINUS DE BRU YN J  ^immmmm Uitgegeeven, ca voorgaand onderzoek en goedkeuring van de E. Klasfis van Ainfterdam , den 5 September 1785.  VOOR B E R IG T. D at ik het ondememe, een Voorberigt te fchrijven voor een Werkjen van den beroemden en nu zaligen Schutte , zou niet kunnen misfen mij als een daad van vermetelheid te worden aangerekend; indien ik niet vooraf zeide , dat zulks gefchiedt op bijzondere aanleiding, mij daar toegegeven door des Overledenen waardige Weduwe en zijnen Behuwdbroeder den Wel Eerwaardigen Heer L. Hamerster , die deze taak aan mij opdroegen, uit aanmerking dat daartoe niemand nader betrekking hadde dan ik; die, terwijl de Grijsaart dit Jluk bearbeidde, bij herhaalde gelegenheden daarover met zijn Eerw. in gefprek was, en niet zelden, bijzonder in het Tijdrekenkundige, door vraagen en aanmerkingen, gelegenheid gegeven hebdatverfcheiden zaken daarin voorkomende, door zijn Eerw. of meer uit» gebreid, of nader bepaald en opgehelderd zijn. De Verhandelingen uit welke dit Werk jen beftaat, met de Landkaart daar bij behoorende, zijn eigenlijk gefchikt om gevoegd te worden bij het laatfle , of Derden deels Tweede fiuk, der in V Nederduitsch vertaalde Bcfchrijving van 't Oosten, door den geleerden Brit. fchen reiziger R. Pococke ; en zijn tot dat eindt, op '/ formaat van dat fchoone Werk, in groot 4». gedrukt: doch de Auteur befloot te gelijk dezelve , als een afzonderlijk Werkjen ,met dezelfde letter, in groot8vo. te laten drukken, om bij zijne andere Schriften te kunnen geplaatst worden. Zo het immer noodloos was, iets tot lof en aanprijzing van een Werk te zeggen, 't zou zijn in dit Voorberigt \ en zo het immer onvoegzaam moest gekeurd wor* 2 dens  iv VOORBERIGT. den, 't zou zijn ais ik zulks deed. Genoeg, 't is werk van Schutte.' en moet het, hoven dien naam, nog een bijzondere aanprijzing hebben; V is zijn allerlaat.fie Werk, door hem* in zijn zesen-zeventigfle jaar,' met een lichaam vol ongemakken gefchreven; 'tis een Kaart, door hem zeiven, in dien afgeleefden ouderdom, met verlamde vingeren geteekend en gecorrigeerd. Evenwel, fchoon dit waar is, de groote Man had reeds zoo lang te voor en dit ontwerp gevsrmd', de grondJlagen gelegd, en bouw/lof en verzameld, dat hij menigmaal plag te zeggen: „ Ik heb wel evenveel jaar en „ die Woeflijnen doorreisd ' als de Israëlieten zelve daar „ in hebben Joorgebragt." — En, dank zij de wijze goedheid van den Koning zijner Kerke! mijn^ Schutte heeft het voor zijnen dood mogen voleinden: 'twasflechts een paar weken te voeren, toen ik hem nog aan V ophelderen en verbeteren van eenige Jlukken in zijn handfchrift bezig vond; en hij zelfheeft, tot b l. n z, en in den groot 4.™. druk tot bl. 56, alle de proeven nog volledig nagezien; welke arbeid, door mij en nog eenen van 's Mans vrienden , met volkomen behouding van zijne eigen fpelling, van daar af voordgezet is. Er is geen twijfel aan, indien het zijn Eerw. had mogen gebeuren de uitgave te bekeven, het nazien der verdere proeven zou hem, aan wiens allerkeurigst oog niets ontflipte,nog hier en daar aanleiding gegeven hebben tot verbeteringen, die nu hebben moeten agterblijven : dan, fchoon zulks eenig verlies mogt veroorzaaken, dit vertrouw ik, de fchade zal niet groot zijn. Alleenlijk moet ik nog iets, betreffende de Tijdrekening der Reize, aan den Liefhebberen dezer weten- fchap  VOORBERIGT. v fchap doen opmerken. — Het is bekend dat ik, door mijnen grijzen en nu zaligen Vriend, onder veele andere kundigheden welke ik aan hem te danken heb ook ongevoelig in de kronkelpaden der Tijdrekening leid zijnde; mijne m dat vak genoegzaam alleen aan hem verfchuldigde kunde hefteed heb, aan de Tijdrekenkundige Verhandelingen en Tafelen, behoorende tot en geplaatst voor, het VI, VII, Villen IXd. Bell der alömgeachte Bijbelver klaaring van den Hoogleeraar J. van Nuvs Klinkenberg. slldst™ , T.., r, , rrTTT SJlclaar zal men,in de Tijdtafel voor t VIIIji. Deelook de Veertig-jaarig, Reize der Israëlieten door mij berekend vinden- maar de dagteekeningen der gebeurtenisfen met de rekening van Vader Schutte vergelijkende, behalven een paar kleine afwijkingen in bijzonderheden, een doorband onderfcheid aantreffen vair r4 dagen welke ik vroeger rekene. Ligt zou men dit aanzien voor een ver. fch!;;». , 3-. -&A ui ka.  vi V O O R B E R I G T. komen moet, overgebragt door middel van eenen zelf gevonden vasten regel, uit welken blijkt dat dit fiijlVerfchil, in den tijd des Uiitogts uit Egypte, op juist 14 dagen moet gefhid worden. Schoon de Bladwijzer, die door den kundigen Heer OvAMEiius, veriaaler der Reisbefchrijving van Po cocke, op dat Werk gemaakt wordt, ook loopt over deze Verhandelingen, zoo als die in 4». daarbij gevoegd zijn; heb ik. egt er niet noodig geoordeeld, eenen Bladwijzer bij deze uitgave in 8V°. te voegen: omreden dat elke Verhandeling een fluk op zig zelve is, e-n geheel dient gelezen en herlezen te worden, door iemand die deze zaken wil onderzoeken. Alleen heb ik, agter aan, een Lijst gevoegd der Bijbelplaatfen, die in dit Werkjen meer of min zijn toegelicht. Ik fluit met dien hartelijken rrensch; dat ook dit klein , maar tot verfiand der Heilige Schriften zeer gewigtig Werkjen, zoo wel als 'ï Mans andere arbeid, ook die nog verder ftaat in 't licht te komen, van uitgebreide nuttigheid zij tot bevoorderïng van gegronde Bijbelkunde : en och! wier den daar bij veelen door 't zelve opgeleid, om ook Hem die in de Schechinah woonde te kiezen tot Leidsman op de reize door deze Waereldwoestijne, om met Hem de Doodsjordaan veilig door te trekken , en zoo aan te landen in dat Hemel - Kanaan, alwaar nu de groote geest van mijnen Schutte reeds Hemelhallels zingt; alwaar hij nu, met zijnen hartsgelief* den Voet, die hem voor 38 Jaar en reeds toezong: Geliefde boezemvriend, Godvrugte schutte! Wij, Wij zullen Elams golf en Paran nader rneeten; En hoe God Israël van Mara heeft geleid In Moabs vlakke velden —- zig  VOORBE.aiGT. . vn zig in 't gezelfchap vindt van Isra'èh Leidsman Mo fes, ja van hunnen grooten Opperleidsman, den Godlijken Bond-engel; alwaar hij nu, van al de bijzonderheden van dien togt, welligt reeds vrij meer weten zal, dan hem hier, na zoo veelen geleerden arbeid in zulk een reeks van jaar en, mogelijk was uit te vorfchen. Amfterdatn den 16 T. C. Mohr. van Hooimaand 1785.  INHOUD. EERSTE VERHANDELING Over de Reize der Ifraëlieien, uk Egypte door Arabie.naar Kanaan. . Bladz. 3 TWEEDE VERHANDELING. Over de Tijdrekening van de Reize der Ifraëlieten uit Egypte. . . io5 DERDE VERHANDELING. Over Ifraëls Reize van Sinai naar Hor, 151 VIERDE VERHANDELING. Over de gelegenheid van 't Gebergte Seir en de Stad Petra. . ... l68 VIJFDE VERHANDELING. Over Goigotha. . .183 ZESDE VERHANDELING. Over de Eergen en Bronnen van Jerufalem. 213 ZEVENDE VERHANDELING. Over de plaats van 's Heilands Hemelvaart, op den Olijfberg. . . . aaj BERIGT aan den BINDER. De Landkaart in te voegen agter het einde dezer Verhandelingen, naar de reg. terhand uitflaande. I. VER-  1 VERHANDELING over de REIZE der ISRAËLIETEN uit EGYPTE door ARABIE naar KANAAN. § n 't 1" ust mij een ftuk der grijze oudheid, dat lang in duisternisfen gezwagtcld lag, korteüjk op te helderen, en met Isracls nakroost, de barre zandwoestijn van Arabië door te reizen, 't Is, in deidaad , wonder, dat men dit gedeelte der H. Aardkloottbefchrijvinge, tot nog toe zoo verwaarloosd, of ten minften niet dan zeer gebrekkig behandeld heeft. Niemand heeft, na Pater Sicard (*), dit ftuk meer licht bijgezet dan de doorgeleerde Thomas Shaw, die een gedeelte van dezen weg zelf doorgetrokken, en veifcheidene legerplaatfen der Israëlieten bezichtigd hebbende, zijne aantekeningen (f; daar van in 't licht gaf, in zijne Reizen gedrukt te Oxford in den jaare (*) Dans nouveau Memoires Tom. VI. p. Ix. feqq. (j) Onder den Titel van Tramls or obfervations rehtitig so fevtral parts of Barbary and tbc Levant. Oxford printed at the Ibtatrt MDCCXXXVIII. Jn 't Nederduitsch is dit boek overgezet, en gedrukt te Amftcrdam in den jaare 1773. Het is op dien zelfden tijd vertaald door den Heer P. Boddaert, en verrijkt met zijne aantekening ï«i, gelijk ook met die van de Heeren Rau, Tydeman, en Saxe. A 2  4 I. Verhandeling over de jaare 173S. Hem is de Heer R. Pococke gevolgd, die zijn Reis, dat uitmuntend fchoone werk 4 't gene ons een onvergelijkelijken dienst gedaan heeft, liet drukken in 't jaar 1743 (*). En we h-bben het geluk van bij deze Reizigers, nu onlangs den Hr. Karflen Niebuhr te krijgen: wiens Befchrijving van Arabië met eene Kaart van de Roode zee, in 't jaar 1776 in 't Nederduitsch het licht zag. Wij zullen , behalven hen, met de H. bladeren de bron waar uit het meeste te haaien is; wijders met Ptolemcüs, Eufebius, Hieronymus, en andere oudere of laatere Landbcfchrijvers raadpleegen. Mijne Landkaart is ontworpen , naar de nieuwfte waarneemingen van de He eren Shaw, Pococke , en Niebuhr; waar in men evenwel de ouden, zoo veel alles overeen te brengen was, niet heeft verwaarloosd, § 2. De plaats van waar ze trokken, is het Land en de ftad Rahmeses of Raamses, volgens Gen. XLVI: 28, 29, ^4. XLVII: 1, 4, 6 en 11. Exod. I: 11 -XII: 37. Num. XXXIII: 5. Waar men 't land Gofen of Rahmefes, en de ftad Rahmefes, hebbe te zoeken ; is een twistappel onder laatere Schrijvers Ctllarius (f) plaatst het een weinig ten noorden (*) Onder den Titel van A Oefciiftion of the East and /ome other ctuntiïes: Volume tbe fint Óbfervations on the Egypt. London printed for the Atitior, bij W. Bowyer MDCCXLM. Tans is dit werk , in 't Nederduitsch, op mijn aanraaden, vertaald door den kundigen Heer e. Cramerus. (t) Geogr. Ahflq. L. IV. C. I. p. 34, 35.  Reize der Israëlieten. j den vah Kairo. Pococke 0), nabij Memphis; doel» naderhand tegen over die ftad, omtrent Heliopolis nu Matarea. Zoo doet ook de Hr, Shaw(f), jn zijne reisbefchrijvinge. De Heer Niebuhr houdt het voor waarfchijnlijkst, dat de ftad Raamfes alleen door Israëlieten bewoond, en in de nabijheid van Heliopolis geweest zij, omtrent depuinhoopenTel el Ihud (§;, dat is Joodenvlek. Men heeft, alles wel gewikt, cn gewoogen zijnde, geen reJen om te twiiffelen^ of Raamfes was Heliopolis, gelijk men 't ook aan den Joodfchen reiziger Benjamin van Tudela daar voor opgaf. En ik hou het voor geheel ongegrond: „dat „ Pharao in dien tijd te Memphis zijn hof hield" gelijk Pococke wil Deell. Stukl. bl. 44, en ShawDeèl M. St. I. bl. 52. — 't Is, dunkt mij, zeer waarfchijnlijk, bijaldien de Israëlieten uit R ahmefes of Heliopolis zijn getrokken ; dat daar ook de hofhouding van den Koning moet geweest zijn. — En zoo die koning, onder wien de Israëlieten uit Egypte zijn getoogen, Rahmefes of Sefostris geweest zij, gelijk ik met Whiston en Offerhaus ftel: wat is 'er gelooflijker, dan dat de ftad in zijnen tijd gebouwd, en met zijnen naam benoemd, ook zijn rijkszetel zij geweest ? Eindelijk , 't was Heliopolis, dat is Zonneftad, daar Rahmefes, die zich den zoon der Zonne noemde, zijn Obelisk, of gedenknaald heeft opgericht, en „ daar hij den Tem„ pel met de goederen van Fenice vervuld heeft"; ge- C) Men vergelijke zijne Befchrijv. van 't Oosten i Deel i Stuk i Boek III Hoofd, bl. 44 en II Stuk III B. IV. H. bl. 2(53. Ct) Deel II Hoofd. V. bladz. 56. Utr. druk. CS) Befchrijving van Arabië bladz. 385. A 3  •6 I. Verhandeling over de gelijk hij roemt in zijn Opfchrift bij Ammianus Mar» cellinus Hist. L. XVII. C. IV. p. 176— 178. Denkelijk had hij in die geliefde ftad, ook zijn hofhouding. Zie over dit allesjmijne Bybelfche Hist. II Stuk bl. 305-322. H t li op o l is nu lag, tusfchen de vier en vijf uuren van 't Joodenvlek meer naar 't zuideD, tien of twaalf uuren ten oosten van den Nijl. Ptolemeüs plaatst Geogr. L. IV. C. V. p. 105, het toppunt van de groote Delta alwaar de Nijl zich in tweeën fcheidt, op 62 graad lengte; en p. 103, het uiterfte end van de Heroopolitifche golf, op 63 graad en 30 mi. nuten. Dit is eehe tusfchenruimte van anderhalven graad, dat is XC Romeinfche mijlen of 30 uuren gaans. Zooveel afftand omtrent is 'er, tusfchen Kairo digt bij den Nijl , en Sues aan 't end der Roode Zee, volgens aantekening van Shaw in zijne Reizen D. II. H. V. bl. 56. Utr. Druk. En die zelfde ruimte, hebben ook de Heeren Pococke en Niebuhr in hunne Landkaarten. Hier op kunnen we dan veilig afgaan, 't Is op dien grond; dat ik, met Pococke, Kairo gezet hebbe op o graad, en Sues op i£ graad ten oosten van Kairo. Zoo Peluflum, Gerrum, kaap Pharan, en Jerufalem , op de behoorlijke graaden der lengte, door Ptolemeüs geplaatst zijn; moet, naar die volgreeks, Kairo bij den Nijl liggen op 61 gr. 30 min. en Sues op 63 gr. lengte van Ptolemeüs. Deze twee vaste punten van Kairo en Sues, regelen de fchikking der plaatfen die tusfchen beide liggen. Men heeft na hunnen uittogt uit Rahmefes tot de Roode zee, maar drie Jegerplaatfen; Succoth, Etham, enMigdol tegen over Baalzephon of Sues. 't Is waarfchijnlijk, gemerkt zij haast  Reize der Israëlieten. 7 haast maakten, dat zij dit in drie dagreizen hebben afgedaan. Dan konden zij gemaklijk in dien tijd te Migdol digt bij Baalzephonaande Roode zee komen,om daar door te gaan, geüjk Jofefus wilde Ant. L. II. C. XV. §. £ Men zette v oor ieder dag, zes uuren, en meer durven wc niet: dan moet Rahmefes, bij de 18 uuren ten westen van de Roode zee gelegen hebben, en 10 of 12 van den Nijl. Ptolemeüs heeft ook tusfchen den Nijl en Heliopolis, een hal ven graad, of ro uuren; dat na genoeg met onze rekening overeenftemt. Hier plaats ik dan Heliopolis , op dezelfde hoogte als het punt der Roode zee; dat is op' 29 graad 50 min. noorder breedte. Ptolemeüs Geogr. L. IV. C. V. p. 106. heeft hier ook juist 29 gr. jo min. en op die zelfde breedre, zet hij het punt der Roode zee L. V. C. XVII. p. 141. § 3- De Heer'Jablonski, zoekt Gofen meer naar 't zuiden. Hij beweert in eenige verhandelingen over 't land Gofen, gefchreven in 't jaar 1735 : dat het land Gofen geen ander is, dan de Nomus Herackopolites of Provincie van 't eiland Herakleopolis; tevens in zich vervattende den Nomus Arfinoïtes aan de wester-, en Aphroditopolites aan de oosterzijde van den Nijl. Disf. III. § 2. p. 22. Doch, hoe geleerdelijk het ook voorgefteld, en nader bepleit is van den Hr. J. J. Schmidt Bibl. Geogr. bladz, 583, 587; dit fckijnt mij te ver naar 't zuiden te wijken, van de punt derHeroöpolitifche golf, en van de woestijne Etham alwaar de Israëlieten eerst aankwamen. A 4 § 4.  8 L Verhandeling ovèr de '■ ''§'4. 1 -'•£>.aaaémi :> srf De Geleerde Lakemacher (*) , wil dat men het verder naar 't Noorden moet zoeken in den Sethroïtifchen Nomus.omtrent Tzoan en Pithom. Hij houdt daar voor die beruchte Egyptische vlakte: alwaar Neko, of reeds in vroeger tijd Sefostris, zoo andere willen, een grift begon, om den Nijl in de Roode zeq te leiden, van Plerodotus gemeld in zijne gefchiedenisfen Lib. II. Cap. 158. p. 181. Edit. Wesf. Hij redeneert , en uit den aart van die plaats, zijnde die vlakte voorde veeweiderij zeer gefchikt; en uit den naam Goschen, in 't Arabisch zoo veel betekenende als een borstwering of 't voorfiedeel van een zaak, gelijk dit land waarlijk het voorfte van Egypte was; en uit de gelegenheid van Pithom, dat zekerl ijk het Patumus van Herodotus is, 't gene hij bij Fakufa plaatst; en uit eene duidelijke plaats van den Dichter Pfal. LXXVIII: 12. die zegt, dat God de wonderen gedaan heeft in den velde Tzodns of Tanis, welke ftad, gelijk bekend, is aan de westzijde van den Pelufifchen Nijlarm, vrij wat naar't noorden lag. Ik geloof, dat de Heer Lakemacher het in zoo verre wel getroffen heeft, dat de beroemde Egyptische vlakte,daar de Grift is, in der daad het Gosen der H. Schrift geweest zij. Doch ik begrijp, dat hij die vlakte veel te laag tekent in den Sethroïtifchen Nomus; en ze te verre noordwaart doet loopen van Tzoan tot de Middenlandfche zee. Dit is geheel mis. Ze ftrekte zich uit van (*) Tom. II. Part. VI. Obf. i. p. 498 . 324.  Reize der Israëlieten. 0 van Tzoans velden, die ook aan de zuidzijde van den Pelufifchen Nijlarm lagen , naar boven, tot den berg bij Memphis toe. Want Herodotus zegt met duidelijke woorden: „ dat de berg bij Memphis roven aan „ deze vlakte belend was" Lib. II. Cap. ijft. p. i8t. De Heer Shaw fchrijfc in zijne Reize (*_): ^,Toen zijnen vader en zijne broeders noodigde om in Egypte te komen, icidc hij tot hen (Jen. XLV: »> ïo ; Gij zult in't Lmi Go/enwxmen cn NASI} MIJ „ wezen: zoo dat Gofen nabij de verblijfplaats der 35 Egyptifche Koningen moet geweest zijn. En dewijl „ men Exod. X: 19 leest; dat een weste win d de „ Sprinkhaanen ophief en in de Schelfzee wierp: zal het be„ terzijn,Memphis [of liever Heliopolis] voordien ze„ tel ce houden, welks gelegenheid nauwkeuriger overj, eenkomt met deze omftandigheid; dan Tzoan eene „ ftad van het landfehap Tanis, van waar de weste „ wind dat gedierte niet kon geworpen hebben in de „ Schelfzee, maar wel in de Middelandfche zee, of „ in het land der Philistijnen. Want door 't veld van „ Zoan Pf. LXXVIII: 12, 43 , moet men waar„ fchijnlijk verftaan geheel Egypteland: een gedeel„ te, gelijk in dichtftukken gebruikelijk is,genoomen „ zijnde voor het geheel; en een voornaameplaats, „ als Tzoan was, in Davids tijd gemeld wordende, in „ plaats van het geheele Land. Zijn tweede reden „ is, dat indien Jofef zijne reis van Berfeba gericht „ had (*) Deel II. Stuk I. bl. 52.  io I. -Verhandeling over de „ had naar dat gedeelte van Fgypte welke Tzoan ge„ Doemd werd: 'er zeer bezwaarlijk reden is te gee„ ven van 't gene de LXX en Jofqfus melden, dat s, zijn zoon Jofef hem ontmoet is te Heroöpolis Ant. „ L. II. C. VII. §. 5. p. 95. eene ftad behoorenda j, tot het landfehap Heliopolis Ptol. Geogr L. IV. CV. p. ic6; en liggende regt aan den weg naar „ Memfis, maar buiten den weg naar Tzoan. Gelijk „ dan de LXX Gen. XLVI: 28 ook zeggen ; dat „ Heroöpolis eene ftad is geweest van het land Ra» mefes". § 6. Het gevoelen van Lakemacher, doet zich wel met eenige waarfchijnlijkheid op. Dan 't zij mij ge- oorlofd ,behalven deze redenen van Shaw, nog eenige aanmerkingen op dit gevoelen te maaken. Mij dunkt, dat de Heer Lakemacher in 't plaatfen van Patumus of Pithom (want dat dit eene en dezelfde ftad zij geweest is bekend) , zekerlijk eenen misfiag begaat. Hij legt dezelve vrij wat oostwaard van den Nijl af, beneden Bubastis of Pibefeth Ezech. XXX: 17 hedendaags Bübesh. De gelegenheid van Patumus, kan men niet beter bepaalen i dan uit Herodotus, die alleen onder de aloude Schrijvers, buiten de H. Schrift en onder de laatere Stephanus Byzantinus, deze ftad meldt. Nu zegt Herodoot met uitdrukkelijke woorden, dat het water in de grift van Neko geleid is, K«3«!rffSf i^ya, Bsj3«Vths tr«Ai6{, irafx Hajvpót n.i A'g«^iV iroA<». een weinig boven Bubastis, voortij Patumus eene Arabifche ftad. De reden waarom hij Herodotus verlaat, is, dat Stra- bo  Reize der Israëlieten,. ii >o (*) van hem fchijnt te verfchillen, die 'c begin van deze grift haalt van het dorp Fakufa, 'e welk, volgens Ptolemeüs, de hoofdplaats was van den Arabifchen Nomus, en niet boven maar beneden Bubasris lag. De geleerde Schrijver meent, dat men in de Aardklootsbefchrijvinge, Strabo, vooral in dingen die hij. zelf gezien heeft, moet geloof geeven , boven Herodotus. Hij geeft wel ter vereffening van deze twee Schrijvers op, dat misfchien Koning Ptolemeüs ■II, na Herodotus tijd , de grift een ander begin heeft doen hebben, en dat daarom Strabo van een laater tijd, Herodotus van een vroeger fpreekt. Dan, wijl hij zelf bekent, dat dit ten hoogden onzeker is: kiest hij liever Herodotus van eenen misflag te befchuldigen; en meent dat die welke boven in Egypte woonden , en hem de zaaken vertelden, zelve in de gelegenheid van Beneden-Egypte kunnen gemist hebben. ,:',./;'-. 7'" §7.. .. ?\.. \ ; :f Ik zie , dat de geleerde Bochart in zijne Kaarte, welke hij van Syrië en 't benedenfte deel van Egypte ontworpen heeft (f), Fakufa plaatst boven Bubas. tis. Dat zou alle zwaarigheid weg neemen: maar ik weet niet op wat grond dit gefchieden kan. Laaten we zien, of we Strabo met Ptolemeüs kunnen vereffenen: dan zal het tusfchen Herodotus en Ptolemeüs wel vlotten. Ik zou altoos Herodotus en Ptolemeüs, zoo ze hier O Geogr. l. XVII. p. 5s3. Ed. Cafaub. p. iis8.;b. Ed. Jansf. ab Almeloveen. Ct) Vide Phal. L. II. C. III. p. 7s.  12 I. Verhandeling over de hier beide eenftemmig zijn, niet gaarn tegenfpreeken, en vooral dezen laatften niet, die zelf een Egyptenaar , van Pelufium of Sin geboortig, openlijk te Alexandrië in de wijsgeerte onderwijs gaf. 't Is onvoeglijk, een man van die oplettendheid, welke eene Aardklootsbefchrijving ondernam, geloof te weigeren in de befchrijvinge van zijn Vaderland, en wel van die plaatfen, in wier nabuurfchap hij gebooren was. Waarom ik ook doorgaans zoo veel te meer op hem vertrouw, zoo veel te grover de fouten zijn, welke ik in veele andere kaarten befpeur; en zoo veel beter men hem met het. bericht der oude Schrijveren , gewijde en ongewijde , fchijnt overeen te kunnen brengen. § 8- Bubastus lag op de noorder breedte, volgens Ptolemeüs naar den Griekfchen tekst, van 30 graad en 20 min. Geogr. L. IV. p. icö. Pococke heeft Bubastus op 30 graad, 25 min. Shaw (*) op 30 gr. 30 min. Dat komt na genoeg op het zelfde uit. Ik hou , met Pococke , den middelweg. Maar dan is de vraag , hoe Strabo (f_) kan fchrijven , dat het begin van deze grift is omtrent het dorp Fakufa: daar Herodotus (§) fchijnt te zeggen, dat het water 'er in geleid wordt een weinig boven Bubastis. Hier op antwoord ikeenvoudig: dat men Herodotus niet recht verftaan heeft, zoo men hem in dezen zin vat; dat Bo- (*> Reize II Deel I Stuk IV H bl. 55. (t) Geogr. L. XVII. p. 1158, b. (§) Lib. II. Cap. 158. p. 181.  Reize der Israëlieten. 13 Boven Bubastis zou zeggen „Tennoorden van Bu„ bastis", gelijk in eene welgeftelde landkaarte het noorden boven is, en ten dien opzicht de grift niet Boven maar Bene den Bubastis in de kaart moet gezocht worden. Neen! Boven moet hier met betrekkinge tot den Nijl genoomen worden, welke van 't zuiden naar 't noorden loopt, gelijk men zoo van Boven- en Beneden - Egypte fpreekt. Dus is b o v e n Bubastis „ hooger de Rivier op, ten zuiden van Bu,, bastis". En in der daad, die Grift werd uit den grooten ftroom die midden door de Delta loopt op de hoogte van 30 graad en 05 min, noorder breedte, zoo Hcrodoot waarheid fchrijfc, ten zuiden van Bubastis afgeleid. Laaten we nu Strabo, hier meê vergelijken. Die fchrijfc: „ dat deze Grift haa„ ren aanvang neemt van het dorp Phakufa". Dit was weleer eene ftad , volgens Ptolemeüs, gelegen een weinig verder naar 't oosten, aan de zuider zijde van den Nijlarm tans Calig Aboumenadge genoemd, welken ik voor den Bubastifchen of Pelufifchen arm houde, gelijk men uit de gelegenheid van Pelufium en Pelufisch Daphne aan den mond van dien ftroom zien kan. Uit dezen Nijlarm, werd de Grift geleid, tusfchen Phakufa aan de oost- en Bubastis aan de westzijde. Daar op fpreekt Herodotus van de leidinge van dat water door die grift, en zegt dat het langs Patumus geleid is boven Bubastis: zoo da: men hier uit, mijns bedunkens, niet meer zou kunnen beAui* ten, dan dat Patumus waar langs de grift moetloopen, boven Bubastis ligt , gelijk het in onze kaart geplaatst wo-dt, 't Schijnt dat de grift omtrent Patumus  14 I. Verhandeling over de mos eene nieuwe bogt gekregen, en zich door de bergengte wat fterker naar de Roode zee gedraaid heeft. Mogelijk is dit Patumus of Pi-Thoum het Thou (door een fchrijffout voor Thoum) van Antoninus, dat van den Heer R Pococke hier geplaatst wordt. Altans het fchijnt mij toe, dat Pi-Thom een Egyptisch woord is, famengefteld uit Pi, een Koptisch of Egyptisch voorzetfel, en Th om, Jluiten in die zelfde taal gebruikelijk (*;, als of wij zeiden 't fiot: want deze ftad is van de Israëlieten gebouwd ten tijde van Sefostris vader, Palmanothes of Belus, volgens onze tijdkaveling tot eene grensvesting tegen de Arabiërs (f> § 9. 1. De eerfte legerplaats, is dan Succoth Num. XXXIII: 5. Dit woord betekent zoo veel als Tenten. „ Zoo dat men, zegt de Heer Shaw (§), de gelegenheid daar van niet bepaaldelijk, noch als „ beftendiggebleven,aanwijzen kan. Waarfchijnlijk, „ voegt hij 'er bij, is het alleen geweest een voor„ naame Douwar van de Ismaëlieten , of Arabiërs; „ van zulk een foort als men heden op 15 of ao En„ gelfche mijlen afftand van Kairo, aan den weg naar j, de Roode zee ontmoet", 't Is ten hoogden waar- fchijn- (*) De HeerPfeiffers, vergelijkt het Koptisch Th om met hetHebrecusch Atam fluiten, Crit.Sac. Oper. TpmlTl. pag.ói, et 782. §. ic. N. II. Livius fpreekt ten dezen opzicht van Claustra Egypti, ilotvestingen van Egypte L. XLV. C. XI. p 753. (t) Exod. I: 10, 11. Zie onze Bybel. Hist. II Stuk bl. 308. (§) II D. V Hoofd. bl. 57. Utrechtlche vertaal.  Reize der Israelieten, ij- fchijnlijk, dat Succoth de zamelplaats is geweest van 't Israëlietisch leger, daar ze bij een kwamen om gezamelijk uit Egypte te trekken. Gelijk die plaats den naam SvccotH.Tentenveld, van 't opflaan der Legertenten, zal gekregen hebben. Dit is, dunkt mij, afteneemen, zoo men Exod. XIII: 20 — 22 vergelijkt met Hoofd XII: 37. De Heer Jablonski (*; meent dat het Scenae Mandrae zij geweest, 't gene Antoninus in zijne Reisbefchrijvinge plaatst, ten zuiden van Babyion , en dat het zelfde betekent met Tenten, 't Is de Hr. R. Pococke, die daar voor houdc Scenae veter anorum uit dien zelfden Antoninus: dat wel zes of zeven uuren laager ligt, of meer noordwaards dan Scenae Mandrae, beneden Babyion, en 't hedendaagsch Kairo. Dan ik denk met Shawl dat dit Succoth, een Üouwar of legerplaats is ge' weest der Israëlieten, waar van niets is overgebleven. Ik zoek die Legerfteé , tusfchen Heliopolis, en 't end der Roode zee. Want dien weg zijn zij, uit Heliopolis ingeflagen. En daar wij het plaatfen , was genoegzaam het middelpunt tusfchen ;Babyion en de Roode zee, daar ze van alle kanten, in korten tijd konden komen De weg nu dien ze infloegen uit Succoth naarKanaan; „was niet de weg van der „ Philiftijnen land (dat is, of langs Heroöpolis, mid„ den door het land , of door Bisbesh, Tineh , en verder langs de zeekust naar Gaza en Askelon) „ hoewel die nader was: want God zeide, dat het den » volke niet rouwe als zijden/trijd zouden zien, en weit der- O Disf. v. s IX. p. sg.  iö I. Verhandeling ovè'b. de „ derkeeren naar Egypte; m&ar God leidde 'het volk oms „ door den weg van de wotstijne der Sclielfzee Exod. „ XIII: 17, 18". Zoo fcbrijft de Heer Shaw in zijzie Reize II D. I Stuk V H. bl. 56. ! § 19. ". ' " II. De tweede Legerplaats is Etham,^aan*t ein. de derwoestijne is Nutn. XXXIII: 6, Exod. XIII: 20. De weg langs welken men naar Etham reizen kan, is wederom tweeërlei, een meer noordelijk, de andere meer zuidelijk; welken laatften de Heer Shaw meent, dat de Israëlieten ingeflagen hebben. Laat ons daar over, Shaw zeiven hooren. Deze vervolgt ter aangetogene plaatfe, There are accordinglij, two roads, 't gene niet moet vertaald worden, gelijk men in 't Nederduitsch leest, „'Er waren dus twee wegen": want Shaw fpreekt hier, niet van de twee wegen die hij gemeld had, maar van den laatften alleen, of den weg van de woestijne der Schelf zee; en zegt dat daar insgelijks tweewegen waren. Hij fchrijfc. „Daar „ zijn insgelijks twee wegen, langs welke de Is„ raëlieten kunnen geleid zijn door deze woestijn , van „ Kairo naar Pihachiroth aan den oever der Roode „ zee: waar van de een loopt door de dalen van „ Gjendely, Ramlieh, en Badieh, die ter weêrzijden „ begrensd worden door de bergen van het Neder„ Thebais; en de ander ligt hooger , of meer ten „ Noorden , en heeft de nc order rij dezer bergen s „ Mocatti genoemd, evenwijdig naast zich ter rech,, ter zijde; en ter flinker hand, de woestijn van het „ Egyptisch Arabië". Pococke ftelt onderfchei- de-  .Reize der Israëlieten, 17 tleüjk vier wegen , maar gelooft dat de Noordclijkfte van die alle is ingeflagen, die Derb Ejenef heet Befchr. van 't Oost. I D. II Sc. IIIB. IV H. bl. 268. De woestijn Etham wordt geplaatst aan de oostzijde van de Roode zee, zoo dat de Israëlieten daar in nog drie dagreizen moesten voord gaan eer ze te Mara kwamen , nadat zedeRoodezee al waren doorgetrokken, Num. XXXIII: 8. Zoo moet dan de woestijn Etham met de punt der golf begonnen hebben, daar nu omtrent Sues ligt, en zich van daar hebben uirgeftrekt totSurs woestijn en Mara toe. De Heer Shaw (*) plaatst de eerfte legerfteê in Etham 50 Geografifche mijlen van Co in een graad, dat is 17 uuren gaans ten oosten van Kairo, en 10 mijlen, of drie uuren ten westen van Adjeroute, dat naar zijn landkaart 20 uureo gaans van Kairo ligt. De Heer Pococke {{) zet in zijne reize Adjeroute 29 uuren van Ka:'ro, doch in zijne kaarte flegrs 24. — Niebuhr (§) zegt: „ dat ze „ op den weg van Birket el Hadsje niet verre van „ Kairo, tot Sues, den tijd hunner rust 'er afgerekend „ zijnde, 28 uuren 40 minuten hebben befteed; en ,, dat men tusfchen Kairo en Sues 32J. uur noodig „ heeft". Shaw (**) zelf fielt 30 uur. Dus zou dit Etham,halfweg Kairo en de Zee,aiet verre van Rahmefes moeten geplaatst worden. Doch ik geloof, dat het vrij wat meer oostwaart gelegen heefc. Want Rahmefes of Heliopolis lag 10 of 12 uur van den Nijl: C) Reis II Deel V Hoofd. 57 bl. Verg. de Landkaart bl. 37. (t) liefchr. van 't Oost. I D. II St. UI 15. I Hoofd. bl. 227. (§) Befchr. van Arabic bl. 3S6, en 387, verg, met 385. C*9 D. II. H. V. bl. 56. B  i3 L Verhandeling over de Nijl: Succoth was de eerde, en Etham de tweede legerplaats, ik zet voor die tweereizen i2of 13 uur. Dan zal Etham, niet ver van Adjerüd, en zeer digt bij de bron van Sues gelegen hebben. Niebuhr fchrijfc daarom te recht. „Etham, alwaar de Israëlieten zich den 2den dag na hunne afreis legerden , was naar mij„ ne gedachten in de ftreek van Adjerüd". § 11. III. De derde Legerplaats is Pihachiroth, of enkel Haehfroth Num. XXXIII: 7,8; welke plaats men weer terug,niet inde woestijne,maar in Egypte te zoeken heeft. De Heer R. Pococke (*) onderdek, dat Pihachiroth het oude Kleopatris is geweest; 't gene hij gist gelegen te hebben op den hoogen grond naar het noorden van Sues. Hij voegt'er bij: „ Indien He„ roöpolis gelegen heeft aan de noordelijkde hoogte j, die ik gemeld hebbe, zoo moet de Roode zee den „ grond kwijt geraakt zijn. En in der daad, naar 'c „ gelaat van den grond , is het zeer waarfchijnlijk. „ De valleien en de hooge gronden met gebrooken „ rotfen, gelijken zeer wel naar zoodanig een ver., andering. En wij mogen ondernellen, dat zoo de „ zee op die wijze achterwaarts geweken is; Kleopa„ tris weleer meer naar het zuiden mag gebouwd zijn, 3, dan Heroöpolis; en die bij aanhouding rugwaarts „ wijkende, mag Arfinoë al verder naar 't zuiden ge„ bouwd weezen, 't gene ik onderdel Baalzephon „ te zijn". Doch ik twijffel, of men wel zoo veele on- (*) Ter zeifder plaats oladz. 22S,  Rf.ize eer Israëlieten. 19 onderftellingen noodig heeft. En dat de voor- haamfte onderftelling van het te rugge wijken der zee, fchoon de Heer Niebuhr die ook heeft, valsch is: blijkt daar uit, dat Ptolemeüs het end der zee plaatst op 29 grad. 50 minuten noorder breedte; Niebuhr zet Sues op 29 gr. 57 min. en de punt der zee aan de oostzijde op 30 graad: dus nog 10 minuten meer naar 't noorden. Dewijl men niet weet, of Pihachiroth eri Kleopatris, dezelfde fteden geweest zijn, en 'er noch overeenkomst der naamen, noch eenig oud getuigefiisfe is dat ons daar van de minfte verzekering geeft; acht ik het best te zijn, dat men deze drie plaatfen' aan de westzijde van den Arabifchen zeeboezem legge, gelijk de Heeren Cellarius (*), Shaw (f j en anderen doen. DeHeerShaw (§;fielt tweegisfingen voor, over de afleidinge van dezen naam: de eene waar door het zoo veel zou zijn als een holte of keel, 't gene hij uit het Samaritaanfche en Syrifche affchrift zoekt te bevestigen ; de andere welke zou te kennen gceven een plaats daar ze tot vrije luiden gefield zijn. Deze zi n beide uit het Hebreeusch ontleend. Doch anderen achten-het waarfchi;nlijker,dat de naam van eene Egyptifche ftad, uit het Egyptich moet gehaald worden, En daar toe fchijnt het voorzetfel Pr, 't gene we weeten een Egyptisch voorzetfel te zijn, eenigen grond te geevcn. Mans men vindt, têrl blij* (*) Geogr. Antiq. L. IV. C. I. p. 37. en zie zijn Kaan Ibid, p. fcg, (t) ïravels Pare Iï. Chap, II. p. S4Ö. Venaal. ©. U, S. I. H, V bi.60. (?) Op dezelfde plaats p, 347. B 3  20 I. Verhandeling over de blijke dat het een voorzetfel is , 't woord zoo wei H achiroth als Pi-Hachiroth gefchreven. De Heer Jablonski C) leidt het daarom af; van Pi,het Egyptifche voorzetfel; Achi, dat groen of groente betekent; en Root, dat opgaan zegt bij die zelfde Egyptenaars. Shaw meent,dat Pihachiroth een plaats was digt bij de Roode zee, en wel de mond of opening van de valleie Badiëh naar de zeekant, omtrent RjiuVjt* Klysma, dat Ptolemeüs plaatst op 29 gr. 10 min. noorder breedte, 40 min. zuidelijker, en 10 min. westelijker, dan het uiterfte punt der Roode zee volgens zijne Geogr. L. IV. Cap. V. p. 103, § 12. 't Is hier omtrent, dat de Heer Shaw dendoortogt plaatst der Israëlieten ff). Ik ben het daar in, met dien Heer niet eens. Hij is 't echter, die aan dit gedeelte van de Aardklootkunde veel licht bijret; en wiens woorden ik daarom, over deze vallei en over dit te rug trekken van Etham naar Pi-Hachiroth, zal opgeeven. „ Hier uit, zegt Hij in den eerften druk van zijne Rei- (*) Dat Achi, '/ Groene of 3e Groente betekent, bewijst ciie Heer uit het getuigenis van Hieronymus in Jef. Lib. vii. Col. 187. en met da Koptifche of Egyptifche vertaaling die Gen. xli: 2, 18. voorttlX V gras of de groente (waarvoor de LXX hebben) dat Egyptisch woord Piachi zet. Dat Root opgaan betekent, zegt Hij te blijken uit die zelfde vertaalinge Mat. XIII, en uit andere plaatfen. Vid. Disfert. V. §. ix. p. 59- (t) Travels Part. ii. Chap. ii. p. 343 & 34ö. Ned. overz. Deel ii. Stuk i. Hoofd. V. bl. 57.  Reize der Israëlieten. 21 Reize (*) „ kan men nog nader gisfen, dat de Israë" ,ieten niet Spogen zijn langs den laagen maar langs „ denhoogeren weg, welke omtrent de helft zijner leng„ te geheel buiten het gebergte ligt. Want hun wordt „ Exod. XIV: 2 — bevolen w.der te keeren, of TE „ KEER EN (naamelijk als men onderftellen mag van den loop hunner voorgaande reize) en zich te „ legeren voor Pihachiroth; welk, bij gevolg, als men „ gisfen mag, ter regterzijde van de woeftijne Etham „ gelegen heeft Zoo dat, als hun togt geftadig was „ voortgegaan door de bergen van Egypte, langs „ éénen en den zelfden weg ; van beide deze Geo„ grafifche omftandigheden bezwaarlijk reden zou „ kunnen gegeeven worden. Hierom mag men hunne tweede rustplaats (lellen omtrent 'vijftig „ mijlen van Kairo aan de bovengemelde opening der „ bergen; want de noorder of nader richel bergen als „ ik ze genoemd heb, loopt vervolgens zonder eeni„ ge opening tot den oever der Roode zee, een wei„ mg bezuiden Sues. Dat de Israëlieten tot hier toe » ge* O Travels Part. II. Chap. II. p. ■ar.n,' j , v- ^44-345. Welke druk merkehjk verfch.lt van.den tweeden, die in de beide Nederduitfche verMalingen gevolgd is. Dit is de reden, dat men daar i„ niets leer van dien laagen en hoocen weg, waar van we in den eerften druk onderricht worden , gelijk dit zeer noodig was, om Shaws gevoelen recht te vatten. De laage is die welke de weg Tous kik heet bij Pococke, en wel zes of zeven uur ten zuiden van Kairo ÜX'kt De^ g,'°0te Va,ld ZiCh Kair° MC * R00d— nuftrekt. De „ooge weg is bij Pococke, de weg El Hadjar, welke ,n der daad „ tot op de helfte zijner lengte geheel buiten 't „ gebergte ligt-, en zich dan ten zuiden naar't gebergte wendt. Ver- gelijk Shaws groote kaart bl. 57, en de kleine bl. s3 B 3  22 I. Verhandeling over de „ gereisd hadden in eene opene vlakte, en misfchïen langs denzelfden weg door welken hunre vaders in „ Egypte gekomen waren; kan verder opgehelderd jj worden uit deze omftandigbeid: dat terftond ca dat ze bevel ontvangen hadden, om af te wijken van j, den zoom der woestijnc, en zich voor Pi-Hachi„ roth te legeren,Exod.XIV:3 gezegd wordt; Farm j, dan zal zeggen, tij zijn verward in 't land, de woestijn tusfchen GewouLee en Attackaf *) heeft henbe„ jloten, Toen de Israëlieten in deze omftsndigheden waren , mogten de Egyptenaars zich met recht ver3, beelden, dat zij geenen weg ter ontkoming heb„ ben zouden: want de bergen van Gewoubee zou„ den hun den doortogt beletten naar 't zuiden; die „ van Attacka, moesten hun ten hinderpaal ftrek„ ken aan de noordzijde, naar de kant van 't land }, der Phiiiftijuen ; voor hun was de Roode zee in 't „ oosten; terwijl Farao met zijne paarden en wnge., nen de vallei die achter hen lag t-ocfloot. ■ Deze vallei eindigt aan de zee, in eene kleine baai die door het oostelijk uiteinde der bergen, welke ik j, befchreven heb, gevormd wordt. Men noemt ze, ,, ÏU-A H (*~) Tusfchen Gewcuite en Attucia, In den iftcn druk Mond Mccatie en Sues. Dit is in den tweeden druk verbeterd. Doch dan kan de Schrijver vier regels daarna, niet gefchreven hebben, gelijk men nogtans in de Utrechtfche vcrtnalingc leest: Zij balden de berge» van Gutoaii ef Mecaite ten zuiden. Want deze waren twee verfchillende tergen. En Guwaib of Geimubee hadden zij wel ten zuiden, maar Wocatte ten noordwesten. De Aniüerdamfclie overzetting heeft hier pok alleen H Gele,rgti Gcwculee, gelijk het weezen moet, bijaldien Shayy iicU zeivec niet zal tegcnl'precken,  Reize der Israëlieten. ag „ Ti ah ben-i I sr a cl (*), dat is, de weg der Is„ raüieien (wegens eene oude overlevering die deAra,. biers (t) tot hier toe behouden hebben, dat Israël „ daar door getogen is) gelijk mede Baideah of Badiëh , (een nieuw en ongehoord geval, ook een daarfteller „ van een nieuwe en ongehoorde zaak gelijk bijvoorbeeld „ de wereldfchepping is; van Badaah, een nieuwe „ zaak voortbrengen1) misfchien om het nieuw en on„ gehoord mirakel datdigt hier bij gebeurd was; door „ het verdeden der Roode zee, en het verdrinken van „ Farao metdeszelfs wagenen en paarden in dezelve". Doch deze gedachte van den Heere Shaw, komt mij onwaarfchijnïijk voor. CO Bijaldien men een nette kaart heeft, gelijk die van Pococke of Niebuhr, dan kan men zien,dat naar dit gevoelen , de Israëlieten van Kairo wel 7 of 8 uur naar *t zuiden dieper in Egypte zouden zijn getrokken: in fteé van den bekenden weg naar het noordoosten in te liaan, om in Arabië te ontkomen. Dit kan ik niet begrijpen. Niebuhr zegt met reden: „ Dan hebben « zij (*) Pococke heeft de vallei Tien, langs den laagen weg, heel aan de westkant van de groote vaüei; dat met Shaw niet wel ftrookt. CO Deze overlevering is ook bewaard, bij de Ichthyophagi of Vischeeters. Zie Diod. Sic. Bib. L. III. C. 40. Tom. I. p. 208 Men vergelijke hier den Hr. Wesfeling in zijne .aantekeningen met Grotius ad Exod. XIV. & Bochart. Phal. L. IV. C. 29. p. 282. En dat is geen wonder; want dat de lijken der verdronkene Egyptenaaren bij hun zijn komen aandrijven, geeft de dichter te kennen Pfal. LXXIV: «4. Vid. Cler. & Bochart 1. cit. 't gene -die plaats welke men buiten dat niet verftaan kan een ongemeen licht bijzet. Dat de Ichthyopha-i hier omrfreeks moeten gewoond hebben, blijkt uit' Ptolemeüs Geofir L. IV. C. V. Tab. HL Africaj p. 100. B4  24 I. Verhandeling over de „ zij in 't geheel geene hope gehad om uit Egypte „ te komen". (*). (2.) Shaw meent, dat de woestijn Etham, daar hun belast wordt weder te term Exod. XIII: 20 en XVI: 2 , Hechts 50 GeografiTche mijlen van Kairo gelegen hebbe. Maar dit heb ik boven § 10 wederlegd. Dewoestijn Etham lag aan de oostzijde der Roode zee, en kwam met het end niet verder naar 't westen, dan tot de ftreek van Sues en Adjerüd. (3) Hij ftelt den doortogt door de zee, ter plaatfe daarze 9 of io Geografifche mijlen, dat is bij de vierde half uur gaans breed is. Dit hebben ze in éénen nacht niet kunnen doen. (4) Eindelijk, hij begrijpt dien doortogt zoo verre naar 't zuiden, dat men van daar tot Mara, niet met fchik drie dagreizen kan krijgen, gelijk de afftand bepaald wordt Exod. XV: 22, Num. XXXIII: 8. Mozes zegt Exod. XIV: 2, dat deze derde legerplaats in Pihachiroth, geweest zij tusfchen Migdoi, en tusfchen de zee ivoor Baalzephon, daar ïegen over aan de zee. De Heer R. Pococke (f) die Pihachiroth voor 't Kleopatris der ouden houdt, denkt dat Migdol, het Heroöpolis van Strabo, in of bij het hedendaagfche Adjerout moet gezocht worden. Doch dan zou de zee haaren ouden bodem verlaaten hebben , waar van ik boven het tegendeel heb beweezen. Hij zet Baalzephon zeer wel tusfchen de twee baaien, de oostelijke, en de westelijke waar in de Roode zee eindigde; en Hij meent, dat dit dezelfde ftad is met 'het hedendaagfche Sues, 't Arfinoë van Strabo. Ik plaats (*) Befchtvvan Arabië b!. 3C<5 — 3S7. (f) VoJ. I. R. III. C. I. p. 133. Ned, Qverz. bi. «3.  Reize der Israëlieten. 2j plaats Migdol ruim twee uur naar 't zuiden, aan de westzijde van de Roode zee: en meen dat Baalzephon aan de westzijde van 't uiterfte punt der Roode zee gelegen hebbe. Dan was de wester hoek of baai der Roode zee, in der daad tusfchen beide; en 't leger kon zeer wel gezegd worden, bij Migdol tegen over Baalzephon te zijn. Naar 't gevoelen van den Hr. Niebuhr (*), die te vooren geloofde dat de Israëlieten eenige mijlen zuidwaarts van Sues door de Roode zee gegaan waren , zouden zij niet dwars door de Schelfzee, maar fiechts door eenige uitwateringen of ftrengen zijn getrokken , daar men niet meer dan een breedte van 757 dubbele, of geometrifche fchreden water heeft dat is van een groot kwartier uur gaans, langs welken weg hij zelf daar te voet is doorgegaan. Ci) Doch dit fchijnt mij te ftrijden tegen de uitdrukking: dat de wateren gekloofd wierden; zoo dat ze midden door de zee gingen Exod. XIV: iö 21. Dit wordt door splijten uitgedrukt Pf. LXXIV* 13, en door de Schelfzee in deelen te deelen Pf. CXXXVI: 13. Zoo dat de wateren als een muur fionden voor de Israëlieten, ter hunner rechter- en ter hunner flinkerhand Exod. XIV: 22. (2) Ook fchijnt daar op niet te pasfen, het zinken der Egyptenaaren van hen in de diepte als een Jleen Exod. XV: 5. Noch ook dat de wateren opgehoopt zijn geworden; de Jlroomen hebben o v e r e n d geflaan als een hoop Exod. XV: 8, Pfal. LXXVIII: 13. C3) En eindelijk, we leezen, dat de afgronden 00 Bcfchrijving van ArabiS bl. 3R8 — 300, ^ & 3  £6 I. verhandeling over de de Egyptenaars Wekt hebben; en dat de & f g r o n d e n zijn stijf geworden in 't harte der zee Exod. XV: 8, daar gezien -wordt op bet hard of stijf worden van den bodem der zee, zoo dat Israëls leger 'er droog voets doorging, Exod. XIV: 21 — 2a, 29, pfaj. LXVI: 6, CV!: 9. De aanmerking, dat hier op liet ver stee bes der Koraal- of Madrcporaboomen zou gezien worden, als eenigc-n (*) willen, is on« gegrond. —~ Men heeft hier nog geene Koraalbanken. Pococke (f) zegt: „ dat de Madrcporaboomen, „ een foort van onvolkomen koraal, omtrent Tor, ,, cn ten zuiden van daar in menigte te vinden , en „ voor dc fchepen zoo gevaarlijk zijn als de klip. „ pen". — Niebuhr (§) fchrijft. „ De gefteldheid „ des bodems in de Roode zee heb ik niet kunnen „ onderzoeken. De oever is van het uiterfte punt „ tot aan Girondel enkel zand, en de koraalbanken „ heb ik niet eerder te zien gekregen dan tusfchen „ Hammam Faraün , en Tor. Hadden de kinderen „ Isracls veel van dc zoogenaamde koraalfteenen„ boomen op den bodem der zee gevonden, daar zij „ door gingen, zou hun dit zeer hinderlijk geweest „ zijn. Zij zijn veel tefcherp, dan dat menmetbloote „ voeten, of met Israëlietifche fchoenen, die waar„ fchijnlijk geen overleder hadden, daar op zou kunj, nen gaan". (4) Ten laatften, bier was, naar mijne gedachten (men zegge wat men wil) geen water genoeg; om Fa- raos (*) Zie Schmidt Byb. Geograph, p. 597. Ct) Beichr. van 't Oosten d. I. s, JL B. III, iiA bl. 2s3. (§) Befchr. van Arabië bl. 390.  Reize der Israëlieten. 27 raos paarden , 600 wagens , zijne ruiters, en zijn heir, in de ruimte van een kwartier uur gaans, te overdekken: en dat nog, terwijl 'er een groot deel van Israël» leger beflaande uit i,aco,coo menfehen, in die zelfde ruimte op het drooge ging. Men zie Exod. XIV: 7 — 9,23, 28/en XV: 1, 4, 5. Dat ze halvemaansche wijze, door een gedeelte der zee zouden zijn heen gegaan, en aan dezelfde zijde weder uitgekomen, gelijk eenigen denken, is enkel verzonnen; om de woestijn Etham daar ze uit vertrokken waren volgens Num. XXXIII: vs. 6, weder aan die zelfde zijde te krijgen , gemerkt ze daar in, na het doortrekken van de zee nog drie dagen gingen volgens vs. 8. O) Doch dit is een loutere herfchenfehim, en de ocwaarfchijnlijkfte onderfteliingdie men verkiezen kaD. Ze voldoet niet aan den Tekst, welke fpreekt van een gaan door't midden der zee, en wel van een overgaan ; dat hier niet gefchiedt, zoo men ze weêr aan de zelfde zijde doet aanlanden. (2) En daarenboven leest men uitdrukkelijk, dat ze te Etham zijnde, wederkeeren naar Pihachiroth Num. XXXIH: 7. — ten blijke dat dit Etham niet in Egypte landwaard in gelegen heeft, of aan de westkant der Roode zee: maar beter aan de punt der Roode zee buiten Egypte geplaatst wordt. (3) Men kan wijders niet begrijpen, hoe door een' oosten wini een halvemaanfche droogte kan gekloofd zijn in de zee: gelijk men nogtans van kloovm leest Exod. XIV: 21. (4) Men maakt ook den weg van't Israëlfetisch leger veel langer dan men behoeft, en met zulk een doortogt in éénen nagt fchijnt overeen te ko»  2s I. Verhandeling over de komen: want die halve maan bekwaam om zoo veel volks in zich te bevatten, moet van eene taamelijke lengte zijn geweest. (5) Behalven, dat men zijn oogmerk , door die onderftelling , niet eens bereiken kan , want de woestijn Etham , kan men zekerlijk niet plaatfen aan de westkust van de Roode zee. Het is blijkbaar genoeg, dat men die aan de oostkust te zoeken heeft; en dat ze aanfchoot naar die plaats welke nog heden Mara heet met haaren ouden naam: wantzi)' gingen, ftaat 'er, drie dagreizen in t toe brak is. Nabij deze plaats, vaart hij voort, „ vormt de zee eene groote baai'3Birk el Korondel gc- >, noemd; C*j Ned overzat II Deel bl. 62, 63. Ct) Shaw Trav. Part II. Chap. n. p. m, Ned. Qverz. bl. 64.  32 I. Verhandeling over dè „ noemd; die merkwaardig is wegens een fterken „ ftroom, welke daar van 't noorden infchiet. De „ Arabiërs hebben eene overlevering behouden, dat „ hier voorheen een talrijk leger verdronken is; wel„ ke overlevering buiten twijffel, haaren oorfprong „ heeft van 't gene men Exod. XIV: 30 leest, dat h,, raël de Egyptenaars aan den oever der zee dood zag " (*). Pococke plaatst B'Iara'm zijne landkaart, tien Rom. mijlen, dat is 3f uur, noordelijker dan Korondel, en dertig mijlen of tien uur zuidelijker dan Mo/es bron. In zijn werk (f}, na dat hij zeventien uuren reizens, find zij van Mofes bron gingen, had opgeteld, fchrijft hij. „Wij „ haddén naar't westen Jebel le-Marah, waar van mel„ ding gemaakt wordt in het Oude Testament, daar „ naar 't westen een zoutbron is". En in 't vierde „ Hoofdftuk (§), Omtrent vier uuren ten noorden van Korondel, en omtrent zestien ten zuiden „ van de bron van Mofes, is een gedeelte van den u berg naar 't westen, genaamd Marah , en tegen „ de zee is een Zoute bron genaamd Bir Hommer, „ zoo dat waarfch'jnlijk dit die plaats is, naamelijk „ Marah in de H. S. waar van hij gefprooken had". Doch de teekening van de reize der Israëlieten in zijne kaart, komt hier niet meé overeen. Daar heeft hij, gelijk we zeiden, maar t j e n uur tusfchen Mofes bron en Mara; en 't is volkomen zeker, dat 'er niet meer tusfehenruimte is geweest. Men vergelijke de kaarten van Shaw, en Niebuhr. § 14. (*) Vergelijk Ëgmond en Heymans reizen II Deel XXXV Brief bladz. 155. Ct) Defcription of the East Vol. I. B. III. Chap. II. p. IS9. CS) Defcription Vol. I B. III. Chap. IV. p, 156.  Reize der Israëlieten. g3 § H« V. De vijfde legerplaats koozen zij te Elim, daar XII waterfonteinen en LXX palmboomen waren, en zij legerden zich aldaar ,ftaat 'er zeer nadrukkelijk bij,aa» de wateren Exod. XV: 17. Pococke (*_) meent: „dat „ Elim omtrent de ftortbeek Korondel moet gelegen „ hebben, die vier uuren ten zuiden van Marah is, „ ineen zeer nauw dal vol van Tamariskeboomen, „ en eenige Palmboomen : daar hij zegt genoegzaam „ water te zijn .omtrent een halve mijl ten westen van „ den weg". En in dit gevoelen, is ook de Heer Niebuhr. Doch Shaw zegt mee veel verzekering (en dit fchijnt een algemeen erfgerugt te zijn): dat men Elim niet verre van Tor moet zoeken (f). „ Verder, fchrijft „ hij, is'er niets merkwaardigs, tot dat men de Israëlie„ ten gelegerd ziet te Elim Exod. XV: 27, Num. „ XXXIII: o, aan den noorder zoom van de woes„ tijne Sin, twee uuren van Tor, en bijna dertig „ van Korondel. Ik zag niet meer dan negen Wa„ terfonteinen van de twaalf, waar van Mofes fpreekt; „ zijnde de andere drie toegeftopt door die overftui„ vingen van zand , welke in Arabic" gemeen zijn. „ Maar dit verlies is rijkelijk vergoed, door degroote „ toeneming der Palmboomen; want de LXX [van Mofes] zijn tot meer dan tweeduizend vermenig„ vuldigd. Onder de fchaduw dezer boomen , is „Hammam Mousa, het Bad van Mofes, waar „ voor (*) Defcription of the East Vol I. p. h, l. hl c. iv. p. 15Ó. (t) Shaw Travels Par. ii. Chap. II. p. 350. Ned. overz. p. os, L'tr. druk. c  34 I. Verhandeling over. de „ voor de bewooners van Tor zeer groote achting en eerbied hebben : en zij zeiden ons, dat Mofes 5, zelf en zijn bijzonder huisgezin hier gelegerd was „ geweest". Dit is, zoo 'tfchijnt.dat beroemde Palmbosch , met deszelfs koele bronnen; waar van Diodorus de Siciliër en Strabo, uit Artemidorus, ons met zooveel ophefs verflagdoen. „Artemidorus , zoo luidt de be„ fchrijving (*) bij Strabo, van de Troglodietenen „ nabuurige vEthiopiërs gefprooken hebbende, keert „ weêr tot de Arabiërs: en fpreekt eerst van hun die „ de Arabifche Golf Kfosraj bepaalen, en tegenover „ de Troglodieten liggen; van Posidium, dat is „ Zeeftad beginnende, die meer binnenwaards ligt dan „ de Elanietifche boezem Roerende aan Pofi„ dium of Zeeftad, is een Palmbosch, zeer waterrijk; „ en dat in groote eere gehouden wordt, om dat het „ ganfche omliggende land, brandend heet, en zon,, der water of fchaduw is. Daar, zegt hij, zijn de „ Palmboomen , verwonderlijk vruchtbaar". Het zelfde vindt men hoofdzaakelijk bij Diodorus. - • 't Is middagklaar, dat Artemidorus hier het waterrijk Palmbosch bedoelt van Elim bij Tor, en den boezem hedendaagsch Raie, dat isIVaaihoek genoemd, gelijk oudtijds J am S up h de Schelf, of lieverStormzeg: alwaar Posidon, dat is de Zeegod, zijnen zetelhad. Zoo dat Posidium waarfchijnlijk moet gezocht worden, daar het hedendaagfche Tor is, en daar ik onderftel dat Elims Palmbosch digtbij was. Ik zie, gemerkt deze plaats op haar voorhoofd het op- fchrift (*) Vid. Diod, Sic. L. Hl. C. 42. T. L p. 209. Conf. Strab. L. XVI p. 1123,  Reize der Israëlieten. fchrifc fchijnt te draagen van het aangenaame Elim, en de overlevering dit zoo merkelijk begunftigt, geen reden van Elim ergens anders te plaatfen. Ik beken, de volgende legerplaats wordt gezegd bij de Schel/zee geweest te zijn: en „zoo de voorgaande omtrent twee s, uur van Tor geweest Was, meent de Heer Pococ„ ke (*), dat dit bezwaarlijk kan vereffend worden; „ wijl de bron van versch Water te Tor, daar ze zich „ waarfchijnlijk bij legerden, niet meer dan een hali, vemijl, en de zoute wateren de baden van Mofes ge„ noemd, geen mijl van de zee af zijn". Doch ik antwoorde, dat, wel is waar, die legerplaats twee uuren van Tor, zekerlijk niet heel verre van de zee geweest is : maar dat was ook waar van de plaats, dié dezelfde Schrijver bij Korondel aanwijst. En in allen gevalle, men ontmoet die zwaarigheid, zoo ik het wel begrijpe, overal, wijl ze de zeekust allerwege zijn langs getoogen. Ondertusfchen dunkt mij, dat de plaats daar hij Jebel Hamam en Bir Haije de Zoute bron, met eenige Palmboomen tekent, al ruim zoo verre van zee ligt als de ftortbeek Korondel. Ik kan niet zien wat 'er in den weg ftaat, waarom ze van Elim bij Tor, niet hebben kunnen opbreeken ; en zich wederom neérfiaan, een uur vijf of zes beneden Tor, aan den boezem Raie, § 15. VI. Zoo hebben we hier de zesde Legerplaats; die ik begrijp aan de Roode zee of S u f h geweest té 0») Defcririt. of the East Vol. I. P. II. L. III. C. IV. p.'is6,isf. C 2  36 I. Verhandeling over de te zijn,en welaan den boezem Raie ten zuiden van Tor, „een klein Dorp, zoo als hec Pococke (*) be„ fchrijft, gelegen aan de oostzijde van de Roode zee „ meer dan een dag reizens naar't westen van den berg' „ Sinai". Hij tekent wijders aan, dat digt hier bijeen verwoest Kasteel is, bewoond door Arabieren; en dat de Grieken deze plaats Eaitho 'p«,tó noemen, mogelijk zoo als hij gist, om dat hier een volk gewoond heeft dat Ptolemeüs Raither.en noemt bij 't „ gebergte van gelukkig Arabië". ró^è&.j^fc T?f 'Eviïalfimt A'eupUt it 'r«;SW. Lib. V. C. 17. p. 141# Dan moeten de Rfxithenen zich vrij verre naar't noordoosten hebben uitgebreid: gelijk de vallei Raha of Stormhoek ten noorden van Sinai, daar mogelijk nog den naam van bewaart (f). Ik denk vooral om den boezem Raie , dat is Stormzee, jam Souph Num, XXXIII: 10 —11. 'tgene, fchoon de ganfche zee dus genoemd wordt, hier nogtans blijkbaar een plaatseigen naam is van dit gedeelte der Roode zee daar zij van wege de felle ftormen en gefchakelde' klippen, allergevaarlijkst is. Raie heet die boezem van wege de zwaare winden en orkaanen welke hier fterk doorwaaien, en alles doen fchudden en daveren: want dat betekent fin Raiah bij deArabiers. En zoo fchijnt dit dezelfde boezem te zijn, welke Strobilus genoemd wordt bij Pomponius Mela Lib. III. C. 8.p. 88; want rS»'/3ven <•) II Deel I Stuk V Hoofd. bl. 67.  42 I. Verhandeling over de „ ven verfcheidene mosfen, welke door den dauw „ gevoed worden, ziet men alom langs deze goot, „ een groot getal holen, welker fommige vier of vijf „ duimen diep zijn, en een of twee duimen midden„ lijns hebben , een klaarblijkelijk bewijs, dat zij „ voorheen zoo veele fonteinen geweest zijn. Noch „ konst, noch geval, kunnen hierin aanmerkingeko„ men; maar ieder omftandigheid toont een won„ derwerk, en deze tekens feilen nooit, den grootften eerbied voor God in te boezemen, aan elk die ,, ze ziet, even als de kloof in den berg van Calvariè' „ te Jerufalem." Men heeft wijders in dit dal gehad, de allermerkwaardigfte redding die God ooit aan een volk befchikte, en het doorflaandfte bewijs, dat de gebeden de beste wapenen zijn om den Hemel te beftormen, in die overwinning, welke de Israëlieten met het opfteeken van Mofes hand (zekerlijk, wat hier anderen ook van*denken, om te bidden) van God verkreegen; zijnde als Mofes zijne hand ophief, Israël, maar als hij die nederliet, Amalek de fterkfte: tot dat zich de Veldheer op een fteen zettende, en zijne handen door Aaron en Hur onderftut wordende, dezelve ftevig bleeven tot zonnen ondergang toe; dus de Israëlieten de overwinning behaalden. Om dit in 't geheugen te bewaaren , belast God aan Mofes: fchrijf dit ter gedagtenisfe in een boek enz. Maar Mofes bouwt hier ook eenen ALTAAR; en hij noemt zijnen naam »DJ Hifi* De HEER is mijn tanier. Daarenboven zegt hij, 't gene het bevel van God vs. 15 opheldert: Wanneer de hand is naar den troon van Jah; dan  Reize der Israëlieten. 43 dan zal 'f Jehovahs oorlog tegen Amalek zijn: van ge~ Jlagte tot gejlagte vs. 16. Dus, denk ik, moet men de woorden vertaaien, die anders geen'zin hebben, noch op het voorgaande fluiten. Zie Exod. XVII: 8-—16. Ik geloof, dat die ALTAAR nog langen tijd daar na is overgebleeven; en dat hij de zelfde was, waar van Diodoor de Siciliër fprak (*), wanneer hij het Palmbosch van Elim befchreven hebbende , dus voortvoer : '£«■< èi x»\ |* xl&a V(tm Min 7«7« %e.'«>ts, intye°iQh «{£eïio(s yfa^ao-i» iyité' ?<"<;. Ook is 'er eera Altaar van vasten Jleen zeer oud van tijd, hebbende een opfchrift in aloude onbekende letteren. En deze was het, die, zoo ik mij niet bedriege, bedoeld werd Num. XXI: 14, 15. Welk duister vers,ik vertaal. Daarom wordt 'er gezongen, in 't Boek van de Oorlogen des HEEREN: Is 'er dat GODGEWIJDE GEDENKTEKEN in Soupha,zoo zijn 'erookde beeken Arnon. Ja 'er is een ajloop der beeken, die zich naar de getegenheid van Ar wendt; en leent aan Moabs landpaden. Soupha, denk ik, werd het daaromftreeks liggende land genoemd , naar den boezem Raie of Strobilus, in 't Hebreeusch nölD Soupha, 't gene zoo wel als het Arabifche en Griekfche woord een Wervelwind een Orkaan aanduidt. Zoo dat de zee hier omtrent de Storm- of Orkaanzee, en de kust het Orkaanland genoemd werd. Zie mijne verhand, in de Akad. der Gel. I Deel bl. 104—117. § 20. XI. Uit Raphidim kwamen zij, en dit was de XI Le- O Bib. Lib.' III. C. 42. T. i. p. 209. Ed. Wesfelinz.  44 !• Verhandeling over db Legerplaats, in de woestijne Sinai Num. XXXIII: 15 Exod. XIX: 2. Deze lag volgens Pococke (*) ten noorden van den berg Sinai, en bevattede in zich de valleien van Melgah en Rahah. gelijk ze hedendaags genoemd worden. Doch die valleien plaatst de Hr. Pococke gansch anders in de plaat LlIIa. dan in zijne groote kaarte van acht bladen. fraai in 't klein gebragt door mijnen vriend den Hr. J. Cóvens. In de plaat heeft hij de vallei Melgah westelijker, dan het dal Jah, en ten noorden van den Katharinaberg; doch vlak daar boven nog meer ten noorden, de vallei Raha. Maar in zijne kaarte, tekent hij de vallei Melgah wel drie uur van den Katharinaberg naar 't noordoosten, een uur of anderhalf ten noorden van den berg Horeb. Zoo het eerfte waar is, kan het laatfte mee geene mogelijkheid waar zijn. Ik volg met recht het eerfte, als zijnde een Topographie of Steêbefchrijving ; daar men meer op de kleine bijzonderheden letten, en die in zijn plan vertoonen kan , dan in eene landkaarte. „De woestijn Sinai, zegt Shaw (f), „ is eene fchoone vlakte, meer dan een uur breed, „ en drie unren lang. Zij ligt open tegen het noord„ oosten, van waar wij 'er in kwamen, maar is te„ gen het zuiden door eenige van Sinais laagfte top„ pen ingefiooten. Aan dien kant fchieten de hoogere „ gedeelten van den berg, ook zoodanig tusfchen de „ vlakte in , dat ze die in twee deelen fcheiden; „ waar van ieder groot genoeg is om Israëls ganfche „ Ie- (*) Defcript. of the East V. i, l. III. Ch. III. p. 104; & Chap. V. p. 15?. (f) Shaw Trav, Part II. Chap. A. p. 350. Ned. Overz. bl, ós.  Reize der Israëlieten. 45 „ leger te bevatten. Dat gedeelte, 't welk ten oos,, ten van 't gebergte ligt, kan men houden voor de „ eigenlijke woestijn van Sinai, daar een Engel des BEER EN verfcheen aan Mofes, in een vlam des „ vuurs, uit het midden van een braambosch Exod. III: 2. „ Men heeft op deze plaats een Konvent gebouwd, „ 't gene toegewijd is aan de H. Katharina enz". Na de befchrijving van dit Konvent, laat hij nopens den berg Sinai volgen (*). „ Over dit Konvent hangt de » berg Sinai, dien de Arabiers Jibbel Moufa, dat is „ den berg van Mofes; en fomtijds, enkel bij uicneü mendheid, el Tor, dat is den berg noemen. De », H. Helena, deed wel eer de onkosten van 'er een „ trap te maaken, die tot aan de kruin toe leidt. „ De kruin van den berg is fmal genoeg, en van „ eene kegelagtige gedaante. -Zoo wel de Mahome„ daanen als de Christenen, hebben daar op een klei„ ne Kapel tot het verrigten van den openbaaren „ Godsdienst. Hier werd ons getoond de plaats daar „ Mofes XL dagen gevast heeft Exod. XXIV: 18, „ XXXIV: 28 ; daar hij de Wet heeft ontvangen „ Exod. XXXI: 28; daar hij zich voor Gods aan. „ gezigt verborg Exod. XXXIII: 22; daar zijne han« „ den, ten tijde van den ftrijd met de Amalekieten door Aaron en Hur onderfteund werden Exod. „ XVII: 9, 12; en veel andere werkwaardige plaat„ fen, waar van in de Schrift gefprooken wordt." Tot dus ver de Hr. Shaw. 'Er is niemand, die de beide bergen Sinai en Horeb, naukeuriger befchreven en (*) Trayels Part. II. p. 351. Ned. Overz. bl. 67.  46 I. Verhandeling over de en in verfcheidene afbeeldingen de gezigten daar van vertoond heeft,' dan de Heer Pococke. Dus vangt hij 'c Hoofdftuk, dat daar van handelt,aan (*). „De berg „ Sinai in 't gemeen, wordt bij de Arabiers Jebel „ Mofes, de Berg van Mofes, genoemd. Het is een berg met twee kruinen. Half weg op den berg, is een kleine vlakte L in de drieënvijftigfte plaat. Tusfchen de twee hoogten naar 't noorden van ,. dezelve, is 't gene zij den berg Horeb noemen. „ Naar 't zuiden, is de hoogte Y eigenlijk geheeten „ de Berg Sinai. De berg Serich is een lange fmalle „ heuvel, naar 't westen van Horeb. Ten oosten „ van 't groote Konvent, en naar 't oostend van-de ,, nauwe vallei, welke ten noorden ligt van den berg „ Horeb, is een ronde heuvel D welken de Grieken „ den berg van Mofes noemen. Dezelve vereenigt den „ berg Sinai ten zuiden, en den berg Episteme ten „ noorden. Dan de berg wordt gemeener verdeeld, „ in Sinai eigenlijk dus genoemd, en Horeb enz." Men kan de bijzondere befchrijving van ieder dier kruinen, en de plaatfen en gebouwen daar bij en op gelegen, benevens de opfchriften op de rotten, bij hem zeiven breeder nazien. Alles naukeurig met malkanderen vergelijkende, kan ik niet anders zien, of de woestijn Sinai ftrekte zich, ten noordwesten van dien berg uit; tot de vallei, daar men nog de bron Hebran heeft, en welke vallei de vallei Hebran heet: naar alle gedachten, om dat de Hebreen hier zulk een' geruimen tijd zijn gelegerd geweest. Deze vallei loopt ten zuiden, om den berg Sher- (*) Defcript. of the East Vol, i. l. III. Chap. li. p, 143 —  Reize der Israëlieten. 47 Sherban; en daar vindt men nog Ein Keman harach, en Bir Hebran. Om zich een recht denkbeeld van dit beroemd gebergte te maaken, moet men begrijpen, dat de berg Horeb, naar het noordoosten hebbe gelegen, de berg Sinai naar het zuidwesten: zoo dat het oostelijk end van Sinai en de oostelijke punt van Horeb, ja zelfs de zoogenaamde Mofes berg genoegzaam in eene ftrekkinge zuid, en noord lagen. Dat blijkt klaar uit het plan van Pococke. 't Is op dezen berg, dat de grondflagen gelegd zijn van Israèls Kerk- en Burgerftaat: waarom 'er zieh het volk een jaar lang heeft opgehouden ; behalven dat ze om de Afgoderij van 't gulden kalf van God verftooten , een rukreisje gedaan hebben naar Mofera, of den berg Hor, van waar ze te Jotbath bij Horeb zijn te rug gekeerd. Zie Deut. X: 6, 7 verg. met Exod. XXXIII: 1 — 6. Waar over'we nader zullen fpreeken, in eene afzonderlijke verhandelinge. § 21. XII. Ze vertrekken eindelijk van daar: enkomen te Tabecra j dat zoo veel zegt als Brand, wijl 't volk zich beklaagende, zoo 't fchijnt, over het vertrek van Sinai eenvrugtbaarenoort.en den weg langs welken dit gefchiedde,door eene grooteenvreeslijke woestijneNum. X:3i ,verg. met Deut. I: 19; van God geftraft wierd met een' Brand die uit de vuurkolom in 't uiterfte van ft leger ontftak Num. XI: 1 -3. Ik hou deze plaats met voor dezelfde met Kibroth Taava, wijl 'er twee naamen gegeeven worden, naar twee verfcheidene gevallen, zoo 't mij toefchijnt, aan twee ver-  48 I. Verhandeling over de verfchillende plaatfen. verg. vs. 4—34, met vs. 1 Tobeera houde ik voor een plaats daar waarfchijnlijk den eerfte'n van de drie dagen, welke zij reisden na 't opbreeken van Sinai (*), die rampzalige brand om 't morren over bon vertrek, is voorgevallen, 'Er is dan niets waarfchijnlijker, dan dat Tabeëra lag op het gebergte Sherban, ten zuiden van den berg Sapher of Sophar, omtrent zes uuren gaans, ten noordwesten van Sinai, alwaar het gebergte Sherban geplaatst wordt in de kaart van Pococke. Hier uit kan ryen de ligging van Kieroth Taava , dat is Lustgraven, om dat daar zoo veel gemeen volk op vleesch belust, begraaven wierd volgens Num. Xl: 34»gemaklijk afneemen. Dit was de Xllde Legerplaats, die ik vastftel tusfchen den berg Sherban en Chazeroth te moeten gezocht worden; niet verre ten noorden van Tabeêra en den berg Sapher. Men moet wel opmerken, dat Tabeëra geene afzonderlijk opgetelde Legerplaats is, maar tot die van Kibroth Taava hoort, gelijk ze daar allernaast aan grensde. § 22. XIII. Chazeroth de dertiende Legerplaats, wordt gemeld, deels in de befchrijvinge der reize Num XI: 35, XII: 16, XXXIII: 17, i%, deels in de optellinge van de plaatfen daar Mofes zijne woorden eerst heeft gefprooken Deut. I: 1 — 2, die hij in Moabs land nader heeft uitgelegd Deut. I: 3 — 5. Want ik vind geen reden, om Suph, en Paran , en Hazeroth, en de <♦) Num. Xï S3.  Reize der Israëlieten. 49 de Woestijn waar in ze geplaatst worden, verfchillende te ftellen van het zoo bekende Suph, Paran, Cha* zeroth, en de groote en vreeslijke Woestijne, die bij uitftek dezen naam draagt. Dus luidt de tekst: Dit zijn de woorden die Mofes tot gansch Israël gefprooken heeft aan deze zijde der Jordane: in de woestijne, op het vlakke veld tegen over Suph, tusfchen Paran en tusfchen Töphel, en Laban, en Chazeroth, en Di-Zahab , of Minah el Zahab. Eenige uitleggers vatten dit zoo op, dat het een nader befchrijving in zich behelst van de Woorden aan deze zijde der Jordane: en dat men deze plaatfen zoeken moet, niet in de woestijne, waar in Israël bij de XL jaaren gezworven heefc, maar in de vlakke velden der Moabieten aan de Jordane van Jericho Num. XXXVI: 13. Doch ik ben van gansch verfchillende gedachten. Men vindt geen eene van dezeplaatfen,aande Jordane in de vlakke velden der Moabieten. Men weet 'er drie of vier in die bekende woestijne, met dezen naam bij uitftek, als een foort van eigen naam, in Möfes fchrif • ten genoemd. Is 't niet veel waarfchijnlijker; dat deze dezelfde zijn, die Mofes of anderen in die groote woestijne melden? Daar en boven, wordt hier het vlakke veld tegen over Suph f|-|D "JIO rtYiy genoemd , dat door de Hebreeufche zinfnijding aan malkanderen verknogt is, en dus behoort onderfcheiden te wörden, van de vlakke velden der Moabieten ^2*)^ in 't meergetal. Wijders dat we hier in die groote en vreeslijke woestijne zijn, blijkt onwederfpreekelijk uit het 2de vs. Elf dagreizen zijn 'ervan Horeb, door den weg van 't gebergte Seir, tot aan Kades-Bamea. Dit heeft Hot noch zin, zoo 'er in 't voorgaarde van deze D plaat.  50 I. Verhandeling over de plaatfen in de woestijne in 't geheel niet gefprooken is; waarom het de Hr. Wal liefst bij het 19 vs. van dit Hoofdftuk, zou willen verplaatst hebben. In tegendeel, men moet Hechts onderftellen dat vs. 1 en 2 een gemeen hoofd zijn van 't gene 'er in dit boek volgt, waar in te kennen gegeeven wordt, dat Mofes deze woorden, wel Iaatftelijkin de vlakke velden der Moabieten aan deze zijde der Jordane; maar ook te vooren in de woestijne , op het vlakke veld tegen over Suph, tusfchen Paran en tusfchen Tophel,enLaban,en Chazeroth, en Di-Zahab , tot Israël gefprooken heeft; zijnde diü een groote ftreek lands, elf dagreizen verre van Horeb, daar de wet eerst gegeeven werd , door den weg van Seirs gebergte tot aan Kades- Barnea : zoo heeft alles een' zeer gezonden, en verftaanbaaren zin. Dat hier de voorgaande gefprekken op het vlakke veld tegen over Suph enz. gehouden, ingemengd worden; blijkt overal uit dit boek, en onder andere uit dit zelfde I H. vs. 6—46. Ik zoek dan Chazeroth in de groote woestijne, en wel tusfchen Kibroth Taava en Paran. 'tGene ook de Hr.Shaw heeft aangemerkte*). „ Van den berg Sinai, trokken de Israëlieten noord„ waards naar 't land Kanaan. De eerfte aanmerkens„ waardige legerplaatfen zijn geweest in de woestij„ ne Paran; daar ze niet fchijnen gekomen te zijn , „ dan na dat ze vertrokken waren van Chazeroth, drie „ rustplaatfen van Sinai Num. XII: 16." § 23. CO Trav. Part. II. Chap. II. p. 353. Ned. Overz. bl. 68. Ik heb mij over de ligginge van deze plaatfen breeder uitgelaaten, in mijne Verf», over Num. XXI: 14—16. Zie de Akad. der Gel, i. d. bU 94-109.  Reize der Israëlieten. 51 § 23. XIV. Rithma de veertiende legerplaats, was in de woestijne Paran: 't gene klaarlijk is af te neemen,uit vergeiijkinge van Num. XXXIII: 18, metXII: 16 en XIII: 26. Zie ook Deut I: 19, 44, 47, en II: 14. Niets is 'er dus noodzaakelijker, dan dat we de gele. genheid van de woestijne Paran zoeken te ontdekken. De berg Paran, zoo als we nu, uit Shaw en Pocoo ke (*) beide, weeten, lag tien uuren noordwestelijk van den berg Sinai. Daar moet men ook de woestijn Pauan zoeken (f). En de Hr. Shaw tekent met uit* drukkelijke woorden aan. ,, Gelijk de overlevering „ de naamen van Sur, Mara, en Sin bewaard heefc, ,, zoo vindt men ook nog den naam van de woestijne Paran ; waar in men komt halverwege tusfchen Si» „ nai en Korondel, in hec reizen door den middel„ landfchen weg , langs de engten der bergen , die „ den» (*) Zie beider kaarten, en Shaw Trav. p. 353. en Overz. bl. 68. (f) Zie de aangetoogene plaats. De vallei Paran in Judea, omtrent Hebron, Thekoa, en Therebinthtis, bij Jofefus gemeld de Eel. Jud. L. IV. C. IX §.4 7. p. S02, 303 ; is hier ten eenenmaale van verfchillend. J. Simon meent, dat de naam van de meenigte fpelonken en gegraaven bollen (Want ")K9 is in 't Arabisch graaven) afdamt; gelijk Jofefus aantekent, dat'er zeer veele waren in de vallei Paran Onom. Sect. VUL < ap. I. p. 319. Hiller maakt 'er van pK J1K3 De boek van Aran, den zoon van Difcban, den kleinzoon van Seir den Choriter, en vergelijkt hier meê Gen. XIV: 6. Stephanus van liyzantium zegt t oapan. nitif ft£7«|» A'»s de landpaal genoemd, te weten van Egypte. En daar doetjofua Hoofd. XV: 4, ook zijne land. paal moet degrensfeheiding nog 32 R. m!jlen verder naar ,£ noQrden plaatst worden, volgens Antoninus reisboek. O Vide bic inprimis Doflisf Millii Disfert. I & H. de hoe argumento; qui id clarisCmis rationibu. evicit, & contra Cel. Ikenium defendit. De Nederduitfche lezer kan hier te recht raaken bij den Heer Shaw, die 'er in den tweeden druk van zijne Reize eene geleerde verhandeling over fchreef Deel II. Hoofd. H bl M — .« Utr. Druk. * * 4a' D3  j4- !• Verhandelinc over de paal uitgaan. (4) Men vindt in der daad Jof. XV: 3—4 zeer duidelijk, die ruimere grensfcheidingen van 't beloofde land. Zij liepen naar't zuiden van hetuiterfte der Zout- of Doode zee af, tot den opgang van Akrabbim in'tEdomietifcheJofef. Ant, L.XII. C. VIII. §. i.p. 617, de Bel. L. III. C.III. §.5^.224, en iMak. V: 3. Van daar naar de woestijn Tzin, van Tz'minhet zuiden (dit is hier een eigen naam) naar Kades Barïïea. Wijders gaat van Kades, door de vallei Hesron hedendaags Hasr , die landpaale op naar den berg Ad ar die Had star heet in de kaart van Niebuhrs Arabië Tab. XXIII bl- 386. Van daargaaê de landpaal om Karkaa, dat is om den Boezem (dat zegt dit woord Amos IX: 3) of 't end der Roode zee. Dan gaat zij door naar Asmon, of Asaemon, gelegen aan de oostzijde van den arm desNijls, die naar Pelufium loopt. Vandaar langs dien arm, of de rivier van Egypte gaande, heeft ze heure uitgangen gehad aan deMiddelandfche Zee bij Gerrum, of Gerrae, daarom de Landpaal geheeten. Dan kan men alle de plaatfen vinden, Num. XXXIV: 2—5 omtrent als bij Jofuaopgeteld, die anders zoo veel ik weet nergens aan te treffen zijn. En dan begrijp ik, hoede lerg Hor in 't 7 en 8 vs. daar de Heer Reland(*) zoo geweldigmeê verlegen is, hier in aanmeikinge komt. Ik verfta daar door, dien bekenden berg aan 't zuiden van Kanaan, die altoos "Jfn Vï De Berg Hor heet. Zie Num XX 23, 23, 27 en XXXIII: 37 , 38, 39. Mofes befchrijft hier wel de noorder landpaal; maar heb- O Pal. l. L c. xxv. p. Hg.  Reize der Israëlieten, 55 hebbende zoo even de zuider en wester befchreven, ftapt hij nu van de Middelandfche zee bij Peluflum kortelijk te rug. Hij Ieidc de Israëlieten den zelfden weg weérom over den berg Hor ; en trekt van daar de lijn noordwaart op tot Hamath: juist gelijk hij van daar 't meetfnoer, zoo 't fchijnt, laat voortgaan tot Hazar Enan aan de Middelandfche zee, en dat oostwaart op weêrom brengt naar Zepham en Ribla Num. XXXIV: 7 —11. Een dergelijke tegenftelling vindt men tusfchen den Kaaien berg, die opwaards naar Seir gaat, en tusfchen Baalgad in het dal van Libanon Jol. XI: 17; gelijk hier tusfchen den bergHor, en tusfchen Hamath. Indien dit zoo is, moet men Kades-Bamea wel op de grenzen vanKanaan, maar men behoeft het niet op de naafte te zoeken. En 't zou ook anders met de geleeenheid van Paran, dat zeer diep in de woestijne ver van Kanaans naafte grenzen lag , niet te vereffenen zijn. De elf dagreizen Deut. I: 2, kan men niet naar de gewoone dagreizen van 200 of 210 ftadiën (*), dat is 8 of 9 uuren gaans rekenen: want dan zou men in elf dagen, van Horeb niet alleen tot Kades-Barnea , maar gemakkelijk tot Jerufalem toe reizen; dat van Horeb maar 3^ graad, of 70 uuren gaans lag. De dagreizen zijn zeer verfchillend; naar gelang de plaatfen zijn daar, en de wijze op welke men reist, gelijk de Hr. Reland (f) zeer wel aanmerkt: en daarom is 'er, niet veel vaste rekening op te maa. ken. Hier bijzonder niet, om dat het een reis is, door (*) Procop. Vandal. L. I. c. I. (t) Pal. L. II. C. I. p. 400. D4  5$ I. Verhandeling ovek de door een gansch leger van ettelijke honderd duizenden menfchen met vrouwen, kinderen enz. gedaan: en dat door den weg van 't gebergte Seir, zoo dat ze op alle de plaatfen vs. i gemeld, te weeten de woestijn, bij Sinai, 'ï vlakke veld of de vlakte Jotbath tegenover 't land Suph, in de ftreek tusfchen Paran, en tusfchen Tophel, wijders te Laban, Chazeroth , en Di-Zahab ofEzeongeber, zijn aan geweest, en 't gebergte Seir, «dwars en langs doorkruist hebben. Deze weg moest zeker wijd om, en zeer moeilijk weezen. Vijf of zes uuren op één' dag is rijkelijk genoeg, naar R. Pococke Defcript. of the East Vol. I. Book III. Chap. IV. p. 150". Mij dunkt, zulk een leger van een millioen menfchen, beftaande uk mannen, vrouwen, en kinderen, moet men, buiten eene dringende noodzaake, in 'die woestijne niet meer dan vijf uur op één' dag doen reizen. Ik geloof dan, dat ons deze zelfde reis van elf dagen , zoo 'er eenig befluit uit is te trekken, moet doen denken, dat de legerplaats bij Kades-Barnea, door den Heer Shaw, in wiens gevoelen (*) ik weleer geweest ben, ten minden een' graad te verre naar 't noorden geplaatst wordt: gelijk hij ze tweegraa. den boven Horeb zet in zijne Kaart II Deel bl. 37; en in zijne Reisbefchr. bl. 70 heeft hij CX mijlen, dat CXX zou moeten weezen naar de begrooting van zijne Rom. mijlen bl. ^50. — Het is onmogelijk de XlVde legerplaats bij Kades - Barnea, daar te kunnen zetten. Dit drookt niet met de gelegenheid, noch van Pa- (*) Zie mijne Verhandeling over Num. XXI: 14 — iS. Akad. der fiej. Deel I. bl. 100,  Reize der Israëlieten. 57 Paran, noch van Rithma, noch van 't Edomietifche rijk, dat tusfchen Israëls leger, en Kanaan lag. Om de waare plaats van de XlVde Legerfteê te ontdekken moeten we op drie punten letten, welke een' Drie. hoek uitmaaken, en hier alle gemeld worden, te weeten Horeb, Di-Zahab of Ezeongeber, en Kades-Barnea. Horeb ligt bij de drie dagreizen of ij uur af van Minah el Zahab, of Ezeongeber, volgens bericht der Sinaietifche Kloosterlingen , die van daar fomtijds kreeften en fchelpvisfchen krijgen. Zie Shaws Reizen II Deel I S. V H. bl. 74. Ezeongeber moet ten oosten van Kades - Barnea of Paran vier dag. reuen of 20 uur gelegen hebben. . Zoo fchieten 'er nog drie of vier dagreizen, dat is 15 of 20 uur over, tusfchen Horeb en Kades-Barnea. En dit ftrookt juist met Mofes die de XIV rustplaats in de woestijne Paran bij Kades plaatst, drie dagreizen van Sinai Num. X: 12, 33. 't Is waar, we leezen dat J0fua de Koningen in 't Zuiden Jloeg van Kades-Barnea en tot Gaza toe Jof. X: 41; doch dit laat zich zeer gemakkelijk vereffenen. Men moet begrijpen, dat de woestijn van Kades - Barnea die met het end van de woestijn Paran begon, wijd en zijd noordwaard tot de nadere grenzen van Kanaan, zich uitftrekte. En ik denk, dat we met genoegzaame zekerheid mogen Hellen: dat de woestijn Paran van den berg Paran en valleie van dien zelfden naam, noord waards hebbe voortgeloopen , tot het zuider end van de woestijne Kades-Barnea toe. Wijl nu die XlVde legerplaats, dan te Rithma geplaatst wordt; dan in de woestijne bij Paran ; dan te Ka-  58 I. Verhandeling over de Kades Barnea: zoo ben ik van oordeel, dat die omtrent vijf uuren meer noordwaards, dan de ftortbeek Paran en den berg van dien naam , dicht bij KadesBarnea moet gezocht worden een uur of 15 van den berg Sinai; op den driefprong van de woestijnen, Paran, Kades-Barnea, en Tzin, welke hier met haare punten famenloopen. En dit blijkt zeer klaar uit Num. XIII: ar, XIV: 40, 44, 45 en Deut. I: 41—44; waar omtrent we, over de XXXIIfteLegerplaats, onsnader zullen verklaaren. Dus is dit Rithma, het dal Rethame, of Ertame in Niebuhrs kaartje van Sinai (*_). Dit dal lag een dagreize, of omtrent acht uuren,van Sinai; volgens de reizen vanEgmond van der Nyenburg en Heyman II Deel, XXXV Brief bladz. ij8 —162. Niebuhr heefc hier van Sinais top af te rekenen , ook eenen afftand van 8 uur gaans: doch zoo, dat dit dal nog wel 7 of 8 uur voortliep naar 't noorden. Ik heb het daar omtrent getekend, in mijne landkaarte. § 24. XV. Rimmon Peres de vijftiende Legerplaats, zal men te vergeefs elders zoeken. Men vindt wel in de H. Schrift meer dan één Rimmon, gelijk ook Eufebius en Hieronymus 'er een melden, dat 15 Romeinfche mijlen van Jerufalem lag; doch die komen hier, daar we nog midden in de woestijne wijd van Kanaans bepaaldfte grenzen zijn, geen van alle te pas: wijl de Israëlieten, na 't zondig morren op het verkeerd be- rigt (*) F.efchr. van Arabië bl. 386.  Reize der Israëlieten. 59 rigt der verfpieders, eerst door de Amorieten die op dat gebergte [naamelijk van Kades-Barnea hedendaags Te] woonden , verflagen , en in Seir tot Horma toe verpletterd zijn; en daar door genoodzaakt zich te K E E REN en te reizen naar de woestijn den weg der Schelf zee, wanneer ze om 't gebergte Seir veele dagen getoogen hebben Deut. I: 40—46 en II: 1, verg- Num. XIV: 40— 45. Ik denk dan, dat Rithma de laatfte plaats is naar 't noorden, die ze deze reis hebben aangedaan: en dat men Rimmon Peres wederom wat meer zuidwaards moet zoeken, en wel op heigebergte Seir, 't gene bij mij de rei van bergen is tusfchen Horeb en de vallei van Te; gelijk de Hr. Shaw (+) , die zeer wel in zijne kaart aftekent, daar over zich dus uitlaatende, na dat hij Deut. II: 1 en 8 heeft aangehaald. „ Zoo dat het omzwerven der IsrP'"!:eten „ XXXVIII jaaren lang, naar alle waarfchijnlijkjeid „ alleen bepaald is geweest tot dezen uithoek lands, „ welke door de golf van Elath en de golf van He,, roopolis bepaald wordt. Want het gebergte Seir „ hier gemeld ('t gene mogelijk de eerfte en eigenlijke bezitting van Ezaus nagefiagt geweest is vóór ze hunne wingewesten naar den kant van Petra uit,, breideden) kan niet gelegen hebben ten noorden „ van Kades [Barnea] ; gemerkt dan Israëls reizen „ niet zouden gerigt geweest zijn naar de Roode „ zee, maar naar het land Kanaan, 't welk hun uit„ drukkelijk verbooden was. En dat het gebergte „ Seir dus gelegen heeft, blijkt verder uit Gen. XIV ,, daar O Tnrv. Part, u. Cbap. b. p. 354 & 353.  6o I. Verhandeling over de „ daar men leest: dat Kedor Laomer, en de Konir> „ gen die met hem waren de Choriters op hun ge„ bergte Seir hebben gefiaagen tot aan het elfen veld „ van Paran, en dat ze daar na te Kades zijn weder„ gekeerd. Bijgevolg moest zoo wel het gebergte „ Sejr als het effen veld van Paran, ten zuiden of „ zuidwesten van Kades liggen". Dit is eene keurige en gegronde aanmerking, welke bevestigd wordt door den geleerden Pococke (*), getuigende van een vallei omtrent den berg Sinai. „ Deze wordt de val„ lei van Seir genoemd, en is de eenige plaats die „ iets van den naam behoudt van 't gebergte Seir „ 't welke de Israëlieten gezegd worden omgetoo„ gen te zijn, in hunne reizen door de Wildernis". Ik voeg hier bij , dat men van den naam der oude" inwoonders de Choriters nog een overblijffel heeft in Chor gidgad, de XXVIII Legerplaats der Israëlieten, 't Spreekt dan van zelfs, dat men Rimmon Peres moet plaatfen op het begin van Seirs zuidelijk, gebergte, zoo als de Israëlieten eerst uit de vallei Te waren opgetrokken , daar in Pocockes kaart een lange berg getekend is van 't oosten westwaards loopende, en de vallei Te aan de zuidzijde fluitende. § 25. XVI. Van Rimmon Peres gaan ze al verder zuidwaards op naar Libna. Dit kan met geene mogelijkheid Libna in den ftam Juda zijn, niet ver van Makkeda en Lachis twee plaatfen dicht bij Hebron, Je. ru« (*) Defcript. of the East Vol. i. Book iii. Chap. ii. p. H7,  Reize der Israëlieten. Ct rufalem enz. die gemeld worden Jof. X: 29 en -ji , XV: 42, en Jef. XXXVII: 8: wijl we daar ver genoeg van daan zijn, in Seirs gebergte ten zuiden van Kades Barnea. In eene oude lijst van Romeinfche bezettingen door Philip Labbéuitgegeeven; waar uit de Hr. Reland eenige Hukken ter opheldering van Palestinas landkaart getrokken heeft; vindt men onder de Arabifche fteden aan deze kant Libona, gemeld: 't gene Pancirollus in zijne aantekeningen te regt voor het zelfde houdt met dit Libna van Mofes;gelijk ook de LXX Grlekfche Taaismannen Lebona hebben. We zijn evenwel daar door, van deszelfs gelegenheid niet naukeuriger onderrigt; dan dat we het in de woestijne van Steenagtig Arabië, ten zuiden van 't land Kanaan moeten zoeken. Uit het beloop van deze reize ontdekken we; dat het op Seirs gebergte nog zuidelijker dan Rimmon Peres moet gelegen hebben. Ik denk dat dit Libna, hetzelfde is met Laban Deut, 1:1. § 26. XVII. Daar op liaan ze zich te Ris/a neêr, Resfa bij de LXX genoemd. Men vindt wel een Resfa of Risfa bij Jofefus gemeld in Idumea, niet ver van Mafada; welk Mafada door Plinius (*} op 't wester ftrand der Doode zee, door Jofefus (f) niet verre van ïeru/alem è nip?» Ueoe-o^ttm, geplaatst wordt. Doch dit is ons Risfa niet. Strabo (§) fchrijft, dat bij Mafada of Moqfada, zoo (*) Hist. Nat. L. V. C. XVII. p. 105. Ct) De Bel. L. IV. C. Vli. §. 1. et L. VII.] C. VIII. §. 3. L. I. C. XV. §. 4. & C. XIII. §. 8. Conf. Ant. L. XIV. C. XIII. §. 9. C§) Geogr. L. XVI. p. nog. Ed. Almel.  62 I. Verhandeling over de zoo als hij fpelt, harde en verbrandde fteenrotfen gezien werden, alsookopgegeeten hollen, een aschachtige grond, druppelen pek uit de rotfen lekkende, en beeken die vervaarlijk van verre ftonken : welk alles ons het ftrand der Doode zee blijkbaar opgeeft. Nu moet men Ris/a nog noordelijker zoeken dan Mafada, immers vooral niet meer naar 't zuiden. Want Herodes vlugt, volgens Jofefus verhaal (*)3 uit Jerufalem naar 't zuiden; en hij komt eerst te Ris fa, daarop te Mafada, en eindelijk te Petra. Dus kan dit Risfa het zelfde niet zijn met het onze; dat diep in de woestijne nog zuidelijker dan Petra moet gezocht worden. En 't is geen wonder, dat een naam die zoo veel zegt als eene fcheur of breuk, waarfchijnlijk van de fcheuren en klooven der (f) fteenrotfen, in een land vol van rotfen, aan meer dan eene fteê gegeeven is. Maar om de gelegenheid van deze plaats te ontdekken, komt ons de oude reiskaart van Peutinger te hulpe; die een Rafa meldt, 32 Rom. mijlen van Aila, en 203 ten zuiden van Jerufalem. 't Gene een overtuigend bewijs is (op dat ik dit in 't voorbijgaan aanmerke) dat de ruimte tusfchen het end der Doode zee, en het end derElanietifche golf, vrij wat meer is dan 47 Romeinfche mijlen, gelijk de Heer Reland in zijne kaarte tekent uit Diodorus Siculus,en Eufebius. 'Er moet wel anderhalven graad, dat is 90 Romeinfche mijlen lands tusfchen beide liggen; gelijk 'er omtrent zoo veel in de kaart van den Heer Shaw (*) Ant. l. xiv. c. xni. §. 9. (T) Conf. J. Simonis Onora. Secl. v. C. 2. p, 216.  Reize der Israëlieten. 63 Shaw geteekend is. Niebuhr plaatst Elath of Akaba op 28 grad. en omtrent 50 min. Het end der Doode zee bij Zoar heeft, volgens mijne rekening (naar de lengte dezer zee, die zich 72 Rom. mijlen bedraagt) gelegen op 30 gr. en 20 minuten. Dus was 'er tusfchen Elath en Zoar, een afftand juist van i£ graad of 90 mijlen van 60 in een graad: gelijk ik mijn kaart, die twee punten getekend heb. § 27. XVIII. De achtiende Legerplaats der Israëlieten is KehelathA nnSnp met eene plaatsaanwijzende He, zijnde het woord op zich zelf ff/flp Kehelah, volgens de aanmerking van Simon (*), zoo veel als Vergadering. De gedagte van Ziegler in zijne befchrijving van Palestina (f), dat deze plaats den naam gekregen heeft van de Vergadering door Kor ach, Dathan,ea Abiram, oproerig bijeen gezameld, is ten hoogftenwaarfchijnlijk. Hunne misdaad beftond daar in, dat zij Israël vergaderden en opruiden. Num. XVI: 3 ftaat duidelijk VjflpM En zij vergaderden zich tegen Mofes en tegen Aaron, en zeiden tot hen: Het is te veel voor u! want deze ganfche vergadering, zij alle zijn heilig. — Zoo ook vs. 5. En hij fprak tot Korach en tot zijne ganfche vergadering; en vs. 6. Doe dit, neem u wierookvaten Kor ach, en zijne ganfche vergadering. Dit onderfteld zijnde, kunnen we de gelegenheid vanKehelatha naukeuriglijk aanwijzen, uit eene (•) Onom. SecL II. Cap. 2. p. 35. (t) Vid. Simonis 1.1.  64. t Verhandeling over de eene overlevering die Pococke meldt (*> Dus fchrijft hij over de vallei Melgah, omtrent 10 Rom. mijlenten noorden van Sinai liggende. Ten noorden van de vallei Melgah, is eenfoort van een eng bed eener winterftortbeek, welke de Grieken Dathan en Abiram noemen. Zij zeggen, dat deze zondaars,op die plaats door de aarde verjlonden zijn. Hij zelf fchijnt zwaarigheid te maaken in dit te omhelzen , altans Hij laat 'er op volgen: Maar toen dit gehemde, hadden zij de woestijn van Sinai verhaten; en de laatjte plaats vóór dit verhaal gemeld, is Chazeroth in de woestijne van Paran. Dit laatfte is niet naukeurig; want de legerplaats vanC/wzeroth is van die in Parans woestijne onderfcheiden. De laatfte legerplaats dan vóór dit verhaal, is die in de woestijne van Paran Num. XII: 16, XIII: 26. Doch 't is zoo ver van de overlevering daar door om ver te ftooten, dat we in tegendeel dit van noode hebben om ze te bevestigen. Ja 'er moesten nog meer legerplaatfen tusfchen beide koomen; om de Israëlieten in de vallei Melgah niet ver van Sinai, aan te treffen. De Heer Pococke heeft niet opgemerkt, dat de Israëlieten tans hunne laatfte legerplaats naar 't noorden, digt bij Kanaans wijdfte grenzen gehad hebben te Rithma of Kades in de woestijne Paran, en van daar zijn te rug gekeerd: zoo dat alle de legerfteden federd genoemd, meer naar 't zuiden moeten gezocht worden. Gelijk zij dan, met een legerplaats of drie, van Sinai gekomen zijn tot Rithmah in Parans woestenij: zoo is 't ook waarfchijnlijk, dat ze met drie of vier O Obf. B. UI. Chap. III. p. 145.  Reize der Israëlieten. è$ vier legerplaatfen van Rithmah naar de ftreek van Sinais gebergte zijn te rug gekeerd. En gemerkt K e* helatha eene Vergadering betekent: wat is 'er waarfchijnlijker, daar dit woord met zoo veel nadruk verfchijnt en telkens herhaald wordt in het treurig geval van Korachs opftand; dan dat we met deze vierde Iegerplaats ca Rithma, weder gebragt zijn tot de plaats omtrent den berg Sinai, niet verre van die, welke zij verlaaten hadden. Daar nu vinden we juist, dat de overlevering, die hier zoo menigmaal wij ze aangehaald hebben getrouw is, ons de naamen van Dathm en Abiram, twee der oproerige hoofden, die op zulk eene ontzettelijke wijze door eene voorbeeldige ftraf zijn omgekomen, tot onze tijden toe bewaard heeft. En hier komt nog bij, wijl de voorgaande XVII Iegerplaats te Risfa, en de volgende XIX te Sapher, zoo als ik terftond hope aan te wijzen, genoegzaam zekeren bepaald zijn: dat men dan met dit Kehelatha, 't gene tusfchen beide ligt, nergens beter kan te regt komen, gelijk uit het bloote inzien van onze kaart ten duidelijkften blijkt. Men moet, om dit wel te verdaan, aanmerken; dat in 't verhaal Num. XV — XIX, alle de legerplaatfen van de XVde, dat is die van Rimmon, Peres af, tot de XXXIfte, of die van Eziongeber ingeflooten, met ftilzwijgen worden voorbij gegaan : zoo dat men die gevallen en voorftellingen van Gods bevelen, welke in deze vijf Hoofdrukken gemeld worden, moet onderftellen op de eene of de andere van die XVII le. gerplaatfen gebeurd te weezen. De eerfte, die Mofes Num. XX: i wederom meldt, is die van Kades E , in  C6 I. Verhandeling over de in de woestijn Tjin, bij de XXXVIII jaaren na dat ze te Kades- Barnea gelegerd waren geweest: dus wij van zoo groot een vak niets dan een enkel geval of twee, en zeer weinige wetten aangetekend vinden; zijnde de naamen der legerplaatfen in de lijst Num, XXXIII alleen bewaard. § 28. XIX. De negentiende Legerplaats is de berg Sapher of 2uty flTfltP rbtTi t\$ Ja de ervenis heeft mij toegelachen, 't Is dan een fclmne berg , die 'er niet zwart en donker, geli k die ganfche keten van bergen uitzag, "maar met een groen tapijt befpreid, elk toe* lachte. In de oude lijst der Romeinfche bezettin* gen (f3 > vindt men in Arabië een rivier genoemd Naar Safari, dat is de Rivier Safar, en wel aanftonds na Libona, dat we 'er te vooren uit haalden. Men mag denken, dat de berg Sapher verfcheidenei bronnen en waterwellingen hebbe gehad, waar uit eenige beeken voortvloeiende en zich met der tijd vereenigende, een foort van ftroom hebben uitgemaakt. Men vindt'er tegenwoordig wel geen zwaare rivier, maar in de kaart van den Heer Pococke, worden omtrent dé ftreek van den berg Sophar nog hedendaags ver* fcheidene fonteinen en waterwellingen gemeld; gelijk de fontein Hebran, de fontein Keman Harach, benevens de putten Hebran en Ergafe, die alle in of bij de vallei Hebran, welke voor een gedeelte door den berg Sophar bezoomd wordt, nog hedendaags te vinden zijn. 't Is niet onwaarfchijnlijk, dat de fontein, put, en (*) Vid. Gol. & Schuit, ad Job. XXVI. 13. Ct) Norit. Dign. Imp. Rom. Seét. XXII. p. 57. apud Rel. Pal. la I. p. 232. E 2  63 I, Verhandkling over de en vallei Hebran, van de Hebreen, die hier omftreeks lang vertoefd hebben, (zoo als we daadelijk nader over Beërot Bene Jaakan zeggen zullen) toen zc bijden berg Sinai lagen; ja die te rug komende van Kades-Barnea, hier omtrent langs gereisd, en nier. verre van den berg Sophar gelegerd zijn geweest, de naamen behouden hebben, welke nevens de fonteinen en putten, zoo vccle gedenkzuilen zijn, van de waarheid dezer doorlugtigfte gefchiedenis, bij het laatfte nageflagt. Ook had men hier de ftortbèek Dathan en Abiram. § 29. XX. We trekken van daar verder met hun zuid-, waards op, en komen te Harada, of liever Ch aRAda ,Tttf7; een woord dat van den fihfik, welken deze volken den Maranieten op 't lijf joegen, zijnen naam heeft (*). Ik denk, dat ons dit de Charindeërs of Garindeërs duidelijk genoeg aanwijst, die hier omtrent na 't verdrijven der Maranieten de kust van den Arabifchen Zeeboezem beflaagen hebben Ct). Artemidorus laat op de Kaap, die nu Kaap Mahomet heet, ftraks de Garindeërs of Charindeërs volgen. Hij verhaalt, dat de Maraneërs, Cbewoonders van de woestijne Marahah en van de ftreek omtrent den berg en de bron Marah) zich oudtijds zoo wijd uitbreideden; maar dat de Garindeërs hun flag waarneemende, dit arme volk, meest boeren, hier en daar in hutjes woo. nen- C*) J. Simonis Onom. Sect. II. C. 6, p. 114." (t) Apud Strab. l. XVI. p. 11 as.  Reize der Isk aelieten. a E l Paran het effen veld van Paran, dat is tot de zuidzijde van Horeb toe. Want daar lag het voorgebergte Paran, en het effen veld Paran, 't gene men aan de oostzijde van den berg Pbaratool, of Paran, vrij duidelijk in de kaart van Pococke vertoond ziet. En hier heeft men juist, bij Ptolemeüs de ftad Phara, digt bij het voorgebergte Paran. — Daarenboven, kunnen we ook deze plaatfing afneemen, uit vergelijkinge van Num. XXXIII: 32, 33 met Deut. X: 6, 7, daar het tot tweemaal toe met het dal Jotbath gepaard wordt,- welks gelegenheid bekend is uit de plaatfing, van 't eiland Jotabe, en de befchrijving van die vlakte door Mofes en Artemidorus, waar van we daadelijk nader moeten fpreeken. — Ja, 't gene men wel moet in acht neemen, het wordt zoo met Jotbath gepaard, dat in de rukreize bij de wetgeving die Deut. X: 6, 7 verhaald wordt, de weg van Mofera, regelregt op Chör Gid~ gad valt, zonder Bene Jaaica n, dat is Jaakans kinderen aan te doen, daar ze van daan zijn getrokken naar Mofera. Maar de groote reis XXXVIII jaar daar na, gaat.van Mofera of Mqferoth op Benejaakan, en van daar op Chor Gidgad: 't welk, dewijl we nu de gelegenheid van Mofsra vlak noordwaarts liggende van Horeb bij den berg Hor, vrij zeker weeten, niet anders kan begreepen worden; of de kinderen van Jaakan en hunne P ut ten, moeten ten noorden en oosten van Horeb gezocht worden. — In de valleie en op 't gebergte bij Horeb en Sinai, vindt men veel p utten en fonteinen: gelijk de Put Aboufaleh, de fontein  Reize der Israëlieten. 75 tein Hebran, de fontein Keman Har ach, de put Hebran; nog overblijffels, bewaarende van den naam der Hebreen. — En aan den zuidooster hoek van Horeb bij Jotbath, ziet men nog een klein bergje, onder den naam van Jebel Mouseh Mofes berg: alwaar Mofes Gods tent fpande, na de bondbreuk, toen de Israëlieten genoodzaakt werden van Sinai af te wijken Exod. XXXIII: 6, verg. met Deut. X: 6", daar de plaats van waar ze vertrokken duidelijk genoemd wordt, Beè'roth bene jfaakan, dat is de putten van Jaakans kinderen, en de plaats daar ze te rugge kwamen jotbath. S 38. XXIX. De XXIXfte Legerplaats Jotbatoa of Jotbath is bij mij, zoo als ik reeds heb beginnen te zeggen, die aa'ngenaame en waterrijke vlakte niet ver van de Roode zee, welke Diodoor van Sicilië, en Strabo uit Artemidoor, genoegfaam met dezelfde kleuren befchrijven als Mofes Deut, X. 7. Deze laatfte zegt met nadruk. dat het een land van waterbeeken is. Men vergelijke hier meê de befchrijving bij Diodorus (*). Deze meldt na Pofidium en 't Palmbosch, 't gene ik onderftel dat van Elim te zijn ; ,,een Voor„ gebergte, of Kaap, welke zich uitftrekt naar den ., kant van Petra eene Arabifche ftad, en Palestina ". Het fpreekt van zelve, dat dit geen ander Voorgebergte kan zijn, dan 't gene tusfchen den Heroopolierifchen en Elanietifchen zeeboezem lag, daar heden- (?) Bib. L. IU. Cap. 43. Tom. I. p. 210—au.  76 f. Verhandelino over 0E dendaags Kaap Mahomet is, en Ptolemeüs wat verder,zijn Kaap Pharan plaatst. Diodorus-gewaagt ook daarop: „ van de Garindeërs, die de Maraneers ver„ delgd en hunn vrugtbaar land ingenoomen hadden, „ en fchrijft, dat daar op volgt de Laianietifche, of „ Ailanietifche boezem want zoo verfchillen deze naamen in klank en fchrift, volgens den Heer Wesfeling. „ Na deze plaatfen, zegt hij, volgt 'er eepe „ waterrijke vlakte, welke met eene menigte fontei„ nen befproeid, de planten Agrostis, Medica, en „ de Lotus van een mans lengte in overvloed voort„ brengt. De menigte en deugd der weiden, maa„ ken dat 'er een oneindig aantal vee is van allerhan„ de foort. Men heeft 'er ook wilde kemels, her„ ten, en geiten " — 't Is bier uit, zoo 't mij toefchijnt, ontwijfelbaar, dat men deze waterrijke vlakte van Jotbatha, te zoeken heeft tusfchen 't voorgebergte Pharan, en den berg Horeb. Prokopius den Elanietifchen zeeboezem befchrijvende (*) , zegt, dat men van Aila of Elath af op de uiterfte pu'nt gele', gen, van weerkanten land kan zien tot het eilancT> tabe toe, niet minder dan duizend ftadiën, dat is ruim 40 uuren gaans van Ailat af liggende. Wanneer men deze 40 uuren van Aila af meet, komt men wel 20 uuren verder, dan tot de plaats alwaar men aan weerkanten geen landmeer ziet, en dam-Jotbatha, naar de reis der Israëlieten, behoort te liggen. Artemidorus ftelt ook den Elanietifchen zeeboezem maar 500 ftadiën lang, dat is ongeveer een graad. En even zoo zet- C*) De Bel. Perf, 1.1. C. 19. apud Rel, Pal. Lib. III. P. 554-555.  Reize der Israëlieten. 77 zetten hem Ptolemeüs en Niebuhr in hunne kaarten. De afftanden hemelsbreedte gemeeten, verfchillen van die der reizen, door barre woestijnen en fteile klippen, wel een groot derde, en fomtijds de helft. Zoo dat het meer dan waarfchijnlijk is, dat de vlakte Jou latha en 't eiland Jntabe b'j de keel of opening der Elanietifche golf moeten gelegen hebben. Dit is, naar allen fchijn, het zelfde eiland, dat tegen over die vlakte liggende, van Artemidoor, volgens Strabo (*), Dia wordt genoemd, en hedendaags Taran of Tiran volgens Golius (f) en Niebuhr (§), § 39- XXX. Wat de XXXfte Legerplaats A b r o n a h in 't Hebreeusch T\Y\21) betreft, dit is zoo veel gezegd als de Vaart, de overvaart of overtrek. TrajeEtum in 'c Latijn, waarvan verfcheidene plaatfen, gelijk Maastricht, Utrecht, enz. ook bij ons hunnen naam ontkenen. Ik denk, dat de vaart over den oostelijken boezem der Roode zee, op geen beter plaats kan gefteld worden, dan daar hij op zijn engfte is, eer hij meer zuidwaards tweemaal zoo breed wordt. Pococke noemt het zuidelijke end in zijne kaarte Bahr Muellah, en het noordelijke Bahr Akabah. Men ver. gelijke Niebuhr Befchrijving van Arabië bh 378, en zijne kaart die ik hier, in de mijne volge bl. 338. 't Is niet te gelooven, dat men de overvaart begrepen heb- (*) Geogr. L. XVI. p. 1123. C. (t) Lex. Arab. hac Rad. col. 402. (§) Belchrijv. van Arabië Tab. XX. bl. 338. & Tab. XXIII. b!. 3S6.  ?S I. Verhandeling over de hebbe, daar de zeeboezem met eene dubbele breedte zuidwaards infchoot. Eehalven, dat hoe verder men naar 't zuiden komt, hoe onbekwaamer men de plaats zal vinden voor goeden ankergtond en havens. Men kan ook uit de gelegenheid van Eziongeber, welke de volgende Legerplaats is waar van we daadelijk fpreeken moeten, afneemen ; dat Abrona wat zuidelijker gelegen hebbe. En dan is 'er nergens gevoeglijker plaats voor, dan omtrent de nauwer zee eer die breeder wordt, en dus een uur negen of tien ten zuiden van Elath. S 40. XXXI. Daar op verkiezen ze de XXXIfte Legerplaats, al verder de zeekust naar 't noorden langstrekkende, te Eziongeber in 't Hebreeusch Gnetfion geler, zoo veel als de Ruggegraad van een' man, zieLev. VIII: 9, dat is volgens Bochart (*) een Rots.* die gelijk een Ruggegraad, Ghetsion, in de zee uitloopt, daarom ook van de Grieken r«z«'s of een Ruggegraad of rif geheeten. Dit wordt klaar bevestigd door Diodorus, welke de kust der zee hier juist zoo befchrijft, en met dit zelfde woord p**«* Ruggegraad benoemt; waar door we licht krijgen omtrent de waare gelegenheid van Eziongeber, welke tot hier toe' vrij wat in het duister verfchoolen bleef. Na dat die oude Historiefchrijver, de waterrijke en vrugtbaare vlakte van Jotbath, langs de zuidwestelijke kust van de Arabifche zee befchreven heeft; vaart hij (*) In Cannan. Col. 764, & Joh. Simonis Onom. Sect. IX* p. 342.  Reize der Israëlieten. 79 hij voort (*). „Deze velden voorbij vaarende, volgt „ 'er een Boezem van eene vreemde natuur. Want „ naar 't binnenfte van 't land vloeiende, ftrekt zich „ dezelve in de lengte wel 500 ftadiën ver uit.. Van „ alle kanten nu ingeüooten zijnde door rotfen van eene verbaazende grootte, is de mond daar van „ vol bogten en zeer bezwaarlijk om 'er door te.vaa„ ren. Want een zeeklip vlak in den ingang, laat „ noch het in- noch het uitzeilen toe. Naar gelang „ nu de vloed aanrolt, en de winden afwisfelen • xxi. „ treg) li* vxe,i«x ^ Eziongeber dezelfde ftad is geweest die naderhand Be renice genoemd werd, gelijk Jofefus Cf) verzekert. Maar dat Eziongeber zuidoostelijk lag van Elath het welk Pococke tegen de gedachten van de meeste Landbefchrijvers fielt, blijkt mij uit die plaats in 't geheel met - Men leest Deut. 11:8, dat ze van den weg des vlakken velds van Elath en Eziongeber trokken. Doch hier kon Elath zoo wel vooraan gezet worden als Eziongeber, zonder dat men daar uiteen wettig gevolg, voor de ligging van Eziongeber naar 'tzuidoos- ten « Hij volgt hierin den geleerden Cellarins Geogr. Antiq. Tom U. Lib. iii. Cap. xiv. §. 32. p. j83 & 584. Ct) am. l. viii. C. vi. s. 4. p. 4S7. Ed. HgV(  Keize der Israëlieten. 85 ten van Elath haaien kan. Dat Salomon 2 Chron. VIII: 17, eerst naar Eziongeber, en daarop naar Elath trekt, had zijne reden. Eziongeber was de plaats, waar men de'haven en fcheepstimmerwerf had , volgens 1 Kon. IX: 26. Dit was 't voornaame doel van Salomons reize. Te Elath in de buurt, kwam hij Hechts terloops. —- Eindelijk, bijaldien Eziongeber, ten zuidoosten was van Elath dat aan 't punt der zee lag: zoo zou het aan de oostzijde van den Elanietifchen zeeboezem moeten geplaatst worden; gelijk dit ook door Cellarius en Pococke gefchiedt. Doch het is zeker, dat Meenah el Dsahab of Eziongeber, aan de westzijde lag. Zie Shaw Landkaart, en Reiz. II D. I S. V H. bl. 74 — 75. § 45. XXXII. Van Eziongeber vertrekkende, reizen zij eindelijk naar Kanaan, en de XXXIIfte Legerplaats is in de woestijne Tzin, dat is Kades Num. XXXIII: 36 , 37, verg.XX: 1, XXVII: 14. Defchrandere Reland (*) meent, dat men K a d e s-B a r n e a , daar ze voor XXXVIII jaaren de Verfpieders uitzonden, en van 't welke met onderfcheidinge fchijnt gefprooken te worden Deut. II: 14, van dit Kades, eene ftad aanEdoms landpaalen, anders ook Kades in Tzin genoemd, behoort te onderfcheiden: dat het eerfte Kades-Barnea genoemd, op de grenzen van Kanaan, maar dit laatfte in Tzin, op die van het Edomietifchelag,zoo dat ze van daar naar Edoras Koning boo- 03 Pal. Lib. L Cap. XXV. p. 114—117. F3  86* I. Verhandeling over de booden zonden, om den doortogt te verzoeken Num. XX: 14—42. Waaruit bij befluit, dat Edoms land tusfchen beiden, en bij gevo Ige dit K a d e s inTzin veel meer zuidwaards moet gelegen hebben. §4ó. I. Doch daar tegen fchijnt zeer veel op te komen. En het zijn genoegzaam alle de oudere en laatere Schrijvers, onder welke ook de Heer Shaw is (*), die dit Kades voor het zelfde met het eerfte houden. De naamen altans komen nauwkeuriglijk overeen: beide heeten ze fiHp Kades 5 en men kan niet zeggen , dat het eerfte bij onderfcheiding KadesBarnea, het laatfte alleen Kades heet. Want het eerfte wordt ook enkel Kades genoemd Deut. I: 46, verg. vs. 2 en 19, gelijk Reland zelf toeftaat. Even zoo weinig kan men voorwenden, dat het eerfte Kades-Barnea, het laatfte Kades in de woestijne Tzin heet: want het eerfte wordt zoo wel als' het laatfte in of digt bij de woestijne Tzin geplaatst. Dit blijkt, uit de befchrijvinge van den optogt der Befpiederen voor XXXVIII jaaren gefchied. ., Deze trek„ ken op, zij verfpieden 't land van de woes. „ tijne Tzin af, tot Rehob toe, en dit gedaan „ hebbende, keeren zij te rug tot de vergade,, ring der Israëlieten in de woestijne Paran „ naar Kades Num. XIII: 21 en atf." Dat Kad es-Barnea heet Deut. I: 19 en 46. Zoo fchijnt <*) Reiz. ii Deel i Stuk v Hoofd. bl. 69 — 71.  Reize der Israëlieten. 87 fchijnt dan Kades Barnea en Kades in de woestijne Tzin , één en 't zelfde geweest te zijn. Hiermede is de Heer Reland Pal. Lib. I. Cap. XXV. p. 114, zoo in het nauw, dat hij in bedenkinge neemt, „ of men Jof. XV: 1 en 3, 3, ook twee woestijnen van Tzin moet ftellen". En eindelijk verklaart hij bladz. 117: „dat,naar „ zijne gedachten, de woestijn Tzin zich zoo wijd „ hebbe uitgeftrekt, dat ze de landftreek van ,, Kades-Barnea meê in zich vervattede". Doch dan kan het gemaakte onderfcheid, dien Heer niets ter wereld helpen. Dewijl men dus, volgens zijn eigen gevoelen, geen tegenftelling kan maaken tusfchen Kades • B a r n e a en Kades in Tzin; gemerkt Kades -Barnea dan ook een Kades in Tzin is. § 47. 3. De gelegenheid van deze plaatfen, fchijnt ook in der daad, dezelfde te weezen. «.Kades-Barnea heeft gelegen met het zuidelijke end tegen de groote woestijn van Paran, welke een uur acht of tien ten noordwesten van den berg Horeb begon, daar men nog een berg vindt die dezen naam draagt: want de woestijn Paran wordt met dit Kades duidelijk verwisfeld Num. XII: 16, XIII: 26. — 't Wordt,ik beken het, op Kanaans grenzen geplaatst Num. XXXIV: 3 —5 en Jof. XV: 2—4. Doch we hebben getoond, dat men hier Kanaans verfte grenzen moet verftaan. F 4 Bro-  fG I. verhandeling over de Brocardus zegt wel in zijne Defcript. Ter. SancT:. C. IX. p. 115, dat Kades-Barnea , van waar Mofes de Verfpieders zond; contra mare mortuum tegen de Doode zee lag, voor het land van Amalek. Dan het fchijnt mij toe ,- dat Kades-Barnea in de vallei Te lag , maar dat Kades-Barneas woestijn zich uitftrekte van Parans woestijne af, tot digt bij de Doode zee. Vergelijk, Jof. X: 41. S 48. p. Maar ilaan we het oog op Kades in de woestijne Tzin , het gene in het laatfte der reize gemeld wordt; dit plaatst de Heer Reland zelf ten zuiden van het Edomietifche. Ik zet de woestijn Zin, wat oostelijker dan de woestijn Kades-Barnea. Om dat de Israëlieten Kades verlaatende, zich op den berg Hor te Mofera hedendaags-Mafera, dat meer naar 'c oosten ligt, neêrflaan Num. XX: 22—28, en XXXIII: 36 — 30, vergeleken met Deut. X: 6. Het gebergte Hor lag, volgens Eufebius, niet verre van Petra. 1 En van dit Kades, komen ze door den weg der Verfpieders Num. XXI: 1. Ze gaan dan weêr door den zelfden weg als voor XXXVIII jaaren, vergelijk Num. XIV: ai. -— Daarenboven te Kades in Tzin liggende, krijgen ze te doen met de Kanaanieten te Chorma Num. XXI: 1 — 4. Maar daar mede raakten ze, XXXVIII jaar te vooren, ook aan den gang Num. XIV: 54 j  Reize des Israëlieten. 80 45, en Deut I: 44 Doch hoe kan dan de woestijn Tzin, aan het end der Doode zee gelegen hebben, zoo dat men van daar aan de zuidkant opging naar Kades-Barnea Num. XXXIV: 3 — 4, Jof. XV: 1-3? Ik antwoord, dat deze woestijn van de Doode zee af, naar 't zuiden moet geloopen hebben tot den berg Te en Akaba. Zijnde de Israëlieten , uit de woestijne Tzin naar den berg Hor; en van daar langs den weg der Schelf zee, omtrent de ftreek van Elath zuidoostwaards aan gereisd: ten einde het land der Edomieten om te trekken , het gene duidelijk genoeg is af te neemen uit Num. XX: 21, 22, en XXI: 4. In de kaart van Shaw wordt de woestijn Tzin geplaatsteen zuiden van den berg Akaba of Hor. En daar vindt men hedendaags den berg Zenet of Senet; die blijkbaar den ouden naam Zin, Zinnah, en Zinnat nog bewaart. § 49- II. 'Er zijn echter eenige bewijzen, die de Heer Re. land voor zijn gevoelen bijbrengt. Het fchijnt, dat het eene Kades, door bijvoeging van Barnea onderfcheiden wordt, van het andere, Deut. I: 46, dat blootelijk Kades genoemd wordt. Doch we hebben daar op reeds geantwoord, dat deze onderfcheiding, noch daar, noch ergens elders plaats grijpt; en dat in tegendeel Kades in Tzin, en Kades-Barnea bij Mofes duidelijk dezelfde zijn. F 5 § 50.  9? I. Verhandeling over de S 50. 3. Ten tweeden fchijnt het eerfte Kades, in de woestijne Paran geplaatst te worden Num. XIII: 26, verg. met XII: 16; en het andere in de woestijne Tzin Num. XXXIII: 36, Ik antwoord (1) Dat dit juist het tegendeel bewijst , van het gene men bewijzen moest. Men heeft voor, aan te toonen, dat het eerfte Kades digtbij Kanaans grenzen lag; en men bewijst, dat het in Parans woestenij gelegen was: nu is deze zeer verre zuidwaards van Kanaan verwijderd; gelijk, men den berg en het klooster van Paran tans maar acht of tien uuren gaans van Sinai vindt. (2) Daarenboven, zoo dit eene zwaarigheid zou zijn, moest altoos het eerfte Kades in Parangen nooit in Tzin; en het tweede in Tzin beftendig, en nooit in Paran geplaatst worden. Doch we hebben boven reeds aangemerkt, dat het eerfte Kades niet duister in Tzin geplaatst wordt, zoo wel als het tweede, Num. XIII: 21. (3) Men kan derhalven, zoo het mij toefchijnt, dit niet beter vereffenen, dan door te onderftellen, dat de woestijn van Kades-Barnea, en die van Tzin, naast eikanderen gelegen hebben, de eerfte, zoomen den. ken mag, naar het westen omtrent den berg Jebel Te; de laatfte naar het oosten, omtrent den berg Akaba, daar men nog hedendaags Se net Masrougou vindt; terwijl de woestijn Paran 3 die ik begrijp van den berg Pa-  Reize der Israëlieten. 51 Paran af met eene lange ftreek noordwaards op te hebben geloopen tot Jebel Te en Sen'et Masroügou , met haar noorderend grensde aan de zuidelijke zijden van de woestijnen Kades-Barnea en Tzin. 't Is op den driefprong van deze drie zoo vermaarde woestijnen , dat ik Kades plaatfe: zoo dat het op de grensfcheiding van deze woestijnen liggende, dan eens tot de woestijn van Paran, dan tot die van Tzin, dan tot die van Kades-Barnea gebragt wordt. S Ji. J}. In de derde plaats, Kades-Barnea, zegt men, fchijnt op Kanaans grenzen gelegen te hebben, en het andere Kades dieper naar het zuiden; om dat tusfchen dit laatfte en het land Kanaan het rijk der Edomieten infchoot: want in het laatfte van de Reize moesten de Israëlieten het land der Edomieten omtrekken, toen ze te Kades, eene ftad aan het uiterfte hunner landpaalen gekomen waren Num. XX: 16 — 22. Doch ik heb uit Num. XXXIV: 3 — 5, en Jof. XV: 1 --3 duidelijk aangeweezen, dat de woestijn Tzin zoo wel als die van Kades- Barnea langs Kanaans grenzen ftrookte; en dat bijgevolge diezwaarigheid den eenen niet meer drukt dan den anderen. Maakt men eene onderftelling, dat de woestijn Tzin zich zeer wijd zuidwaards hebbe uitgebreid; ik mag dezelfde on« derfteHing maaken ten opzigte van Kades-Bar- neas  S>i I. Verhandeling over de neas woestijne, ,zoo dit anders tot vereffening van de zaak dienen kan. En dus beüuit ik, zoo ik mij niet bedrieg, met het beste recht, dat hier uit geen het minfte bewijs, noch zweem van bewijs, te haaien is. Veilig mag men- onderftellen, dat het land der Edomieten ook gelegen hebbe tusfchen Kades-Barnea, en Kanaans naaste grenzen: zoo als ik het, naar mijne gedachten, voegzaam gezet hebbe in mijne landkaarte van de Reize der Israëlieten Dan moet de Kanaanieter koning van Harad in 't Zuiden Num. XIV:45, XXI: 1, XXXIII: 40 — 41, gelijk dezs volken zeer verftrooid woonden, gezocht worden niet op Kanaans naaste, maar op de verfte zuidelijke grenzen, die zich uitftrekten tot de Rivier van Egypte, en Asmon of Afemon toe. Zie Gen. XV: 18, Jof. XV: 4. Het Zuiden is hier de eigen naam van een Land, gelegen tusfchen Kades-Barnea en tusfchen Sur niet verre van de vermaakelijk valleie Girondel, alwaar Abraham een tijdlang gewoond heeft Gen. XX: 1. § 52. «7. Eindelijk Kades in de woestijne Tzin, fchijnt ten zuiden van het gebergte Hor gelegen te hebben. En dit is zeer klaar uit de plaats Num. XX: 16 — 22, vergel. met XXI: 1-4, en XXXIII: 36—40. — Dan dit doet ons in Jt geheel geen nadeel. In tegendeel, ik heb in het voor-  Reize der Israëlieten. 93 voorgaande van deze Verhandeljnge alle. die plaatfen voor het eerde gevoelen aangehaald. Men kan, dunkt mij, Kades in de woestijne Tzin, zoo verre ftellen van Kanaans grenzen naar 'c zuiden gelegen te hebben, dat de Israëlieten van dat Kades in Tzin een weinig te rug getoogen zijn, en van daar gereisd langs den weg der Schelfzee, om der Edomieten land, naar Salmon op 't gebergte Akaba Num. XX: 22, en XXI: 4. —: Dat komt met de H. Gefchiedenisfe zeer wel overeen. Want Mofesr tekent duidelijk aan, dat toen Edoms koning den doortogt weigerde, hraïls volk van hem afweek Num. XX: 21. Jeftah zegt Richt. XI:. 17 —18, dat de Israëlieten op Edoms^en Mo« abs weigering van doortogt, het land der Edo,.. mieten en Moabieten naar het oosten zijn omge* toogen. En 't is deze zelfde Reis, welke Mofes in '1 breede befchrijft Deut, Ui 4 8. § J3- Maar kunnen wijde plaats van Kades, nu niet watnader bepaalen? Ik denk van jal Mofes zegt uitdrukkelijk, dat Kadks eene Jlad was aan Edoms zuu delijke landpaale Num. XX: ir5. Het uiterfte van die landpaale was de berg Hor en Mofera, een keten van gebergten die hedendaags Jebel Te genoemd worden. Hier moet dan Kades gelegen hebben op een middaglijn wat westelijker dan die van Sinai, en wat hooger noorderbreedte dan Elath Bijaldien het waar is, dat de doorgeleerde Pococke Defcript. of the East Vol.  94 I. Verhandeling over de VoI.T. Pip Chap. III, p. 147, verhaalt; moet een gedeelte van de woestijne Tzin , en wel dat gedeelte daar de ftad Kades oudtijds lag, zeer diep naar hec zuiden gefchooten hebben: want hij zegt op het getuigenis van eenige Arabieren, en van een' Egyptifchen Overfte der orde De propaganda fide, dat daar nog de tweede rotfteen te vinden is, door Mofes ruim XXXVIII jaaren na den eerften, in het dal Raphidim gellaagen, en juist zulke monden die open geborften zijn vertoonende Num. XX: 1 -r 1.3., Pococke plaatst, Chap. IV. p, 157, dit Kades, daar de rots tweemaal geflagen is, flechts acht uuren ten noorden of noordwesten van den berg Sinai; en dit niettegenstaande, houdt hij dat voor het zelfde Kades, daar de Verfpieders zijn te rug gezien. — Dit is met malkanderen volftrekt onbeftaanbaar, zoo als uit onze voorgaande gronden blijkt. Hij is ook al wederlegd van den kundigen vertaaler Cramerus, I Deel 2de Stuk blad. 274 — 275, en. vóór hem van den Heer Shaw in zijne Reizen II Deel I Stuk V Hoofd. bl. 69— 7- thr- druk. — 't Verhaal zelf, houd ik evenwel voor echt. Ik zou denken, dat hier een misfl'ag in de getallen begaan is, door den Heer Pococke. Want die wankelt in zijne berichten : gemerkt hij té vooren p. 147 fchreef „dat die rots, omtrent 16 „ mijlen noordwestwaards van 't klooster op Sinai „ ligt". Dat is, zoo men Engelfche mijlen rekent, vijf uuren gaans, 't welk nog Hechter uitkomt; zoo men Duitfche telt, een en twintig uuren , dat heel wel ftrookt. Als men dan 21 uurénvoor 8 leest, wordt alles zeer gemaklijk gered. Want zoo verre lag  Reize der Israëlieten» 95 lag die ftreek van Paran en Kades,van Horeb af. Altans 't is daar, dat men de Bron, die uit de tweemaal geflagene rotfe ontfprong , te zoeken heeft. Daar heiligde zich God, door 't houden van zijn gerichte Num. XX: 10 — ia. Dit was de reden , dat deze fontein den naam kreeg van Ein Mi spat, Bron des gerichts Gen. XIV: 7. 'Er vloeide overvloedig water uit deze bron Num. XX: ri. De bekende rustplaats der Mekkafche bedevaarders, welke hier ligt omtrent den 29 graad Noorder bteedte, vlak in 't midden tusfchen de Heroopolietifche en Elanietifche golf, draagt daarom nog den naam van Kalah Nahar, dat is Stroomkafteel; waar voor Pococke heeft Nahail (men moet denk ik Ieezen Na hal) dat is Beek, of Stroom. Want de Heer Shaw-(*) heeft ook (zoo als ik uit den tweeden druk van zijn werk zie) reeds opgemerkt „ dat Kades digt bij Ka lah s, Nahar , waarfchijnlijk eertijds Ein Mispat, gelegen was". Doch hij plaatst dit te verre naar'6 noorden, 't gene alleen 't gevolg is van zijnen misflag in het doen uitfpringen der Elanieiifche golf, met welks punt de weg der Mekkafche bedevaarders, en dus ook Kal ah Nahar op dien weg. flrooken moest., § 54. XXXIII. De Berg Hor, is de XXXIIIfle rustplaats. Deze is de berg Te en Akaba, ten minften voor een gedeelte, vólgens den Heer Shaw ff). Dit is zeer waar- (*) Reiz. D. ii. Stuk. i. Hoofd. V. bl 71. CD Reiz. D. U. s. l Hoofd. v. bL 75.  ©6 I. Verhandeling over de waarfchijnlijk. (i) Om dan L'or op Kanaans zuider grenzen geweest is. Zie Num. XXXIII: 37 —40, en XXXIV: 7,8; maar daar lag Akaba. (2) Hor was aan Edoms landpaalen Num. XX: 23. Dit is van dezen berg bekend.. (3) Daai begint de weg der Schelf, zee, die hen zoo verdrietig maakte Num. XX: i, 4. De Heer Pococke maakt 'er ook den berg Te en Akaba van. ,, 't Is waarfchijnlijk, zegt hij, dat Jebel Te j, is de berg Hor, welke zich uitftrekt naar^Elana, „ het gene men onderftelt Elath te wezen". Hij be~ fluit vervolgens. „ Dit is het zelfde gebergte, dat „ in zijne uitgeftrektheid Jebel Te , en daar Akaba „ heet". Defcript. of the East Vol. I. Book lil, Chap. IV. p. 157- Verg. Chap. II. p. 138. Hier is Aa^ ron geftorven. Maar dit is, volgens Deut. X: 6, gefchied te Moferah. Zoo was dan Moferah een gedeelte van het gebergte Hor. En dus zijn de Israëlieten ten minften drie maaien te Moferah geweest. Zie de Verhand, over Deut. X: 6 — 7. Si v §• 55. !:; J XXXIV. Salmon pSï , is de XXXIVfte Iegerfteé. Dit woord ftamt af van ch}t Selem een Beeld, en zegt zoo veel als Beeldefteê , Beeldeplaats. Waarfchijnlijk, om dat men daar het Beeld der koperen flang, ter geneezing der Israëlieten van de vuurige flangebeeten heeft opgericht Num. XX: 8 — 9. Men kan uit Num. XXI: 4 g, verg. met Num. XXXIII: 41 befluiten, dat Salmon gelegen heeft op den berg Hor of Akaba, waar over de verdrietige weg der Schelfzee liep, daar de Karavanen vee] kemelen ver. lie-  R.eize der Israëlieten. 97 liezen. Men vindt daar nog, in de kaart van Pococke, digt bij Akaba de vallei Soliman; zijnde de naam van een plaats, bijna als die van Solman Hof. X: 14 in dien van een perfoon verbasterd. Op dit SalmoS ziet de fpeelende geest van den Dichter Pfal. LX VIII: Ij. Wanneer de Almagtige de koningen daar in verftrooi* de (te weten in die plaats van twee rijen fteenen, waar door de weg der Schelfzee liep zal zij fneeuwit worden [als] op Salmon. Dan heeft men S a l m o v, in dien Pfalm, daar men 't hebben moest, naar'i be'oop der gefchiedenisfen: te weten, na „'c verftrooien der Kanaanieten vs. 15" Num. XXI: 1-—3 , en XXXIII: 40 -41; en na hunne legerplaats „tus,, fchen de twee rijgen fteenen vs. 14" in de valleie Te. En dan volgt hier juist vs. 16 „de berg Bafan", daar Og tegenftand bood Num. XXI: 33 ~ 35. § Jö\ XXXV. Te Phunon kiezen zij hunne XXXVfte rust-fteê Num. XXXIII: 42. Eufeb. Onom. voc. Phinon p. 75 fchrijfc: „ dat dit eene ftad was den Edomietifchen vorften toebehoorende". Hij voegt'erbij* „ dat zij s Heeren oorlogen Num XXf. drie zegezangen getrokken zijn. Het eerfte heeft men vs. 14 — 16 (*), en daar in worden de weldaaden die God in 't land Soupha ten zuiden van Horeb gelegen, aan Israël beweezen had, vergeleken met die bij de rivier Arnon, ik maak de vertaaling en fchikking op deze wijze: Zang. „ Is 'er dat Godgewijd gedenkteken in Soupha , zoo „ zijn 'er ook die beeken van Arnon. T e- (*) Zie de Voorr. van 't i Deel der Gez. bl. vii X en Akad. itt Gel. DeeU. U. 81—-iao. 298 — 519. Deel ii. bl. 273-310.  Reize der Israëlieten. 103 Tegenzang. „ Ja 'er is een afloop der beeken die zich naar de ge„ legenheid van Ar wendt, en kent aan Moabs land„ paaien. Slotzang. 5, En van daar naar Beer: dit is de bornput van wel„ ken de HEER tot Mofes zei, verzamel het volk, en „ ik zal hun water geeven. Het tweede zangftuk vs. 17 — 20 (*), is een beurtzang opgezongen tot lof van Beer den Bornput, waar uit God het water fchonk, I. Zang. „ Spring op, 0 Bornput, 'zinget daar van bij beurten. I. Tegenzang. „ [Spring op] O Bornput, welken de vorjien gegraa* „ ven,welken de edelen des volks gedolven hebben, [fpring „ op] over den wetgeever over hunneJiaven, ja [fpring op] meer dan de woestijn, gij 0 Mattana ? II Z a n g, j) Ja [fPring °Pl meer da1t Mattana, gij 0 Nahalitl-, „ ja meer dan Nahaliël, gij 0 Eamoth". II. Te- O Akadem. der Gel. Deel II. bl. sS9 —-4*0. G4  104 I. Verhandeling over de II. Tegenzang. »Ja [fpring op] meer dan Bamoth, gij 0 dal dat in „ Moabs veld is; fpring op o kruin van Pisga". Slotzang: ri [Spring op o Bornput], die hellende afloopt naar de verzengde wildernis " Het derde zangftuk Num. XXI: 27 — 31 (*) ,> een zegezang op de overwinning der Amorictèn; Ichoon die wel eer aan de Moabieten, den voet hadden op den nek gezet. Daarom , dus fchrijfc Mofes, zeggen ze, die fpreekwoorden gebruiken, of liever zingen ze, die verbloemde taalgebruiken, dat is „ de dien. „ ters". De dichtkundige fchikking is deze: Zang. „ Komt te Hesbon ; men bouwe en bevestigt Sihons „ ftad. Een brand van vuur heeft geflikkerd uit Hesbon, „ een vlam uit Sihons burg: zij heeft verteerd Ar der s, Moabieten, de Baals van Arnons hoogten. Tegenzang. „ Wee u, 0 Moab, gij volk van Chamos zijt verho„ ren. Hij heeft zijne zoonen die ontjlipten, en zijne „ dochters in de gevangenis geleverd aan Sihon den ko„ ning der Amorieten" Slot- (*) Akad. der Gel. III Deel bl. 470 — 514.  Reize der Israëlieten. 105 Slotzang. ,, Nogtans doorfchooten wij ze met pijlen, na dat Hesbon verloor en was tot Dibon toe : ja wij deeden hen ., zieltoogend hijgen, tot dat ze den adem uitbliezen; 't „ welk duurde tot Medeba toe. Alzoo woonde Israël in 't ,, land des Amoriets. § 64. XLII. Daar op zijn ze fia Mofes dood , onder Jofuas geleide, van Beth-Jefunoth en AbeJ-Siccira verreisd-, en door de Jordane getrokken zijnde, legeren zij zich te Gilgal, aan het oosteinde van Jericho , welks gelegenheid aan de westkant van die rivier, genoeg bekend is. Ziejofua III: 1, IV: 19, V: 10, 13, Vi: 1 enz.( Vergeleken met Num. XXII: j en XXX: 48 — 51. G J II. VER-  II. VERHANDELING OVER DE TIJDREKENING VAN DE REIZE DER. ISRAËLIETEN UIT EGYPTE. Om het jaar, in 't welke de Israëlieten uit Egypte getrokken zijn, te vinden; moeten we met tweederlei foort van Tijdmerken raadpleegen. De eerfte foort zijn Uitwendige, en gehaald uit de voorgaande en volgende tijdvakken , wier begin uit andere gronden bekend zijn. I, De Israëlieten zijn uitgetrokken, 430 jaaren na Abrahams roeping uit ÜR Exod. XII: 41. Die roeping is gefchied, in 't jaar 2077 na de Vvereldfchepping: want van de Scheppinge tot den zundvloed, zijn 1655 jaar en 1 maand ; en van daar tot de roeping uit U R, 421 jaar en 4. maand. Tel nu bij 2077, het volgende tijdvak van 430 jaaren, tot Israëls uitgang uit Egypte , zoo moet die gebeurd zijn, in het 2507 jaar na de Schepping, of het 3217 van den Juliaanfchen Tijdkring. II. De Israëlieten zijn uitgetoogen, 479 jaaren voor den Tempelbouw in Salomons vierdejaar iKon.VI: 1. Deze Bouw van den tempel ftaat 430 jaaren en 3 maan-  Tijdrekening der Reize enz. 107 maanden af, van de Verbrandinge des tempels in het 11de jaar van Jechonjas gevanglijke wechvoeringe, wanneer Nebukadnezars 19de jaar pas aangevangen was Jer. LH: 5 — 13. Dit 19 jaar van Nebukadnezar valt naar den Tijdregel van Ptolemeüs vergeleken met de H. Schrift in het 4i26fte van den jul. Tijdkring. Tel hier van te rugge 4.30 jaaren en 3 maanden : zoo moet de Tempel gegrond zijn in het sóo^fte jaar van den Jul, Tijdk. En hier van wederom 479 jaaren rugwaards geteld zijnde; zoo blijkt, dat de Israëlieten uit Egypte gegaan zijn, in het 3217de van den J. T. of het 2507de na de Schepping. III. Israëls uittogt, moet met den kring der Sabbathjaaren overeenftemmen. Dit krijgen we, met het jaar 3117, volmaakt. We weeten uit den Kring der Sabbathjaaren, met zekerheid, dat het 3269 jaar^van den J. T. met Tisri aanvangende een Sabbathjaar geweest zij. Men telie nu de jaaren op. 't Jaar 3217 is het ifte jaar van den uittogt in de I maand of Nifan. 40 in de woestijne, brengen ons tot 3257 toen Mofes ftorf in de XII maand, of Adar, van 't jaar 40. 6—6 waar in Kanaan is ingenomen, loopen tot * 3263 Tisri daar 't Ifte zaaijaar begint. 6 Zaaijaaren, ftrekken zich uit tot 3269 Tisri daar 't Ifte Sabbathjaar aanvangt (*). Maar CO Verg. Van Alphen over Dan. IX. II Deel bl. si.  io8 II. Verhandeling over be Maar aan dit tijdmerk voldoet, noch het gevoelen van Du Bois, die het jaar 3211, noch dat van üsher die 3223, noch dat van Offerhaus, die 3229 kiest. Ik zaldit alleen van 't eerfte toonen. Volgens Du Bois is 't Jaar 3211, het Ifte jaar van Israëls uittogt. 40 in de woestijne, brengen ons tot 3251 Mofes dood, in de XII maand , of Adar. 6—6 waar in Kanaan is ingenoomen , tot 3257 Tisri, daar 't Ifte zaajjaar begint. 6 Zaaijaaren reiken tot het 3263 Ifte Sabbathjaar in Tisri. Daar het Ifte g Zaaijaar moest beginnen, naar den kring der Sabbathjaaren, Op dezelfde wijze is het gefield, met üshers en Offerhaus gevoelen: want het is telkens een verfchil van zes jaaren. De tweede foort van Tijdmerken , noem ik In. wendige, om dat die uit het jaar van den uittogt zelve: — te weten de maand, —— den dag van de maand, den juisten dag der weeke in die maand, en den bepaalden afftaqd der Feestdagen in dat jaar gehaald zijn. I. De Maand, is Abib of Ni fan , zijnde de Ifte maand van het Kerkelijk jaar, vallende in de Lente; en wel zoo, dat ten minften de volle maan nadeLentenfneê kwam Exod, XII: 2. II. De Dag der maand, is de 15 vanNifan, wan¬ neer ^ m  Tijdrekening der Reize enz, 109 neer men, bij gevolge de eerfte volle maan had, na de Lentefneê Exod. XII: 42, Num. XXXIII: 3. III. De Dag der weeke is de Vide; en niet de Vde gelijk men doorgaans denkt. Want de 15de dag der Ilde maand, was de eerfte der VI weekdagen, die achter één gemeld worden, en de 2ifte was de Vilde of Sabbath Exod, XVI: 1 — 50. De reis, het morren van 't volk in Sin,de Godlijke belofte,het neérdaalen van den dauw, waar uit het mannabrood ge. booren wierd,en het bedekken van't leger met kwakkelen, kunnen zeer wel den ijden der II maand gebeurd zijn. Deze dag, ving den i4dcn na zes uur aan. De reizen van zulk een groote Karawane in eene barre wildernis, mag men doorgaans niet ver» der ftellen, dan van 5 of 6 uuren gaans. Maar de wegen tusfchen Tor, en Sinai, fchoon maar elf of twaalf uur van één. liggende, zijn zoo kronkelig en vol van bogten en draaien, dat ze op éénen dag geen vijf, en fomtijds geen vier uur, in die {treek kunnen afdoen. Dit is de reden ; dat de legerplaatfen tusfche Tor of Elim en Sinai, zoo op één gepropt zijn in mijne landkaarte, en 't 6de leger aan de zee Zuph, m"aar vierdehalf uur ligt van 't 7de in de woestijne Sin. Men onderftelte., dat het leger op den isden welke 's avonds na zes uur van den i4den aanving, van de zee Zuph opgebrooken , 's nachts bij volle maan, gelijk men doorgaans in 't oosten doet, hebbe gerei: d: dan kon het tegen twaalf of één uur 's nachts zeer wel in de legerplaatfe te Sin weezen. Dan fchoot 'er tijd genoeg over van den ijden; waar op alle de zaaken die we boven geopperd hebben, konden gebeu.  iio II. Verhandeling over de beuren. Maar welke dag der weeke, is nu de 15de? Dit laat zich bepaalen uit den VIden dag welke een Vrijdag, en den Vilden dag welke een Sabbath was Exod XVI: 5, 22,23. Is dit zoo, dart is de eerfte welke in dit aaneenhangend verhaal met den naam van dag beftempeld wordt, de 15de der II maand. En waar is 'er een voldoend bewijs, dat de volgende de eerfte is? Is niet de Avond vs. 6, de Avond van den ijden of den eerften dag wel* ke hier gemeld wordt, en waar mede die dag befloten wierd? Is de Morgenvs. 7,8, 13, niet de Morgen van den iöden of tweeden dag, welke op den ijden volgde? Zijn niet de twee avonden, tusfchen welke God, tot de maaltijd vleesch wilde fchenken, aan Israëls volk, gelijk Hij weinige uuren daar na hen met brood wilde verzadigen, in der daad de twee avonden tusfchen den I en II dag hier gemeld vs. 13 ? Zoo nu de Vide een Vrijdag, de Vilde een Sabbath is vs. 22 — 23; dan moet de I, een Zondag weezen. Deze nu was de 15 der II maand. En zoo ik uit Mofes gebod vs. 26, Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag, is het Sabbath enz. in vergelijkinge van 't IV gebod, zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbath enz. mag befluiten, dat hier de voorgaande zes dagen, werk- en weekdagen zijn: dan is de eerfte van alle de dagen welke hier gefchakeld worden gemeld , ook een werk- en weekdag. En ziet men niet duidelijk, dat ze op dezen dag gereisd hebben vs. 1 ? Al was de Sabbath, op nieuw in de woestijne ingefteld 3 waar voor ik gee-  Tijdrekening der Reize enz. m géenen grond vind, zoo komt het mij evenwel on« waarfchijnlijk voor, dat God den Jj op een' Sabbath het leger zou hebben belast te reizen, en zes dagen daar na 't gebod van de Sabbathviering zou hebben vernieuwd. Trouwens dat de Sabbath voor de eerftemaal wierd ingefteld Gen. II: 2 — 3, is bij mij volkomen zeker. Zijn deze gronden duchtig,is de ij der tweede maand een weekdag, dan moet daar meê de telling der VI weekdagen beginnen. Eindelijk de woorden vs. 5, zijn op den 15 dag van Nifan gefprooken. Van hier telt God de dagen als Hij zegt: En het zal gefchieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen liet gene zij ingiebragt zullen heihen. Dit kan van den zesden dag der inzameling e , niet verftaan worden: want daar uit zou deze ongerijmde zin vloeien , „ dat zij het gene zij ge» „ duurende zes dagen hadden, in gezameld, eerst ,, op den zesden dag moesten bereiden", 't gene zich zeiven wederlegt. Behalven , dat God het aanftonds tot Vrijdag den VI Weekdag bepaalt in het tweede lid van dit zelfde 5de vs. De zin dan van vs. 5 is: „ En het zal gefchieden op den zesderï week,,. dag , waar van deze 15 der tweede maand de eerfte ,, is, dat zij't gene zij ingebragt zullen hebben opdien „dag:, door.bakken, zieden, enz. zullen toeberci„ den, voor dien en voor den volgenden zevenden weekdag: want dat van den zesden dag zal dubbel „ zijn, boven't gene zij dagelijks in de voorgaande i, vijf dagen zullen verzamelen". Verg. vs. 22. n Is nu de 21 der Ilde maand een Sabbath; dan is de 36de der I maand, ook een Sabbath».- En dus is de 15de  112 II. Veröandeling over de 15de van Nifan of dag der uittogt, de zesde week' dag. IV. De bepaalde afftand der Feestdagen, geeft een nieuw üjdmerk op. Van den anderen dag na Paaschfabbath, dat is na den 15 Nifan, moest men zeven volkomen Sabbathen, of, 't gene het zelfde is, zeven weeken tellen (*), uitmaakende 49 dagen: dan t was de softe dag, de Pinkfterdag ingefteld ter gedachtenis van de grondinge des Israëlietifchen rijks, door afkondiging der rijkswet van Sitjais puië : gelijk het Paaschfeest een gedenkfeest was van hunne verlosfinge uit Egypte, waar door ze van flaaven tot een vrij volk gemaakt wierden. Dus moeten we een jaar hebben, waar in ze den 15 Nifan zijn uit Egypte gegaan, en den 6 Sivan de rijkswet op Sinai hebben gekreegen. Du Bois heeft bier in zijn 3211de jaar van den J. T., van Pafchen tot Pinkfteren, maar 49 dagen. Want hij berekent zelf, dat de I dag der II maand op Sabbath den 10 Mei komt, waar op de 30 Nifan moest vallen. Hij zoekt dit te verhelpen, door Nifan maar 29 dagen te geeven, en Ziw te doen opfchuiven. Doch dan valt de Sabbath op den 15 en ai van Ziw; welke ik getoond heb, dat geen Sab. bath- maar Zondagen zijn. Ik ben zeer verzekerd, dat deze VII tijdmerken, alle in het 3217 jaar van den J. T. het 2507 na de Schepping, en in geen ander te vinden zijn. Dit jaarftaat 430 jaaren af, van Abrahams roepinge uit U R; 479 van den Tempelbouw; 46 jaaren, en 6 maanden CO Lev. XXIII: n —- i6, Deut. XVI; 9 I0.  Uitr. I Jaar, Nifan '4 Dond. 1 ( < ( < t c ] ts Vrijd. ( ï ï TljDREKFNhVG der ReIZE CnZ. itt den van den iften Zaaitijd, en 52 van 't ifte Sabbathjaar. In dit jaar valt de ifte Nifan op Sabbath den sden April (*), en bijgevolge de 15 Nifan op Vrijdag den 17 April, eindelijk de Wetgeving 50 dagen daar na, op Sabbath den 6 Sivan. Hier op rüst deze TIJDREKENING VAN ISRAËLS REIZE. De Ifte maand Nifan heeft altoos30 dagen. Het: eerfte Pafcha is geflagt en gegeeten Woensdag '« avonds, wanneer de 14 van Nifan te zes uur begon. Dus zijn de Ifraëlieten , Donderdags norgen, zijnde den 14 Nifan, vast bezig geveest in Pibefeth, Tzoans veld, en verdere ifgelegene ftreeken van Gofen, met op te craamen, Kemels, Ezels, Wagens, Tenten roz. klaar te maaken, de tilbaare have daar jp te laaden, en op Weg te flaan naar Thou )f PiThoum bij de Koningsgrift, ën van daar len 15 Nifan te vertrekken, met hunne vrou» ven, kinderen, vee, en goederen, om te Sücioth of het Tentmveld op den zelfden ijden e komen. Men mag wel vast ftellen, dat met e eerfte reize tot de Koningsgrift, de geheele 4de van Nifan zal verloopen zi:rt. Dan zijnze in den nacht tusfchen Donder-, lag den 14 en Vrijdag den 15 van Nifan, wele Donderdags avond begon, uit de Stad Ieliopolis of Rahmefes gereisd: om op de alge- <*) Zie onze Bijbel. Hist. II D. bl. 17», H r. t. 1817. ^pril 16 Dond. 17 'rijd.  Uitt. i Jaar Nifan IS Vrijd. 16 Zatur. ( I ] i I i 1 ( ] ] 114 II. Verhandeling over dë gemeene zamelplaats te Succoth, dat is het Tentenveld, een uur of zes ten ooften van Heliopolis gelegen , bij één te kunnen zijn. Dewijl ze nu, bij volle maan, den nacht te baat konden neemen, en de afgelegenfte plaat, fen in Gofen niet boven 10 of 12 uuren van Succoth lagen, waar voor ik twee dagen zet: zoo zijnze, waarfchijnlijk, daar Vrijdag al tijdig voor den fiotavond van den 15 Nifan geweest; en hebben 'er voor de eerfte maal hunne Tenten opgeflaagen, waar van die plaats den naam kreeg. —— Dit was de groote dag, waar op het Volk met haast uit Egypte getoogen is, uitgedreven zijnde van de Egypenaaren Exod. XII: 33. Dit word vlugten genoemd Exod. XIV: j. Ik onderftel derhalven dat het Ifraëiietisch Leger, na zoo veel vermoeiing, de rust zeer loodig had, en daar rustdag heeft gehouden, laar gemonfterd, en in rijen en gelederen geohaard is. Gelijk zich daar , de drieëene jod, als de Veldheer in de wolk- en vuurcolom yerfchijnende, aan 't hoofd van zijne mderdaanen ftelde; om van Succoth als getelde □^öfT eigenlijk bij vijven getelde en in orde ;efchaarde legers, uit te trekken Exod. XIII: 18—22. Dit viel op den 16 van Nifan, welke in iet 3217de jaar van den Juliaanfchen Tijdkring, :en Sabbath of rustdag was. In een verkeerd icht wordt dit aan Egyptes Koning voorgefteld. ïij raakt in eene verbeeldinge dat het Volk vlugt, J. ï- 3217. April 17 Vrijd. 18 Jatur.  Uitt. i Jaar Nifan 17 Zond. < ] 1 iü. 1 IWaan. , 0 ^ 1 [ 11 v d k v II Tijdrekening der. Reize enz, 115 vlugt, en tans afgemat, de reis misfchien zal ftaaken Exod. XIV: 5. II. Etham, aan 't noordwestelijk end der Woeftijne van dien naam, welke om het punt der Roode zee liep, was de tweede legerfteê; en daar flaan ze zich neêr den 17 Nifan, op den I Weekdag, Farao middelerwijl den 16 gehoord hebbende, dat het Volk vlugtede, rpant den 17 zijnen wagen aan, neemt zijn ^olk, zeshonderd uitgelezene, en alle de min» lere wagens, benevens de hoofdlieden, met sich ; om de Ifraëlieten na te jaagen Exod, XIV: j. Eenigen vatten dit zoo, als of Farao Ie boodfchap kreeg: „ dat de Ifraëlieten ver» vard waren in 't land, en dat de Woeftijn ben , had hejlooten." Doch vs. 5 leest men liets van dien aart. Farao krijgt hier alleen de ijding van hunne verhaaste vlugt. Bij : bevel aan Mofes in den nacht tusfchen den 7 en 18 Nifan gegeeven, dat ze moesten weerkeeren en zich legeren voor Pihachiroth oegt God eerst, Farao dan zal zegqen: De fraëlieten zijm verward in 't land, die Woeflijn van Etham] heeft ze hejlooten. Dit kon Farao iet zeggen, toen hij de eerfte tijding van de lugt kreeg. • Eindelijk, zoo Hij die tij- ing, van lfraëls reis naar Pihachiroth den 18 ifan gefchied, had gekregen te Heliopolis, an Farao niet voor den 19 optrekken, en niet oor den 20 te Pihachiroth weezen: alwaar raël dan 2 dagen zoude getoefd hebben, ti 2 III. j- t. 3217April 19 Sond» 20 'MBi  Uitt. i Jaar. Nifan 18 Maan. i 1 < 1 ] 1 n6 II. Verhandeling over de III. Ik ftel dan dat de Ifraëllers van Etham naar Pihachiroth, den 18 Nifan, 's morgens vroeg te 2 of 3 uur zijn opgebrooken. Dan kon Farao, met zijn Leger den 17 's morgens van Heliopolis op weg flaande, den zelfden i7den 's avonds te Succoth weezen: dat van Heliopolis niet meer,dan 5 of 6 uuren lag. Hier krijgt hij den 18 's morgens al vóórlicht uur kondfchap, dat de Ifraëlieten , die tot lier toe naar Etham oostwaards gereisd hadden, :en einde rondom de punt der Roode Zee in Arabië te komen, zich keerden, en Egypte dieper introkken naar Pihachiroth, 't gene hem nu eerst doet denken, „ dat ze verward zijn in „ '£ land, en dat dik fVoejlyn, te weten van „ Etham, daar ze niet fcheenen door te dur,, ven, hen hejlooten hield." Exod. XIV: 3, verg. met Exod. XIII: 20. Dit doet hem tans sefluiten, om niet naar Etham, maar regel•echt naar Pihachiroth op weg te (laan: daar lij den 18 's avonds met zijne benden,genoegzaam zoo fpoedig kon weezen, als Israëls volk, loor zoo veel vrouwen,kinderen, vee, enz. )elemmerd; want Pihachiroth tegen over Baalzephon, lag van Succoth niet meer dan 8 uur, lat is een gewoone dagreize. De Ifraëlieten ïadden zich ook pas gelegerd, toen Farao aannam Exod. XIV: 9. Zoo ziet men, hoe natuurlijk zich alles vlijt, wanneer.men ftelt, dat het Ifraëlietisch leger, den J. f- 3»I7. April 20 Maan.  trut. i Jaar. IMifan 18. J.ïaan. Tijdrekening der Reize enz. 117 den 14 opgebrooken, den 15 Nifan uit Rahmefes naar Succoth zij getrokken; daar den 16 3e Tenten hebbe opgeflaagen, en uitgerust; wijders den 17 te Etham, en van daar den 18, lich naar de rechterhand keerende, tot Pihachiroth toe, zij gekomen. Dan heeft men, van den nacht tusfchen den 13 en i4den tot den loden Nifan, een' voegzaamen tijd van vijf of zes dagen ; — waar in Farao en de Egyptenaars hunne dooden konden begraaven, en van den eerften fchrik wat tot bedaaren komen ; — ivaar in de Koning, telkens van al het bedrijf Ier Ifraëlieten, van hun optrekken, reizen, m rusten, benevens de plaatfen waar ze zich sphielden, bericht kon krijgen; en waar in hij ien 17 en i8den, met verhaaste marfcheo door ?en' naderen weg, hen kon najaagen en ach. terhaalen. Wanneer men fielt, dat Israëls volk in den nacht waar in 't Pafcha gegeeten was uit Rahmefes zij gereisd, en zonder te rusten in drie dagen te Pihachiroth zij gekomen , is 'er geen rekenen op, hoe 't mogelijk is, dat in dien korten tusfehentijd van den 14, 15, en 16 Nifan, Farao de berichten heeft kunnen ontvangen, het leger doen marschvaardig worden, en de Ifraëlieten, die zoo verre vooruit waren , te Pihachiroth inhaalen. Mofes ftapt dan, met het lfraclietisch volk, maandag den 18 Nifan 's avonds in Zee, die bier niet veel boven 3 mijlen of een uur gaans H 3 breed ƒ• t. 3217. April 20 Maan.  Uitt. j Jaar, Aifan 19 Dmg's. j 1 3 ] i j I É é P h & 1 G di 50 Woen. dt rei. v*m Sm W JdZe H DeCl W' 6S' e" Niebubr Arabic W* AaUI. bi. 386. 11S IL Verhandeling over de breed is (*). Hij gaat 'er in dien nacht midden door, en komt tegen den morgenftond van den loden, aan de overzij te land: daar hij zijne hand over de zee uitftrekt, en de wateren doet wederkeeren, waar door Farao met zijn ganrche leger gefmoord wordt Exod. XIV: 19 -3T. Bier over zingt Mofes met het verloste Israël sen' blijden Lofzang Exod. XV: 1. Dit gebeurde omtrent eene bron, die waarfchijnijk uit hoofde van dit doorluchtig wonderkerk, en Mofes zegezang daar over, den ïaam gekreegen heeft van Ain Moufeh of vIoses bron. Op welke bron, en 't gezang 'aar gezongen, zoo ik denk,gezinfpeeld wordt ef. XII: 2 — 3. 't Komt mij zeer waarfchijnlijk voor, dat de iraëlieten, na zulk een' moeilijken togt, eerst an Etham tot Pihachirotb, dat vier uur van 5n lag, op den 18 van Nifan; daarop van ihachiroth, dwars door de zee, die daar ten □ogften bij de twee uuren breed is, tot Ain loufeh in den volgenden nacht, dien ganfchen ?den bij die bron hebben uitgerust, en met :t zingen van den Reizang, vrolijk juichen, od te danken voor zijne wonderdaadige rednge enz. hebben doorgebragt. IV. Van daar vertrekken zij dan Woensdag s :n 20 Nifan, naar Mara, en met kleine dag.W m. April 21. Oings. }crj.  Uitt. I Jaar. Nifan Vrijd. 23 Zat. =4 Zond. 29 Vrijd. 3o Zatur. Var 14 Zat. Tijdrekening der Reize enz. 119 reizen van vier uur op een dag, uit hoofde van hunne zwaare vermoeiinge door de voor-, gaande verhaaste togten, komen zij in drie dagen, dus Vrijdag den 22 Nifan , te Mara; daar het brak water, door 't inwerpen van een zeker hout, dat God zelf aanwees, zoet wordt. Gelijk de legers, in hunne marfchen, gewoonlijk om de dag of vier rustdag houden: zoo is het te denken, dat Ifraëls leger, na zulk een moeilijke reis van drie dagen , in eene barre en dorftende wildernisfe, bij Marasbron, nu zoet geworden, den asften zal hebben rustdag gehouden. V. Van daar vertrekken ze dan , Zondags den 24ften Nifan, naar Elim bij Tor; ah waar ze twaalf fonteinen en zeventig palmboomen vinden. Dezen wég konden ze in zes zulke dagreizen , als we zoo even gerekend hebben, gemaklijk afdoen; en dus Vrijdags den 29 Nifan te Elim komen. In dezen aangenaamen oort, hebben zij denkelijk op Sabbath den 30 Nifan, hunnen rustdag van de reis gehouden. Hoe lang zij daar geblee ven zijn, wordt niet gemeld. VI. Op wat tijd ze dus aan dc Zee Süph. welke hier meer bepaald dien naam droeg, ge komen, of hoe lang zij daar gebleeven zijn ftaat niet aangetekend. Alleen zijnze daar dei 14 van Yar, welke een Sabbath was, overge bleven. VII. Want in de Woeftyne Sin, tusfcher H 4 Efe f. T. )2I7. ipril 24 /rijd. 25 Zatur. 26 Zond. Mai 1 Vrijd. Zatur. Zatur. » l 1 I  Uitt. I Jaar Yar. IS Zond. » i c T $ 2 i fj v n z 1\ 5 ■iao II. Verhandeling over de Elim en Sinai, komenze aan den i5den der tweede maand Yar of Ziw, welke niet dejSabbath, maar de eerfte dag der weekewas: op welken zelfden eerften dag der weeke , en wel in den avond, God de kwakkelen gaf, en den mannadauw deed neêrdaalen ; het gene aan^;eld in den nacht tusfchen den 15 en 16, zoo lat ze 's morgens op den zelfden 16 het manna /an dien dauw inzamelden. Dan is de eerfte lag van de VI dagen Exod. XVI: 5 gemeld, Ie 15 van Y«r, waar op God de kwakkelen ;ond, en men de beginfëlen zag van den Mannaregen, in 't vallen van den dauw, waar ut het Manna zijnen oorfprong trok, zie vs 4. ergeleken met vs. 13 -I4 en vs. 22. gelijk 'ok met Num. XI: 9. De Vilde dag, welke nmiddelijk na die VI dagen volgde , was cn Sabbath' vs. 23-30. Dit was de 21 van Par. Dus was ook de 14de een Sabbath, welen zij aan de Zee Suph hebben doorgebragt. e onze Bijbebche Historie II ftuk bl. 17677, en boven bl. 3—4. VIII. Te Dophka, en IX. Te Alus, hebben zij zich te zamen' echts een dag of drie kunnen ophouden. X. Te Raphidim, drenkt Mofes 't olk uit Horebs rots; hij verflaat de A- lalekieten; — Jethro komt tot zijnen fchoon- oon , met deszelfs vrouw en zoonen: - lofes fielt Nederrichters aan Exod. XVII, VIII. Deut. I: 0-i8. Men kan niet voeg. zaam, j- t. 3=17. Mai 17 Zond,  Uitt. J Jaar. Sïvan. 3 Woen. '6 Zat. Tij^rfkening der Reize enz. 121 zaam, voor die alles, minder dan een week zetten. XI. In Sin ais woestijn, die nu Melga heet, komen ze den 3den van de derde maand Sivan genoemd, welke naar de voorgaande telling een Woensdag is. Exod. XIX: 1. Hiei brengen ze twee dagen door, naamelijk Don« derdag en Vrijdag, met zich te heiligen, hunne kleederen te wasfehen, en zich te bereiden, om op den derden dag, dien grooten Sabbath van 't Ifte Finkfteren, de afkondiging der wet van Sinais kruin te hooren Exod. XIX: 10-11. Dus heeft men juist to dagen, van den iöden Nifan, waar meê men moest beginnen te tellen, tot de wetgeving den 6 Sivan. Te weten van Nifan, een volle maand van 30 dagen,na den 15 dag, nog 15 Yar, de eerfte helft 15 p de laatfte helft, wijl ze een holle maahd van 29 dagen is,nog 14 Sivan de 3 eerfte dagen, voor hunne komst aan Sinai. 3 — de 3 volgende tot den dag der wetgevinge. 3 Zoo heeft men, van den 16 Nifan tot den 6 Sivan, juist •-■ 50 dagen. H j Den J. t. 3217- Juni 3 Wo. 6 Zat.  .Uitt. i Jaar, Sivan 7 Zond. i 1 < 13 ' Zatur. 14 Zond.( ( Tamus =3 , Dond. * I 122 II. Verhandeling over de Den 7 van Sivan zijnde Zondag, gaat dan Mofes, met Aaron , Nadab, Abihu, en de LXX Oudften, om getuigen te hebben van 3e Godlijke verfchijninge, langs den rijzenden grond opwaarts, en zij houden daar eene plegtigem aaltijd, na dat zij God gezien hadden Exod. XXIV: i—-u. Die LXX Oudften zijn lus met Aaron en zijne zoonen,niet op denberg selven, maar alleen opwaarts geklommen. Dan, met Jofua zijnen dienaar klimt hij op ïene der kruinen van Sinais berg, die hier met ladruk de Godsberg heet; en blijft daar met ïem 7 dagen, dus tot Zaturdag den 13 van livan, wanneer God hem roept, en hij alleen zonder Jofua gaat naar 't opperste van dien 3erg Exod. X*XIV. vs. 12— 17. Daar, op de kruin van dien berg gekomen zijnde, ftapt hij alleen in 't midden van de; rolk. En van dien tijd af, dat is met den 14 van |ivan (*) beginnen de eerste 40 dagen :n 40 nachten te loopen, die Mofes zonder5 eten of drinken doorbragt op den berg Exod. £XIV: 18. Die eerfte 40 dagen brengen ons van den 14 iïvan tot den 23 van Tamus. Met het endi ran die 40 dagen valt de verbreeking van 't erbónd, door de afgoderij met het gouden kalf, (*) (Om dit in ean Tijdtafeltje beknopt voor 't oog te irengen, zal ik eerst een lijst der volle maanden van se eq ïer holle van 29 dagen laate» voorafgaan. i Nifan, I- T. 3217. Juni 7 ïond, 13 iatur. 14 oud. Juni 23 ond.  Tijdrekening der Reizs enz. 12^ üiit. y^kalf, voor; gelijk ook, ten büjke van Gods 23 ongenoegen , de verbreeking der wettafelen Dond. Exod. XXXII: 1 —19. De I Nifan, begint in Maart 30 ii Yar, in April 29 iii Sivan, in Mei 30 IV Tamus, in Juni 29 V Ab, in Juli 30 VI Elul, in Augultus 29 vii Tisri, in September 30 viii Bul, in Oétober 29] IX Chisleu , in Novem. 30 x Tebeth,in Decemb. 29 xi Schebath, in January 30 xii Adar, in February 29 354 Dan tel ik de drie 40 tallen dus. "Z^ZZ I. 40 tal. Van Sivan 't overfchot, na den 13, 17 ■ Tamus 23 40 II. 40 tal. \ van Tamus de overige 6 — Ab 3o — Elul 4 4° III. 40 tal. van Elul de overige 25 — Tisri 15 4° J. T. 3217. Juli 23 Dond.  Uitt i Jaar. Tamus 24 Vrijd. .Elul 4 Dmgs. I ] ] i 5 Woen., r e e 124 II. Verhandeling over de De Tweede 40 dagen loopen van den 24 Tamus, door Ab heen, tot den 4 van EIul.— In dit vak heeft men de volgende gevallen: Straks na de bondbreuk, fneuvelen 3000 afgodsdienaars, door de hand der Levieten , die hier voor de eerfte reize, den He ere ten dienfte worden afgefcheiden van 't overige le. ?er Exod. XXXII: 20 — 29. Welke affcheiling van dezen tijd af begint, en door de weede 40 dagen heenloopt; geduurende wel. te, God de Tente der famenkomfte gefpannen ïeeft op den heuvel Jebel Moufeh , buiten het leger, — daar hij met Jofua bleef, voor .sraël tusfchen trad, en twee m"euwe ftee- len wettafelen hieuw: terwijl het leger, net Aaron, een rukreisje deed naar Mofera, >p den zoom van *t gebergte Hor Exod. XXXII: 13— 35,XXXIII: 1-13,Deut, IX: 18-29. —- Deze 40 dagen , worden verkeerdelijk, foor de meefte uitleggers en tijdrekenaars, roor dezelfde gehouden met de voorgaande; vaar van ze nogtans zoo duidelijk onderfcheilen worden (*). De Derde 40 dagen vangen aan den 5 an Elul. Met het begin derzelve klimtA Mofes wederom op den berg, om daar anderïaal de wet van God gefchreven te ontvangen; n is daar, als de voorige dagen, 40 dagen n 40 nachten: waar in de Heer hem ook toen C*) Zie de volgende Verhandeling over Deut. X: ó — 7. 1- r, 3217, Juli 24 Vrijd Sept. 1 Diiigs., /oent1  Uïtc. I Jaar. Tisri 15 Zond. Tijdrekening der Reize enz. 12? toen verhoort, en plegtig belooft, Israël niet te zullen verderven, maar in Kanaan te zullen, brengen, mits ze zijne wetten onderhielden Exod. XXXIV: 1 — 35, en Deut. X: 1 —13. De derde 40 dagen derhalven, die den 5 Elul aanvangen, loopen teD einde den 15 Tisri. Dan kan men een bondige reden geeven, waarom juist op dezen dag, het derde jaarlijkfche feest, het blijdfte van alle de feesten, bepaald werd,en waarom ze dat in met groen verfierde Tenten moesten vieren. De Heer die zich liet verbidden, zei tans tot Mofes Deut. X: II; Sta op, ga op de reize voor 't aangezicht des volks, dat zij inkomen en erven het land, dat ik hunnen vaderen gezwooren hebbe hun te geeven. Ze zouden nu wederom als te vooren in Tenten woonen, en Gods Tent die find 80 dagen uit het leger geweeken was, in 't midden van hun tegenwoordig hebben. Het was of hunne reis tans op nieuw begon. Den 15 van Nifan woonden ze de eerfte maal in Tenten, en God woonde in zijne Tente onder hen: den 15 van Tisri de Vilde maand, deeden zij zulks voor de tweede maal, en God, die geweeken was uit het leger, kwam nu met zijne Tente te rug. T'er gedachtenis van 't eerfte, werd het Paaschfeest; en ter gedachtenis van het tweede, 't Loofhuttenfeest ingefteld. Tot de viering van 't Paaschfeest, was de 10 van Nifan, wanneer men 't lam voor zijn huis, of, zoo dit te, klein (217- Détob. 11 Zond;  Üitt. i Jaar, Tisri 15 Zond. j 1 « t I c d g 2 Jaar. Nifan , Woen.K de te in de ve et U; m dc du J T. 321?. Octob. li Zond.- n8. [aart =4 roen. I2f5 II. Verhandeling over de klein was, voor zijn huis en naaften buurman koos. de voorbereidingsdag: tot de viering van het Loofhuttenfeest, had men de voor. bereiding op den io van Tisri, of grooten Verzoendag: waar op Israëls volk, zich, vijf lagen voor dat Mofes met de wet afkwam, :oo ik denk, volgens Gods bevel 5 diep verootnoedigd heeft. Deze zigtbaare overeenftemming, dient ter levestigmg van mijne gedachten,en verfpreidt en aangenaam licht over den aart en het verand van de drie Hooge Feesten: waar van 'afchen op den Uittogt uit Egypte, Pinkfter p de Wet-afkonding, het Loofhuttenfeest op ï herftelling van de Wettafelen, en van Gods unfte ziet. 't Was het ade jaar fna den uittogt, ops :n i dag van Nifan, toen de Taberna * el, daar 'er te vooren alken een Ten te v r Samenkomst was, plegtig voor Israëls grooa Leidsman en Veldheer Jehovah, die zich de wolk- en vuurkolom tegenwoordig vertoon, met den troon en al den huisraad van dit Idpaleis, werd opgericht Exod. XL: 2—17. Op den 1 dag der zelfde I maand Nifan,' niet van Yar de II maand, gelijk de Heer iher wilde, werd de Tabernakel, aanftonds de oprichting, 't gene ook natuurlijkst was, 'or zalving ingewijd. En hier begonnen s de zeven dagen * binnen welke , en de Ta-  Uit 2 Jaar.' JNifan I Woen. 8 Woen. 10 Vrijd i Zond. 14 Ding (*} Zie mijne Gezangen,II Deel bl. 69-70. Tijdrekening der Reize enz. 127 rabernakel, en deszelfs Priesters Aaron met zijne zoonen, door wasfching, zalving, en □fferanden , voor God wierden afgezonderd Lev. VIII: 1—36. Zij traden den volgenden of achtften dag!, daadelijk in het waarneemen van hun ambt: en dit werd plegtig van God verklaard, dooi 't verfchijnen van zijne heerlijkheid in de wolk f en 't aanfteeken der offeranden , door dat God lijk vuur Lev. IX: 1 — 24. De wettei Lev. I ™ VII houd ik voor een kort reglement nopens eenige offeranden, vooral die, welk men noodig had te verftaan, vóór men d Priesters inhuldigde. Nadab en Abihu ftaken 't reukwerk aa; op de v u urp an ; 't gene zij op den re uk altaar hadden moeten offeren: en daar i; beflond hunne groote misdaad Lev. X: 1 (*). Zij bragten dus vreemd vuur, dat is vuur 't welk vervreemd was van de Godlijke infte] linge, waarom hen Gods vuur verteerde Le\ X: 2 — 3- Van den 1 Nifan tot den i2,brengenTsraë] overften hunne gefchenken en offeranden, tc den Tabernakel Num. VII: 1 — 89. Bij den aanvang van den 14 Nifan, Maar 'dags avond, wordt het tweede Pafcha, i de woellijne van Sinai gehouden Num. IS x_S, o f. T. iii.8. Maart 24 Woen» 31 Woen. P 1 \ April • Vrijd. 1 > sZond. 4 s "Maan. ff 6 .Dings. ?  Ui.t. 2 Jaar. Yar i Vrijd". Dond. C 20 1 Woen. t r d E ft k tf v Yar v , bi ei v; Pi dc Pi kc di Ta8 II. Verhandeling over de Op den iften dag der Hde maand Yar ook Ziw genoemd, worden de Ifraëlieten bo' ven de so jaaren , ten getale van 603,50 geteld; en de Levieten, ten dienfte des Tabernakels, plegtig afgezonderd Num. L 1—J3, SXVI: 64, vergeleken met Exod. XXXVIIP Bij den aanvang van den 14 Yar, Woensdags vond, houden zij 't Pafcha, die den 14 Nifan 1 >nrein waren Num. IX: 6 --—14. Den 20 van Yar vertrekken ze uit de woe-1 tijne Smai, en komen door Tabeëra, Xibroth * faava, en Chazeroth, in de woeftijn Paran, e Rithma, drie dagreizen van Sinai gelegen, raar over zij ten minden 39 dagen bezig wa- ?n , Num. X: 12 — 33. Het was tans at Jethro Mofes fchoonvader (die hier en icbt. IV: 11. Hobab heet) , niet eerst' tot lofes kwam , gelijk üsher fielt, want die omst is een jaar te vooren gefchied, toen ze ; Raphidim bij Sinai kwamen: maar hem oor de tweede maal een bezoek gaf, kort oor Israëls vertrek van Sinai. Want dit ge- a: :rgte, en het Midianietifche bij Eziongeber 1 Elath, lagen niet boven de 10 of 12 uuren :n malkanderen, en Jethro de Prins en 'lester vanMidian, had zijne veeweiderij in vette landftreek bij Horeb, het dal Jotbath, ïarans veld enz. Zie Exod, III; i. ja het mt mij niet vreemd voor, dat zich het Miinietifche in dien tijd zelf tot bij B er r ^3, of T. t'. 3218. Apri! 23 Vrijde Mai S Voen. 6 'oud. 12 /oen.ai  Ui». Yar Woen. Tijdrekening der Reize enz. 129 of Behroth, een der beroemde waterputten bij Sinai, hebbe uitgeilrekt. Zie Exod. II: 15. Mofes woonde in 't land Midian, en hij zat (0/ had zijn verblijf) bij Be* r. verg. vs. 16 20. Gelijk hij zijnen fchoonzoon , bij deszelfskomst aan Sinai, verwelkomt; zoo neemt hij nu, even voor 't vertrek van hem affcheid. En 't is bij gelegenheid van dit vertrek, dat Mores zijnen fchoonvader verzoekt, het Israëlietisch leger, door de woefti n ten noorden van Sinai, welke hij wist dat Jethro kende, te willen leiden, en daar in tot oogen te zijn, door hen een behoorlijk vooruitzicht te doen gebrui? ken. 't Gene jethro wel afflaat; maar evenwel, op nader aanzoek , fchijnt gedaan te hebben: want na dit aanzoek, leest men van hun beide; zootoogen zij, in 't meergetal Num. X: 29 — 33. Eenige befluiten dit ook daai uit, dat 'er van Jethros nazaaten in Kanaar onder de Israëlieten gewoond hebben Richt. L 16 en IV: 11* En in der daad het is niet onwaarfchijnlijk, dat fommige van jethros genacht met Mofes en Jofua, tot Kanaan toe, zijn gereisd , en zich daar met hunne tenten ter beftendige inwooninge hebben neêrgeflaagen XII. Te Tabeera en Kibroth Taava, dat is Lustgraven, daar veelen van 'tvolk, om hufl zondige luit tot vleesch, geftorvec en begraven zijn, komenze op den dag, toen ze van Sinai vertrokken waren, dat is den 20 Yar. I Zie f. T. 5218. Mai 11 Woen* 1  Uitt. 2 Jaar 20 Yar Woea 130 II. Verhandeling over de j Zie Num. X: 11 .33 (*). Hoe lang ze te'- Kibroth Taava gebleven zijn, ftaat niet aan-, geteekend. Tenzij men verkiest, daarvoor een geheele maand , waar in God hun vleesch gaf, te zetteer Num. XI: 21 gemeld. En dit is niet onwaarfchijnlijk. XIII. Van daar komenze te Chazeroth, alwaar Mirjam, die Aaron ook fchijnt opgehitst |e hebben, harde woorden krijgt met Mofes over zijne Cufchietifche vrouwe. Zij worde daar over geftraft met melaatsheid, en zeven dagen buiten 't leger geflooten, Hec volk vertrekt niet van die plaats, voor zij weder aan- (*) Eenigen vatten dit 33 vs. zoo, als of'er ftond, dat ze op den derden dag te Tabeera kwamen. — Doch dat ftaat 'er niet. Er wordt "alleen gezegd, dat zij CD'ÖTlK'StJ' *|T1 EEN WÏG VAN DRIE DAGEN van sinili togen, eer de wolk boven de Bondark tot een meer beftendige rust kwam in Paran Verg. H. X: 12 , en XII: 16. * Anders zouden deze drie dagreizen onbegrijplijk ion moeten geweest zijn ; of men zoude Tabeëra wijder naar 't noorden dienen te leggen , 'c gene met de aard- befchrijvinge niet wel ftrookt. En hoe komt dit pveréén met Num. XII: 16? Daar verreizen ze van Chazeroth, en legeren zich in de woeftijne Paran: terwijl ze Num. X: 12 en 33, uit de woeftijne Sinai komen, en zich legeren in de woeftijne Paran. ■ Is 't niet waarfchijnlijit, dat eerst hun vertrek van Sinai naar Paran, welke drie dagreizen van elkaar liggen, in ',t algemeen befchreven wordt Num. X: 11 - 36: en dan nader aangewezen, door welke plaatfen zij derwaards gereisd, en welke gevallen daar gebeurd zijn Num. XR 1--XV5 «15 ?■ . t. ,218. Mai 12  Uitt. 2 Jaar Sivan Tamu I Ab Elul Tisri TjJDREKFNWG DER REIZE enz, 131 'genoomen is. Num. XII: i 16. Dit moet derhalven, omtrent het einde van de maand Sivan gebeurd zijn: want zoo ver brengen ons de voorgaande 39 of 40 dagen. 1 XIV. Ze verreizen tans van hier naar Ritb> ma in de woeftijne Paran, drie dagreizen dat is 15 uur gaans van Sinai gelegen , niet verre van Kades Barnea: dat ze nu voor de eerfte maal komen , en hunne XlVde Legerplaats kiezen. Zie Num. XII: 16. Ze moeten daar nog wat vertoefd hebben: want in den tijd van hun verblijf aldaar , is voorgevallen, dat we geboekt vinden Num. XIII — XIV. Dat ze tc Kades veele dagen gebleven zijn, zegt Mofes zelf met uitdrukkelijke woorden Deut. h 46. Veertig dagen vóór dat de druiven in Kanaan rijp wierden, dus in de maand Ab of Elul, welke laatfte in Augustus begint, zenden zij XII mannen uit Parans woeftijne, om het land van de woeftijne Zin af, tot Rehob, daar men gaat naar Hamath in Syrië, te verfpieden Num. XIÜ: 1 — W. Zij fnijden in 't weêromtrekken, tegen het ten end loopen der reize, dus in Tisri de VII maand, welke in September aanvangt, druiven af die rijp zijn, te Escol in 't zuiden van Kanaan bij Hebron Num. XIII: 22 — 24. De verfpieders.40 dagen uit geweest zijnde, komen te rug tot Mofes en het leger, in de woeftijne Paran naar Kades, cn brengen eene I 2 rank h T. 3211. Mai Juni 21 Maan Juli Aug. Sept  Uitt. 2 Jaar. Tisri 15 ' ( i 1 1 < l { t E k z h z d; g< te E / 132 II. Verhandeling over de rank mede met een' tros wijndruiven, zoo groot en zwaar dar. ze die rank met zich tweën droegen Num. XIII: 23 —. a6. Dit is een klaar bewijs, dat ze in de VII maand Tisri, en wel vóór het Loofhuttenfeest den 15 van die maand , zijn weór gekomen: want dat Feest werd gevierd als de inzameling gefchied was van den dorschvloer, en van de wijnperssk Deut. XVI: 13. Zoo dat de dood der X ver- pieders, welken de Joodfche meesters zetten >P den 7 Elul, wanneerze vas'endag houden, vaarfchijnüjk een maand te vroeg geplaatst is. 'ie Num. XIV: 37. Ze geeven zeer verfchillende berichten van : beloofde Land. Zij brengen (Jofua en Caeb uitgezonderd) daar over een kwaad geucht Num. XIII: 27—33. 1 Volk flaae laar op aan 't muiten. God dreigt, dat Hij n'nnen de 40 jaaren na hunnen uittogt, alle de :rijdbaare mannen vm 20 jaar oud, en daaroven, die met heldenmoed ftrijdende, Kaaan hadden moeten inneemen, nu om hunne fhartigheid, en oproer tegen God, zou doen (verven in de woeftijne tot het 4ofte jaar na jnnen uittogt uit Egijpte, binnen welken tijd j alle zouden te nieté worden en fterven.zoo it niemand hunner, buiten Jofua en Caleb,'t :luk zou hebben, dat van hun verachte land zien Num. XIV: 1—38, vergeleken met eut. I: 25 —- 40: Dit viel voor in het Dal bij KadesBar- NEA, J. T. 3218. 1 Vrijd.  Uitt. a Jaar, Tisri 35 Kul I Tijdrekening der Reize enz. 133 nea, hedendaags het Dal Te genoemd; alwaar, toen ter tijd,de Amalekieten en Kanaa nieten woonden Num. XIV: 25. Daar op worden ze treurig, maar tegelijk laatdunkend , en eigenzinnig. Zij willen nu ontijdig blijken van hunne dapperheid geeven; en fchoon van Mofes afgeraaden , trekken zij op tegen de Amalekieten en Kanaanieten: die hen flaan , en verfmijten toe een plaats, welke zij 38 jaar daar na, toen zij 'er den Kanaanieter Koning van Harad floegen,Chorma, dat is verbanning noemden Num. XIV: 39—45 vergeleken met Deut. I: 41—46. ,, Tans keeren zij zich, en reizen naar de „ woeftijn den weg van de Schelfzee, gelijk „de Heer tot Mofes gefprooken had: en „ zij toogen om 't gebergte Seir veele dagen." Deut. II: 1. vergeleken met Hoofd. I: 40 en Num. XIV: 25. Hier ontmoeten we nu een ruim tijdvak, van de VUIfte maand des 2den tot de I maand des 4often jaars, na den uittogt uit Egypte, dus een reeks van 37 jaaren. en 5 of 6rnaan« den: waar van we geene andere gefchakelde aantekeningen hebben , dan die we vinden Num. XV—XIX. XXVI: 9 11. XXVII: 3, en XXXIII: 19 — 36. Na dat het tijdvak tot het 4ofte jaar na den Uittogt bepaald was Num. XIV: 34, 35; fchijnen inderdaad, deze aantekeningen door dat ganfche vak heen te loopen, tot dat be I 3 paalde j. T. ?2.l8. 1 17  Uitt, 2 3 > Jaar. I I 8 ] ] 1 I f T34 H. Verhandeling over de paalde 4ofte jaar toe. En dit zal de reden zijn, waarom niet het 4ofte jaar, maar alleen des zelfs I maand geméld wordt Num. XX: i. zijnde het doorluchtig jaar van 40, reeds uit het XlVde hoofdftuk genoeg bekend. Even. wel ontvangen wij volle zekerheid dat, van H. XX af, de gebeurtenisfen tot het 4ofte jaarbehooren, H, XXXIII: 38. Altans we vinden, in dit tijdvak, de voorfchriften gegeeven, nopens de fpjjs en drankoffers, die bij de brand- gelofte- vrijwillige- eo de Feestoffers kwamen Num. XV: 1 16. nopens de Eerftelingen der veldvruchten alsze in 't land Kanaan gekomen waren vs. 17 21; lopens de Zondoffers voor afdwaalingen vs. 22 .— 29 ; nopens de doodftraf van moedwillige zondaaren vs. 30 -— 31. 't Geval van de fteeniging des Sabbath fchenlers, wordt bij die gelegenheid verhaald vs. j2 35. Gelijk ook de Wet nopens de Gedenkfnoeen aan hunne kleederen om Gods geboden in : geheugen te bewaaren vs. 37 4I. ïn dit tijdperk , gebeurde ook de opftand 'an Korah, Dathan, Abiram, en On, tegen tfofes en Aaron: over het voorrecht van Aaons geflacht uit Levis ftam, dat zij alleen het 'riesteramb't in den Tabernakel mogten waareemen, beweerende zij, dat dit aan Israëls ;anfche vergaderinge toekwam. De Heer ftraft die muiterij, door de op- roer- J . t. 3218. tot 3356.  Üïtt. 2-39Jaar. (*) Zie Harttftan ii Deel bl. iói. n Tijdrekening der Reize enz, 135 roermakers met hunne wijven, kinderen , en have, in eenen gaapenden afgrond re ftorten,': en nog 250 mannen die reukwerk offerden, door Godlijk vuur te verteeren. Gelijk 's anderen daags, toen de ganfche vergadering aan 'tmorren floeg uit haat nog 14700 menfchen, door de pest werden vernield Num. XVI: I 50. • Daar op wordt Aarons Priesrerfchap, door een zigtbaar wonder , dat Aarons ftaf alleen •uit de XII ftaven der XII Ifraëlietifche ftammen, in eenen nacht bloefemde en amandelen droeg , voor altoos bevestigd Num. XVII: I 13. Bij die gelegenheid , worden verfcheidene wetten gemaakt, raakende het ambt der Levieten en Priesteren, en derzelver inkomften uit de Offeranden, de Ëerftelingen, 't Verbannene, de Eerstgeboorenen, en de Tienden Num, XVIII: 1 32- En daar toe-behoort ook, de Wet van de reiniginge der Tabernakeldienaars, als die, doot 't aanraaken van een' dooden verontreinigdzijnde, tot den Tabernakel wilden naderen (*). Deze reiniging moest gefchieden, door asfche van de verbrandde Roode koe met water gemengd Num. XIX: 1 22. De naamen van de Legerplaatfen j alwaar zich de r. t. 12 18. tot ,250.  tfltt 2-39 J*ar. k 2 d II, Verhandeling over be de Ifraëlieten van het ade jaar na den Uittogt tot het 39fte ingeflooten hebben neêrgeflagen vindt men Num. XXXIII: 19 3J , met' eenige korte aantekeningen vs. 36_4o;voor_ naamelijk dienftig tot de tijdrekening, om ons aan te wijzen, waar de Legerplaatfen van 'c jaar 40 beginnen. _ Zie hier de Lijst der Legerplaatfen van *t laar 2 na den uittogt tot het flot van 't jaar ao vs. ig 3J. XV Rimmon Pere s. j XVI Libna. XVII Rissa. SVIIl Kkhelatha. XIX Sapher. XX Ha ra da. XXI Makheloth. XXII Tachath. CXIII Tha«ah. ÏXÏV Mithka, XXV ^hasmona. ! XXVI Moseroth. £XVII B-éne-Jaakan. CXVIIICflOR-gidgad. XXIX Jotbatha. XXX A b rona. XXXI Ezeon. Geber. We hebben in onze verhandelinge.deftreéen. waar deze Legerplaatfen geweest zijn, 00 ik mij niet bedriege, voor 'c grootfte geeelte, op waarfchijnlijke gronden aaogewe- zen j. t. 5218. tot 3I56V  Uitt. 2 39 Jaar. $9 Scheb. 40 Nifan Tijdrekening der Reize enz. 13/ zerj. Maar, behalven het oproer van Korah en de zijnen, 't welk we gezien hebben dat naast denkelijk in de XVIII legerplaats Kehelatha gebeurd is, kunnen we de juifte tijdftippen wanneer, cn de gevallen welke daar gebeurd zijn', niet bepaalen gemerkt het God niet wigtig genoeg oordeelde, om daar van een uitvoerig verflag te doen, dat van een duurzaam gebruik zou zijn voor de Kerk. Na dat nu de Israëlieten het gebergte Seir, te weten het zuidelijke, genoeg omgetoogen, en ten laatften te Ezeongeber gekomen waren: zegt de Heer tot Mofes: „ keert u naar het „ noorden: en Hij belast de Ifraëlieten; „ het h gebergte Seir , naamelijk het noordelijke, „ dat hij Efaus nakroost ter ervenisfe gegeeven „ had, niet re betreeden" Deut. II: 2 — 7. XXXII. Zo komenze, met het begin van 'tjaar 40 na den uittogt, en wel in de I maand of Nifan met welke dat jaar aanving, van Ezeongeber te K a d e s in de woeftijne Zin, dat zelfde buiten eenige twijffel, daar ze tusfchen de 37 en 38 jaaren te vooren geweest, en van waar de verfpieders gezonden waren; daar de weg der verfpieders, de Kanaanieten, en een plaats was Horma genaamd Num. XX: 1, XXI:1 1 — 3> verg. met Num. XIII: 21 26 en XIV: 45. Hier fterft Mirjam, die toen Mofes geboO' ren wierd, een aankomend maagdje was, en dus niet verre van de 130 jaaren moet oud geweest zijn Num. XX: 1. I 5 De 3218 ] tot 32S6. 3255. Jan. Vla art;  tJitf. 4-oJaar Nifan 1 ] i Ab i Zond. 138 II. Verhandeling over de De vergadering gebrek aan water hebbende, mort en twist daar over met Mofes en Aaron. Mofes flaat op Gods bevel de rots, die veel svater opgeeft: maar zij beide, om dat zij niet genoeg toonden, het door 't geloof aan God illeen toe te fchrijven en Hem te heiligen, worden fcherp beftraft. en gedreigd, dat ze 3e gemeente niet zouden in 't beloofde erfland arengen. Deze wateren worden Meriba Tmsfwateren genoemd , om den twist van 't ;olk; en Ein mispat, Gerichtbron, om 't 3odlijk gericht daar gehouden, zoo wel met vlofes en Aaron, als met het volk Num. XX: i— 13, en Gen XiV: 7. Vergelijk in de Landkaart de sufte legerplaats. Uit Kades zendt Mofes booden, tot Edoms Koning, om den doortogt door zijn land te verzoeken: doch een weigerend antwoord krijgende, wijkt hij van dit land af;en trekt, zoo fis uit de gelegenheid van 't Edomietifche, en 't vervolg van de reize blijkt, door de vallei Te, langs de zuidkant van den berg Hor, vlak tiaar 't zuidoosten Num. XX: 14 — 21, Deut. II: 4— 7 XXXIII. Ze legeren zich, na datze van daar verreisd waren, aan dat gedeelte van den; berg Hor, 't welk Masera of Mosera heette, 't Was daar, dat Aaron zijn Priestergewaad uitgetogen,en zijnen zoon Eleazaraangetrokken wierd. Daar op fterft Aaron 123 iaar oud, in 't 4ofte jaar na den uittogt uit Egypte, op den ïften dag der V maand Ab genoemd , J. T. 3256. Maart Juli ae '.ondi  1 Uitt. +oJaar 'Elul i Diiigs. tijdrekening der REIZE enZ. I3O noemd, en werd daar begraaven, en 30 da 1 gen, dus tot den laatften van Ab ingeflooten, van gansch Israël beweend Nüm.XX-22—29, XXXIII: 37—39. Middelerwijl hoort de Kanaanieter de Koning van Harad, dat Israël door den weg der verspieders komt; waar door zij 38 jaaren te vooren ook gekomen waren. Hij trekt tegen hen op ten ftrijde, en voert eenigen uit hun gevangelijk wech. Daar op belooven de Ifraëlieten den Heere eene plegtige gelofte: dat zoo Hij dit volk,dat onder den vloek lag, geheel in hunne hand wilde geeven; zij dan hunne fteden zouden verbannen. God verhoort hen, en geeft hun de Kanaanieten te overwinnen, ter zelfder plaatfe daar dit volk hen voor 38 jaaren overwonnen had. Waarom zij deze plaats Chorma , dat is een verbanning noemen Num. XXI: 1 3, XXXIII: 40. XXXIV. Ze komen van daar te Sa lm on, langs den moeilijken weg der Schelfzee, in 't heetst van den zomer, of de hondsdagen; gelijk men uit Aarons dood met de daar op volgende rouwdagen, en uit de vuurige beeten der Water/langen Hydrae of Cherfydrae, door gebrek van water veroorzaakt, kan afneemen Num. XXI: 4 6. Want de gebeurtenis der doodelijke Slangenbeeten , en 't geneezen door 't aanfchouwen van het koperen Slangenbeeld Selem, is hier voorgevallen; en daar van kreeg deze plaats den naam van Salmon, zoo f.ri Aug. 19 Mngs. \  Uitt. 4° Jast Elul l ] i 1 J 1 1 4 c 2 c I e 2 V t u i 140 II. Verhandeling over de zoo veel als Beeldefteê Num. XXI: G—.9, XXXIII: 41 — 42. Welke plaats niet verre van Elath en Ezeongeber moet gelegen hebben Deut. II: 8. XXXV. Van de iTreek omtrent Elath en ïzeongeber, keeren zij zich noordelijk, en laan den weg naar het Moabietifche in. Deut. I: 8. De plaats waar zij zich tans legeren, vordt Phunon genoemd Num. XXXIII: 12 — 43. XXXVI. Daar op flaan zij zich te Oboth leêr Num. XXI: 10 — 11 , XXXIII. 43-44. XXXVII. Dan volgt de legerfteê aan de ïeuvelkens Abarim in Moabs landpaa.' 2 Num. XXI: 11, XXXIII: 44 — 45. XXXVIII. Van daar reizen zij, en trekken ia dat ze, van Tisri in het 2de tot Tisri in het ofte jaar na hunnen uittogt, juist 38 jaar haden omgezworven, nu eindelijk over de beek :ered Deut, II: 13-14. Zij flaan zich néér ver de beek Zered of Gad, op een plaats )i bon Gad genoemd Num, XXI: 12 n n XXXIII: 44-45. XXXIX. Van hier trekkenze, en legeren ich aan deze vjde, dat is aan de noordzijde an de Arnon, welke rivier de landpaal was ïsfchen de Moabieten en Amorieten: 't gene it een oud zangftuk bewezen wordt Num. XI: 13 16. Deze plaats bij de Arnon, -ordt Almon Diblathaim genoemd Num! KXHI:46 — 4?. XL. J. T« 3256. Aug. 19 Oings.  Uitt. 40 jaai Bul. Cnisli Tijdrekening der Reize enz. 141 XL. Te Abarim tegen Nebo, digt bij Beer , fiaan zij zich vervolgens néér Num. XXXIII: 47-48. Daar, zong Israël den Lofzang over hel plegtig en wonderdaadig openen van Beer! bron Num. XXI: 17—20. Tans verflaan z( Sihon den koning der Amorieten, van debeel Arnon aan, tot dejabbok, en de Ammonie tifche landpaale toe. Waar op een verhevcr zegezang gemaakt is Num. XXI: 21 — 32. Toen wenden zij zich meer1 noordwaard. en verdelgen in Edrei, Og den koning van Ba fan met al zijn volk Num. XXI: 33 — 35.ï XLl. Na deze overwinningen legeren ziel de Ifraëlieten in de vlakke velden vAr< M o a b , aan de Oostzijde der Jordane , er hun leger breidt zich uit van Beth-Jefimoth tot Abel-Sittim. Num. XXII: 1, XXXIII: 48 — 49. Tans zoeken de Moabieten, en Midianïeten Israëls volk gevloekt te krijgen van Bileam Doch die wordt door God zelf genoodzaak dit volk te zegenen, en voor het zelve heil rijke Godfpraaken te doen Num. XXII: 2. XXIV: 25. De Ifraëlieten worden tot hoererij en af^o> derij verleid. Dit wordt geftraft, door dt hoofden of aanvoerders op te hangen, Zimr met zijne hoere te doorfteeken , en 24000 dooi de pest te doen fterven Num. XXV: i~i8. j. i oaob 1 Noy. i  Uitt. 10 Jaai Teb. i ] I S I i 1 e c x k d r e 5 L 142 II. Verhandelino over de 't Volk wordt weêr geteld, en is van 20 jaar en daar boven fterk 601730 koppen Num. XXVI: 1 —~ 65. Tans komen Zelafeads dochters op, en verzoeken dat ze in de beërvinge van Kanaan niet nogten voorbij gegaan worden. Dit wordt >illijk gekeurd; en daar omtrent een wet geRaakt, de huwlijken der Erfdochters raakendc ^um. XXVII: 1 11. Daarna fielt Mofes zijnen getrouwen, en net Gods Geest bezielden dienaar jofua, plegig tot zijnen ftaatvolger aan vs. 12 —- 23. God geeft daarop wetten, nopens de Offernden,zoo de dagelijkfche, als die der Nieuwe naanen en Feestdagen, gelijk ook nopens de beloften Num. XXVIII —. XXX. De Midianieten worden, om de fnoode verdding van Israëls volk, door hen verflagen n fcherp geftraft, en de buit gedeeld. Daar ok Bileam voor zijnen fnooden raad, zijn' erdienden loon krijgt Num. XXXI: 1 — 54. De ftam Ruben, Gad, en half Marasfe, rijgen hunne ervenis aan den oostkant der Jorane Num. XXXII: 1 42. God beveelt het land Kanaan in te neemen iet verdrijvinge der Afgodifche inwooneren , n verdervinge hunner Afgodsbeelden Num. XXIII: jo 56. Hij bepaalt de wijdfte grenzen des beloofden ands, van de Rivier van Egypte en 't gebergte J- % 3=5(5. Dec.  tJjtf. 40 Jaar Tïb. Tijdrekening der Reize enz. 143 bergteHor,tot Hamath in Syrië Num. XXXIV: 1 — 12, en ftelt behalven Jofia en Eleazar, uit ieder ftam, buiten die van Levi, een' overften aan, om bij 't lot de ervenisfe in 't land Kanaan uit te deelen vs. 13 — 29. Maar, dewijl de (tam van Jofef, voor twee {lammen gerekend, en dus Levi's ftam voorbijgegaan wierd; zorgt God ook voor dezen ftam, en gebiedt, dat de Ifraëlieten aan de Levieten zullen geeven 48 fteden met haare voorfteden, en daar onder 6" vrijfteden voor onfchuldige doodflagers, drie aan de Oost-en drie aan de Westzijde der Jordane Num XXXV: 1 — 34. Op dat nu deze uitgedeelde ervenisfen niet te verre mogten vervreemd raaken, en tot andere ftammen overgaan, zoo dat het Jubeljaar zelf haar niet deed te rugge keeren; wordt de wet der Erfdochters, op verzoek van Gileads geflacht, nader voorgefteld en uitgebreid tot alle de ftammen, gelijk Zelafeads dochters zich daar naar fchikken Num. XXXVI: 1 12. En hier heeft men 't flot der geboden en rechten, welke in de vlakke velden der Moa» bieten, aan de Jordane van Jericho'zijn vo<3r> gefteld vs. 13. In 't 40 jaar na den uittogt, in de XI maand Schebath genoemd, op den iften dag der maand, begint Mofes nader de wet uit te leggen, J. f. S256. Dee.  Uitt. 40 Jaai Scheb. Eerfte i Adar. I 1 I i ] t c t 2de . Adar I ' i < a ( l d 2 d ts s -144 II. VERHANDELING OVER DE gen, en de woorden te herhaalen, welke hij geduurende zijne acht. of negen en dertig iaarige reize gefprooken had Deur, I: 1 5 Hij heldert hier veel zaaken nader op , hij voegt 'er veel ftukken bij, dringt zijne ver. naaningen op het fterkfte aan, ftelt op 't ueuw het verbond voor, dat Israëls volk moest luiten op Ebal en Gerizim in Kanaan, en doet verfcheidene gewigtige Profeetfyen van hunne otgevallen vooral onder het N. Testament. )it alles is gefprooken in twee groote maanden, n befchreven Deut. h 6, XXXIII: a0. Want it jaar was een Schrikkeljaar, verzien van wee Adars (*). Daar op wordt Mofes op Pisga, Nebos kruio ,J t land Kanaan gewezen. Hij fterft daar, 1201 laren oud , en wordt van God hegraaven, en 1 Adar volgens Jofefus (f), den 7 zoo Is de Jooden willen in hunne groote Chroniek §). Altans zijn dood moet in 't begin van idar of de XII maand gebeurd zijn. Want e Ifraëlieten beweenen hem in Moabs velden 0 dagen Deut. XXXIV: 1 — «. Dus tot in <*) Dit is door mijnen kundigen en fehranderen Vriend en Heer J. C. Mohr uitgerekend. (t) Anr. L. IV. C. VIII. §. 49. p. 257 . 258. (§) Seder Ülara Rabba Cap. X. p. 29. & Meijeri annot. p. 357 — 3«o. Conf. Megilla Thaaniih, Cap. XII. j.. ij. Ed. M«ijer. .T. T. 3237,Jan.J3 Dings. Tn.br. 12 3orid, laarj 12 rrijd.  40jaar. ade Adar I Vrijd. 41 Jal Nifa I Zoni s Donc 6 Vri; Tijdrekening der Reize chz. 14 t in 't begin van Nifan of de I maand van het: 4ifte jaar na den Uittogt. Maar dan is 't gevoelen van Jofefus, mijns oordeels, vee! waar fchijnlijker, dan dat van de Joodfche meesters. Want, bijaldien Mofes den 7 Adar geftorven , en 30 dagen beweend is; zoo raaken we met die 30 dagen tot den 7 Nifan- Dewijl nu het leger den 10 Nifan is door de jordane getrokken Jof. IV: 19. Zoo zouden 'er maar drie dagen overfchieten voor al wat 'er Jof II en III verhaald wordt. Dat nu is volftrekt onmo. gelijk, naar dit gevoelen: maar met het andere, dat Mofes den 1 Adar geftorven zij, ij het zeer wel te vereffenen; zoo als uit de vol gende berekeninge blijkt, r Mofes fterft den 1 Adar. De IfraüHetei beweenen hem 30 dagen. Deze brengen on: '"tot den 1 Nifan. De verfpieders zijn vijf dagen uitgeweest • naar Jericho. Want één dag en nacht, zijnz aan Rachabs huis gebleeven Jof. II: 1 —15 drie dagen op het gebergte vs. 16, 22; en ééi dag zet ik voor de weérom reis vs. 23 — 24. De Ifraëlieten reizen van Sittim , tot aa d'de Jordane. Dit gebeurt ftraks na de te ruj komst der verfpieders. Want nu maakt z:ch J< fua 's morgens , dat is des anderen morgens vroeg op, en zij reisden enz. Zij vernachten ai de Jordane drie dagen: geduurende welke de Ambtlieden door 't leger gaan, om 't vo K . t. Maart 12 Vrijd; lAprii 11 'Zond. ^Dondë l' Vrijd; )• j •n k  Uitt. 4ijaar Nii'an w 9 Maan. 10 Ding. \ I t i ( i j i l J I d Z c a a iyo II. Verhand, over dr Tijdrfk. enz. te belasten, dat het zich van teerkost moest verzien Jof. III.- i—2. verg. Jof. I: 10 n< Zij worden fT^pQ na 't end va» die drfe dalen, dus op den 9 Nifan, onderricht , nopens iet voor uit trekken van de Arke desverbonds door de Jordane Jof. III. 3 4. En Jofua zelf zegt tot het volk: Heiligt u\ want morgen, zal de HEER wonderen in 't midden van u doen vs. 5. Dit is bijgevolge' de mor. sen van den 10 Nifan. Tans geeft Jofua aan ie Priesteren bevel, om de arke des verbonds )p te neemen, en voor 't aangezicht des volks e gaan vs. 6. En op dien zelfden 10 Nifan, loet God de belofte vs. 7, welk vs. dus gechakeld wordt aan 't voorgaande. En de IE ER zeide (niet had gezeid) tot Jofua j Oe:en dag zal ik Beginnen u groot te maaken voor le oogen van gansch Ifraèï: op dat zij weeten dat ï met u zijn zal; gelijk als ik met Mofes geweest en. Jofua zou hen op dezen dag door de ordane droogs voets leiden,gelijk Mofes voor een door de Roode zee, 't gene dan ook aarop volbragt wordt Jof. III: 8 IV: 18. 00 klimt het volk den 10 der Eerfte maand p, uit de jordane; en legert zich te Gilgal, an 't oostend van Jericho Jof. IV: 19. Daar houden ze, voor de eerfte maal in 't nd Kanaan, het Pafcha, op den j4 dag vanZ hfan, en wel in den avond wanneer die dag inving Jof. v: 10. III. 5257. April 19 Maan. so Dings. 34 Kur.  III. VERHANDELING over. ISRAËLS REIS VAN SINAI NAAR HOR. Deut. X: 6-7, en Exod. XXXIII: 1-16. S t* Ik ben niet ver van te gelooven dat deze plaats de moeilijkfte is in Mofes boeken. Men ziet hier eenige legerplaatfen uit de reizen der Ifraëlieten opgeteld, en men vindt 'er genoegzaam dezelfde naameD, als Num. XXXIII: 31 — 33. Maar de orde is voor een gedeelte omgekeerd (1). Daar reizenze Van Moferoth naar Eene-Jaakan; hier van Bene-Jaakan naar Mofera, De onzen hebben wel, om die zwaarigheid te dekken, van Beeroth Bene-Jaakan [tnde~\ Mofera in de plaats van Deuteronomium: maar men hoeft den Hebreeufchen tekst flechts in te zien, om overtuigd te ftaan , dat men zoo niet leezen kan, en dat de drang der zwaarigheden hen heeft doen befluiten, om eene invulling en verandering te maaken, die de woordfchikking in den grondtekst niet toelaat. (2) Daarenboven leest men daar, datze Van Bene-Jaakan naar Hor-Gidgad, hier, datze van Mofera naar Gud-God zijn gereisd. Num. XXXIII: 38, 39 wordt verhaald dat Aaron geftorven is op den berg Hor, aan 't einde van 't land Edom ; hief dat hij te Mofera geftorven is, dat een reeks van legerplaatfen te vooren genoemd is. (3) 't VerK 2 fehil  148 III. Verhandeling over fchil der naamen, fchoon niet van dat belang, is echter groot genoeg om het niet geheel met (tilzwijgen voorbij te gaan. Zie hier een kort Tafereel dat het ooderfcheid aanwijst. Deut. X: 6, 7. van Num. XXXIII: 31-33. van Bene-Jaakans putten naar Moferoth naar Mofera Bene-Jaakan Gudgod Hor-Gidgad Jotbath Jotbath. Dit zijn zwaarigheden, maar die zijn nog de eenigfte niet. (4) Wanneer men den draad van Mofes reden inziet; kan men niet begrijpen, hoe midden in 't verhaal van de tweede wetgeving, deze twee verfen van de reizen te pas komen. (5) En dit wordt zoo veel te moeilijker, wanneer men hier dezelfde reis zal vinden als Num. XXXIII:31—33; — Deut. X. is Mofes in 't verhaal van de tweede wetgeving , niet lang na den uittogt uit Egypte voorgevallen; maar Num. XXXIII. is hij ongeveerXXXVIII of XXXIX jaaren na dien tijd. Hoe is het te begrijpen dat hier, zulk een onverwagt verhaal van eenige togten zoo lang daarna gebeurd, kan tusfchen invallen! • §. 2. De geleerde Engelschman Wels fchroomt niet te zeggen, dat de plaats bedorven is. Hij telt niet min dan drie Hijkbaare tegenftrijdigheden met Num. XXXIII op. „ Het is zeker, voegt hij 'er bij, dat „ de bederving van den tekst zeer vroeg moet ge- u fchied  ISRAËLS REIS VAN SlNAI NAAR HOR. 140 „ fchied weezen, dewijl die in alle oude overzettingen mede gevonden wordt. Maar in het Wet» „ boek der Samaritaanen is de rechte Schriftuurlijke, „ zoo niet de oorfprongelijke, bewaard gebleven; „ welke net overeenkomt met Num. XXXIII. Waar„ om ik verkoozen hebbe dezelve in mijne uitbrei„ ding van de Engelfche vertaaling over te brengen, „ verzekerd zijnde dat die lezing overeenkomt met „ de fchrift, fchoon men al onderftellen wilde, dat „ zij de oorfprongelijke lezing van deze plaats niet „ geweest, maar door den uitfchrijver van het „ man'taansch Wetboek hier uit Num. XXXIII. inge„ voegd is, daar integendeel de tegenwoordige lezing „ van den Hebr. tekst (naar mijn gevoelen) bedorven „ is , en daarvan geene rechte fchriftuurlijke lezing „ zijn kan." (*). De Heer Wal, ook een fchrander Engelschman, helt daar toe over, dat deze twee verfen hier, bedorven en buiten haar orde, zijn ingelascht. „ De manier, zegt „ hij, waar op oudtijds de heilige boeken en alle an„ dere dingen gefchreven werden, was, dat men losfe „ bladen of ftukken perkament geheel vol befchreef, „ en als het eene ftuk ten einde was, het volgende „ der reden op eèn ander blad begon. Of men nu „ zou mogen denken, of dat het eenig kwaad zou zijn „ te denken, dat de eene of andere uitfchrijver „ eene (•) In 't zelfde gevoelen is de doorgeleerde Hr. Bernard in rij. ae aantekeningen over Jof. Ant. Lib. IV. C. IV. §. 7. p. »o8. Ed. Mav.  1 15° Verhandeling over ,, eene reep perkament of een gedeelte van het afa, fchrift kwalijk heeft famengevoegd, zal ik nieton. „ derneemen te bepaalen: maar daar is niet ééne plaats 3, van den Bijbel, daar naar *t fchijnt zulk eene kwa„ lijk pasfende invoeging voorkomt dan hier. Indien ,» zulk of dergelijk een misflag begaan zij, moet het „ zeer vroeg gefcbied weezen, en vóór de vertaaling der LXX: of zoo de misgreep laater in den He„ breeufchen tekst gekomen zij, moet de vertaaling „ der LXX volgens het Hebreeusch veranderd zijn.'* Tot dus ver die cwee geleerde Britten. S- 3- *t Is zeker zoo men hier eenige verandering ftelt dat het gevoelen van Wal oneindig waarfchijnlijker is dan dat van den Heer Wels. Want door te ftellen dat het Samarkaanfche Wetboek de rechte lezing bewaard heeft, is men de zwaarigheden nog nietteboven. 't Is en blijft onbegrijpelijk, hoe hier, midden in de Historie der wetgeving, een ftuk van de reis XXXVIII jaaren daarna voorgevallen, kan inkomen. Het Sftevs. kan met het 7dedan niet famengeknoopt worden, want het is eene volftrekte onwaarheid, dat ter zelfde» tijd wanneer zij na Aarons dood te Jotbath gekomen waren, God den Stam van Levi affcheidde om de Arke te draagen, en voor des Heer en aangezicht te Jlaan om hem te dienen &c. Dit is gefcbied een jaar na den uittogt, in de woeftijne Sinai, Zie Num. III: 6 — 9. verg. vs. i. en vs. 14 — 4J. Doch zoo ge* het 6 en 7 vs. hier van eene andere hand, of door ongeluk ingelascht begrijpt, zal het 8fte met het jde zeer  Israëls reis van Sinai naar Hor. 151 zeer wel famenhangen; wijl waarlijk niet lang na de tweede wetgeving, de ftam Levi tot den heiligen dienst is afgezonderd. Dan, die verbetering komt mij te ftout voor, en ik heb te veel eerbied voor 't woord van God,dan dat ik mij zoo veel vrijheid , om 'er een vs. of twee als ik ze niet verfta, naar mijn welgevallen uit te monfteren, zou durven aanmaatigen. Dat is de knoop niet opgelost maar aan Hukken gehouwen. Alle de affchriften en oudfte overzettingen hebben deze twee verfen. Het Samaritaanfche handfchrift heeft ze ook, fchoon veranderd, dat ongetwijffeld gefchied is, om ze met Num. XXXIII. te doen overeenftemmen , waar in die naaC* fie, welke alle de boeken van 't O: T: behalven die van Mofes, om dat men daar uit hunnen fpooreloozen waan datze uit de Joodfchenaatfieafkomftig waren niet weérleggen kon, verwieipen, zoo veel zwaarigheid niet zal gevonden hebben. §- 4- Het lust mij niet de oplosfingen, die geleerde luiden gi geeven hebben, hier ter toetfe te brengen. Ik heb ze onderzocht: maar vind 'er geene onder, welke mijn gemoed vo'doen. Ze zijn zoo algemeen, en meerendeels zoo gewrorgen. en gedraaid, dat ze veel eer bronnen uitleveren van nieuwe zwaarigheden. Metst allen bemoeien zich om de reis met Num. XXXIII. te vergelijken, zorder te denken dat men zich daar door op het d'epst in dezwaaligheden inwikkelt, wijl geen verftand in de wereld bekwaam is, de reden» van zulk een' verwarden fa*. K 4 mee  ij2 III. Verhandeling over menhang, en fchielijken uitflap tot een zaak die XXXVIII jaaren daar na gebeurd is, en hier niet de minfte betrekking toe heeft, ooit met eenigefcha. duw van waarfchijnlijkheid te kunnen geeven. % 5- Wat dan? Mij dunkt men had behooren te zien, dat hier van een geheel andere reis gewaagd wordt, dan Num. XXXüI^o — 34. Wie kan 'eraantwijf. fekn? De plaatfen van waar ze vertrokken, en de plaatfen alwaar ze gekomen zijn, verfchillen: ja die zijn voor een gedeelte rechtdraads ftrijdende. Gelijk we hebben doen zien, dat ze in de eene reize van Beeroth-Bene-Jaakan , naar Mofera; en in de andere vlak het tegendeel, van Moferoth naar BeneJaakan zijn getrokken. — Ook verfchilt een plaats of twee te veel in naam dan dat menze voor t'eenemaal dezelfde zou moeten houden. Altans Berroth Bene-Jaakan d. i. de putten van Jaakans kinderen Deut. X. gemeld, fchijnt van B ne-Jaakan, de kinderen van Jaa&n, dat is de plaats in 't gemeen daar Jaakans nakomelingen woonden, te verfchillen. Wijders 't is geiooflijk dat Chor-Giccad, van Godgod , in 't gemeen zoo genoemd, dient onderfcheiden te worden, fchoon naar allen fchijn plaatfen die niet ver van een lagen, waar van we aanftonds nader han« delen zullen. — Hier komt bij, dat de tijd zoo wijd afftaat, dat dit alleen, zoo 'er niets anders was, ons ybjfekt zou noodzaaken de-reizen als van mal'• kanderen onderfcheiden, aan te merken. Niets is 'er klaarder u]t den draad der reden Deut. X, dan dat dezf.  IsKAELS REIS VAN SlNAI NAAR HOR. JJ3 deze reize gebeurd is omtrent den tijd van de tweede Wetgeving, na de afgoderij met het gulden kalf, waar van Mofes hier het verhaal doet. § ö\ Mij dunkt dan best te zijn dat men hier een uit» ftap ftelle van den berg Sinai, gedaan tusfchen de twee Wetgevingen, na de afgoderij met het gulden kalf in de IV de maand na hunnen uittogt. Deze geheele reize heeft men tot nog toe ia de heilige Historie niet opgemerkt; en hier van vindt men evenwel, zoo ik mij niet bedrieg, geen duistere voetftap. pen, niet alleen in dit gedeelte der Mofaïfche rcfch'edenis maar ook in zijn Ilde boek Hoofft. XXXIII: i — ii. De zaak die 'er verhaald wordt, komt hier op uit: dat God Mofes in last geeft van op te trekken met het leger, zonder't god'ijke geleide; want Hij zegt uitdruklijk, dat Hij niet met hen wilde gaan. Dit is naar mijn gevoelen geen enkele bedreiging geweest, of een bloot bevel zonder de uitvoering : ik meen dat Mofes met het leger daadelijk de reize heeft moeten aanneemen naar Kanaans grenzen; zonder dat God, als hun Leidsman in 't midden van 't leger wilde woonen, gelijk Hij voorheen deed. Letwel, in 't midden van 't leger, want zoo ftaat 'er eigehjk vs. 3. In deze korte tusfchen invallende reize, is de Tente met de Wolkkolom niet omtrent die ftreek geweest daar zich het leger neêrfloeg, maar verre 'van dit leger. God toonde daar in zijn ongenoegen over 't Volk, dat Hij niet als hun Veldheer in 't midden van zijn leger optrok, maar buiten het zelve K 5 de  ij4 HL Verhandeling over de Veldheerstent lier, fpannen, verre van 't leger afwijkende. Zie vs. 7 — 10. Schoon de plaats in deze en gene uitdrukkingen wat duister is, ziet men evenwel klaar genoeg; dat God aan Mofes belast van daar op te trekken,men ziet ook dat Mofes de VeldHeêrs-tent opbreekt en op eene andere plaatfefpant vs. 7. In 't 6 vs. leest men duidelijk: de kinderen Israëls dan beroofden zich zeiven, of rukten van zich aft tTs JfM hunne verfierfelen [verre'] van den berg Horeb. Zoo men die vertaaling van de onzen volgt, is'er niets klaarder: men heeft 'er onze ftelling met zoo veele woorden. En 't is blijkbaar uit vs. 7, dat het Hebreeufche pmn verre afwijkende, 't gene daar ftaat, hier moet ingevuld worden, 't Israëlietisch leger, werd tans door een' gemeenen Engel begeleid op den weg naar 'c land der Kanaanieten, en dus naar 't gebergte Hor , alwaar reeds eenige van die volken in 't zuiden woonden. Zij deeden daar, voor de zonde der opofferinge hunner goudene fieraaden, ootmoed:g boete, door 't afrukken van alle hunne f jffieraaden , ter diepe vernedering voor God. Dit begon reeds, toen 't volk neêrilagtig wierd, op Horeb; maar werd, toen de Heer daar toe uitdruklijk bevel gaf, voortgezet, en verre van Horeb, te weten te Mofera, daar ze van Beeroth Bene-Jaakan bij Sinai heen reisden , ten einde gebragt Exod. XXXIII: 1 — 6. Verg. met Deut. X: 6. Middelerwijl blijft dat gedeelte van 't volk 't gene toen ernftig den H-:er zocht, in de Legerplaats niet ver van de Tente der Sarrenkomfte, daar God hun Opperveldheer zich in de Wolkkolom vertoonde Exod. XXXIII: 7 , u. Maar  IsRAELS REIS VAN SlNAI NAAR HOR, 15J Maar vraagt mogelijk iemand : „ waar is Aaron ge„ bleven?" Met duidelijke woorden vinden we dit niet.bepaald. Doch 't is inderdaad, zeer opmerkelijk! Aaron wordt nevens Mofes, dat anders voegzaam fcheen, in 't geheel niet gemeld. —— In tegendeel,wordt 'er van Jofua Mofes dienaar,fchoon nog een' jongeling, met lof gewaagd, dat die bij Mofes bleef, en niet week uit het midden der Tente Exod. XXXIII: 11. 't Was Aaron die de groote zonde met het gulden Kalf over het volk gebragt had , waarom hem Mofes fcherp beftraft Exod. XXXII: ar, „ De Heer vertoornde zich ook ,, zeer tegen .Aaron, zelfs om hem te verdelgen: ,, zoo dat Mofes hem van den dood heeft vrij gebe„ den " Deut. IX: 20. 't Is dan zeer waarfchijnlijk, dat hij, die zoo diep in 's volkszonde deelde, ook deelde in de ftraffe; en genoodzaakt wierd, het zondig volk naar Mofera te leiden, en daar zijn aanftaande graftombe te zien Deut. X: 6. Doch waar heeft Mofes Godstent gefpannen? de Hr. Pococke fchrijft 'in zijne Obfervations on Egypt Book III. Chap. III. p. 147. „ Aan den zuid„ wester hoek van dezen berg (Episteme namelijk, een ,, der bergen bij Sinai) aan den ingang zoo wel in de „ vallei van Sheck Salem als in die des convents van „ Rahahs vallei , daar is een kleine heuvel bij de „ Arabiers Aarone genoemd; en bij de Grieken de „ Tabernakel der getuigenis (« dit in het 10 vs. van dit X Hoofdft- weêr zou herhaaien, daar van is ter wereld geen reden te hedenken; en wie ziet nier, als Mofes zegt Ik Jlond op mn berg, dat hij daar door deze XL dagen en nachten duidelijk van de te vooren genoemde onderfcheidt 'Er zijn onder de Joodfche ui;leggers, welke fommige hoewel weinige onder de Christenen volgen, die ten minften hebben gezien dat men hier tweemaal XL dagen en XL nachten begrijpen moet. De heilige man heeft in dezen tijd zich geduurig afgezonderd, en terwijl 't volk genoodzaakt wierd te reizen zonder dat God in 't leger, optrok, den Heere gefmeekt, die in de Veldheers-tent woonde verre buiten 't leger; dat de Ifraëlieten naar Sinai mogten te rugge keeren; en daar op 't nieuw 't verbond fluiten als den grondflag der godlijke leiding, welke daar volgens Gods raai moest gelegd worden; en dat Jehovah met zijn aangkzicht dat is zijne zichtbaare tegenwoordigheid in de Wolkkolom, boven de Tente, alwaar men 't aangezicht zag van den Bondengel, wilde te rugge komen, van den heuvel Jebel Moufe naar S:nai, om met zijne Veldheers tente wederom in 't midden van Israëls leger te woonen. Tot dat zelfde einde 'ging ook uit de Legerplaats bij Sinai, al wie den Heer zocht, tot de Tent der famertkomfte, die buiten 't Leger bleef, daar al 't volk, God uit de Wolkkolom zag fpreeken met Mofes, die van daar telkens wederkeerde tot het Leger, dat is de Legerplaats, al» waar een deel van het leger gebleven was. 't Verhaal van Mofes meldt die Reis, en dat Bdden klaarlijk Exod XXXIII: 7—13 vergeleken met Deut. IX: 18.29.  söo III. Verhandeling over 18—29, Gelijk Mofes dan ook eindelijk dit zijn ver* zoek verworven heeft vs. 14 -— 23. en XXXIV: I.— vergelijk Deut X: 1 n. Dus heeft men een tijd van XL dagen en XL nachten , waarin ze gemaklijk naar Mofera, een gedeelte van den berg Hor naulijks drie dagreizen van Sinai Eggende, konden heen reizen en weêrom komen» §. 8. Als men 't zoo begrijpt, kan men Exod. XXXIII verftaan. Dan is de zwaarigheid uit Deut. X: 6, 7. wechgenoomen, en men vindt hier zulk een' fprong niet uit den draad der gefchiedenis, noch ftrijdigheid met Num. XXXIII: 31 — 33. als men zich verbeeldt. Zie hier onze ontleding van Deut. IX en X Hoofd, ftuk. Mofes vermaant hier de Ifraëlieten, nu gereed ftaande om over te ftappen in Kanaan, dat ze zich toch behoorlijk wilden gedragen. Hij verwijt hun hunne hardnekkigheid, en weêrfpannigheid H. IX: 6, 7, 8. Hij toont dit bij de ftukken, en fpreekt hier onderfcheidelijk van drie Tijdvakken, elk 40 dagen groot. Het eerfte Tijdvak van 40 dagen, is dat der eerfte Wetgevinge, en de bondbreuk daar op gevolgd H. IX: 9—. 14. Het tweede Tijdvak van 40 dagen, is dat der vernederinge over die bondbreuk, eo Mofes voorbede voor Aaron en 't volk, met invlegtinge van drie of vier  ISRAËLS REIS VAN SlNAI NAAR HOR. iöf vier gevallen naderhand gebeurd, die proefftukken waren van hunne onverbeterlijke weerfpannigheid H. IX: ij — 2q. Het derde Tijdvak van 40 dagen, is dat der tweede Wetgevinge, en der gevallen, welke daar toe betrekking hadden H, X: 1 — n. $• 9. Ik zal hier ten belluite eenige aanmerkingen tot nader opheldering en ftaving van deze ichikkinge laaten volgen. I. Mijne eerfte aanmerking is, dat hier in 't ge. heel geen fprong is in Mofes verhaal over XXXVIII jaaren heen, gelijk de uitleggers zich verbeelden: maar dat de gewijde fchrijver bij de eerfte en twee. de Wetgeving blijft, immers niet verder gaat dan tot de weerfpannigheid bij de te rugkomst der verfpiederen te Kades Barnea. Welk alles, met de eerfte anderhalf jaar na den uittogt, is afgeloopen. II. Daar benevens, en dit merk ik in de tweede plaats aan, wordt de zonde van weêrfpannigheid te Tabeëra, te Masfa, te Kibroth Taava, en te Kades-Barnea bedreven, bij de zonde van het Gulden kalf, den Ifraëlieten verweten, fchoon vóór en na dien tijd begaan; alleen uit hoofde van de gelijkheid der misdaaden Deut. IX: 22 24. Dat is de ^waare reden, waarom vs. 25. de draad van 't verhaal hervat, en wederom vast gehecht wordt, aan de 40 dagen van Mofes voorbidding voor Aaron en 't volk vs. 18. Dit zou anders eene gansch noodclooze herhaaling weezen. L III.  152 III. Verhandeling over III. Ten derden het bevel nopens het houwen van twee fteenen tafelen, waar op God de wet wilde fchrijven, wordt duidelijk gebragt tot den zelfden tijd van Mofes voorbiddinge voor Aaron en 't volk geduurende 40 dagen Deut. X: i — 2. Daarop worde in 't voorbijgaan, gemeld de uitvoering van dit bevel door Mofes: te wseten, dat de wet, van God op die twee tafelen gefchreven, en in eene kiste gelegd is Deut. X: 4 — 5, Dit laatfte wordt hier niet als onmiddelijk na 't voorgaande gebeurd, maar als daar op eene allernauwfte betrekking hebbende, aanftonds bijgevoegd. IV. Dan moet ten vierden, de reis der Israëlieten naar Mofera Deut. X: 6 — 7, begrepen worden gebeurd te zijn, in dat zelfde tijdvak, en wel in 't bijzonder in de 40 dagen van Mofes voorbiddinge. Dit befluit ik daar uit, dat de 40 dagen op den berg eerst na die reis gemeld worden vs) 10. Ik vertaal vs. 6. Middelerwijl reisden de Israëlieten enz. V. Ten vijfden , de febeiding van Levi's ftam uit zijne broederen, om des H e eren Bondark te draagen, voor zijn aangezicht te (laan, Hem te dienen, enz. wordt geplaatst in dit zelfde doorluchtige tijdvak Deut. X: 8 — 10. Ter zelfder tijd, fcheidde de HEER de Jlam Levi uit. Die afzondering is reeds begonnen, aanftonds na de zonde met het Gulden Kalf Exod. XXXII: 26 — 29. Zij heeft geduurd door al den tijd der vernederinge over de Bondbreuk, en der voorbereidinge voor de tweede wetgevinge heen. Daarom wordt ze in het derde Tijdvak der herhaalde wetgevinge geplaatst, als eene vernederende  Israëls reis van Sinai naar Hor. 163 de voorbereiding, juist gelijk die verwijtende reis naar Mofera. Men moet deze Affchsiding, of liever Uitfchifting der Levieten uit de Ifraëlieten, welke dezen ftam tot eer, de overigen tot fchande verftrekte, wel onderfcheiden van hunne plegtige aanftellinge tot den dienst van den nu gebouwden Tabernakel, 8 maanden daarna , Lev. VIII: 1 36. Num. I — IV. VI. Ten zesden, dat deze reis met Beëroth Bene Jaakan begint en met Jotbath eindigt, is opmerkelijk. We zijn" van oordeel, dat men de woonplaats van Jaakans kinderen niet ver van den berg Sinai te zoeken heeft. Jaakan was een kleinzoon van Seir den Choriter 1 Chron. I: 42 verg. 38. De Chorieten nu, nakomelingen van hem, woonden op het wijduitgeftrekt gebergte, dat daar van buiten twijffel den naam gekreegen heeft van het Gebergte Seir Gm, XXXVI: 20, 21. Men vindt nog een overbüjffel van den naam Chor. in Chor -Gidgad, niet verre van Sinai en Jotbath. En dat het zuidelijk Seir inderdaad niet ver van den berg Sinai en het vlakke veld Paran gelegen bebbe, is af te neemen uit Gen. XIV: 5 — 7- Hier wordt verhaald hoe Amraphel met zijne bondgenooten uit Sinear komt langs Kades, en flaat de Chorieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran 't welk aan de woefijne is. Dit be. wijst klaar 2 dat het uiterfte einde van 't gebergte Seir bij 't effen veld van Paran te zoeken was, 't welk dus verder naar 't zuiden lag dan 't gebergte Seir. Want de verbondene Noordfchc Koningen, kwamen uit het noorden, en trol ken naar 't zuiden, tegen L 2 de  ió4 UI- Verhandeling over, de Chorieten op Seirs berg tot het effen veld van Paran toe; en keerden van daar te rug naar Kades, dat hier wel 20 uur af lag, naar 't noorden. In de kaart van Shaw wordt daarom dit gebergte Seir wijd uitgeftrekt, en voortloopende tot aan Sinai vertoond. En Pococke merkt aan, dat nog de naam is overgebleven in het dal Seir aan den voet van Sinai. Zie D. I. S. II. B. III. H. II. bl. 255. en Plaat LUIa. Dus blijkt, dunkt mij, klaar, dat Jaakans kinderen , afftammelingen van Seir , omtrent den berg Sinai gewoond hebben, en wel tot aan deszelfs zuidelijken kant toe , zoo dat het effen veld van Paran denkelijk aan den voet van 't voorgebergte Paran gelegen, zich uitgeftrekt zal hebben tot Jebel Moufeh of Mofes berg, ja tot het noorden van Sinai toe, alwaar Pococke ook eene groote vlakte getekend heeft. De Heer Niebuhr zegt in zijne Befchrijvinge van Arabië Hoofd. IX. bl. 380. „ Het dal Faran ligt aan de noordzijde en fchier aan den voet „ van Jebel Moufeh, doch 2| Duitfche mijlen naar „ het noordwesten van het Griekfche klooster, en „ den daar bij liggcnden berg Sinai." Dit heet bij Mofes zoo ik mij niet bedrieg, het dal Jotbath daar veele wateren waren. Ja 't gene zeer opmerkelijk is, en door de aanbiddelijke Voorzienigheid als een kenmerk overgelaaten, die BEëROTH of Putten welke Jaakans kinderen weleer toebehoord hebben, ziet men hedendaags nog in een groote menigte aan de noordzijde van den berg Sinaü In de kaart van den Hr. R. Pococke ftaan 'er  Israëls reis van Sinai naar Hor. igs 'er verfcheidene getekend, waar van fommigen den naam der Hebreen die 'er wel eer gelegerd hebben, na zoo veele eeuwen bewaaren. Men heeft daar Bir (*) Hebran, Ein (f) Keman Harraeh, Ein He. bran, en Bir Er gaf e. Ik meen dan, dat ik hier Beëroth Bene, Jaakan of de Putten van Jaakans kinderen gevonden hebbe, en dat dus de Ifraëlieten zeer wel van Sinai kunnen gezegd worden geweken te zijn, zoo dat ze te gelijk, van Beeroth Bene Jaakan, als de naaste plaats daar ze lagen om 't leger van water te voorzien, verreisden, zonder dat deze dingen tegen malkanderen ftrijden. VII. Daar door, en dit is mijne zevende aanmerk.ng, worden we juist in ftaat gefteld, om die moei. l.jke vraag te beantwoorden, hoe bij de eerfte en tweede wetgeving in 't eerfte jaar van Israëls uittogt uit Egypte, Aarons dood en begravenis te pas komt, daar dit eerst voorviel, met het begin der vijfde maand in 't 4ofte jaar na dien uittogt ? Ik denk, dat de Lezer uit mijne te vooren gelegde gronden het antwoord al gereed heeft. Ik zal die niet weêr opnaaien: maar zeg alleen kortelijk, dat dit Rukreisje van Beeroth Bene Jaakan aan de noordzijde van Sinai , naar Mofera; als een ftraf door ons moet befchouwd worden, den Ifraëlieten opgelegd, om hunne afgoderij met het gulden Kalf. Hier in kreeg Aaron, 't ongelukkig werktuig da" hun O B:R is het zelfde bij de Arabier*, met BeSr een Bcrn-pu, of Ertn. r <ü Ein is bij de Hebr. en Arab. een F.m.i» of brcn te ze„ea. \3  i66 III. Verhandeling over. * hun daar in te wille was, een bijzonder deel. Dit reisje wordt juist, zoo 't fchijnt naar Mofera belast, om hem daar de plaats van zijn' dood en begraving be. kend te maaken. Daarom moest dit hier bij de eerfte reize gemeld worden, welke Aaron genoodzaakt wierd met het afvallig volk te doen. - § IC Ik voeg hier eindelijk bij, dat men daar uit al. leen, zoo 't mij toefchijnt, kan verklaaren, drie bijna gelijkluidende plaatfen Deut. XXXIII: a. Richt. V: 4, en Hab. III: 3, 4. die ik oordeel buiten dat niet te kunnen verftaan worden. De Heer Scheltinga heeft in zijne uidegging van Habakuk (*_) reeds gezien dat Deut. XXXIII: 2 van een Opgaan uit seir, en een verfchijnen of komen van Paran gefprooken wordt. Ik voeg 'er bij, dat hier vooraf gaat op dezelfde wijze : De Heer is. van Sinai gekomen: en dat Mofes na dat alles, eerst de Wetgeving laat volgen. Dit kan derhalven tot 's Heeren komst op Sinai om de wet te geeven, met geene mogelijkheid gebragt worden. Maar in deze plaats, wordt naar alle waarfchijnlijkheid gedoeld op dezen bijzonderen togt van Sinai, Seir, en 't voorgebergte Paran, alwaar de Heer op 't nieuw is opgegaan, aan zijn volk verfcheenen , en tot hun gekomen kort vóór de tweede Wetgeving, gelijk Hij op Sinai verfcheenen was vóór de eerfte Wetgeving. —— Op deze verfchijning ter Wetgeving , wordt klaarlijk gezien in De- (*) Vid. Comm. p. 337 339.  IsRAELS REIS van SlNAI NAAR Hor. xQ? Debora's Zegezang. Richt, V: 4. Heer/ toen Gij voordtoogt van Seir, toen Gij daar henen tradt van den velde Edoms. Want vóór de eerfte Wetgeving, is God niet van Seir, noch van Edoms veld gekomen ; het Ifraelietisch leger, was toen op verre ca tot Kades, en den berg Hor, omtrent welke ftreek de Edoraietifche grenzen beginnen, niet gevorderd. Maar in dat rukreisje 't gene wij ftellen tusfchen de eerfte en tweede wetgeving, zijn zij tot het Edomietisch Seïr zelfs tot Mofera toe, dat roerende aan 't Edomietifche lag, doorgetrokken: en van daar, tot Jotbatht waterrijke vlakte, die ook het effen veld van Paran heet, niet verre van Horeb liggende, weerom getoogen. En daar op ziet de Dichteres als zij zingt: Toen Gij voordtoogt van Seir enz. Even zoo, zingt 'er ook Habakuk van, in zijn hoogdraavend Dichtftuk Hoofdft. III: 3. God kwam van Theman, en de Heilige van den berg Paran, Sela! Theman lag in 't Edomietifche, vijf Romeinfche mijlen van Petra, volgens Eufebius (*). \ Kan zijn, dat het Themanietifche gebergte, zich verder tot den berg Mofera toe, zuidwaarts hebbe uitgeftrekt. Altans God komt ook hier; „ uit het Edomietifche, en „ van den berg Paran. gedenkende in zijnen toorn „ des ontfermens." 't Welk juist het kenmerk is van deze verfchijninge ter Wetgevinge, en niet van de eerfte. CO In Oaorn. Voc. Oaipit. L 4 1V\  IV. VERHANDELING over de GELEGENHEID van 't GEBERGTE SEIR en de STAD PETRA. §. i. Om de waare ligging van 't Gebergte Seir te ontdekken: moet men het zuidelijke van 'c noordelijke onderfcheiden; en te gelijk de verfchillende volkeren die het in verfchillende tijden 'beflaagen hebben. Anders is bet volftrekt onmogelijk, de fchijnftrijdige plaatfen aangaande dit gebergte, welke in Mofes boeken voorkomen , voegzaam met malkander te vereffenen. Wij Ifpreken dan eerst van 't zuidelijke Seir. De Heer Pococke denkt, dat het gebergte Seir voortgeloopen hebbe, tot den berg Sinai toe; alwaar, naar de aantekeninge van dezen Schrijver, nog een overblijffel van dien ouden naam te vinden is, in het dal Seir roerende aan dep berg Sinai. Daar van fchrijft Hij. „ Dit wordt het dal Seir genoemd, en „ is de eenige plaats die iets van den naam behoudt ,? van 't gebergte Seir , 'c welk de Ifraëlieten gezegd wor-  Gelegenheid van 't Gebergte Seir enz. 169 , worden omgetoogen te hebben in hunne reizen '„ door de wildernis: en mogelijk is dit een algemee„ ne naam van veele Bergen." Defcr. of the East, vol. 1. Part. II. Book Hl. Chap. IL p. 147. Ned. Vertaal, bl. 255. De Heer Shaw tekent den naam van 't gebergte Seir in zijne landkaarte, fgenoegzaam tot aan den Berg Sinai; en ftemt dus hier in overeen met Pococke. Doch hij tast grootelijks mis, wanneer hij in den eerften druk zijner Reizen Part. II: Chap. II. p. 3*4 — 355 fchrijft: „dat het ge„ bergte Seir, 't welk door de goif van Elath „ en de golf van Heroöpolis bepaald wordt , ['t „ gene ik het Zuidelijk Seir noem] de eerfte „ en eigenlijke bezitting van Efaus nagedacht geweest is, vóór ze hunne wingewesten, naar den " kant van Petra uitbreideden." Het juiste tegendeel, is volkomen zeker. De eerfte, en eigenlijke bezitting van Efau en zijn nageflacht, is 't gebergte Seir., dat niet tusfchen de golven van Elath en Heroöpolis bepaald was, maar zich ten noorden van Kades Barnea tot de Doode Zee toe, wijd en zijd uitftrekte: doch het zuidelijke Seir was zekerlijk, ten tijde van Mofes, volgens den Heer Shaw zelf, geen bezitting van Efaus nagedachte; want ze hebben daar in 38 jaaren rond gezworven; maar het gebergte Seir, daar Efaus nakroost woonde, moesten zij omtrekken , gemerkt zij daar van niets kreegen, ook niet tot de betreding van eene voetzoole. Deut. II: 1 -—5. 't Was dan het Noordelijke Seir , dat de eerfte en eigenlijke bezitting van Efau en zijn nageflacht geweest is. Dit zal denkelijk de reden zijn, dat de L 5 He£*  170 iv. Verhandeling over de Heer Shaw, deze gisfing, in den tweeden drukm z'jn werk, heeft achter wege gelaaten. § 3- En dat het gebergte Seir, voor een gedeelte moet gelegen hebben tusfchen Horeb en Kades Bar«ea, is dunkt mij, vrij klaar uit Deut. I: 2. Elf das. reizen zijn net jan Horeb door den weg van Seirs geberg. te: tot aan Kades Barnea. Dit Kades nu lag aan * uiterfte van Edoms zuidelijke landpaale, zoo dat het ganfche Edomietifche rijk, Kades Barnea van Kanaans naaste grenzen fcheidde, zie Num. XX: l6. Hier uit volgt dat een deel van Seirs gebergte, tus. icben Horeb, en Kades-Barnea of Edoms zuidelijke grenzen, moet gezocht worden. §• 4- Uit vergelijking van Gen. XIV. 6. h ziet men ook klaar, dat het zuidelijk Gebergte Seir zich moet uitgeftrekt hebben, van Kades tot het effen veld van Paran ten zuiden van Sinai. Want men leest daar „ dat Kedor Laömer en de Koningen die met „ hem waren, van 't Noorden kwamen, en verïloei, gen de Chorieten op hun gebergte Seir, tot „ aan het effen veld van Paran , het welk aan de „ woeftijne is," de woeftijne namelijk van Sin, waar aan het effen veld van Parans voorgebergte tot Sinai toe, grensde. Wijders dat zij toen weerom gekeerd zijn, en gekomen tot en mispat dat is Kades, alwaar zij al 't Land der Amalekieten floegen, gelijk ook de Emoneters die tot Hazezon Tamar woonden. Hier  Gelegenheid van *t Gebergte Seir enz. 171 Hier uit blijkt mijns bedunkens middagklaar; dat het zuidelijke Seir zich uitgeftrekt hebbe, van Kades naar 't zuiden, tot Sinai, en Parans veld toe. § 5- Doch 't zal hier voornaamelijk op het Noordelijk gebergte Seir aankomen. Dat men het eene end van dit Noordelijke Seir, omtrent Kades en Chorma te zoeken heeft, blijkt uit de aantekeninge Deut. I: 44 — 46. Toen (te weten in het tweede jaar na hunnen uittogt, wanneer de verfpieders een kwaad gerucht gebragt hadden over 't Beloofde Land) toogen de Amorieten uit (of de Amorietifche Kanaanieten Num. XIV. 43—45.) die op dat gebergte woonden , u te gemoeie en vervolgden «, gelijk, als de bijen doem in zij verpletterden u in Seir, tot Chorma toe. Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zoo verhoorde de HEER uwe jlem^ niet, en neigde zijne oore niet tot u. Alzoo bleeft gij in Kades veele dagen: naar de dagen die gij 'er bleejt. Dan vervolgt Mofes in het Hde Hoofdftuk vs. i. Daar na keerden wij ons, en reisden naar de woejiijn, den weg van de fchelfzee, gelijk de HEER tot mij gefproken hadde: en wij toogen omdat gebergte Seir; veele dagen. Dat is, zoo ik denk, om het Noordelijke gebergte Seir, geduurende den tijd van 38 Jaaren: want alle hunne reizen, zijn in dien tusfchen tijd aan de zuidzijde om dit Noordelijk gebergte voorgevallen vs. 2 — 4- Toen fprak de HEER tot mij, zeggende, te weten na verloop van die 38 Jaaren; gij lieden hebt dat zelfde gebergte, te weten 't Noordelijk^ Seir  IV' VE^ANDEMNG OVER de Skir genoeg omgetoogen; keert u naar het Noo.n, "» « yream; maar gij zul tu^l' \ ^ "* 5- mengt u niet met hun) Tant ik T ) niet geeven, ook niet tot de betJ " W *"* ^ wantik heb Efau d ïS Vm Voetzoolei geeven te Ji \ Sdr ter e™™f' g<- trekken, zonder Z^T^i^ «tten. Want dit kan het zuJDrJu! o te * welk zich van KJl en rJ * Zijn> uitrekte: gemerkt SVcf"*?' t0C SlNAI toe van 38 jaaren,warferf a^00 ^ *" ™ gelijk we zoo even ^"g^ ^ §. (f. werd. Di. ]fcp van het ° fcewond h 40. 46 II- t ur , J,CegemeIdwordt Hoofdft. uit-  Gele«enhüid van 't Gebergte Sna enz. 173 uittogt uit Egypte, gemeld Hoofdft. II: 7. en vs. 14, wordt de tijd der reize, van Kades Barnea tot ze over de beek Zered trokken, bepaald 38 jaar te zijn. Men heeft niet te twijffelen, of dit was die moeilijke weg, waar op de ziel van 't volk verdrietig wierd Num. XXI: 4. De Heeren Shaw en Pococke, houden daar voor met reden , het gebergte Akabah, waar mede het gebergte Te ten oosten beflooten wordt; zijnde een gedeelte van het gebergte Hor. Want de Heer Shaw tekent aan: -dat de Mahometaan„ fche bedevaarders, door de fiegtheid van den „ weg op die plaats , en de veelvuldige ruuwe „ doortogten die ze beftijgen moeten , hier zeer „ vermoeid worden, en veel kemelen verliezen. " De Arabiers noemen hem daarom Akabah, weiken naam die berg waarfchijnlijk van die moeilijke doortogten gekregen heeft: want Akabathon betekent in 't Arabisch een kruin of fleilte van een berg die moeilijk is te overklimmen, en Oukabon is een' hoekigen (leen die aan een Berg of klip uitfteekt om in 't overklimmen 'er op te treden. ——— Gelijk dit gebergte Seir, met den Berg Hor, en een gedeel. te daar van welk nu Akabah heet, begon; zoo fchijnt het, met een lange keten van aaneengefchakelde bergen, naar 't noorden geloopen te hebben, tot het zuiderend van de doode Zee. 't Is de oplettende Brocardus, die in zijne befchrijvinge van 't heilige land Cap. IX. p. 185, Seir plaatst in 't zuidoosten van 't land Kanaan niet verre van de woeftijne Maön. f.'7  174 IV. Verhandeling over de §• 7- Dan laatcn zich ook, mijns oordeels, voegzaam vereffenen verfcheidene zwaarigheden \ welke zich opdoen uit Efaus togt van 't gebergte Se:r naar dè beek Jabbok Gen. XXXII: 3j 22; en uft Jakobs voornemen, om bij zijnen broeder Efau tot Seir te komen Gen. XXXIII: 14. gelijk Efau daar wederom heen trok vs. 16. Men weet, dat Efau 't GE. bergte Seir bewoond heeft: dit leert ons Mofes uitdrukkelijk Cen. XXXVI: 6-p. Die verhaalt daarenboven dat God, door 't verdrijven van de Chorieten, voor Efaus nazaaten daar plaats gemaakt heeft; min of meer afs hij voor de Israëlieten in Kanaan tans doen zou Deut. ffi 22. Hier doen zich nu de zwaangheden op. Bij aldien * gebergte Seir alleen aan de zuidkant van den berg Te gelegen heeft tot den Berg Sinai toe: (1) Hoe komt het, dat Ta', kob booden zendt van de Beeke Jabbok, naar 't noorden van Kanaan gelegen, om zijns broeders aangezicht in 't vriendelijke te mogen zien ? (2; Hoe komt het dat Efau, heel van de ftreekomtrent Sinai naar de Beeke Jabbok trekt? (3) Hoe is het te be' grijpen, dat Jakob zijnen broeder kan belooven dat hij bij hem te Seir zaI komen, 'het Oosten door 't Overjordaanfche, ZOO men zich verbeeldt, omtrekkende; daar hij aanftonds de jordane overtrekt, en naar Sichem ten westen van de Jordane reist? §.8. Brocardus heeft deze zwaarigheden gezien: Hij meent dat 'er twee Seirs geweest zijn; een aan 't oos-  Gelegenheid van 't Gebergte Seir enz. 175 ©osten van de Jordane in de halve ftam van Manasfe, en een omtrent de woeftijne Paran digt bij de Roode zee, in de befchr. van 't H. land Cap. V. p. 174. — Dan, ik kan niet zien, dat men noodig heeft, twee zoo wijd van elkander afgcfcheidene Seirs te ftellen; dat men het noordelijke bij de beek Jabbok zou moeten zoeken. En men ontmoet geen voet- fpoor bij de Beek Jabbok, noch van den Berg Seir, noch dat de Edomieten ooit zoo verre met der woon zijn doorgedrongen. 7 Integendeel, daar was, gelijk bekend is, de woonplaats niet der Edomieten , maar die der Ammonieten, Amorieten, enz. §• 9- De Edomieten woonden ten zuiden van Kanaan, en in 't geheel niet ten oosten; gelijk ik tegen den Heer Voltaire, die Midian voor een deel van het Edomietifche houdt, en door eene onverfchoonlijke onkunde, tusfchen de Arnon en de Zered plaatst, onwederleggelijk heb bewezen (*). Ik heb klaar"' getoond, dat Ptolemeüs in tegendeel, een ftreek van Idumea, geheel aan 't westen der Jordane meldt, wanneer hij fchrijft (f) [nóAeit] f£sy««i«5 $U( ${, x«o-a aitl Sêtreai tjT 'ijp^«v« KÓran». [Steden] van [dat] Idumea , 't welk geheel is aan 'f v esten der Jordane, Eigenlijk, aan 't westen der Doode zee Doch hij begrijpt de Jordane, als of ze doorliep tot het zuidelijk end der Doode zee. Deze Landbefchriiver ftemt (*) In de Acad. der Gel. i Deel bl. 313. (t) Geogr. L. V. C. xvi. p. 141.  i"<5 IV. Verhandeling over. ftemt dan over een met Brocardus, die het Edomie» tisch Seir, in 't zuiden van Kanaan, tot digt bij de weeflijn Maön doet loopen. Maön nu wordt gemeld bij Hebron, gelijk ook bij Carmel, dat maar tien, en bij Ziph dat maar acht Rom. mijlen van Hebron lag. Men vergelijke Jof. XV: 45 —55? met het Naamboek van Eufebius en Hieronymus in de naamen Arbok, Carmel, en Ziph. Dus moet het uiterfte van Seih , omtrent dè punt der Doode zee, met een bogt naar 't noordwesten geloopen hebben, zoo als het in mijne kaarte getekend is. Ja wat zeg ik! het gebergte Seir, wordt duidelijk tot eene landpaale gefield aan deze kant, niet verre van Baala of Kiriath-Jearim, voor den Stam Juda Jof. XV: 10. Derhalven , moet het noordelijk end van 't Edomietich Seir gelegen hebben, genoegzaam tegen 't midden der Doode zee op de noorder breedte van31 graad, een uur of wat ten zuiden van Hebron, alwaar Ifaak de vader van Efau en Jakob woonde, en werwaards Jakob tot zijnen ouden vader, na zijne wederkomst uit Paddan Aram, welke omtrent het 2975 jaar van den Jul. Tijdk. voorviel, was te rug gekeerd om bij hem in Mamre te Kiriath Arba, welk is Hebron, te woonen, gelijk hij, al eenigen tijd te vooren, zich met der woone daar digt bij te Bethlehem had neêrgeflagen Gen. XXXV: 19 29. De groote Usher brengt Jakobs te rugkomst te Hebron&, tot het zesde jaar na zijne wederkeering uit, Paddan Aram het 2981 van den Jul. Tijdkring. Middelerwijl vertrok Efau, die te vooren in Kanaan, ten zuiden van Hebron tot het gebergte Seir toe woonde, van daar  Gelegenheid van 't Gebergte Seir enz, 177 daar met zijn huisgezin, en al zijn have en goed naar een [ander] land, te weten dat der Chorieten, die 't ganfche noordelijke Seir befloegen. En 't gene zeer opmerkelijk is: „ hij vertrok van 't aan.„ geziekt zijns broeders fakobs, om dat hunne have ,, te veel was, om famen, dat is digt bij'één te „ woonen ; en dat het land hunner vreemdelingfchappen hen niet kon draagen van wege hun j, vee." Derhalven woonde Efau van dien tijd af, op het Gebergte Seir, daar hij te vooren aan woonde. Zoo moet men Mofes aantekening verftaan Gen. XXXVI: 6 — 8. Dit onderftellende , gelijk ik het bewezen hebbe; laaten zich alle de vraagen, welke ik gedaan hebbe , gemaklijk beantwoorden. XO Jakob zendt booden van de beeke Jabbok, tot zijnen broeder naar het land Seir Edoms landftreek ia Kanaan ; om zich met hem te verzoenen, en de oude veete uit het harte wech te doen Gen. XXXII: 3 —j. Zijnde hij voornemens, om als de vriendfehap getroffen wierd, zich in Kanaan, eerst te Sichem, daar op te Bethel, te Bethlehem, en vervolgens bij Hebron, (ten einde zijnen ouden vader tot onderfteuning te weezen,) met zijne have en veeweiderij ter neêr te Haan. Dit kon niet gefchieden, bijaldien de broeders in onmin met eikanderen leefden. ^2) Dan ziet men , dat Efau niet van Paran en *v'nai,. 't gene wel vier gra3den of 80 uuren gaans van de beeke Jabbok lag; maar uit Kanaan gekomen is, van den berg Seir, wat zui« delijker dan Hebron , alwaar hij woonde, en dat maar i£ graad of 30 uur van de Jabbok was. (3) M Dan  178 v IV.'Verhandeling over Dan is, inderdaad, Jakob, volgens zijne-belofte-, tot zijnen broeder gekomen te Seir, in Kanaan: bij wien hij zoo wel als bij zijnen ouden vader Ifaak-, niet alleen een bezoek zal hebben afgelegd, na zijne te rug komst uit Paddan ftram; maar in wiens buurfchap hij zelfs is komen woonen.En men moet vooral begrijpen , waar van hiér zeer veel afhangt , dat Elau zoo wel als Jakob, hunne reizen niet door 't Overjordaanfche aan de oostzijde , maar aan deze zijde der Jordane, de westkant langs gedaan hebben. 't Verkeerde begrip van deze reize en van de waare gelegenheid van dat gebergte Seir, aan welks voet in Kanaan, Efau te dier tijd woonde; is de groote oorzaak van alle de verwarringen, waar in men zich, en ten opzichte der aardbefchrijving, en met betrekkinge tot de tijdrekening, geftort heeft; weetende niemand, buiten dat, raad om de famenwooning van de twee broeders Jakob en Efau in 't land Kanaan:, en 't vertrek van Efau naar een ander land, gemerkt in Kanaan hunne have te veel was om famen te woonen» recht in de tijdrekeninge te plaatfen. Dit is, naar mijne gedachten gefchied,■ kort na dat Jakob in Mamre bij Hebron is-komen woonen: wanneer de Broeders in vriesdfchap gefcheiden zijn, en Jakob te Hebron gebleven; maar Efau verder zuidwaard opgetrokken is, en 't ganfche noordelijk gebergte Seir, 't welk God aan hem gaf na 't verdrijven der Chorieten, beflaagen heeft. Dit noordelijk gebergte moesten de Israëlieten daarom ten tijde van Mofes aan de Edomieten laaten; willende God hun van dit land niets geeven, ook niet  Gelegenheid van 't Gebergte Seir enz. 179 niet tot de betreedinge van ééne voetzoole: maar door het zuidelijke Seir, dat de Chorieten behielden, zouden ze dwars en langs rond trekken Deut. II: 1 — 6. §• 10. Nu is 'er alleen overig, dat we wat nader onderzoek doen naar een voornaame ftad in 't Edomietifche gebied, Petra genoemd, dat is Rots, om dat deze ftad op eene kleine vlakte met fteenrotfen en fteilten omringd, gebouwd was (*). „ Petra, „ fchrijven Eufebius en Hieronymus, was eene ltad „ van Arabië in Edoms land." Zie hun naamboek op 't woord Petra. En zoo ook op 't woord Idumea.. „ Dit is 't land van Efau 't gene van hem, die „ ook Edom genoemd wierd, den naam kreeg: het „ lag rondom Petra, en wordt nu Gebalene ge. „ noemd." (O Om op zekere gronden te bouwen, met betrekking tot de gelegenheid van Petra, moeten we eerst de zuiderpunt van de doode zee, daar Zoar lag, bepaalen. Dit was op 30 gr. 20 min. volgens Ptolomeiis. De ftad Petra lag 37£ Romeinfche mijl van daaf, naar 't zuiden , volgens Diodorus lib, XIX. cap. 98. Tom. II. p. 393. dus op 29 gr. 38 min. Elath lag volgens den Hr. Niebuhr op 28 gr. -38 of 40 min. zoo dat F.Iath en Petra, net één graad of 60 Rom. mijlen van eikanderen gelegen hebben. Dus (*> Vid. Strabo Geogr. Lib. XVI. p. ins. D. M 2  i8o IV. Verhandeling over de Dus is 'er een handtastelijke fchrijffout in Eufebius, die hier Hechts een tusfchenftand van 10 Rom. mijlen heeft, 't gene de Heer Reland (*) vergeefs tragt te verdedigen; gemerkt dat volftrekt onbeftaanbaar is, met de gelegenheid van Elath. 't Is, dunkt mij, ontwijffelbaar, dat men in Eufebius, voor 10 moet Ieezen 60. Ca) Dit toont ook de afftand, waar op Petra lag van 't beroemde Palmbosch, aan de Roode zee; 't gene men bij Tor moet zoeken op aR gr. 12 min, volgens de waarneemingen van den Hr. Niebuhr, waar op hij zegt, dat men zeker kan ftaat maaken. Strabo fchrijfc, (f) dat Petra, 5 dagreizen, dat is 135 Rom. mijlen of 45 Uuren gaans, van dat Palmbosch lag. Ik denk, dat Strabo, zonder te letten op 't gene men in de woeftijnen, door bergen, dalen, -en kronkelige wegen kon afdoen, eenvoudig dagreizen, als eene vaste maat, gelijk wij van mijlen fpreeken , genoomen hebbe; en zijnen leezer opgegeeven de gewoone groote dagreizen, die omtrent 9 uuren gaans, of 27 Rom. mijlen uitmaaken. Dan brengen ons deze 135 Rom. mijlen van dat Palmbosch, juist tot het punt, daar wij Petra geplaatst hebben. (3) Dat wordt bevestigd, door den afftand van Petra en Jericho. Strabo tekent in die zelfde plaats aan, dat Petra 3 of 4 dagreizen lag van Jericho; dat is zoo ik denk van den omtrek of het rechtsgebied èkï ftad. Men rekene dan 4 dagreizen van 27 Rom. (*) Pal. Lib. III. Voc. Petra p. 929. Q) Geegr. Lib. XVI- p. 1126. A Edit. AlmeJ.  Gelegenheid van 't Gebergte Seir enz. 181 Rom: mijlen: zoo krijgt men een tusfchenftand van log Rom. mijlen. Diodorus (•*) ftelt 300 ftadiën of 37£ Rom. mijl. tusfchen Petra en 't einde van het Asphaltisch meir, of de doode Zee. Het meir zelf, ."was volgens dien fchrijver lang 500 ftadiën (f) dat is 62I Rom: mijl. Doch Jofefus (§} zet daar voor J80 ftadiën dat is 72^ Rom. mijl. en 't is zeker dat men hier den Joodfchen fchrijver, als best bekend in zijn eigen land, behoort te volgen; gelijk de groote Wesieling reeds heeft aangemerkt. Men telle dan 371 bij 72Ï: zoo heeft men van Petra tot 't noordelijk end der doode Zee, niet verre van jericho 110 Rom. mijlen, 't gene na genoeg met de 4 dagreizen of 108 Rom: mijlen van Strabo overeenftemt. (4) Eindelijk komt dit juist overeen met den afftand tusfchen Petra en Gaza. Plinius (*) bepaalt die op 105 Rom. mijlen. Wel is waar, men leest tans, zoo als de Tekst gedrukt is: „ dat Petra 600 mij'en van Gaza ligt en 135 van de Perflfche Zee " Dan, dit is hemelsbreedte mis; de afftand tusfchen Petra en de PerhTche Zee is ruim 4 maal zoo veel, dan die tusfchen Petra en Gaza. De doorgeleerde Cellarius meent, dat de getalen verzet zijn; en dat men 135 van Gaza en Coo van den Perfifchen Zeeboezem moet tellen. Dat voldoet ten vollen aan de ge- («) Lib. XIX. Cap. 98. Tom. H. p. 393. (j) Lib II. Cap. 48. Tom. I. p. 160. fj) De Bello Lib. IV. Cap. 8. §. 4. p. 299. C**) Hift. munil. Lib, VI, Cap. 28. p. 130. Ed. Frane. 1S99> M3  ï82 IV. Verhandelino over de gelegenheid van Gaza: waarom hem de Hr. Reland daar in billijkt. En de reden daar voor is zoo klaar, dat ik geen oogenblik twïjffel of Plinius heefc dus gefchreven. We hebben derhalven, de gelegenheid der Stad Petra, van 't noorden, 't zuiden, 't. noordwesten en 't zuidwesten, door bekende plaatfen vastgezet: en men kan niet twijffelen, of ze moet juist daar liggen, daar wij ze in onze kaart geplaatst hebben' V. VER-  V. VERHANDELING over GOLGOTHA. §. i. 't Ts de Dukfche Reiziger Jonas Korte, die de A gelegenheid van den Berg Golgotha, ten hoogften in twijffel trekt; gelijk de Heer Johan Hendrik Reitz voor hem gedaan heefr, die, fchoon zelf te Jerufalem niet geweest zijnde, dit te kennen geeft in zijne aantekeninge op de, reis van Myrike door hem uitgegeeven. Jade Hr. Korte beweert met de grootfte fterkte en verzekering, dat de rots Golgotha die men tans de reizigers aanwijst, valsch is, en verzonnen van bijgeloovige en geldgierige Paapen; en dat men het waare Golgotha een tamelijk end van daar moet zoeken, buiten de poorten van het tegenwoor» dig Jerufalem, op een gebergte dat Hij (*) den naam van Gihon geeft; en het welke zich, noordwaards uitftrekt, aan de westerzijde van de vallei Gihon of Rephaïm. Dit gevoelen is vreemd genoeg , om de aandacht op te wekken van onderzoeklievende gemoederen, en heeft mijns oordeels invloed op waarheden van belang, die ons te eerder daar toe behooren aan te zetten. Altans ik heb mij opgewekt gevonden door het een (*) Reize, a Buch, 13 Cap. p. 219-2:6 &c. M 4  iU 1 V. Verhandeling over. een en 't andere, om te zien wat 'er van de zaak zij, en de waare gelegenheid van den berg Golgotha naar te fpeuren; dat tevens, zoo ik mij niet-bedrieg, een aangenaam lieht zal verfpreiden, :over de gelei genheid en gedaante van alle de bergen, op wier kruinen, de beroemde Hoofd ftad van Kanaan, oudtijds is gebouwd geweest; daarwe, na de nauwkeurige grondtekeningen van de gebergten, door verfcheidene laatere reizigers gedaan, nu waarfchijnlijk beter dan iemand voorheen, in zullen kunnen flaagen. AIhoewel ik van oordeel ben, dat men daarom geenzin? den arbeid van de doorgeleerde Heeren Villalpandus , Vitringa, Coccejus, en Reland, die hunne plans uit den Bijbel en Jofefus hebben opgemaakt, behoort te verfmaaden. !*» Ik ben tot hier toe van gedachten, dat het waare en echte Golgotha, is de rots, die men hedendaags in 't algemeen daar voor houdt, en de reizigers aanwijst; gelegen binnen de muuren van het tegenwoordig Jerufalem, ten noordwesten van den Tempelberg, en ten noorden van Sions westelijke end. Ik zal de redenen , die ik daar voor hebbe, zoq korren klaar als mij doenlijk is, opgeevem §• 4r i. Voor eerst neem ik een bewijs, uit de gelegenheid van den berg Gihon ; waar van Golgotha een heuvel moet geweest zijn. Indien men Gihons berg te zoeken heeft aan de oost- en niet aan de westzijde vaq  Golgotha. 185 van het dal Rephaïm of het Dal Gihon, gelijk Korte het noemt, zoo zal het klaar zijn dat Golgotha, een gedeelte van Gihon, insgelijks aan den oostkant moet gelegen hebben. Dat nu de berg Gihon aan de oostzijde gelegen heeft van het Dal • Gihon; getuigt San* dys (.*.)» een geleerd en nauwkeurig reiziger. Hij zegt „ dat hij, [dat dal doorgegaan], en de poort „ van Joppe ingeftapt zijnde, de linkerhand opfloeg, en een gedeelte van den berg Gihon opklom, om ., tot het Klooster der Franciskaanen te komen. Hij „ verhaalt vervolgens (f), dat hij uit dat Klooster „ aan de oostzijde van Gihon aftreedende, vrij lang „ moest neêrdaalen; klimmende dan weêr een weinig „ op, naar den berg Kalvaria. " Dus fchrijft ook Kootwyk van Utrecht (§), die een jaar of twaalf vóór Hem een reis naar Paleftina gedaan heeft. ,, Het „ Klooster der Franciskaanen is op den berg Gihon „ gelegen, pp een fteê die verhevener is dan de „ berg Kalvaria zelf, van welken hij omtrent hon„ derd en zestig fchreden af is." Zo denkt eindelijk de Heer Pococke (**). „ Indien wij, zegt hij, on„ derftellen, dat de heuvel naar den Noordwester„ hoek van de tegenwoordige ftad, Gihon is, daar n Salomon gezalfd werd, waar op nu het Latijnfche „ Kloos- (»} Relation of a Journey Book IIL p. 158. Second edition,Loni. Ct) Journ. B. HL p. 160. CS) Vid. Cotovici Itiner. Lib. II. Cap. IV. p. ISS. (**) Defcript. of the Eaft. VoL Q. Part. h Book I. Chap. IV. p. IS.  i8tf V. Verhandeling over „ Klooster ftaat; is het, in dit geval, waarfchijnlijk, „ dat Kalvaria of Golgotha daar van een deel was, „ dat is een hoogte van dien heuvel naar het zuid„ oosten. Het was de plaats daar de kwaaddoenders „ gewoonlijk gerecht wierden," Hier uit blijkt derhalven, dat men Golgotha, een gedeelte van Gihon, indien dit Gihon wel wordt aangewezen, moet zoeken niet aan de west- maar aan de oostzijde van de Vallei Gihon, en dus daar ter plaats, daar het hedendaags wordt aangewezen. §• 5- 2. Maar behalven dat, is het getuigenis nopens deze gelegenheid van den heuvel Golgotha eenpaarig, van gewigtige getuigen opgegeeveh, en dat find zoo veel eeuwen. Eufebius en Hieronymus fchrijven in hun Naamboek der H Schrift (*): „ dat die plaats 9! tot dien dag toe, getoond wierd in Mlia. [of Jeru* „ falem, zoo genoemd van ^Elius Hadrianus den „ Romeinfchen Keizer,] aan de Noordzijde van den „ berg Sion." Hieronymus heeft een menigte van jaaren te Bethlehem gewoond; en, zoo iemand^ hij was het die gelegenheid had, om nauwkeurig onderzoek te doen, of men de luiden met het aanwijzen van deze en gene plaatfen, ook wat in de hand flopte : en men kan uit zijn Naamboek zien, dat hij zich op de kundigheid waar de plaatfen lagen, bijzonder heeft toegelegd. Ik maak zwaarigheid, zulke getui- ge- .q .VI .qrti > .1 -jooH i 3u( .IT J . -jü T* .^irfÜÜ c**> CO Vid. ad voc. Golgotha p. 88. Edit. Cler.  Golgotha. 187 genisfen te verwerpen; en oordeel, dat men het niet mag doen, ten zij men toone dat ze onbegaanbaar zijn, of met zich zelve, of met de H. Schrift, en Jofefus, of met andere getuigenisfen die wigtiger mogten zijn. Maar ik denk niet, dat iemand dit, met grond, omtrent deze overlevering zal doen. .-—En waar uit anders, dan uit deze getuigenisfen, wee i ten we, waar de andere bergen, in en rondom Jerufalem gelegen hebben? Ja zoo wij hier de getuigenisfen van Eufebius en Hieronymus moeten verwerpen, .en van alle de volgende fchrijveren door alle de eeuwen heen; wat zekerheid zullen we ten laatften vinden voor een eenige plaats in Syrië, Palestina, Rotsachtig Arabië, en Egypte? Gelijk ook, inderdaad, fommigen tot de buitenfpoorigbeid gekomen zijn, van te denken, dat de Roode Zee, de berg Sinai, en zelfs de berg Sion, niet op de rechte plaats aangewezen worden. Kan men, als men onpartijdig zal fpreeken, wel uit andere foorten van gronden weeten, waar de VII bergen in Rome gelegen hebben; waar een gelijk getal in het nieuwe Rome, Konftantinopole meen ikj te vinden zijn? Is 'er mogelijkheid, indien we zulke getuigenisfen verwerpen, om te kunnen weeten waar de plaatfen te vinden zijn in ons nu zoo uitgeftrekt Amfterdam , die 'er voor omtrent vijf eeuwen ten tijde van Gysbregt van Amftel, en jan Perfyn waren, binnen een bepaalderen omtrek? Elk ziet, waar het heen!gaat, als men dus met getuigenisfen van oude fchrijveren handelt; ja met getuigenisfen die eenpaarig en (tandvastig door alle de eeuwen heen, bij de veertien hon-  188 V. Verhandeling over honderd jaaren na malkanderen zoo geloofd zijn, dat men geen fchaduw kan toonen dat 'er ooit iemand aan getwijffeld heeft, 't Zou inderdaad iets ongemeens zijn , dat Korte alleen zoo veel doorzicht zou gehad hebben, dat hij de onechtheid van deze plaats na verloop van XIV of XV eeuwen eerst zou hebben ontdekt ,• daar 'er zoo veel geleerde en fchrandere reizigers zijn geweest, die niet minder dan bijgelovig waren, en dat zich die allen, zoo hebben laaten bedotten. Ik doe dien Heer geen ongelijk wanneer ik tegen zijne fterke gezegdens overftelle een niet. minder fterk getuigenis van den geleerden en fchranderen Sandys. Deze, wel ver van eenig bedrog te vermoeden, zegt met de uiterfle verzekeringe (*); „ At the East end under a large arched „ concave of the wall is the place whereon our Sa„ viour did fuffer; which msy asfuredly de thougt „ the fame " Dit, is Aan h oostend onder een groots verwelfde holte van den muur, is de plaats daar onze Heiland leed; en die mag gewis wel gehouden worden dezelfde te zijn. Hoe veel ftaat 'er op Sandys te maaken zij; kan men zien uit het getuigenis van den netten Maundrell, (§) die hem niet alleen den titel „ geeft van zijnen fchranderen en geleerden land,, genoot, maar 'er bijvoegt: dat zijne befchrijving, „ en afbeeldfels van .de Kerk [des H, Grafs] en „ alle aanmerkenswaardige plaatfen in en omtrent „ Jerufalem; voor zoo geloofwaardig en volkomen „ moe» (*) Joumey Book UI. p. 164. Reizen Deel II. Hoofd. I. bladz. 21 Uir. druk. Cf) Op. Tom. i. Epist xvii ad Marcellam p. Ss. A.  Golgotha. jqi (*) verhaald, dat de nieuwe ftad iElia, welke uit de puinhoopen van 't jammerlijk verwoest Jerufalem gefticht werd door jElius Hadrianus den Romeinfchen Keizer, aan den eenen kant van enger, en aan de andere zijde van ruimer omtrek zij geweest; van enger aan de zuidzijde, daar men den berg Sion voor 't grootfte gedeelte heeft uitgelaaten , van ruimer omtrek naar 't westen, alwaar men de muuren heeft uitgezet, en den berg Golgotha meê binnen dezelve heeft gefiooten. Men zegt dat dit nog klaar aan den berg Sion, den grootftenen kenbaarften van alle Jerufalems bergen, te zien is; en dus dit gedeelte der overlevering door een onwraakbaar blijk bevestigd wordt. Is 't niet vermoedelijk, dat men op het andere gedeelte van Jerufalems vergrooting aan de westkant ook mag ftaat maaken ? •eiömlifcv ris §..8.; .. 5. Daarenboven, verhaalt de grijze oudheid, dat deze heuvel door Keizer Hadrianus op een bijzondere wijze gebrandmerkt is. Hij heeft de godloosheid gehad van op de plaats daar 's werelds Heiland, de groote Verwinner van de fnoode begeerlijkheid, gekruist is, eenen Tempel op te richten voor de Godin Venus de moeder der wellust. Dit verhaalt de Ker- (*) Zie Borchard Defcript. Ter. Sanift. Cap. VIT. §. 44. W, abOl'denburg Itin. Ter. Sanft, p, 146. B. de Saligniacq Itin. Hieroï. Tom. VI. Cap. I.  192 V. Verhandeling over Kerkelijke gefchiedfchrijver Sulpicius Severus (*% Ik kan niet begrijpen, waarom dit zoo ongelooflijk voorkomt, dat men het niet zou durven verdedigen , gelijk de doorgeleerde Reimarus fchroomt te doen (f> Ja ik kan niet zien wat verdediging het van noode heeft, of wat reden 'er is om het verhaal verdacht te houden.. Steekt 'er ongerijmdheid in, dat Keizer Hadrianus, die de Joodfche naatfie, na haar om den opftand onder Bar Cochab fel gekastijd te hebben, al wat hij kon ten fpjjte deed, een Tempel van Venus ftichtte binnen de muuren van zijne nieuwe ftad M\ia, en wel ter eere van Venus,! en tot fchimp van den Heere Je sus Chris, tus, welken een aanzienlijk gedeelte van 't Joodfche volk voor hnnnen Mesfias hield? Waarom, dewijl we uit Dion (£) weeten, waar aan niemand zoo veel mij bewust is, twijffelt, dat die zelfde Keizer op Moriah, daar de Tempel van Jehovah Israëls waaren God [geftaan heeft, een Afgodstempel heeft opgericht ter eeren van Jupiter, kan hij niet beflooten hebben het zelfde te doen op Golgotha,om zoo op de gevoeligfle wijze , de twee gedeelten te hoonen, waar in toen de Ifraëlietifche naatfie was afgefcheiden, Joodsgezinden namelijk en Christenen ? En Sulpicius is 't alleen niet, die dit fchrijft. Hieronymus tekent het zelfde aan, als eene ontwijffel.1 baa- (*) Hift. Ecel. Lib. gj Cap. xlv. p. 401. (f) In not. ad Dion. Lib. LXIX. Cap. k. 5. I05. Tom. II. p. 1161. Cj) Hift. Lib. LXIX. Cap. 12. p. afil. "  Golgotha» 153 baare en bekende zaak. Dus fchriift hij aan Pauli nus. (*) „ Van Hadrianus tijden af, tót de regee„ ring van Konftantinus toe, werd door een reeks van omtrent 180 jaaren, op de plaats der opftan■,, dinge aan het beeld van Jupiter, op de rots van „ 't kruis aan het marmeren ftandbeeld van Vernis i, dat door de Heidenen gezet was, godsdienftige 3, eer bewezen " En deze overlevering, dat Venus tempel öp Golgotha geftaan hebbe tot de tijden van Konftantyn den 'Grooten toe, wanneer Helena de Keizerin, of Hij zelf op verzoek van zijn vrouw, in deszelfs plaats den tempel van Christus graf liet bouwen; is van Eufebius tijden af, door alle de eeuWen heen tot op onzen tijd toe gebleven. Wat reden is 'er, om .daar aan geen geloof te flaan? Maar indien deze berg door twee achrereenvolgende Tempels , den eerften aan Venus den anderen aan Christus gewijd, zoo is getekend; kan men in weêrwil van dat alles gelooven, dat men de waare plaats van dien berg uit het geheugen zou verlooren hebben? §. 9. 6". Vervolgens, zoo men aan eenige plaatfen der aloude Aardbefcïjrijving kan twijffelen; het minst van allen kan men het doen aan zulke, die door zekere bijzondere gevaijen zoo gemerktekend zijn, dat ze duurzaame voetfrappen in 't vervolg van tijd hebben nagelaaten. Gelijk, het ftichten van zwaare en duur- Étt* <*) Oper. Tom. I. Epist. XIII. o. 66. H. N  194 V. Verhandeling over zaame gebouwen, het graaven van diepe en lange griften, het fpoelen van groote wielen door overftroomingen, het fcheuren van rotsfteenen door aardbevingen enz. De Heer Pococke fchrijft met reden (§)» ,■> dat men op geen ding van 't gene in Kanaan „ aangewezen wordt, meer ftaat kan maaken dan „ op de grotten, poelen, regenbakken enz. die zoo „ ligtlijk niet kunnen vernield worden." Maar kan men duurzaamer gedenkteken begrijpen, dan dat 'er bij gelegenheid van Christus dood, een doorluchtig merkteken, niet door menfchen, maar door Gods hand zelve, in de harde rots is gedrukt, dat alle eeuwen verduuren zal? Men ziet nog hedendaags een overblijf fel van de aardbeving, en het fcheuren der rotfen toen voorgevallen, volgens het verhaal van den Euangelist, zie Mat. XXVII: 51. Van dit merkwaardige gedenkteken gewaagen alle de reizigers , niet alleen Fokas (*) ettelijke eeuwen geleden, maar ook in laatere tijden Thevenot (f), Mocquet (§), Cotovicus (**), Surius (ff), Myrik* (SS)» de Bruin (*), Pococke, Shaw, en vooral de C$) Defcr. of the Eaft vol. II. Part. 1. C. VII. p. 30. f*} Defcript. uebium & castrorum ab Antiochia aci Jerufalem Corp. Hift. Byzant. Tom. XXXI. Cap. XIV: p. 8. Ct) Voyage P. II. C. XXXIX. p. s;o. CS) Voyag. L. V. p. 178. C**) Itiner. L. IL p 166, 167, 1S6, 1S7. Ctt) Le Pelerin Sejournant Liv. II. p. 45a. (§§) Reize bladz. 2». C) Reize I Deel LIV. Hoefd. bladz. 287.  Golgotha. ïqj de opmerkzaame reizigers Sandys (*) en Maan* drell, (f) welke beide de fcheur nauwkeurig bezien hebben, en zeggen: j, dat de Kartels en tanden» „ welke de zijden van die fcheur vertoonen als „ twee kerfftokken, en die eertijds blijkbaar in mal„ kanderen geflooten hebben, duidelijk doen zien, „ dat hier de kunst geen deel aan heeft, gelijkze ,, ook -met zulke kronkelijke bogten naar beneden „ loopt , dat het niet heeft kunnen naargemaakt „ worden, en niemand daar met eenig werktuig bij „ kan komen." De Heer Korte zelf zegt: „ dat de fcheur 'er gansch natuurlijk uitziet." (§) Ik weet niet wat iemand hier op met eenigen fchijn kan antwoorden; waar voor zich de Heer Korte ook zeer wel gewagt heeft. §• 10. 7* Voeg daar ten laatften bij, dat 'er voor het Bijgeloof, waar op zich Korte doorgaans beroept, geen reden was om zulk een verdichtfel toe te (tellen. De gebeurde zaak is waarachtig volgens Korten? en onze onderftelling. Laat nu het Bijgeloof veel verzonnen hebben. Maar wat kan 'er voor fchijn van reden bedacht worden,daar 'er een berg Golgotha geweest is, en daar gewistijk die üroote gebeurtenisfen van 's Hdlands dood, begraving, en opftanding op dien berg zijn voorgevallen, d,.t het bij. (*) Journey Book III p. 164. , (fl Journey d. a6„Mar. p 72. 7J. C9 Reife a Buch 2 Cap. p. 69. N a  ioö V. Verhandeling over bijgeloof zou goedgevonden hebben de echte fteê der gebeurtenisfen uit het oog te verliezen, en eene onechte in de plaats te ftellen ? Dit verklaar ik niet te kunnen begrijpen, en het niet te zullen gelooven, voor dat men hier van voldoende reden geeft. s.»- 8. Eindelijk het oude en gemeene gevoelen, fchijnt mij overeen te (temmen met het ganfche geftel van Jerufalem, en de gelegenheid der vier heuvels waar op het gebouwd ftond, namelijk Sion, Akra, Moria, en in laater tijden Bezetha, *a(M*.A,5 of de nieuwftad, waar meê 't gevoelen van Korte niet wel fchijnt te ftrooken. Waar de drie eerfte bergen gelegen hebben, ontdekken we duidelijk uit Jofefus, die de ftad dus befchrijft (*). „ Zij was ge„ bouwd op twee heuvels, met toegekeerden aan„ gezichte, zijnde in 't midden door eene vallei „ gefcheiden , waar in de huizen van weerkanten „ eindigden. Een van die heuvels, waar op de Bo„ venftad ligt, is veel hooger en uitgeftrekter in „ lengte. Dus werd zij om deszelfs fterkte, van David het Kasteel genoemd, van ons de Boven„ markt. De andere heuvel heet Akra, en draagt ,, de Eenedenftad, zijnde &ft vtftmlcyim, en die het Noordergedeelte van „ den Tempel digt aan den heuvel bewoonden, zijn „ geen klein end weegs voortgegaan, zoo dat ook eén vierde heuvel met huizen befiaagen wierd, die Bezetha genoemd wordt, liggende wel recht over Antonia, maar daar nogtans van afgefneden door „ een diepe graft. Hier uit is zoo klaar als de dag, dat 'er huizen ftonden in 't Noorderkwartier (dit is de gewoone naam van Akra,) digt bij den heuvel (Moria namelijk) eer Bezetha bij de ftad gevoegd werd, en die dus tot den heuvel Bezetha, die 'er met een diepe grafc van afgefneden was, niet behoorden. Wanneer men dit wel gevat heeft, kan men alleen Pfalm XLVIII: 3b. verftaan, daar de Dichter volmaakt met de befchrijving van Jofefus overeenftemt. Want hij noemt de drie deelen van de ftad met dezelfde naamen, en in dezelfde orde als Jofefus. Eerst fpreekt Hij van de Boven- en benedenjlad, -die van menschen : dan van de Stad des grooten Konings die van God bewoond wierd In 't eerfte ftuk fpreekt hij, (*) De Be!. L. V. C. IV. §. 2. p. 328.  Golgotha. 199 hij , juist als Jofefus, eerst van de bovenftad op den berg Siont daar op van de benedenftad, die hij net als Jofefus de zijden van 't Noorden pt)ï ♦i*0*l* 7« KW* *É»t Ct»  210 V. Verhandeling over „ van het oude op drie uuren gaans." (»). Dan dat van de oude ftad is geheel buiten 't fpoor, en rust op eene onkundige rekening der ftadiën. Jofefus zegt dat ze 33 ftadiën in den omtrek had. Doch die maaken niet, gelijk Korte wil, over de drie uuren gaans, maar nog geen anderhalf uur gaans uit. Want het is bekend, dat acht ftadiën, vervattende in zich ioco meetkundige fchreden, in eene Romeinfche mijl gaan; en drie zulke Romeinfche mijlen, of drieduizend meetkundige fchreden, maaken een uur gaans uit. Dus had de oude ftad, naar Jofefus, ruim 4000 meetkundige fchreden, dat is een gemeene Ouitfche mijl, in haaren omtrek. Dan zou inderdaad de hedendaagfche ftad, bijna zoo groot zijn als de oude. Want Korte zegt , „ dat men de tegenwoordige „ ftad, volgens de aanmerking van allen, in een i, klein uur kan rondgaan," De nauwkeurige Maundrell heeft de moeite genoomen van ze rond te flappen , en zijne fchreden van poort tot poort te tellen (t). En zie, hier de lijst die hij opgeeft. Van Bethlehems poort, tot den hoek aan de fchred=n rechterhand. .... 400 Van dien hoek, tot Damaskuspoort. . 680 Van Damaskuspoort, tot die van Herodes. 380 Van Herodespoort, tot Jeremias gevangen- • iwis. , . . . 1JO Van Jeremias gevangenhuis, tot den hoek bij Jofafats dal. . . , 225. fchr. 1835 Van O ^eife II B. «3 C. p. 220 en 221. CO Journey April 14 p. 108. en 109,  G O I. G 'O. T B. A. 211 fchred. 1835. .Van dien hoek, tot aan Sf. Stevenspoort. 385 rVan St Stevens, tot aan de gouden poort. 240 Van de gouden poort, tot den hoek van det ftadsmuur. .... 3S0 Van dien hoek, tot de mestpoort. . 470 Van de mestpoort, tot Sionspoort. . 605. Van Sionspoort, tot den hoek der ftadsmuur. 215, .Van dien hoek, tot Bethlehems poort. . 500 famen 4630 Hij rekent, dat tien van zijne fchreden, negen Yards of Engelfche roeden van drie voet lang uitmaaken : en dat derhal ven de .,630 fchreden uitmaaken 4167 Engelfche roeden, welke net twee en een halve Engelfche mijl zijn,die niet veel van de Romeinfche verfchillen. §• ao. V. Ten befluite voeg ik 'er bij, om elk te doen zien wat de liefde tot een gevoelen . 't welk men eens opgevat heeft, doen kan; hoe zeldzaam zich de Hr. Korte over 't inwendig geftel van den berg Golgotha , ter begunftiginge van zijne gedachten uitlaat. Hij zegc O dat de reet in de rots, waar van ik boven gefproken hebbe, en die een allerfterkst bewijs oplevert, dat deze rots waarlijk het echte Golgotha is, 'er gansch natuurlijk uitziet. Maar om het gevolg te ontgaan, dat 'er zoo wettig uitvloeit, maakt hij 'er zich zeer fchielijk, met deze wonderlijke ftelling af: Bit is itts opmerkelijks, dat deze ganjche rots onder hol is> (*) Zie 3 Buch. a Cap. p, do, O 2  2ta V. Verhandeling is, en fchier als op pilaaren rust. Zoo dat ik geen tor ge wil blijven, dat hij 'niet van menfchen handen ge • heel gemaakt, en opgezet zij. Wat mislijker gevoelen is dat l Menfchen zouden beflooten hebben, en dat zonder eenige reden, om daar een geheele rots te maaken en op te zetten ! die rots zou 'er maar neêrgeplakt zijn van een deel bijgeloovige Monniken, als of het zoo gemaklijk viel, bergen en fteenrotfen te verzetten! En van dit alles zou men in'de Géfchiedenisfen geen 't minfte bericht vinden! Mij dunkt ze hadden 't zoo wel mogen aantekenen als het over* voeren van de Kapelle van O, L. Vrouwe uit Palestina naar Loretto in Italië. Ik fchei 'er van'af, wijl ik niet voorgenoomen hebbe, gevoelens te wederleggen die belachelijk zijn. VL VER»  VI. VERHANDELING, OVER DE BERGEN en BRONNEN, VAN JERUSALEM. §• t. Jerufalem lag oudtijds, voor de terugkomst der Jooden uit Babel, op drie Eergen, Sion, Moria, en Akra, waar bij na die terugkomst nog kwam.deHeu< vel Bezetha. De voornaame Bronnen en Vijvers, waren Bethesda, Siloa, Rogel, en wijd naar 't westen Gihon. §• 2- Wat de Bergen betreft, We zullen hier eerst Sion befchouwen en Moria. De Berg Sion was in tweën gefplitst, liggende het eigenlijk gezegde Sion naar 't zuiden, zoo dat het zich een wein'g naar 't westen, draaide; en zijnde Moria deszelfs heuvel, gelijk hij duidelijk genoemd wordt Jef XXXI: 4. naar 't oosten en 't noordoosten, tegen over Sion geplaatst: gelijk uit alle de plans van Jerufalems Bergen, maar allerklaarst uit die van R. Pococke {*) en J. Korte Qf)-te zien is. §• 3 (♦) d&fcript. of the Eaft Vol. u. Part. i. Chap. vi. p. 7. 'a  Bergen en Bronnen van Jerusalem, 223 's Konings huis uitfteekt; dat, zoo ik gis, wei „ eer een Lusthuis en Slot was, in 's Konings hof „ vs. 25. het Huis Miüo genoemd 2 Kon. XII: 20. „ Maar wie ziet niec, dat deze hooge toren waarfchijn» „ lijk de toren in Siloam geweest zij; welke bij gele„ genheid van eenen oproer over het maaken eener „ waterleidinge, in 't Jaar 32 na C. G. is ingeftort Luk. XIII: 1 —> 4. Men leest in de aangetogene „ plaats Neh. III: 15. van den muur of deiïEMUO„ ring des vijvers Schelach. Dat was een buiten-* „ muur rondom de fontein en vijver Siloa, waar „ door die. in de ftad getrokken wierd. Jofefus f*) ,, noemt dien muur „ vipeTtlxarpci, een bemuuring in „ ,, de vallei beneden Siloam:" en die heet de bui» „ tenmuur, waar mede Millo aan den kant van „ Siloa's vallei verfterkt wierd, door Hiskia 2 Chron. „ XXXII: 5. Daar men leest: „ Zoo verfterkte hij „ ,, zich, en bouwde den geheelen muur op, wel» „ „ ke gebrooken was, te weeten den binnenmuur , ,, „ dien hij optrok tot aan de torens, met eenen ,, ,, anderen muur daar buiten; en hij verfterkte „ „ Millo in Davids Stad." Het was noodig, dat „ deze rijke bron van Siloa aan 't oosten, zoo wel „ als de watergang van Gihon aan 't westen, binnen „ de ftad, immers binnen 't bereik van haar bedwang, „ gebragt wierd. En hier van getuigt Tacitus (f), „ „ Men heeft te Jerufalem, eene altoos vlietende „ „ waterbron; bergen onder den grond uitgehold; » ?> en (*) Bel. L. VI. C. Vin. §. 5. R s97Cf) Hift. Lib. V. C. XII. p. 429.  224 VI. verh andrling „ „ en vijvers, en regenbakken, om den regen te „ „ bewaaren." Deze bron kan geene andere dan „ Siloa zijn: want daar heeft men den uitgehoolden „ berg Moria; waar in men nog hedendaagsverfchei., dene overwelfde kluizen vindt ten minften van 150 „ voeten onder de aarde, gelijk ons Maundrell (*) „ onderricht. Uit die kluizen, gelijk ook uit een „ goot aan den noordwester hoek van Moria; werd ,, het water van Siloa, door waterwerktuigen en „ eene zwaare pomp, in 't voorhof van den Tempel „ gebragt: daar men zulk een magt van water, tot „ alle de wasfdhingen en reinigingen, dag aan dag „ noodig had ff), 't Is op deze zoo ik mij niet bedrieg onwederleggelijke gronden, dat ik tans de „ waare plaats aanwijze van de fontein Rogel, „ Siloa's of Schelachs bron, den gemaakten vijver „ van Salomon, den Toren Siloam, des Konings ,, tuin en lustflot, waarvan die toren eene voornaa,, me fterkte uitmaakte; en eindelijk van Siloas val„ lei." (*) Reis van Aleppo naar Jerufalem bl. 127. Ned; Vert. (t) Zie daar van de Aantekening op mijne gezangen II Deel bl* 35 — S7. VII. VER-  VIL VERHANDELING, over de plaats van as HEILANDS HEMELVAART op den O L IJ F B E R G. S- i. Dat de Heiland, van den Olijfberg, ïn 't gemeen genomen, ten Hemel gevaren zij, lijdt geen 'c minfte gefchil. Dit ftemt de geheele Christenwereld toe; dit erkent de ganfche Oudheid; en dit is ontwijffelbaar uit Lukas gefchiedverhaal. Dan, dewijl de Olijfberg zich aan de oostzijde van Jerufalem wijd en breed uirftrekte , loopende van 't zuiden naar het noorden: zoo valt nader de vraag, waar men de juiste plek van deze Hemelvaart op den Olijfberg moet zoeken? §. 2. Op dezen Berg, lagen twee vlekken, Bethfage en Bethanië. Het moet, volgens Lukas, digt bij het laatstgenoemde vlek gebeurd zijn: Want, Hij leiddi hen buiten [Jerufalem namelijk] tot aan Bethanië, en zijne handen opheffende, zegende Hij hen. Daar op fcheidde Hij, onder 't zegenen, van hun; en werd opgenomen in den Hemel Luk. XXIV: 50. 51. P $■ 3*  £26 VII. Verhandeling "over de plaat» §• 3- Hedendaags wordt de plaats zijner Hemelvaart, aan het noordënd van Bethanië aangewezen , een derde van een uur gaans ten noorden van Simons des melaatfchen, en Lazarus huizen; alwaar men, ten duurzaamen gedenkteken, in vervolg van tijd de Kapel der Hemelvaart gefticht heeft (*). Ik zie niet, dat men deze overleveringe, door zulk een blij* vend gedenkteken geftaafd, van valschheid behoeft te befchuldigen. Ik verwerp niet gaarne dit flag van overleveringen, vooral wanneer ?er zulke gedenkzuilen van zijn opgericht; zoo ze niet, of tegen zich zelve, of tegen de H. Schrift, lijnrecht inloopen. — 't Is ook ten eenenmaale onwaarfchijnlijk, dat 's Heilands leerlingen, van welke verfcheidene, inwooners van Bethanië waren, die daar zelve bij tegenwoordig zijn geweest, in de waare plaatfe van Jefus Hemelvaart hebben kannen dwaalen; of dat de plaats van zulk een doorluchtige gebeurtenis, zoo ras uit het geheugen zou gewischt zijn. Die juiste plek, door de overlevering opgegeeven, wordt bevestigd, niet fiechts door 't verhaal in Lukas Euangelie, zoo even gemeld: maar ook door eene tweede plaats van den zelfden fchrijver, in de Handel, der Apostelen Hoofdft. I: 12. „ Toen „ keer- (*) Zie de Kaart van Jerufalems omtrek bij Pococke .• en in aeJ b De-1 onzer Jaarboeken.  VAN 'S HEILANDS HEMELV. OP DEN ÖlIJFb. 2B7 ,, keerden zij wederom naar Jerufalem, van den Berg „ die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij ,, Jerufalem, liggende van daar een Sabbaths reize." Hij geeft hier niet duister te kennen, dat Christus van die plaats des Olijfbergs is ten Hemel gevaaren, welke een Sabbaths reize, dat is 5 Stadiën of een klein kwartier uur gaans, van Jerufalem lag. Want waar toe zou anders deze aantekeninge dienen P Nu ligt de Kapel der Hemelvaart 5 of 6 ftadiën van Jerufalem af, gelijk ze in de kaart van den Heer Pococke getekend ftaat. Het komt mij meer dan waarfchijnlijk voor , dat hieromtrent een Sabbaths reis van Jerufalem , op den Olijfoerg was afgebakend door eene merkpaal aan 't noordelijk end van Bethanië, voor dc bewooners, en van de Stad, en van dien ,Berg, die daar van geduurig, in 't gaan naar, en 'c wederkeeren uit de ftad, op de Sabbath. dagen moesten gebruik maaken. Deze bekende plek op den Olijfberg, had ook, zoo ik mij niet bedrieg, Jofefus in 't oog, en wel in twee plaatfen. In zijne Joodfche oudheden, (*) zegt hij, dat die Berg j ftadiën van Jerufalem lag. En hij verhadt in zijne Joodfche Oorlogen (f): „ dat Veldheer Titus bevel ,, gegeeven hebbe aan het lede legioen, dat het zich „ neêr zou (laan 6 ftadiën van Jerufalem , op dea „ Berg, genoemd de Olijfberg." Dit komt met Lukas na genoeg over een, die den afftand bepaalt van (*) Am. L. XX. C. Vlli. §. 6. p. 972. (tj Bel. L. V, C II. §• J. §. 521. P a  *28 VIL Verhandeling over dé plaats van een Sabbathsreize, dat is tusfchen de 5 en 6 ftadiën. §• 5- Hier tegen komt echter een bedenking in, uit Joh. XI: 18. alwaar de gewijde fchrijver aantekent, Bethania nu was nabij Jerufalem , omtrent 15 jtadien yan daar. Doch dit laat zich, mijns bedunkens, zeer wel vereffenen, door te ftellen, dat Bethanië verfpreid hebbe gelegen (gelijk wij in ons land vlekken hebben, die een half, en een uur gaans lang zijn, en zulke waren 'er ook in Palestina:) zoo dat de naastgelegene huizen van dit vlek , aan de noorder kant naar de ftad toe, waarlijk lagen omtrent de plaats alwaar Christus is ten Hemel gevaren: terwijl de verfte huizen naar het zuiden geweest zijn, die van Simon den melaatfchen, Lazarus, en Maria en Martha; van welke de overbüjffels daar nog heden ten dage worden aangewezen. § 6. De Heer Korte, die meent dat men de onrechte plaats aanwijst, is met dat verhaal van Lukas Hand. I: ! 2. Dat ze wederom keerden naar Jerufalem van den Olijfberg, zeer verlegen. Hij vindt zich in de noodzakelijkheid gebragt die woorden te vertaaien: Toen keerden zij weder naar Jerufalem, ovsr den Olijfberg. Maar die vertaaling is mislijk, en beantwoordt niet aan 't Grieksch. De reden die hij geeft van 't aanwijzen der onechte plaats van Christus Hemelvaart, naamelijk het bijgeloof der Roomfche Kerk, voldoet mij  van 's Heilands Hemslv. op den Olijfb. 229 mij ook in 't geheel niet. Want wat heeft het bijgeloof toch met die plaats te doen? Aan die dweeperige invallen, konden ze, op de eene plaats zoo wel als op de andere, den vollen teugel vieren. Was het bijgeloof meer gebonden aan de onechte, dan aan de echte plaats? Elk ziet,zöo ik denk, blijkbaar, de ongegrondheid van zulk een wijs van denken. p j LYST  LIJST der BIJBELPLAATSEM WELKE IN DEZE VERHANDELINGEN MEER OF MIN WORDEN TOEGELICHT. tI , Genesis. Sm'?: : • 1 B1-liI- XV- 18. ' 4 95, ï38.163.170, XXXII: 3,22 1 * ' " S3- XXXIII: i4-ió ( xxxvi. 6-9 J * ' I7*-1^- XLv: 10. XLVI: 23, 29, J4. v ' ' XLVI1: i,4,6,ii. > • • 4' j Exodus. III: 1. ^ • • . 12S, 125. Xl1 37. . . .4-14. XIII: 10. . . \6 4 XIV. geheel. . . . ^'.3, s XV: t2, 23. . . . 32, — 27. . . 33-36. XVI: 1-36. . . 109-112. ™}\1-16- v ' ' 40-43. X^i-lS. * . • . ' . >lï*7-'^ XXX11: . , I2, XXXIII: XXXIV. . . 147.167. Levitikus. I-X ,27. N u m E r i. vt.3,3\. " J7, 129. i\l\'6U- ' ' ' 47, 48, 130. mi- xiv ' 49' 131- ïvi " * ' Si, 59,132, i8s. yy . „ ,« * • 63"06' *-* ™ 4 ' ' * 53,54,85-96. xxxui: „/p. ' : ; T.oï;m'14t' XXXIV: 2-5' 7-11. ' . . ' 54 ss XXXVI; 13, . . "' Deuteronomiu m. 1:1-5, 19, 44, 46. - . 48-50, 55, 170,17I. • • • 169-178. H14 * * • , 84. * * * • 5»9-  LIJST der BIJBELPLAATSEN. »!?-ïo> ♦ • • BI. 72-75. HÏ-i2ó.I47-kï7. XXX11I: 2. . . i6«. 167. J o s u a, I-V. . . .145 146. X: 41. . • • ' 52. 57. 88. XI; 17. • » «. Xül: 9,i<5. - . 99- XV: 3,4. t • 5». 54. 88, — 45-55. • • • 176. r i g t e «. e n. &{«:> • • • V: 4. • • • 166» 167. 2 s A m u ë L. XXIV: S« • 99. iKoNINGSN. I: 9 45. • • • 217. Ü20. IX: 26. ... 81. 2 Koningen. XII: ïo- • • «»• XVIII: 17. • * 2I9- 1 Kronijken. I: 38.42. . • • IÖ3. a k R o n ij K £ n. VIII: 17. . • 81. XXXII: 5. * '■ »23.' XXXIII: 14. . . *i9. Nehemia. III: 13-24- • • • SJ9-2Ï». Psalmen. XLVIII: 2. j. • • «14- LXVJ: 6. ... 26. LXVIII: 15. . • 97. LXXVIII: 12,43. . . 9. 28. CVI: 9. • *6\ JÏE liJAl XII: ». 3. • • • "8. XIV: 13. • 216. XXXI: 4. 413- ezechiel. XXX; 17. • • 10. XL: 2. . . . 214. Haiaciil mi 3,4. • • • 166.167. Zachablia. II: 2-4. . . air. Mattheü». XXVII: si. . • • 207. Lukas. XIII: 1-4. ... . 113. j o X a N n I S. Vs I. • • «8. VER-  VERBETERINGEN. . Bladz. 4 onder aan, E. Cramerus. Lees E. -W. Cramerus. 2y. R. 26 Egyptenaaren van hen in —• Egyptenaa- ren in -— 33-— 4- Ex. XV: 17. . , — Ex.XV:27. — 44>—22. unrcn . — uuren. 51- ~ 5- 47- . — 46. 62.—-26. ilt graad dat is 90. . 1 gr. 40m. dat is 100. 63.— 2. 50 min. . — 4o min. _ 6. T- graad of po< ^ — igr.4omin. of IOO. 7. ik mijn kaart .. ik in mijn kaart 64. — 10. in de vallei. . — ten noorden van de vallei 105. ond. XXX. ... XXXIII. -— 109. —- 13. Karawane. . — Karavane. 120. — 22. bl. 3.4. . — bl.109,110. 122. nevensR. 24 -1 regterhand j Juni Eï" • i28.nevensR 23 "J regterhand, mi > ]s beide overtallig. linkerhand, Yar ^ r~— 131.bovenaan, ~i , , , 3211. Lees 3218. regterhand, J " — R, 3, dat daar 144.boven aan, 1 Scheb 7 ' fscn-b. " ' \ Eerfte f ■ -J 1 linkerhand J i -» * «-Eerfte —— 145.ftaat bovenaan 14T. 146. —1— 150.