81 1919 4495 UB AMSTERDAM   tRIEDRICH VON SCHILLER.   D E GEESTENZIENER; EENE GESCHIEDENIS, getrokken uit de gedenkschriften van den graaf van O**, door FRIEDRICH SCHILLER. Uit het Hoogduitsch, in twee d e e l e n. eerste deel. In DEN HAAGE, b ij J. C LEEUWESTYN, m d c c e.   AAN DEN LEZER. Ofóhoon men, ten aanzien van dezen Ro. man, dien wij onzen Landgenoten gerustlijk ter lezing aanbieden durven, nog al het een en ander, bij wijze van Voorrede, te zeggen hadde, zal men dit nogthands befparen tot de uitgave van het tweede Deel, waar mede het * a ge-  AAN DEN LEZER. geheele Werk zal compleet zijn, en dat hec eerfte Deel fpoedig zal volgen. DE VERTALER.  D E GEESTENZIENER. EERSTE HOOFDSTUK. Ik ga eene gebeurdtenis verhalen, die velen onge* looflijk fchijnen zal, en van welke ik nogthands zelf, vooi'eert groot gedeelte, ooggetuige was. Voor die weinige lieden welken van zeker ftaatkundig voorval onderrigt zijn, zal dezelve — treffen deze bladen hen nog in het leven aan — eene opheldering omtrent hetzelve aan de hand geven, die heu zekerlijk welkom zijn zal; en voor alle andere le¬ zers zal zij, ook zonder dezen (leute!, misfchien/ belangrijk wezen, als eene bijdrage tot de gefchiedenis van het bedrog en der afdwalingen van des lnenfchen geest. Men zal over de floutkeid van het doel verbaasd ftaati, hetwelk de boosheid in ftaat is te ontwerpen en door te zetten; men zal zich over de tniddelcn verwonderen, die zij kan te werk ftellen, om zich van de bereiking haars oogmerks te verzekeren. De zuivere, naakte waarheid zal mijne pen beduren, want wanneer deze bladen het licht zien, ben ik niet meer, en nooit zal ik te weten komen, welk lot hen ontmoet. Het was op mijne terug reis naar Koerland, in het I. DB bi,. A jaax  s DE GEESTENZIENER. jaar 17**, omtrent den tijd van het Karneval, toen ik den Prins van ** te Venetië bezocht. Wij hadden elkander in den **fchen krijgsdienst leeren ken-, nen, en vernieuwden hier eene kennismaking, welke: de vrede had afgebroken. Daar ik reeds buiten dien wenschte, de merkwaardigheden dezer ftad te bezien, en de Prins nog maar enkel op wisfels wachtte, om naar * * terug te reizen, viel het hem ligt, mij over te halen, om hem te verzeilen en mijne reis tot zoo lange te verfchuiven. Wij kwa* men over een, elkander niet te verlaten, gedurende" den tijd, dat wij ons te Venetië zouden ophouden 9 en de Prins had de vriendlijkheid, mij. zijne eigene woning, in den Moriaan, tot een verblijf aan te bieden. Hij verkeerde hier in het ftrengfte Incognito, dewijl hij geheel voor zich zeiven leven wilde, en zij-, ne geringe Apanage hem ook niet zou vergund hebben, om te leven naar zijnen hoogen rang en (land. Twee edellieden, op wier flüzwijgendheid hij zich volkomen verlaten kon, benevens eenige getrouwe bedienden, maakten zijn geheel gevolg uit. Meer uit gemoedsneiging dan uit fpaarzaamheid vermeed hij groote uitgaven. Hij vlood de vermaken; tor zijn vijf en dertigfte jaar toe had Mj> alle de aanlok» Iijkheden van deze wellustige ftad trots geboden. De fchoone kunne was hem onverfchiliig. Diepe' ernst, en eene dweepzuchtige zwaarmoedigheid waren heerfchende trekken in zijn karakter, Zijne gemoedsneigingen waren ftil en bezadigd, maar-boven* Biate hardnekkig; inzijne keus was hij langzaam 1, a .jeu  DE GEESTENZIENER. s en fchroomachtig, maar zijne verkleefdheid aan den eens gekozen vriend was fterk, warm en eeuwigdurend. Midden in het levendigfte gewoel van nienfchen leefde hij eenzaam. In zijne eigene denkbeeldige wereld opgeiloten, was hij zeer dikwerf een vreemdeling in de daadlijk bcftaande - en naardien hij wel wist, hoe weinig hij voor opmerkingen berekend was, verbood hij zich zeiven alle oordeelvellingen, en was overdreven regtvaardig omtrent die van anderen. Niemand was er meer toe geboren, om zich te laten beheeifchen, zonder zwakte tim HierbiJ' was !»j onverfchrokken en kon men zich op hem verlaten, zoo dra hij zich eens overtuigd had, terwijl hij even veel moed? bezat, om een vooroordeel, eens als zoodanig erkend, te bevrijden, en voor een ander te fterven. Als de derde Prins uit zijn huis had hij geen waarfchijnlijk voorüitzigt, om eens tot de regering te geraken. Zijne eerzucht was nooit ontwaakt. Ziiuc hartstogten hadden eenen anderen loop genomen/ Voldaan met van geens anderen wil af te handen drong hij den zijnen niemand tot eene wet op] de ftilje rust van een ongedwongen ambtloos leven'be paalde alle zijne wenfeben. Hij las veel, doch zonder kieschheid, en alles door elkander. Daar men niet veel werks van zijne opvoeding gemaakt had en hy reeds vroeg in den krijgsdienst getreden was was zijn geest niet tot rijpheid gekomen. Alle de kundigheden, die hij vervolgends .opdeed, ver-rootten flechts den verwarden kaos zijner begrippen dewijl zij op gcenen vasten grond gebouwd waren! A 2 Hif  4 DE GEESTENZIENER. Hij was proteftantsch, gelijk zijne ganfche familie — van geboorte, geenszins na en uit een behoorlijk onderzoek, waar toe hij zich nooit verledigd had, offchoon hij, in zeker tijdperk zijns levens, voor deze gevoelens tot dwepens toe was ingenomen. Vrijmetfelaar is hij, zoo ver ik weet, nooit geworden. * * * Op zekeren avond, wanneer wij, naar gewoonte, in een onkenbaar masker vermomd en eenzaam met elkander, op het St. Markus plein, gingen wandelen — het begon reeds laat te worden en het gedrang was voorbij — bemerkte de Prins, dat éen masker ons overal volgde. Het masker was een Armeniër en ging alleen. "Wij verhaastten onze fchreden en zochten het, door dikwijls van weg te veranderen, in de war te brengen — vergeefs , het masker bleef geftadig digt achter ons. „ Gij hebt „ hier immers geene minnarij gehad?" zeide de Prins eindelijk tot mij; ,, de mannen te Venetië „ zijn gevaarlijk."' — ,, Ik ken geene eenfge Da',, me," gaf ik ten andwoord. ,, Laat ons hier „ plaats nemen en duitsch met eikaer fpreken," voer hij voord. „ Ik geloof, dat men ons voorde „ verkeerden aanziet." Wij zetten ons op eene fteenen bank en verwachtten, dat het masker nu zou voorbij gaan. Het kwam regt op ons af en nam, digt bij den Prins,, aan zijne zijde plaats. Hij trok het horologïe uit en zeide mij overluid in het fransch, terwijl hij opftond: „ Het is negen „ uren  DE GEESTENZIENER. $ ** üren Slagen. Kom, gaan wij. Wij vergeten, ,. dat men ons in het Louvre wacht." Dit verdichtte hij flechts, om het masker van het fpoor te brengen. „ Negen uren," herhaalde het, in dezelfde taal, langzaam en nadruklijk, „ Wensen u „ geluk, Prins!" (terwijl het hem bij zijnen eigen naam noemde). „ Te negen uren h hij geflorven Met deze woorden ftond het masker op en ging 1 heen. Wij zagen elkander verbaasd aan. - „ Wie „ is geftorven?» zeide de Prins eindelijk, n" eene lange poos te hebben ftil gezwegen. „ Laat ons „ het masker volgen," zeide ik, „ en het eene na„ dere verklaring afvragen" Wij doorzochten alle hoeken van het St. Markus plein — Vergeefs, het masker was niet meer te vinden. Onvoldaan keerden wij naar ons logement terug. Onder weg zeide de Prins mij geen woord, maar ging terzijde en alleen; hij fcheen eenen geweldigen Itrijd te hebben met zich zeiven, gelijk hij mij ook naderhand beleden heeft. Toen wij te huis waren, opende hij, voor de eerfte reis, weer den mond. „ Het is „ toch belagchlijk," zeide hij, „ dat een'krank„ zinnige met een paar woorden de rust van eenen „ nian zoo hevig ftoren zou." Wij wenschten elkander eenen goeden nacht, en, zoodra ik op mijne kamer was, teekende ik dag en uur, wanneer dit gefchied was, in mijn zakboekje op. Het was donderdags. Den volgenden avond vroeg de Prins mij: „ willen wij niet eene wandeling naar het St. Markuf „ plein doen , en onzen geheimzinnigen Armeniër A 3 „ op-  DE GEESTENZIENER. opzoeken? Ik ben toch nieuwsgierig naar de önt„ wikkeling van deze komedie." Ik was er mede te vrede. Tot elf uren bleven wij op het plein. Dé Armeniër was nergens te zien. Wij herhaalden deze wandeling de vier volgende avonden, maar telkens met het zelfde Hecht gevolg. Toen wij, op den zesden avond, ons hotel verlieten , had ik 'den inval — onwilkeurig of met oogmerk , kan ik mij niet meer herinneren — om den bedienden te zeggen, waar wij te vinden waren, als er naar ons mogt gevraagd worden. De Prins merkte mijne voorzorg en prees die met een glimlagchend gelaat. Er was een groot gedrang op het St. Markus plein, toen wij aldaar kwamen Naau'wlijks hadden wij dertig fchreden gedaan, of ik ontdekte den Armeniër weder, die, met fnclle fchreden, dooide mecnigtc poogde te dringen, en iemand, met de oogen, fcheen te zoeken. Juist Honden wij op het punt, om hem te bereiken, toen de Baron van F** nit het gevolg van den Prins, buiten adem op ons kwam toeloopen, en den Prins eenen brief overreikte. „ Hij heeft een zwart zegel," voegde hij er 'bij, „ en Wij vermoedden, dat er haast bij ware." Dit trof mij, als een donderllag." De Prins had zich bij eene toorts vervoegd en begon te lezen. „ Mijn neef is geflorvcn," riep hij uit. „ Wan,, neer?" viel ik hem haastig in het woord. Hij keek nog eens in den brief. „ Den vorigen don» dërdag, des avonds te negen uren." Wij hadden geen tijd.. om van onze verbazing te bedaren, of de Armeniër flond in ons midden. « Gij  DE CE ES TEN ZIENER. ff » Gij zijt hier ontdekt, genadigfte Heer!" zeide hij tot den Prins. ,, Begeef u haastig naar den Moriaan. Gij zult er de afgezanten van den Raad ,, vinden. Weiger de eer niet, die men u bewijs, zen wil. De BoronvanF** vergat u te zeggen, „ dat uwe wisfels aangekomen zijn." Hij verdween onder het gedrang. Wij ijlden naar ons hotel. Alles bevond zieh zoo, als de Armeniër ons aangekondigd had. Er Honden drie Nobili der Republiek gereed, om den Prins te verwelkomen, en hem, in ftaatfie en pracht, naaide asfemblée te verzeilen, waar de hooge adel der ftad hem verbeidde. Hij had naauwlijks den tijd, om mij, door eenen vlugtigen wenk, te kennen te geeven, dat ik naar hem wachten zou - en mij niet te bed begeven. - Tegen elf uren des avonds kwam hij terug. Ernftig en vol gedachten trad hij in de kamer, en vatte mij, na de bedienden verwijderd te hebben, bij de hand. ,, Graaf!" zeide hij, met de woorden van Hamlet, tot mij, ,, er zijn meer dingen in den ,, hemel en op aarde, dan wij in onze nlozonen droomen." „ Genadigfte Heer l" antwoordde ik, „ gij fchijnt te vergeten, dat gij, eene groote hoop rijker dan voorheen, te bed gaat." (De overledene was de Erfprins.) „ Herinner mij daar niet aan," zeide de Prins. „ Al ware er thands ook eene kroon voor mij ge„ wonnen, ik zou meer te doen hebben, dan over A 4 de-  * DE GEESTENZIENER. ., deze kleinigheid na te denken. Heeft die Ar- „ menier er niet enkel naar geraden" — — „ Hoe is het mooglijk, Prins V" viel ik hem in 5, het woord," — w Dan wil ik u alle mijne vorstlijke hoop voor eene munnikskap overdoen," Met opzet haal ik dit aan, dewijl ik geloof, dat zulks tot een bewijs kan ftrekken, hoe ver hij toen nog af was van alle heerschzuchtige bedoelingen. Den volgenden avond begaven wij ons vroegtijdiger, dan gewoonlijk, naar het St, Markus plein. Een plotshnge regenbui noodzaakte ons, om een koffijhuis binnen te treden, waar gefpeeld werd. De Prins vervoegde zich achter den rtoel eens Spanjaards en zag naar het fpel. Ik was in een naastgelegen vertrek gegaan, alwaar ik nieuwspapieren las. Een poosje daarna hoorde ik gerucht. Voor de aan komst van den Prins had de Spanjaard geftadig verloren;, thands won bij op alle kaarten. Hetganfche fpel keerde op eene in het oog loopende wijze, en de bank was in gevaar, om door den Pointeur, wien deze gelukkige keer ftouter gemaakt had, opgeëischf te worden Een Venetiaan, die de bank hield, zeide tot den Prins op eenen beleedigenden toon — dat hij zijn geluk Hoorde en de tafel veriaten moest. Deze zag hem koelzinnig aan en bleef; dezelfde houd ng bleef hij bewaren, toen de Venetiaan zijne beëdiging in hetfransch herhaalde. De laatfte meende, du de Prins beide talen niet verftond, en keer-  DE GEESTENZIENER; 9 keerde zich met eenen verachtlijken lach tot de overigen: ,, Zegt mij toch eens, mijne Heeren! hoe zal „ ik mij door dezen Balardo doen verftaan?" Met deze woorden ftond hij tevens op en wilde den Prins bij den arm grijpen, thands begaf den laatften zijn geduld, hij pakte den Venetiaan met eene fterke hand, en wierp hem onzacht op den grond. Het ganfche huis kwam in beweging. Op dit gerucht vloog ik naar binnen, onwilkeurig riep ik hem bij zijnen naam. „ Neem u in acht," voegde ik er onbezonnen bij, „ wij zijn in Venetië," De naam van den Prins gebood eene algemeene ftilte, die welhaast in een gefluister veranderde, hetwelk mij gevaarlijk fcheen. Alle aanwezige Italianen rotten hoopsgewijs te zamen en traden op zijde. De een na den ander verliet de zaal, tot dat wij ons beiden met den Spanjaard en eenigc Franfchen alleen bevonden. „ Gij zijt verloren, genadigfte Heer!" zeiden dezen , „ zoo gij niet oogenbliklijk de ftad „ verlaat. De Venetiaan, dien gij zoo mishandeld „ hebt, is rijk genoeg, om eenen Bravo te huren. „ Het kost hem maar vijftig Zechienen, om u uit „ de wereld te helpen." De Spanjaard bood aan om, tot veiüghtid van den Prins, de wacht te halen, en ons zelf naar huis te verzeilen. Hetzelfde wilden de Franfchen doen. Wij ftonden nog te overleggen, wat wij doen zouden, toen zich de deur opende, en. er eenige bedienden der ftaatsinquilitie binnen traden. Zij vertoonden ons eene order van de regering, waarbij ons beiden bevolen werd, hen in aller ijl te volgen. Onder eene fterke bedekking « 5 voer-  ï» JDE GEESTENZIENER. voerde men ons naar het kanaa!. Hier wachtte-ené eene gondel, waarin wij ons plaatfen moesten. Eer wij er uitflapten, werden ons de oogen verbonden. Men leidde ons eene groote fteenen trap op, en voords door eenen langen flingergang, die over gewelven liep, gelijk ik uit de veelvuldige Echo befloot, die, onder onze voeten, weergalmde. Eindelijk kwamen wij aan eene andere trap, die ons zes en twintig treden naar de laagte bragt. Hier opende zich eene zaal, waarin men ons den doek Weer van de oogen nam. Thands' bevonden wij ons in eenen kring van eerwaardige oude mannen, allen in het zwart gekleed; de geheele zaal was met zwart laken behangen en fpaarzaam verlicht, en er heerschte eene doodlijke ftilte in de ganfche vergadering, welk alles eenen vreeslijken indruk maakte. Een dezer grijsaards, waarfchijnlijk de opperfle fiaatsïnquifiteur, naderde den Prins, en vroeg hem met een plegtig gelaat, terwijl men den Venetiaan voor hem bragt: Herkent gij dezen mensch voor den zelfden, „ die u, in het kofïïjhuis, belcedigd heeft?" „ Ja," andwoordde de Prins. Hierop keerde de eerfle zich tot den gevangenen. „ Is dit dezelfde perfoon, dien gij heden avond „ 'wildet laten vermoorden?" De gevangene andwoordde met ja. Terflond opende zich de kring, en, met ontzetting, zagen wij het hoofd des Venetiers van den romp vliegen. „ Zijt gij met deze genoegdoe„ ning voldaan?" vroeg de ftaatsinquifiteur. — De Prins  JDE GEESTENZIENER. n Prins lag: onmagtig in de armen van die hem verzelden. — „ Ga nu heen," voer de eerfte met eene vreeslijke ftem, voord, terwijl hij zich tot mij keerde, ,, en ftrijk, in de toekomst een minder „ voorbarig oordeel over de juftitie in Venetië." Wie de verborgen vriend geweest ware, die ons, door den fnellen arm der juftitie, van eenen zekeren dood gered had, konden wij volftrekt niet raden. Verftijfd van fchrik, bereikten wij onze woning. Het was na middernacht. De kamerjonker van Z** wachtte ons, met ongeduld, aan de trap. — ««. Hoe goed was het, dat gij eenen boden zondt!" Zeide hij tot den Prins, terwijl hij ons lichtte. — „ Een berigt, dat de Baron van F** oogenbliklijk „ daar na van het St. Markus plein mede te huis „ bragt, had ons uwen wege den doodlijkften angst „ aangejaagd." „ Ik zou eenen boden gezonden hebben? wan„ neer?» Daar van weet ik niets." „ Dezen avond na agt uren. Gij liet ons zeggen , dat wij ons niet beangst behoefden te maken, zoo gij heden wat later te huis kwaamt." Hier zag de Prins mij aan. ,, Hebt gij mis„ fchien, buiten mijn weten, deze voorzorg ge„ bruikts" Ik wist nergens van. „ Het moet toch wel zoo zijn, uwe Doorluch,, tigheid!" zeide de kamerjonker — ,, want hier is immers uw repetitie horologie, dat gij, ter onzer verzekering mede zondt." De Prins greep naar zijnen horologiezak. Het horologie was in de daad  \t DE GEESTENZIENER, daad weg, en hij herkende dit voor het zijns, „ Wie bragt het u?" vroeg hij verbaasd. „ Een onbekend masker, in armenifche kleeding, „ dat zich oogenbliklijk weer verwijderde." Wij Monden en keken elkander aan. — ,, Wat „ dunkt u daar van?" zeide de Prins eindelijk na langdurig (tilzwijgen. ,, Ik heb hier iemand te Ve„ netie, die mij in het verborgen gade llaat." Het ijslijk tooneel van dezen nacht had den Prins eene koorts veroorzaakt, die hem agt dagen lang noodzaakte, om het bed te houden. Gedurende dien tijd wemelde ons hotel van inwoners en vreemdelingen, dié de ontdekking van des Prinfen rang had uitgelokt. Men wedijverde onder elkander, om hem zijnen dienst aantebieden, en met vermaak merkten wij op, hoe de volgende gefladig hem, die voor hem daar geweest was, zocht in verdenking 'te brengen. Minnebrieven en Arcana overflroomden ons van alle kanten. Ieder zocht zich, op zijne wijze, te doen gelden. Van het geheele voorval met de ftaatsinquifitie werd niet meer gefproken. Dewijl het hof te * * de te rug reis van den Prins nog wenschte verfchoven te zien, kregen eenige bankiers te Venetië aanwijzing, om hem aanzienlijke fommen te betalen. Dus werd hij, ondanks zich zei ven, in flaat gefield, om zijn verblijf in Italië te verlengen, en ik befloot mede, op zijn verzoek, mijn vertrek voor als nog te verfchuiven. Zoo haast hij in zoo verre herfteld was, dat hij zijne kamer weer kon verlaten, haalde de arts hem over, om, ter verandering van lucht, een pleizier- togt-  .DE GEESTENZIENER. 13 togtje op de Brenta te doen. Het was helder weder en de partij werd aangenomen. Op het oogenblik., dat wij in de gondel wilden flappen, vermiste de Prins den fleutel tot een klein kistje, dat papieren van groot aanbelang inhield. Hij herinnerde zich zeer naauwkeurig, het kistje nog den vorigen dag gefloten te hebben, en federt dien tijd was hij niet uit de kamer geweest. Al ons zoeken echter was vergeefs, wij moesten daar van afzien, om den tijd niet te verliezen. De Prins, wiens ziel boven alle achterdocht verheven was , verklaarde, hem te hebben verloren, en bad ons, er niet meer van te fpreken. Onze vaart was alleraangenaamst. Een fchilderachtig landfehap, dat, bij elke bogt, zich zeiven in rijkdom en fchoonhcid te overtreffen fcheen — de helderfle lucht, die, midden in fprokkelmaand, eenen Meidag daarflelde — bekoorlijke tuinen en ontelbare lusthuizen , vol fmaak aangelegd, die de beide oevers van de Brenta verfieren achter ons het majestueuze Venetië, met honderd uit het water fpringende torens en masten; dit alles vertoonde ons het fraaifte fchouwfpel ter wereld. Wii gaven ons geheel en al aan de weldadige betoovering over van deze fchoone natuur, bevonden ons in de vrolijkfle luim, de Prins zelfs verloor zijnen ernst, en wedijverde met ons in vrolijke fcherts. Eene lustige muziek klonk ons te gemoet, toen wij, twee Italiaanfche mijlen van de flad, aan land gingen. Zij kwam uit een klein dorp, waar het juist kermis wasj hier wemelde het van allerlei foort van gezel.  14 DE GEESTENZIENER. zelfchap. Een troep meisjes en knapen, allen theatraal gekleed, verwelkomde ons met eenen pantomimen dans. De uitvinding was nieuw, ligte behendigheid en bevalligheid bezielden elke beweging. Eer de dans nog geheel geëindigd was, fcheen de aanvoerder van den troep, die eene Koningin verbeeldde , plotsling als van eenen onzigtbaren arm vastgehouden. Levenloos ftond zij daar , levenloos ftoud alles. De muziek zweeg. Geen ademtogtje was er te hooren in de geheele verzameling en zij ftond daar, het oog op den grond gehecht, in diepe verftijving. Eensklaps voer zij, als in eene algeheele geestverrukking, omhoog, en keek, met eenen wilden blik, rondom zich. — ,, Er is een Koning „ onder ons ," riep zij uit, rukte zich de kroon van het hoofd, en Ieide dezelve — aan de voeten van •den Prins. Thands waren de oogen van allen, die zich hier bevonden, op hem geflagen, eenen geruimen tijd onzeker, of dit guïchelfpel ook iets wezenlijks aanduidde, zoo zeer had de treffende ernst dezer fchouwfpeelfter hen misleid. — Een algemeen handgeklap van toejuiching brak eindelijk deze ftilte af. M\jne oogen zochten den Prins. Ik befpeurde, dat hij niet weinig verlegen was en zich moeite gaf, •om de vorfchende blikken der aanfchouwers te ontwijken. Hij wierp geld onder deze kinderen en haastte zich, om uit dit gewoel te komen. . Wij hadden Hechts weinige fchreden afgelegd, of er drong een eerwaardig barvoeter door het volk en trad den Prins in den weg. „ Mijn Heer!" zeide •de.munnika.„ geef.de Madonna van uw geld, gij zult  DE CEES TENZÏENEÏlv i$ ,, zult haar gebed behoeven." Hij fprak dit op eenen toon, die ons verlegen maakte. Het gedrang rukte hem weg. Ons gevolg was intusfchen aangegroeid. Een engelfcfie Lord,- Wieh de Prins reeds te Nisfa gezien had, eenige kooplieden uit Livorno, een duitsch Domheer, een fransen Abbé, met eenige Dames, en een rusfisch Officier voegden zich bij ons. Het gelaat van den laatften had iets zeer ongewoons, dat onze opmerkzaamheid tot zich trok. Nooit in mijn leven zag ik zoo vele gelaatstrekken, en zoo weinig kèrakter, zoo veel uitlokkende welwillendheid met zoo Veel terug ftootende koelheid op eenig menschliik aangezigt vereenïgd. Alle hartstogten fchenen daarin gewoeld en het weer verlaten te hebben. Niets was er van overig gebleven, dan de ftille, doordringende blik eens Voleindigden menfchén-r kenners, welke ieder oog verjaagde, dat hij. trof. Dit zonderling mensch volgde ons van verre, maar fcheen echter in alles, wat er gebeurde, Hechts zeer weinig deel te nemen. Wij kwamen voor eene kraam te Haan, waar loterij getrokken werd. De dames zetten in, wij anderen volgden haar voorbeeld; ook de Prins nam een lot. Hij won eene fnuifdoos. Toen hij die opende, zag ik hem verbleekt terug deinzen. — De lleutel lag er in. „ Wat is dat?" zeide de Prins tot mij, toen wij een oogenblik alleen waren. ' „ Eene hoogere magt „ vervolgt mij. Alwetendheid zweeft rondom mij. „ Een onzigtbaar wezen, dat ik niet ontvlugtea 9, kans  16 DE GEESTENZIENER. „ kan, bewaakt alle mijne fchreden. Ik moet deiï Armeniër opzoeken en moet licht van hem heb„ ben." De zón begon ten avond te dalen, toen wij voor het lusthuis aankwamen, alwaar het avondeten opgedischt ftond. De naam van den Prins had ons gezelfchap tot zestien perfonen vergroot. Behalve de reeds genoemden, hadden zich nog een virtuoos uit Rome, eenige Zwitfers en een Avanturier uit Paleimo, die uniform dröeg en zich voor eenen kapitein uitgaf, bij ons gevoegd. Men befloot, hier den ganfehen avond door te brengen, enmettoortfen naar huis te varen. Het gefprek over tafel was zeer levendig, en de Prins kon niet voorbij, van het voorval met den fleutel te vertellen, dat algemeen de verwondering gaande maakte. Er werd hevig, over dit onderwerp, getwist. De meesten uit het gezelfchap beweerden driest weg, dat alle deze geheime kunften op gochelarij uitkwamen; de Abbé, die reeds veel wijn gebruikt had, daagde het geheele Rijk der geesten uit, om in den kring te komen; de Engelschman fprak Godslasteringen j de Mufikus floeg een kruis tegen den duivel. Eenige weinigen, onder welken ook de Prins was, hielden het daar voor, dat men zijn oordeel over zulke dingen opfchorten moest; inmiddels onderhield de rusfifche Officier zich met de dames, en fcheen op het ganfche gefprek geen acht te flaan. In de hitte des ftrijds had men er geen erg in gehad, dat de Siciliaan naar buiten gegaan was Na verloop van een klein half uur kwam hij weder, in eenen mantel  DE GEESTENZIENER. iy tel gedoken, en pkiatfte zich achter den ftöel vaii den Franschman. „ Gij hebt voorheen de Bravour „ geuit, van het met alle geesten te durven opne», men — wilt gij het nu met eenen beproeven 2" „ Top!" zeide de Abbé — „ Zoo gij het op U nemen wilt, mij eenen te bezorgen." „ Dat wil ik," andwoordde dè Siciliaan (terwijl hij zich tot ons keerde,),, wanneer deze Heeren », en Dames ons zullen verlaten hebben.*' „ Waarom dat?," riep de Engeischman. „ Een ,t moedige geest vreest voor geen vrolijk gezelfchap." „ Ik Ha niet in voor het gevolg," zeide de Siciliaan. „ Om des hemels wil, neen!" fchreeuwden de vrouwen aan de tafel, eh vlogen verfchrikt van hare ftoelen op. V Laat uvve» geest komen," zeide de Abbé ' fpijtig, „ maar waarfchtiw hém Vooraf, dat hier „ fpitfe klingen zijn," (terwijl hij eenen der gasten om zijnen degen verzocht.) „ Dat moögt gij dan maken, zoo als gij wilt " andwoordde de Siciliaan koeltjes, „ indien gij'er „ naderhand nog lust toe hebt." Thands keerde hij zich tot den Prins. ,, Genadigfte Heer!" zeide hij hem, „ gij beweert, dat uw fleutel in vreemde „ handen geweest zij — kunt gij ook vermoeden, iy in wiens? " „ Neem" „ Raadt gij naar niemand?" ,> Ik had zekerlijk een gedachte." —. L DEEL' 2 » Zoude  DE GEESTENZIENER. Zoudt gij den •perfoon kennen, als gij diefl „ voor U zaagt?" „ Ongetwijfeld." Hier iloeg de Siciliaan zijnen mantel te rug, en haalde eenen fpiegel uit, dien hij den Prins voor de oogen hield. „ Is die het?" Verfchrikt trad de Prins te rug. „ Wat hebt gij gezien?" vroeg ik. ,, Den Armeniër." De Siciliaan verborg zijnen fpiegel weer onder den mantel. ,, Was het dezelfde perfoon, dien gij' meent?" vroeg het ganfche gezelfchap. ,, Dezelfde." Hierbij veranderde elks gelaat, men hield op met lagchen. Alle oogen hingen nieuwsgierig aan den Siciliaan. Monfieur 1'Abbé! die zaak wordt ernftig,"' zeide de Engelschman, „ ik zou U raden, op den 9, aftogt te denken." „ Die kerel heeft den duivel in het lijf," fchreeuwde de Franschman, en vloog ten huize uit — de vrouwen liepen, met gefchreeuw, uit de zaal - de virtuoos volgde haar — de duitfche Domheer zat in eenen leuningitoel te fnorken — de Rus bleef, gelijk tot hier toe, onverfcbillig zitten. ,, Gij wildet misfchien maar eenen praalhans be„ lachlijk maken," begon de Prins weer, zoo dra de genoemde perfonen weg waren — „ of zoudt „ gij lust hebben, om ons woord te houden?" „ Hes  DE GEESTEN ZIE NE li* t9 *» Het is waar," zeide de Siciliaan. ,, Met den „ Abbé was het mijn ernst niet. Ik vatte hem bij „ het woord, naardien ik wel wist, dat die lafaard het zoo ver niet zou lateii komen. De zaak is, 9, voor het overige, te erriftig, om et enkel eenë „ grap mede uit te voeren.*' „ Gij beweert derhalve doch, dat zij iri üWö „ magt Haat?" De geestbezwerer zWeeg eeneri geruimen tijd, en fcheen den Prins, met de oogen, naauwkeurig uit te vorfchen. „ Ja, '* andwoordde hij eindelijk. De nieuwsgierigheid van den Prins Was reeds teil hoogften top geklommen. Dit was altijd zijne ge* liefkoosde dweperij geweest, en, federt de eerlle verfchijning des Armeniërs hadden alle ideen zich Wederom bij hem aangemeld, die zijn rijper Ver* ftahd en eeile betere lefture zoo lang hadden afgewezen. Hij ging met den Siciliaan ter zijde , °en ik hoorde hem zeer ijverig toet dien in onderhandeling treden. „ Gij hebt hier1 eenen man voor 1/,** voer' hij Voord, ,, die vaii ongeduld brandt, om in deze „ belangrijke zaak tot overtuiging te komen. Ik ,, zou den man als mijnen Weldoener, als mijnen #, besten Vriend omarmen, die, in dit opzigt, mij- ne twijfelingen Verftröoide, eii mij hef dekfel van „ de oogen iigtte. ~- Wilt gij U dit groote ver* dienst ten mijnen aanzien verwerven?" Wat begeert gij van mij?" zeide de geestbe* 2weier bedenklijk. B 4 Voöf  20 DE GEESTENZIENER. Voor het tegenwoordige enkel eene proef van „ üwe kunst. Laat mij eene verfchijning zien." ,, Waar toe zal dat dienen?" Dan moogt gij, mij nader hebbende leeren „ kennen, oordeelen, of ik hooger onderwijs waar„ dig ben." „ Ik fehat U boven mate hoog, doorluchtigfte Prins! Een geheim vermogen in uw gelaat, dat ,, gij zelf nog niet kent, heeft mij, op het eerde ,, gezigt onweerftaanbaar aan U verknocht. Gij „ zijt magtiger, dan gij zelf weet. Gij hebt onbe- paald over mijne ganfche magt te gebieden —■ maar „ Gij laat mij dus eene verfchijning zien?" „ Maar ik moet eerst zeker zijn, dat gij dezen eisch niet uit nieuwsgierigheid aan mij doet. „ Staan de onzigtbare kragten mij ook eenigermate „ ten diende, het is nogthands onder het heilig „ beding, dat ik mijne magt niet misbruik." ■ ,, Mijne oogmerken zijn de allerzuiverfte. Ik be,, geer waarheid." Thands verlieten zij hunne plaats, en traden aan een afgelegen vender, waar ik hen niet verder kon hooren. De Engelschman, die dit gefprek mede aangehoord had, trok mij op zijde. „ Uw Prins is een edeldenkend man; het fpijt „ mij van hem. ' Ik verwed mijne ziel, dat hij met 9, eenen fchurk te doen heeft." ,, Het zal er op aankomen," zeide ik, ,, hoe „ hij zich uit die zaak redt." Weet gij wat? "zeide de Engelschman, „thands „ maakf  DE GEESTENZIENER. 2Ï maakt de arme duivel zich kostbaar. Hij zal „ zijne kunst niet uitkramen, eer .hij geld hoort „ klinken. Wij zijn met ons negen. Wij willen „ eene collefte bij een zamelen. Dat breekt hem „ den nek en opent uwen Prins misfchicn de oogen." „ Ik ben er mede te vreden." De Engelschman wierp zes Guinjes op een bord, en deed eene inzameling in de rondte. Elk gaf eenige Louifen, inzonderheid beviel onze voorllag den Rus ongemeen, hij leide eene banknoot van honderd Zechienen op het bord — eene verkwisting, waar over de Engelschman zelfs verfchrok. Wij bragten de collecte bij den Prins. „ Heb dé „ goedheid," zeide de Engelschman, ,,onze voor„ fpraak bij dezen Heer te zijn, op dat hij ons ,, eene proef van zijne kunst zien late, en dit ge,, ring bewijs onzer erkendtenis aanneme." De Prins leide nog eenen kostbaren ring op het bord en overreikte het den Siciliaan. Deze bedacht zich eenige fekunden. — „ Mijne Heeren!" begon hij daar op, „ die grootmoedigheid vernedert mij — ,, maar ik geef mij aan uw verlangen over. Uw „ wensch zal vervuld worden, (terwijl hij aan eene „ fchel trok.) Wat dit goud betreft, waar op ik „ zelf geen aanfpraak heb, gij zult mij wel ver„ gunnen, dat ik het aan het naastgelegen Bene„ diktiner klooster fchenke tot mildadige ftichtin„ gen. Dezen ring echter behoud ik als een dier„ baar gedenkteeken, dat mij aan den waardigften Prins herinneren zal." B 3 Nu  U DE GEESTENZIENER. Nu kwam de waard, aan wjen hij oogenbliklijk her geld overreikte ,. En evenwel is hij een fchurk," luisterde de Engelschman mij in het oor. ,, Het geld weigert hij, naardien hem thands meer aan den Prins ge» „ -legen is." , t Wat begeert gij ?" vroeg de geestbezwerer den ïaatden thands. De Prins bezon zich eenen oogenblik. — ,, Het liefst terftond een groot man," riep de Lord. ,, Eisch Paqs ganganelli. Het zal dien Heer even weinig kosten." De Siciliaan beet zich in de lippen. — ,, Ik „■mag'geen gewijd perfoon oproepen." Dat is erg," zeide de Engelschman. „ Mis» fchien waren wij van hem zeiven te weten gekomen, aan welke ziekte hij geftorven is." De Marquis van t.anoij," nam de Prins {hands het woord, ,, was en fransch Brigadier in den vorigen oorlog en mijn beste boezemvriend, ,, In den veldflag bij Hastinbek ontving hij eene Ï5 doodli ke wonde; men droeg hem in mijne tent, s, waar bij, kort daar op, in mijne armen flierf. „, loen hij reeds met den dood worftelde, wenkte hij mij nog tot zich." ,, ., Prins!"" fprak hij ,1 mij aan,",, • ik zal mijn vaderland nietweerzien; verneem dus een geheim, waar toe niemand, : dan ik? den fleutel heeft. In een Klooster op u ,, de grenzen van Vlaanderen leeft eene—'— " L, m§E deze woorden flierf hij. De haud des doods ' >, braj?  DE GEESTENZIENER. aj „ brak den draad van zijn gefprek af; geerne had ik „ hem hier en hoorde ik het vervolg." „ Bij God! veel geeischti" riep de Engelschman uit. „ Ik verkkar U voor den grootflen kunflenaar „ op den ganfchen aardbodem, zoo gij dit raadfel „ oplost." Wij bewonderden de fchrandere keus van den Prins en keurden die eenparig goed. Inmiddels wandelde de geestbezwerer met flerke fchreden op en neer, en fcheen, befluitloos, met zich zeiven in ftrijd. „ En dat was alles, wat de dervende U had na „ te laten ? " „ Alles." ,, Deedt gij geene verdere navraag deswege in zijn „ vaderland?" „ Zij waren allen vergeefs." „ Had de Marquis van lanoïj onberisplijk ge„ leefd ? — Ik mag iederen dooden niet roepen." „ Hij flierf met berouw pver de buitenfporigheden „ zijner jeugd." „ Draagt gij niets van hem ter zijner gedachtenis bij U?" a Ja-" (He Prins droeg wezenlijk eene fnuifdoos bij zich, waar op het portret van den Marquis in miniatuur geëmailleerd was, en die hij, over tafel, naast zich had liggen gehad.) „ Ik begeer het niet te weten laat mij alleen^ 1 Gij zult den overledenen zien." Wij werden verzocht, ons zoo lang-in het andere Pavilloen te begeven, tot hij ons riep. Hij liet ter gelijker tijd alle meubelen uit de zaal ruimen, de venB 4 fters  *4 DE GEESTENZIENER.. fiers uitnemen, en de luiken op het zorgvuldigst toefluiten. Den waard, met wien hij reeds vertrouwd fcheen te zijn, beval hij, een komfoor metgloeijende kolen te brengen, en al het vuur, dat er in huis was, zorgvuldig met water uit te blusfchen. .Eer wij weggingen, deed hij zich van elk onzer in het bijzonder, op ons woord van eer, beloven, om een eeuwig flilzwijgen omtrent alles in acht te nemen, wat wij zien en hooren zouden. Achter ons werden alle vertrekken toegefloten, die op dit Pavilloen uitkwamen. Het was elf uren geflagen, en er heerschte eene doodlijke ililte in het ganfche huis. Toen wij de zaal verlieten, vroeg de Rus mij, of wij ook geladen pnTolen bij ons hadden? — „ Waar toe?'-' zeide ik. . . . „ Men kan niet weten," gaf hij ten andwoord. „ Wacht een oogenblik, ik&zal er „ naar omzien." Hij verwijderde zich. De Baron van F * * en ik openden een ven/Ier, dat te^en over het Pavilloen uitzag, en het kwam ons voor; als of wij twee menfchen met elkander hoorden fluisteren, en een gedruisch, als of men eene ladder zette. Dit was echter enkel vermoeden, en ik durfde het niet als zeker opgeven. De Rus kwam met een paar piftolen terug, na een half uur uit te zijn «re_ weest. Wij zagen hem ze fcherp laden Het was bijkans twee uren, toen de geestbezwerer weer verscheen, en ons aankondigde, dat het tijd ware. Eer wij binnen traden, werd ons bevolen, de fchoenen m te trekken, en in het bloote hemd op kouzen en in  DE GEESTENZIENERS ig> in onze' onderkleederen te verfchijnen. Achter ons werd, even als voorheen, de deur gegrendeld. Wij vonden, toen wij in de zaal te rug kwamen, met eene kool eenen grooten kring befchreven, die ons alle tien gemaklijk bevatten kon. Rondom langs alle vier de muren van het vertrek waren de vloerplanken weggenomen, zoo dat wij, als ware het, op een eiland ftonden. Een outer, met zwart laken behangen , ftond midden in den kring opgerigt, en onder hetzelve was een tapijt van rood atlas gefpreid. Een chaldeeuwfche Bijbel lag opgeflagen op het outer bij een doodshoofd, en er was een zilver kruis op vastgemaakt. In ftede van kaarzen brandde er fpiritus in eene zilveren lamp. Een dikke rook van olibanum verduisterde de zaal, Waar door .het-licht bijna verflikt werd. De geestbezwerer was, even als wij', ontkleed, maar barvoets; om den blooten hais droeg hij eenen amulet aan eenen keten van mcnfchen'haar; en om de lendenen had hij eenen'witten fchorteldoek gellagen, die met geheimzinnige fijfers en fymbolifche figuren was uitgemonlTerd. Hij beval ons, dat wij elkaer de hand zouden geven en eene diepe ftilte in acht nemen; bijzonder fcherpte hij ons in, vooral geene vraag aan de verfchijning te doen. Den Engelschman en mij verzocht hij, (hij fèfeh' ons beiden het meest te wantrouwen,) twee bloote degens, onbeweeglijk en kruisgewijs, een duim hoog, boven zijnen fchedfii: te houden, zoo lang het bedrijf zou duren. Wij ftonden halvemaansgewijs rondom hem • de rusiifche Officier drong zich digt aan den Engelsen^ 5 man»  en deze wereld, begonnen en niet voleindigd „ hebt." „ In een klooster op de grenzen van Vlaanderen „ leeft Hier dreunde het huis op nieuw. De deur fprong van zelve open , onder eenen zwaren donderdag, eene blikfemftraal verlichtte het vertrek, en eene andere ligchaamlijke gedaante, bloedig en bleek, gelijk de eerfte, maar vreeslijker, verfcheen aan den drempel. De fpiritus begon van zelf weer te branden en de zaal werd zoo licht als voorheen. „ Wie is „ er onder ons?" riep de bezwerer verfchrikt, en wierp eenen blik van ontzetting door de vergadering.— „ U heb ik niet begeerd." De gedaante ging met eenen majestueus ligten tred regelregt naar het outer, plaatfte zich op het tapijt, tegen ons over, en greep het kruis aan. De eerfte gefialte zagen wij niet meer. „ Wie roept mij?"3 zeide deze tweede verfchijning. De bezwerer begon hevig te -Adderen. Schrik en verbaasdheid hielden ons gekluisterd. Ik greep naar een piflool, de bezwerer rukte het mij uit de hand, en fchoot het op de gefialte af. De kogel rolde langzaam over het outer, en de gefialte trad onveranderd pit den rook weer ten voorlchijn, Thands zonk de bezwerer in onmagt op den grond, „ Wat wordt dat?" riep de Engelschman vol verbazing uit, en wilde eenen floot met den degen naar het verfchijnfel doen. De gedaante raakte zijnen arm aan, en de kling viel op den grond. Nu kwam jiet angstzweet mij op het voorhoofd. De Baron F * * beleed ons naderhand, dat hij gebeden had. Ge.  *% DE GEESTENZIENER. Gedurende dien ganfchen tijd ftond de Prins onbevreesd en gerust, de oogen ftarend gerigt. „Ja! ik herken U," riep hij eindelijk vol aandoening uit, „ gij zijt lanoij, gij zijt mijn ,, vriend van waar komt gij?" ,, De eeuwigheid is ftom. Vraag mij uit het ,, vorig leven." v„ Wie leeft er in het klooster, dat gij mij aan„ geduid hebt?" „ Mijne dogter." ,, Hoe? Gij zijt vader geweest?" „ Wee mij, dat ik het niet was!" „ Zijt gij niet gelukkig, lanoij?" ,-, God heeft geregt." ,, Kan ik U op deze wereld nog eenigen dienst „ doen?" ,, Geenen, dan aan U zeiven te denken." ,, Hoe moet ik zulks doen?" ,, Te Rome zult gij het hooren." Hier volgde een nieuwe donderflag — eene zwarte wolk van rook vulde het vertrek aan ; toen zij verdwenen was , vonden wij geene gefialte meer. Ik (lootte een venfterluik open. Het was morgen. Thands kwam ook de bezwerer van zijne verbazing terug. ,, Waar zijn wij?" riep hij uit, toen hij het daglicht aanfehouwde. De rusfifche Officier ftond digt achter hem, en keek hem over den fchouder. ,, Gochelaar!" zeide hij hem , met eenen vreeslijken blik, ,, gij zult geenen geest meer oproepen.'" De Siciliaan keerde zich om, zag hem naauwkeu- ri-  DE GEESTENZIENER. riger in het gezigt, gaf eenen luiden gil en 'Hortte aan zijne voeten neder. Nu zagen wij allen op eenmaal den gewaanden Rus aan. Zonder moeite herkende de Prins in hem de gelaatstrekken van zijnen Armeniër, en het woord, dat hij op het oogenblik wilde uitflotteren, flierf hem op de lippen. Schrik en overrasfching had ons allen als verHeend, Stom en roerloos Haarden wij dit geheimvol wezen aan, dat ons met eenen blik van Mille kragt en grootheid doorzag. Eene minuut duurde dit flilzwijgen — en nog eene. Geen ademtogtje hoorde men in de ganfche vergadering. Eenige Merke flagen op de deur bragten ons eindelijk weer tot ons zeiven. De deur viel, in fplinters, in de zaal, en geregtsdienaars drongen binnen, van eene wacht verzeld. ,, Hier vinden wij ze immers ,, allen bij een!" riep de aanvoerer, zich keerende tot de genen, die hem verzelden. „ In den naam „ der regering!" riep hij ons toe. „ Ik neem U in „ verzekering." Wij hadden zoo veel tijd niet, om ons te bezinnen; in weinig oogenblikken waren wij omringd. De rusfifche Officier, wien ik thands weer den Armeniër noem , nam den aanvoerer der geregtsdienaars op zijde, en ik bemerkte, zoo veel deze verwerring mij toeliet, dat hij hem heimlijk eenige woorden in het oor fluisterde, en eenig fchrift vertoonde. TerMond verliet hem de geregtsdienaar met eene Momme en eerbiedige buiging, keerde zich vervolgends tot ons en nam zijnen hoed af. „ Vergeeft mij, „ mijne Heeren!" zeide hij, „ dat ik U met deze „ bedriegers vermengen kon. Ik wil niet vragen, „ wie  5© DE GEESTENZIENER. «,, wie gij zijt, — maar deze Heer verzekert mij, „ dat ik mannen van eer voor mij heb." Teven9 Wenkte hij zijn gevolg, om van ons af te laten. Den Siciliaan beval hij wel te bewaken en te knevelen. „ Die borst daar is over rijp," voegde hij er bij. ,, Wij hebben reeds zeven maanden op hem geloerd." Dit ellendig mensch was in cle daad een voorWerp van bejammering. De dubbele fchrik def tweede geestverfchijning en van dezen onverwachtten overval had zijne zinnen vermeesterd. Hij liet Zich binden als een kind; wijd open gefpalkt lagen zijne oogen als verltijfd in het hoofd, en zijn gelaat geleek naar dat eens dooden; zijne lippen beefden in ftille zenuuwtrekkingen, zonder eenig geluid te geven. lederen oogenblik verwachtten wij eene hevige _ uitberfting van verdere zenuuwtrekkingen. De Prins gevoelde medelijden met zijnen toefland en beproefde het, om zijne loslating bij den geregtsdienaar te bewerken, aan wien hij zich te kennen gaf. ,, Genadigfte Heer! " zeide deze, „ weet gij wel, „ wie de man is, voor wien gij (J zoo grootmoedig „ in de bres fielt? Het bedrog, dat hij Ü dacht te „ fpelen, is zijn geringde misdrijf. Wij hebben Zijf „ ne medehelpers. Zij zeggen affchuuwlijke dingen „ van heffl. Hij mag zich nog gelukkig rekenen, ,, als hij er met de galeiflraf afkomt." Inmiddels zagen wij ook den waard, benevens zijne huisgenoten, met touwen gebonden, over de plaats brengen. —■ ,, Die ook?" riep de Prins. „ Wae  DE GEESTENZIENER. 3g „ Wat heeft die dan gedaan?" — „ Hij was.zijn „ medepligtige en heler," andwoordde de aanvoerer der geregtsdienaars, „ die hem bij zijne gochel„ fiukjes en dieverijen behulpzaam geweest is, en „ zijnen roof met hem heeft gedeeld. Gij zult „ terftond overtuigd zijn, genadigfte Heer. (terwijl „ hij zich tot zijn gevolg keerde.) Men doorzoe•„ ke het ganfche huis, en brenge mij terftond be„ rigt, wat men gevonden heeft." Thands zag de Prins naar den Armeniër om —» maar hij was niet meer voorhanden; in de afgemeene verwarring, die deze overval veroorzaakte, had hij middel gevonden, om ongemerkt te ontkomen. De Prins Was ontroostbaar; terftond wilde hij hem al zijn volk nazenden; hij zelf wilde hem opzoeken en mij met zich voordflepen. Ik fpoedde mij naar het venfter; het ganfche huis was door nïeuws°-ie~ rigen omringd, die het gerucht van dit voorval herwaart gelokt had. Onmooglijk was het, om 'door het gedrang te komen. Ik Melde zulks den Prins voor. „ Zoo het dezen Armeniër ernst is, „ zich voor ons te verbergen, weet hij onfeilbaar „ de fluiphoeken beter dan wij, en zullen alle onze „ navorfchingen vergeefs zijn. Laat ons liever „ nog hier blijven , genadigfte Prins! Misfchien „ kan deze geregtsdienaar ons iets naders van hem „ zeggen, aan wien hij zich, indien ik wel gezien ,, heb, ontdekt heeft." Nu herinnerden wij ons eerst, dat wij nog ontkleed waren. Wij fpoedden ons naar ons vertrek, om in der haast onze Ideederen aan te trekken. Toen  t2 DE GEESTENZIENER. Toen wij terug kwamen , was de huiszoeking gefchied Na dat men het outer.uit den weg geruimd, en de vloerplanken van de zaal opgebroken had, ontdekte men een ruim gewelf, waar in een mensch gemaklijk regt op zitten kon, van eene deur voorzien, die, door middel van eenen fmallen trap, naar den kelder liep. In dit gewelf vond men eene elektrizeermafchiene-, een horologie en een klein zilver klokje, welk laatfte, even als de elektrizeermafchiene , met het outer en het daar op vastgemaakte kruis in verband ftond. Een venfterluik, regt tegen over den fehoorfteen, was doorgebroken en met een fchuifje voorzien, om, gelijk wij vervolgends vernamen, in die opening eene tooverlantaarn te plaatfen, waar uit de "begeerde geftalte op den muur boven den fehoorfteen zich vertoond had. Van de vliering en uit den kelder bragt men verfcheiden trommels bij een, waar aan groote looden kogels, met fnoeren vastgemaakt, hingen, waarfchijnlijk om het gerommel des donders voord te brengen, dat wij gehoord hadden. Toen men dekleederen van den Siciliaan doorzocht, vond men, in eene Etui, verfcheidene poeders, als mede levendige kwik in vleschjes en doosjes, phosphorus in eene glaze vlesch, eenen ring, dien wij terftond ontdekten, met zeilfteen beftreken te zijn, dewijl hij aan eenen ftalen knop hangen bleef, dien hij toevallig 'nabij gebragt werd, en, in zijne rokzakken een paternoster, eenen jodenbaard, terferolen en eenen dolk. Laat toch eens zien, of zij ge- » Ia»  DE GEESTENZIENER. -3j & Iaden zijn," zeide een der geregtsdienaars,ter?wijl hij een van de terferolen nam, en in den fehoorfteen affchoot, „Jezus mama!" riep eene holle menfehenftem, dezelfde, die Wij van de eerfte verfchijning gehoord hadden — en, op den zelfden oogenblik', zagen wij een bloedend ligchaara uit den fehoorfteen naar beneden vallen. — „ Nog „ niet te rust, arme geest?" riep de Engelschman, terwijl wij allen met fchrik te rug deinsden. „ Be„ geef li grafwaart. Gij hebt gefchenen, wat gij „ niet waart; thands zult gij zijn, wat gij fchijnt." „Jezus maria! Ik ben gekwetst, " herhaalde het mensch in den fchooffteen. De kogel had hem het regter been vermorfeld. Men zorgde, dat de wonde terftond verbonden wierd. „Maar wie zijt gij dan, en welk een booze geest moest u herwaart voeren?" „ Een arme barvoeter," andwoordde de gekwetfte. „ Een vreemd Heer heeft mij eene Zechien si beloofd, als ik — '■' ,, Eenige afgefproken woorden opzeide ? En ,, waarom hebt gij u dan niet terftond weer weg„ gepakt?" „ Hij wilde mij een teelten geven, wanneer ik ,, voord varen moest; maar het teeken kwam niet, en, toen ik naar beneden klimmen wilde, was de t> ladder weggehaald." „ En wat moest gij dan-, naar zijn voorfchrift, i, zeggen?" Het mensch kreeg thands eena flaawwte, zoo dat; ..l.DEEi,. Q mm  34 DE GEESTENZIENER. men niets verder van hem kon te weten krijgen. Inmiddels had de Prins zich tot den leidsman der geregtsdienaars vervoegd. „ Gij hebt ons," zeide hij, hem tevens eenige Hukken goudgeld in de hand drukkende, „ gij hebt „ ons uit de handen eens bedriegers gered, en, ,, zonder ons nog te kennen, ons geregtigheïd la„ ten wedervaren. Wilt gij nu de verpligting, „ waar onder gij ons, ten uwen aanzien , gebragt „ hebt, volkomen maken, en ons ontdekken, wie „ de onbekende was, wien het flechts een paar „ woorden kostte, om ons in vrijheid te ftellen?" „ Wien bedoelt gij?" vroeg de aanvoerer der geregtsdienaars , met een gelaat, dat duidlijk deed blijken, hoe onnoodig die vraag ware. „ Den Heer in de Rusfifche uniform meen ik, „ die U voorheen ter zijde nam, U een gefchrift' „ vertoonde, en een paar woorden in het oor fluis„ terde, waar op gij ons terftond weer los liet." „ Gij kent dus dien Heer niet?" vroeg de geicgtsdienaar op nieuw. „ Hij was niet van uw ge» ' -,, zelfchap ?" » Neen," zeide de Prins — „ en, om zeer ge=„ Wigtige redenen, wenschte ik nader met hem be„ kend te worden." ,, Nader," hernam' de aanvoerer, „ ken ik hem„ ook niet. Zijn naam zelfs is mij onbekend, en „ ik heb hem heden, voor de eerfte reis in mijn „ leven, gezien." „ Hoe? En in zoo korten tijd vermogt hij, door  •ÜE GEESTENZIENER. ,|5 5, een paar woorden zoo veel op U,"dat gij hem ,t zeiven en ons allen voor onfehüldig verklaardet ?J' „ Zekerlijk, door een enkel woord," „ En dit was? — Ik nfóët belijden, dat ik dit geerne wist." „ Die onbekende, gënadigftë Heer!" i terwijl hij de Zechienen in zijne hand woog — „ Gij zijt „ al te grootmoedig jegens mij geweest, om er U i, Verder een geheim van te maken — die onbekende 5, was — een Officier der ftaatsinqüifitie." Der ftaatsinqüifitie! — deze! ■— " „ Niet anders , genadigfte Heer! — en daar van j, Overtuigde mij het papier, dat hij mij vertoonde/' ,', Dit mensch, zeidet gij ? Het is niet m ooglijk^* „ ïk zal U nog meer zeggen, genadigfte Heer! Juist die Was het, op wiens aanwijzing ik herjr, waart ben gezonden, om den geestbezwerer in ,, verzekering te nemen." Met nog grootere verbaasdheid zagen wij elkander aan. ,, Ziet daar dan immers de rede, " riep de Engelsóhman eindelijk uit, „ waarom die arme „ duivel van een bezwerer zoo verfchrikt in eert „ kromp, toen hij hem naauwkeüriger in het geit zigt zag. Hij herkende hem voor eenen fpion, „ en daarom gaf hij dien fchreeuw en viel hij aan zijne voeten." ,, Niet mooglijk," riep de Prins uit. „ Dit . j, mensch is alles, wat hij zijn wil, en alles, waf „ het oogcnblik wil, dat hij moet wezen. Wat C * « tóf  %6 DE GEESTENZIENER. „ hij in de daad zij, heeft nog geen menfchenkindervaren. Zaagt gij den Siciliaan in een zakken, „ toen hij hem de woorden in het oor fchreeuwdes gij zult geenen geest meer oproepen? Daar „ fteekt meer achter. Dat men voor iets mensch„ lijks zoodanig zou verfchrikken, daar van zal „ niemand mij overreden." ,, Daaromtrent zal ons de geestbezwerer zelf wel s» het best onderrigten kunnen," zeide de Lord, 4, zoo deze Heer (zich tot den -aanvoerer van de geregtsdienaars keerende) ons gelegenheid ver„ fchaffen wil, om zijnen gevangenen te fpreken." De aanvoerer der geregtsdienaars beloofde ons dit, en wij fpraken met den Engelschman af, om hem, den volgenden morgen, terftond op. te zoeken. Thands keerden wij naar Venetië terug. Den volgenden ochtend was Lord seijmour, (dit was de naam van den Engelschman) met het krieken van den dag daar, en kort daar op ver•fcheen er een vertrouwd perfoon, wien de geregts* dienaar afgezonden had, om ons naar de gevange-. nis te brengen. Ik heb vergeten te verhalen, dan de Prins, reeds federt eenige dagen, eenen van zij. ne jagers vermiste, eenen Bremer van geboorte, die hem vele jaren, eerlijk bediend- en zijn geheel vertrouwen bezeten had. Of hij verongelukt, gcftolen of ontloopen ware, wist niemand. Om het laatfte te vermoeden, was er geene de minfte waaifchijnlijke rede voor handen, dewijl hij altijd een ftil en ordelijk mensch geweest was, en er nooit ie«s  DE GEESTENZIENER. & iets aan hem te berispen was geweest. Alles, wat zijne kameraads zich te binnen konden brengen, was, dat hij, in den laatften tijd, zeer zwaarmoedig ware geweest, en , als hij maar eenen oogenblik uitbreken kon, een zeker Minoriien. klooster in de Giudecca bezocht had, alwaar hij ook veel om. gang met eenige broeders had gehad. Dit bragt ons- in het vermoeden, dat hij misfchien den Papen mogt in handen gevallen en katholiek zijn geworden; en naardien de Prins, in dit Ruk, ten dien tijde nog zeer verdraagzaam of zeer onverfchillig was, liet hij het, eenige nafpeuringen gedaan hebbende, daar bij berusten. Nogthands griefde hem het verlies van dit mensch, die hem, op zijne veidtogten, fteeds verzeld had, hem getrouw had aangekleefd, en wiens gemis, in een vreemd land, Sfaejj zoo fpoedig.-weer te vergoeden was. Heden nu, juist toen wij op het punt ftonden-, om uit te «aan,- liet de Bankier van den Prins zich aanmelden, die in last gehad had, om voor eenen nieuwen bedienden te . zorgen. Hij ftelde den Prins een wel gewasfen en goed gekleed mensch voor, van eenen middelbaren ouderdom, die, langen tijd, bij eenen Procurator, als Secretaris in dienst geweest was, fransch en ook wat duitsch fprak, voord* van de beste getuigfchriften voorzien zijnde. Zijn gelaat en voorkomen beviel, en daar hij, voor het overige., verklaarde, dat zijn loon zou bepaald worden, naar mate de Prins over hem zou voldaan «ijn, liet hij hem onverwijld in zyien dienst treden. C j Wij  3§ DE GEESTENZIENER, Wij vonden den Siciliaan in eene bijzóndere gevangenis, -alwaar hij, den Prins ten gevalle, gelijk de geregtsdienaar zich uitdrukte, voor de hand gebragt was, eer hij onder de loode daken gezet werd, wanneer er niemand meer den toegang vergund wordt. Deze loode daken maken de vrees1-ijkfte gevangenis" te Venetië uit, onder het dak van het St.-Markus paleis, waar in de ongelukkige misdadigers zoo veel van de verfchroeijende zonnehitte uilftaan, die zich op de looden vlakte verzamelt, dat zij meenigmaal krankzinnig worden. , De Siciliaan was van het toeval, dat hem op gisteren overkwam, weder bekomen, en ftond eerbiedig op, toen hij den. Prins in het gezigt kreeg Aan den eenen voet en de eene hand was hij gekluisterd, maar, voor .het overige, kon hij vrij door de kamer wandelen. Bij onze intrede; verwijderde zich de wacht van voor. de deur. - „ Ik kom," zeide de Prins,' U over twee 3, (tukken opheldering vragen. Omtrent het eene zijt gij het mij fchuldig, en het zal uw nadeel 3, niet wezen, zoo gij mij ook omtrent het andere *,, 'voldoet." „ Mijne rol is uitgefpeeld," hernam de Siciliaan. Mi n lot (laat in uwe handen." ■ „ Het is. uwe opregtheid alleen, die het verligten „ kan." ■ Vraag, genadigfte Heer! Ik ben bereid te andjjgs woorden; want ik heb niets meer te verliezen " 3, Gij hebt mij het gelaat van den Armeniër in v uwen  DE GEESTENZIENER. 39 „ uwen fpiegel laten zien. Waar door hebt gij „ zulks bewerkflelligd ? " „ Het was geen fpiegel, wat gij zaagt. Een en„ kei paftelfchilderij achter een glas, dat eenen „ man in eene Armenifche kleeding verbeeldde, „ heeft U bedrogen. Mijne behendigheid, de fche„ mering en uwe verbazing hielpen mij in dit begf drog. Het beeld zelf zal men onder de andere dingen vinden, die men, in de herberg, heeft in „, beflag genomen." Maar hoe kondet gij mijne gedachten zoo net weten, en juist den Armeniër raden?" ,, Dit was in het geheel niet moeilijk, genadigfte .,, Heer! Over tafel hebt gij U, ongetwijfeld, in „ tegenwoordigheid uwer bedienden , meermalen „ over het voorval uitgelaten, dat met U en de„ zen Armeniër gebeurd was. Een mijner lieden „ maakte, toevalliger wijze, in dé Giudecca, met „ eenen jager kennis, uit wien hij, van tijd tot „ tijd, zoo veel wist te halen, als ik noodig had ,, te weten." ,, Waar is deze jager?" vroeg de Prins. „ Ifc „ vermis hem , en gij weet zeker van zijn ontwij,, ken." „ Ik zweer U, dat ik er niets het minfte van „ weet, genadigfte HeerI Ik heb hem zelf noojt „ gezien, en nimmer eenig ander oogmerk met hem „ gehad, dan het ftraks gemeldde." „ Vaar voord," zeide de Prins. „ Langs dezen weg nu kreeg ik, in het algeC 4 *> meen,  '40 DE GEESTENZIENER. meen, ook het eerst berigt van uw vorbliji ea ,, uwe ontmoetingen in Venetië, en ik befloot terftönd, mij daar van te bedienen. Ik benopregt, ziet gij, genadigfte Heer! Ik wist'van uw voor„ genomen pleiziertogre op de Brenta; ik had my a, daar op gevat gemaakt, en een fleutel, die u, 3 bij toeval, ontviel, gaf mij de eerfte gelegenheid , ',, om mijne kunst aan u te beproeven." „ Hoe? Ik had mij gevolglijk vergist? Het ftuk3, je met den fleutel ware uw werk, en niet dat van den Armeniër? De fleutel, zegt gij, was mij „ ontvallen?'' ,, Toen gij de beurs trokt •— en "ik nam.den ©ogenblik waar, dat niemand op mij lette, ora ,, hem fncl, met "den voet, te bedekken. De per,, foon, bij wien gij de loterijloten naamt, was met mij in verftairdhouding, Men liet u iijt eene bus trekken-, waar in geene Nieten waren, en de fleutel lag 'reeds lange in da doos, eer dip „ door u gewonnm werd." Nu begrijp ik het. En de barvoeter munnik, „ die mij in den weg kwam, en mij. zoo ftaatlijk aanfprak? " Was dezelfde, dien men, gelijk ik hoor, ger '„ kwetst uit den fehoorfteen gehaald heeft. Hij ,, is een mijner kameraden, die mij, in deze ver,, momming, reeds meenigen goeden dienst gedaan „ heeft." Maar, om wat rede, deedt gij dit alles?" ■ ?) Öm tï nadenkend te maken — om u tot eene *> ge»  DE CEESTENZIENER. 4i „ gemoedsgefteldheid voor te.bereiden,'"die. u voor het wonderbare, dat ik niet u in den zin had, „ ontvangbaar maken zou." „ De pantomimendans echter, die eene zoo vers, rasfehende zonderlinge keer nam — deze was ,,~toch ten minde niet van uwe uitvinding?" ,, Het meisje, dat de Koningin verbeeldde, was ,, door mij onderrigt, en, hare geheeje rol was mijn „ werk. Ik vermoedde, dat het uwe doorluchtig- heid niet weinig zoir bevreemden, aan dien oord „ herkend te zijn, en, vergeef mij, genadigfte „ Heer' het avontuur met den Armeniër deed mij ,, hopen, dat.gij airede genegen genoeg zijn zoudt, „ om natuurlijke uitleggingen te verfmaden , en. hoogere bronnen van het buitengewone na te fpeuren." „:In>de daad,",, riep. de Prins met een gelaat jn't, dat fpijt en verwondering te gelijk teekende, terwijl hij mij bijzonder eenen veelbeteekenenden wenk gaf, „ in de daad, dat heb ik niet verwacht " (*) ,, Maar," (*) En waarfbhijnltjk ook de nrnften mijner lezers. Die zoo plegtig en onverwacht aan des Prinfen voeten neergelcgden kroon , met de gedane voorfpeiling des Armeniërs vereenigd, fchijnt zoo natuurlijk en ongedwongen op een zeker cegmerk te cfoelrn , d-t mfj, bij het eerfte doorlezen dezer papieren terftoRd de bedcnklijke aanfpiaak der tooverzufters in macpeth inviel: Heil u, Than van Gtamts, gij, die eens Koning zijn zult! en W?arfchijhlijk zal hét meer lezers zoo gaan. Als zeker C § denk-  4* DE GEESTENZIENER. „ Maar," voer de Prins, na lang ftilzwijgen , weer voord, ,, hoe bragt gij de gefialte ten voor„ fchijn, die, aan den muur boven den fchoor„ fteen, verfcheen?" ,v Door middel van de toverlantaarn, die in het „ venflerluik, juist daar tegen over, geplaatst was, „■ alwaar gij ook de opening zult ontdekt hebben, „ van welke ik mij daar toe bediende." ' „ Hoe kwam het echter, dat niemand onzer de» „ zelve ontdekte?" vroeg Lord seijmour, ; j» Gij zult U herinneren, genadigfte Heer! dat tf eene dikke wolk van wierook de ganfche zaal verduisterde, toen gij waart terug gekomen, Ik 9> had tevens de voorzigtigheid gebruikt, om de „ vloerdenkbeeld , op eene plegtige en ongewone wijze, in de ziel is gebragt geworden, kan het niet misfen, of alle de daar op volgenden, die er maar de minde betrekking op hebben kunnen, hechten. z;ch aan het zelve, en Hellen zich daar mede in een zeker rapport. De Siciliaan, die, gelijk het fchint, met de ganfche zaak niets meer noch minder bedoeld heeft, dan den' Prins daar door te verrasfchen, daar hij hem merken liet, dat zijn rang ontdekt was, heeft den Armeniër, zonder er aan te den. ken, in de hand gewerkt: dan, hoe zeer daar door de zaak ook aan belangrijkheid verlieze, als men het verhevener doel terug neemt, waar toe zij in den beginne fcheen aangelegd, zoo min mag ik evenwel de waarheid der gefchiedenis uit het oog verliezen, en ik verhaal de daadzaak, juist zoo als ik dezèlve verhaald vond. AANMERKING VAN PEN HOOGD. UITGEVER.  m GEESTENZIENER. 43 „ vloerplanken , die men weggenomen had , aan „ het venfter te laten leunen , waar in de tóverlan,, taarn gezet was; daar door kwam ik vcor, dat 9, U dit venflerluik niet terftond in het oog viel. 9, Voor liet overige bleef de lantaarn ook zoo lan„ ge, door middel van een; fchuifje, bedekt, tot ,, dat gij allen uwe plaatfen hadt ingenomen, en h er, van uwen kant, voor mij geen verder ónder» ,, zoek in de kamer meer te vreezen was." ,, Het kwam mij voor," viel ik in, „ als of ik, in de nabijheid van de zaal,; eene ladder hoorde aanzetten, toen ik, in het andere Pavils, loen, uit het venfter keek. Was dat waarlijk ÏÜOj".[iri:M titib : \:: . „ Juist. Deze zelfde ladder was het, langs welke mijn helper naar het bewuste venfter klom, ,, om de toverlantaarn te befturen." ,,. De gefialte'," voer de Prins voord , „ fcheen in de daad, oppervlakkig eenigzins te gelijken ,, naar mijnen overledenen vriend; bijzonder 'trof het juist, dat dezelve zeer blond was. Was dit ,, alles bloot toeval of hoe bewerkftelligdet gij „:zuüA;.?" ;! oi :. t .. ■ .. Uwe Doorluchtigheid zal zich herinneren, dat ,, gij, over tafel, eene doos bij U had liggen, waar op zich het portret eens Officiers in. * * fche uniform in Emaille bevond, lk vroeg U, of gij niet het een of ander, ter gedachtenis uw's vriends-, „ bij U droegt? waar op gij met ja andwoord,; det; hier uit befloot ik, dat dit veelligt die doos -> zija  U fl'E GEESTENZIENER. zijn mogt, ft had' het beeld , over tafel,"wel „ bekeken, en, daar ik zeer geoefend in het teekeit nen ben, en gelukkig in het treffen, viel het ,, mij ligt, het beeld die oppervlakkige gelijkvor„ migheid te geven, welke gij befpeurd. hebt; ea H dit was zoo veel te gemaklijker, om dat de ge„ laatstrekken van den Marquis zeer treffend zijn." „ Maar de gedaante fcheen zich toch te bew'e„ gen. -» „ Zoo fcheen het — dit was echter niet de ge„ daante, maar de rook, die door haar affchijnfel „ verlicht werd," ; . „ En het mensch, dat uit den fehoorfteen neder 9> viel, andwoordde dus voor de verfchijning ?" „ Juist deze." Maar hij kon immers de vragen niet wel hoo» u ren?" 5 | , „ Dat behoefde hij ook niet. Herinner u, ge„ nadigfte Prins! dat ik u allen op het fcherpst s, verbood, om zelf eenige vraag aan het fpook te „ doen, Wat ik hem zou vragen en hij mij and„ woorden moest, was voorheen afgefproken; en ,, op dat er geen misflag mogt plaats grijpen', liet ik hem groote tusfehenpoozingen in acht nemen, die hij, aan de tikken van een horologie, afte!- len moest," „ Gij gaaft den waard bevel, om al het vuur, » dat er in huis was, met water re laten uitblus„ fchen; dit gefchiedde ongetwijfeld —" „ Om mijnen man in den fehoorfteen buiten ge- y, vaar  DE GEESTENZIENER. 4$ ,, vaar te Hellen van te verflikken, dewijl de fchoor„ ileenen, in dat huis, in elkander loopen, en ik „ mij, ten aanzien van uw gevolg, niet regt veilig geloofde." „ Maar hoe kwam het," vroeg Lord s e ij m o u r , dat uw geest noch vroeger noch later daar was, „ dan gij hem noodig hadt?" „ Mijn geest was, reeds eenen geruimen tijd, in ,, het vertrek, eer ik hem opriep; maar zoo lang de fpiritus brandde, kon men dit flaauwe fcMjn,, fel niet zien. Toen mijn formulier van bezwe- ring uit was, liet ik de lamp, waar in de fpiri,, tus vlamde, digt vallen; het werd nacht in de „ zaal, en thands eerst ontdekte men de gedaante aan den muur, die er reeds lange op gefchenen had." ,, Dan, op den zelfden ©ogenblik, als de geest „ verfcheen, gevoelden wij allen eenen elektrieken „ flag. Moe veroorzaaktet gij dien?" ,, De mafchiene onder het outer hebt gij ontdekt» ,, Gij zaagt ook, dat ik op een zijden tapijt Hond. ,, Ik liet u, in eene halve maan, rondom mij Haan en elkaer de hand geven; toen de zaak nabij „ was, wenkte ik eenen van u, om mij bij het haar te vatten. Het zilveren kruis was de ge„ leider, en gij gevoeldet den flag, toen ik het, met mijne hand, aanraakte." ,, Gij geboodt ons, den Graaf van O * * en „ mij," zeide Lord seijmour, „ om twee bloo- te degens kruisgewijs boven uw hoofd te hou- „ den,  \A<5 x)e :gêéstenzienër. „ den , gedurende de ganfche bezwering, Waar s, toe nu dit?" „ Nergens anders toe, dan om U betden, die 9t ik het minst vertrouwde, gedurende het geheelë „ bedrijf, bezig te houden. Gij herinnert U, dat „ ik U uitdruklijk een duim hoog bepaalde; daar i} door nu, dat gij geftadig dien afftand in acht „ moest nemen, waart gij verhinderd, om uw oog „ derwaart te rigten, waar ik het niet geerne ge„ vestigd zag. Mijnen ergllen vijand had ik toen „ nog in het geheel niet gade geflagen," „ lk moet belijden," riep Lord seijmour uit, „ dat heet voorzigtig gehandeld — dan, waarom moesten wij ontkleed zijn?" „ Enkel om aan het bedrijf meet plegtigs bij te „ zetten, en, door het buitengewone, uwe verbeel„ 'dingskragt meer op te winden.*' „ De tweede verfchijning liet uwen geest niet te Woord komen," zeide de Prins. „ Wat zouden „ wij eigenlijk van hem aan de weet zijn geko„ men?" „ Hetzelfde bijna, wat gij naderhand gehoord hebt. Niet zonder oogmerk vroeg ik uWe Door^ „ luchtigheid, of gij mij ook wel alles gezegd had, „ wat Ü de dervende had opgedragen, en of gij „ geen verdere navraag, ten zijnen aanzien, in zijn „ vaderland hadt gedaan; dit vond ik noodig, om niet met daadzaken in de war te komen, die het „ gene mijn geest verklaarde, konden tegenfpreken. „ Ik vroeg, wegens zekere zonden der jeugd, of » de  DË GEESTENZIENER. 4f „ de overledene ook onberisplijk'geleefd had; en op „ het andwoord, dat gij mij gaaft, bouwde ik ver,, volgends mijne uitvinding," „ Van deze zaak nu," begon de Prins, na eene poos ftilzwijgens, „ hebt gij mij eene voldoende ver„ klaring gegeven. Maar er ontbreekt nog eene voorname omftandigheid, waar in ik U om licht „ vraag," „ Als het in mijne magt ftaat, en — " 3, Geene voorwaarden! De juftitie, in wier handen »> gij zijt j mogt misfchien zoo befcheiden niet vragen. „ Wie was de onbekende, aan wiens voeten wij U „ zagen nedervallen? Wat Weet gij van hem? van „ waar kent gij hem? En hoe is het met die tweede verfchijning gelegen?" „ Genadigfte Prins! " „ Toen gij hem naauwkeuriger in het gezigï zaagt, gaaft gij eenen luiden fchreeuw en vieit '„ neder, Waarom dat? Wat beteekende zulks?" „Deze onbekende, genadigfte Prins!" Hij hield in, werd blijkbaar onrustiger, en keek ons allen, den eenen na den anderen, met een verlegen oog aan, — „Ja, bij God ! genadigfte „ Prins! die onbekende is een verfchrikfijk wezen." „ Wat weet gij van hem? In welk een verband „ ftaat hij met U? — Denk niet, dat gij ons kunt „ bedriegen," —* 9* Daar voor zal ik mij wel hoeden — want wie „ ftaat er mij borg voor, dat hij zich niet, in de„ zen oogenblik, midden onder ons bevindt?" „ Waar?  48 DE GEESTENZIENER. „ Waar? wie?" riepen wij allen te gelijk, en zigen half lagchend, half ontfteld het vertrek rond —» Dat is immers niet mooglijk." „ O! dien mensch — of wie hij wezen mag — „ zijn dingen mooglijk, die nog veel minder te be„ grijpen zijn." „ Maar, wie is hij dan? Van waar afkomftig? ,, Is hij een Armeniër of een Rus? Wat is waarheid in het gene, waar voor hij zich uitgeeft?" „ Niets van alles, Wat hij fchijnt. Er zijn wei'„ nige ftanden en volken, van welken hij niet reeds ,, het masker gedragen heeft. Wie hij zij? Van „ waar hij gekomen is? En waar hij heen ga? dit weet niemand. Dat hij lang in Egijpte zijn verblijf hield, zoo als velen beweren, en aldaar, uit „ eene Catacombe, uit eene onderaardfche begraaf„ plaats, zijne verborgene wi sheid gehaald hebbe, „ wil ik ontkennen noch bevestigen Bij ons kent „ men hem flechts onder den naam van den ondoor* „ grondlij'ken, Hoe oud, bij voorbeeld;, fehat gij „ hem ? " „ Op het uitwendig gezigt te oordeclen, kan hij naauwli;ks veertig jaar bereikt hebben." „ En hoe oud denkt gij, dat ik ben?" Niet ver van vijftig " „ Juist — en als ik u nu zeg, dat ik nog maar een knaap, van zeventien jaar was, toen „ mijn grootvader mij reeds van dezen wonderman M verhaalde, die hem omtrent in denzelfden ouderdom, „ wei»  DE GEESTENZIENER. 49-> *i welken hij thands fchijnt bereikt te hebben, te Fa» magusta gezien heeft. " „ Datisbdachlijk, ongelooflijk en overdreven.» V Nl" h6t ^ Weerhielden mij deze kluis, », ters met, ik wilde u borgen Hellenwier eerwaar3, d,g aanzten u geen twijfel meer zou öveMg laten !' *n ^«t^f ]kde«> ^ ** herinnel ren, hem, m verfcheiden werelddeelen, ter gelii- >' donrbl: ge"ien 46 bebben' °een de^» kan hem „ dooibooren, geen vergift kan hem benadeelen „ " ofh^rf ^ vergaat, ^ * °f ?1J bevindt' De tijd zelfs fchijnt zijne * magt op hem te verliezen, de jaren vet'droogen * *m fappen met, en de ouderdom kan zijne haren ,J me gr,)S maken. Niemand zag hem ooit fpijs tot ,i zich nemen, nimmer heeft hij eene vrouw aan-*, M ™kt5 geen flaap komt er ooit in zijn oog, en vïn „ alle uren van den dag weet men fiechts een eenïï » waar van hij geen meester is, waar in niemand „ hem gezzen heeft, en in het welke hij geene aa^ ,s fche bezigheid verrigt heeft." , M daf?°"?" Zdde ^ ^ "En Welk lröri» ,, De twaalfde ure in den nacht. Zoo dra de klok M den twaalfden flag heeft gebromd, behoort hij den * !e.yenden niet ffleer toe. Waar hij ook ziin mag, hij moet weg, en wit werk hij ook verrigte, U „ moet het fiaken. Die vreeslijke klokflag ontrukt » Jem den armen' der vriendfchap, fcheurt hem van " «* Z0U ten Zdfs uiï de« doodftrijd „ roepen Niemand weet, waar hij dan heen gaat, it DEEL, T\ 1 u noe'li  50 DE GEESTENZIENER. ,, noch wat hij daar uitvoert Niemand waagt het, ,, hem daar naar te vragen, nog minder hem te vol,, gen, want zijne gelaatstrekken nemen, zoo haast „ dat geduchte uur flaat, eenen zoo duisteren en „ fchrikbarenden ernst aan , dat eenen lederen de „ moed ontzinkt, om hem in het aangezigt te zien, „ of hem aan te fpreken. Eene diepe doodlijke ftilte eindigt als dan plotsling het levendigfte gefprek, ,, en allen, die hem omringen, «verbeiden, meteer„ biedige verbazing, zijne te rug komst, zonder „ het eens te wagen, van hunne plaats op te flaan, of de deur te openen, die hij uitgegaan is." ,, Maar, " vroeg een van ons, ,, neemt men niets „ buitengewoons bij hem waar, als hijterugkomt?" „ Niets anders, dan dat hij er bleek en vermoeid „ uit ziet, bijkans zoo, als een mensch, die eene „ pijnlijke kunstbewerking heeft doorgeftaan, of eene „ fchrikbare tijding krijgt. Eenigen willen bloed„ druppelen op zijn hemd gezien hebben; dit even- wel laat ik daar." „ En heeft men, ten minne, nooit beproefd, dit uur voor hem te verbergen, of hem zoodanig in „ verftrooijing te wikkelen , dat hij het vergeten ,, moest?" ,, Eene enkele reis, zegt men, oveifchreed hij de „ bepaalde tijdftip. Het gezelfchap was talrijk, men bleef tot laat in den nacht, alle de horologien wa,, ren, met opzet, verkeerd gefield, en de drift van „ het gefprek fleepte.hem weg Zoo haast het be* ,, paalde uur daar was , verdomde hij plotsling; hij verftijfde; alle zijne leden bleven in den toe- „ ftand,  DE GËÉSTÉNZIËNER. 5I- ftand, waar in dit toeval ze overraschte; zijne i, oogen ftaarderi; zijn pols floeg niet meer; alle „ middelen, die men aanwendde, óm hem weer bij „ zich zeiven te brengen, waren vergeefs: en deze i, toefland hield aan, tot dat hét üur verftreken wass, Töen herleefde hij plotsling en van zelf weer » floeg de oogen op , en begon het gefprek bij het zelfde woord weer voord te zetten, waar in hij gë„ ftoord was geworden. De algemeene verbaasdheid j, verraadde hem, wat er gebeurd was, en thands ,, verklaarde hij met eenen vreeslijken ernst, dat men i, zich gelukkig mogt rekenen, met den blooten „ fcnrik er van gekomen te zijn. De ftad echter • ,, waar in dit hem overgekomen was, verliet hij nog' ,i dien zelfden avond* en kwam er nooit weer Over „ het algeiheen gelooft men, dat hij . in dit geheim!' i, vol uur, gefprekken met zijnen geleigeest houdt' >, Eenigen meenen zelfs, dat hij een geftorvehezij" „• wien het geoorloofd ware, drie eh twintig urerf i, ouder de levenden om te wandelen; maar dat zijné „ ziel, in het vier en twintigfle üur, naar de bene„ den wereld moest te rug keeren, óm aldaar heur ü vonnis te verduren. Veleri houden hem ook vóór „ den beroemden apollonïus van Thijana, eri anderen zelfs voor den discipel johan nes, vatf „ wien het heet, dat hij blijven zou tót aan het laat-j, ile oordeel. Ten aanzien van eenen zoo zonderlingéti rhaW * kan het zekerlijk niet aan allerlei wonderlijke gisfini, gen en vermoedens ontbreken. Alles echter, vM » gij mij, tot hier toe, verteld hebt, hebt gij enkel  52 DE GEESTENZIENER. van hooren zeggen; en nogthands fcheen zijne ban- delwijs met u, en uwe houding omtrent hem,, „ eene naauvvefe kennis tusfchen u beiden aan te dui„ den. Ligt hier niet deze of gene bijzondere ge„ beurdtenis ten grondflag, in welke gij zelf mede „ zijt gewikkeld geweest? verheel ons niets!". De Siciliaan zag ons aan met een twijfelachtig gelaat , en zweeg ftil. Indien het eene zaak betreft," voer de Prins voord, „ die gij niet gecrne algemeen bekend zaagt, dan verzeker ik u, uit naam dezer beide Hee„ ren, van de lliptfte geheimhouding. Maar fpreek ,, opregt en zonder iets achter te houden." 5> Mag ik hopen., dat gij hen niet tegen mij wilt „ laten getuigen," begon de man eindelijk na een langdurig früzwijgen, „ dan wil ik u wel een „ merkwaardig voorval met dezen Armeniër verha- len, waar van ik zelf ooggetuige was, en dat „ u, aangaande de verborgene kragt van dezen mensch, geen twijfel meer zal overlaten. Het moet mij echter vrijftaan , daarbij eenige namen „ te verzwijgen " ,,-Kan het ook niet, zonder deze voorwaarde, gefchieden?" ,, Neen, genadigfte Heer. Er ftaat eene familie „ mede in verband, die ik redenen heb te eerhie„ digen." ,, Laat ons hooren," zeide deTrins, , Het zal nu omtrent vijf jaren geleden zi;n," begon de Siciliaan, , toen ik te Napels, alwaar „ ik, met vrij goed geluk, mijne kunstftukken „ uit-  DE GEESTENZIENER. 53 uitvoerde, met zekeren lorenzo del m**nte, „ Kavalier der orde van st. stefanus, in ken„ nis geraakte, zijnde een jong en rijk edelman uit ,, een der voornaamfte huizen van het koningrijk, ,, die mij met gunstbewijzen overlaadde, en groote ,, achting voor mijne geheimen fcheen te hebben. „ Hij ontdekte mij, dat de Marchefe dei. m**nte, „ zijn vader, een ijverig vereerer der Kabbala wa„ re, en zich gelukkig zou achten \ eenen wijsgeer „ (gelijk hij mij geliefde te noemen,) onder zijn dak te hebben. De grijsaard woonde op een zij,, nier landgoederen aan de zee, omtrent zeven mij„ len van Napels, alwaar hij, bijna geheel afge,, zonderd van de menfchcn, de nagedachtenis eens ,, dierbaren zoons beweende, die hem , door een „ vreeslijk lotgeval, ontrukt werd. De kavalier „ Het mij merken, dat hij en zijne familie mij zelfs „ wel eens, in eene zeer ernftige aangelegenheid, „ konden noodig hebben, om misfchien, van mijne geheime wetenfchap , de ontknooping van een „ raadfel te erlangen, waar toe men reeds alle mid,, delen vruchtloos gebruikt had. Hij zelf in het „ bijzonder, voegde hij er, met een veelbeteekenend „ gelaat, bij, zou veelligt eens rede hebben, om „ mij als den fchepper zijner gemoedsrust en van zijn geheele aardfche geluk te befchouwen. Met „ de zaak zelve was het aldus gelegen. Deze „ lorenzo was de jongfte zoon van den Marchefe, „ waarom hij ook tot den geestlijken ftand beftemd was; de familiegoederen zouden op zijnen oud- flen broeder komen. Jeronijwo, zoo heette D 3 „ die  54 DE GEESTENZIENER. 3, die oudfte broeder, had verfcheiden jaren op „ reis doorgebragt, en kwam, omtrent zeven jaar voor de gebeurdtenis, die ik thands bezig ben ,, te verhalen, in zijn vaderland terug, om in den ,| echt te treden met de eenigfte dogter uit een naburig graaflijk huis van c * * t t i , weswege ,, beide de familien, reeds van de geboorte dezer .„ kinderen af, over een gekomen waren , ten einde 3, hare aanzienlijke goederen daar door bij elkander s, te voegen. Ondanks deze verbindtenis nu alleen 3, het werk was der onderlinge overeenkomst van ?, de ouders, en men de harten der beide verloof3, den, bij deze keus, geenszins geraadpleegd had, fg hadden zij die nogthands reeds ftilzwijgend be-; zworen: jerqnijmo del m**nte en an„ xonia c**tti waren met elkander opgevoed, j, en, daar men de beide kinderen, die men toen „ reeds gewoon was, als een paar te hefchouwen, vrij en ongedwongen met elkaer liet verkeeren, ,, had zulks vroegtijdig eene teedere verftandhoun ding tusfchen hen doen ontftaan, die, door de si eenftemmigheid van hun karakter, nog meer ver- fterkt werd, en zich, bij rijpere jaren, ligtlijk tot liefde verhief. Eene verwijdering van vier ja,, ren lang had dezelve nog meer aangevuurd dan be- koeld, en jeronijmo keerde even getrouw en „ even vurig in de armen zijner bruid terug, als of 3, hij er zich nooit had uitgerukt." „ Nog was de verrukking des wederziens niet „ voorhij, en men maakte alles op het ijverigst ge- reed, wat tot de bruiloft vereischt wprd, toen de m brui.  DE GEESTENZIENER. 35 „ bmidegom — verdween. Hij plagt meermalen ,, gel eele avonden op een lusthuis door te bren» „ gen, dat op de zee uitzag, en zich aldaar fom„ wijle te vermaken met een pleiziertogtje op het 3> water. Na zulk eenen avond gebeurde het, dat „ hij ongemeen lang uitbleef, Men zond boden „ naar hem uit; vaartuigen zochten hem op zee; „ niemand had hem gezien; van zijne bedienden ,, werd er geen vermist, zoo dat hem gevolglijk niemand kon verzeld hebben. Het werd nacht, „ en hij verfcheen niet. -»». Het werd morgen — „ het werd middag en avond, en nog was er geen „jeronijmo. Reeds begon men aan de vrees- lijkfte vermoedens ruimte te geven, toen er be„ rigt inliep, dat er, den vorigen dag een algiersch ,, Korfaar aan deze kust geland was, en verfcheiden inwoners gevanglijk mede had weggevoerd. Ter„ ftond werden er twee galeijen bemand, die juist „ zeilree lagen; de oude Marchefe beklimt zelf de „ eene, met het befluit, om zijnen zoon, op ge- vaar van zijn eigen leven, te bevrijden. Op den „ derden morgen ontdekken zij den Korfaar, en 5, hebben den wind op hem in hun voordeel; zij „ hebben hem welhaast bereikt, en komen hem zoo ,, nabij, dat lorenzo, die zich op de eerfte galeij bevindt, het teeken zijns broeders op het „ dek van des vijands fchip meent te herkennen, „ toen plotsling een ftorm hen weer van een fcheidt. „ Met moeite weerftaan de befchadigde fchepen „ dien; maar de buit is verdwenen, en de nood dwingt hen, op Maltha te landen. De fmart D 4 Si der  $<* DE GEESTENZIENER.' der familie is zonder perk of paal; troostloos rukt zich de oude Marehefe de grijze haren uit en men vreest voor het leven der jonge gravin." Vijf jaren verloopen er in vergeeffche nafpeuringen Er gefchiedt navraag langs de ganfche „barbaarfche kust; er worden verbazend hooge prijzen voorde vrijheid van den jongen Marche„ te, geboden; maar niemand meldt zich aan om „ ze te verdienen. Eindelijk bleef het bij het ti waarfchijnhjk vermoeden, dat de ftorm, die de „ beide vaartuigen van elkander rukte, het fchip van den roover hadde doen vergaan, en dat de » ganfcbe manfch;iP ^n het zelve in de golven m ware omgekomen.'' „ Hoe fchijnbaar dit vermoeden nu ook wezen h mogt, ontbrak er nogthands veel aan de zekerheid « daar van, en niets gaf het regt, om alle hoop op " voïf P f ^ mmiSte n°g ee"S weerkonten » VQorfchun komen. Maar gefte]d ? ^ «, niet, dan ging met hem tevens de familie verlo„ ren of de tweede broeder moest den geestlijken ? £Dd °^ven, en in de regten van den ee fge " tTa'^11' 200 ffii" de ^ikheid omtrent den laatflen zulks fcheen te veroorloven, even Z p mogt, aan den anderen kant, de familie, door „ eene al te ver gedreven nauwgezetheid, aan het gevaar, van uit te fterven, blootgefteld worden, 3, Verdriet en ouderdom fleepten den ouden Marchefe 3! mr het graf; met iedere nieuwe proef, die vrucht, oos afliep, verflaauwde de hoop, 0ffi den vermis>9 m ^ te vinden ; hij voorzag den ondergang  DE GEESTENZIENER. 5r van zijn huis, die , door eene kleine onregtvaar. digheid, te verhoeden was, indien hij naamlijk „ maar befluiten wilde, om den jongden broeder, it ten koste van den oudften, te begunftigen. Ten einde zijne verbindtenisfen met het graaflijk huis „ van c * * t t i geftand te doen , behoefde er flechts „ een naam veranderd te worden; het oogmerk van „ beide familien werd op gelijke wijze bereikt, „ de gravin mogt nu lorenzo's of jeronij„ mo's gade heten. De geringe moog.ïjkheid, dat ,, de laatfte weder verfchijnen kon, kwam, met „ het zeker en drukkend onheil, dat het geheele „ geflacht zou verloren gaan, in geene vergelij„ king, en de oude Marchefe, die eiken dag den dood met rasfchere fchreden voelde naderen , „ wenschte met ongeduld, ten minde van deze kom- mer bevrijd, te derven." „ Hij, die deze dap alleen vertraagde, ja op het „ hardnekkigst bedreed, was juist dezelfde, die er „het meest bij won, naamlijk — lorenzo. „ Niet getroffen door het bekoorlijke van onbere9, kenbare fchatten, ongevoelig zelfs voor het be,, zit van het beminnenswaardigde meisje, dat hem in de armen zou geworpen worden, weigerde „ hij , met de edelmoedigde naauwgezetheid, eenen broeder te berooven, die misfchien nog in „ leven ware en zijn eigendom terug eifchen konde. Is het lot van mijnen dierbaren jeronijmo, „ zeide hij, door deze langdurige gevangenfchap, „ niet reeds ijslijk genoeg, dan dat ik het nog gi door eenen diefdal zou verbitteren, die hem al-, D 5 „ ks  $* J5E GEESTENZIENER. „ les doet verliezen, wat hem het dierbaarfte was? Met welk een hart zou ik den hemel om zijne „ terugkomst fmeken, als zijne vrouw in mijne armen fluimerde? Hoe zou ik hem durven ont» „ moeten, zoo een wonder hem ons eindelijk we- der gaf? En, veronderfteld, hij ware ons voor „ eeuwig ontrukt, waar door kunnen wij zijne na- gedachtenis beter eerbiedigen, dan wanneer wij „ de gaping niet weer aanvullen, welke zijn dood „ in onzen kring gemaakt heeft? dan wanneer wij „ alle onze hoop, op zijn graf, ten offer brengen, „ en het gene eens zijn eigendom was, als een heiligdom, niet aanraken?" „ Maar alle gronden% die de broederlijke be- fchroomdheid uitvond, waren niet in ftaat, om „ den ouden Marchefe met het denkbeeld te verzoe- nen, van eenen ftam vernietigd te zien, die reeds „ negen eeuwen lang gebloeid had. Alles , wat js lorenzo -op hem won, was nog een uitftel van „ twee jaren, alvorens hij zijns broeders bruid naar „ het outer zou voeren. Gedurende dit tijdverloop ,-, werden de nafpeuringen op het ijverigst voordge- zet. Lorenzo zelf deed verfcheiden zeereizen, en ftelde zich aan verfchiliende gevaren bloot; „ geene moeite, geene kosten werden gefpaard, om den vermisten weer te vinden. Maar ook deze „ twee jaren verliepen even vruchtloos, als alle de vorigen." „ En de gravin antonia?" vroeg de Prins. Gij zegt ons niets van haren toeftand. Zou zij ,, zich  DE GEESTENZIENER. 59 „ zich zoo gelaten in haar lot gefchikt hebben? Ik kan zulks niet gelooven." „ Antonia's toeftand was een allervreeslijkfte 9, ftrijd tusfchen genegenheid en pligt, haat en be,, wondering,. De onbaatzuchtige grootmoedigheid „ der broederlijke liefde trof haar; zij gevoelde „ zich, haars ondanks, weggefleept, om eenen „ man te eerbiedigen, dien zij nooit beminnen kon; 9, verfcheurd door tegenftrijdige aandoeningen bloed„ de haar het hart. Dan haar afkeer van den Ka„ valier fcheen, in dezelfde mate, toe te nemen, „ als zijn aanfpraak op hare hoogachting, grooter werd. Met diepe fmart bemerkte hij het Uil ver,, driet, dat hare jeugd verteerde. Teder medelij„ den nam ongemerkt de plaats in van de onveiv ,, fchilligheid, waar mede hij haar tot hier toe be„ fchouwd had; maar dit verraderlijk gevoel be- droog hem, en eene woedende hartstogt begon hem de beoefening eener deugd moeilijk te ma„ ken, die tot dus verre zonder voorbeeld geweest „ was. Dan, zelfs ten koste der liefde, gehoor„ zaamde hij aan de infpraak zijner edelmoedigheid, ,, hij alleen was het, die het ongelukkig flacht„ offer, tegen de wilkeurige handelwijs der familie, „ in befcherming nam, Maar alle zijne pogingen ., mislukten; elke zegepraal, die hij op zijne harts„ tQgt behaalde, vertoonde hem flechts harer zoo ,, veel te meer waardig, en de edelmoedigheid, „ waar mede hij hare hand weigerde, diende er „ alleen toe, om hare tegenkanting van alles te bei „ rooven, wat die verontfchuldigen kon." „ Zoo  «Jo DE GEESTENZIENER. Zoo ftonden de zaken, toen de Kavalier mij s, overreedde, om hem, op zijn landgoed, te bezoeken. De hartelijke aanbeveling mdns begnn„ ftigers deed mij, daar zoodanig ontvangen, als ik nimmer had kunnen verwachten of durven ,, hopen. Ik mag niet vergeten, hier nog aan te „ merken, dat het mij, door middel van eenige merkwaardige kunstftukken, gelukt was, om mij„ nen naam, in de loges aldaar, beroemd te ma„ ken, het welk er misfchien mede toe bijdroeg, „ om het vertrouwen van den ouden Marchefe op „ mij te vergrooten en zijne verwachtingen ten ,, mijnen aanzien te verhoogen. Hoe ver ik het „ met hem gebragt had, en welke wegen ik daar„ bij infloeg, vergun mij, over te flaan; uit het „ gene ik u reeds beleden heb, kunt gij al het „ overige van zelf opmaken. Daar ik mij van alle „ de mijftieke boeken bediende, die zich in de zeer „ aanzienlijke boekerij van den Marchefe bevonden, „ gelukte het mij welhaast, om, in zijne taal, met „ hem te fpreken , en mijn leerftelfel van de onzigtbare wereld, met de avontuurlijkfte uitvindin„ gen, op te lieren. In korten tijd geloofde hij al„ les. wat ik wilde, en zou hij even vertrouwlijk bezwo,, ren hebben, dat de wijsgeren met falamanderwijf jes „ en luchtgeesten paarden, als eenen artijkel van den „Kanon. Daarbij, bovendien, zeer Godsdienftig „ was, en hij zijnen aanleg om te gelooven, in deze „ fchool, tot eenen zeer hoogen trap, gevormd had, „ vonden mijne vertelfeltjes bij hem zoo veel te gel maklijker ingang, en ik had hem, op het laatst, zoo.  DE GEESTENZIENER. 6t „ zoodanig in de mijftiek verftrikt en daar mede „ omwonden, dat niets bij hem meer krediet had, ,, zoo haast het natuurlijk was. Binnen kort was „ ik de aangebeden apostel van het huis. De ge„ wone inhoud mijner voorlezingen was de yer„ heffing der menschlijke natuur en de omgang met „ hoogere wezens, de man, op welken ik v:i' be„ riep, de onbedrieglijke graaf van gabalis. ,, De jonge gravin, die, federt het verlies van haren geliefden, buiten dien, meer in de wereld „ der geesten leefde, dan in de daadlijk aanwezige, en, daar te boven, een karakter bezat, dat zeer ,, tot het zwaarmoedige overhelde, ving mijne wen„ ken, met rillend welbehagen, op; ja de bcdieu, den in het huis zelfs zochten altijd eenige bezig„ heid in het vertrek, wanneer ik fprak, om hier „ en daar een woord van mij op te fnappen, die „ zij dan vervolgends, op hunne wijze, poogden ,, zamen te voegen." „ Twee maanden omtrent had ik, in dier voe», ge, op dit riddergoed doorgebragt, toen de ka„ valier, op zekeren morgen, in mijne kamer trad. „ Diepe fmart ftond op zijn aangezigt te lezen, „ alle zijne gelaatstrekken waren in wanorde, en, „ met alle de gebaren der wanhoop, wierp hij zich „ in eenen leuningftoel." „ „ Kapitein,"" ,, zeide hij," ,, „ het is met ,, „ mij gedaan. Ik moet weg. Ik kan het hier „ 5, niet langer uithouden."" „ „ Wat deert u, kavalier? Wat komt u over?"" i> jj *J  ^2 DE GEESTENZIENER. * O die vreeslijke hartstogt!"" „ hier fpron* i, hy, met drift, van den ftoel op, en wierp zich » in mijne armen.» - „ „ Als een fflan ^ .fc „ „ haar beftreden — nu kan ik niet meer."" * " Maar aan w!e" ]iSf J^t toch anders, heffte 3, „ vriend! dan aan u? Staat niet alles in uwe si „ magt? De vader, de familie —"" ,, „ Vader! familie! Wat helpt mij dat? — Be3* „ geer ik eene gedwongene hand, of eene vrij" 3, „ willige genegenheid ? _ Heb ik niet eenen „ „ mededinger? - Ach! en welk eenen? Eenen „ „ mededinger misfchien onder de dooden» ö laat ,*„ my geworden! laat mij geworden! Al gin* „ „ het ook naar het einde der wereld. Ik moet „ „ mijnen broeder vinden." " „ „ Hoe? Na zoo vele mislukte pogingen kunt sif s, „ nog hoop — "" öi „ „ Hoop! — In mijn hart flierf die reeds voor ), lang. Maar ook in het hart van haaf? - Wat 3, „ is daar aan gelegen, èf ik hoop heb? — Ben' » }, ik gelukkig , zoo lang er nog een vonkje van die' „ „ hoop in het hart van antonia glimt? * « Een Paar morden, vriend! konden aan mijne' „ „ kwaal een einde maken Maar vergeefs E >* „ Mijn lot zal ellendig blijven, tot dat de eeuwig! ,t „ heid haar langdurig ftilzwijgen verbreekt, en de 33 3» graven voor mij getuigen."" „ „ Is het die zekerheid dus, die u gelukkig kan „ „ maken ? " " „ „ Gelukkig? ó ik twijfel, of ik dit ooit weer „ „ worden kan ! — Maar onzekerheid is de ijslijk^ 3> J3 ft«'  DE GEESTENZIENER. 63 „ „ fte verdoemenis!"" „ Na eenig ftilzwijgen be, daarde hij, en voer hij weemoedig voord." „ „ Dat I, „ hij mijn lijden zage! — — Kan die getrouwheid „ „ hem gelukkig maken, welke zijnen broeder „ ongelukkig maakt ? Moet een levende, om ,| „ eenen dooden, fmachten, die niet meer ge„ „ nieten kan? — Wist hij mijne kwaal"" — „ bier begon hij fterk te weenen, en drukte zijn „ aangezigt tegen mijne borst," „ ,, misfchien — „ ja misfchien zou hij ze mij zelf in de armen „ „ voeren"" „ „ Maar zou die wensch dan in het geheel „ „ niet te vervullen zijn?" " „ „ Vriend! wat zegt gij? —■ " " „ Hij keek mij verfchrikt aan." „„Veel geringer aangelegenheden,"" „ voer „ ik voord, " „ ,, hebben de afgeftorvenen wel eens ,, „ zich met het lotgeval der levenden doen bemoeijen. „ „ Zou het ganfche tijdlijk geluk van een mensch — ,, „ van eenen broeder —"" ,, ,, Het ganfche tijdlijk geluk! 6 dat gevoel ikf „ „ Hoe waar hebt gij gefproken! Mijne geheele „ „ gelukzaligheid!"" ,, „ En de rust eener treurende familie geen »» »> goede grond zijn, om hem op te roepen ? « ,, Waarlijk! Zoo ooit eenige aardfche aangele„ „ genheid regt kan geven, om de rust der zali„ „ gen te ftoren — van eene magt gebruik te ,, „ maken —"" ,, Om Gods wil, vriend!"" „ viel hij mij in de rede, " „ „ geen woord meer daar van. Eer- „ 5> tijds,  "4 DE GEESTENZIENER. » » tijds ik belijd het, koesterde ik zulk ee* „ „ denkbeeld — mij dunkt, ik zeide u daar ,, „ van wel eens iets _ dan, reeds federt lanoe » " Iieb lk 4het als nekloos en affchuuwlijk ver' „ „ worpen."" J Gij ziet nu wel," voer de Siciliaan voord ,i waar op dit alles uitliep. Ik gaf mij moeite om des ridders bedenkingen weg te nemen, wat nuj eindelijk ook gelukte. Er werd befloten „ den geest des overledenen op te roepen , waarbij „ ik enkel veertien dagen uitftel bedong, om mij „ zoo als ik voorgaf, daar op waardig voor te be' „ reiden. Na verloop van dien tijd, en toen mii„ ne werktuigen behoorlijk waren in orde gebragt x„ koos ik eenen lomberen avond, wanneer, bij zeer" flecht weder, de familie, als naar gewoonte, zich ». r0.nd°m mij verzm$ had» om hare toeftem„ ming, tot die onderneming, uit te lokken of „ liever haar, ongemerkt, daar heen te brengen „ dat zij zelve mij zulks verzocht. Het moeilijk„ He was, de jonge gravin over te halen, wier te„ gfinwoordigbeid doch'zoo noocfeaaklijk vcreischf „ werd; dan hier bij kwam ons de dwepende ylugt „ harer drift te frade, en meer misfchien nog eene „ flaamve fchemering van hoop, dat hij, die men „ voor dood hield, nog leefde, en, bij de oproe„ ping, niet verfcliijnen zou, Mistrouwen in de „ zaak zelve, twijfeling ten aanzien mijner kunst „ waren de eemgfte hinderpalen, die ik niet te fce„ ftnjden behoefde." „ Zoo dra de familie hare toeitemming gegeven had,  DE GEESTENZIENER. 6£ s, had, werd de derde dag tot het werk bepaald, „ Gebeden, die tot midden in den nacht moesten „ aanhouden, vasten, waken, eenzaamheid en een ,, mijftiek onderwijs, gepaard met het gebruik vart .„ zeker nog onbekend muziek-inftrument, maakten „ de voorbereidfelen tot deze plegtigheid uit, wel„ ken' ook zoo zeer naar wensch werkten, dat de „ fanatieke geestverrukking mijner toehoorers mijne „ eigene verbeeldingskragt in vlam zette, en dus de ,, misleiding niet weinig hielp vergrooten, tot wel,, ke ik, bij deze gelegenheid, alle mijne kragten „ infpannen moest. Eindelijk naderde het lang ver„ beidde uur, —" „ Ik raad al," riep de Prins uit, wien gij ons „ thands ten toneele zult voeren — Dan vaar „ Hechts voord — vaar voord —- " Neen, genadigfte Heer! De bezwering werd ,, naar wensch volvoerd." „ Maar hoe ? Waar blijft de Armeniër dan ? " ., Vrees niet," andwoordde de Siciliaan, „ de ',, Armeniër zal maar al te rasch verfchijnen " ,, Ik zal mij op geene befchrijving van het gui- chelfpel inlaten, die mij, behalve dat, ook te „ ver zou doen afdwalen, Genoeg, het voldeed ,, geheel en al aan mijne verwachting. De oude ,, Marchefe, de jonge gravin benevens hare moe,, der, de kavalier en nog eenige bloedverwanten. ,, waren er bij tegenwoordig. Gij kunt ligtlijk den„ ken, dat het mij, gedurende den geruimen tijd, „ dien ik in dit huis had doorgebragt, niet aan ge- I. DEEL. E U'  66 DE GEESTENZIENER. „ Iegenheid hebbe ontbroken, om mij van alles „ wat derr overledenen aanging, op het naauwkeus, rigst te onderrigten, Verfcheidene portretten van 1» bem, die ik hier vond, fielden mij in ftaat, om „ aan mijne verfchijning de trefféndfte gelljkvormig„ heid bij te zetten, en, daar ik den geest, enkel „ door teekenen, liet fpreken, kon zijne ft'em ook geene verdenking baren. De doode zelf verfeheen in een barbaarsch flavenkléed, met eene diepe „ wonde aan den hals. Gij merkt wel," zeide de Siciliaan, „ dat ik hier in van het algemeen gevoe» len afweek, dat hem in de golven omkomen liet; 3, dewijl ik grond had, om te hopen, dat juist het 3, onverwachtte van deze wending, de geloofwaar- digheid van de verfchijning zelve niet weinig ver- grooten zou; gelijk mij, daarentegen, niets ge,, vaarlijker voorkwam , dan eene te naauwkeurige gelijkvormigheid met het natuurlijke." „ Dit, geloof ik, was zeer juist geoordeeld," zeide de Prins. „ In eene reeks van buitengewone „ verfchijningen moest, dunkt mij, juist die gene fluiten, welke de waarfchijnlijkfte was; het ge„ mak, om de verkregen ontdekking te begrijpen, ,, zou hier enkel de waarde van het middel verkleind „ hebben, waar door men die ontdekking gedaan 3y had ; het gemak , waar mede men dezelve doen „ kon, zou misfchien zelfs het middel hebben ver„ dacht gemaakt; want waarom toch eenen geest j, moeite aan te doen en mede in het fpel te brengen, wanneer men niets anders van hem zal te weten teil-  DË GEESTENZIENER. 67 j, krijgen, dan wat ook zonder hem, enkel met ,, behulp van het gewone gezond verfland , te ontdekken Ware? Maar het overrasfchende van „ het nieuwe en de moeilijkheid, om tot die ont- dekking te geraken was hier, als ware het, een „ beWijs voor het wonder, waar door zij gedaan „ werd — want wie toch zal het bovennatuurlijke 5, eener bewerking in twijfel trekken, wanneer het „ gene zij bewerkte, niet door natuurlijke kragten kon te wege worden gebragt? — Ik heb u ge,, fioord," voegde de Prins er bij. „ Volvoer uw „ Verhaal." ,, Ik deed," voer deze voord, de vraag aan den ,, geest, of hij niets meer op deze wereld het zijné „ had te noemen, en niets op aarde had nagelaten, wat hem dierbaar ware? De geest fchudde drie„ maal het hoofd en hief eene zijner handen hemel* „ waart. Eer hij wegging , trok hij nog eenen „ ring van den vinger, dien men, na zijne ver- dwijning, op den grond vond liggen. Toen de gravin denzelveü naauwkeuriger bekeek, was heÉ „ haar trouwring." „'Haar trouwring!" riep de Prins, met bevreemding, uit. „ Haar trouwring! Maar hoe waart gij „ dien magtig geworden?" „Ik Het was de regte niet, genadigfte ,, Prins! —— — Ik had dien — —- Plet was maar een naargemaakte. — " „ Een naargemaakte!" herhaalde de Prins. „ Tot het naarmaken hadt gij immers den regten noodig, Es „ m  68 DE GEESTENZIENER. en hoe kreegt gij dien, daar de overledene hem „ zeker nooit van den vinger deed?" Dat is wel waar," zeide de Siciliaan, niet zonder teekenen van verwarring — ,, maar uit eene „ befchrijving, die men mij van den echten trouw„ ring gegeven had — " ,, Die wie u gegeven had?" „ Reeds voor langen tijd," zeide de Siciliaan- Het was een zeer eenvoudige gouden ring, met ,, den naam der jonge gravin, geloof ik — —— Maar gij hebt de geheele orde van mijn verhaal „ geftoord —■" ,, Hoe ging het verder? " zeide de Prins met een zeer onbevredigd en dubbelzinnig gelaat. „ Thands hield men zich overtuigd, dat. tero,, nijmo niet meer in leven ware. De familie „ maakte, van dezen dag af, zijnen dood openlijk ,, bekend, en nam plegtig den rouw over hem aan. „ De omftandigheid van den ring liet ook aan'an,, ton ia geen twijfel meer over, en zette de aan„ zoeken des kavaliers grooten nadruk bij. De „ hevige indruk echter, dien deze verfchijning op haar gemaakt had, deed haar in eene gevaarlijke „ ziekte vallen, welke de hoop haars minnaars bij,, na voor eeuwig verijdeld had. Toen zij weer ,, herfteld was, drong zij er op, om den fluijer te ,, nemen, en hier van konden alleen de nadruklijke ,, bedenkingen en vermaningen haars biegtvaders, in „ wien zij een onbepaald vertrouwen ftelde, haar „ terug brengen. Eindelijk gelukte het der vereenig- »> de  de geestenziener; 69 de pogingen van dezen man en der familie, haar het Jawoord af te perfen. De laatfte dag van ,, den rouw zou de gelukkige dag wezen, dien de cude Marchefe, door de overgave van alle zijne ,, goederen aan de regtmatige erfgenamen , nog „ plegtiger dacht te maken." ,, Deze dag verfcheen, en lorenzo ontving „ zijne bruid aan het outer. De dag liep ten ein,, de, een prachtige maaltijd'verwachtte de vrolijke ,3 gasten in de helder verlichte bruiloftzaal, en ,, volle muziek verzelde de uitgelatene vreugd. De „ gelukkige grijsaard had gewild, dat de ganfche ,, wereld in zijne vrolijkheid zou deel nemen; alle ,, toegangen tot het palcis waren geopend, en wel„ kom was een ieder, die hem gelukkig prees. Onder dit gedrang nu —" De Siciliaan hield hier in, én bevende van verwachting op het gene volgen zou, waren wij buiten ftaat, om adem te halen. „ Onder dit gedrang dus," voer hij voord, ,, deed een der gasten, die naast mij zat, mij eenen Franciskaner munnik opmerken, die, zoo onbe„ weeglijk als eene zuil, daar ftond, van eene lan„ ge magere gefialte en bleeke aschgraauwe gelaats,, kleur was, en eenen ernftigen treurigen blik op „ het bruidpaar had geflagen. De vreugd, die „ rondom op aller, aangezigt lachte, fcheen hem ,, alleen voorbij te gaan, zijn gelaat bleef onveran,, derlijk het zelfde, en zijne houding even als een beeld onder levende geftalten. Het buitengewone E 3 >» van  fo. ïfE GEESTENZIENER. ,, van dezen aanblik, die, daar dezelve mij, te „ midden van het vermaak, verraschte, en tegen „ alles, wat mij dit oogenblik omringde, zoo fcherp ,, afftak, ook zoo veel te kragtiger op mij werkte, „ liet eenen onuitwischbaren indruk na in mijne 3, ziel, zoo dat ik daar door alleen ben in ftaat gefteld geworden, om de gelaatstrekken van de* zen munnik, in de Phijfionomie van den Rus," (want gij begrijpt wel reeds, dat dezelve met dien en met uwen Armeniër een en dezelfde perfoon was) 3, weer te herkennen, het welk anders volftrekt on„ mooglijk zou geweest zijn. Meenigmaal beproef„ de ik het, om de oogen van deze fchrikverwek„ kende geftalte af te trekken, maar onwilkeurig werden zij weer derwaart getrokken, en telkens ,, vonden zij dezelve onveranderd, gelijk te voren. Ik ftiet mijnen buurman aan den arm, die den „ zijnen en zoo verder; dezelfde nieuwsgierigheid, 9, dezelfde bevreemding liep de ganfche tafel rond; j, het gefprek begon te haperen, er kwam plotsling „ eene algemeene ftilte, maar zij ftoorde den mun„ nik niet. Onbeweeglijk ftond hij daar en bleef „ geftadig dezelfde, houdende eenen ernftigen en „ treurigen blik op het bruidpaar gevestigd. Ont- zetting boezemde deze verfchijning eenen iederen f, in; de jonge gravin alleen vond haren eigen kom,, mer in het gelaat van dezen vreemdeling weder, ,, en hing, met ftillen wellust, aan het eenig voor„ werp in dit gezelfchap, dat haar verdriet fcheen ?s te verftaan, en met haar te deelen. Allengs ver- n Üep  DE GEESTENZIENER". 71 „ liep het gedrang, middernacht was voorbij, de muziek begon ffiller te worden en meer achteloos „•te klinken; de kaarfen begonnen duisterer te bran- „ den, en eindelijk vlamden er maar eenigen meer; ,, het gefprek werd hoe langs zoo fliller en veranderde in 'een zacht gefluister, dat hoe langs zoo „ meer afnam — ledig en geftadig lediger werd ,, het in de zich meer en meer verduisterende brui„ loftzaal; de munnik ftond nog onbeweeglijk, en „ geftadig dezelfde, eenen ftillen en treurigen blik op het bruidpaar geflagen. De tafel werd afge,, nomen, de gasten verftrooijen zich her- en der- waart, de familie treedt in eenen engeren kring te zamen; ongenoodigd blijft de munnik in de,, zen engeren kring. Ik weet niet, van waar het „ kwam, dat niemand hem aanfpreken wilde; ge- noeg, niemand fprak hem aan. Reeds dringen „ zich de vrouwlijke bekenden rondom de fidderen„ de bruid, die eenen, om hulp fmekenden, blik „ op den eerwaardigen vreemdeling vestigt ; de „ vreemdeling beandwoord dien niet. De mannen, „ verzamelen zich, op gelijke wijze, rondom den bruidegom — Eene prangende verwachtingvolle „ ftilte" — ,1 Dat wij toch allen zoo gelukkig zijn,"" ,1 hief eindelijk de grijsaard aan, dieal- leen, onder ons allen, den onbekenden niet te „ bemerken, of zich, ten minfte, niet over hem „ te verwonderen fcheen:" ,, „ Dat wij zoo geluk„ „ kig zijn,"" „ zeide hij," „ „ en dat mijn zoon f, jeronijmo er juist aan moet ontbreken! " " — E 4 „ » Hebt  lx DE GEESTENZIENER. ,, Hebt gij hem dan genoodigd en is hij wegge„ „ bleven?"" , vroeg de munnik. Het was de ,, eirfte reis, dat hij zijnen mond opende. Met fchrik keken wij hem aan " ,, Aeh! hij is heengegaan, waar men voor eeuwig bliift,"" hernam de oude." ,, Gij „ ,, verftaat mij verkeerd, eerwaardige Heer! Mijn ,, zoon jeronijmo is dood."" ,, „ Misfchien vreest hij flechts, om zich, in „ zulk een gezelfchap, te vertoonen," " ., voer de munnik vaord" — ,, ,, Wie weet, hoe hij er wel „ uitzien mag, uw zoon jeronijmo! — Laat ,, hem de ttem hooren, die hij voor.de laatfle maal hoorde! — Verzoek uwen zoohloren.zo, dat.hij hem roepe.'"" Wat zal dat beteekenen? "" fluisterde alles. :»i Lorenzo veranderde van kleur. Ik lochen „ niet, dat mij de haren begonnen te berg te „ rijzen " „ De Munnik was intusfehen aan den fchenkdisch ,, getreden waar hij een vol wijnglas greep en aan „ zijne lippen bragt." —• ,, „ Ter gedachtenis van „ onzen dierbaren jeronijmo !"" „riep hij uit " „ Wie den overledenen lief heeft, dte mij zulks j. » na,"" „ ,, Van waar gij ook zijn moogt, eerwaardige Heer!"" , riep eindelijk de Marchefe uit." ,, 5> Gij hebt daar eenen dierbaren naam genoemd. Zij „ mij welkom!—Komt, mijne vrienden! " " ,. terwijl hij zich tot ons keerde, en de glazen liet i\»nd- gaan,'»  DE GEESTENZIENER. 73 ,, gaan," „laat een vreemdeling ons niet befcha„ ,, men! ■— Ter gedachtenis van mijnen zoon „ jeronijmo!"" ,, Nooit, geloof ik, werd er eene gezondheid „ met een zoo bang gemoed gedronken," 5, Er ftaat nog een vol glas daar — waarom .„ ,, weigert mijn zoon l orenzo, op dezenvriend» „ lijken dronk befcheid te doen?"" ■ Sidderend ontving lorenzo het glas uit de hand van den Franciskaner munnik -~ bevend ,, bragt hij .het aan den mond — .,, „ Mijnen veelge„ „liefden broeder jeronijmo!"" , ftamelde ,,-hij, en trillend zette hij het neder" „ ,, Dat is mijns moordenaars ftem,"", riep eene „ vreeslijke geftalte, die op eenmaal in ons midden ftond, met een gewaad, druipende van bloeden „ misvormd door ijslijke wonden." — — ,, Maar, hoe het verder met die zaak gelegen was, vrage men mij nu niet meer," zeide de Siciliaan, met alle teekenen van ontzetting op het gelaat. „ Mijne zinnen hadden mij, van den oogen„ blik af, begeven, toen ik de oogen op die ge« „ ftalte floeg, gelijk met elk gebeurde, die er te« „ genwoordig was. Toen wij weer bij ons zeiven a, kwamen, worstelde lorenzo met den dood, „ munnik en verfchijning waren verdwenen. Den ridder bragt men, onder hevige ftuiptrekkingen, ,, te bed; niemand dan de geestlijke, was er bij den ftervenden, benevens den jammervollen grijs- aard, die hem, weinig weken daar na, in het E 5 „ graf  74 DE GEESTENZIENER. graf volgde. Het gene hij beleed, ligt bewaard „ in den boezem des Paters, die zijne laatfte biegt 9, hoorde, en nooit heeft eenig levend mensch zulks „ vernomen. Niet lang na dit voorval gebeurde „ het, dat men eenen put ruimen moest, die ach„ ter in den tuin van het^ lusthuis, onder wilde ,, ftruiken verborgen, lag, en jaren lang ingevallen ,, gelegen had; toen men het puin door elkander e, wierp, ontdekte men een menschlijk geraamte. „ Het huis, waar dit gebeurde, ftaat niet meer; „ de familie del m**nte is verloren gegaan, en „ in een klooster, niet ver van Salerno, vertoont „ men u antonia's graf." „ Gij ziet nu," voer de Siciliaan voord, toen hij zag, dat wij allen nog verftomd en verflagen daar ftonden, en niemand het woord wilde opvatten, gij ziet nu, uit welk geval mijne kennis aan „ dezen rusfifchen Officier, dien franciskaner mun„ nik, of den Armeniër ontfpruit. Oordeel nu, of ,, ik ook rede had, om voor een wezen te fidde„ ren, dat mij tweemaal, op eene zoo vreeslijke „ wijze, in den weg kwam." „ Beandwoord mij nog eene eenige vraag," zeide de Prins, en ftond op. Zijt gij, in uw ver„ haal, omtrent alles , wat den ridder betrof, fteeds opregt geweest?" „ Ik weet niet anders, dan ja," hernam de Siciliaan. ,, Gij hebt hem dus, in de daad, voor eep regt„ fchapen man gehouden?" „ Dat  DE GEESTENZIENER. « „ Dat heb ik, bij God.' dat heb ik," andwoordde gene. „ Ook op het oogenblik nog, toen hij u den ,, bewusten ring gaf?" ,, Wat? — Hij gaf mij geenen ring. —» Ik heb „ immers niet gezegd, dat hij mij den ring heeft ge„ geven," ,, Goed," zeide de Prins, aan de fchel trekkende, en op het punt, om heen te gaan, „En de geest van „ den Marquis van lanoij, (vroeg hij, terwijl hij „ nog eens terug kwam) dien deze Rus gisteren op „ den uwen liet volgen, houdt gij dus voor eenen ,} waren en daadlijken geest?" .— j} ik tan hem voor niets anders hoii- „ den," andwoordde gene. „ Komt!" zeide de Prins tot ons. De fluiter trad binnen. „ Wij hebben afgedaan," zeide hij tot dezen. „ Gij, Mijn Heer! zult verder van mij „ hooren." „ De vraag, genadigfle Heer! die gij het laatst aan den gochelaar deedt, wilde ik u zeiven wel ,, doen," zeide ik tot den Prins , toen wij weder alleen waren. ,, Houdt gij dien tweeden geest voor „ den waren en echten?" ,, Ik? Neen, waarachtig, dat doe ik niet meer." „ Niet meer? Dus hebt gij het toch gedaan?" „ Ik ontken niet, dat ik mij, eenen oogenblik, „ heb laten wegliepen, om dit guichelfpel voor iets meer te houden." „ En ik wil hem zien," riep ik uit, „ die zich, „ on-  jrdt DE GEESTENZIENER; „ onder zulke om Handigheden, van een dergelijk „ vermoeden ontdaan kan. Maar welke gronden „ hebt gij nu, om dit gevoelen terug te nemen? „ Naar het gene men ons flraks van dezen Armeniër. verhaald heeft, moest het geloof aan zijne won„ derkragt toch eer zijn toegenomen dan vermin„ derd." »> Wat een nietswaardig mensch ons van hem ,, verteld heeft?" viel de Prins mij zeer ernftig in het woord, „ Want gij twijfelt er, hoop ik, niet meer aan, of wij hebben met zulk eenen te doen gehad? —" »» Neen," zeide ik. „ Maar zou, uit dien hoof„ de, zijn getuigenis — —" ,, Het getuigenis eens nietswaardigen — gefield ook, ik had geene andere redenen, om het in „ twijfel 'te trekken — kan, tegen de waarheid en „ het gezond verftand, niet in aanmerking komen. Verdient een mensch, die mij meermalen bedro,, gen, die het bedrog tot zijn hoofdwerk gemaakt „ heeft , wel in eene zaak gehoord te worden, Waar„ bij zich de opregtfle waarheidliefde zelve eerst „ zuiveren moet, om geloof te verdienen? verdient zulk een mensch, die misfchien nooit eene waar,, heid, om harer zelve wil, gezegd heeft, dan ge- loof, wanneer hij als getuige optreedt tegen het „ menschlijk verftand en de eeuwige orde der na- tuur? Dat luidt juist zoo, als of ik eenen ge- brandmerkten booswicht wilde volmagt geven, „ om,  DE GEESTENZIENER. ®f „ om, tegen de nooit bevlekte en onberisplijke on- fchuld, eene aanklagt in te brengen." „ Maar welke gronden zou hij hebben, om eenen man, dien hij zoo vele redenen heeft om te haten , „ ten minfte om te vreezen, een zoo glorierijk ge„ tuigenis te geven?" „ Al begrijp ik dezelven ook niet, zou hij ze „ daarom niet kunnen hebben? weet ik, in wiens, „ foldij hij mij beloog? Ik moet belijden, dat ik „ het ganfche weeffel van zijn bedrog nog niet ge„ heel doorzie; maar hij heeft de zaak, die hij ., voorftaat, eenen zeer Hechten dienst gedaan , door zich, aan mij, als eenen bedrieger .—- en 3, veelligt als nog iets ergers — te doen kennen.'* ,, De omftandigheid met den ring komt mij, ze„ kerlijk, eenigzins verdacht voor." „ Die is meer dan dat," zeide de Prins, ,, zij ,, is beilisfend. Dezen ring ontving hij van dea ,, moordenaar, en hij moest, in dien zelfden oogen- blik, zeker zijn, dat die de moordenaar was. „ Wie anders, dan de moordenaar toch, kon den „ overledenen eenen ring hebben afgetrokken, wel„ ken de laatfte zeker nooit van zijnen vinger ,, deed? Hij zocht ons, het ganfche verhaal door, te overreden, als of de ridder hem zelf misleid, „ en hij gemeend had, dien te misleiden. Waar ,, toe deze draaijerijen, zoo hij niet zelf, in zijn ,, binnenfte, gevoelde, hoe veel hij verloren gaf, „ wanneer hij zijne verflandhouding met den moor- denaar toegaf ? Zijne ganfche vertelling is , „ blijk-  7$ DE GEESTENZIENER. „ blijkbaar, niets anders, dan eene reeks van eigen „ uitvindingen, om die weinige waarheden aan een „ te knoopen, welken hij goedvond ons prijs te ge- ven. En ik zou meer aarzelen, om een niets„ waardig mensch, dien ik op tien leugens betrap- te, ook nog van den elfden te .befchuldigen, dan „ de grondwetten der natuur te laten over hoop „ werpen, die ik nog nimmer eenen misflap zag doen?" „ Ik kan u hier op niets andwoorden," zeide ik, „ Maar de verfchijning, die wij gisteren zagen , „ blijft mij, des niettegenflaande, niet minder on9s begrijplijk." „ Mij ook," hernam de Prins, ,, offchoon ik „ reeds in verzoeking ben gekomen , om er eenen „ fleutel Voor op te fpeuren." „ Wat?" zeide ik. Herinnert gij ü niet, dat de tweede gefialte, zoo dra zij in het vertrek was, naar het outer „fnelde, het kruis aanvatte, en op het tapijt trad?" „ Ja. Zoo kwam het mij voor." En het kruis, zeide de Siciliaan ons, was eert j, geleider. Daar uit ziet gij dus , dat zij zich „ haastte, om zich elektriek te maken. De floot, „ dien Lord seijmour, met den degen, naar des, zelve deed, kon, gevolglijk, van geene uitwer9, king zijn, kon niet treffen, dewijl de elektrieke j, flag zijnen arm verlamde." „ Met den degen is dit waar. Maar de kogel, „ dien  DE GEESTENZIENER. 79 ,, cfien de Siciliaan op haar affchoot, en dien wij „ langzaam op het outer zagen rollen?" „ Weet gij ook zeker, dat het de afgefchote» „ kogel was, dien wij hoorden rollen? — Ik wil er niet eens van ipreken, dat de pop of het „ mensch, die den geest verbeeldde, wel zoo goed „ kon geharnast zijn, dat hij kogel- en degen-vrij ,, was; — Maar denk toch eens een weinig na, „ wie het was, die de pistolen had geladen." „ Het is waar," zeide ik — en plotsling ging mij een licht op. — De Rus had ze geladen. „ Zulks gefchiedde echter voor onze oogen; hoe „ zou er dan een bedrog bij hebben kunnen plaats„ grijpen?" „ En waarom zou dit niet hebben kunnen ge- fchieden? Wantrouwdet gij hem dan toen reeds„ zoodanig, dat gij noodig vond, hem opmerkzaam* „ gade te fiaan? Bezaagt gij den kogel, eer hij „ dien in den loop deed , en kan dezelve niet' eveiï „ goed van kwikzilver of Hechts een gefchilderde ,, kogel van leem geweest zijn? Merktet gij op, „ of hij dien ook daadlijk in den loop van het pis„ tooi deed, dan of hij hem niet, nevens denzei-» „ ven, in zijne hand liet glijden? Wat overtuigt „ er u van — gefield ook , hij hadde wezenlijk ,, fcherp geladen — dat hij juist de geladene pistb- lën in het andere pavilloen mede nam, en niet „ misfchien een paar anderen onderfchoof, dat zoo „ veel te ligter gefchieden kon, dewijl het niemand' j» inviel, hem te befpieden, en wij, boven dien* j, be»  5?Q DE GEESTENZIENER. s, bezig waren, met ons uit te kleeden? En kor! de gefialte nieï in den oogenblik, toen de damp ,, van bet kruid haar aan ons oog onttrok, eenen anderen kogel, waar van zij zich, in geval van nood, voorzien had. "op het outer laten rollen? Welk onder alle deze gevallen is toch wel on- mooglijk?" „ Gij hebt gelijk. Maar die treffende gelijkheid der gefialte met uwen overledenen vriend? — Ik heb hem immers ook meenigmaal bij u gezien, ,, en oogenbliklijk herkende ik hem in den geest." „ Ook ik -— en ik kan niet anders zeggen, dan „ dat de beguicheling ten hoogden top was ge„ voerd. Maar kon de Siciliaan, na mijne fnuifdoos flechts een paarmaal vlugtig te hebben ge,, zien, ook in zijn fchilderij eene gelijkvormigheid brengen, die u en mij bedroog, waarom dan niet zoo veel te eer de Rus, die, zoo lang wij aan tafel zaten, het vrij gebruik van mijne doos „ had, die het voordeel genoot, in het geheel en voldrekt niet opgemerkt te worden, en wien ik „ nog boven dien in vertrouwen ontdekt had , „ wiens portret dat op de doos was ? — Voeg er it bij — Wat ook de Siciliaan opmerkte — dat het karakteristieke van den Marquis juist zulke „ gelaatstrekken uitmaakt, die zich ook in het grove laten naarfchilderen — waar blijft dan het onbegrijplijke -in die geheele verfchijning?" „ De inhoud zijner woorden evenwel? Het gene hij uwen vriend deed zeggen?" „ Hoe?  DE GEESTENZIENER. ^ „ Hoe? zeide de Siciliaan ons dan niet, dat hij uit „ het weinige, wat hij mij afgevraagd had, eene ,, foortgelijke gefchiedenis had zamengefteld? Be„ wijst dit niet, hoe natuurlijk men juist op die „ uitvinding vallen moest? Daar te boven kloii„ ken de andwoorden van den geest zoo orakelach,, tig duister, dat hij niet het minde gevaar loopen „ kon, om op eene tegenftrijdigheid te worden „ betrapt. Veronderftel eens, dat de helper van „ den gochelaar, die den geest verbeeldde, fchran„ derheid en tegenwoordigheid van geest bezat, en „ Hechts een weinig van de omflcandigheden onder„ rigt was — hoe ver had men deze beguicheling „ niet nog kunnen voordzetten V" „ Maar bedenk, genadigfte Heer! hoe • wijdloopig „ en uitgebreid de voorbereidfelen en fchikkingen „ tot een zoo zamengefteld bedrog, van den kant „ des Armeniërs, niet hadden moeten Zijn! Hoe „ veel tijd hij daar toe behoefd had! Hoe veel tijd „ behoort er alleen toe, om maar het hoofd vaneenig „ ander mensch zoo getrouw naar te fchilderen, als ,, hier veronderfteld wordt! Hoe veel tijd, om dien „ ondergefchoven geest zoo wel af te rigten, dat men „ voor iedere grove vergisfing veilig ware! Hoe veel „ oplettendheid die kleine onnoembare bijzaken ver„ eischt zouden hebben , welken of mede helpen „ moesten, of die men, daar zij het ganfche werk „ konden doen in duigen vallen, toch, op de eene „ of andere wijze, moest te gemoet komen en ver„ wijderen! En nu overweeg eens, dat de Rus niet I. DEEL» F * over  »2 DE GEESTENZIENER. „ over het half uur afwezig was. Kon dat alles wel „ in' een half uur befchikt worden, wat men hier als alleronontbeerlijkst aanmerken moet? — Waarlijk, ,, genadigfie Heer! niet eens de opfleller van een tooneelfhik, die met de onverbidlijke drie eenheden ,, van zijnen aristoteles verlegen was, zou in ,, een tusfehenbedrijf zoo vele zaken op een gepakt, r,och van zijn Parterre een zoo flerk geloof geeischt „ hebben." - Hoe ? gij houdt het dus voor volflrekt oumoog„ lijk, dat alle deze fchikkingen, in een klein half „ uur, zouden hebben kunnen gemaakt worden?" ,, In de daad," riep ik uit, voor zoo goed als „ onmooglijk. — " ,, Die fpreekwijs verfia ik niet: ftrifdt het met alle „ wetten van tijd, ruimte en natuurkragt, dat een zoo flira man, als de Armeniër doch, onbetwist„ baar, is, met behulp van zijne misfehien niet min, derbehendigemedepligtig.cn, gedekt door den fluijcr „ van den nacht, door niemand befpied, met hulp?s middelen van allerlei] aard toegerust, die een man ,, van zoodanig handwerk toch nooit fjwen zal, dat zoo iemand, door zulke om Handigheden begum? ftigd, binnen zoo korten tijd, zoo veel tot ftand zou kunnen brengen? Is het volftrekt ondenkbaar, ,, en ongerijmd te gelooven, dat hij, met weinig woorden, hevelen of wenken, zijnen medehelpers ,, eenen uitgebreiden last geven, of hen, meteen „ paar uitdrukkingen, wijdloopige en zamengeftelde kunstbewerkingen, aanduiden kunne? — En mag }, men iets anders, dan eene duidlijk bewezene on- „ moog-  DE GEESTENZIENER. 83 tl mooglijkheid, tegen de eeuwige wetten der natuur, „ in aanmerking nemen? wilt gij liever een wonder ,, gelooven, dan eene onwaarfchijulijkheid toeftaan ? „ liever de kragten der natuur qmyer werpen, dan u „ eene kunftige en minder gewone vereeniging dier s, kragten laten welgevallen? " ,, Wanneer de zaak ook eene zoo floute gevolg„ trekking niet regtvaardigt, moet gij mij, ten min„ fte, toeftaan, dat zij ver boven ons begrip gaat." „ Bijna zou mij de lust bekruipen, om u dit zelfs „ te betwisten," zeide de Prins met fcbalkachtiga opgeruimdheid. „ Hoe, lieve Graaf! wanneer „ het, bij voorbeeld bleek, dat er, niet alleen ge„ durende en na verloop van dat half uur , niet Hechts in der haast, maarden ganfchen avonden „ den geheelen nacht, voor den Armeniër gewerkt „ ware geworden? Bedenk eens, dat de Siciliaan „ drie volle uren bijna, tot zijne toerusting, ge,, bruikte." ,, De Siciliaan, genadigfte Heer! " „ En waar mede bewijst gij mij dan, dat de Sici„ liaan aan het tweede fpookfél niet even veel aan„ deel gehad hebbe, als aan het eerfte ? " .. „ Hoe, genadigfte Heer?'' „ Dat hij niet de voornaamfte medehelper des Ar.„ meniers was — kortom — dat beiden niet met cl„ kander een fpel fpelen ? " ,, Dat zou zwaar te bewijzen vallen," riep ik, aiet weinig verwonderd, uit. „ Niet zoo zwaar, lieve Graaf! als gij wel denkt. Wat? Een toeval zou het zijn, dat deze beide Fs „ men-  84 DE GEESTENZIENER. „ menfchen, in eenen zoo zonderlingen, zoo inge* „ wikkelden aanflag op een en denzelfden perfoon, 5, ten zelfden tijde en op dezelfde plaats , elkaer ont* „ moetten; dat er, bij hunne beiderzijdfche kunst„ ftukken eene zoo in het oog loopende onderlinge eenftemmigheid plaats greep , en eene zoo door,, dachte verftandhouding, als het ware, dat de een den ander blijkbaar in de hand werkte? VeronderHel eens, hij hebbe zich van het grovere guichel•',, fpel bediend, om het fijnere een belegfel te geven, Hij fchiep zich eenen hektor, omeenACHiLh les te zijn. Veronderftel, hij hebbe het eene la3, ten voorafgaan, om den trap van geloof uitte vor„ fchen, waar op hij bij mij ftaat maken kon; om ,, den toegang tot mijn vertrouwen te befpieden; om zich, door deze proef, die, zonder nadeel „voor zijn verder plan, mislukken kbn, met zijn }, voorwerp gemeenzaam re maken; meteen woord, om zijn inftrument te ftemmen. Veronderftel, hij hebbe het gedaan, om juist daar door, dat hij „ mijne oplettendheid, aan den eenen kant, met 9, voordacht gaande maakte en onderhield, dezelve, in een ander opzigt, daar, waar hij er meer belang bij had, te doen influimeren. Veronderftel, hij moest eerst eenige berigten inwinnen, 3, van welken hij wenschte, dat zij op rekening ,, van den gochelaar gezet werden, om alle verj? denking van het echte fpoor te leiden'." „ Hoe verftaat gij dat ? "■ „ Laat ons eens veronderftellen , hij hebbe j., eenen mijner bedienden omgekocht, ten einde, „ door  DE GEESTENZIENER. tg „ door denzelyen,; zekere geheime berigten — véél„ ligt bewijsftukken zelfs iriagtig te worden „ „ die hem tot zijn oogmerk dienden. Ik vermis „ mijnen jager. Wat belet mij, te geloovelij dat de Armeniër, bij het wegloopen van dit mensch, „ mede in het fpel zij? Een toeval echter kan be,, werken, dat ik achter de zaak kom; er kan een brief worden opgevangen, een bediende kan pra„ ten. Zijn geheele aanzien is verloren, zoo ik „ de bronnen zijner alwetendheid ontdek; Hij „ fchuift derhalve,dien gochelaar onder, welke :de„ zen of genen aanflag op mij, moet maken. Hij „ verzuimt niet, mij vroegtijdig, omtrent het be„ ftaan en de oogmerken van dit mensch,- eenen „ wenk te geven. Wat ik dus ook ontdekken „mag, mijne verdenking zal op. niemand anders, „ dan op dezen gochelaar, vallen; en.de Siciliaan „ zal zijnen naam tot de nafpeuringen leenen, die „ ten dienfte Van hem, den Armeniër, gefchieden. „ Dit was de pop,, waar mede hij mij fpelert laat, „ terwijl hij zelf, ongemerkt en zonder in verdenking te komen, mij met onzigtbare ftrikken om,, woelt." '■• . •-.-, „ Zeer goed!. Maar hoe kan men het met die „ oogmerken rijmen, dat hij zelf deze beguicheling 3, helpt wegnemen , en de geheimen zijner kunst „ aan ongewijde oogen prijs geeft?" „.Welke zijn de geheimen, die hij mij prijs ,9;geeft? Ontwijfelbaar geenen van die, welken het hem lust,, op mij te doen werken. Hij -heeft „ derhalve, door de ontdekking daar van, mets F 3 „ het  96 DE GEESTENZIENER. „ het minfte verloren — Maar hoe veel heeft hij, „ daar en tegen, gewonnen, zoo deze gewaande triiimf over het bedrog en de gochelarij mij zeker „ maakt en allen argwaan wegneemt, zoo het hem, „ langs dien- weg, gelukte, mijne waakzaamheid ,, eene tegenovergeftefde rigting tb geven, mijnen ,, nog in het wild oinzwei'venden argwaan op voor„ werpen te hechten, zeer vér verwijderd van de,, eigenlijke plaats des aanvals? Hij kon en moest „verwachten, dat ik, vroeg of laat, het zij uit „ eigen wantrouwen, het zij door anderen daar ,, toe aangefpoord, den fleutel tot zijne wonderen ,, in de gochelkunst zou zoeken. — Wat kon hij ,, nu wel beter doen, dan die zelf naast elkander „ te ftellen, dan mij, als ware het, zelf den maat„ ftaf daar toe in handen -te geven, en, terwijl hij „ der laatfte eene kunftigé grenspaal ftelde, mijne „ denkbeelden van de eerften zoo veel te meer te „ verheffen of te verwe'rren. Hoe vele vermoedens „ heeft hij, door die kunstgreep, op eenmaal afge„ fneden! hoe vele wijzen, om ze te verklaren, bij voorraad wede'rlegd, waar op ik, iri het ver,, volg, veelligt had kunnen vallen." ,, Dan beeft hij, ten minftè, zeer tegen zich zel„ ven en zijn belang aan, gehandeld, dat hij de „ oogen van hen,' die hij bedriegen Wilde, opfcherp„ te, en hun geloof aan wonderkragt, door het ont,,'fijferen van een zoo kunftig bedrog, in het alge„ meen deed dalen. Gij zelf, genadigfte Heer! zijt de beste wederlegging van zijn plan, zoo hij er ,, «oit een gehad heeft." „ Hij  DE GEESTENZIENER. g7 „ Hij heeft zich ih mij misfchien bedrogen ri „ maar uit dien hoofde heeft hij niet minder fehran„ der geredeneerd; Kon hij vdorzien, dat mij juist „ dat gene zou in het geheugen blüven, wat de „ fleutel tot het Wonder korl worden? Behoorde „ het wel mede -tot zijn plan, dat het mensch , „ van wien hij zich bediende, mij zoo veel b'loöt „zou geven? Weten Wij, of deze Siciliaan niet „ veel verdei- gegaan zij, dan zijne vohrtagt luid„de? — Met den ring zeker — en evenwél' is „ het deze omftandigheid vooral, die mijn wan,, trouwen öp dit mensch beflist heeft. Hoe ligt ,, kan een zoo hjh aangelegd plan door een grover „ werktuig misvormd worden? Zekerlijk was het „ Zijne bedoeling niet, dat de gochelaar ons zijnen ,, roem op den toon eens kwakzalvers zou uitba„ zuinert —i; dat hij ons fabeltjes zou opdisfchen, ,» die zich, bij het minfte nadenken, zé!ven weer„ leggen. Hoe kan, bij voorbeeld —>. die charla,i 'tan beweren, dat zijn Wonderdoener, op den klokflag van twaalf uren in den nacht, allen ,, omgang met menfchen ftaken moet 2 hebben wij hem zelf niet, omtrent dien tijd, in ons midden gezien?" „ Dat is waar,"' riep ik uit. ,, Dat rrioet hij ,, vergeten hebben !•" ,, Maar het ligt in het karakter dezer foort van ,, lieden, dat zij zulke bevelen te ver drijven, en, ,, door te veel te doen, alles bederven, wat een ,, befcheiden en gematigd bedrog voortreflijk zoo „ hebben uitgevoerd." F 4 „ Des  n DE GEESTENZIENER; „ Des niet tegenfïaande kan ik het nog niet op h mij verkrijgen, genadigfte Heer! om die ganfche „ zaak, voor- niets anders dan een afgefproken „ fpel, te houden. Wat? Zou de fchrik van den „ Siciliaan > de zenuwtrekkingen, de bezwijming, „,de geheele jammerlijke toeftand van dit mensch, „ die ons zelfs medelijden, inboezemde — zou dit „ alles flechts eene geleerde rol geweest zijn? Toe„ geftaan, dat men het theatrale gochelfpel nog „ zoo ver drijven kunne, de kunst van den akteur ,, kan evenwel de zintuigen van. zijn leven niet naar „ wilkeur gebieden." ; „ Wat dit aanbelangt, vriend! — Ik heb richard, „ den derden door garrik zien fpelen -— En „ waren wij, op dat tijdftip, koelbloedig genoeg, „ om, onbevangen op te merken ? Kónden wij de „ aandoeningen van dat mensch toetfen, terwijl ei5, gen aandoening ons vermeesterde ? Het beflisfend ,, oogenblik, daar te boven, van een bedrog zelfs, „ is voor den bedrieger zeiven eene zoo treffende „ en belangrijke'omftandigheid, dat de verwachting .9 der uitkomst, bij hem zeer gemaklijk zulke ge„ weldige toevallen verwekken kan, als de overrasü fching bij den bedrogenen. Voeg hierbij, nog de „ onverwachtte verfchiining der geregtsdienaars—" „Juist die, genadigfte Heer! — Goed, dat gij „ mij daar aan herinnert — zou hij het wel ge,j waagd hebben, om een zoo gevaarlijk plan voor „het. oog van het geregt b.loot te, leggen? De „getrouwheid zyus medehelpers, op eene zoo r be».  DE GEESTENZIENER. 1| „ bedeuklijke proef te ftellen? — En tot wat ,, einde?" „ Daar voor laat hem maar zorgen, die zijn „ volk wel kennen zaL Weten wij, welke gehei,, me misdaden hem, voor 'de geheimhouding, bij „ dat mensch, borg ftaan? —— Gij hebt gehoord, „ welk ambt hij in Venetië bekleedt — Hoe veel „ zal het'hem wel kosten, dezen kerel er door te „ helpen, die geen'en>anderen aanklager, dan hem „. zeiven, heeft?" (En in de daad heeft- de' uitkomst van de zaak des Prinfen verdenking in dit opzigt maar al te zeer gebillijkt. Toen wij, eenige dagen daar na, naar onzen, gevangenen vernemen lieten, kregen wij tot andwoord, dat hij onzigtbaar geworden was.) ,En tot wat einde, vraagt gij? Langs welk eenen „-anderen weg, dan eenen zoo'gewelddadigen, kon ,, hij den Siciliaan eene zoo'onwaarfchijnlijke en ver„ nederende biegt doen afnemen, waar op het doch -„ zoo wezenlijk aankwam? Wie anders, dan een „ wanhopig mensch ,. die niets meer te verliezen „ heeft,, zal befluiten kunnen , om zoo verlagende ,, beujdenisftn van zich zeiven af te leggen? Onder „ welke andere omftandighsden zouden Wij hem daar in. gelóófd hebben ? " „ Alles toegedaan, genadigfte Prins! " zeide ik eindelijk. ■ ,, Beide de verfchijningen mogen een „ gochelfpel geweest zijn, de Siciliaan moge ons, ,, mijnenwege , een fabeltje hebben op - de mouw sr» gefpeld, dat zijn meester hem van buiten'liet F 5 „ Jee-  9o DE GEESTENZIENER. „ leeren, beiden mogen, tot een gemeenfchaplijk ,, doel, en met elkaer afgefprokenwerken, én, „ uit deze verftandhouding, mogen zich allé die „ wonderbaarlijke toevallen laten Verklaren , die „ ons, in den loop dezer gebeurdtenis, verbaasd ,, hebben Die voorfpelling nogthands op het St.„ Markusplein, het eerfte wonder, dat het tooneel „ van alle de overigen geopend heeft, blijft niet te „ min onverklaard; en, wat baat ons de fleutel „ tot alle de overigen, zoo Wij aan de oplosfing ,, van dit eenige raadfel wanhopen? " ,, Keer het liever om, waarde Graaf!" gaf mij de Prins hier op tfen andwoörd. ,, Zeg mij toch, ,,; wat bewij~en alle die wonderen, zoo haast ik ,, ontdek, dat er maar eene enkele'göchelarij mede ,, in het fpel was? Die voorfpelling — ik moet ü belijden — gaat al mijn begrip te boven. Vond „zij geheel alleen plaats-, had de Armeniër zijne i,, rol daar méde befloten, gelijk hij ze er mede begon — ik beken, niet te weten, hoe ver deze ,, mij had kunnen vervoeren. In dit laag gezel„ fchap echter, komt zij mij een weinig verdacht ») voor» -— De tijd zal dezelve ophelderen , of ,, niet ophelderen — maar, geloof mij, vriend!" (terwijl hij zijne hand op de mijne leide, en eert zeer erhftig gelaat aannam) „ een mensch , wien „ hoogere kragtert ten dienfte ftaan, zal geene s göchelarij- noodig hebben , of hij zal zulk een „ fpel verachten," Dus eindigde een gefprek, hetwelk ik daarom in zijn  DE GEESTENZIENER. QÏ zijn geheel geplaatst heb, naardien het dé zwarigheden doet blijken , die meri bij den Prins overwinnen moést; en dewijl het, hoop ik, zijne'nagedachtenis van het verwijt zal zuiveren'; 'dat hij zich blindlings én- onbezonnen in dén ftrlk hebbe laten vangen , die eene ongehoorde ja - duivelfche list hem fpande. Niet allen — vaart de Graaf van O * * voord — die, in den oogenblik , daaf ik dit fchrijf, misfchien met hoonlagchen op zijne zwakheid nederzien, en, in den trotfchen waan op hun nog nooit aangevochten verftand , zich geregtigd houden , het vonnis van veroordeeling. over hem uit te fpreken , niet, allen, vrees ik, zouden deze eerfte proef zoo manmoedig hebben doorgeftaan. Ziet men hem nu., ondanks deze gelukkige voorbereiding, evenwel vallen; ziet men het zwart ontwerp , voor welks eerfte aannadering zijn goede genius hem waarfchuuwde , niet te min omtrent hem gelukken, men zal dan minder over zijne dwaasheid fpotten, dan zich verbazen over de arglistigheid van het fchelmftuk, waar onder een zoo Wel verdedigd verftand bezweek. Wereldfche bedoelingen kunnen aan mijn getuigenis geenszins deel hebben of het partijdig maken; want hij, die er mij voor danken zou, is niet meer. Zijn vreeslijk lot is volbragt, reeds lange heeft zich zijne ziel, voor, den troon der waarheid , gezuiverd, voor welken ook de mijne reeds lange ftaan zal, wanneer de wereld dit leest. — Maar men vergeve mij de traan, die mij, bij de nagedachtenis mijns ' '," T • dier-  gi DE GEESTENZIENER. dierbaren vriends, onwilkeurig ontglipt — dan, tot een. getuigenis der waarheid, fchrijf ik het neder: 3, Hij was 'een edel mensch, en ware zeker een fie3, raad van den troon geworden, dien hij zich dwaas3, lijk liet; vervoeren, . door een misdrijf te willen 9, beklimmen." 'i.':ifiO' sb n::::v ■ aafo toi# Stfa&cQ. !-.t>iV réi 3BEb , jfifdrnw r> ■ .--tj- ,:yov * f t' ■.■\>k qo r:jtb^:.l.ir.o.'I Jsm n-3itf>•••••.. -„Tl'1"'''1 ' zo. LAwr. móihc-n nat»,, ni ,■[■■■■ ,i --:v:b'.-u i V.. T W E-E-  TWEEDE HOOFDSTUK. ^^"iet lange na deze laatfte voorvallen — vaart de graaf van O * * voord te verhalen — begon ik, iri des Prinfèn gemoed, eene gewigtige verandering te bcfpeuren, welke deels een onmiddelbaar gevolg van de laatfte ontmoeting was, deels ook, door den zamenloop van verfcheiden toevallige omflandigheden, was bewerkt geworden. Tot hier toe naamlijk had de Prins zorgvuldig vermeden, om zijn geloof ooit aan een geflreng onderzoek te onderwerpen, en zich te vreden gehouden, met de ruwe en zinlijke begrippen van den Godsdienst, waar in hij opgevoed was, door betere denkbeelden, diè zich hem naderhand, als ware het, opdrongen, te zuiveren, of de eerften met de laatften tot zekere cenftemmigheid te brengen, zonder de grondflagen van zijn geloof na te fpeuren. Godsdienftige onderwerpen , beleed hij mij meer dan eens, waren hem, in het algemeen, fteeds, als een betooverd katieel voorgekomen, waar in men, niet zonder eene huivering te gevoelen., kon binnen treden, en men deed, dacht bij, beter, dat men, met eene eerbiedige zelfverloehening daar voorbij ging, zonder zich in gevaar te begeven, van in eenen dool-  94 DE GEESTENZIENER. doolhof van verwarring te verdwalen. Eene bijgeloovige, ilaaffche opvoeding was de bronwel dier vrees; deze had zijn teder herfengeflel fchrikbeelden ingedrukt, waar van hij zich, zijn ganfche leven door, nooit geheel en al ontdoen kon. Eene Godsdienftige zwaarmoedigheid was de erfziekte in zijne familie ; de opvoeding , die men hem en zijnen broederen geven liet, ftrookte juist met deze gemoedsneiging, en de menfchen, welken men hen aanvertrouwde, uit dit gezigtspunt gekozen, waren dus dwepers of huichelaars. Het eenigfle middel, om zich van de hoogfle voldoening der vorst, lijke ouders te verzekeren, was, dat men al de le-i vendigheid van het knaapje verflikte en den geest tot eene gefladige dofheid dwong. Zulk eene zwarte fombere gedaante befchaduuwde het geheele ti-'d-j perk van des Prinfen jeugd; uit zijne fpelen zelfs was de vreugd verbannen. Alle zijne Godsdienftige denkbeelden hadden iets vreeslijks, en juist dit ijslijke en harde was het, dat zijne levendige verbeeldingskragt het eerst vermeesterde, en ook het langst daar in de overhand behield. Zijn God was een fchrikbeeld , een flraffend wezen; zijne Godsvereering beftond in op eene flaaffche wijze te fidderen, of zich blindlings te onderwerpen, zoo dat hier door alle kragt en floutmoedigheid verflikt en uitgebluscht werd. Bij alle zijne kindfche en jeugdige neigingen en driften, die een flerk h'gchaam en eene bloeijende gezondheid nog heviger deden uitberflen, ftond de Godsdienst hem in den weg; niet alles ^ waar in zijn jeugdig hart behagen fchiep., was  DE GEESTENZIENER. 93 was de Godsdienst in drijd; hij leerde dien nooit als eene weldaad kennen, maar enkel als eenen ftrengen geefel zijner hartstogten. Hier door werd zijn gemoed allengs in eene dille verontwaardiging tegen denzelven ontvonkt, die, met een eerbiedig geloof en eene blinde vrees in zijn brein en hart, het zonderjingde mengfel uitmaakte — tegenzin naamlijk tegen, en afkeer van eenen Heer en meester, voor wien hij fidderde. Geen wonder dus, dat hij de eerde de beste gelegenheid aangreep, om een zoo hard juk te ontvlugten ■— hij ontliep echter, zoo als een lijfeigen ilaaf zijnen wreeden meester ontloopt, terwijl hij, te midden der vrijheid zelfs , het gevoel zijner dienstbaarheid met zich omdraagt. Juist daarom, dewijl hij het geloof zijner jeugd niet, na eene bedaarde keus, had ontzegd, naardien hij niet gewacht had, tot dat het rijp en gezuiverd verdand het allengs en op zijn gemak had laten varen, vermids hij hem als een vlugtling was ontfprongen, op wien zijns Heeren regt van eigendom nog deeds bleef voordduren — moest hij ook, hoe ver zich nu en dan verwijderende, telkens weer tot hem terug keeren. Hij was, met den keten, ontloopen, en juist daarom moest hij een prooi van eiken bedrieger worden, die dezen keten zag en er zich van wist te bedienen. Dat er zich zooriemand opdeed 3 zal, heeft men het nog niet geraden, het vervolg dezer gefchiedenïs leeren. De bekendtenis van den Siciliaan liet, in zijn gemoed , diepere indrukfelen na en had voor het zelve ge-  96 DE GEESTENZIENER. gewigtigere gevolgen, dan dit geheele onderwerp verdiende, en de kleine zegepraal, door zijn verftand over deze zwakke beguicheling. behaald, had het vertrouwen op dit zijn vermogen, in het algemeen, zeer doen toenemen. Dat het hem zoo gemaklijk gelukt was, om dit bedrog te ontmaskeren, fcheen hem zeiven te hebben overrascbt; waarheid en dwaling hadden zich, in dit brein, nog niet zoo naauwkeurig van elkaer afgezonderd, dat het hem niet dikwerf zou zijn overgekomen, de gronden en fteunpijlaren der eene met die der andere te verwisfelen, en de eerfte voor de laatfte, de laatfte voor de eerfte aan te zien; van hier, dat de flag, die zijn geloof aan wonderen ter neer wierp, ook het ganfche gebouw van zijn geloof tevens aan het wankelen bragt. Het ging hem hier, even als een onervaren mensch, die in liefde of vriendfchap is bedrogen geworden, vermits hij eene flechte keus. gedaan had, en die nu zijn geloof, aan deze gewaarwordingen en neigingen in liet algemeen, laat zinken, dewijl hij bloote toevalbgheden voor wezenlijke kenteekenen van dezelven houdt. Een ontmaskerd bedrog bragt ook de waarheid hij hem in verdenking, om dat hij zich zeiven, ongelukkiglijk, door even flechte gronden de waarheid bewezen had. Deze gewaande triumf' behaagde hem zoo veel te meer, hoe knellender de druk geweest was, waar van die hem fcheen te bevrijden. Van dit tijdftip af ontwaakte er bij hem eene twijfelzucht, die het eerwaardigfte zelfs niet verfchoonde. Ver-  DE GEESTENZIENER. yr Verfcheiden dingen droegen gezamenlijk het hunne bij, om hem in dezen gemoedstoeftand te houden , ja daar in nog meer te bevestigen. De afgezonderde levenswijze, die hij tot hier toe gevoerd had, nam tegenwoordig een . einde ,. en moest voor eene. manier van leven plaats maken, die vol verfirooijingeh was. Zijn ftaat en rang waren in eens ontdekt. Oplettendheden, die hij met wederkeerige beleefdheden beandwoorden moest, eene etikette, die hij aan zijnen rang verpligt was, fleepten hem ongemerkt mede in den ftroom der ■ groote wereld. Zijn fland zoo wel, als zijne perfoonlijke hoedanigheden, openden hem den vrijen toegang in de aatodigfte en geestigfte gezelfchappei! te. Venetië; weldra zag hij zich in verbindtenis met de verlichtfte verflanden in de republiek, met geleerden zoo wel als met itaatsdienaars. Dit-noodzaakte hem, om den eenvormigen, engen kring te vergrooten, waar :in zijn geest tot hier toe had rondgeloopen. Hij begon de armoede en bekrompenheid zijner denkbeelden te befpeuren, en de behoefte te gevoelen, die hij had, om zijn verftand meer te befchaven. De ouderwetfche vorm van zijnen geest, hoe Vele voorregten dien ook verzelden,- maakte,- met de in omloop-zijnde begrippen van het gezelfchap, een voor hem nadeelig. kontrast iu\t$ en zijne onkunde in de bekendlte zaken ftelde hem fomwijle bloot, om uitgelagchen te worden;.voor niets echter vreesde hij zoo zeer, dan belachlijk te fchijnen. Het ongunftig vooroordeel, waar onder zijn vaderland Jag, fcheen hem op te eifehen, om het in zijn pei> I. DEEL. G foOIÏ.  $S DE GEESTENZIENER. foon te wederleggen. Daar bij kwam riog dit zonderlinge ïn zijn karakter, dat alle oplettendheid ten zijnenaanzien hem verdroot, die hij aan zijnen ftand, en niet aan zijne perfoonlijke1 waardigheid, meende te moeten dank weten. Bijzonder gevoelde hij deze vernedering in de tegenwoordigheid van zulke perfonen, die door hun vernuft fchitterden, en, door' perfoonlijke verdienden, over hunne geboorte, als ware het, triumfeerden. Zich, in zulle een gezelfchap, als Prins, met onderfcheiding behandeld te zien, verftrekte hem telkens tot eene diepe befchaming, naardien hij, ongelukkiglijk, geloofde, door dezen naam reeds van alle mededinging met hen uitgefloten te zijn. Dit alles te zamen genomen overtuigde hem van de noodzaaklijkheid, om zijnengeest die befchaving te geven, Welke hij, tot hier toe, verzuimd had, om het tijdperk der vernuftige en denkende wereld, als het ware, weer in te halen, waar in hij zoo ver achter gebleven was. Hij koos daar toe de lectuur van boeken naar den allernieuwften fmaak, en gaf zich daar aan met al dien ijver en ernst over, waar mede hij alles, wat hij ©ndernam, plagt te behandelen, De flimme hand echter, die, bij de keus dezer boeken, mede in het fpel was , deed hem, ongelukkiglijk, altijd zoodanigen ontmoeten , waarbij zijn verftand en hart weinig gewonnen'. En ook hier werkte zijne geliefkoosde neiging, die hem altijd, met onweerftaanhare kragt, tot alles had weggefleept, wat niet te begrijpen is. Voor dat gene alleen, wat daar me^e in isrband ftond, had hij oplettendheid en ge* hca*  ÖÉ GËESTËNZTËNER.' 93 Tiëiigeri; zijn verftand en hart bleven ledig, terwijl deze vakken van zijn brein mét verwarde begrippen werden opgevuld* " De fchitterende ftijl van den eenen rukte zijné verbeelding weg, terwijl de fpitsvindigheden van den anderen zijn verftand verftrikten. Béiden viel hét Hiet Zwaar, eene ziel onder het juk te brengén, die ten prooi van elk ftond, welk zich, met zekere vrijpostigheid, aan haar opdrong. Eene lectuur', die, meer dan een jaarlang, met levendige drift werd voordgezet, had hem bijha geen eeiiig heilzaam denkbeeld aangebragf, maar Wel zijne herfens met twijfelingen opgevuld, die, gelijk het, bij een zich zeiven zoo zeer gelijk karakter, noodzaaklijk plaats vinden moest, wel dra eenen Weg tot zijn hart vonden. Om het,- metéén woord, te zeggen — als een geloovig dweper had hij zich in dezen doolhof begeven, en hij verliet dien als een twijfelaar, ja, op het laatst, als een uitgemaakte vrijgeest. Onder' de kringelt , waar in men hem had Weten te flepeiij bevond zich zeker gefloten gezelfchap,de Buceniaüro genoemd, dat, onder den uitwendigen fchijn eener edele en Verftandige vrijheid Van geest, dé- tiiterfte toomloosheid in gevoelens én zeden begünftigde. Daar het, ónder zijne medeleden vele geestlijken telde', én de namen van eenige kardinalen zelfs aan het hoofd droeg, werd de Prins 200 veel te ligter overgehaald, om zich daar in te begeven. Zekere gevaarlijke waarheden der reden 9 «heeade hij, konden nergens beter bewaard zijnj, G * dm  ïco DE GEESTENZIENER. dan in de handen van zulke perfonen, die, door hunnen ftand reeds, verpligt waren zich te matigen, en het voordeel hadden, van ook de gronden der tegenpartij te hebben gehoord en ter toets gebragt. De Prins vergat hier bij, dat roekloosheid van verftand en zeden, bij perfonen van dien rang, juist daarom zich verder uitfpreidt, naardien zij aldaar eenen teugel minder aantreft. En dit was het geval bij den Bucentauro, welks meeste leden, door eene verdoemlijke filozofie, en door zeden, die zulk eene geleidfter alleszins waardig waren, niet alleen hunnen ftand, maar zelfs de mensehheid onteerden. Het gezelfchap had zijne geheime graden, en, ter eere van den Prins, wil ik gelooven, dat men hem nooit verwaardigd hebbe, het binnenfte heiligdom te betreden. Elk, die lid van dit gezelfchap werd, moest, ten minfte zoo lange hij zulks bleef, zijnen rang, volk, godsdienftige partij, met een woord, alle anders gebruiklijke teekenen van onderfcheiding afleggen, en zich in eenen zekeren ftaat van algemeene gelijkheid begeven. De keus tan leden tot hetzelve was, in de daad, geftreag, dewijl voorregten van den geest alleen den weg daar toe baanden, . Het gezelfchap beroemde zich den fijnften fmaak en den befchaafdften toon te bezitten, en in dien naam ftond het ook waarlijk in geheel Venetië. Dit zoo wel, als de fchijn van gelijkheid, -die er heerschte, bekoorde den Prins op eene onweerftaanbane wijze. Een geestige omgang, dooi fijn vernuft verlevendigd en veraangenaamd, gelta? dig  DE GEESTENZIENER. xoi dig leerrijk onderhoudende gefprekken, het beste uit de geleerde en ftaatkundige wereld, dat hier, als in zijn middenpunt, te zamen vloeide, verborgen, eenen geruimen ti'd, het gevaarlijke dezer verbindtenis voor zijn oog. Toen de geest van deze inrigting hem, door het masker heen, allengs meer zigtbaar werd, of men het misfchien moede was, langer voor hem op zijne hoede te zijn, was de terugtogt gevaarlijk, en valfche fchaamte zoo wel, als zorg voor zijne veiligheid, noodzaakten hem, om zijnen inwendigen afkeer te verbergen. Maar, reeds door de enkele vertrouwlijke verkeering met deze klasfe van menfchen en het daaglijksch aanfchouwen hunner gezindheden, gingen, wanneer zij hem ook niet tot navolging wegfleepten, nog. thands de reine, fchoone eenvoudigheid van zi,n karakter, en het tedere en fijne van zijn zedenlijk gevoel verloren. Zijn verftand, door zoo weinig gegrondde kundigheden onderfteund, kon, zonder hulp van elders, de fijngefpomien drogredenen niet ontwarren, waar mede men het hier verflrikt had, en ongemerkt had dit vreeslijk invretend vergift alles alles bijna verteerd, dat de grondflag zijner zedenlijkheid uitmaken moest De natuurlijke en ncodzaaklijke fteunpijiaren zijner gelukzaligheid verruilde hij voor fpitsvindigheden en droggronden, die hem begaven in het beflisfend oogenblik, en hem daar door noodzaakten, om zich op den eerften den besten ftaf, dien men hem willekeurig toewierp, te verlaten en daar op te fteunen, G 3 D§r  %o2 DE GEESTENZIENER, Der leidende hand eens vriends ware het misfchieit gelukt, hem nog, ten regten tijde, van dezen afgrond terug te trekken — maar, behalve dat ik met de inwendige gefleldheid van den Bucentauro eerst lang naderhand ben bekend geworden, toen bet kwaad reeds had wortel gefchoten, had een dringend voorval mij, reeds in den beginne van dit tijdperk, uit Venetië geroepen. Ook Mijlord seiju o u r , een fchatbaar vriend voor den Prins, wiens bedaard verftand en koel overleg voor iedere'beguichelïng ongenaakbaar was, en die hem, onfeilbaar , tot eenen veiligen fteun bad kunnen dienen, verliet ons, omtrent dezen tjjd, en keerde, naar zijn vaderland, terug. Zij, in wier handen ik den Prins liet, waren wel redelijke, maar onervaren en, in het ftuk van Godsdienst, zeer bekrompen menfchen, die het zoo wel aan inzigt in het kwaad, als aan vertrouwen bli den Prins, ontbrak. Zij wisten zijne verftrikkende drogredenen niets te gemoet te voeren, dan de magtfpreuken van een blind geloof, nooit door hen zeiven getoetst, die hem of gramftorig maakten of deden lagchen: hij zag hen ai te gemaklijk over het hoofd, en zijn febranderer oordeel bragt deze zwakke verdedigers der goede zaak rasch tot zwijgen, zoo als uit een voorbeeld zal blijken, dat ik, in het vervolg, aanvoeren zal. Den overigen, die, naderhand, zich van zijn vertrouwen meester maakten, was het er veel meer om te dqen, hem hoe langs zoo meer te verftrikken. Toen ik, in het volgende jaar, naar Venetië weder-  DE GEESTENZIENER. 103 derkeerde — hoe zeer vond ik toen reeds alles, veranderd! — De invloed dezer nieuwerwetfche wijsbegeerte vertoonde zieh wel haast in des Prinfen gedrag en ma„nier van leven. Hoe meer geluk hij, van dag tot dag, in Venetië maakte, en hoe meer nieuwe vrienden hij zich verwierf, zoo veel te meer begon hij, bij zijne oude vrienden, te verliezen. Mij beviel hij, van dag tot dag, minder, wij zagen elkander ook zeldzamer, en.hij was, in het algemeen, minder te fpreken. De ftroom der groote wereld had hem mede gefleept. Nooit ftond zijne deur ftil, als hij te huis was. De eene pleizierpartij verdrong de andere, het eene feest het andere, de eene geneugte de andere. Hij was de fchoone, die allen zochten te behagen, de koning en afgod van alle gezelfehappen. Zoo moeilijk hij zich, in de vorige ftilte van zijn beperkt en afgezonderd leven, de loopbaan in de groote wereld had voorgefteld, zoo gemaklik vond hij die thands, ter zijner verbazing. Alles kwam hem zoo van zelf te gemoet, alles was voortreflijk, wat van zijne lippen kwam, en zweeg hij , het was eene berooving voor het gezelfchap. Men verftond de kunst, hem de gedachten, met eene verruklijke behendigheid, als ware het, uit de ziel te lokken, en, door hem, op eene fijne manier, behulpzaam te zijn, hem zeiven daar mede te overrasfchen. Ook verhief hem dit, hem fteeds naloopende geluk, dit algemeen wel Hagen in alles, wat hy ondernam, wezenlijk tot iets G 4 meery  }©4 DE GEESTENZIENER. meer, dan hij in de daad was, dewijl het hem moed en vertrouwen op zich zeiven fchonk. Het verhevener denkbeeld, dat hij daar door van zijne eigene waarde kreeg, deed hem zelf aan de overdrevene en bijkans afgodifche vereering geloof flaan , die men zijn verftand aanbood, en welke bij hem, zonder dit vergrootte, en, in zekere mate, gegrondde zelfgevoel, noodzaaküjker wijze had moeten verdacht worden. Thands echter was deze algemeene ftem alleenlijk de bekragtiging en het zegel van alles, wat zijn met zich zeiven voldane hoogmoed hem reeds toefluisterde — eene fchatting, die hem van regtswege toekwam. Onfeilbaar zou hij dezen ftrik ontgaan zijn, had men hem tot adem laten komen, had men hem flechts tijd en gelegenheid ' vergund, om zijne eigene waarde met het beeld te Vergelijken, dat hem , in eenen zoo vleijenden fpiegel, werd voorgehouden. Maar hij leefde in eenen gedurigen toeftand van duizeling en bedwelming. Hoe hooger men hem gefield had, zoo veel te meer had hij te doen, om zich op die hoogte ftaande te houden; deze geftadige infpanning verteerde hem van langzamerhand; zijnen flaap zelfs was de rust ontvloden. Men had zijne zwakheden geheel doorzien, en de drift naauwkeurig berekend, die men bij hem ontvonkt had. Weldra moesten zijne eerlijke kav'aliers het omgelden, dat hun Heer een groot genie geworden was. Ernfligc gewaarwordingen en eerwaardige waarheden, die zijn hart voorheen, met Wariaïe » en  DE GEESTENZIENER. 105 (til vuur had aangekleefd J begonnen thands de onderwerpen te worden van zijne fpotternij. Hij wreekte zich aan de waarheden van den Godsdienst over den druk, waar onder wanbegrippen hem zoo lange gehouden hadden; maar dewijl de ftem van zijn hart, die door niets op eenen valfchen toon had kunnen gedeind worden, de duizelingen van zijn hoofd bedreed, heerschte er meer bitterheid dan vrolijke moed in zijn geestig vernuft. Zijn natuurlijk karakter begon te ontaarden, en hij werd door luimen gekweld. Het fchoonde fieraad in zijn karakter, zijne befcheidenheid, verdween; vleijers hadden zijn voortreflijk hart vergiftigd. De verfchoonende welvoeglijkheid en toegeeflijkheid in zijnen omgang, waar door hij het zijne kavaliers voorheen geheel deed vergeten, dat hij hun Heer was, maakte thands niet zelden plaats voor eenen gebiedenden, beflisfenden toon, die zoo veel te gevoeliger griefde, om dat dezelve niet op den uitwendigen afftand gegrond was, waaromtrent men zich ligtlijk troost, en dien hij zelf weinig achtte, maar op eene beleedigende veronderflellihg zijner perfoon. ïijke waardigheid. Daar hij te huis toch meenigwerf aan overdenkingen toegaf, die hem in het gedruisch van het gezelfchap niet duifden of konden genaken, zag zijn eigen volk hem zeldzaam anders dan norsch, gramdorig en ongelukkig, terwijl hij vreemde gezelfchappen, met eene gcdwongene vrolijkheid , bezielde en verlevendigde. Met inni» me-delijden zagen wij hem dit gevaarlijk pad bewandeG $ Jen,  ioÖ DE GEESTENZIENER. len, maar in het bedendig gedruisch, en het gedrang, dat hem voordduuwde, hoorde hij de zwak» ke ftem der vriendfchap niet meer, en was thands ook nog te gelukkig, om dezelve te verdaan. Reeds in den aanvang van dit tijdperk riep mij eene aangelegenheid van gewigt aan het hof mijns Touvereins, boven welke ik de vurigfte deelneming der vriendfchap zelfs niet Hellen mogt. Eene onzigtbare hand , die ik eerst lang naderhand ontdekte, had middel gevonden, om daar mijne zaken in verwarring te brengen, en geruchten van mij te verfpreiden, die ik mij haasten moest, door mijne perfoonlijke tegenwoordigheid , te weerleggen, Het affcheid van den Prins viel mij zwaar, maar hem viel het zoo veel te ligter. Sedert geruimen tijd reeds waren de banden ontknoopt, die hem aan mij verbonden hadden. Zijn lot nogthands had mijne ganfche deelneming opgewekt; ik liet mij daarom van den Baron van F * * * beloven, mij, door fchriftlijke berigten, daar van fleeds kennis te geven, wat hij ook zeer flipt gehouden heeft. Van nu af ben ik dus, eenen geruimen tijd lang, geen ooggetuige meer van deze gebeurdtenisfen ; men vergunne mij, den Baron van F * * *, in mijne plaats, te laten fpreken, en het ledig vak, door uittrekfels uit zijne brieven aan te vullen. Offchoon de manier van voordel mijns vriends van F * * * niet altijd de mijne is, heb ik in zijne uitdrukkin. gen evenwel niets willen veranderen, terwijl dé lezer er, met weinig moeite, de waarheid uit vinden zal. D e  PE GEESTENZIENER. lof pE BARON VAN F * * * AAN DEM OE.AAF VAN 0**. EERSTE BRIEF. Meij 17 * *. jk zeg u dank, zeer geëerde vriend! dat gij mij de vrijheid vergund hebt, om ook afvvezend den vertrouwden omgang met n voord te zetten, die, gedurende uw verblijf alhier, mijn aangenaamst genoegen uitmaakte. Hier, weet gij, is niemand, jegens wien ik het zou durven wagen, mij over zekere zaken uit te laten — wat gij mij daar tegen ook moogt inbrengen, dit volk is bij mij gehaat. Sedert de • Prins een hunner geworden is, en federt gij ons daarbij ontrukt zijt, ben ik, midden in deze volkrijke ftad , geheel verlaten. Z * * * denkt er zoo zwaarmoedig niet over, en de fchoonen te Venotie weten hem de grieven te doen vergeten, die hij, te huis, met mij deelen moet. En wat •zou hij zich daar over ook bekommeren? Hij ziet en begeert in den Prins niets, dan eenen Heer, dien hij overal vindt — maar ik! Gij weet, hoe zeer mij het welzijn of ongeluk van den Prins ter harte gaat, en hoe veel rede ik er toe heb, om mij daar over te bekommeren. Zestien jaren zijn het  ï®8 TJE GEESTENZIENER. het thands, dat ik perfoonlijk met hem omga, dat ik alleen voor hem leef. Als een knaapje van negen jaren kwam ik in zijnen dienst, en federt dien tijd, heeft geen lotgeval mij van hem gefcheiden. Onder zijne oogen ben ik opgegroeid; eene langdurige verkeering heeft mij geheel naar hem gevormd. Alle zijne groote en kleine avonturen heb ik met hem doorgeflaan. Ik leef in zijn geluk. Tot op dit heilloos jaar heb ik alleen mijnen vriend, alleen mijnen ouderen broeder in hem gezien; onder zijn oog heb ik gewandeld als in eenen helderen zonnefebijn — geene wolk benevelde mijn geluk, en dit alles zal mij nu, in dit rampzalig Venetië, ontroofd worden! Sedert gij ons verlaten hebt, is alles bij ons veranderd. De Prins van * * d * * is, de vorige week, met een tal- en glansrijk gevolg, hier aangekomen , en heeft onze gezelfchappen een nieuw woelachtig leven bijgezet. Daar hij en onze Prins zoo naauw met elkander vermaagdfchapt zijn, en thands met elkaer op eenen goeden voet (taan, zullen zij, gedurende zijn verblijf alhier, dat, zoo als ik hoor, tot aan het feest van hemelvaart zal aanhouden, weinig van elkaer afgefcheiden leven. Het begin is reeds goed gemaakt; federt tien dagen is de Prins naauwbks tot adem gekomen. De Prins van * * d * * heeft terftond op eenen hoogen voet beginnen te leven, en dat mogt hij vrij doen, daar. hij toch fpoedig weer heen gaat; maar het ergfte hier bij is, dat hij onzen Prins daar mede ook  DE GEESTENZIENER. ook befmet heeft, naardien deze er zich niet wel aan onttrekken kon, en hij, bij de bijzondere betrekking, die er tusfchen de beide huizen plaats vindt, aan den rang van het zijne, die hem fcheen in het gedrang te komen, iets meende verpligt te zijn. Hierbij komt nog, dat, binnen weinige weken , ook het tijdftip nadert, wanneer wij affcheid van Venetië nemen zullen; het welk hem tevens van de noodzaaklijkheid zal ontheffen , om die buitengewone vertering langen tijd te moeten voordzetten. De Prins van * * d * * is, gelijk men zegt, ter bezorging van aangelegenheden hier, die de*** orde betreffen, en waarbij hij zich verbeeldt, eene gewigtige rol te fpelen. Dat hij van alle kennisfen, die onze Prins had, terftond zal hebben bezit genomen, kunt gij u ligtlijk voorftellen. In den Bucentauro vooral is hij, met veel ftaatzie ingevoerd, daar het hem, federt eenigen tijd, behaagd heeft, den vernuftigen man en fterken. geest te fpelen, gelijk hij zieh dan ook, in alle zijne briefwisfelingen, die hij met de ganfche wereld onderhoudt, enkel den Prince philofophe laat noemen. Ik weet niet, of gij ooit het geluk gehad hebt, hem te zien. Een veel belovend uitwendig voorkomen, altijd bezige oogen, het gelaat eens kunstkenners, veel pronk van leéluur, veel verkregene natuur, (vergun mij dit woord) en eene vorstlijke nederbuiging tot menschlijk gevoel, daarbij een heldhaftig vertrouwen op zich zeiven, en eene alles overwinnende wel-  fiö DE GEESTENZIENER1. welfprekendheid. Wie kon, bij zco fchitterendd hoedanigheden eener Koninglijke Hoogbeid, zijne hulde weigeren ?'Hoe er intusfchen de ftille, geenszins Woordrijke, maar gegrondde waardigheid van onzen Prins, aan de zijde van deze veel gerucht makende voortreflijkheid, bij ftaan zal, moet de-uitkomst leeren. Onze uitwendige inrigting heeft, federt dezen ti;d, meenigvuldige en groote veranderingen ondergaan. Wij hebben een nieuw prachtig huis, tegen over de nieuwe Procuratie, betrokken, dewijl het den Prins, in den' Moriaan, te benasuwd werd; Ons gevolg is mét twaalf man vermeerderd, met pages, zwarten, heidukken enz. — Alles gaat tegenwoordig op eenen hoogen voet. Gij hebt toen gij hier waaft, over de groote vertering geklaagd — thands moest gij het eens zien! Onze inwendige gefteldheid en onderlinge betrekkingen zijn nog dezelfden — behalve dat de Prins, die niet meet, door uwe tegenwoordigheid, binnen zekere palen gehouden wordt, zoo mooglijk, nog koeler en ftiller jegens ons is geworden, en dat Wij hem thands, uitgezonderd bij het aan- en uïtklecden, weinig meer zien of genieten. Onder voorWendfel, dat wij het Fransch flecht en het Italiaansch in het geheel niet fpreken, weet hij ons , van zijne meeste gezelfchappen , uit te lïuiteu, waar door hij mij, ten minfte, wat mijn perfoon betreft, juist geen groot verdriet verwekt; echter meen ik hier van de ware rede te bevroeden: hij fehaamt zich on-  DÉ GEESTENZIENER, 'Ut onzer —— en dat fmart mij, dit hebben wij niet verdiend. Van ons volk (daar gij toch alle kleinigheden weten wilt) bedient hij zich tegenwoordig bijna in het geheel niet meer, dan enkel van biondello, wien hij, zoo als gij weet, na het vermisfen van onzen jager, in zijnen dienst nam, en die hem nu, bij deze nieuwe manier van leven . geheel onontbeerlijk is geworden. Dat mensch kent alles in Venetië, en van alles weet hij partij te' trekken. Het is niet -anders, als of hij duizend oogen had, duizend handen in beweging kon zetten. Hij bewerkflelligt dit alles, zegt hij, met behulp der gondelvarers. Den Prins komt hij daar door ongemeen te ftade, dat bij hem voorloopig met alle nieuwe gezigten bekend maakt, die dezen in zijne gezelfchappen voorkomen, en de geheime berigten, die hij geeft, heeft de Prins altijd naaüwkeurig bevonden. Daarbij fpreekt en fchrijft hij het Italiaansch en FranSch uitmuntend, waar door hij zich ook reeds tot Sekretaris van den Prins heeft weten te verheffen. Eenen trek van onbaatzuchtige trouw moet ik u toch verhalen, die, bij een mensch uit deze klasfe, in de daad zeldzaam is. Onlangs liet zeker aanzienlijk koopman van Rimini, bij den Prins, om gehoor verzoeken.' De zaak, waar over hij hem wenschte te fpreken, beflond in eene waarlijk zonderlinge aanklagt tegen biondëllo. Zijn vorige gebieder, de Procurator, die al een heele tare moet geweest zijn, had, met zijne bloedverwan-  *i* BE GEESTENZIENER* wanten, in onverzoenlijke vijandfchap geleefd, dié hij zelfs na zijnen dood nog wilde doen voorddu* ren. Biondello bezat, bij uitfluiting, zijn geheel vertrouwen, aan wien hij alle zijne geheimen ontdekte; deze moest hem, op zijn doodbed nog, beloven, om dezelven heilig te bewaren , en • er nooit, ten voordeele dier bloedverwanten, gebruik van te maken; een aanzienlijk legaat zou hem, voor zijne fiilzwijgendhaid, belooncn. Toen men zijns meesters Testament opende en deszelfs papieren doortocht, vond men veel verwarring, vele ledige vakken, Waaromtrent biondello alleen opheldering geven kon. Deze ontkende echter hardnekkig, dat hij iets wist, liet het zeer aanmerklijk legaat in handen der erfgenamen, en behield zijne geheimen voor zich. Groote aanbiedingen werden hem, van de zijde der bloedverwanten, gedaan, maar allen vruchtloos; eindelijk, om hun aandringen te ontwijken, en daar zij hem , in regten, dreigden te vervolgen, begaf hij zich, bij den Prins, in dienst. Tot dezen keerde zich nu da voornaamfle erfgenaam, de gemeldde koopman, en deed nog grootere aanbiedingen, dan die reeds plaats gevonden hadden, indien biondello van ge dachten veranderen wilde. Dan ook de voorfpraak van den Prins was vergeefs. Hij beleed dien, wel is waar, dat hem, in de daad, zulke geheimen toevertrouwd waren; hij lochende ook niet, dat da overledene, in zijnen haat tegen de familie, misfchien te ver ware gegaan; „ dan," voegde hij er bij,  DE GEESTENZIENER.. fij m ,» hij was mijn goede Heer en mijn weldoener* „ en hij flierf in het volkomen vertrouwen op mij* s, ne eerlijkheid* Jk was de eenigfle vriend, dien '» filJ' 'op de wereid> nalïèi: - zoo veel te minder mag ik tttaöds zijne 'eciiïgflê hoop bedriegen." Hierbij het hij merken, dat deze ophelderingen, der nagedachtenis van zijnéri Heef, misfthien niet zeer tot eer zijn mogten. Is dat niet fijn en edel gedacht? Gij-kunt ook Ügtlijk dertken, dat de Prins er niet zeer op gedaan hebbe> om ^ £ ^ 200 loflijk befluit; te dben Wankelen. Deze zeldzame trouw, die hij, omtrent eenen döoden,' bewees, heeft hem eënen levenden gewonnen' - Vaar wel en leef gelukkig - lieffte vriend » 'ffié fmacht ,k naar dat vorige flillè-leven, w'rar tó-o-i,ons hier aantroft, en waar voor gij Ons, op eénl zoo a'-ngenanie wijze, fchadéloos hieldt' Ik vr^ dat mijne goede dagen in Venetië voorbij zijn en gelukkig genoeg, wanneer niet het zelfde Wonttrent den Prins. Het element, waar" in hij t». Wdig leeft, is dat niet, waar in Mj, op duur gélukkig zijn kan , of eene zestienjarige o,F öervmdifig moest mij bedriegen; "'■ - * '. li D E E tw 11 D g  «4 DE GEESTENZIENER De baron van F * * * aan den graaf van O**. T W E E D E B R I E F. Den i8den Meij. Had ik toch waarlijk niet gedacht, dat ons verblijf te Venetië nog ergens goed voor zijn zou! Hij heeft een mensch het leven gered ik ben. met hem verzoend. 7 De Prins liet zich onlangs, laat in den nacht, Uit den Bucentauro, naar huis dragen; twee be 'dienden, onder welken biondello, verzelden hem. Ik weet niet, hoe het is toegekomen, maaide draagftoel, die men, in der haast, had opgeraapt, breekt in ftukken, en de Prins ziet zich genoodzaakt, om het overig gedeelte van den weg, te voet, af te leggen. Biondello gaat vooruit, de weg liep door eenige duistere afgelegene ftraten, en, daar het niet lang voor het aanbreken van den dag was, brandden de lampen duister, of waren zij reeds uitgegaan. Een kwartier uurs misfehien had men dus voordgewandeld, toen biondello opmerkte, dat hij verdwaald ware. De gelijkvormigheid der bruggen had hem bedrogen, en in plaatfe van naar St. Markus over te fteken, bevond  DE GEESTENZIENER. 'dvg vond men zich in de ftreek vaii .Kaftello. Het was in eene der afgelegénflé ftraten, en wijd en zijd vernam, mert geene levende ziel.; men moest omkeeren, ten einde zich in eene hoofdftraat te oriënteren en te regt te Vinden. Zij zijn nog maar weinige fchreden gevorderd, of, niet ver van hen, verheft Zich een moordkreet irt eene ftraat. De'Prins zoo ongewapend, als hij was, rukt eenen bedien! den den flok uit de handen, en fnelt, met dien onverfchrokken moed, welken gij in hem kent, haar den oord, 'van waar dit geluid kwam. Drie vreeslijke kerels zijn juist op het punt., om eenen vierden ter neer te ftooten, die zich met nog eenerijwelke hem- verzelde, nog maar flaauwltjk verdedigt; de Prins verfchijlit juist van'pas, om'den doodlij». ken fteek voor te komen en te beletten. Zijn o-étoep en dat der bedienden verfchrikt de moordenaars, die, aan eenen zoo afgelegen oord, niet vermoed hadden, te zullen overrascht worden; na eenige ligte dolkftcken, verlaten zij hunnen man èii nemen ijlings de vlugt. Half onmagtig en door het vechten afgemat zinkt de gekwetfte irt des'' Prïrifen arm; -de ander, die hem verzelde, ontdekt den Prins,- dat hij den Marchefe van civïtella heef des. Kardinaals A***i, gered had. Dewijl de Marchefe veel bloed verloor, fpeelde biondeli.0 zoo góed als hij kon, in dé haast den wondarts' en de Prins droeg zorg, dat hij naar het paleis van zijnen oom gebragt werd, dat het haast bij gelegen was, en werwaart hij hem in perfoon verzeild * - :êk  n6 DE GEESTENZIENER. de. Hier verliet hij hem in ftilte, zonder zich te hebben ontdekt. Door eenen bedienden echter, die biondell® herkend had, werd hij verraden.. Den volgenden ochtend terftond verfcheen de Kardinaal, een oude kennis uit den Bucentauro. Het bezoek duurde een uur lang, de Kardinaal was zeer aangedaan, toen zij uit het vertrek kwamen, de- tranen ftonden hem in de oogen; ook de Prins was ontroerd. Denzelfden avond nog werd er een bezoek bij den zieken afgelegd, van wien de wondarts, voor het overige, de beste hoop geeft. De mantel, waar in hij gédoken was, had de fteken onzeker gemaakt, en-.er de kragt van gebroken. Sedert dit voorval verftreek er geen dag, of de Prins gaf een bezoek ten huize van den Kardinaal, of hij ontving een van daar, ja er begint een tedere vriendfchap tusfchen hem en dit huis te kiemen. De Kardinaal is een eerwaardig man van zestig jaren, vaneen majeftueus voorkomen, en eenfrisch, gezond en opgeruimd gelaat. Men houdt hem voor eenen der, rijkfte Prelaten in het ganfche gebied dezer Republiek. Zijn verbazend groot vermogen beftuurt en befteedt hij, zegt men, als; een man in den vollen bloei zijner jeugd, terwijl hij, bij eene verftandige fpaarzaamheid, geen wereldsch genoegen verfmaadt De neef is zijn eenigfte erfgenaam, maar ftaat,. luidt het gerucht, niet altijd met hem op den besten voet. Hoe zeer de oude geen vijand van het vermaak is, kan evenwel, gaat de lpraak, h'et gedrag van den neef de uiterfte toegevendheid uit-  DE GEESTENZIENER. u? uitputten en afmartelen. Zijfle vrije grondftellingen en fpoorlooze levenswijs, ongelukkiglijk door aÏÏes onderfteund, - wat. de ondeugd fieraad bijzetten en de zmlijkheid bekoren kan, maken hem eenen fchrik van alle vaders en den vloek aller echtgenoten- ook deze laatfte aanranding zou hij zich, gelijk men openlijk beweert, door eenen minnehandel met de gemalin van den * * fehen gezant, -berokkend hebben: om van andere gevaarlijke ondernemingen niet eens te gewagen, waar uit hem het aanzien en vermogen van den Kardinaal zelfs, niet dan met zeer veel moeite, heeft kunnen redden. Dit laatfte uit. gezonderd, zou de Kardinaal de benijdenswaardigfte man, in geheel Italië, zijn, naardien hij alles bezit, wat het leven kan begeerlijk maken. Met dit eenige familiekruis echter, neemt het geluk alle zijne gefchenken terug, en vergeldt hem het genot van zijn vermogen, door de geftadige vrees, dat hij er geenen erfgenaam toe vinden zal. Alle deze berigten heb ik van biondello. In dit mensch heeft de Prins waarlijk eenen fchat gevonden. Met iederen dag maakt hij zich minder ontbeerlijk, met iederen dag ontdekken wij bij hem nieuwe gaven en talenten. Onlangs had de Prins zich verhit, en kon niet in flaap komen. De nachtkaars was uitgegaan, en geen fchellen was in ftaat, om den kamerdienaar wakker te maken, die, Aujten 'shuis, bij eene zangeres uit de Opera* was gaan {lanen. De Prins neemt derhalve het befluit, om zelf op te ftaan, en een zijner bedienden te roepen. Hij heeft naauwlijks eenige fchreden H 3 ge-  ïi8 DE GEESTENZIENER. gedaan, of hem klinkt van verre eene aangenaams muziek te gemoet. Als betooverd gaat hij op dit geluid af, en vindt biondello, op zijne kamer de fluit blazende, met zijne kameraden rondom hem gefchaard. Hij wil zijne eigen oogen en ooren niet vertrouwen , en beveelt hem voord te varen. Met eene bewonderenswaardige vlugheid extemporeert hij thands het zelfde zachte Adagio met de gelukkigfte Variatien en met al de delicatesfe van eenen virtuoos. De Prins, die een kenner is, gelijk gij weet, beweert, dat hij zich veilig, in de beste kapel, zou' mogen laten hooren. „ Ik moet dit mensch zijn affcheid geven," zeide bij mij den volgenden morgen, ,, ik ben niet in ftaat, ,, hem , naar verdienst, te loonen." Biondello , die deze woorden had opgevangen, trad nader. „ Zoo gij dat doet, genadigfte Heer!" zeide hij, „ Ontrooft gij mij mijne beste belooning." Gij zijt voor iets beters berekend, dan om te „ dienen," hernam mijn gebieder. „ Ik mag u} „ In uw geluk, niet hinderen," Dring mij toch geen ander geluk op, genadigfte Heer! dan het gene ik zelf heb gekozen." En zulk een talent te verwaarloozen —Neen! ,, Dat mag ik niet gedogen." ,, Geef mij dan de vrijheid, genadigfte Heer! om 3, het fomwijle, in uwe tegenwoordigheid te mogen 3, oefenen," En hier toe werden nu ook terftond alle toebereidfe^en gemaakt. Biondello kreeg een vertrek, naast de llaapkamer van zijnen Heer, waar hij hem met muziek  DE GEESTENZIENER. ïijr ziek kan in flaap wiegen, met muziek wakker maken. Zijn loon wilde de Prins verdubbelen, maar dit floeg hij, met de verklaring, af, dat de Prins hem toeftaan mogt, om deze, hem toegedachte, gunst als een kapitaal bij hem weg te,leggen, dat hij, veelligt, binnen kort mogt noódig hebben te heffen. De Prins verwacht nu, dat hij, eerlang, om het een of ander zal komen verzoeken; en, dit moge nu zijn, wat het wil, het is hem reeds bij voorraad toegedaan Vaar wel, liefde vriend! Ik verwacht, met ongeduld, tijding uit K * * * n. De baron van F * * * aan den graaf van O**. DERDE BRIEF. 4 Junij. De Marchefe van civitella, die nu weer geheel van zijne wonden genezen is, heeft zich, in de vorige week, doar zijnen oom, den Kardinaal, bij den Prins laten voordellen, en federt dien dag volgt hij hem, als zijne fchaduuw, Van dien Marchefe heeft biondello mij toch de waarheid niet gezegd, ten minde heeft hij die zeer overdreven. Hjij is een zeer beminli,k mensch in zijn voorkomen, en onweerdaanbaar in zijnen omgang, Het is niet mooglijk, boos op hem te zijn, zijn eerde H 4 aan-  ï2Q be geestenziener, «anblik beeft mij geheel voor hem ingenomen. Ver» beeld % de betooverendfte geftalte, de deftigfte- en bevalhgfte houding, een'gelaat vol geest en leven, een openhartig uitlokkend voorkomen, een vleijende tpon in zijne ftem, de zoetvloeijendfte welfprekendbeid, de frischfte jeugd met alle gratiën der fijnfte .opvoeding vereenigd. Hij bezit niet het minfte van dien ajles gering achtenden hoogmoed, van dat ple°-tjge ffijve, het welk ons, bij de overige NobiH, zoo onverdraaglijk valt, Alles ademt 'bij hem jeug. dige vrolijkheid van hart, welwillendheid, en warm gevoel. Zijne buitenfporigheden en uitfpattingen moet men zeer vergroot hebben; want nooit zag ik een volmaakter, een fraaijer beeld van gezondheid Indien hij waarlijk zoo erg is, als bióhdello mij zegt, dan is. hij eene fjreen, welke.geen mensch weerflaan kan. Jegens mij was hij terftond zeer openhartig. Met de aangenaamfte rondborftigheid beleed hij mij, dat hij bjj zijnen oom juist niet in het beste blaadje ftond, en dit ook wel verdiend mogt hebben. Hij haddc echter, het ernftig befluit genomen, om zich te verbeteren, en daar van kwam al het verdienst den Prins toe. Hij hoopte tevens,, door.tusfehenkomst van "den laatften, weer met zijnen oom.verzoend te. worden, naardien de Prins alles op den Kardinaal yenjjogt. Plet had hem tot hier toe fiechts-aan eenen vjiuid en gids ontbroken, ta beiden hoopte hij, in den Prins te verwerven. ' Be Prins bedient zich ook, jegens hem, van.alle & ?e?te» een?, leid.srnan.s, en behandelt hem met da waak=  DE GEESTENZIENER. ia? waakzaamheid en geftrengheid eens Mentors. Maardeze zelfde betrekking geeft hem ook zekere regten op den Prins, die bij zeer goed weet te doen gel-, den. Hij verlaat ziine zijde niet meer; hij is bij alle partijen, waar aan de Prins deel neemt; voor den Bucentauro is hij —- en .dat is zijn geluk! tot hier toe alleenlijk te jong geweest. Overal, waar hij met den Prins verfchijnt, ontrukt hij dien aan het gezelfchap, door de fijne manier, waar mede hij hem weet ht'dg te houden en tot zich te trek-, ken. Niemand, zegt men algemeen, hebbe hem ooit kunnen in toom houden, en de Prins verdiende eene Legende, als dit reuzenwerk voor hem bewaard was. Evenwel vrees ik fterk, dat het blaadje wel eens keeren kon, en de gids misfchien bij zijnen leerling ter fchole gaan, waar toe alle omHandigheden zich ook reeds fchijnen te fchikken. De Prins van** d** is nu vertrokken, en wel tot onzer aller vreugd, mijn gebieder zelfs niet uitgezonderd. Wat ik voorfpeld heb, lieffte O**! is ook juist vervuld. Bij zoo 'tegenftrijdige karakters, bij zulke onvermijdlijke zamenbotfingen kon deze goede verflandhouding, op den duur, niet beftaan. De Prins van * * d * * was nog niet lang té Venetië, of er ontftond eene-bedenklijke fcheuring in de geestige wereld, die onzen Prins in gevaar bragt, om de helft zijner bewonderaars te verliezen. Waar hij zich maar liet zien, vond hij dezen mededinger op zijnen weg, die juist de. noodige maat van" kleine list en zelf behaaglijke ijdelheid bezat, om elk voordeel, hoe gering ook, te doen ■ H 5 gel^  I2£ DE GEESTENZIENER. gelden , dat bij op den Prins behaalde. Dewijl hem tevens alle die kleine kunstgrepen ten bevel Honden, tot wier gebruikmaking de Prins te veel edel zelfgevoel bezat, kon het niet misfen, of hij had,, binnen korten tijd, de zwakhoofden op zijne zijde, en pronkte aan het hoofd ecner partij, die zijns waardig was (*;. Zekerlijk ware het wel het verftandigst geweest, zich, met eenen kampvechter van dat flag, op geenen wedftrijd hoegenaamd in te laten, en, eenige maanden vroeger zou de Prins ook in de daad deze partij genomen hebben. Thands echter had de ftroom hem airede te ver weggefleept, dan dat hij den oever zoo fpoedig weer zou hebben kunnen bereiken. Deze nietigheden hadden , ware het ook flechts door de omftandigheden, eene zekere waarde bij hem gekregen, en had hij ze ook waarlijk veracht, zijn hoogmoed nogthands gedoogde niet, dat hij ze op een tijdftip vaarwel zeide, wanneer zijne toegevendheid eer als eene belijdenis zou aangemerkt zijn geworden, dat hij zich voor overwonnen hield, dan dat men het zou befchouwd hebben als een vrijwillig befluit. Hier (*) Het harde vonnis, dat zich de Baron van F * * • hier, en op eenige plaatfen in zijnen eerften brief, veroorlooft over eenen fchranderen Prins te «rijken, zal elk, die het geiuk heeft, om dien Prins van nader bij te kennen, met mij overdreven vinden, en zulks het vooringenomen verfland van dezen jeugdigen beoordeelaar ten goede houden. AANM. VAN DEN GRAAF VAN O * *.  DE GEESTENZIENER. 123 Hier 'bij kwam het rampzalig over en weer praten van zoodanige bitfe of wanvoeglijke woorden, als de een wel eens omtrent den ander, in zijn afwezen, liet vallen, en de geest van naarijver, die zijne aanhangers verhitte, had hem insgelijks vermeesterd. Om derhalve zijne veroveringen te bewaren, en zich op de gladde ftandp laats ftaande te houden, die hem het algemeene' gevoelen eens aangewezen had, meende hij de gelegenheden te moeten vermeenigvuldigen, waarbij hij fchitteren en anderen aan zich vcrpligteu kon, en dit enkel gefchieddc door eene vorstlijke vertering; van daar eeuwigdurende' feesten en partijen, kostbare concerten, gefchenken en hoog fpel. En dewijl deze zeldzame razernij ook wel dra op beider gevolg en bedienden overging, die, gelijk gij weet, nog veel waakzamer op het punt van eer, dan hunne Heeren, zijn, moest hij den goeden wil van zijn volk, door zijne milddadigheid, te hulp komen. Zie daar eene geheele reeks van heillooze dingen, allen onvermijdlijke gevolgen van eene enkele ligt te vergeven zwakheid, waar door zich de Prins, in een ongelukkig oogenblik, Het overrasfehen! Van den mededinger zijn wij nu, wel is waar, bevrijd; maar wat hij bedorven heeft, is zoo fpoedig niet weer te herftellen. De geldkas van den Prins is ledig; alles, wat hij, vele jaren lang, door eene verftandige fpaarzaamheid, had opgegaard, is weg; wij moeten ons haasten, Om uit Venetië te komen, zal hij zich niet in fchulden ftekeu, waar voor hij zich, tot hier toe, zorgvub- dig  124 DE GEESTENZIENER. dig gehoed heeft. Zijn vertrek is ook vast befloten, zoo haast er maar eerst nieuwe wisfels aangekomen zijn. Mogt intusfchen ai deze geldverfpilling nog doorgaan , zoo mijn gebieder er flechts eene enkele vreugd bij gewonnen had! Maar nooit was hij minder gelukkig, dan tegenwoordig! Hij gevoelt, dat hij niet is, wat hij voorheen was — hij zoekt zich zeiven — hij is over zich zeiven niet voldaan, en werpt zich nieuwe verftrooijingen in den arm , om de gevolgen der ouden te ontvlugten. De eene nieuwe kennis volgt de andere, en dezen liepen hem hoe langs zoo meer weg. Hoe dit nog afloopen moet, begrijp ik niet. Wij moeten weger is geen ander middel, om hem te redden — wij moeten Venetië verlaten. Maar, lieffte vriend! nog al geen enkele letter van u! Hoe moet ik .mij dit langdurig en hardnek* kig ftilzwijgen verklaren ? De baron van F * * * aan den graaf van O**. VIERDE BRIEF. !2 Juni]. Heb dank, lieffte vriend.' voor het bewijs van «w aandenken, dat de. jonge B***HL mij van  DË GEESTENZIENER. igtf u heeft avergebragt. Maar wat fpreekt gij daar in van brieven,- die ik zou ontvangen hebben9 Geen enkelen brief, geen eenigen letter van u, is mij geworden. Welk eenen langen, omweg moeten' die genomen hebben! Zoo gij mij, in het vervolg, lieffte 0**1 met brieven vereeren wilt, zend ze dan over Trent en onder het adres van mijnen Heer. Eindelijk hebben wij den' ftap toch doen moeten, lieffte vriend! dien wij, tot dus ver, nog zoo gelukkig vermeden hadden. . De wisfels zijn uitgebleven, thands, bij onze zoo dringende .behoefte, voor de eerfte reis uitgebleven, en wij bevonden ons in 'de noodzaaklijkheid gebragt, om onze toevlugt tot eenen woekeraar te nemen, naardien de Prins de geheimhouding hier van geerne wat duur betaalt. Het ergfte bij dit onaangenaam voorval is, dat het-ons vertrek vertraagt. Bij deze gelegenheid kwam het, tusfchen mij en den Prins . tot eenige woordwisfelingen: en' nadere verklaringen De ganfche zaak was door.Bi.ONdello's■ handen gegaan, en de Jood was daar, eer ik er,iets van vermoedde, i Den Prins tot dit uiterfte -gebragt te zien ,- prangde' mij het 'hart, en verlevendigde in mijn gemoed alle de herinneringen aan den verleden tijd, en alle verfchrikkingen'.der toekomst, zoo dat ik er zekerlijk wel wat duister en verdrietig zal uitgezien hebben, tóen de woekeraar het vertrek uit was. De Prins, wien het voorgaande tooneel• buiten dien zeer gevoelig gemaakt had, en die thands dus ligt geraakt was, ging misnoegd de kamer op en neerj de rollen geld lagen nog op de  *a$ m GÈ'ESTÈNZIEIVÉIii •de tafel; ik ftond aan het venfter en. was beZig* inet de ruiten in de Procuratie te teilen: cr heerscbte eene 'langdurige ftiltc — eindelijk berstte hij: uit. !" begon hjj:, s) a kan gegne donker£ „ gezigten bij mij dulden." . ; . Ik zweeg ftiL. ... „ Waarom andwoordt gij mij niet? —* Zie ik 5, niet, dat het u het hart prangt, om uw verdriet „ uit te Horten? En ik wil, dat gij fprcekt. Gij Ü m°S^ anders meenen, dat gij wonder wat wijze j, dingen verzwcegt." „ Zoo ik verdrietig ben, genadigfte Heer!" zeide ik, „ het is enkel, om dat ik u niet opges, ruimd zie." „ Ik weet,;" voer hij voord, „. dat jk u niet „ naar den zin ben — reeds federt lang — dat i, alle mijne flappen afgekeurd worden — dat — wat fchrijft de Graaf van O**?" ,, De Graaf van O** heeft mij niets 'gefehre- ven.'* „ Niets? Waarom wilt gij het lochenen? Gij hebt dingen met elkaer, waar over gh\uwe har»> ten jegens elkander uitftort — gij eh de Graaf. „ Ik w«et het zeer wel. Maar belijd het mij flechtsj „ Ik begeer mij niet in uwe geheimen te dringen." „ Van drie brieven, die ik den Graaf van O * * „ gefchreven heb, moet hij mij den eerflen no°„ beandwoorden." „Ik heb niet wel gedaan," voer hij voord „ Niet waar? (Eene rol aangrijpende.) Ik had dit 9, niet doen moeten?"  DE GEESTENZIENER. xs? „ Ik begrijp wel, dat dit modzaahlijk was." „ Ik had' dit niet noodzaaklijk behooren te ma„ken?"Ik zweeg ftil. Waarlijk! Mijne wenfchen hadden dus -nooit ; verder mogen gaan, en ik had op dezelfde wijze , een grijsaard moeten worden, als ik een man „ geworden ben! — Dewijl ik eens het treurig „ eenvormige van mijn tot hier toe gevoerd leven „ verlaat, en eenmaal in de wereld rond zie, of „ er niet elders eene bron van genot voor mij ont„ fpringt — dewijl ik „ Was het eene proef, genadigfte Meer! dan „ heb ik niets meer te zeggen — dan is de ondcr„ vinding, die zij u zal verfchaft hebben, met nog „ driemaal zoo veel, niet te duur gekocht. Het griefde mij, ik moet het belijden, dat het gevoelen „ der wereld zou te beflisfehen hebbep over een» „ vraag, hoedanig gij'gelukkig zijn moest." ,, Gelukkig voor u, dat g ij de denkwijs derwe„ reld verachten kunt! Ik ben haar fchepfel, ik „ moet haar flaaf zijn. Wat ziin wij toch anders „ dan waan? Alles- aan ons vorften is waan. De „ waan is onze min en opv'Öedfter in de kindsheid, „ onze wetgeeffter en minnares in'de manlijke jaren» ,, onze fteun in den ouderdom. Ontneem ons , waï „ de waan ons fchenkt, en de flechtfte uit de bene„ denfte klasfen van menfehen is er beter aan dan „ wii; want zijn lot heeft hem toch eene filozofie „ van zijn lot gefchapen, Een vorst, die den waan l'.v » be*  sa? BE GEESTENZIENER, k> belacht, vernietigt zich zeiven, even als de Pries. „ ter, die het beftaan van eenen God löchent," En evenwel, genadigfte Prins —" „ Ik weet, wat gij zeggen wilt.; Ik kan deit „ kring te buiten treden, dien mijne geboorte rond„ Om mij heeft getrokken.— maar kan ik Ook al„ le -wanbegrippen uit mijn geheugen rukken, wels, ken opvoeding en vroegtijdige gewoonte daar in hebben geprent, en honderd duizend van u dwa,, zen er- al dieper en dieper hebben ingedrukt? „ Fik wil toch geerne geheel zijn, wat hij is, en „ ons beftaan is nu eenmaal daar in gelegen, dat » wtf geukkig fehijnen. Dewijl wij het nu'niet, „ op uwe wijze, zijn kunnen, zullen wij het daar9, om in het geheel niet wezen? Zoo wij de vreugd 5, niet meer, onmiddelbaar uit hcure zuivere bron, „ mogen fcheppen, zouden wij ons. dan ook niet „ met een kimftig genot misleiden magen, en van „ dezelfde handi, die ons beroofde, geene ligte eu „ geringe fchavergoeding mogen ontvangen?" „ Gij vondt deze anders in uw hartv " En als ik ze nu daar niet meer vind? — „ ö Ploe komen wij daar ook op? Waarom moest „ gij mij dit herinneren? — Wanneer ik nu, eens" „ juist tot dit gewoel der zinnen mijne toevlugt nam om eene inwendige ftem te verdooven, die°het on' „ geluk van mijn leven uitmaakt — om dat nafpeu„ rend verftand toerustte brengen, dat, gelijk eene „ fcnerpfnijdende fikkei, mij door de herfms vaart, en, bij elk nieuw onderzoek, o,ok eenen nieuwen „ tak van mijn geluk wegmaait." i, Mijii  DÉ GEESTENZIENER. m „ Mijn beste Prins!" — Mij Was opgedaan, en" liep , in buitengemeene gemoedsbeweging, het vertrek op en neer (*). ,, Wanneer alles voor en achter mij wegzinkt —■ ,, Wanneer de verloopen tijd, in eene treurige een,, zelvigheid, gelijk een fteenachtig Arabie, achter „ mij ligt — wanneer de toekomst mij niets aan* „ biedt — wanneer ik den ganfchen kring van ,, mijn beftaan in de enge ruimte van het tegén,, woordige befloten zie — wie zal het mij dan „ kwalijk duiden, dat ik dit magere gefchenk dei' „ tijd, vurig en onverzaadlijk, gelijk eenen vriend, „ dien ik voor de laatfte reis zie, in mijne armen „ flui- (*;• Ik heb mij moeite gegeven, lieffte Ö * *! om het belangrijk gefprek, dat er thands tusfchen ons beiden be. -gon, u geheel zoo als het voorviel, en getrouwlijk over te fchrijveH; maar dit was mij onmooglijk, hoewel ik er denzelfden avond nog aan begon. Om mijn eigen geheugen te hulp te komen, moest ik de ongeregeld heêngeworpene denkbeelden van den Prins in zekere orde, in zeker verband biengen, welken zij misten; en, op deze wijze, ontfiond dan dit middelding tusfchen een vrij gefprek en eene wijsgeerige voorlezing, dat beter en hechter is, dan de bron, waar uic ik het fchepte; evenwel verzeker ik u, dat ik den Prins eer iets ontnomen dan gegeven heb, en dat niets daar van het mijne is, dan de fchikking — en eenige aanmerkingen, die gij, aan het oppervlakkige, dat er in doorftraalt, wel herkennen zult, AANM. VAN DEN BARON VAN F * • *, I. D»-EL, I  130 DE GEESTENZIENER* „ fluitc? Dat ik, met dit vlugtig, fnelvoorbijgaail,, de goed, mij fpoede te Woekeren, gelijk de tag- tigjarige grijsaard met zijne -Pauslijke kroon ? — „ ó Ik heb het tegenwoordig oogenblik leei'en fchat„ ten! Het oogenblik is onze moeder, en laat ons hetzelve dan ook, gelijk eene moeder, bemin„ nen!" ,, Genadigde Heer! Gij geloofdet voorheen aan „ een ftandvastiger goed " „ ó Maak, dat die wolk vastheid hqbbe, en ik ,, zal ze, met gloeijende armen, omhelzen. Wat vreugd kan het mij aanbrengen, verfchijnzels ge„ lukkig te maken, die morgen verdwenen zijn, „ even als ik zelf? — Is niet alles rondom mij „ eene gefladige vlugt? Alles floot en dringt zijnen „buurman weg, om, in volle haast, een enkel „ druppeltje, uit de bron van het leven, te drin„ ken, en, van dorst fmachtend, heen te gaan. ,, Thands in den oogenblik reeds , daar ik mij in mijne kragt verheug, is reeds aan een wordend ,, leven mijne verrotting toegewezen. Toon mij „ een wezen, dat voordduurt, en ik zal deugd„ zaam zijn." ,, Wat heeft dan die weldadige neigingen en ge„ voelens uit uw hart verbannen, welken eens het genot en het rigtfnoer uws levens uitmaakten? „ Zaad voor de toekomst te zaaijen, eene hooge ,, eeuwige orde te dienen —" ,, Dienen! Dienen zeker, zoo. zeker als de niets beduidencUle fteen in den muur ter bevordering i * •„ der  DE GEESTENZIENeL i$i ,j der gelijkvormigheid van het paleis, dat er óp „ rust! Maar ook als een wezen, dat mede ge„ raadpleegd wordt, mede geniet ? Aanminnige , j, goedhartige waan van dèn mensch! gij wilt haar „ uwe kragten toewijden? Kuilt gij ze haar dan „ weigeren? Alles, Wat gij zijt èn bezit, zijt en „ bezit gij immers alleen voor haar. Hebt gij gej, geven, wat gij geven kunt, en wat gij alleen ft haar kondet geven, dan zijt gij ook niets meer^ uwe gebreklijkheid fpreekt het vonnis over ui j, uiti en zij is het ook, die hetzelve volvoert; i, Maar wie is dan deze natuur, dezè orde, over: welke ik mij beklaag ? Mijnenhalve mogt zij, i, gelijk de saturnus der Grieken, hare eigene „ kinderen verteren', beftónd zij zelve Hechts , overft leefde zij maar eeniglijk dè verloopene fecunde ,, zélfs! — Als een onafmeetlijke boom ftaat zïi j, daar ih de onafmeetlijke ruimte, Dé wijsheid: „ en . de deugd van ganfche gedachten vloeijen'i „■ gelijk lappen, door zijne buizen, geheele eeu- wen, en de natièn, die daar in woelden,- vallen,' „ als welkende bloeifems, als vèrdorde bladen,' „ van zijne takken, die hij, met inwendige éh óh» „ verganglijke voordtelings kragt,' ten ftam üit~ ,, drijft. Kunt gij van haar verwachten, wat zr| ^, zelve niet bezit? Kunt gij, een klein rimpeltje,1 h dat de wind in dè Oppervlakte der zée blaast jf begeren , om er het fpoor van üw beftaan in tè verzekeren?" „ Deze tfoostlooze ftelling' weerlegt reeds dè ge^ fchiédehis der wereld: De namén lijkurgus/ ï é ft ë&  DE GEESTENZIENER. „ sokrates, aristides hebben hunne wei?» ,, ken overleefd." En de nuttige man, die den ploeg zamendel- de — hoe heette die? Vertrouwt gij eene be. ,, loonfter, die niet regtvaardig is? Zij leven in de gefchiedents, gelijk mumies in den bnUetn, ,, om, met hunne gefchiedenis, wat later te ver„ gaan." ; ' . ,, En deze zucht tot eeuwige voordduring? Kan „ of mag uwe noodzaaklijkheid verkwisten? Mogt er in de kragt iets zijn, dat men in de werking „ niet wedervond?" „ ö In deze werking is juist alles gelegen. Vev„ kwisten ? -— Springt de waterkolom , in de cascade, ook niet met eene kragt jn de hoogte, ,, die haar door eene oneindige ruimte zou kunnen fungeren ? Maar reeds in den eerden oogenblik, ,, dat zij begint te fpringen, trekt haar de zwaarte,, kragt naar beneden, drukken duizend lugtzuilen haar weer omlaag, die haary vroeger of later, „ in eenen hoogeren of lageren b©og, naar de moe,, derlijke aarde te rug voeren. En om zoo laat te vallen, moest zij met deze ruime en groote „ kragt dijgen juist zulk eene elastieke kragt, „ als de zucht tot onderflijkheid is , werd er „ vereischt, zou zich het verfchijnfel, dat wij mensch noemen , tegen de aandringende nood- zaaklijkheid, ruimte maken. Ik geef mij gevan» ,, gen, lieve vriend! zoo gij mij bewijst, dat deze ,, zucht tot onderflijkheid bij den mensch niet even „ zoo volkomen met het tijdlijk 1 doel van zijn be- „ daan  DE GEESTENZIENER. iS3 ftaan ftrookt, als zijne zinlijkfte neigingen. Het ,, is waar, onze hoogmoed verleidt ons, om krag„ ten, die wij alleen voor, alleen door de nood„ zaaklijkheid bezitten, tegen haar zelve te gebrui,, ken; maar zouden wij dezen hoogmoed wel heb„ ben, indien zij er ook geen voordeel van trok? „ Ware zij een vei Handig wezen, zij moest zich „ over onze filozofien bijkans even zoo verheugen, „ als een wijs veldheer zich. in den moedwil ver., maakt van eene heldhaftige jeugd, die hem eens. ,, helden in den flag belooft.''. ,, Het gedachte zou dus enkel der beweging die„ ncn? Het;geheel ware dood, en de deelen zou„ den leven? Het doel ware zoo laag, en de mid „ delen zouden zoo edel zijn?" ,, Doel hadden wij in het algemeen nooit moeten „ zeggen. Om mij naar uwe denkwijs tefchikken, ,, ontleen ik dit, begrip van de zedenlijke wereld, ,, vcnnids wij hierbij gewoon zijn, om de gevol- gen eener daad haar doel te noemen. In de ziel „ zelve gaat, wel is waar, het doel voor het mid,, del; wanneer, echter hare inwendige werkingen „ tot uitwendige overgaan, dan keert deze orde zich „ om, en ftaat het middel tegen het doel, gelijk de „ oorzaak tot hare werking. In dezen laatften zin „ kon ik mij misfchieii, oneigenlijker wijze, van de„ ze uitdrukking bedienen, die nogthands op ons ,, tegenwoordig onderzoek geenen verhinderenden in„ vloed hebben mag. Zet, in plaats van middel en doel, oorzaak en werking — en waar blijft dan „ het onderfcheid tusfchen laag en édel? Wat edels 1 3 „ kan  |I4 PE GEESTENZIENER. „ kan er anders in de oorzaak zijn, dan dat zij s, hare werking volvoert? Edel en laag geven Hechts de betrekking te kennen, waar in een voorwerp ftaat tot een zeker grondbeginfel in onze ziel — 3, het is dus een begrip, waar van men enkel bin}, pén onze ziel, maar geenszins' buiten dezelve, „ kan gebruik maken. Maar ziet gij wel, hoe gij 95 reeds als bewezen yeronderftelt, het gene wij 3, eerst, door onze iluitredenen, bewijzen moeten? ft Waarom anders noemt gij toch het gedachte. 9, edel, in tegenoverftelling der beweging, dan deft wijl g'Ü het denkend wezen reeds yeronderftelt het middenpunt te zijn, waar onder gij de volgoj, reeks der dingen rangfehikt? Neem mijne reeks * yan begrippen aan, en deze rangorde zal vers, dwijnen , het gedachte is werking en oorzaak 9j der beweging, en een lid der noodzaaklijkheid, 3J even als de polsftag, die het verzelt." Nooit zult gij deze wonderfpreuk, deze onna3, tuurlijke ftclliug doorzetten. Bijna overal kun?, nen wij, met ons' verftand, het doel der nntuur,, lijke of zinlijke wereld, tot op den mensch, na„ gaan. Waar zien wij haar ook Hechts eenmaal „ deze orde • omkeeren, en des menfehen doek aan 'de natuurlijke wereld''onderwerpen? En hoe wilt 'gij deze -vreemde beftemming naar' buiten met de „ zucht tot gelukzaligheid vereenigen, die al Zijn ftreven binnenwaart op zich zeiven rigt?" „ Laat er ons toch eens de proef van nemen. Ten einde mij korter uit te drukken, moet ik ft mij weer van'uwe taal bedienen. 'Veronderftellen >> m  DE aÉESTÊNZÏENEïl. 135 ,, wij dus, dat ér zedenlijke verfchijnfelen noodig „ waren, even als het licht en het geluid vereischt werden, zoo ihoesten er wezens voorhanden zijny welken voor deze bijzondere verrigting gevormd ,, waren, gelijk aether en lucht juist zoo en niet an- ders moesten gefield wezen, om voor dat aantal „ van trillingen vatbaar te zijn, waar door ons bet denkbeeld van kleur eh wellüidèndheid wordt me„ degedeeld. Er moesten derhalve wezens beftaan, „ die zich zeiven in bewegingzetten, dewijl het ze- denlrjk verfchijnfel op de vrijheid rust; wat dus" „ de oorfpronglijkè vorm bij lucht en aether, bij „ delffloffen en planten doet, moest hier door een ,, inwendig grondbeginfel bewerkt worden, waar „ mede de beweeggronden of dé bewegende kragten „ van dit wezen bijkans in dezelfde betrekking fton„ den if als de bewegende kragten der plant met den „ beftendigen vorm van haar gebouw, Gelijk zij „ het enkel zintuiglijk wezen door eene onverander9i lijke werktuigkunde leidt en befluurt, zoo moest „ zij het dcnkeudgevoelig wezen door fmart en ge- uoegen bewegen." ,, Zeer juist." ,, Wij zien haar dus, in de zedenlijke wereld, ha,, re orde, die zij anders hield, verlaten, ja zelfs „ met zich zelve in eenen fchijnbaren tweeftrijd ge„ raken. Bij ieder zedenlijk wezen vormt zij een „ nieuw middenpunt, eenen ftaat in den ftaat, even „ als of zij haar algemeene doel geheel en al had uit „ het oog verloren» Naar dit middenpunt moeten „ alle de werkzaamheden van dit wezen, met zulk I 4 „ eenen  m DE GEESTENZIENER. „ eenen dwang, heen loopen* gelijk zij dien, ia „ de natuurlijke of zinlijke wereld door middel van „ de zwaartekragt uitoefent. Dit wezen is, op „ die wijze, in zich zeiven gegrond, een wezenlijk „ geheel, door deze neiging tot zijn middenpunt $ fer toe gevormd, even als de planeet onzer »» aarde, door de zwaartekragt, een kogel werd „ ep als een kogel voordduurt. Tot hier toe fchijnt v zij zich zelve geheel en al te hebben'vergeten." . „ Dan wij hebben gehoord, dat dit wezen enkel, „voorhanden is, om de zedenlijke verfchijnfeks „ voqrd te brengen, die zij behoefde; de vrijheid. yau dit wezen, of zijn vermogen, om zich zelf m te bewegen, moest gevolglijk aan het-doel on„ derworpen worden, waar toe .zij het beflemde. Wilde zij dus over de werkingen meester blijven, „ die het voordbragt, zij moest het grondbeginfel „ bemagtigen, naar welk het zedenlijk wezen zich „ beweegt. Wat anders kon zij derhalve wel doen, „ dan haar doel met. dit wezen te verbinden met; y> het grondbeginfel , waar door het geregeerd wordt, of, met andere woorden, deszelfs doel„ matige werkzaamheid tot een noodzaaklijk beding 5» van Zijne gelukzaligheid maken," :-■„ Dat begrijp ik " . Vervult het zedenlijk wezen dus de voorwaar„ den zijner gelukzaligheid, dan treedt hetzelve ,, juist daar door weder in het plan der natuur, „ waar aan het, door dit afzonderlijk plan, fcheen „ onttrokken te zijn, even als de aardbol, door de neiging zijner deelen tot znn middenpunt, „ in  DE GEESTENZIENER. i$7 „ in ftaat wordt gefteld, om de Ecliptica te vor„ men. Door fmart en genoegen ontwaart'het zc- denlijk wezen dus telkens alleenlijk, de betrekkin„ gen- van,.zijnen tegenwoordigen toeftand met den itaat zijner hoogde volmaaktheid, die een en dezelfde is. met het doel der natuur. Dezen „ wijzer beeft en. behoeft 7 het zintuiglijk wezen ,, niet,, dewijl het, door zich zelf, den toedand „ zijner volmaaktheid, dat h»,: gelukzaligheid, na„ dertj .maar ook, als het daar van afwijkt, eene ,, waarfchuwing krijgt, naamlijk het lijden. Bezat ,, een elastieke of veerkragtige kogel bewust-zijn, ,, van zijnen toedand, dan zou de vingerdruk, die „ hem een platte gedaante opdringt, hem fmart verwekken, hij zou, met een gevoel van wellust, ,, tot zijne fchoonde ronde gedalte terug keeren.",, Zijne veerkragt vervult bij hem de plaats van „ en dient hem tot dit gevoel." . : .„Maar zoo weinig gelijkvormigheid dejfnelle „ beweging, die wij vuur noemen, met de gewaar„ wording van dret branden, of de' teerlings ge- daante van rzeker zout met deszelfs bitteren fmaak ,, heeft, even zoo weinig gelijkvormigheid heeft ,, het gevoel, dat wij gelukzaligheid noemen, met „ den toedand onzer inwendige volmaaktheid, dien „ het verzelt, of met het doel der natuur, dat het dient.- Beiden, zou men kunnen zeggen, zijn door eep even zoo wilkeurig te zamen be„ daan of daarzijn naast elkander, met elkaer p verbonden , als de eiken krans met eene overl 5 „ win-  ï3* DE GEESTENZIENER; „ winning, als een brandmerk met eene eerlooze, „ daad." Zoo fchijnt het." „ De mensch behoefde, derhalve, het doel juist „ niet zelf mede te weten , dat de natuur door hem „ bereikt. " Laat hem van geen ander grondbegin„ fel kennis dragen, dan van dat, waar door hij „ zich zeiven, in zijne kleine wereld, regeert; laat „ hem zelfs, in zijnen genoeglijken, zelfbehaaglij„ ken waan, de betrekkingen van deze zijne kleine' „ wereld, aan de groote, uitgefïrekte natuur, als ,i wetten onderfchuiven — 'daar door, dat hij „ zijn eigen zamcnflelfel dient, zijn hare doeleinden ,, met hem zeker gefield." ; ,, En kan wel iets voörtrefiijker zijn, dan dat ,, alle de deelen van het groot geheel enkel daar „ door het doel der natuur bevorderen', dat zij „ zich zeiven getrouw blijven, dat zij niet noodig ,, hebben , tot de algemeene harmonie te willen ,, bijdragen, maar dat zij zulks moeten doen? Dit „ denkbeeld is zoo fchoon, zoo verruklijk, dat men reeds daar door alleen bewogen wordt —" „ Om het eenen geest te gunnen, wilt gij zeg,, gen? dewijl de baatzuchtige mensch zijn eigen „ geflacht zoo geerne alles, wat fchoon en goed „ is, zou willen toevoeren, dewijl hij den Schep» per zoo geerne in zijne familie had. Geef aan „ het kristal denkvermogen, en zijn verhevenst wereldplan zal kristallizatie, zijne Godheid de ,, fraaifle gefialte van 'kristal zijn. En moest dit „ niet zoo wezen? Kleefde niet ieder enkele water- „ k©.»  de geestenziener; t& kogeltje zoo vast en getrouw aan zijn middenpunt, „ dan zou 'ziek nimmer een'e 'wereldzee hebben be„ wogen."' i „ Maar weet gij wel, genadigfte Prins! dat gij, „ tot dus" ver, alleenlijk • tegen u zeiven bewezen „ hebt? Is het Waar, gelijk gij zegt, dat de mensch niet van zijn middenpunt kunne wijken, waarom >t matigt gij u dan aan, den loop der-natuur te willen bepalen ?; Hoe -kunt gij het dan onderne- men, om de regelen -te willen vastftéHen, naar ,, welken zij handelt?" ,, Niets minder, dart. dat. Ik bephal niets; ik ?, neem immers maar weg, het gene de menfehen met kaar hebben verwisfeld, wat zij uit hunnen „ eigen boezem namen , en met pralende tijtels Verfjerden. Wat mij voorging''en':wat mij •'vol„ gen zal , befchouw - ik'4lS' twee zwarte ondootv ,, dnngbare gordijnen , die aan beide grenspalen jj van het mens'chlijk leven 'Zijn opgehangen, en „ die nog ügeen fterrling ooit opfchoof. Vele hon„ derde geflachten reeds ftaan er', met de fakkel, ,, voor, c-n Taden, wat er wel achter moge wezen. ,, Velen zien hunne eigene fehaduuw, de geftahen t, hunner, neiging eh ■ hartstogt, zich , zeer ver„ groot, op het gordijn dei- toekomst bewegen,'en „ deinzen huiverig, voor hunne eigene beeldtenis ,, terug. Dichters , Wijsgeren en 'Oprigters van Rijken en Staten hebben die geftalten met hunne ,, droomen befchilderd, vrol ker of duisterer, naars, mat? de lucht boveü hen meer bewolkt of hel3, derer was; en, van verre!, bedroog hét gezigt s> in  i4o DE GEESTENZIENER., „ in het verfchiet. Ook verfcheiden gochelaars be„ dienden zich van deze algemeene nieuwsgierig„ heid, en verbaasden, door zonderlinge, momme- rijen, de gefpannen verbeeldingskragt. Achter „ dit gordijn heerscht eene diepe ftilte; niemand, „ die er eens achter is, geeft van daar eenig and,, woord; alles, wat men hoorde, was eene holle ,, echo van de vraag, even als of men in eenen diepen afgrond riep. Allen moeten eens achter ,, dit gordijn, met fiddering vatten zij het aan, „ onzeker, wie er wel achter ftaan moge, en hen ,, ontvangen zal, guid fit fit, quod tantum morituri „ vident. Zekerlijk vond men er,- ook ongeloovigen „ onder, die beweerden, dat dit gordijn de men- fchen flechts voor den gek hield, en dat men 3, niets gezien had,' dewijl er ook niets achter wa re; maar, om hen te overtuigen, zond men ze ,, fpoedig zelf daar achter,'' Het was ook waarlijk een rasch befluit, wan„ neer zij geenen beteren grond hadden, dan om „ dat zij niets zagen." „ Zie nu, lieve vriend': ik ben geerne zoo befchei„ den, om niet achter dit gordijn te willen zien —- en het verftandigfte zal toch wel zijn, mij van „ alle nieuwsgierigheid te ontwennen. Maar terwijl ,, ik dezen onoverkoomlijkeli kring om mij trek, en „ mijn geheel beftaan binnen de palen van het tegen„ woordige befluit, wordt dit kleine plekje mij zoo „ veel te gewigtiger, dat ik reeds in gevaar was, ,, om, bij mijne ijdele gedachten op verovering, uit „ het oog te verliezen. Het gene gij het doel van „ mijn  DE GEESTENZIENER. 141 ,, mijn beftaan noemt, gaat mij thands niets meer „ aan. Ik kan er mij niet aan onttrekken, ik kan „ het niet helpen, maar ik weet en geloof vast, ,, dat ik zoodanig een doel bereiken moet en daad„ lijk bereik. Het middel echter, dat de natuur ,, gekozen heeft, om haar doel met mij te berei,, ken, is mij zoo veel te heiliger — het is alles, „ wat het mijne is, mijne zedenlijkheid naamlijk, ,, mijne gelukzaligheid. Al het overige zal ik nooit te weten komen. Ik ben, even als een bode, ,, die eeneri verzegelden brief ter plaatfe zijner be„ ftemming brengt. Wat die in zich bevat, kan ,, hem het zelfde zijn —- hij heeft er enkel zijn ,, loon, als bode, bij te verdienen." ,, ö Hoe arm laat gij mij ftaan!" „ Maar waar heen zijn wij dan nu verdwaald?" riep de Prins thands uit, terwijl hij glimlagchend op de tafel zag, Waar de rollen lagen. ,, En toch ,, juist niet zoo ver verdwaald!" voegde hij er bij — ,, want misfchien zult gij mij thands, in „ deze nieuwe manier van leven, wedervinden. „ Ook ik kon mij, niet zoo fpoedig, van den in,, gebeelden rijkdom, ontwennen, de fteunpijlaren ,, mijner zedenlijkheid en gelukzaligheid niet zoo fnel „ van den lieflijken droom afzonderen, met welken „ alles, wat tot hier toe in hem geleefd had, zoo ,, vast verknocht was. Ik fmachtte naar de ligtzin,, nigheid , die het beftaan der meeste menfchen ,, rondom mij verdraaglijk maakt. Alles, wat mij ,, aan mij zei ven ontrukte , was mij welkom. Zal „ ik het u belijden? Ik wenschte te zinken, om de- „ ze  142 DE GEESTENZIENER. „ ze bron van mijn lijdén, tevens met de kragt daar toe zelfs, te verwoesten." Ik. zag niet geerne hier het gefprek feèds afgebroken. ,; Genadigfte Prins!" begon ik o'p niéuw, ,, heb ik u regt begrepen ? Het laatfte doel van den mensch is, meent gij, niet in den mensch zelven, maar buiten hem te zoeken? Hij is, naar *,, uwé gedachten, enkel om zijner gevolgen wil, ,, daar?" ,, Laat ons déze uitdrukking vermijden, die ons ,t, op den dwaalweg brengt. Zeg, dat hij daar is, „ dewijl de oorzaken van zijn aanwezen beftonden, ,, en vermids zijne werkingen beftaan , of, wat even veel zegt, naardien de oorzaken, dié hem ,, vooraf gingen, eene werking moesten hebben, en de werkingen, die hij ten voorfchijn brengt, eene oorzaak hebben moeten." Wanneer ik hem, derhalve, eenige waardij wil ,, toefchrijven, ban ik die enkel naar de meenigté „ en het gewigt der werkingen afmeten, wier oor- zaak hij is?" ,, Naar de meenigté zijner werkingen. Gewigtig noemen wij eene werking alleenlijk, om dat zij „ eene grootere meenigté van werkingen ten gevol- ge heeft. De mensch heeft geene andere waar,,■ de, dan zijne werkingen." . j, Die mensch dus, in Wien de grond van ver}, fcheiden werkingen opgefloten is, zou de meest „ voortreflijke mensch zijn? „ Onweerfpreeklijk." ft Hoe?'  DE GEESTENZIENER. T43 „ Hoe? Zoo is er dan geen onderfcheid meer „ tusfchen goed en kwaad ! Zoo is dan de zeden„ lijke fchoonheid verloren! " „ Dat ducht ik -geenszins. Ware dit zoo, dart wilde ik het terftond tegen u verloren geven* „ Het gevoel van het zedenlijk onderfcheid is mij eene veel gewigtigere bedenking, dan mijne re„ den —— en toen eerst begon ik aan de laatfte „ geloof te flaan, toen ik haar met dit onuitwisch„ baar gevoel overeenftemmend vond. Uwe zeden- lijkheid heeft een fteunfel noodig, de mijne rust „ op haren eigenen as." Leert de ondervinding ons niet, dat de gewig- tiglte rollen dikwerf door de middelmatigfte aéteurs gefpeeld worden; dat de natuur de beil5, zaamfte omwentelingen , door de fchadelijklte „ voorwerpen, volvoert? Een mahomed, een „ attila, een aurengzeb zijn even zoo „ werkzame dienaars van het geheelal, als de on„ weders, aardbevingen , en vulkanen kostbare „ werktuigen zijn der zinlijke wereld of der na„ tuur. Een despoot op den troon, die elk uur van zijne regering met bloed, jammer en ellende „ teekent, ware derhalve een veel waardiger lid „ uwer fchepping, dan de akkerman op zijn veld, naardien hij een meer werkend lid is — ja, wat „ hier bij het treurigfle zou wezen, hij ware juist it door dat gene voortreflijker, wat hem tot een ,, voorwerp van onzen affchuuw maakt, door de „ grootare fom zijner daden, die allen vloekwaarSJ dig zijn — hij hadde op den naam van een uit- „ ne-  t44 DE GEESTENZIENER. „ nemend mensch juist zoo veel te meer aanfpraak, ,, als hij beneden de menschheid zinkt. Ondeugd „ en deugd —" ... . ,, Zie eens," riep de Prins verdrietig, „ hoe zeer ,, gij u door den oppervlakkigen fchijn laat bedrie„ gen, en hoe gemaklijk gij het mij gewonnen „ geeft! Hoe' kunt gij beweren, dat een verwoes,, tend leven een werkzaam leven zij? De despoot ,, is het nuftoosfte fchepfel in zijne ftaten, dewijl ,, hij, door vrees en bekommering, de werkzaam,', fte kragten verlamt, en de fcheppende vreugd ,, verflikt. Zijn geheel beflaan is eene vreeslijke negative; en wanneer hij het edelfle, heiligfte „ leven zelfs aantast, en de vrijheid van denken „ verwoest — honderd duizend werkzame men„ fchen vergoeden, in eene eeuw, niet, wat een „ hildebrand, een philips van Spanje, in „ weinige jaren, verwoestten. Hoe kunt:gij deze ,, fchepfels en fcheppers i der vernietiging toch de eer aandoen, om; hen, met de weldadige werk„ tuigen van leven en vruchtbaarheid, te vergelij„ ken?" ,, Ik ruim het zwakke mijner tegenwerping in — „ Maar zetten wij, in plaats van eenen philips, ,, eenen peter de Groote op den troon, dan kunt gij toch- niet lochenen, dat deze, in zijne ., monarchie , werkzamer zij, dan een ambtloos „ perfoon, bij dezelfde mate van kragten en bij al ,, de werkzaamheid, waar voor hij vatbaar is. Het geluk is het dus toch, wat, naar uw leer„ flelfel, de graden van voortreflijkheid bepaalt, „ ver-  DE GEESTENZIENER. xtf „ vermids het de gelegenheden, óm te Werken, ?, Uitdeelt!" ,, De troon ware gevolglijk, naar uwe gedachten , ,, bij uitftek zulk eene gelegenheid? Zeg mij toch eens — wanneer de Koning regeert, wat doet dan 'de wijsgeer in zijn Rijk?" ,, Hij denkt." „En wat doet de Koning, wanneer hij regeert?" ,, Hij denkt," „ En wanneer de waakzame wijsgeer flaapt , „ wat doet dan de waakzame Koning?" „ Hij flaapt." „ Neem eens twee brandende kaarfen, en laat „ de eerfte in eene boerenwoning ftaan, terwijl de „ andere, in eene prachtige zaal, een vrolijk ge„ zelfchap toelicht. Wat doen zij beiden dan?" „ Zij lichten beiden. Maar dit fpreekt juist in mijn voordeel. — Beide kaarfen, veronderftel„ len wij, branden even lang en helder, en, zoo men hare beftemming verwisfelde, zou niemand eenig onderfcheid merken. Waarom zal de eene, „uit dien hoofde, voortreflijker zijn, vermids het „ geval haar begunftigde, om, in eene glansrijke „ zaal, pracht en fchoonheïd te vertoonen; waar„ om zal de andere flechter zijn, naardien het toe„ val haar veroordeelde, om, in eene boerenhut, ,, armoede en ellende zigtbaar te maken? En even„ wel volgt dit noodzaaklijk uit het gene gij be„ weert." I. deel* ié M Bet-  .146 DE'GEESTENZIENER. „ Beiden zijn even voortreflijk , maar beiden heb- ben ook even veel gedaan." ,, Hoe is dat mooglijk? Daar die, in de mime „ zaal, zoo veel meer licht verfpreid heeft, dan de andere? Daar zij zoo veel meer genoegen„ dan de andere, heeft aangebragt?" „ Bedenk maar eens , dat hier enkel van de eer- fte werking gefproken wordt, geenszins van den geheelen keten. De naastvolgende werking alleen „ behoort tot de naastvoorgaande oorzaak; zoo ,, vele deelen der lichtftoffé alleen, als zij orrmid- delbaar aanraakte, zette de brandende kaars in beweging. En wat zou de eene nu, boven de „ andere, vooruit hebben? Kunnen zij, uit ieder middenpunt, niet even veel ftralên trekken ? „ Even veel uit uwen oogappel, als uit bet mid- denpunt der aarde? Ontwen u toch , om de 3, groote masfa's, die het verftand Hechts als zulk „ een geheel te zamen vat, ook in de daadlijk beftaande wereld , ook als een zoodanig beftaand geheel aan te merken. Het vonkje vuur, dat in „ een kruidmagazijn valt, een kruidtoren in de lucht doet vliegen, en honderd huizen tot eenen „ puinhoop maakt, heeft daarom toch maar een „ enkel korreltje aangeftoken." „ Zeer goed, maar —" „ Pasfen wij dit eens op zedenlijke bedrijven toe, „ Wij gaan wandelen, en ons ontmoeten twee be„ delaars. Ik geef den eenen een ftuk geld; gij aan den anderen ook een dergelijk: de mijne „ gaat  DË GËËSTËNZIËNËR. x4f ï} gaat et zich voor dronken drinken, en begaat, „ in dien toeftand, eenen moord; de uwe koopt ,, eene verfterking voor eenen ftervenden vader, en verlengt hem, daar door, het leven. Ik had, „ gevolglijk, door dezelfde daad, waar door gij ,, leven fchonkt, leven ontroofd? —— Immers niets minder, dan dat. De Werking van mijne daad hield, even als de uwe, onmiddellijk zoo haast zij verligt was, op, mijne werking te zijn." „ Wanneer mijn verftand echter deze Volgreeks „ overziet, en dit overzigt alleen mij tot de daad ,, bepaalt — wanneer ik den bedelaar dit geld ,, gaf, om eenen ftervenden vader daar mede het „ leven te verlengen, dan zijn toch alle deze ge„ volgen de mijnen, indien zij zoo uitvallen, als ,, ik ze mij voorftelde." „ Niets minder dan dit. Vergeet maar niet, dat „ eene oorzaak ook flechts eene werking kan hebben. De geheele werking, die gij voordbragt, „ was, het ftuk geld uit uwe hand in de hand des ,, bedelaars te doen overgaan. Dit is, van dezen „ langen keten van werkingen, de eenigfte, die „ voor uwe rekening komt. Het geneesmiddel werkte als geneesmiddel, enz. — Gij fchijnt ,, verwonderd. Gij gelooft, dat ik wonderfpreuken „ beweer; een enkel woord kon ons, misfchien, „ elkander doen verftaan, maar wij willen het liever, door onze fluitredenen, opzoeken." „ Uit het gene tot hier toe gezegd is, Zie ik „ wel, volgt, dat eene goede daad er de fehuld K si „ nief  i48 DE CEESTENZIENER. niet van draagt, wanneer zij eene kwade uitwerking heeft, en dat men aan eene kwade daad de ,, goede uitwerking niet moet toefchrijven. Maar ,, er volgt ook tevens uit, dat de goede ook geen deel heeft aan hare goede uitwerking, noch de „ kwade aan haar flecht gevolg, en dat dus beiden, in hare uitwerkingen, geheel en al gelijk zijn. — Of gij moest die zeldzame gevallen „ willen uitzonderen, wanneer de onmiddelbare uitwerking ook tevens de bedoelde is." ,, Zulk eene onmiddelbare uitwerking vindt er „ in het geheel niet plaats, want tusfchen iedere „ werking, die de mensch buiten zich voordbrengt, 9, en tusfchen derzelver inwendige oorzaak, of den „ wil, zal zich eene reeks van onverfchilligen voe„ gen, al waren het ook maar enkel bewegingen „ der fpieren. Zeg -dus driest weg, dat beiden, „ ten aanzien harer werkingen, zedenlijker wijze volftrekt eenerlei, dat is, onverfchillig zijn. — En wie zal zulks willen ontkennen? De dolk,, fteek, die het leven van eenen h end rik IV „ en van eenen domitiaan eindigt, is beide ge» „ heel dezelfde handeling." „ Goed, maar de beweegredenen—'* „ De beweegredenen dus bepalen het zedenlijke der daad. En waar uit beftaan de beweegredenen? " ,, Uit denkbeelden." „ En wat noemt gij denkbeelden ? " „ Inwendige handelingen of werkzaamheden van „ het  DE GEESTENZIENER; m „ het denkend wezen , die met uitwendige werk„ zaamheden in verband ftaan, en overeenkomen." ,. Eene zedenlijke daad is, derhalve, een gevolg van inwendige werkzaamheden, die met uitwen„ dige veranderingen overeenkomen en in verband „ ftaan?"- iri m ; „ Zeer juist." „ Wanneer ik düs zeg, het voorval AB-C* „ eene zedenlijke daad, heet dit'zoo veel, als voor ,, de reeks van uitwendige veranderingen, die dit „ voorval ABC uitmaken, -ï& eene reeks van in„ wendige veranderingen abc voorafgegaan?" : ,, Zoo is het." ,, : „ De bedrijven abc waren, derhalve, airede. „ befloten, toen dé bedrijven'A B C begonnen." Noodzaaklijk." „ Wanneer dus A :B C ook niet begonnen wa'„ re, had a b c-daarom niet minder plaats gevon- den. Was nu de zedenlijkheid in a b c gelegen, „ dan bleef dezelve ook, al verdelgen wij.A B C „ geheel en al." „ Ik -begrijp u, genadigfte Heer! — ern, ge„ volglijk, ware het gene ik voor het eerfte- lid in „den keten hield, het laatfte daar in geweest. -„ Toen ik den bedelaar het geld gaf, was mijne „ zedenlijke daad reeds geheel geëindigd, was heu„ re ganfche waardij airede beflist." [? , „ Zoo meen ik het. Vonden de gevolgen in „ dier voege plaats, als gij u die voorfteldet, dat is, volgde A B C op a b c, zoo was het niets K 3 „ ao-  i$o DE GEESTENZIENER. anders, dan eene gelukte^goede daad. In dezen ftroom van buiten heeft de mensch niets meer „ te :zeggen, hem behoort niets toe, dan zijne eigene jsiel. Gij ziet hier uit op nieuw, dat de Monarch niets boven den ambtloozen man voor „ uit heeft; want hij is zoo min van dien ftroom „ meester als de laatfte; ook bij hein: isjhet gehee,, le gebied zijner werkzaamheid enkel binnen zijne „ eigene ziel-.bepaald." ,, Maar dit verandert niets, in de zaak zelve, „ .genadigfte - Heer 1 want ook, de kwade daad heeft „ hare beweegredenen, zoo wel als de goede, dat „is hare inwendige werkzaamhedeni,Ven, enkel uit hoofde:-; dezer, beweegredenenv.tóoejneu: wij .ze „"immers, .kwaad. 'Stelt gij dus het doel en de „ waarde van den mensch in de fom zijner werkft .zaamheden, i dan zie ik ,nog. volftrekt - niet, hoe „■ gij .-defzëdenlijkheid /uit ■ zija- doel.; zult afleiden, „ en m:yne ;vorige!tegehvverpingen komen op nieuw 'yj terUg.'fv/ m&lnè* b , Höö ovi; s&l r . . .. „ Laat hooren. Kwaad of goëd'+ kwamen -wij ,, over. een, zijn hoedanigheden, die eene daad ji eerst hl .de ziel erlangt»" ... -,, Dat is: bewezen ";i:f :.{ „•>'•" '.," ,^P.laatfen wij derhalve • tnsfeheu'de buitenwereld „ en :het „denkend,wezen eenen: fchddsfl^^os&Qo verfchijnt ofl's... dezelfde daad buiten!Mt% muur !,', onvërfchillig, en .binnen . denzelven nnoeoSn wij „•ze kwaad'of goed." $UiSt4"; MS «3 < '. ■ D '1 .... 5 13IOV e8) , ;ï ft Ze-  de geestenziener t5i „ Zedenlijkheid is, gevolglijk, eene betrekking, „ die Hechts in de ziel, en nooit buiten haar ge„ dacht kan worden, -gelijk, bij voorbeeld, de eer eene betrekking is, die den mensch, alleenlijk „ in de burgerlijke maatfchappü, kan toekomen." „ Zeer waar." ,, Zoo dra wij ons eene daad y-als in de ziel „ voorhanden, denken, verfchijnt zij ons als de „ burgeres :van eene gansch andere wereld, en wij „ moeten ze, naar geheel andere wetten, beoordee,, len., Zij behoort een bijzonder geheel toe, dat zijn middenpunt in zich zeiven heeft, waar uit ,, alles voordvloeit, wat het fchenkt, waar heen „ alles, ftroomt, wat het ontvangt. Dit midden,, punt,, of .dit grondbeginfel is, gelijk wij voorheen ,, overeenkwamen;, niets anders,- dande inwonende ,, neiging , om alle zijne kragten - in- werking te ,, brengen, of, wat het zelfde zegt, om tot de „ hoogfte bekendmaking van zijn beftaan te gera„ ken. In dezen toeftand ftellen wij de volmaakt„ heid van het zedenlijk wezen, even als wjj jeen lKCUUjwerk volmaakt noemen, wanneer alle de dee„ len, -waar uit . de, kunftenaar het zamenftelde, „ met de werking ftroken, waarom.,; hij het vervaar„ digde , of gelijk wij een muziekinftrument vol^ma^-kt noemen, wanneer ajle deelen ,yan hetzelve, 9,;:iaaHK-:des^elfs:agro^töe- werking,; het}:m.eeste deel jj^nemen, waar voor,. zij ; vatbaar zijn, .en; waarom „ zij vereenigd ftgjft. r;Benbytrek^nj p, waar in 9% de werkzaamheden van het zedenlijk wezen, tot k 4 „ aft  152 DE GEESTENZIENER. „ dit grondbeginfel, ftaan, duiden wij aan met ,, den naam van zedenlijkheid; en eene daad is zedenlijk goed of zedenlijk kwaad, naar mate zij ,, hetzelve meer nadert of er zich van verwijdert, ,, het bevordert of verhindert. Zijn wij het hier in „ eens?" „ Volmaakt." „ Daar dit grondbeginfel nu geen ander is, dan „ de volkomenfle werkzaamheid van alle kragten „ in den mensch, zoo is dat eene goede daad, „ waarbij meer kragten werkzaam waren, en dit s, eene kwade, waarbij minder werkzaam waren." „ Laat ons hier bij ftil ftaan, genadigfte'Heer! Ingevolge daar van, kwam eene geringe weldaad, „ die ik iemand toedien , in de zedenlijke rangorde-, „ zeer diep beneden het jaren lange kornplot van „ den Barthólomeusnacht, of de zamenzwering van „ cue va tegen Venetië, te ftaan." Hier verloor de Prins zijn geduld, ;„ Wanneer ft zal ik het u toch eens aan het verftand kunnen „ brengen," begon hij, ,, dat de natuur geen geheel kent ? Voeg te zamen, wat bij een behoort; ,, Was dat komplot eene daad,'of'niet-veel eer een „ keten van honderd duizend bedrijven? —1 en "„' wel van honderd duizend gcbrekïge bedrijven, „ boven welken uwe kleine weldaad nog altijd' veel -„ voor heeft. De neiging van'menfchenliefde fliep '„ bij allen,- en was enkel bij de 'uwe werkzaam. ■„ Maar wij komen Van 'Ons ftük af. Waar bleef JO ft?» i $H ' m Ui ' t« „ Eene  DE GEESTENZIENER. 153 „ Eene goede daad zij, bij welke meer kragten „ werkzaam waren, en omgekeerd." ,, En daar door gevolglijk, dat er minder krag» „ ten bij dezelve werkzaam waren , wordt eene „ kwade daad kwaad, en dus ook omgekeerd." „ Zeer duidlijk." „ Bij eene kwade daad wordt dus Hechts o«r.' „ kend, wat bij eene goede daad bevestigd wordt ? " „ Juist zoo." Ik kan, derhalve, niet zeggen, er behoorde „ een kwaad hart toe, om die daad ten uitvoer te „ brengen; zoo min als ik zeggen kan, er werd „ een kind en geenszins een man toe- vefeischt, „ om dien fteen op te heffen?" N „ Zeer waar? Ik moest veel eer zeggen,, dateer „ zoo veel goedheid van hart moest ontbreken, „ om deze daad te begaan." „ Ondeugd is, gevolglijk, alleen de afwezigheid, 5J van deugd; dwaasheid de afwezigheid van-ver». ,, ftand, een denkbeeld omtrent zoo , als dat van „ fchaduwe en ftilte?" „ Juist." „ Zoo min dus, als men , i met redenkundige „ waarheid, zeggen kan, er is ledigheid, ftilte, ,, duisternis voorhanden, even min vindt er eigen* lijk en daadlijk ondeugd in den' mensch, en ger „ volglijk, over het algemeen, even min in de „ ganfche zedenlijke wereld, plaats." ,, Dat is klaar." „ Is er, derhalve, eigenlijk geene ondeugd in K 5 „ de»  75* DE GEESTENZIENER. „ den mensch, als iets wezenlijk beflaande, dan ■ alles, wat bij hem werkzaam is, deugd, dat is „ het is goed, even ais alles geluid geeft, wat niet p ftil is , alles licht heeft, wat niet in de fchadu- „ we. ftaat?" .. . „ Dat volgt van zelf." Elk .bedrijf dus, dat de mensch volvoert, is, 9, gevolglijk, daar door, dewijl het een bedrijf is, „ iets goeds?" Dit: volgt mede uit al bet voorgaande." -rjïsEfliüWanneer wij eene kwade daad van. een mensch zien, dan is deze daad nog het eenigfte,, goeden wat wij, in dezen oogenblik, aan hem befpeuren." i:.,}rDatr:hjid.t;zonderljng," , „ Laati ons. eene gelijkenis têubaat nemen. Waarr „ om noemen wij eeïien donkeren, nevelachtigen winterdag een treurig gezigt ? Is het daarom, 9f als of ons een befheeuwd landfchap, op zich zeivenniet zou behagen? Niets minder; kon „ men het in den zomer Verplanten, het zou des„ zelfs fchoonheid vergrooten. Wij noemen hem j, treurig, dewijl die fneeuw en nevel niet aanwezig „ zijn konden , zoo" er eene zon had gefchenen, om 5,t ze te verdeelen,, naardien zij met de ongelijk groo,,-,.tere bekoorlijkheden'van den zomer nier tevereeni9y gen ziin. De winter is ons dus een kwaad., geens„ zins om dat het denzelven aan alle fchódnheden en genietingen zou ontbreken', uiaar dewijl hij 9, grooteren uitfluit." t»b ?. 3 t» Zeer  DE GEESTENZIENER.. tj$: „ Zeer klaar." ,, Even zoo is het met zedenlijke wezens gele» „ gen. Wij verachten een mensch, die uit denS9 flag vliedt, en daar door den dood ontgaat, niet „dewijl ons de. werkzame zucht tot zelfbehoud „ mishaagde, maar vermids.hij,aan die.zucht min„ der zou hebben ingeruimd,, had hij de heerlijke „ eigenfchap, die wij moed noemen, bezeten. Ik ,, kan de., onverfchrokkenheid, de list van den roo9, ver bewonderen, die mij bedeelt, maar hem zel„ ven noem ik ondeugend, naardien hem de onge,, lijk fchoonere eigenfchap van regtvaardigheid „ ontbreekt. Eene onderneming kan mij verbazen, „ die het gevolg is eener jaren lang verborgen, ge„ houden werkzame wraakzucht, maar ik noem dezelve affchuuwlijk, om dat zij mij een mensch „ doet zien, die geheele jaren door leven kon, zonder zijne medemenfchen te beminnen.. Met 9l afkeer en verdriet bewandel ik een flagveld, niet „ om dat hier zoo veel leven vergaat — ook niet „ dewijl ik de kragt, de kunst, den heldenmoed „ niet voortreflijk zou vinden, die deze krijgslieden „ om hals bragten maar vermids mij dit ge- „ zigt zoo vele duizmde menfehen in het gcheu9) gen roept, die het aan menschlijkheid ontbrak." „ Uitnemend." ,, Het zelfde is waar van de graden der zeden„ lijkheid. Een zeer kimftig, zeer fchrander ver„ zonnen, met ftandvastigheid voordgezet, en met moed uitgevoerd " fcheimlluk ,heeft iets fchitte- » rends.  ts* DE GEESTENZIENER. „ rends, dat zwakke zielen dikwerf, ter navolging, bekoort, naardien men daar bij zoo vele en groo„ te kragteft, in hare'ganfche volheid,'Werkzaam „ vindt. En evenwel noemen wij deze daad ondeugender, dan eene fóortgelijke, bij eene mindere mate van geestvermogens begaan, en beftraffen ze geftrenger, om dat zij ons het'gebrek aan „ regtvaardigheid, ih bare uitgeftrcktere reeks van „ beweegredenen , fterker" en meer doet blijken, ft Wordt'zij nu, nog daar te boven, omtrent eenen • weldoener begaan , dan fchokt zij , uit dien ft' hóofdey": ons geheelé gevoel, dewijl de gelegenft:'hèdfen, om de neiging van liefde in beweging te j'.?'b/engéiiv ih "dit geval,' meenigvuldiger waren, en „ wij 'dus de ontdekking, dat deze neiging zonder 1 werking gebleven is, daarbij dikwijler herhalen;""„ Klaar en duidlijk." -* •- Om weer op onze waag te komen: Gij:%iat mij dus toe, dat het geenszins de werkzaamhe„ den der kragten zijn, die de ondeugd tot öii„ deugd maken,1 maar heu're- onwerkzaamheid? " ' „ Vqlkbihen." 1,1 ' "'\ ' ' ' Sft De beweegredenen echter zijn zulke werkzaam„ heden: het is derhalve verkeerd'gezegd, wanneer „ men eene daad, uit hoofde harer beweegredenen9 ondeugend noemt. Niets minder! Hare beweêg„ redehen zijn het eenigfle goede , dat zij heeft; Vzif is''enkel kwaad , uit hoofde dier beweegredenen, welken haar ontbreken." Ontegenzeglijk. „ Maar  DE GEESTENZIENER. l# . „ Maar wij. hadden dit bewijs nog beknopter „ kunnen voeren. Zou de ondeugende , uit die beweeggronden, handelen, als zij hem geen ge„ not aanbragten?• Genot alleen is het, wat. ze„ denlijke wezens in beweging, brengt; en het goe„ de alleen, weten wij. immers, kan genot ver,, fchaffen." Ik ben voldaan. Uit het voorgaande volgt on- weerfpreeklijk, dat, bij voorbeeld, een mensch „ van een verlicht verftand en welwillend hart en„ kei daarom een beter mensch is, dan een ander .„ van even veel verftand en een minder weldadig „ hart, naardien hij het toppunt van inwendige „ werkzaamheid nader bij komt. Dan er rijst eene ,, andere bedenking bij mij. Geef aan een mensch ,, de eigenfchappen van verftand, moed, dapper- heid enz. in eenen zeer hoogen graad, en laat ,, hem flechts de eenige hoedanigheid, die wij een ,, goed hart noemen, ontbreken — zult gij hem „ dan wel, boven eenen anderen, de voorkeur ge„ ven, die de eerfte eigenfchappen in mindere ma.„ te, maar de laatfte hoedanigheid in hare grootfte „ volheid bezit? Onbetwistbaar is de eerfte een ,, veel werkzamer mensch dan de laatfte, en de„ wijl, volgends uwe gedachten, de werkzaamheid „ der kragten den zedenlijken prijs bepaalt, zou „ uwe ftem ook voor hem zijn moeten, en, met de gewone oordeelvelling der menfchen, in twee„ ftrijd ftaan." „ Zij zou er onfeilbaar zeer juist mede overeen- „ ftem»  i$ DÈ GEESTENZIENER. „ ftemmen. Een mensch, wiens verftandlijke vef„mogens, in eenen hoogén graad, werkzaam zijn, „ zal éven zoo zeker ook een voortreflijk hart be„ zitten, als hij, het gene hij in zich zei ven be- mint, in eenen' anderen niet haten kan. Wan- neer de ondervinding daar tegen fchijnt te ftrij„ den , heeft men of te toegeeflijk omtrent zijn „ verftand "geoordeeld, of te bekrompen over ze,, denlijke goedheid. Een groote geest met een „ gevoelig hart ftaat, in de rangorde der wezens, ,, zoo hoog, boven den fchranderen booswicht, „ verheven, als dè domkop met een week, béter ,, zegt men weeklijk, verteederd, of verwijfd hart, „ beneden hem ftaat." ,, Een dweper nogthands, en wel een van de „ hevigfte foort, is toch blijkbaar, een werkzamer „ wezen, dan een allendaagsch mensch met een ,, waterrijk bloedgeftel en bekrompen zinnen?" „ Bij een nog zoo bekrompen en phlegmatiek „ allendaagsch mensch komt elke kragt evenwel in . werking, dewijl'geen eenige de andere wegdringt. 9, Hij is een mensch in eenen gezonden flaap; de ,, dweper is een dol razend mensch gelijk, dat in „ woedende ftuiptrekkingen valt, wanneer dé le9, venskragt, in de uiterfte afgelegenfte polsaderen, „ reeds ophoudt. — Hebt gij nog eene bedefl. • 'n ik ben er met u van overtuigd, dat des men„ fchen zedenlijkheid, in zijne meerdere of minde„ re inwendige werkzaamheid gelegen is." „ Her-  DE GEESTENZIENER. 1S9 ,, Herinner n nu," voerde Prins voord, ,, dat „ wij dit geheele onderzoek, in den befloten kring „ van des menfehen ziel, verrigt hebben; dat wij haar, Van de uitwendige reeks der dingen, door eenen -fcheidsmuur , hebben afgezonderd, en, ,, binnen dezen kring, dien wij nooit te buiten gin„ gen, het ganfche gebouw der zedenlijkheïd op„ trokken. Wij hebben tevens bevonden, dat.zij,, ne gelukzaligheid, met zijne zedenlijke voortref„ lijkheid, volmaakt opgaat, en dat hem, gevolg,, lijk, voor de laatfte, even min iets te eifehen „ overig blijve, dat hem, even zoo min,, op afre„ kening eenqr volmaaktheid , die'hij nog eerst be„ reiken moet, reeds bij voorraad een genot kunne s, toegedeeld worden, als dat eene roos, die he„ dep bloeit, daar door, eerst in het volgende „ jaar, zou fchoon wezen, als dat eene misgreep op het klavier, eerst in het volgende muziek,, ftuk, haar wangeluid zou kurtnen mengen. Men „ kon even zoo ligt denken, dat de glans der zon ,, op den tegenwoordigen middag viele én hare ,, warmte eerst op .den volgenden, als dat des „ menfehen voortreflijkheid: in deze wereld en zijne „ gelukzaligheid in de toekomende konde vallen. -»* „ Is dit u uitgemaakt?" „ Ik weet er niets tegen te zeggen." „ Het zedenlijk wezen is dus in zich zei ven vol- eindigd en befloten, gelijk dat, het welk wij, „ om. het daar van te ohderfcheiden, het zintuig- Iijke noemen, befloten door zijne zedenlijkheid, gelijk het laatfte door zijne inrigting, en deze „ ze.  itf© DE GEESTENZIENER. „ zedenlijkheid is eene betrekking, volftrekt onaf„ hanglijk van het gene buiten hetzelve voorvalt." „ Dat is eene bewezene waarheid." , ,, Er gebeure, derhalve, rondom mij, wat er „ wil, het zedenlijk onderfcheid blijft ftand hou„ den." „ Ik vermoed reeds, waar gij heen wilt, maar —" „ Er zij dus een verftandig geordend geheel, eene oneindige regtvaardigheid en goedheid, eene „ voorddurende perfoonlijkheid, een eeuwige voord„ gang — uit de zedenlijke wereld laat zich dit ten 9, minfte niet met meer bondigheid bewijzen, dan „ uit de natuurlijke. Om volmaakt te zijn, om ge„ lukkig te wezen , behoeft het zedenlijk wezen geen „ nieuw toekomend tijdperk meer — en wanneer het er een verwacht, kan deze verwachting, ten min„ fte, niet meer op zekeren eisch gegrond zijn. Wat „ in het vervolg uit hem wordt, moet hem, voor „ zijne volmaaktheid, even veel zijn, even als het da roos — om fraai te wezen — even veel zijn moet, „ of zij in eene woestijne, dan in eenen vorstlijken tuin , bloeit, of zij eens den boezem van een „ fchoon meisje zal verfieren, dan door eenen verte- renden worm zal gegeten worden." „ Past deze vergelijking?" „ Volmaakt; want ik zeg hier uitdruklijk, om „ fchoon te zijn, daar om gelukkig te wezen — niet om voorhanden te zijn! Dit laatfte behoort tot een „ nieuw onderzoek, en ik wil het gefprek niet rek» „ ken." „ Ik kan u toch nog niet geheel vrij laten, gena- >, dig-  DE GEESTENZIENER. tSt ,» tiigfte Prins! Gij hebt - en mij dunkt ontwij* ,> felbaar— bewezen, dat de mensch enkel zeden* „ lijk zij, in zoo verre hij, in zich Zelve-n werk» ,, zaam is — maar gij beweerdet voorheen, dat *, hij enkel zedenlijkheid bezat, om buiten zich te ,i werken." „ Zeg, dat hij enkel buiten zich werkzaam zij, „ om dat hij zedenlijkheid bezit. Uwe 0p dats „ brengen ons in verwarring. Ik kan uwe doelen ,> en oogmerken niet uitftaan,5' Hier komt het op het zelfde uit. Het luidde „ dus, dat hij flechts in zoo verre den grond def ,, meeste werkingen buiten zich bevatte, in zoo verre hij den boogden trap van zijne zedenlijk „ heid bereikt. En dit bewijs zijt gij mij nog „ fchuldig." „ Ruilt gif het, uit het tot hier toe beweerde, ,, zelf niet afleiden? Is de toedand der hoogde in' ,, wendige werkzaamheid zfiler kragten niet deZelfde, in Welken hij ook de oorzaak der meeste ,-, werkingen buiten zich zelVen zijn kan?" „ Zijn kan, maar niet zijn moei — want hebt ,, gij zelf niet toegedaan, dat eene onwerkzaam geblevene góede daad, aan derzelver zedenlijke a, waarde geen het inirifte liadeel toebrenge?" „ Niet alleen toegedaan, maar als Zeer höód„ zaaldijk vastgedeld! - Hoe moeilijk zijt gij töcfi „ van een verkeerd denkbeeld terug te brengen, „ dat^ gij eens opgevat hebt. Die fchijnbare tégen* „ drijdigheid, dat de uitwendige gevolgen eenef ,, zedenlijke daad, voor derzei vei- waarde, zeef ón* I* DEEL. f f* „ ver.  DE GEESTENZIENER. „ verfchillig zijn, en dat het ganfche doel van de9 „ menfehen beftaan nogthands enkel in zijne ge„ volgen naar buiten ligge, brengt u geftadig in „ verwarring. Veronderftel eens, dat een groot ,, virtuoos, voor een talrijk maar onbefchaafd ge-, ,, zelfchap, fpele, en dat er een broddelaar tus„ fchen beiden kome, die hem zijne ganfche ge„ hoorzaal ontrooft — wien zult gij voor den nut„ tig ft en verklaren?" „ Den virtuoos, dat fpreekt van zelf; want die „ zelfde kunftenaar zal, op een andermaal, meer „ geoefende ooren vermaken." „ En zou bij dit wel, bezat hij de kunst niet, „ die toen verloren ging, en welke hij toen be„ oefende?" ,, Bezwaarlijk." En zal zijn mededinger ooit de werking doen , „ die hij deed ? " „ Die zeker niet, maar —" Maar misfehien eene grootere bij zijnen groo„ teren hoop, wilt gij zeggen. Kunt gij in ernst „ twijfelen, of een kunftenaar, die eenen kring van „ fijngevoelige menfehen en fchrandere kunstkenners ,, heeft weten te betoveren, meer gedaan hebbe, „ dan die broddelaar, in zijn ganfche leven? Dat „ eene gewaarwording misfehien, die hij opwekte,. ,, in eene fijngevoelige ziel, zich tot daden ver„ hief, die naderhand, voor eene millioen, nuttig „ werden? Dat deze aandoening zich veelligt, als „ het eenigfte nog ontbrekende lid, aan eenen ge„ wigtigen keten floot, en een uitmuntend voorne- men  DE GEESTENZIENER. i% s, men de kroon opzette? — Ook die broddelaar, li! dit fta ik toe, kan vrolijke menfehen maken'—. ook de man, die zijne zedenlijke kïoott verloor, „ zal nog werken, even als eene vrucht, waar é, aan de verrotting knaagt, nog een maaltijd voor „ Vogels en wormen zijn kan, maar Zij Wordt nieï „ meer verwaardigd, eenen bekoorlijken mond aan te raken.'8 ,, Laat dien kunftenaar echter, in èene Woestijn ne, fpelen, aldaar leven en ftervert. Zijne kunst beloont hem, mag ik zeggen; daar zelfs, Waar „ geen oor zijne toonen opvangt, is hij zijn eigen „ toehoorer, en geniet hij, in de harmonien, die „ hij voordbrengt, de nog voortreflijkere harmonie van zijn eigen wezen. Dit moogt gij rtogthands „ niet zeggen. Uw kunftenaar moet toehoorerS hebben, of hij is vergeefs daar geweest." „ Ik begrijp u — maar het geval, dat gij aan„ Voert, kan nooit plaats grijpen. Geen zedenlijk „ Wezen bevindt zich ooit in eene woestijn; over„ al, waar het leeft en weeft, vindt hét een heel„ al, dat hetzelve omringn De Werking, die he£ „ voordbrengt, al Ware het ook maar deze eenige, ,, weten wij, kon dit wezen alleen en geen ander „ doen, en het kort deze werking alleenlijk doen „ uit kragt van zijne ganfche gefteldheid. Geraak„ te onze virtuoos ook maar eene enkele reis aan het fpelen, dan zult gij toch wel belijden, dat „ hij juist deze kunftenaar zijh moest, die hijwas; „ dat hij, om dit te zijn, juist zoo vele graden „ van oefening en vaardigheid in de kunst moest i* * doof-  164 DE GEESTENZIENER. „ doorloopen hebben, als hij waarlijk doorwandeld „ had, en dat, gevolglijk, zijn geheel vorig leven, „ het welk hij aan de kunst toewijdde, in dezen „ oogenblik van triumf deel neemt. Was de eerfte „ brütus, twintig jaren lang, onnut, om dat „ hij, gedurende twintig jaren , den krankzinnigen fpeelde? Zijne eerfte daad was het vestigen eener , republiek, die thands nog, als het uitnemendst verfchijnfel, in de gefchiedenis der wereld, fchit„ tert. En zoo ware het immers mooglijk, dat „ mijne nooclzaaklijkheid of uwe voorzienigheid een „ mensch, eenen geheelen menschlijken leeftijd lang, „ ftilzwijgend tot eene daad had toebereid, die zij „ hem, eerst in zijnen laatften oogenblik, afeischt." „ Hoe fchi nbaar dit ook moge luiden — mijn „ hart kan zich niet aan het denkbeeld wennen, „ dat alle kragten, alle pogingen van den mensch „ enkel voor zijnen invloed in dit tijdlijk leven, ,, zouden arbeiden. De verheven, vaderlandlieven„ de, ervaren ftaatsman, die heden van het roer „ van ftaat gellingerd wordt, brengt alle zijne ver, worvene kundigheden, zijne geoefende kragten, , zijne rijpende ontwerpen, in zijn vergeten afgezonderd leven over, waar in hij fterft. Mis„ fchien moest hij nog maar den laatften fteen aan „ de naaldzuil leggen , die achter hem inftort,. en „ welke zijne opvolgers weer, geheel van den on,. derften fteen af, beginnen moeten. Moest hij,, „ gedurende vijftig jaren van zijn leven, moest hij, gedurende zijn zoo moeilijk Rijksbeftuur, enkel j, voor de ledige ftilte verzamelen van zijn ambt- „ toos  DE GEESTENZIENER. jfy „ loos leven? Dat hij, door dit beftuur, aan zijne s, werking voldaan-hebbe, moogt gij mij niet and„ ivoorden. Wanneer de invloed op deze wereld „ de geheelc beftemming van den mensch uitmaakt, „ dan moet zijn beftaan tevens met zijne werkin' „ ophouden." a „ Ik wijs u op het (prekend voorbeeld der zinlij. „ ke natuur, van welke gij mij toch moet belij,> den, dat deze enkel voor het tijdlijke arbeidt. „ Hoe vele kiemen en onvoldragen vruchten, die' „ zij, met zoo veel kunst en zorgvuldigheid, tot ft een volgend leven, zamenftelde, worden weder „ in het Rijk der hoofdftoffen opgelost, zonder „ dat zij ooit tot ontwikkeling geraken. — Waar„ om fttlde zij die zamen? In ieder paar menfehen „ fluimen, gelijk in het eerfte, een geheel mensch„ lijk geflacht; waarom liet zij, uit zoo vele mil„ boenen, flechts een eenig ontjiaan? Zoo zeker „ zij ook deze bedervende kiemen verwerkt, even „ zoo zeker zullen ook zedenlijke wezens, bi? wel„ ken zij een hooger doel fcheen op te geven „ vroeger of larer tot hetzelve geraken. Te willen „ doorgronden, hoe zij eene enkele werking, door „ den geheelen keten heen, voordplant, zou eene ,-, kinderachtige aanmatiging we?en. Dikwerf., zien „ wij, laat zij den draad van zeker bedr f, van „ zekere gebeurdtenis, plotsling vallen, dien zij, „ drie duizend jaren daar na, even plotsling weer „ opvat; doet, in Kalabrie, de kunften en zeden „ der agttiende eeuw verzinken, om ze misfehien „in de dertigjle, weer aan het veranderd Europa" L 3 „te  Sff<5 DE GEESTENZIENER, ,, tevertoonen; voedt, verfcheiden menschlijke Ieef„ tijden lang, Horden van Nomaden gezond op de „ Tartarifche Zoomen, om ze eens, het afgematte zuiden, als frisch bloed toe te zenden; even als „ zij, in haren natuurlijken loop, de zee over Hol,, lands en Zeelands kusten werpt, om veelligt een „ eiland in het ver afgelegen Amerika te ontblooten! f, Maar ook in het klein en in enkele ftukken, ont- breekt het aan zulke wenken niet geheel en al. „ Hoe dikwerf doet niet de matigheid eens vaders, j, .die lange niet meer beftaat, wonderen aan eenen ,-, genie-rijken Zoon ; hoe dikwijls werd een geheel ,, leven misfehien enkel doorleefd , om een graf» fchrift te verdienen, dat, in de ziel van den eenen „ of anderen nakomeling eene vonk zal werpen! — Dewijl, voor eeuwen, een verjaagde vogel, in 5, zijne vlugt, eenige zaadkorrels ginds liet neder- vallen, rijpt er, voor een volk, dat op een woest „ eiland landt, een oogst —en een zedenlijke kiem p zou, in een zoo vruchtbaar aardrijk, verloren „gaan!" „ ó Beste Prins! uwe wel'fprekendheid bezielt mij „ en geeft mij moed, om u zeiven te bevechten» „ Zoo veel voortrefli.kheid kunt gij uwe gevoellooze s, noodzaaklijkheid gunnen, en gij Wilt er niet liever 5, eenen God méde gelukkig maken ? Zie eens in de „ geheele fchepping rond. Overal, waar flechts een }, genot bereid is, vindt gij ook een genietend we„ zen — en dit oneindig genot, deze maaltijd van „ volmaaktheid, zon, <-fe geheele eeuwigheid door, „ ledig liaan „ Zon-  DE GEESTENZIENER. 16? ,, Zonderling!" zeide de Prins, na eene diepe ftilte. „ Juist dat zelfde, waar op gij en anderen t, uwe hoop. bouwt, heeft de mijne om ver gewor„ pen — juist deze volmaaktheid der dingen, die „ men voorgevoelt. Ware niet alles zoo in zich ,, zeiven befloten, zag ik ook maar'eenen enkelen. misvormenden fplinter, uit dezen fchooneu kring, uitfteken, dit zou mij de onfterfiijkheid bewijzen. Maar alles, wat ik zie en opmerk, valt in dit ,, zigtbaar middenpunt terug, en orizè edelfte geest,, lijkheid is een zoo geheel onontbeerlijk werktuig,' „ om dit rad der verganglijkheid te draaijen," Ik begrijp u niet, genadigfte Prins! uwe eige- nc wijsbegeerte fpreekt het vonnis over u uit: ,, waarlijk, gij zijt den rijken man gelijk, die, bij alle zijne fchatten, gebrek lijdt. Gij ftaat toe, „ dat de mensch alles in zich bevat, om gelukkig ti te zijn, dat hij zijne gelukzaligheid maar alleen ,i kan verkrijgen door het geen hij bezit, en gij ,, zelf wilt de bron van uw ongeluk buiten u zoe,, ken. Bevatten uwe fluitredenen waarheid, dan ,, is het immers niet mooghfk, dat gij, ook flechts „ met eenen enkelen wensch, den kring te buiten „ ftreeft, waar in gij den mensch gevangen houdt." Dat is juist het ergfte, dat wij flechts zeden,, lijk volmaakt, flechts gelukkig zijn, om bruik,, baar te wezen; dat wij onze vlijt) maar niet ,, onze werken genieten. Honderd duizend arheidzame handen droegen de fteenen tot de naaldzuil ,, bij een — maar de naaldzuil was hun loon niet. ,, De naaldzuil vermaakte het oog der Koningen, I, 4 e»  ïö8 BE GEESTENZIENER. „ en de vlijtige flaven beloonde men enkel door hen het noodig levensonderhoud te geven. Wat is men den arbeider fchuldig, als hij' niet meer wer„ ken kan, of er niets meer voor hem te werken „ zal wezen? Wat den mensch, als hij niet meer „ te gebruiken is," - „ Men zal hem altijd gebruiken." ,, Ook altijd als een denkend wezen?" Hier Hoorde ons een bezoek — en laat genoeg, zult gij denken. Vergeving, lieffte O**! voor dezen eeuwig langen brief. Gij begeerdet, alle kleinigheden van den Prins te weten, en daar onder- mag ik zijne zedenkundige wijsbegeerte toch ook wel tellen. Ik weet, dat de toeftand van zijnen geest u belangrijk is, en zijne daden zijn u, weet ik niet minder, enkel uit hoofde van den eerstgenoemden , gewigtig. Daarom bragt ik ook alles getrouwlijk ten papiere, wat ik, uit ons ge, fprek, onthouden had. In het vervolg zal ik u berigt van zeker nieuws mededeelen, dat gij, na een gefprek, gelijk het bovenftaande, wel niet'verwacht zoudt hebben. Vaar weJJ —._ D  DE GEESTENZIENER. 169 De baron van F * * * aan den graaf van O**, V IJ F D E BRIEF. Den ijlen Julij. Daar ons vertrek van Venetië thands, met fterke fchreden, nadert, zou deze week nog bedeed worden, om al het bezienswaardige van fchilderijen en gebouwen in te halen, en te bezigtigen, wat men, bij een lang verwijl op zekere. plaats, gedurig van. den eenen tijd tot den anderen verfchuift. . Met veel ophef had men ons, boven al, van de bruiloft te Kana gefproken, door paülus van Ferona gefchilderd,. die, op het eiland St, Georg, in een Benediktijner Klooster, te zien is. Verwacht van mij geene befchrijving van dit buitengemeene kunst* huk, het welk mij, over het geheel, wel overrascht heeft, maar welks aanblik mij nogthands niet zeer veel genot heeft aangebragt. Wij hadden zoo'vele uren, als wij thands minuten befteedden, noodig gehad, om eene zamenftelling van honderd en twintig beelden te omvatten, welke meer dan dertig voet breed. is. Wat menschlijk oog is in flaat, om een zoo zamengeftekl geheel te overzien, en om de. L $ gau-  i?0 DE GEESTENZIENER. ganfche fchoonhcid, die de kunftenaar daar aan verkwist heeft, op eenmaal en, als ware het, door eenen eenigen indruk, te genieten! Jammer is het intusfchen, dat een kunstfluit van die waarde, het welk, aan eene openlijke plaats, moest fchitteren en door elk genoten worden, geene edelere beftemrrnng, geen beter lot heeft, dan een aantal munniken in hunne eetzaal te vermaken. Niet minder bezienswaardig is mede de kerk van dit klooster. Zij is eene der fchoonflen in deze flad. Tegen den avond lieten wij naar de Giudecca overvaren, öm aldaar, in de bekoorlijkfle tuinen, eenen fchoonen avond door te brengen. Het gezelfchap, dat niet zeer groot was, geraakte welhaast verftrooid, en civitella, die, reeds den ganfchen dag, gelegenheid gezocht had, om mij te fpreken, fleepte mij mede in eene boschkadie. ,s Gij zijt de vriend van den Prins, " hief hij aan, ,, voor wien hij , gelijk ik van goeder hand ,-, weet, geene geheimen pleegt te hebben. Toen ,, ik heden zijn hotel binnen trad, kwam er een ,, man uit, wiens kostwinning mij bekend is — en des Prinfen gelaat was omwolkt, toen ik het ,, vertrek in kwam." — Ik wilde hem in de rede vallen. — ,, Gij kunt niet lochenen," voer' hij voord, „ ik kende mijnen man, ik heb hem zeer ,,. naauwkeurig opgemerkt — en zou het mooglijk ,5 wezen? De Prins heeft vrienden in Venetië, ,, vrienden , die hem op dood en leven verpligt zijn, en zou er toe gebragt zijn, om, in geval van eenen dringenden nood, zich van zulke ,, fchep-  DE GEESTENZIENER. 171 „ fehepfels te moeten bedienen? Spreek openhar„tig, Baron! — Is de Prins in verlegenheid? — Vergeefs doet gij u moeite aan, om het te ver„ bergen. Wat ik van'u niet te weten krijg, zal „ ik, van mijnen man, wel vernemen, bij wien „ elk geheim te koop is " „ Mijn Heer Marchefe —" „ Vergeef mij. Ik moet onbefcheideh fchijnen, „om niet ondankbaar te worden. Ik heb den „ Prins mijn leven te danken, en, wat mij nog „ meer dan het leven is, een verftandig gebruik „■van hetzelve. Ik zou den Prins Happen zien t, doen, die hem geld kosten, die beneden zijne waarde zijn, het zou in mfne magt ftaan, om „ ze hem te befparen, en ik zou er 'mij lijdend bij „ gedragen?" De Prins is • niet in verlegenheid," zeide ik. „ Eenige wisfels, die wij, over Trent, verwacht„ ten, zijn onverhoeds weggebleven. Ongetwijfeld „ bij toeval — of dewijl men, in de onzekerheid „ wegens zijn vertrek, nog eenig nader berigt van „ hem verbeidde. Thands heeft hij de noodige „ aanwijzing gegeven, en tot zoo lange —" Hij fchudde hel hoofd. ... Misken mijn oogmerk „ niet," zeide hij. „ Het kan hier het geval niet „ wezen, , om mijne verpligting aan den Prins daar „ door te verminderen —. zouden alle de fchatten „ mijns ooms hier toe genoegzaam zijn? De zaak „ is alleen , hem eenen enkelen onaangensmën oogen„ blik te befparen. Mijn oom bezit een groot ver„ mogen, waar over ik, zoo goed als over mijn v ei-  17* de geestenziener; li eigen, ;befchikken kan. Een gelukkig toeval ver„ fchaft mij de eenigst mooglijke gelegenheid, waar „ in den Prins, van alles, wat in mijne magt ,, ftaat, iets nuttig kan worden. Ik weet," voer hij voord, „ wat de wellevendheid den Prins ge»» biedt — maar die moet ook weerkeerig in acht „ genomen .worden — en het zou grootmoedig ,, door den Prins gehandeld zijn, mij-deze kleine „ voldoening te gunnen, al gefchiedde het ook „ flechts in fchijn — om mij den last van verpligting, die mij nederdrukt, minder voelbaar te „ maken." Hij liet niet af, tot ik hem beloofd had, mijn best hier in te doen; ik kende den Prins, en had er daarom weinig hoop op. Alle voorwaarden wilde hij zich van den laatften laten welgevallen, hoewel hij beleed, dat het hem gevoelig fmarten zou, zoo de Prins hem op den voet eens vreemdelings behandelde. In de drift van het gefprek, hadden wij ons ver van het overig gezelfchap verwijderd, en waren juist op weg, om terug te keeren, toen Z*** ons te gemoet kwam. „ Ik zoek den Prins bij u —- is hij niet hier? — " ,, Juist gaan wij hem opzoeken. Wij dachten „ hem bij het overige gezelfchap te vinden —" „ Het gezelfchap is bij een, maar hij is nergens „ te vinden. Ik weet in het geheel niet, hoe wij hem uit het oog hebben kunnen verliezen." Thands herinnerde civitella zich, dat hem misfehien mogt ingevallen zijn, de nabij gelegen kerk  DE GEESTENZIENER, 173 kerk te bezoeken, waar op hij hem, kort te voren , zeer opmerkzaam gemaakt had Wij begaven ons terftond op weg, om hem aldaar op te zoeken. Reeds van verre ontdekten wij biondello, die, aan de kerkdeur, ftond te wachten. Toen wij nader bü kwamen, trad de Prins, met eenige haast, eene zijdeur uit, zijn aangezigt gloeide, zijne oogen zochten biondello en hij riep hem tot zich. Hij fcheen hem iets met zeer veel nadruk en deelneming te bevelen, en daar bij had hij geftadig de oogen op de deur gevestigd, die open gebleven was. Biondello fpoedde fnel, van hém af, de kerk in — de Prins drong, zonder ons ontwaar te worden, ons digt voorbij, door de meenigté, en ijlde naar het gezelfchap terug, waar hij, nog eer dan wij, aankwam. Er werd befloten, in een open pavilloen van de. zen tuin te fouperen, waarbij de Marchefe; buiten ons weten, een klein concert befteld had, dat echter zeer uitgelezen was. Vooral liet zich hier op eene jonge zangeres hooren, die ons allen, door hare lieflijke ftem en bekoorlijke geftalte, verrukte. Op den Prins fcheen niets eenigen indruk te maken; hij fprak weinig, en andwoordde verftrooid; zijne oogeu waren onrustig naar. den oord gekeerd, van waar biondello moest komen; inwendig fcheen hij zeer ontroerd te zijn. Civitella vroeg, hoe hem de kerk behaagd had; hij wist er niets van te zeggen. Men fprak van eenige uitmuntende fchilderijen, die haar merkwaardig maakten; hij had geen eenig fchilderftuk gezien. Wij merk-  m DE GEESTENZIENER. merkten, dat onze vragen hem lastig werden, eft zwegen. Het eene uur verliep voor, het andere na, en nog kwam biondello niet terug. Des Prinfen ongeduld klom ten roppunt ; vroegtijdig reeds ftond hij van tafel op, en ging, in eene afgelegene laan, dezelve, geheel alleen, met groote Happen op en neer wandelen. Niemand wist, wat hem toch ontmoet mogt wezen. Ik waagde het niet, hem de rede eener zoo zonderlinge verandering af te vragen; federt lange reeds ben ik met hem niet meer op dien vertrouwden voet als wel eer. Met zoo veel te meer ongeduld verbeidde ik biondëllo's tefug komst, die mij dit raadfel ontknoopen möest. Het was na tien uren in den avond, toen hij terug kwam. De berigten die hij voor den Prins medebragt, droegen er niets toe bij, om diert fpraakzamer te maken. Mismoedig trad hij in het gezelfchap, de gondel werd befteld, en, ftraks daar na, voeren wij naar huis, Den ganfchen avond kon ik geene gelegenheid vinden, om biondello te fpreken; ik moest mij derhalve, zonder mijne nieuwsgierigheid bevredigd te hebben, te flapen leggen. De Prins had ons vroegtijdig laten gaan, maar duizend gedachten, die -mij door het hoofd maalden, bielden mij wakker. Lang hoorde ik hem, boven mijn flaapveftrek, op en neer wandelen; eindelijk overweldigde mij de flaap. Laat na middernacht wekte mij eene ftem op — eene hand voer mij over het gezigt; toen ik opkeek, was het de Prins, die, met een licht  DË GËESTENZÏENER. 175 licht in de hand, voor mijn bed ftond. Hij konde, zeide hij, niet in flaap komen, en verzocht mij, hem den nacht te willen helpen korten. Ik wilde mij fpoedig aankleeden ^ hij beval > mij te blijven liggen, en zette zich, voor het bed, bij mij neder. „ Heden is mij iets voorgekomen," begon hijte fpreken, „ welks indruk nooit weer uit mijn „ gemoed zal worden uitgewischt. Ik ging, ga„ lijk gij weet, van u in de * * * fche kerk, waar op civitella mij opmerkzaam gemaakt had, „ en die reeds van verre mijn oog had tot zich „ getrokken. Dewijl gij noch hij mij aanftondg ter hand waren, deed ik de weinige fchreden „ derwaart alleen; biondello liet ik, aan de deur, op mij wachten. De kerk was geheel le„ dig — eene huiverigkoele duisterheid omving „ mij, toen ik, uit het zwoele, verblindende dag,, licht, hier binnen trad. Ik zag mij eenzaam in ,, het ruim gewelf, waar in eene plegtige ftilte ,, heerschte, als die van het graf. Ik plaatfte mij ,, in het midden van den Dom, en gaf mij, aan „ de ganfche volheid van dezen indruk over; al„ lengs traden de groote en verhevene betrekkin,, gen en gedeelten van dit majeftueus gebouw meer „ ten voorfchijn, mijn oog kon ze beter onder„ kennen, en ik verloor mij zeiven in ernftige aan,, genaame overpeinzing. Boven mij bromde de ,, avondklok, haar geluid galmde zachtlijk weg in dit gewelf, en in mijne ziel. Eenige altaafftuk- ken hadden, van verre, mijne oplettendheid gaan- „ de  I7tf DE GEESTENZIENER* „ de gemaakt; ik trad nader, om ze te befchouy „ wen; ongemerkt had ik deze geheele zijde van „ de kerk, tot aan het andere einde, doorwandeld. Hier gaat men, om eenen pijlaar, eenige trappen „ op, in eene zijkapel, waar in verfcheiden kleine outers en ftandbeelden van Heiligen, in nisfen, ,, ftaan. Zoo als ik, regts, de kapel binnen treed — „ hoor ik, digt bij mij, een zacht lispen, gelijk wanneer iemand fluisterend fpreekt — ik keer mij naar de plaats, van wa?r het gekiid komt, „ en — een paar i'chreden van mij af, valt mij' eene vrouwlijke gedaante in het oog - „ Neen! ik kan ze niet fchilderen, dezegeftalte! —• it fchrik was mijne eerfte gewaarwording, die ech„ ter wel dra plaats maakte voor de aangenaamfte „ verbazing." En deze geftahe, genadigfte Heer! — Weet gij' „ wel zeker, dat zij iets levendigs, iets wezenlijks ',, was, geene bloote fchilderij, geen gezigt uwer" „ verbeeldingskragt ? " „ Koor verder. —: Het was eene Dame. Neen! Ik had deze fekfe tot op dit oogenblik, „ nog nooit gezien! — Alles rondom mij was„ duister, flechts door een eenig venfter viel het „ ondergaande daglicht in de kapel, de zon feheea nergens meer, dan op deze- gedaante. Met on„ uitfpreeklijke bevalligheid — half knielende , „ half liggende — was zij voor een outer als neer„ gegoten — de ftoutfte, lieflijkfte, gelukkigfte „ omtrek, eenig en onnavolgbaar, de fchoonfte li„ nie in de geheele natuur. In zwart moor was #> z*J  DE GEESTENZIENER, 17; s, zij gekleed, dat, gefpannen, het bekoorlijkst „ ligchaam, de netile armen omfloot, en in ruime a plooijen, .gelijk .eene fpaanfche robe, zich rond„ om haar verfpreidde; haar lang, helder blond „ hair, in twee breede vlechten■ gevlochten, die, i, door heure zwaarte, los gegaan en van onder „ den fluijer voorgedrongen waren, golfde, in eene „ bekoorlijke wanorde, ver over den rug naar be- „ neden eerte hand lag aan het kruis, en zacht ,, wegzinkend rustte zij op de andere. Dan waar „ vind ik woorden, om u het hemelsch fchoon ge,, laat te befchrijven, waar op eene engelenziel, „ gelijk als op haren troon, de ganfche volheid ha» ,, rer bekoorlijkheden verfpreidde ? De avondzon „ fpeelde op hetzelve, en haar luchtig goud fcheen „ het met eene kunftige glorie te omringen. Kunt s, gij u de. Madonna van onzen Ftorentijner herin» „ neren? — Hier was zij geheel, geheel en al, „.die onregelmatige kleine .buzondere trekken niet ,, uitgezonderd, welken ik aan dat beeld zoo be„ koorlijk, zoo onweerftaanbaar vond," ■ Met de Madonna, van welke de Prins hier fpreekt is het dus gelegen. Niet lange na uw vertrek, leerde hij hier eenen Florentijnfchen fchilder kennen, die naar Venetië was ontboden geworden, om voor eene kerk, die ik mij niet meer herinneren kan,, een outerftuk te fchilderen. Hij had drie andere fchilderijen .mede gebragt, die hij voor de gaanderij in het Kornarisch paleis beftemd had. Deze fchilderfiukken beitonden uit eene Madonna, » I. DEEL. M eene  DE GEESTENZIENER. eene heloise, en eene bijkans geheel naakte venus — alle drie van uitnemende fchoonheid, en, bij de hoogfte verfcheidenheid, elkander zoo gelijk in waarde, dat het bijna onmooglijk was, zich, met uitfluiting der overigen, voor het eene of andere ft.uk te verklaren. De Prins alleen bleef geen oogenblik befluitloos; naauwlijks had men ze hem voor oogen gefteld, of het Madonnaftuk trok zijne aandacht geheel en al tot zich; in de beide anderen bewonderde hij de genie van den kunftenaar, bij het laatfte vergat hij kunftenaar en kunst ganschlijk, om enkel in het aanfchouwen van zijn werk te leven. Verwonderlijk was hij er door getroffen; naauwlijks kon hij zich van het ftuk losrukken. De kunftenaar, aan wien men wel zien kon, dat hij de keus van den Prins, in zijn hart, billijkte, had de eigenzinnigheid, van de drie ftukken niet van elkaer te willen afzonderen, en eischte, voor alle drie te zamen, vijftien honderd Zechienen. De Prins bood hem de helft voor de Madonna alleen — de kunftenaar ftond op zijnen eisch, en wie weet, wat er nog gebeurd ware, zoo er zich niet een kooper had opgedaan, die fpöediger zijn beiluit nam. Twee uren daar na waren alle drie de ftukken weg; wij "hebben ze niet weer gezien. Dit tafereel kwam den Prins thands weer in gedachten. ,, Ik ftond daar," vervolgde hi:', en had mij 9, geheel in beuren aanblik verloren. Zij bemerkte mii niet; zij liet zich, door mijne tegenwoor„ cigheid niet floren, zoo zeer was zij in heurè „ aan-  DE GEESTENZIENER* m 9, aandacht .Verdiept. Zij bad tot bare Godheid eu ,} ik bad tot haar. —— Ja, ik bad baar aart. — Alle de beelden der Heiligen, dé outers, de branJV dende kaarfert hadden mij er niet aan herinnerd; ,, thands Werd mij eensklaps, ials of ik mij in een 9, heiligdom bevond. Moet ik het ü belijden ? In 5, dezen oogenblik geloofde ik vastlijk aan hém, wien hare fchoone hand omvat, hield. Ik las zijn andwoerd immers in hare oogen. Dank zij hare bekoorlijke aandacht! Zij verwezenlijkte hem mij — ik volgde haar na tot in zijnen hóogften „ hemel." ,, Zij rees op, eri- nu eerst kwam ik weer tot j, mij zeiven. Met eene fchichtige verwarring week „ ik op zijde; het gedruisch , dat ik maakte, deed haar mij Ontdekken» i De onverhoedlche nabijheid s, van een manlijk wezen moest, dacht ik, haar „ vérrascht , mijne driestheid kon haar be-* „ leedigd hebben; niets van dit alles teekende de blik, waar mede zij mij aanzag. Kalmtej „ onuitfpreeklijke kalmte was er in te lezen, en een „ minzame glimlach fpeelde oni hare wangen» Zij daalde uit haren hemel — en ik was het ëerfte s, gelukkige fchepfel, dat zich harer vriendlijkheid 3, aanbood. Zij zweefde nog op den benedenften: „ trap des gebeds — de aarde had zij nog niet ge« ,j heel bereikt." , In eenen anderen hoek der kapel begon zich j, tiü ook iets- te bewegen. Eene oudachtigë Dame i% was het, die, digt achter miji van eenen kerkM st a ftöei  tté DE GEESTENZIENER. j, ftoel opftond. Tót hier toe laad ik haar nog niet ontdekt. Zij bevond zich maar weinige fchreden van mij af; zij had alle mijne bewegin- „ gen gezien, Dit maakte mij verflagen — ik floeg j, de oogen naar den grond, en men ruischte mij ,, voorbij."' Ten aanzien van dit laatfte meende ik den Prins te kunnen gerust ftellen. • „ Zonderling,". voer de Prins, na een diep ftilzwijgen, voord, ,., is het mooglijk, dat men . iets ,, nooit gekend, nooit gemist hebbe, en, weinige „ oogenblikken later, enkel in dezen eenigen leve? „ Kan een enkel oogenblik den mensch, in twee zoo ongelijkfoortige wezens, verdeelenV Het wa3, re mij even zoo onmooglijk, tot de genoegens en wenfehen van gisteren morgen weder te kee5, ren, als tot de fpelen mijner kindsheid. Sedert „ ik dit zag, federt dit beeld hier woont —woont „ ook dit levendig, magtig gevoel in mij:" „ „ niets — „ „ niets dan dit kan ik meer beminnen, en, in „ deze wereld , zal, .niets meer op mij wer„ „ ken!"" Bedenk, genadigfte Heer! in welk eenen ligt „ getroffen gemoedstoeftand gij waart , toen die „ verfchijning u verraschte, en hoe veel er zamen„ liep, om uwe yerbeeldingskragt op te winden. „ Uit het helder, verblindend daglicht, uit het.gewoel van de .ftraat, plotsling in deze ftille duisterheid verplaatst — geheel en al aan de gewaarwordingen overgegeven/ welken ,. zoo als ?> gij  DE GEESTENZIENER. 181 gij zelf belijdt, de ftilte, de majefteit van dezen „ oord bij u opwekten — door de befchouwing „ van fchoone kunstgewrochten, voor fchoonheid ,, in het algemeen meer ontvangbaar gemaakt —— ,, daarbij, naar uwe gedachten, eenzaam en alleen—> „ en nu op eenmaal — van nabij, door eene ,, vrouwlijke geftalte verrascht, alwaar gij geene „ getuigen vermoeddet — door eene fchoonheid, ,, gelijk ik u geerne toefta, die eene voordeelige „ verlichting, gunftige ftelling en de uitdrukking ,, eener zielverrukkende aandacht nog meer ver„ hief — wat was wel natuurlijker, dan dat uwe „ verhitte verbeeldingskragt zich een ideaal, iets „ bovenmenschlijks in volmaaktheid fchiep?" „ Kan de verbeeldingskragt iets mededeelen, wat ,, zij nimmer ontvangen heeft? — en in het gan„ fche gebied mijner voorftellingen is niets, wat ,, ik met dit beeld vergelijken kon. Volledig en ,, onveranderd, gelijk in.den oogenblik, toen ik „ het daadlijk aanfchouwde, ligt het in myn ge„ heugen; ik heb niets dan dit beeld — maar gij „ kondet er mij veilig eene wereld voor bieden!" „ Genadigfte Prins! dat is liefde." ,, Moet het dan volftrekt een naam zijn, waar „ onder ik gelukkig ben? Liefde! — Verlaag mijn ,, gevoel niet door eenen naam, dien duizend zwak,, ke zielen misbruiken! Welk ander.mensch heeft ,, ooit gevoeld, wat ik ontwaar? Zulk een wezen beftond er nog nimmer; hoe kan de naam vroe?, ger voorhanden, zijn, dan het gevoel? Het is M 3 j> eéne  ï8% DE GEESTENZIENER. „ eene nieuwe geheel bijzondere gewaarwording, „ voor de eerfte reis ontdaan met dit nieuw en „ eenig wezen, en voor dit wezen alleen flechts mooglijk! — Liefde! Voor de liefde ben ik „ veilig!" ,, Gij zondt biondello weg — ongetwijfeld, ,, om uwe onbekende op het fpoor te volgen, om berigten nopens haar in te winnen? Welk eene „ tijding bragt hij u mede?" „ Biondello heeft niets ontdekt — zoo veel „ als in het geheel niets. Hij vond ze nog aan j, de kerkdeur. Een bejaard, deftig gekleed, man, „ die eer naar een burger uit deze flad geleek, „ dan naar eenen bedienden, fcheen haar naar de „ gondel te verzeilen. Een aantal armen ftelde „ zich in rijen, toen zij voorbij ging, en verliet „ haar met een zeer vergenoegd gelaat. Bij deze 5, gelegenheid, zegt biondello, werd'eene hand „ zigtbaar, waar aan eenige kostbare diamanten „ fchitterden. Zij fprak met hare gezellin het een „ en ander, dat biondello niet verdond; hij „ beweert, dat het Grieksch geweest zij. Daar „ zij een vrij lang eind wegs, tot aan de graft, te „ gaan hadden, begon er reeds eenig volk te za„ men te loopen; het buitengewone gezigt deed „ alle de voorbijgangers dil daan. Niemand ken„ de haar — maar de fchoonheid is eene geborene „ Koningin. Alles maakte, eerbiedig, voor haar „ plaats. Zij liet eenen zwarten fluijer over het u aai.gezigt vallen, die haar halve gewaad bedekte, n en  DE GEESTENZIENER. 185 „ en fpoedde in de gondel. Het geheele kanaal „ van de Giudecca langs' hield biondello het „ vaartuig in het gezigt, maar het gedrang van „ volk belette hem, om zulks verder te doen," „ Evenwel zal hij den gondelier wel hebben op„ gemerkt, om dien, ten minde, weer te her„ kennen?" „ Den gondelier gelooft hij te kunnen opfporen; „ maar hij is geen van die, met welken hij om„ gang heeft. De armen, die hij uitvroeg, konden „ hem geen ander befcheid geven, dan dat Signora „ zich reeds, federt eenige weken en altijd des „ zaturdags, hier liet zien, en telkens een Huk „ goudgeld onder hen had uitgedeeld. Het was „ een hollandfche dukaat, dien hij ingewisfeld en „ mij gebragt heeft." „ Eene griekfche Dame dus, en van rang, zoo „ als het fchijnt, van vermogen ten minfte, en " milddadig. Dat ware, voor eerst, genoeg, ge\\ nadigfte Heer! — genoeg en bijna te veel! „ Maar eene griekfche Dame in eene roomsch„ katholijke kerk! " „ Waarom niet? Zij kan haar geloof hebben la„ ten varen. Bovendien —- iets geheimzinnigs ., vindt hier zekerlijk plaats. — Waarom flechts „ eens in de week ? Waarom alleenlijk des zatur • „ dags in deze kerk, wanneer dezelve, gelijk „ biondello mij zegt, gewoonlijk ledig ftaat?„ De eerstkomende zaturdag, op het laatst, moet dit beflisfchen. Maar tot zoo lange, lieve vriend! M 4 » hcIP  i84 DE GEESTENZIENER. ,, help mij toch die groote kloof van tijd over» „ fpringeu, die er tusfchen beiden ligt! Dan vergeefs! Uren gaan hunnen gewonen tred, en mij» „ ne ziel gloeit." „ En wanneer deze dag nu verfchijnt wat „ dan, genadigfte Heer? Wat zal er dan gebeur „ ren?" „ Wat er gebeuren zal? Ik zal haar zien. ,, Ik zal haar verblijf uitvorfchen. Ik zal te weten „ komen, wie zij is. — Maar wat bekommer ik „ mij om .dit laatfte? Hetgeen ik zag, maakte m.ij „ gelukkig ; en gevolglijk weet ik immers alles „ reeds, wat mij gelukkig maken kan!" En ons vertrek uit Venetië, dat, tegen het s, begin der volgende maand, bepaald is?" „ Kon ik het voor af weten, dat Venetië nog „ zulk eenen fchat voor mij bevatte? — Gij vraagt „ mij uit mijn leven van gisteren. Ik zeg u, dat ik flechts van heden af befta en beftaan wil " Thands meende ik gelegenheid te hebben gevonden, om den Marchefe woord te houden. Ik deed den Prins begrijpen, dat zijn langer verblijf te Venetië, met den Hechten ftaat zijner kas, volftrckt niet beftaan kon, en dat er, in.gevalle hij zijn verblijf langer rekte, dan den' bepaalden tijd, ook van zijn hof niet zeer op onderftand te rekenen ware. Bij deze gelegenheid kwam ik te weten, wat mij, tot hier toe , altijd een geheim geweest •was, dat hem, door zijne zuster, delegerende*** van***, met uitfluiting zijner overige broeders, en in  DE GEESTENZIENER. 185 irr het geheim, aanzienlijke geldfommen toegevoegd worden, die zij geerne verdubbelen zou, indien zijn hof hem in nood liet» Deze zuster, eene vroome dweepfter, gelijk gij weet, gelooft, dat de groote fommeu, die zij, bij eene zeer zuinige hofhouding , befpaart, nergens beter bewaard zijn, dan bij eenen broeder, wiens wijze milddadigheid zij kent, en wien zij met geestdrift eerbiedigt. Ik wist, wel is waar, reeds lange, dat er tusfchen deze beiden eene zeer goede verftandhouding plaats vindt, ook dat , zij drukke briefwisfeling met eikanderen houden; maar, dewijl des Prinfen vertering zich, tot hier toe, uit de bekende bronnen zeer wel goed maken liet, was ik nooit op die geheime bron van hulpmiddelen gevallen. Het blijkt dus klaar, dat de Prins uitgaven gehad heeft, die, voor mij, een geheim waren, ja het tegenwoordig nog zijn; en, mag ik uit het karakter, dat hij in andere zaken doet blijken, een gevolg trekken, zoo zijn zij zeker geene anderen, dan die hem eer aandoen. En ik kon mij verbeelden, hem te hebben doorgrond? —. Na deze ontdekking meende ik, zoo vèel te minder te mogen dralen , om hem het aanbod van den Marchefe te openbaren — dat, tot mijne groote verwondering, zonder de minfle zwarigheid, werd aangenomen. Hij gaf mij volmagt, om die zaak met den Marchefe, op de mij best toefchijnende wijze, af te doen, en dan terftond den woekeraar uit de klaauwen te komen. Aan zijne zuster zou, zonder verzuim, gefchreven worden, M 5 Het  iS6 DE GEESTENZIENER. Het was ochtend, toen wij elkaer verlieten. Hoe onaangenaam dit voorval mij, om meer dan eene rede, is en zijn moet, is het verdrietigfle daar bij evenwel, dat het ons verblijf te Venetië dreigt teveiiengen. Van deze ontluikende hartstogt verwacht ik veel meer goeds dan kwaad. Zij is, misfehien, het kragtigst middel, om den Prins, uit zijne bovennatuurkundige droomerijen, wederom tot het gewone menfehenverftand te doen afdalen: zij zal de gewone krifis hebben, en, even als eene door kunst verwekte ziekte, ook de oude met zich wegvoeren. Vaar wel, lieffte vriend! Ik heb u alles , op heeter daad , gefchreven. Oogenbliklijk vertrekt de post; gij zult dezen brief, met den voorgaanden, op een en den zelfden dag, ontvangen. De baron van F * * * aan den graaf van O**. ZESDE BRIEF. Den 2often Julij. Die ci vi tel la is toch de dienstvaardigfte man van de wereld. Naauwlijks had de Prins mij, onlangs, verlaten, of er verfcheen reeds een billet van den Marchefe, waar in mij de zaak allerdringendst werd aanbevolen. Ik zond hem oogenbliklijk  DE GEESTENZIENER. 187 lijk eene fchuldbekendtenis, op des Prinfen naam, van zesduizend Zechienen j in minder dan een half uur kwam dezelve, met de dubbele fom, zoo in wisfels als in baar goud, terug, In de verdubbeling der fom nam de Prins eindelijk genoegen; maar de fchuldbekendtenis , die flechts op zes weken luidde, moest aangenomen worden. Deze ganfche week < verliep in het doen van onderzoek naar de geheimvolle griekfche Dame. Biondello bragt alle zijne werktuigen in beweging; maar tot dus ver was alles vergeefs. Den gondelier fpoorde hij, wel is waar, op; maar die wist niets anders te zeggen, dan dat hij de beide Dames op het eiland Murano had uitgezet, alwaar twee draagbaren op haar gewacht hadden, waar in zij plaats hadden genomen. Hij hield ze voor Engelfchen, vermids zij eene vreemde taal gefproken en hem met goudgeld betaald hadden. Ook den man, die haar verzeld had, kende hij niet, maar dezelve kwam hem voor, een fpiegelfabriekant uit Murano te zijn. Nu wisten wij ten minfte, dat wij haar niet in de Giudecca te zoeken hadden, en dat zij, naar alle waarfchijnlijkheid, op het eiland Murano te huis ware; maar het ongelukkigfte was, dat de befchrijving, die de Prins van haar gaf, volftrekt niet deugde, om haar eenen derden kenbaar te maken. Juist die zelfde hartstogtlijke oplettendheid, waar mede hij haren aanblik, als ware het, verflond, had hem belet, haar te zien; yoor alles, waar op andere menfehen, boven al, hun  183 DE GEESTENZIENER. hun oog zouden gevestigd hebben, was hij geheel blind geweest, volgends het tafereel, dat hij van haar fchetfte, ware men eer in verzoeking gekomen, haar in petrarcha of tasso te zoeken, dan op een Venetiaansch eiland. Het navragen zelf moest, daar te boven, "met de uiterfle voorzigtigheid, gcfchieden, om noch de Dame blaot te ftellen, noch eenig ander opzien, dat aanftootlijk zijn kon, te baren. Dewijl biondello, behalve de Prins, de eenigfte was, die haar, door den fluijer ten minfle , gezien had, en dus weer herkennen kon , poogde hij, zoo mooglijk, aan alle oorden, waar hij ze vermoeden kon, te gelijk te wezen; het leven van dit arme mensch was, deze ganfche week door, niets anders, dan een geftadig rennen door alle de ftraten van Venetië. In de griekfche kerk vooral, werd geen onderzoek befpaard , maar alles met even flecht gevolg; en de Prins, wiens ongeduld, bij elke mislukte verwachting, vermeerderde, moest zich eindelijk doch getroosten, om den eerstkómenden zaturdag te verbeiden. Vreeslijk was zijne ongerustheid. Niets kon hem verftrooijen, niets zijne aandacht boeijen. Zijn geheel aanwezen was in eene koortsachtige beweging, voor alle gezelfchappen was hij verloren, en het kwaad nam, in de eenzaamheid, toe. Nu werd 'hij echter nooit meer, door bezoeken, gekweld, dan juist in deze week. Zijn aanftaande vertrek was aangekondigd; alles kwam zich tot hem dringen.  DE GEESTENZIENER. ï8o gen. Men moest deze menfehen bezig houden, om hunne achterdochtige opmerkzaamheid van hem af te trekken; men moest hem bezig houden, om zijnen geest te verftrooijen. In deze verlegenheid viel civitella op het fpel, en, om de groote meenigté, ten minfte, te verwijderen, zou er hoog gefpeeld worden. Daar bij hoopte hij tevens, om den Prins eenen vlugtigen , rasch voorbrjgaanden fmaak in het fpel in te boezemen, die het romaneske in de vlugt zijner hartstogt wel dra verflikken zou, en welken men hem altijd wel weer gemaklijk zou kunnen doen afleggen. „ De kaarten," zeide civitella, „ hebben mij voor meenig „ eene dwaasheid bewaard, die ik op het punt „ ftond te begaan, meenige andere weer goed ge„ maakt, die airede begaan was. De rust, het „ verftand, waar van mij een paar fchoone oogen „ beroofd hadden, heb ik aan den Pharo-disch „ weergevonden, en nooit hadden, de vrouwen „ meer invloed op mij, dan wanneer het mij aan „ geld, om te fpelen, ontbrak." In hoe verre civitella gelijk had, zal ik niet beflisfen — maar het middel, waar op wij gevallen waren, begon, wel dra, nog gevaarlijker, dan de kwaal, te worden, waar van het hem bevrijden zou. De Prins, die aan het fpel, enkel door veel te wagen , eenige rasch voorbijgaande aanloklijkheid wist bij te zetten, kende welhaasi geene palen meer. Hij was nu eenmaal geheel uit zijnen kring. Alles, wat hij. deed, kreeg eene harts-  ïpo DE GEltSTË-NZIEXËPvi hartstbgtlijke gefialte; alles gefchiedde met die *t$ geduldige hevige drift, die hem tegenwoordig beheerschte. Gij kent zijne onverfchiliigheid ten aanzien van het geld | hier werd die in eene volfiagen ongevoeligheid herfchapen, De ftukken goud' vloeiden, als druppelen water, door zijne handen. Hij Verloor bijkans onophoudlijk, vermids hij, zonder de minfte oplettendheid, fpeelde. Hij verfoor verbazende fommen, dewijl hij waagde, als een wanhopig fpeler. —- Lieffte O***! het hart klopt mij, terwijl ik het fchrijf — in vier dagen waren de twaalf duizend Zeehienen — was er nog meer verloren. Boe mij geene verwijten. Ik befehuldig mij zelf genoeg. Maar kon ik het verhinderen ? Luisterde de Prins naar mij? Konde ik meer doen , dan er hem over onderhouden ? Ik deed, wat in mijn vermogen was, 'Ik kan mij niet fchuldig keuren. Ook civitella verloor aanzienlijk, ik won omtrent zes honderd Zeehienen. Het voorbeeldloöze ongeluk van den Prins baarde opzien; zöo veel te minder kon hij thands ophouden te fpelen. Civitella, die men de vreugd Uit de oogen leest, wanneer hij den Prins verpligten kaii, fchoot hem oogenbliklijk de fom voor. Het gat is geflopt, maar de Prins is den Marchefe vfef-^eri' twintig duizend Zeehienen fchuldig. ö Hoe verlang ik "naar den fpaarpot van de vroonie zuster! — Zijn alle vorften zoo, lieffte vriend? De Prins gedraagt zich niet anders, dan of hij den Marchefe nog eene grooö  DE GEESTENZIENER. ipt groote eer hadde aangedaan, en deze — fpeelt zijne rol ten minfte goed. Civitella zocht mij daar mede gerust te Hellen, dat juist dit overdrijven, dit buitengewone ongeluk het kragtigfte middel zij, om den Prins weer tot rede te brengen, Met het geld, zeide hij, had het geen nood. Hij zelf voelde deze gaping in het geheel niet , en ftond den Prins geerne, ieder oogenblik, met nog driemaal zoo veel ten dienst. Ook de Kardinaal gaf mij de verzekering, dat zijn neef het opregtlijk meende, en hij zelf bereid ware, om. voor hem borg te ftaan. Het droevigfte van alles was, dat deze verbazende opofferingen niet eens haar oogmerk bereikten. De Prins, zou men denkeu, had, ten minfte, met deelneming gefpeeld; nm maar niets minder, dan dat. Zijne gedachten waren ver afwezig, en de hartstogt, die wij onderdrukken wilden, fcheen, uit zijn ongelukkig fpelen, nog meer voedfel .te halen. Wanneer er een beflisfende flag zou gefchieden, en alles, vol verwachting, om de fpeeltafel drong, zochten zijne oogen biondello, om hem de nieuwstijding, die hij veelligt medebragt, van het gelaat te ftelen. Biondello bragt geftadig niets :■»-->- en het blad verloor altijd. Het geld kwam, voor het overige, in zeer benodigde handen. Eenige excellenties, die., gehjk de booze wereld hen nageeft, hun fober middagmaal, in eigen "perfoon, van de marlet, in hunne fenatorsmuts, naar huis dragen, traden, als bedelaars, ons huis  CU DE GE È S TEN ZIE XE R. buis binnen, en verlieten het als gegoede lieden. Civitella wees ze mij aan. „ Zie," zeide hij, ,, hoe vele arme duivels er door bevoordeeld „ worden, dat het een verftandig man invalt, om „ niet bij'zich zeiven te zijn! Maar dat bevalt mij. „ Dat is vorstlijk en koninglijki Een groot man „ moet, ook in zijne afdwalingen nog, gelukkigen „ 'maken, en, gelijk een Aroom, die zijne oevers „ te buiten treedt, de naburige velden bevochti4i gen." Civitella denkt edel en braaf — maar de Prins is hem vier en twintig duizend Zeehienen fchuldig! - i 'e zoo hartlijk verlangde - zaturdag avond verfcl.een eindelijk,, en mijn gebieder liet zich niet weerhouden , om zich, terftond na den middag, naar- de * * kerk-te begeven. Hij nam zijne plaats in dezelfde kapel, waar hij zijne onbekende, voor de eerfte reis, gezien had, doch in- dier vöege, dat hij haar niet terftond in het oog. .kon' vallen. Biondello had bevel, om, aan de kerkdeur, wacht te houden, en aldaar met hem, die de Dame verzelde, kennis te maken. Ik had op mij genomen, om, bij het terug varen, als een onverdacht voorbijganger, in dezelfde gondel plaats te nemen, ten einde, wanneer al het overige mogt misloopen, het fpeur van de onbekende te volgen, Aan dezelfde plaats, waar zij zich, naar, het zeggen van den gondelier, de vorige reis had laten uitzetten, werden twee draagbaren gehuurdj ten over- vloe-  DE GEESTENZIENER. J9§ vloede, beval de Prins nog aan den kamerjonker van Z***a om, in eene bijzondere göridël te volgen. De Prins zelf wilde geheel, in heuren aanblik, leven, en, zoo mooglijk, zijn geluk, in dé kerk , beproeven. Civitella bleef geheel weg4 om dat hij, bij de vrouwlijke fekfe te Venetië, in een te flecht gerucht ftond, en dus, door zijne tegenwoordigheid, geen achterdocht bij de Dame té verwekken. Aan onze inrigtingen, lieffte Graaf! ziet, gij, was het niet toe te fchrijven, wanneer' ons dé fchoone onbekende ontfnapte. Wel nooit zijn er, in eene kerk, vuriger wenfchen uitgeboezemd, dan in deze, maar nooit werden zij ook, óp eene meer wreedaardige wijze, te" leur gefield. Tot na zonne-ondergang hield de Prins het uit, door elk gedruisch, dat zijne kapel naderde, door het minfte gekraak van de kerkdeur, met verwachting vervuld ~— zeven volle uren en er verfcheen geene griekfche Dame. Ik zeg u ■ niets van zijne gemoedsgefteldheid. Gij weet, wat eene verijdelde hoop te zeggen is —• en wel eene ■ hoop, waar van men, zeven dagen en zeven nachten lang, bijkans geheel alleen geleefd heeft-.- ï. DÉÉL, $$ jjf |  194- BE GEESTENZIENER.. De baron van F * * * aan7 den graaf van O**. ZEVENDE BRIEF. Augustus, Neen , waardfte vriend! gij doet den goeden biondello onregt. In de daad, gij houdt hem, zonder rede, verdacht. Alle Italianen geef ik u prijs, maar deze is eerlijk. Gij vindt het zonderling, dat' een mensch, van zulke fchitterende talenten en een zoo voorbeeldig gedrag, zich vernederen zou, om te dienen, indien hij daarbij niet geheime oogmerken had; en hier uit trekt gij het gevolg, dat deze oogmerken verdenking baren Hoe? Is het dan wat nieuws en zoo ongehoord, dat een - man van verlland en verdienflen zich, bij eenen vorst, zoekt aangenaam te maken, die het in zijne magt heeft, om zijn geluk te bevorderen? Is het misfehien vernederend of onteerend, hem te dienen? Laat biondello niet duidlijk genoeg blijken, dat zijne verkleefdheid aan den Prins perfoonlijk is? Hij heeft hem immers beleden, dat hem een verzoek aan den vorst op het hart ligt. Dit verzoek zal ons, ongetwijfeld, het gan-  DE GEESTENZIENER. i9$ ganfche geheim verklaren. Geheime oogmerken moge hij immer hebben, maar kunnen die niet zeer onfchuldig zijn? - Het bevreemdt u, dat deze biondello, in de eerfte maanden, en dat waren die, toen gij ons nog uwe tegenwoordigheid fchonkt, alle de groote talenten, welken hij tegenwoordig ten toon fpreidt, verborgen gehouden, en, in het geheel nergens door, de opmerkzaamheid tot zich getrokken hebbe. Dit is waar; dan welke gelegenheid had hij ten dien tijde, om zich te doent uitmunten? De Prins had hem immers nog niet noodig, en zijne overige talenten moest het toeval ons ontdekken. Maar, zeer onlangs, heeft hij ons een bewijs van zijne verkleefdheid en regtfchapenheid gegeven, dat alle uwe twijfelingen moet uit den weg ruimen. Men befpiedt den Prins. Men zoekt, in het geheim, berigten in te winnen van zijne manier van leven, van zijne goede kennisfen en van de betrekkingen, waar in hij verkeert. Ik weet niet, wie zoo nieuwsgierig is. Dan luister. Hier is in St. Georg een openlijk huis, waar biondello dikwijls uit- en ingaat; hij mag er veelligt wat liefs hebben, ik weet het niet, Voor eenige dagen is hij ook daar; hij vindt er een gezelfchap bij een van advokaten en officianten der regering, lustige broeders en oude bekenden van hem. Men verwondert zich, men is verheugd, hem weer te zien. De oude kennis wordt vernieuwd, een ieder vertelt zijne gefchiedenis tot op het tegenwoordig oogenblik, biondello zal ook Na" de  19« DE GEESTENZIENER, de zijne verhalen. Hij doet het met weinige woorden. Men wenscht hem geluk met zijnen nieuwen dienst; men heeft reeds, over de fchitterende levenswijs van den Prins van * * * hooren fpreken, van zijne milddadigheid vooral omtrent lieden, die een geheim wisten te bewaren, zijne verbindtenismet den Kardinaal A ** *i, zij wereldkundig, hij beminne het fpel enz. Biondello geeft zijne verwondering te kennen, — Men fchertst met hem, dat hij den geheimzinnigen fpele, daar men nogthands weet, dat hij de handlanger van den Prins van * * * zij, De beide advokaten nemen hem tusfchen hen beiden; de vlesch wordt dapper, geledigd — men noodigt hem, om te drinken, hij verontfchuldigt zich, dat hij geen wijn verdragen kunne, maar drinkt evenwel, om zich te houden, als of hij zich dronken drinkt. • „ Ja," zeide eindelijk de Advokaat, „ bion„ d e r. l o verflaat zijn handwerk , maar hij heeft „ nog niet volkomen uitgeleerd, Hij is maar een „ halve." Wat ontbreekt mij nog ? " vroeg biondello. „ Hij verflaat de"kunst," zeide de ander, „ om „ een geheim te bewaren, maar de andere nog niet, om het, met voordeel, weer aan den man „ te brengen." Zou er zich een kooper toe vinden?" vroeg biondello. De overige gasten gingen tha.nds het vertrek uit, en hij bleef, met die beiden alleen, welken nu met de zaak voor den dag kwamen. Om kort te ziju, bij  DE GEESTENZIENER. i9? hij zou hen berigt geven aangaande des Prinfen verkeering met den Kardinaal en deszeifs neef hen de bron aantoonen, waar uit de Prins geld fchepte, en hen de brieven in handen fpelen, die aan den Graaf van O * * gefchreven werden. Biondello befcheidde hen op een ander maal, maar op wiens last zij te werk gingen, kon hij niet uit hen krijgen. Naar de fchitterende aanbiedingen, die hem gedaan werden , te oordeelen, moest die navraag van een zeer rijk man komen. Gister avond ontdekte hij mijnen Heer het ganfche voorval. Deze was , in het begin, voornemens, om de onderhandelaars, kort en goed, bij den kop te laten vatten, maar biondello vond er zwarigheid in, en maakte er bedenkingen tegen. Op vrije voeten zou men ze toch, meende hij, weer moeten Hellen, en dan had hij al zijn krediet bij deze kiasfe van menfehen, ja misfehien zijn leven zelfs, in de waagfchaal gefield. Al dit volk hong aan elkander, als men er eenen van beleedi°» de, had men het met allen te doen, hij wilde liever den Raad te Venetië tot vijand hebben, dan bij het zelve voor eenen verrader uitgemaakt worden. Ook zou hij den Prins van geen nut meer kunnen zijn, als hij het vertrouwen, bij dit foort van lieden, verloren had. Wij hebben ons afgefloofd met raden, van wien dit onderzoek wel komen mogt, Wie is er in Venetië, dien er aangelegen kon zijn, om te weten wat mijn Heer heeft in te komen en wat hij uitleeft, wat hij met den Kardinaal A***i heeft N 3 uit-  I * * * wezen ? of is de Armeniër veelligt op nieuw in de weer? De baron van F * * * aan den graaf van O**. AGTSTE BRIEF. Augustus. Dê Prins zwemt in vermaak en liefde. Hij heeft zijn grieksch meisje weder. Hoor, hoe dit toegegaan is. Een vreemdeling, die over Chiozza gekomen was, en veel te verhalen wist van de fchoone ligging dier ftad aan de Golf, maakte den Prins nieuwsgierig, om ze te zien. Gisteren werd dit voornemen ten uitvoer gebragt, en om geheel onze vrijheid te hebben en onnoodige kosten te mijden , zou niemand anders hem verzeilen, dan Z*** en ik, benevens biondello, en de Prins wilde onbekend blijven. Wij vonden een vaartuig, dat juist daar heen vertrok, en huurden ons eene plaats op het zelve. Wij vonden een zeer gemengd, maar weinig beteekenend, gezelfchap, en de  DE GEESTENZIENER. 199 de heenreis had niets bijzonders. Chiozza is op ingeheide palen gebouwd, even als Venetië, en telt, zegt men, omtrent veertig duizend inwoners. Men vindt er weinig adel, maar, bij eiken voetflap, ontmoet men visfchers of matrozen. Wie. eene pruik en eenen mantel draagt, heet een rijk man; muts en overflag zijn bet teeken eens armen. De ligging van de Had is fraai, maar men moet Venetië niet gezien hebben. Wij hielden ons niet lang op. De fchipper, die nog meer pasfagiers aan boord had, moest weer vroegtijdig te Venetië zijn, en den Prins boeide te Chiozza niets. Alles had reeds plaats in het fchip genomen, toen wij kwamen. Dewijl het gezelfchap ons, op de heenreis, zoo lastig gevallen was, huurden wij nu een vertrek voor ons alleen. De Prins vroeg, wie er nog meer aan boord ware? ,, Een Dominikaner munnik," was het andwoord, ,, en eenige Dames, die, naar Venetië, weer huis- waart keeren." Mijn Heef was niet nieuwsgierig, om ze te zien, en vervoegde zich terftond in zijn vertrek. De griekfche Dame was , op de heenreis, geftadig het onderwerp van ons gefprek geweest, en zij was het ook op onze terug vaart. De Prins herhaalde met vuur, het gene hij ons, reeds zoo dikwerf, van hare verfchijning in de kerk verteld had; er werden plans ontworpen en weer afgekeurd; de tijd verliep, gelijk een oogenblik; eer. wij bet vermoedden, lag Venetië voor ons. Eenigen der pasfagiers gingen aan land, met hen de DomiuikaN 4 ue  aoo DE GEESTENZIENER. per munnik. De fchipper begaf zich naar de Dames, die, gelijk wij thands eerst te weten kwamen, enkel door middel van een dun befchot, van ons gefcheiden waren, en vroeg haar, waar hij aanleggen moest? Op het eiland Murano," was het andwoord, en het huis werd genoemd. . Eiland Murano!" riep de Prins, en eene huivering van voorgevoel fcheen hem door de ziel te vliegen. Eer ik hem andwoord kon geven, floof biondello naar binnen. „ Weet gij wel, in „ wat gezelfchap wij reizen ? " — De Prins fprong op. — „ Zij is hier! zij zelvei" voer biondello voord; „ ik kom, op het oogenblik, van haren geleider." De Prins drong naar buiten. Het vertrek werd hem te benaauwd, de ganfche wereld zou het hem, op. dit tijdftip, geweest zijn. Duizend aandoeningen beftormden zijn gemoed, zijne knien fidderden, zijn gelaat was nu hoogrood, dan doodbleek. Vol verwachting fidderde ik met hem. Ik kan u dezen toefiand niet hefchrijven. Bij Murano werd aangelegd. De Prins fprong aan den oever. Zij kwam. Op zijn gelaat las ik, dat zij het ware. Zoo haast ik haar zag, bleef mij geen twijfel meer overig Eene fraatjere gefialte zag ik nooit, zij ging alle befchrijving van den Prins zeer ver te boven. Een gloeijend ro.od bedekte haar gelaat, zoo dra zij den Prins in het oog Ineeg. Waarfchijnlijk had zij ons geheele gefprek gehoord, en haar bleef ook geen twijfel over, of zij ware het onderwerp daar van geweest. Met eenen  DE GEESTENZIENER. iQj eenen veel beteekenenden blik zag zij de Dame aan, die haar verzelde, als of zij wilde zeggen: „ Dat is hij!" en, met verwarring, floeg zij de oogen neder. Er werd eene fmalle plank van het fchip op den wal gelegd, waar over zij gaan moest. Zij fcheen die met angst te betreden — niet zoo zeer echter, gelijk het mij voorkwam, als of zij vreesde uit te glijden, dan om dat zij er, zonder hulp van iemand anders, niet over kon, en de Prins zijnen arm reeds uitftrekte, om haar bijftand te bieden. De nood overwon alle bedenking. Zij nam zijne hand aan, en was aan den oever. De hevige gemoedsbeweging, waar in de Prins was, maakte hein onbeleefd; de andere Dame, die op denzelfden dienst wachtte, vergat hij — wat zou hij ook, in dezen oogenblik, niet vergeten hebben? Ik bewees haar, eindelijk, dezen dienst, en dit deed mij het voorfpel van een gefprek verliezen, dat er, tusfchen mijnen gebieder en de Dame, begonnen was. Nog gedurig hield hij hare hand in de zijne —uit verftrooijing van gedachten , denk ik, en zonder dat hij het zelf wist. ,, Het is de eerfte reis niet, Signora! dat —, ,, dat — dat " Hij kon het niet voleindigen, „ Ik herinner mij, dunkt mij," lispte zij — ,, In de *** kerk," zeide hij — In de*** kerk was het," hernam zij — „ En kon ik heden vermoeden — — u zoo „ nabij — " Hier trok zij hare hand zachtjes uit de zijne, — N 5 IJij  fios DE GEESTENZIENER. Hij kwam in oogenfchiinlijke verwarring. Biondello, die inmiddels met den bedienden gefproken had, kwam hem te hulp ,, Signor!" begon hij, , de Dames hebben hier „ draagbaren befteld. Maar wij zijn vroeger tem„ gekomen, dan zij gedacht hadden. Hier kort „ bit is een tuin, waar gij zoo lang kunt binnen„ treden, om het gedrang te ontwijken." Dit voordel werd aangenomen, en gij kunt denken , hoe bereidwillig van de zijde des Prinién. Men bleef in den tuin, tot de avond viel. Het gelukte ons, Z*** en mij, de oude vrouw bezite houden, zoo dat de Prins, ongeftoord, met de jonge Dame fpreken kon. Dat hij zich, van deze oogenblikken, goed heeft weten te bedienen, kunt gij daar uit afnemen, dewijl hem vergund is, haar te bezoeken. Op het oogenblik, terwijl ik'u dit fchrijf, is hij bij haar. Als hij terug komt, zal ik wel meer vernemen. Gisteren, toen wij te huis kwamen, vonden wijf eindelijk ook de lang verwachtte wisftls van ons hof, maar van eenen brief verzeld, die den Prins in vuur en vlam zette. Men ontbiedt hem terug, en op eenen toon, dien hij in het geheel niet gewoon is. Hij heeft, oogenbliklijk, op den zelfden toon geandwoord, en zal hier blijven. De wisfels zijn even toereikend , om de renten van het kapi, taal te voldoen, dat hij fchuldig is, Met halsreikend verlangen zien wij" andwoord van zijne zuster te gemoet. D JE  DE GEESTENZIENER. 203 D £ baron van F*** aan den graaf van O.**. NEGENDE BRIEF. September. De Prins is met zijn hof in de war, al onze toevoer van daar is afgefneden. De zes weken, na wier verloop mijn gebieder den Marchefe betalen zou, waren reeds eenige dagen verftreken, en nog kwamen er geene wisfels, van zijnen neef zoo min, wien hij op nieuw en allerdringendst om voorfchot verzocht had, als van zijne zuster. Gij kunt wel denken, dat civitella niet maande; maar de Prins had een zoo te veel getrouwer geheugen. Gister middag kwam er eindelijk andwoord van de regering aan het hof van den Prins. Kort te voren hadden wij een nieuw contradt omtrent ons hotel gefloten, en de Prins had reeds openlijk verklaard, dat hij voornemens was, nog langer' hier te blijven. Zonder een enkel woord te zeggen, gaf mijn Heer mij den brief. Zijne oogen vonkelden; op zijn voorhoofd las ik reeds den inhoud. Kunt  ao4 DE GEESTENZIENER. Kunt gij het u verbeelden, waarde O**? Men is te**** van alle omftandigheden en betrekkingen onderligt, waar in de Prins zich hier bevindt, en de lasterzucht heeft daar uit een affchuuwlijk weefiel van leugens gefponnen. „ Men hadt', met „ weerzin, vernomen," heet het onder anderen „ dat de Prins, federt eenigen tijd, zin vorig ka„ rakter hebbe begonnen te verlochenen, en een » gedrag te leiden, geheel ftrijdig met de priswaar„ dige manier van denken, die hij, tot hier toe, „ had aan den dag gelegd. Men wist, dat hij „ zich, op het buitenfporigst, aan de verkeering met de andere fekfe en aan het fpel overgaf „ zich in fchulden ftak, het oor leende aan g'eesl „ tenzieners en geestenbanners, met roomschkatho„ lijfce Prelaten in verdachte betrekkingen ftond „ en eenen Hofftaat voerde, ver boven zijnen rahj ,, en zijne inkomften. Het gerucht liep zelfs, dat „ hij op net punt ftond, om dit zoo ergerlijk ge„ drag, door eenen afval van zijnen Godsdienst en „ overgang tot de roomfche kerk, nog aanftootlif„ ker te maken. Om zich van de laatfte befchul„ digmg te zuiveren, verwachtte men, dat hij on „ "verwijld zou terug komen. Een bankier te Ve „ netie, wien hij den ftaat zijner fchulden moest „ overgeven, had in last, om, terftond na zijn „ vertrek, zijne fchuldeifchers te voldoen, dewijl „ men bij deze omftandigheid van zaken, niet goed vond, hem het geld in handen te geven " Welke befchuldigingen en op welk eenen toon»Ik nam den brief, las hem nog eens door, en wilde  DE GEESTENZIENER. 205 de er iets in zoeken, wat den inhoud verzachten kon; ik vond niets, het was mij onbegrijplijk. Thands herinnerde Z * * * mij aan de geheime navraag, die er voor eenigen tijd, aan biondello gefchied was. Tijd, inhoud, alle omftandigheden kwamen over een. Wij hadden, verkeerdlijk, den Armeniër- daar van verdacht gehouden. Thands bleek het klaar, van wat kant zij kwam. Afval! — Maar wie kan er belang bij hebben, om mijnen gebieder zoo affchuuwlijk en zoo lomp te lasteren ? Ik vrees, dat het een ftukje van den Prins van** d** is, die het misfehien doorzetten wil, om on^ zen Heer uit Venetië te verwijderen. De Prins zweeg nog gedurig ftil, met de oogen ftijf voor zich ziende- Zijn ftilzwijgen maakte mij beangst. Ik wierp mij aan zijne voeten. „ Om „ Gods wil, genadigfte Prins!" riep ik uit, „ beM fluit toch niets gewelddadigs, Gij moet, gij zult ,, de volledigfte voldoening hebben. Laat deze „ zaak aan mij over. Zend mij heen. Het is be„ neden uwe waardigheid, zich tegen zulke be„ fchuldigingen te verandwoorden , maar vergun ,, mij, dit te doen. De lasteraar moet genoemd, „ en * * * de oogen geopend worden," In deze omftandigheden vond civitella ons, die, met verbazing, naar de oorzaak van onze verflagenheid vernam. Z * * * en ik zwegen. Maar de Prins, die reeds lang gewoon is, tusfchen hem en ons geen onderfcheid te maken , en ook nog in te hevige gemoedsbeweging was, om, in dezen oogenblik, aan de. voorzigtigheid gehoor te geven, be-  206 DE GEESTENZIENER. beval ons, hem den brief mede te deelen. Ik draalde, maar de Prins rukte hem mij uit de hand, en gaf hem zelf aan den Marchefe. „ Ik ben uw fchuldenaar," hief de Prins aan, „ mijn Keer Marchefe!" na dat dezelve den brief, met verbazing, had doorgelezen, „ dan laat u dit „ niet ongerust maken. Geef mij nog maar twin* „ tig dagen uitflel, en gij zult voldaan worden." „ Genadigfte Prins!" riep civitella, zeer getroffen, uit, „ verdien ik dat?" Gij hebt mij niet willen lastig vallen, ik erken „ uwe wellevendheid en dank u. Na verloop van „ twintig dagen, zoo als gezegd is, zult gij geheel „ en al voldaan worden " „ Wat is dat?" vroeg civitella mij, ten uiterfte verflagen, „ Hoe hangt dit zamen ? Ik vat „ het niet." Wij verklaarden hem, wat wij wisten. Hij geraakte geheel buiten zich zeiven. ,, De Prins " zeide hij, „ moet op voldoening aandringen, zulk „ eene beleediging is waarlijk ongehoord," Intusfchen bezwoer hij hem, zich, onbepaald, van zijn geheel vermogen en krediet te bedienen. • De Marchefe had ons verlaten, en de Prins nog geen enkel woord gefproken. Met groote fchreden ging hij de kamer op en neer; er werkte iets buitengewoons in zijn gemoed. Eindelijk ftond hij ftil, en mompelde in zich zeiven tusfchen de tanden. „ Wensch u geluk —' zeide hij. — Te ,, negen uren is hij geftorven." Wij zagen hem verfchrikt aan. „ Wensch  DE GEESTENZIENER. 207 „ Wensch u geluk," voer hij voord; ,, geluk — „ Ik zou mij geluk wenfchen — zeide hij zoo niet? Wat wilde hij daar mede zeggen?" „ Hoe komt gij daar thands op?" riep ik uit. ,, Wat moet dat hier9 " ,, lk heb toen niet begrepen, wat de man wilde. ,, Thands verfla ik hem ö het is onverdraag- lijk hard, eenen Heer boven zich te hebben!" ,, Mijn dierbaarfle Prins !" „ Die het ons kan laten voelen! -— Ha! Het „ moet zoet zijn!" Hij hield weder in. Zijne gelaatstrekken verfchrikten mij Nooit had ik ze zoo bij hem gezien. De ellendigfte onder het volk," begon hij op nieuw, „ of de naaste Prins aan den troon! Dat ,, is geheel en al het zelfde. Er vindt flechts een „ onderfcheid bij de menfehen plaats — gehoorza- men of heerfchen!" Hij zag nog eens in den brief. „ Gij hebt het mensch gezien," voer hij voord, ,, dat zich onderftaan durft , mij dit te fchrijven. ,, Zoudt gij hem wel, op flraat, groeten, had het „ lot hem niet tot uwen gebieder gemaakt? Bij „ God ! Het is iets groots , eene kroon !" Op dezen toon ging het voord, en er vielen woorden en uitdrukkingen , die ik geenen brief durf toevertrouwen. Maar, bij deze gelegenheid, ontdekte mij de Prins eene omftandigheid, die mij met weinig deed verbazen en fchrikken, en welke de gevaarlijkfle gevolgen hebben kan. Omtrent de fa-  203 DE GEESTENZIENER. familiebetrekkingen aan het * * * hof, hebben wm' tot hier toe, in eene groote dwaling verkeerd De Prins beandwoordde den brief oogenbliklijk, hoe zeer ik mij ook daar tegen aankantte, en'de wijze waar op hij het gedaan heeft, laat geen vriendfchaplijk vergelijk meer hopen. Gij zult nu ook wel begerig zijn, WaardfteO**' om eindelijk eens iets ftellings, van de griekfche' Dame, te vernemen, maar juist dit is het, waar van ik n nog geen voldoend berigt mededeelen kan. Uit den Prins is niets te krijgen, dewijl hij mede *n het geheim is, en zich, zoo als ik vermoed, heeft moeten verpligtert, om hetzelve te bewaren Dat zij echter geene griekfche Dame zij voor weil ke wij haar hielden, is thands bekend. Zij is eene Duitfche, en van de edelfte afkomst. Zeker oe rucht, dat ik opgefpoord heb, geeft haar eene moeder van zeer hoogen rang, en maakt haar tot de vrucht eener ongelukkige liefde, waar over in Europa, veel is gefproken geworden. Heimlijke vervolgingen eener magtige hand hebben haar volgends dit gerucht, genoodzaakt, om te Venetië befcherming te zoeken, en juist deze vervolgingen zijn ook de rede, waarom zij zich zoo geheim houdt, dat het den Prins onmooglijk v\t\, haar verblijf uit te vorfchen. De eerbied", waar mede de Prins van haar fpreekt, en zekere bijzondere beleefdheden, die hij omtrent haar in acht neemt, ibhijnen dit vermoeden kragt bij te zetten. Hij is met eene vreeslijke drift aan haar verknocht, die, met eiken dag toeneemt. In het eerst' wew  DE GEESTENZIENER. 34f werden de bezoeken fpaarzaam toegeftaan; maar reeds in de tweede week werden zij meenigvuldiger, en tegenwoordig gaat er geen dag voorbij, of de Prins is daar. Er vërloopen geheele avonden, zonder dat wij hem te zien krijgen, en is hij ook niet in haar gezelfchap, dan is zij het doch alleen, die hem bezig houdt. Zijne ganfche natuur fchijnt veranderd. Hij loopt Om, als iemand die droomt, en niets van alles, Wat hein anders belangrijk was, kan hem thands maar eene vlugtige opmerkzaamheid aflokkeh. Wat zal daar nog van worden, lieffte vriend? Ik fiddef voor de toekomst. De vredebreuk met zijn Hof heeft mijhen tleer in eene vernederende afhanglijkheid van een eenig mensch , van den Marchefe civitella, gebragt. Deze is tegenwoordig Heer en Meester van Onze geheimen, van ons ganfche lot. Zal hij altijd zoo edel denken, als hij zich ons thands nög vertoont? Zal die goéde verftandhouding, op den duur, onveranderlijk blijven, en is het wèl gedaan, iemand, hoe genaamd, al is hij ook de Voortreflijkfte mensch * zoo veel gewigt, magt en invloed op zich toe te ftaan? Er is op nieuW een brief aan des Prirtfen zuster' afgezonden. Den uitflag daar van hoop ik u, in mijnen naastvolgenden brief te kunnen hielden. !• deel. O (Öè  DE GEESTENZIENER. (De graaf van O** ten vervolg,) Maar deze naastvolgende brief kwam niet. Drie geheele maanden verliepen, eer ik eenig berigt uit Venetië kreeg — iets, waar van de rede mij, in het vervolg, maar al te duidlijk bleek» Alle de brieven mijns vriends aan mij waren achtergehouden en ondergeflagen. Men denke mijne verbazing en verflagenheid, toen ik eindelijk, in December van dit Jaar, den volgenden brief ontving, die alleenlijk een gelukkig toeval (dewijl biondello, die hem bcftellen moest, plotsling ziek werd) in mijne handen deed komen. „ Gij fchrijft niet. Gij andvvoordt niet. Kom — „ ö kom, op vleugelen der vriendfchap. Onze „ hoop is verdwenen. Lees den inliggenden. Al onze hoop is weg.' „ De wonde van den Marchefe is doodlijk, zegt ,, men. De Kardinaal denkt op wraak, eii zijne „ fluipmoordenaars zoeken den Prins. Mijn Heer — „ mijn ongelukkige Heer! Is het zoo ver ge- ,, komen? Heilloos, verfchriklijk lot! Ais niets„ waardige menfehen moeten wij ons voor moor„ denaars en fchuldeifchers verbergen." „ Ik fchrijf u uit het * * * klooster, Op eene „ harde legerbede ligt hij, op dit oogenblik, naast „ mij te flapen — ach! eene fluimering der dood- » lijk-  DÈ GEESTENZIENER. aii ,i lijkfte afmatting, die heni alleenlijk tot een ver,, nieuwd gevoel zijner rampen, verfterken zal. 3i Gedurende de tien dagen, dat zij ziek was, look 9, geen flaap zijne oogen. Ik was er bij, toen het „ lijk geopend werd. Men vond blijken, dat zij ,, vergeven was. Heden zal men haar begraven." „ Ach, waardfl-e O**! mijn hart is. verfcheurd. „ Ik heb een tooneel bijgewoond, dat mij nooit «I llit mijne gedachten gaan zal. Ik ftond voor ,5 haar flerfbed. Zij flierf als eene heilige, en j, hare laatfte flervende welfpiekendheid putte zij „ uit, om haren geliefden op den weg te brengen, „ dien zij, ten hemel,, bewandelde. — Al onze tg ftandvastigheid was weg; de Prins alleen ftond, ,, als eene rots, en, offchoon hij zelf haren dood i, drievoudig mede leed , behield hij nogthands „ fterkte van geest genoeg, om de vroome dweep? „ fter heure laatfte bede af te liaan." In dezen brief lag. de volgende ingefloteil. , Aan den prins van*** Fan zijne Zuster. ,, De alleen zaligmakende kerk, die in den Prins # van*** eenen zoo glansrijken buit behaald heeft, èi zal het hem ook niet aan middelen laten ontbre. i, ken, om de levenswijs voord te zetten, aan „ welke zij deze overwinning te danken heeft.  212 DE GEESTENZIENER. „ Ik heb tranen en gebed voor eenen verdwaalden, „ maar geene weldaden meer voor eenen onwaar„ digen! " HENRIET ÏE * * *. Ik nam terftond extra post, reisde dag en nacht door, en, in de derde week van mijne reis, was ik te Venetië. De fpoed, dien ik gemaakt had, hielp mij niets meer. Ik was gekomen, om eenen ongelukkigen troost en hulp aan te brengen; ik vond eenen gelukkigen, die mijnen geringen bijftand niet meer behoefde. F*** hg ziek, en was, toen ik aankwam, niet te fpreken; men bragt mij het volgende billet van zijne hand. „ Reis vrij terug, waardfte O**! van waar gij „ gekomen zijt. De Prins behoeft uwer niet meer, „ en mijner ook niet. Zijne fchulden zijn betaald, de Kardinaal is verzoend, de Marchefe is weer „ herfteld. Herinnert gij u den Armeniër nog, „ die ons, in het vorige jaar, zoo zeer wist in „ verwarring te brengen? In zijne armen vindt gij „ den Prins, die, .voor vijf dagen — de „ eerfte mis hoorde." Des niet tegenftaande poogde ik tot den Prins door te dringen; maar ik werd afgewezen. Aan het ziekbed van mijnen vriend, vernam ik eindelijk de ongehoorde gefcbiedenis. DER-  DERDE HOOFDSTUK. Ik nam mijn verblijf niet ver van des Prinfen hotel. Lang moest ik wachten, eer ik mijnen vriend F*** kon te fpreken krijgen. Hij lag, zoo als men mij" zeide, ziek aan heete koortfen, en de arts gaf weinig hoop. Ik bevond mij in den treurigfteu toeftand. Den Prins zag ik aan den vreeslijkflen afgrond, en mijnen vriend F*** aan den rand van het graf. Hoe veel moeite ik ook hefteed had, om den eerstgenoemden nog te fpreken, dewijl ik meende, daar toe mijne uiterfte kragten te moeten infpannen, dezelve was nogthands vergeefs geweest , en, bij mijne laatfte poging, werd ik met de woorden afgewezen: ,, dat de Prins nooit voor mij te fpreken ware, en dat ik het enkel aan de „ liefde, die hij mij voorheen had toegedragen, te danken had, dat ik nog op vrije voeten ftond." Dit zeide mij biondello. Ik was buiten ftaat, om er een enkel woord op te andwoorden. Mijne knieën beefden, mijn mond bewoog zich krampachtig. Als eene fchim wankelde ik naar mijne woning terug. Bijkans geheel bewustloos wierp ik mij in eenen leuningftoel. Een gedruisch in mijn O % ver«  ?I4 DE GEESTENZIENER. vertrek bragt mij weer tot mij zeiven , ik keek op, en de geneesheer van F*** ftond voor mij, wien ik, in mijne bedwelming, niet had hooren binnen komen. „ Vrolijke tijdingen breng ik geerne zelf," zeide hij mij, ,, en ik kom u zeggen, dat uw „ vriend F*** zich op heden zeer wèl bevindt ,, en u wenscht te fpreken. De ziekte fchijnt, be„ halve eene nog voorddurende afgematheid, geheel na te laten." Ik liet hem niet verder voordfpreken, floeg eenen mantel om, en ijlde zoo fnel voord, als of de welvaart van millioenen menfehen van dezen gang afhing. „ Ach ! wat heb ik naar u verlangd, besta ,, O**!" zeide hij met eene zwakke ftem, en drukte mijne hand aan zijnen boezem; ,, maar de ,, arts beval mij tot hier toe, om alle flerke aan,, doeningen te vermijden." Ik zag hem aan: gelijk het beeld des doods lag hij voor mij uitgeftrekt. Eene traan, die mijn oog pntglipte, kon ik niet weerhouden; hij bemerkte ze. „ Heb dank voor deze traan, vriend! zij zegt „ mij, dat mijn gemis u niet onverfchillig is." „ Gij fpreekt van uwen dood, terwijl de arts meent, dat de ziekte u verlaat?" „ Hij zegt het, maar denkt het tegendeel. Ik „ gevoel beter, wat onverwinbaar geweld mijn ,, binnenfte verwoest." Hem overviel eene fterke huivering en hij zonk achter over. Het koude zweet ftond op zijn voorhoofd.  DE GEESTENZIENER, 215 hoofd. Zijne fpraak werd al flaauwer en flaauwer. Ik kon nog maar zoo veel van hem verftaan, dat hij meende, vergift te hebben ingekregen, en dat hij en ik in verdacht ftonden, den Prins bij zijn Hof te hebben zwart gemaakt. F * * * viel thands in eenen diepen flaap. Nu kon ik mij des' Prinfen handelwijs ten mijnen opzigte verklaren, maar op zulk eene wijze, 'dat ik er nog tegenwoordig eene koude rilling bij gevoel, als- ik er maar aan denk. Het dubbelzinnig gelaat van den geneesheer was mij thands geen raadfel meer. Na verloop van twee uren ontwaakte F*** en die tijd was naauwlijks toereikend geweest, om mij eenigzins te doen bedaren. Zijn eerfte woord was, mij te bidden, om toch te verzwijgen, wat hij mij gezegd had, dewijl mij anders ook ligtlijk een dergelijk lot treffen kon, en om mij, na zijnen dood, terftond van Venetië te verwijderen. „ Na mijnen dood eerst," voegde hij er glimlagchende bij, want al te geerne ont,, ving ik nog den laatften dienst van de hand „ eens vriends, dien ik zoo hartlijk liefheb." Ik kuschte hem, en mijne tranen ftroomden op zijn gezigt. „ Van harte vergeef ik het hen, die mijnen vroeg„ tijdigen dood bewerkt hebben; hij zal mij toch, „ fchijnt het, niet zeer pijnlijk wezen, En ik ben „ hen daar voor zelfs nog de grootfte dankbaar„ heid fchuldig, dat zij mij uwe tegenwoordigheid, „ in mijne laatfte oogenblikken, niet onttrokken." O 4 Hier  aiS DE GEESTENZIENER. Hier ontfiond eene vrij lange tusfchenpoozing, na welke F*** mij verhaalde, her gene ik thands zal mededeelen. Ik heb de dikwerf afgebrokene uitdrukkingen in zamenhang gebragt, en er bijgevoegd, wat ik hem afvroeg; want zijne afmatting en zwakheid lieten hem niet toe, gedurig te fpreken ; ook moest ik hem, bij de zwakheid van zijn geheugen, dikwijls op den weg helpen, in zoo ver ik dit, door mijne vragen, doen kon. Het zij mij vergund, hem zeiven hier fprekend in te voeren, naardien van alles, wat ik thands fchrijven zal, enkel de tijdsorde het mijne is. Ik heb mij zelfs alle moeite gegeven, om zijne eigene woorden te gebruiken, dat mij zoo veel te eer mooglijk geweest is, vermids ik mijn fchrijfboekje fïeeds in de hand had, en alles zorgvuldig opteekende, wat ik meende, dat, bij mijne toenmalige verftrooijing van gedachten, mijn geheugen ligtlijk ontfiippen kon. „ Ik begin," — dus hief F*** aan, „ mijn 3, verhaal van dat tijdflip af, toen gij mijne brie„ ven aan u niet meer ontvingt. Uit den laatlterr a, derzelven 0) weet gij, dat de Prins met zijn 9, hof in onmin geraakt was, en van daar niets 3, meer te verwachten had. Zijne zuster fchreef ook niet, en liet ons, bijkans twee maanden {'*} Hij meent dien van September,, voorheen vermeld ? fö vinden, Bladz. 203. AANMERK» VAN PEN UITGEVER  DE GEESTENZIENER. 217 »> Iang, in de akeligfte onzekerheid, wanneer ein„ delijk de brief van haar aankwam, dien ik u me„ de heb toegezonden, en weike den Prins tot het „ uiterfte bragt. Zijne fchuld bij civitella „ was verbazend aangegroeid, de uitgaven werden „ in geenen deele verminderd, en evenwel deed er zich niet de minfte waarfchijnlijkheid op, hoe of van waar wij dit alles zouden goed maken en „ betalen. Ik moet u belijden, dat ik, gedurende „ dien ganfchen tijd, geen enkel vrolijk uur had. ,, In het grootfte gezelfchap was ik eenzaam en „ verzonken in nagedachten. Z*** poogde zicli „ zoo goed te vermaken, als hij kon; wanneer hij „ niet te huis zijn moest, dan was hij er op uit, „ en vond ik ook al eens een gefchikt oogenblik, om hem te fpreken, nooit leende hij mij zijn „ oor, maar gaf mij gemeenlijk ten andwoord:" „ „ dat hij zich in de zaken van zijnen Heer niet „ ,, mengen wilde, en hem zeiven zorgen liet."" ,, Ik had geen mensch; van u kreeg ik geen and,, woord. De Prins was weinig te huis, of hield ,, zich gewoonlijk met biondello bezig, vetv „ moedlijk over het gene zijne minnarij betrof. Hij ,, moet aan niets anders gedacht hebben, dan aan zijn grieksch meisje; want reeds viermaal had ,, hij den Marchefe beloofd, hem te zullen bèta. „ len, en hij leende nog gedurig op nieuw. Gij „ weet, hoe naauwgezet hij anders, in dit opzigt, „ was, en hoe flipt hij zjch aan zijn woord hield; j, thands bekreunde hij zich daar aan niet. Het 0 5 »» was,  0X8 DE GEESTENZIENER. was, als of alles flechts om zijnen wil beffend, „ en hij onbepaald over alles gebieden kon. De „ Marchefe was en bleef nog geftadig de gedien,, ftige man, de warme vriend van den Prins, die „ allen zijnen wenfehen, eer zij zelfs rijp waren „ geworden, zocht te voorkomen, en zich naar „ alle kleine grilligheden en luimen van den Prins „ fchikte. In zijne hand was, mag ik zeggen, „ ons ganfche lot, en evenwel wist hij aan alles zulk eenen fchijn te geven, dat een onbevangen „ aanfehouwer had moeten denken, zijn geheele be„ ftaan hinge af van eenen enkelen oogwenk des „ Prinfen." Zoo ftonden de zaken, toen de Prins, op ze„ keren avond, vrij laat uit den Bucentauro kwam. Hij bragt een boek mede, op welks inhoud men „ hem zeer nieuwsgierig moest gemaakt hebben; want zelfs, terwijl hij uitgekleed werd, moest „ ik er hem uit voorlezen, naardien biondello, „ wiens post dit anders was, onder voorwendfel ,, eener onpaslijkheid, die hem, federt veertien da- gen, had aangetast, zich reeds te bed had be„ geven. Eindelijk leidde de Prins zich ter rust, „ en op dat hij ook den tijd, tot hij infliep, aan dat boek mogt kunnen toewijden, moest ik mij „ voor zijn bed plaatfen en lezen, Hij hoorde zeer „ opmerkzaam toe, en zat, op den regter aim „ leunende, over einde op het bed." „Thands floeg de klok van st. markus „ ééns  DE GEESTENZIENER.. 219 „ één, (*) en eensklaps gingen beide de wasch„ kaarfen uit, die voor mij op tafel Honden. Het begon te donderen, en de flagen werden zoo „ fterk, dat de grond onder ©ns fcheen te dave„ ren; eenige blikfemftralen verlichtten de kamer, „ venfters en deuren fprongen open." ,, „ Prins! hoed u, dat gij uwe hand niet met „ ,, moord hevMti!"" „ riep plotsling eene vrees„ lijke ftem; het donderde en blikfemde nog eens, ,, en daar op werd het zoo ftil, dat wij ons hart ,, konden hooren kloppen." „ ,, Was dat een droom?"" -— ,, riep de ,, Prins." „ Ik was buiten ftaat, om te andwoorden, en ,, befluitloos, of ik opftaan, dan zitten hlijven zou. „, Inmiddels kwam biondello de deur inftuiven. „ „ Om 'shemels wil, wat is dat?"" ,, riep hij „ met eene angftige ftem, nam de kaarfen van de „ tafel, en bragt ze, kort daar op, brandende „ terug. Hij was nog bijkans geheel ontkleed, „ had flechts de noodigfte kleedingftukken zich aan het lijf geworpen, en beefde zoo fterk aan alle „ leden, dat ik zelf bang voor hem werd. Toen 5i hij (*) De Graaf van O * * heeft hier waarfchijnlijk het uur opgegeven, dat het, naar onze tijdrekening, zou geweest zijn; want te Venetië, en meer andere provintien van Italië, begint men de uren te tellen met het invallen van den nacht, AANMERK. VAN DEN UITGEVER.  flao DE GEESTENZIENER. „ hij zag, dat de Prins geen nadeel gekregen had, „ fcheen hij zich eenigzins gerust te ftellen. Hij ,, keek ons met een Harend o»g aan." ,, De Prins vroeg hem, of hij iets gehoord had? „ Hij andwoordde ja, en zijn verhaal kwam juist „ over een met het gene wij hadden gehoord; „ blikfemftralen evenwel had hij niet gezien. Hij „ was nog niet in flaap geweest, en dus was zij,, ne uitfpraak een zoo veel te zekerer bewijs, dat ,, wij ons niet bedrogen hadden4 Biondello „ kreeg bevel, om zich weer ter rust te begeven, „ en de Prins leide hem het diepfte ftilzwijgen op, „ nopens het gene hij gehoord en gezien had." „ „ Wat dunkt u hier van?"" „ vroeg de „ Prins mij, toen hij weg was." „ „ Ik moet u het andwoord fchuldig blijven; „ „ want ik ben door dit alles nog te zeer over» „ „ rascht."" „ Belijd het maar, gij wilt het niet geerne „ „ voor een wonder uitgeven, dewijl gij weet, s, ,, dat ik daar van niet veel houd."" „ „ En nogthands wist ik het op geene natuur* „ lijke wijze te verklaren."" „ Wij lazen in het boek; hoe, wanneer on„ ze verbeelding ons eenen trek gefpeeld had? "" „ „ Maar dat wij beiden een en het zelfde hoor„ den en zagen, dat de kaarfen op het zelfde ,, oogenblik uitgingen , dat deuren en venfters ,, openfprongen, en dat biondello het zelf„ „ de ook gehoord heeft?"" ti»»ÖHi  DE GEESTENZIENER. aal „ „ Dit alles ware, in allen gevalle, nog zeer „ ,, natuurlijk te verklaren. Het venfter fprong ,, „ open, dewijl het niet vast toegedaan was, „ ,, de deur volgde om dezelfde rede, vooral daar „ ,, nu de drukking van de lucht fterker werd, „ „ en de togt van den wind door het vertrek, ,, ,, blies de kaarfen uit."" „ ,, De woorden evenwel, die wij hoorden, de „ „ blikfem, de donder?"" ,, „ Schrijf dat overige op rekening der verheel„ „ dingskragt."" ,, ,, Maar zou dezelve dan, bij drie verfchillende ,, voorwerpen', juist op het zelfde tijdftip, op even dezelfde wijze werken?"" ,, „ Zoo zij alle drie eene e« dezelfde ftof van „ buiten krijgen, waarom niet? — Hebt gij „ ,, nog nooit gehoord, dat reeds geheele gezel- „ fchappen in het algemeen, en alle enkele lelt „ den daar van in het bijzonder, op foortgelijke „ wijze zijn bedrogen geworden? — Van waar ,, „ anders kwam het, dat men, ten allen tijde, ,, „ zoo vele dwepers vond?"" ,, Ik geef zulks toe; maar biondello im„ ,, mers heeft geenszins dezelfde ftof van buiten »> >» gekregen als wij, en nogthands — " " ,, ,, Dat heeft hij zekerlijk. Hebt gij niet ge„ „ hoord, dat hij nog wakker te bed lag, en „ „ dus ook waarfchijnlijk alles mede gehoord „ heeft, daar flechts een dun befchot tusfchen  è22 DË GEESTENZIENER. .,, „ mijn vertrek en bit zijne is, en gij boven „ dien nog zeer luide Mast,"" - „ Ik zweeg, niet als of ik overtuigd 'geweest tvare, maar dewijl ik niet meer tegenipreken wilde; want zijn gelaat toonde mij reeds, dat „ bij dit ongeei'ne zou gezien hebben. Hij fcheen „ zich daarbij gerust te ftellen, maar mij jaagde „ de herinnering aan dit voorval allen flaap uit de „ oogen." ,, De-volgende dag wrts tot een feest beftemd, „ dat in St. Benedetto, ter eere van den Prins, „ gegeven werd. Hier vond men alles bij een, „ wat de Venctiaanfche zucht tot pracht en ver„ maak immer uitvinden kon. Ten befluite vond ,, er ecu zeer fchitterend gemaskerd bal plaats. Een kamerdienaar van den Prins, dien hij eerst ',, voor kort in zijnen dienst nam, dewijl hij hem „ het leven redde, bleef alleen te huis; ik echter ,, en des Prinfcn geheele overige gevolg was er bij tegenwoordig, biondello zelfs niet uitge- zouderd, die zich volftrekt niet had willen laten „ terug houden. De Prins had het hem ook te gereeder toegeftaan, om dat hij, ondanks zijne „ onpaslijkheid, hierom zoo fterk aanhield, en „ dus de grootfte liefde voor zijnen Heer deed „ doorftralen. In de vermomming van eenen Bra„ min volgde hij hem overal' van verre, 'als zijne „ febaduw. Ook ik liet hem weinig uit de Oogen, ,, vermids ik hier de ontwikkeling' des tooneels "„ van den vorigen nacht vreesde, aan welke rede „ ik-  DE GEESTENZIENER. 223 ik ook biondel lo's behoedzaamheid toefchreef.: ,i Mijn vermoeden werd oök maar al te zeer be,, Vestigd. Het groot aantal masken, dat er te- genwoordig was, liet, - mi de zoo ruime zaal, nog maar weinig plaats voor'de danfers' over, zoo dat die vrij gedrongen ftaan en zich bewe« gen moesten. De Prins wilde juist, met eene s, rasfche wending, om zijnen nabuur zwenken, en een fluk van zijn gewaad bleef hakén. Hij ,, moest oogenbliklijk uit de 'dansreij treden-, öm de fchade te verhelpen. Biondello bragt hem in een zijvertrek, ik volgde. Verbeeld u onze j, verbazing, toen wij, in een daar aan grenzend kabinet, des Prinfen beminde griekfche Dame en „ civitella, in eeiie-zeer dubbelzinnige hou- ding, op eene Sofa . aantroffen. Niemand van ,, ons kon een woord fpreken , en de Prins ftond, „ als door den donder ^getroffen. Wild, rolden zij4, ne oogen rond, alle zijne gelaatstrekken geraak„ ten in eene ftuiptrekkende beweging. Het paar fcheen ons niet te bemerken. Eer wij het ver,3 hinderen konden, had de Prins een mes gegre- pen, viel er mede op het paar aan, en bloe,, dend lag civitella aan zijne voeten. Met „ een gil vloog het meisje in de zaal." ,, ,, Om Gods wil,'i'ed u, genadigfte Heer!"" „ riep biondello,"',, „ het mogt anders te laat „ „ wezen."" „"In den zelfden oogenblik, had „ hij ook den Prins, die geheel bedwelmd was, s, reeds gevat, en trok hem, door eene zijdeur, „ me  ê24 DE GEESTENZIENER* », met zich voord. Ik vloog na. Naauwlijks was „ de deur toe, of wij hoorden reeds gedruisch „ achter ons. In de verwarring had men veelligt „ vergeten, ons te laten nazetten; wij ontkwamen „ gelukkig. De Prins wilde naar zijn hotel, maar „ biondello hield hem terug, er bij voegende, „ dat men daar het alleronveiligst was. Die daar „ boven, (*) verzekerde hij, namen er geduchte „ wraak van, als men een masker gewelddadig „ aanviel, en de Prins ware, ondanks zijnen rang, „ niet zeker, dat zij niet morgen reeds hunnen „ Fante (t) zonden, het welk dan treurige gevol„ gen kon hebben. Hij beloofde hem, aan eene „ plaats te brengen, waar wij geheel veilig zijn „ zouden, tot dat de zaak ware bijgelegd. Met „ fnelle fchreden ; ging biondello voor uit, „ wij volgden hem op de hielen, ik moet belijden, ,, voor mijn perfoon, met grooten angst; want „ federt de verfchijning van gisteren werkte mijne ,, verbeeldingskragt zoo levendig, dat ik overal ge„ Halten zag, thands allen met dolken gewapend. „ Uit C) Van deze uitdrukking, of, in zijne taal, quei in «Ito, bedient zich de Venetiaan,. om daar mede het geregtshof der ftaatsinqüifitie aan te duiden. Hij is voor hetzelve zoo bevreesd, dat hij, flechts in geval van den uiterflen nood, en dan nog met den grootften eerbied en «en kloppend hart, dit geregtshof noemt, AANMERK. VAN DEN UITGEVER. (t) Een Officier van dit geregtshof.  DE GEESTENZIENER. j»ag 9i Uit des Pririferi bewegingen kon ik dök'we'I m.er= w ken, dat hem mede niet zeer wel te moede ware: s, Niemand van ons fprak een enkel woord. Ge- lijk vlügtende kwaaddoeners vlogen wij door de „ 'afgelegenfte ftraten. Een geluk was het, dat wij terftond bij St. Samuele eene gondel aantroffen, i, die, als Ware het, öp ons te wachten fcheen; wij klommen er in, en biondello beval, i, naar liet kwartier van Castello te varen, en bij St. Francisco della Vigna, een Franciskaner' j, klooster, te landen. De vloed ftroomde fnel on.,, der ons weg. Huizen en torens, de ganfche „ oever vloog ons voorbij. De maan fcheen'hel- der, nü'en dan ontmoette ons eene gondel, wier r& zwarte kleur mij heden zeer ongewoon en vreesi, lijk toefcheen, en, uit de verte, klonk ons het i, gëzang der Barkarolen (*) klagend te gemoet. „ Nooit zal ik den indruk van dezen nacht verJj geten." U Eb> (*) Deze fchippers zingen tot tijdverdrijf, terwijl zij, eenzaam in hunne vaartuigen liggende, hunne klanten verwachten- Zij weten vele plaatfen uit Dichtéré vab buiten, en geven die hunne eigen zangwijs, welkè z'ij bok wel haar den inhoud zoeken te fthikken. Eén hunher begint, een ander, op eenigén affiand, die dezen misfchieh ih het gèheel niet kent, hoort het, én and-' wÖordt daar öp, én dus houden zij niét óp, dit beurtgezang voord te zetten, tót hun wérk hén aan fièVro«r roept i of er eenig ander hindernis! voorvalt; aAnmerk; van bên vkftiffüt, h DEEL» P  226 DE GEESTENZIENER. ,, Eindelijk kwamen wij ter bcftemder plaatfe, „en biondello bewerkte, door middel van „ eenen bekenden, dien hij daar had, dat wij, op „ eenen zoo ongewonen tijd , nogthands op het „ vriendlijkst onthaald werden, Wij moesten hier, „ in het ftrengflc Incognito leven, en ik befpeurde „ het zeer duidlijk aan den Prins, hoe zeer hem „ deze omftandigheid misviel. In verfchillende „ vermommingen, ging biondello. geftadig uk, „ om te onderzoeken, wat zijnen Heer te vreezen „ ftond; maar, twee dagen achter een, keerde hij ,, vruchtloos terug. Op den derden dag trad bij,. „ des avonds, toen het reeds vrij duister was., ,, geheel verward in on,« vertrek binnen " „ Wij moeten van hier, "" ,„ riep hij ons, met „ eene angftige ftem, te gemoet," „ ,( terftondmoe„ ,, ten wij voord. Uw leven, genadigfte Prins! „ ,, hangt aan eenen zijden draad. De Marchefe ,, „ is doodlijk gekwetst; de Kardinaal heeft twaalf „ ,, Bravis gehuurd, om u te vermoorden, en „ ,, hem, die u van kant maakt, nog boven dien „ „ honderd Zeehienen beloofd, een prijs, dien „ „ een Bandiet "zoekt te verdienen, al gold het „ ook het opperhoofd der kerk. Men heeft ons „ „ verblijf reeds op het ipoor , ■—'. wij moeten .,, ,, oogenbliklijk voord!" " ,, Hadden wij .biondello niet gehad, wij „ hadden ons noodlot volftrekt niet ontgaan kun„■ nen; maar dit onvermoeide, op alles opmerk„ zame mensch, fchafte ook tegenwoordig raad. „ Hij bragt ons kleederen, die ons volftrekt on- „ keu-  BE GEESTENZIENER. ^ „kenbaar maakten. Wij* begaven orts in eene ■y, gondel. Biondello liet zich, met den gon* ,; delier, in een gefprek in, en hier vernamen wij, ,s tot onzen grootflen fchrik, in welk een groot ,, gevaar Wij ons bevonden, en hoe veel moeite „ inen nam,'-om de honderd Zeehienen te verdie„ nen. Ten einde de genen, die ons misfehien $• °P het fpoor mogten volgen, daar van af te ,, brengen en in de war te helpen, verwisfelden j,. wij dikwerf van gondel, en namen meenig eenéii „, Omweg " Zoo kwamen wij eindelijk gelukkig aan frl „het * * * klooster. Een vriendJijke Pater; —,, mede een bekende van biondello, —- önt,, Ving ons in de poort, en wees ons oogenblik„ lijk een vertrek aan, dat geheel afgelegen, eii „ wel zindelijk , maar zeker voor geen Prins ingei', -rigt was " . ' ,, Eene vrouw, die met den dood woritelt, ,, „ weiischt u te fpreken,"" zeide de ons be„ kende Pater, dén volgenden dag, tot den Prins, „ en, als door eenen elektrieken flag getroffen I „ fprong deze van zi men zetel op " „ „ Wie is zij?"" „ riep hij haastig." - „ „ Wie zij is, weët ik niet, en heb .er, ook „ „ niet naar gevorscht; Twee jaren leeft zij „ „ reeds hier in het klooster. Vari waar zij „ kwam, is niet bekend Het is onze pbgt, 41 „ eenen iederen op te nemen , zoo lang wij kürt'*# w nt?n, en geenszins èerst te vragen; wie zijt irfHa&i w»ar komt gij van daan? — Wij latei  saS DE G E E STE N Z IË NÉR1. „ elk geerne zijn geheim, zoo hij het ons tiiet „ „ vrijwillig toevertrouwt." " „ De Prins' had er niet naar geluisterd; ftijf keek „ hij Voor Zich. „ „ Hoe lang is zij reeds ziek?""" „ riep hij eindelijk." „ „.Het zijn heden zeven dagen."" „ „ Waar is zij, ik wil tot haar!"" „ Hij „ volgde den Pater." „ Wie hij vond, zult gij wel reeds geraden heb„ ben, lieve vriend!1 — zijn griebsch meisje. Ik „ heb vergeten te herinneren, dat hij haai', reeds twee dagen voor het ongelukkig-gemaskerd bal, „ niet had kunnen fpreken; nu bleek het, wat " haar terug gehouden had. Ik zag haar nader- hand zelf, en kan dit gezigt niet befchrijven. " Daar lag het bekoorlijkfte van Gods Tchepfelen,H dat voorheen elk bewondering inboezemde, en /, was zich thands, bijna in geenen enkelen trek meer', gelijkvormig. Op haar aangezigt loerde 3 de dood. Ik ftond niet meer in twijfel, \\ of" wij hadden'ons, op het bal, in den perfoon j' vergist; maar de Prins, die,- geheel tegen zijn „ overig karakter, dikwijls ter' verkeerde plaatfe achterdochtig was, was het ook hier. Dit bragt „' eene mengeling' iii zijne aandoeningen, waar me3i de niets te 'vergelijken is. Nu eens vervoerde •„ hem zijne wanhopende liefde tot razernij, het „ voorwerp daar''van in het uiterfte levensgevaar 3, ziende; dan weer koesterde hij het denkbeeld» „ dat zij zijns onwaardig ware, en met zijne liefde £ gefpot had , wanneer zijne verbeelding hem het »> toe*  DE GEESTENZIENER., >&9 tooneel op het bal voor den geest toverde. Een vlammend rood vloog hem dan over het ge„ zigt, zijne oogen vonkelden, zijne handen trok„ ken zich onwilkeurig te zamen, en dit alles ver„ anderde, bij eenen blik op de lijdende geduldige „ onfchuld, in een zwaarmoedig angflig gepeins. „ Zijn toeftand was verfchriklijk, Zij, die. zelve „ zoo veel leed, zocht hem te troosten, en-dit p, verwoestte zijn binnenfte nog veel meer. Met „ geweld bijkans trok ik hem van haar bed af. „ Langen tijd zat hij geheel ftil in onze kamer: eindelijk voer hij uit." „ ,, Ik ben fchand«lijk bedrogen! Zij, die ik „ „ aanbid, veracht mij, in de armen van eenen „ anderen."" „ „ Bedaar, genadigfte Prins! Alle berigten inis, „ mers ftemmen over een, dat zij hier reeds „ ,, ziek lag, "toen dat voorval plaats greep. Het „ moet. een geheel ander perfoon geweest zijn,"" » 5> Zag ik ze zelf niet, ik, die heure klcinfte „ gelaatstrekken, als een heiligdom, in mijn hart „ „ bewaar; ik, die geheel en al enkel in haar „ „ leefde, met haar flechts eenen perfoon uit„ ,, maakte."" »> 5» Vergeef mij, genadigfte Heer! zeidet gij s, „ zelf niet eens, dat men, op zulk een tijdftip „ „ juist het Jigtst bedrogen kon worden ? " " „ Zaagt gij ze zelf ook niet?"" „ Uwe rasfche daad verhinderde ons , haar „ „ van nader bij te bezien; eene vlugtige gelijk5? „ vormigheid. —"" v 3 „ E*  2Sq DE GEESTENZIENER.. „ „ En hoe wist zij, dat ik hier ware? Het ontwerp is fijn gefmeed, om mij weer in het net te lokken; maar het zal mislukken!"" „ Welk een mistrouwen! -— Een ongelukkig 9, „ toeval brengt ons herwaart, wij vinden haar ,, „ in zulk eenen toeftand, die eenen zoo fterken „ indruk op u zeiven maakte, en >—"" ,, ,, Wilt gij mij aan mijne zwakheid herinne„ „ ren, daar ik, in den eerften oogenblik, het ,, gochelfpel geloofde?"" ,, „ Hare ziekte een gochelfpel?"" „ Is dit misfehien onmooglijk, na het gene 3, „ ik reeds ondervonden heb?"" „ Ik weet niet, hoe lang dit gefprek nog zou „ voordgeduurd hebben; want hoe liever zich de Prins zelf geerne daar van zou overtuigd heb„ ben, zoo veel te meer tegenwerpingen maakte „ bij mij, en zijn anders zoo helder verftand zag „. er in het geheel niet op, of zij ook waar'fchijn„ Hjk waren; mooglijkheid was hëm dikwijls reeds „ zekerheid, die hij nogthands verwenschte. —— biondello's aankomst belette ons, verder te „ fpreken. Hij bragt, wel is waar, ten aanzien „ onzer veiligheid, geen vrolijk berigt mede, dan „ de Prins werd evenwel, ten minfte in. zeker op„ zigt, gerust gefteld. Er was naamlijk, op eenige „ plaatfen, van gefproken geworden, dat zij, om wier wil wij zoo veel uitftaan moesten , nie- mand anders ware, dan eene zekere V*•*ll'I, „ die van een zeer dubbelzinnig gedrag was, en pok zeer veel op ons griekfche meisje zóu gelest, ken  DE GEESTENZIENER. 231 ken hebben, terwijl deze gelijkvormigheid, door de kleeding en het fchemerlicht, waar in zij zich ,, bevonden, nog vermeerderd was geworden. Ook „ des Prinfen tweede bedenking, van waar naam,, lijk zijne beminde wist, dat hij hier was, werd, ,, tot zijne voldoening, opgelost. Te weten, een „ van hare bedienden had biondello herkend; ,, zij had verder nagevorscht, en was zoo doende ,, achter de waarheid gekomen, waar op zij dan ,, hare reeds lang gekoesterde begeerte geuit had, ,, om den geliefden van beur hart nog eens te zien ,, en te fpreken.. Bij het bewust zijn harer on,, fchuld, werkte thands des Prinfen deelneming in „ haar lijden nog zoo veel te fierker op zijn ge,., moed. Maar zelden verliet hij haar bed Hij ,, gaf zich geheel aan de fmart over, zijn flaap ,, was flaag ongerust, nooit verkwikkend, en wel dra geleek hij naar eene fchim. Zij flierf eenen „ dood, die ook de mijne zijn zal, en ö! mogt „ ik heure overgave in den wil van hem, die haar ,, fchiep, hare zachte gelatenheid, die helderheid ., des gemoeds, toen haar oog brak en zij voords zachtlijk overfluimerde, mogt ik die, in mijne „ laatlle oogenblikken, bezitten! (*) " „ Deze engel in menschlijke gedaante was verge- „ ven, (*) Deze wensch mijns vriends werd, in zijnen ganfchen omvang, vervuld; zacht was zijn einde, en vol hoop op eene blijde toekomst zijne laatfte oogenblik. AANMSKK, VAN DEN GRAAF VAN O**. P4  ||S DE GEESTENZIENER. p ven, en bij de opening van het lijk, die ik, óp, s, bevel van ' den Prins, mede bijwonen moest, ,, vertoonden zich de duidlijkfte blijken van het J? vergift." (.*) „ De gemoedsgefteldheid, waar in zich de Prins „ thands bevond, kan ik u niet befchrijven. Ik fidderde voor zijn verftand, want toen hij het „ lijk zag ter aarde beftellen, berstte hij in eenen i, fchaterenden lach uit, en de woorden, die hij daar bij uitfloeg, heb ik altijd pogen te verge9, ten.'-' „ Eenige dagen verliepen, zonder dat er iets „ merkwaardigs voorviel; biondello's berigten ,, bleven fteeds dezelfde, en de Marchefe was nog „ geen, hair beter; evenwel befpeurden wij niets o» van vervolgingen, offchoon de eerfte verzekerde, ;i dat zij nog niet ophielden, en de veiligheid, die wij genoten, enkel daar aan ware toe te „ fchrijven, vermids men ons tegenwoordig ver* j, blijf niet wist; want anders, voegde hij er bij, werd de wraakzucht hier niet ligt anders, dan „ door het bloed van derzelver voorwerp, bevrep digd.". „ Uit gebrek aan plaats moest ik met den Prins 3, in e^n vertrek flapeu. Het was denklijk omtrent „ middernacht, toen hij aan mijn bed kwam, en „ mij wakker maakte. „ „ Hebt gij niets ge- „ „ hoord?"". {\j Hier van heeft hij, in zijnen laatfien brief airede j-sWongd, Bladz. 211. ^AÏÏMERK. VAN DE?J UITGEVER.  DE GEESTENZIENER. 233 9, „ höord?"" — vroeg m'i mij , enikand?, woordde van neen; want ik had zeer vast ge- flapen , naardien ik dé Vorige nachten meestal flaaploos had doorgebragt." „ „ Is u iets overgekomen, genadigfte Heer?"" ,, ,, Had ik het bewijs niet in handen, ik', zou '„ het, offchoon ik waakte, nog voor eenen p s> droom houden. Het fchijnt, als of ik overal. „ van onzigtbare wezens omringd ben. '— — „ „ Ik was juist op het punt, om in te fluime3, ., ren, toen ik eene aangename muziek hoorde. „ Terwijl ik luisterde, van waar die foönen toch 3, ,, komen mogten, daalde er, met een zacht ge,, „ druisch, een- genie door het verhemelte van ss ») mijn bed naar beneden, met alle die hoeda- ,, nigheden, welken onze fehilders hen gewoonss »s lijk leenen; maar nog nooit heeft een penfeei Sï SS zulk eene fchoonheid en volmaaktheid danrge* „ ,, fteld. Een heldere glans omfcheen hem, en ,, „ verlichtte mijn bed, zonder mij te verblinden, ss' 53 De gordijnen had ik digt toegetrokken, de -5» »» nachtkaars brandde zeer duister, en kon dus ss ss geen h'cht op mij werpen. Dit gezigt, gcs* s» P^ard met de herinnering aan die voorzegss s, ging, welke helaas! zoo ftiptlijk vervuld werd, 5, ,, hield mij in eerbied en verbazing. Met eene welluidende en lieflijke ftem. fprak hij tot mij : " " „ , Hier zend mijn. Heer en Meester u „ , eenen brief; maar open en lees dien „ 9 niet eer, alvorens de eerfte zonne? 5 „ , ftraal  254 DE GEESTENZIENER. , ftraal den jeugdigen dag verkondigt, ,, , en overwin uw ongeloof!"' ,, Hij liet, bij deze woorden, eenen brief val„ „ len, en vloeide als weg in eene ligte wolk, „ die allengs verdween. Dit verdwijnen ging ,, „ van de vorige aangename muziek verzeld, en „ ,, rondom mij verfpreidde zich eene zeer aange,, name geur."" „ De Prins toonde mij den brief. Hij was juist als een andere gewone; alleenlijk beftond het ze„ gel uit verfcheiden geheimzinnige teekenen, difc „ wij niet verklaren konden; ook had dezelve geen „ opfchrift. Hij flak hem bij zich." ,, ,, Wilt gij hem niet open breken?"" ,, „ Morgen op den bepaalden tijd."" ,s Gij gelooft dus nu aan deze verfchijnin„ ,, gen?"" „ ,, Moet ik niet? — o wat gave ik er voor, ,, ,, dat ik er nog aan twijfelen kon, om mijne ,, ,, wijsgeerte te redden , waar op ik mij zoo veel „ ,, verbeeldde; thands moet ik ze u prijs geven. „ „ Ik geloof nu alles! — Kan ik anders, na ,, „ het gene met mij gebeurd is? (*)"" ,, Aaa (*) En kon hij wel anders? — vraag ik hier den lezer, en hoop, dat niemand , die den mensch maar eenigzins kent, zulks met ja beandwoorden zal. — Meenig ander ware zeker, toen hij nog onwrikbaar pal ftond, reeds lange daar geweest, waar hij thands is. En hoe zeer was zijn denkvermogen en zijne beoordeelingskragt niet door Kjden verwoest van zoo verfchillenden aard; ware het won»  DE GEESTENZIENER. 035 „ Aan ikpeiï was nu niet meer te denken, en Wij fbraken van niets anders dan gcestverfchijningen, wnarbij ik dan al meer en meer hoorde, „ hoe zeer hij tegenwoordig de mooglijkheid daar ,, van toegaf* Op den bepaalden tijd trok hij den ,, brief uit zijnen zak, en zie daar, nu was er een opfchrift op. Dit, 'voor en aan zich zelve eene kleinigheid , deed thands den Prins verbaasd ftaan, en gij kunt 11, daar uit, een denkbeeld van den toeftand vormen, waar in hij zich toen bevond. Hij brak hem open. Het was een en» ,, kei couvert, me ar daar in lag, — eene quitantie „ van wonder, 200, in dezen toeftand, zelfs de geringde aanval daar op, gepaard mee het gene vooraf gegaan was, deze uitwerking gedaan had? Een fprong van het eene uiterfle tot het andere is hier zeer ligt; en bet gebied der waarheid een zeer fmal'e weg tusfchen beiden, dien men, zoo haast men Hechts een weinig w ankelt,, verlaten kan. — De wijsgeer haakt immers, in het Rijk der geesten, nog vergeefs naar waarheid, en de gïrsfche flotfom van zijn nadenken beftaat in veronderfiellingen, die meer of minder waarfchijnlijkheid hebben; zal iemand bet dus wel eenen leek tot een misdrijf toerekenen, dat hij eindelijk zijne on. dervinding vertrouwde » toen zijne befpiegeling die niet weerleggen kon? Eang ftreed hij als een man; wai riet Wotider, dat hij bezwijken moest, daar zijn tegenpartij zoo veel fierker was? — Zijne bedrijven in het vervolg wil ik niet verdedigen ; maar mijn mededogen kan ik hem niet- weigeren, en dit kan zeker niemand, die zijnen me» debroeder beoordeelt naar zijn hart. AANMERK, VAN DEN GRAAF VAN O**.  aj6 DE GEESTENZIENER. „ van civitella, niet alleen omtrent de hoofd„ fom, die hij den Prins geleend bad, maar ooi? ,, wegens de renten, midsgaders een brief van ,„ hem, waar van ik u hierbij een affchrift mede„ deel, dat ik, uit hoofde des zoo merkwaardigen „ inhouds, van denzelven maakte. Hij luidde dus: „ Mijn genadigfte Prins!"" „ „ Mijne fchuld, mijn misdrijf omtrent u is „ „ zoo groot, dat ik alleen van uw menschlie>» »> vend en verzoenlijk hart vergeving krijgen s» „ kan, die ik zoo veel te zekerer wacht, om „ „ dat mijne rust, mijn geheele geluk daar van „ „ afhangt. Gij beftraftet mijne wederkeerende ,, „ ligtzinnigheid op het bewuste heillooze bal „ „"met eene doodlijke wonde, en ik, razende, liet ,, „ mij, door de woede mijner wraakzucht, vol-, s, „ gends de alhier heerfchende ftrafbare gewoon„ „ te, wegflepen, mijnen oom te bidden, dat hij ,, „ dolken van Bandieten koopen mogt, om u „ den redder van mijn leven, te vermoorden! — », ,1 Hit gedachte flaat mij geheel ter neer; maar ,, ,, wist ik, dat gij, die mij deze wonde floegt, „ „ ook in ftaat waart, om ze weer te genezen, „ „ zoo dra gij flechts wildet, en dat gij zulks, „ „ door een enkel woord, kondet doen? —- 6 „ ,, gij! wien hoogere magten ten bevel ftaan, „ ., waarom vloodt gij voor mijne onmagtige „ wraak, welke gij, dooreenen enkelen wenk, „ „ ontgaan kondet? — Waarom zondt gij mij. „ „ de fomme gelds, die ik, met trotschheid, in „ „ uwe handen zag, met de overtallige renten »j » te-  DÈ GEEST E NZIENER. 237 i$ terug, om mij zelfs den troost te- ontrooven, „ dien gij mij eens zoo grootmoedig fchonkt, ,, dat gij mij waardig hieldt, om Over mijn ver,, mogen, hoe weinig gij zulks ook behoefdet, ,, ,, te befchikken? — — ó Handel edelmoedig, „ „ — fchenk mij vergiffenis, naardien, zonder ,, ,, dezelve, mijn hernieuwd beftaan mij bet ramp„ „ zaligfte gefchenk is, en geef mij, daar door, ,, „ mijn leven dubbel weder. Verontfehuldigen „ „ wil ik mijn misdrijf niet; dit is mij ook on„ ,, mooglijk;- maar uw hart zal het minder ftraf„ „ baar vinden, zoo gij bedenkt, dat zulk eene „ „ eigen wraak, door de opvoeding, het affchuuw» „ „ lijke verliest, en de vreeslijkfte pijnen mij bij„ „ kans krankzinnig maakten. " " , En ben ik, door die verfchijning, ook niet j, „ reeds genoeg gëftraft? —■ Ach! de herinnering „ „ aan dezelve zal geen 'tijdverloop uit mijne ziel „ verdelgen kunnen."" „ „, Door de grievendfte pijn gefolterd, lag ik op „ mijn ziekbedde 'uitgeftrekt, en de 'ömftanders „ zagen mijn naderend einde te geinoet. Plots„ „ ling trad er een verfchijnfel in mijne kamer. Met „ „ eenen langen zwarten tabberd bekleed,' omgord „ ,, met eenen gouden gordel, naderde het zelve mij« „ „ ne legerftede. Zijn zilver witte baard reikte hem „ tot de heupen, duistere ernst en gramfchap wa„ „ ren op zijn gelaat te lezen. Hij-wenkte flechts, „ en mijne wakers vielen oogenbliklijk in eenen „ ,,, diepen flaap."'' „ , Rampzalige!"' — „„riep hij met eene- *» ■»* drei-  438' DE GEESTENZIENER. a dreigende ftem "" — ,gij waagt bet, „ , hem met uwe wraak te- vervolgen, „ , wiens geringde wenk den, draad uws „ , levens affnijdeu kon, wilde hij zich „ , van de magt bedienen, die hij iii „ , handen heeft?"' „ „ Ik mag alle de vreeslijke Woorden niet herJ9 „ halen, die ik verdei' hoorde; Een wonder „„was beti dat ik, in mijnen tóefhnd, ; niet „ oogenbliklijk den geest gaf. Toen ik, eenigen „ tijd, de ijslijkfte kwalen had uitgëftaan, raakte „ „ de gefialte mij aan; alle mijne fmarten ver„ dwenen , en ik was geheel herlldd. Voor mij op de tafel lagen r allen goud, nopens wier „ „ ontvangst ik terftond een qukantie moest fchrij„ „ ven; ook werd mij vergund, ,u," daar ik uw 9, „ verblijf niet weetj ichrifriijk om vergeving te „ „ fmeeken, van welke vergiffenis mijn ganfche „ welzijn afhangt, ó Weiger dezelve toch eenen „ ^ellendigen niet! v" „ „ Wanneer gij dezen brief bekomen zult, weet „ ,, ik niet; maar dat gij dien zeker krijgt, zeide mij het verfchijnfel."" s, Ach kom terug, genadigfte Prins! kom te„ „ rug. Met een hart vol berouw, en geheel „ verzonken in het gevoel zijner onwaardigheid, s, „ Verbeidt u, met het krieken van den dag, in „, „ de voorzaal van uw hotel, met. ongeduld „ ,. Üw „ „ Onwaardige vriend b „ ClVITfiU-A."" j, Hos  DË GEËSTÉNZÏËNËll. 239 : Hoe ons hierbij te moede Werd , waardfte „ O**! kan ik u niet befchrijven. Dit was eene ,, ontwikkeling, die wij nimmer zouden hebben 5, kunnen vermoeden. De Prins opperde niet de „ minfte twijfeling; maar hij was veel te angstval„ lig geworden, dan dat wij het gewaagd zouden hebben, om ons uit onze fchuilplaats te bege„ ven, zonder een voorafgaand allernaauwkeurigst ,, onderzoek, hoe de zaken ftonden. Biondello, ,, die nog ih eene zoete fluimering lag, werd met ,, bevelen uitgerust, om alles behoorlijk uit te vor„ fchen, en nog, terwijl men hier méde bezig „ was, liet de ftem zich Wederom hooren: " ,, „ Overwin uw ongeloof!"" „ Biondello floeg een kruis en ging heen. „ Hij had niet ver behoeven te loopen, of hij ver- nanv reeds van zijne fpionnen, dat wij volkomen „ veilig waren, en zeer fpoedig kwam hij,- met de- ze vrolijke t;jding, terug. De Prins gebood het „ diepftc'-'ftilzvvijgeh omtrent alles, wat er voorge„-vallen? was, en wij vertrokken op het oogenblik." „ Wiy-kwamen in het Hotel, en vonden niet al3, leen feTvï^é l l a ,' maar ook den Kardinaal „ daar, die - den Prins te gemoet kwamen en hem, allerootmoedigst, om vergeving baden. Dat hij hen die', bij-deze omftandigheden , geerne en ge„ willig fchonk, en zeer in zijn fcKïk was,- »p „ zulk eene wijze uit eenen zoo gevaarlijken ban- del te komen, kunt gij denken; en, wat nog „ meer is, hij liet hen ook volkomen in hun gep loof, dat bij over hoogere magten te gebieden had*  DE GEESTENZIENER» „ had,- en de geest, op zijn bevel, verfcheneii „ was; alleenliik verzocht hij hen, daar van te „ zwijgen Civitella verzekerde, dat hij daar ,, mede zijn oogmerk niet bereiken zou, dewijl „ toch de wakers, die bij zijn bed gezeten had„ den, het ook wisten, en hem reeds voor eenen 3, heiligen hadden uitgeroepen." • „ „ Maar de wakers fliepen immers; hoe konden zij dus weten, van waar het verfchijnfel „ „ kwam?"" i— hernam de Prins met eeni,, gen twijfel." „ „ Ja, doorluchtigfte Prins! "" —■ „ andwoord„ de gi vitkLla," -— dan, zagen zij niet de gefialte nog binnen treden, en . bleef hen, bij ,,-bun ontwaken, het gevolg verborgen, dat ha» j, re verfchijning, ten aanzien mijner gezond■4, „ heid, had? Zij wisten, dat ik mij, aan den ,, „ rand van het graf, bevond, en zoo plotsling ,, „ daar op:zagen zij mij geheel . herfteld j moes}, ten zij nu niet wonder roepen, en kunt gij «i, „ het mij wel ten kwade duiden, dat ik in den „ oogenblik, wanneer ik van de poorten des 3, ,-, doods was weggerukt, en maar een gevoel, 3, 3j bet gevoel van dankbaarheid had, u als mij- „ nen weldoener noemde? —- — Gij hadt mij „ zulks immers niet verboden, en al ware zulks j, „ ook géfebied, ik zou, geloof ik,.uw,bevel, j, hoe heilig n>ij anders ook, overtreden hebben. „ 6, Doorluchtigfte Prins! er is geen grootere ,, fmart voor een fi^t geheel bedorven hart j ■it „ dan wanneer men het fchoonfte gevoel, dat n » van.  DE GEESTENZIENER. s# n 5» van dankbaarheid, moet onderdrukken! " " —> Hij zonk aan de voeten van den Prins, en tra„ nen vloten uit zijne oogen." „ „ Ik heb u immers vergeven,"" ,, zeide de „ Prins, terwijl hij hem, bewogen, opbeurde." „ „ Maar bezit ik ook uwe vorige liefde nog ? », „ Ik rampzalige heb die verbeurd!"" ■—■ „ zei„de hij, luide fnikkende." >, „ Als ik vergeef, vergeef ik niet «half, *'" „ zeide de Prins en kuschte hem." ,, Thands was het, als of een geheel nieuw*leven „ zich over den Marchefe verfpreid had; 'Men had wel is waar, - ook voorheen, geene blijken van „ doorgeflane fmart aan hem befpeurd, en'hij -zag ,, er volkomen zoo gezond en wèl uit als ooit; maar „ grievende kommer ftond op zijn voorhoofd te le,, zen, en wischte de trekken van welwillendheid „ bijkans ten eenenmaal uit, die hem-anderS zoo be„ koqrliik maakten. Door dez,en ktisch was hij weer „ geheel en al de vorige. In de overmaat zijner vreügJ5 de, liep hij, met uitgeftrekte armen, het vertrek „ rond, als of hij de ganfche wereld, bij zijn geluk, „ had willen tot „getuige roepen. Na de eerfte be„ dwelming der blijdfchap evenwel, werd hij door „ eene, ik zou haast zeggen, aangename angstval„ ligheid bevangen, die anders in het geheel niet tot „ zijn karakter behoorde, en waar uit men het „ gevoel zijner eigen onwaardigheid zigtbaar zag » doorftralen. Dit zoo wel , als ?.ijne daar uit: L deel» q „ voord..  44* DE GEESTENZIENER. „ voordfpruitende befcln'oomdheid, maakten hem ecïr„ ter den Prins hoe langs zoo aangenamer, en wel ,, dra werd hij hem weer geheel tot eene behoefte; „ want den geringften wenk van den Prins verftond hij; zijne geheimfte wenfehen zoeht hij hem uit „ de oogen te lezen, en, op eene gefchikte wijze, ,, wist hij hem geftadig in zulk eene omftandigheid s, te plaatfen, waar in hij zich zeiven welbehagen „ moest. Daar bij wist hij alles het voorkomen „ van de diepfte verpligting te geven, en liet fteeds „ blijken, hoe zeer hij gevoelde, wat hij den Prins „ verfchuldigd was. Daar hij vastlijk geloofde , ,, dat des Prinfen behandeling ten zijnen aanzien, 3, op het bal, niets anders, dan eene beftraffing „ voor zijne bnitenfporigheid , geweest ware; ' 1 „ want dat de Prins die Dame voor zijivgrieksch? „ meisje gehouden had, vermoedde hij in het min* fte niet, —— zoo leeSle hij thands ten uiterfte „ geftreng, en dankte den Prins meenigmaal, dat j, hij hem zoo hard getuchtigd had, was er hoogj, moedig op, dat hij hem eener nadere opmerking s, waardig gekeurd , en voor verbetering vatbaar „ gehouden had. Met de hartroerendfte rondbor„ ftigheid beleed hij mij zeiven:, dat hij, juist in dat tijdsgewricht, op het punt geftaan had, vaiï „ zoo diep te zinken, dat hij, in het vervolg, wef voor altijd zou verloren zijn geweest. Hij had 5, naamlijk met het ontwerp zwanger gegaan, om,, de dogter, van ****io, een onfchuldig bekoor3, lijk meisje van zestien jaren, te verleiden. Hij v. had-  DE GEESTENZIENER. 343 j, had haar het eerst in de mis gezien, en den „ eerften indruk, dien zij op hem gemaakt had, had dit befluit bij hem doen geboren worden. ,, Om eenigen toegang in het huis harer ouders te ,, krijgen, en de gelegenheid, tot bewerkflelliging van zijn voornemëh, af te zien, had hij met diè „ Dame, waar mede wij hem op het ba! aantrof,, fen, eene minnarij moeten aanvangen, vermids „ zij eene naastbeflaande van het huis was, en „ hein daar ligtlijk zou hebben kunnen invoeren. — „ Het naauwkeurig en ftreng opzigt, waar onder ,, zij zich bevond, zou eene geheele reeks van mis„ daden vereischt hebben, eer hij zijn doel had „ kunnen bereiken. Zijne drift ware zoo groot „ geweest, dat zij, gepaard met zijne natuurlijke ,, ligtzinnigheid, hem dit alles niét eens zou heb« „ ben laten opmerken, en dat er een zoo kragtig „ en fterk werkend middel volftrekt noodig geweest „ ware, om hem aan zich zelven, in zijne'af„ fchuuwlijke gedaante, te vertoonen. Aan den „, rand van het graf, voegde hij er, nog bij, be* fchouwde men alle zijne daden uit een ganscht ander oogpunt, en bedrijven zelfs, die hem an„ ders dikwijls vreugd verwekt hadden, ja waar op hij niet zelden hoogmoedig geweest was 9 „ waren hem, op dat tijdftip, niet geheel vlekloos voorgekomen." „ ö'Beste vriend! civitella is, bij alle zij„ ne afdwalingen, nogthands een edeldehkendman; ^ eii als hij eenen misflag begaat, weet hij dien  344 DE GEESTENZIENER. op zulk eene wijze weer goed te maken, da£ ,, men hem denzei ven als eene verhevene daad toe„ rekenen moet. Uit zijn gefprek zoo wel, als uit zijne andwoorden op mijne vragen, kon ik „ klaarlijk afleiden, dat hij niet zoo zeer, als zijn ,, oom de Kardinaal vooral er de fchuld van had, ,, dat ons de bandieten zoo ijverig vervolgd had„ den ; maar hoe edelmoedig nam hij alles op „ zich, en hoe zeer poogde hij niet alles af te wenden, wat iemand op het fpoor der waarheid „ van de zaak zou hebben kannen brengen! Het j, is zeer te bejammeren, dat zulk een aanleg, gespaard met zoo veel goedheid van hart, en zulke .,, fchoone hoedanigheden op Vcnetiaanfchen grond „ moet verflikken. (*) Zeer' te verwonderen is t&ri • s | [j| £ •) .. . ..: j& »» jtóï (*) Mijn vriend gaat hier blijkbaar te ver; want hoe zeer het ook waarheid zij, dat de wetenfehappén zich, te Venetië, in eenen zeer treurigen ftaat bbvinden , en het er aan alle aanmoediging tot dezeiven volftrekt ontbreekt, ftaan aldaar voor deri navorfchehderi geest nogthands vele aanzienlijke boekerijen open, waar uit bi] vöedfel kan halen, zoo hij daar van anders — wat hier zekerlijk, helaas ! het geval niet is — maar 'gebruik maken wil. Ook heeft de jonge: Nobili, die zich tot dienjt van den ftaat wil vormen, vooral .noodig, om zich ia de gefchiedenis en ftaatkunde te oefenen; een paar vakken, die, zulien zij wèl voorzien worden, bekwaamheid, en vlijt vereifchen, en zoo nuttig als noodig zijts foor de zodanigen, die rgeds door hunne gebpprte be* ■'■ . ' ' ' flerdf  DÉ'GEESTENZIENER. 245 ft 'iet maar, dat hij, bij de flechte opvoeding, die „ de kinderen der Nóbili alhier gewoonlijk, van „ de onwetende en zedenlooze Abbati, krijgen, „ heeft kunnen worden, wat hij is, en dat zijn geest dat fijn en juist gevoel, het welk aan alle ,, zijne handelingen zoo veel belangwekkends en „ bekoorlijks bijzet, trots alle die hinderpalen, ,, heeft weten te verkrijgen en te bewaren. —" Ik heb nog vergeten aan te irierken, dat de „ nieuwsgierigheid ons aandreef, om ons de plaats, waar de Marchefe gekwetst was geworden, te laten toonen. Hij ontblootte zich, en wij ont,, dekten, tot onze uiterfte verbazing, dat er ook „ niet het geringde blijk, niet her minde lidtee,, ken eener vorige wonde te vinden was." (De graaf van O** ten vervolg.) Mijn vriend had zich, door dit^verhaal, te fterk vermoeid; thands begaven hem zijne kragten geheel en al. Hij viel in eenen diepen flaap, waar uit hij nooit weer ontwaakte. — Deze traan zij zijner na- ftemd zijn, om de Republiek te beduren. Hoe zeer mijn vriend ook, voor het overige, de talenten van den Mareheferoeme, fchenen zij mij evenwel meer klater goud, dan ware aanleg tot echte geleerdheid te zijn. AANMERK VAN DEN GRAAF VAN O**. Q 3  24s onze kleeding alleen, zonder dat wij zelfs een J9 masker behoefden, ons reeds voor iemand, die ons nog nimmer zag, onkenbaar maken, wan9, neer hij ons, wederom, in onze gewone dragt, „ ziet?" Zij gaven hem allen gelijk. Biondello dacht er- veelligt niet aan, dat ik hem reeds in de gondel gezien en gefproken had, ten minfte repte hij daarvan niet; of misfehien geloofde hij ook, dat ik hqm thands niet had herkend. Om nogfbands den veiligften weg in te flaan, ondervroeg mij de Armeniër, of ik wel in ftaat zou zijn, om den Heer, die", ik voorheen zonder masker gezien bad, weer te  DE GEESTENZIENER.. a lerminst verraad hadde te duchten, vermids hij „ enkel dat gene zag, wat men hem toonde en j, zien liet." „ De domften zijn immers altijd de eerlijkfkn," voegde er een diklijvig Heerfchap bij, wiens zaak het diep denken ook juist niet zeer fcheen te wezen, en lachte over dezen allendaagfchen inval zoo hevig, dat de tafel, waar op zijn welgemestte buik, achter welken men den man naauwlijks zag, leunde, geweldig begon te fchudden, en op het punt was, van om te vallen. Ik kreeg thands mijn affcheid, na dat men mij naar mijne woning gevraagd en mij beduid had, dat ik, tot nader order, daar blijven moest. Met verbonden oogen bragt men mij weder aan het kanaal. Hoe wèl mij te moede werd, toen ik mij weer alleen zag, behoef ik toch niet eerst te zeggen; want de woorden, dat men mijnen dood voor hunne veiligheid noodig hield, klonken mij nog gedurig vreeslijk in de ooren. Eene ganfche maand was verflreken, zonder dat ik, ondanks alle mijne bedrijfzaamheid, mijn doel, ook maar het allerminfle, genaderd was. Mijne kleeding, en het ambt, dat ik bij den Armeniër bekleed had, waar door ik bijzonder veel hoopte te ontdekken, waren thands de grootfte hinderpalen, die zich mijnen nafpeuringen in den weg fielden. Durfde ik het, zonder het uiterfie gevaar të loopen, wel wagen, om naar het een of ander te vernemen, wat den Prins aanging, daar ik geftadig  DE GEESTENZIENER. 267 floeg, mijn .fchranderè vader dezen weg „ in, om mij daar dooi-'klaar te tooneri, dat ver;,, dienften alleen, onze waarde konden uitmaken, „ en hier; mede bereikte hij zijn óógmérk zoo veel j, te zekerer, hoe minder, hij liet, door zedenpre,j diken zou bereikt hebben. . In den beginne was „ ik er, wel, is waar, over verftoordj en kreeg zelfs eenen wrok'tegen den kleinen johnson, 9, maar dit kon, bij zijne.fleeds 'voorkomende ge„ dienftigheid , .bij;;de. bevalligheid in zijn geheele *> gedrag,, waar door hij zich: wel dra de genegeu- heid van het ganfche huis wist te verwerven^ „ bij de waarlijk «pregte betujging .zijner liefde-voor „ mij, en bij mijne natuurlijke, goedheid van. hart, „ dat ook reeds fpoedig zijne voorregten erkende, niet lange duren. Binnen kort werden wij de „• beste vrienden , en wedijverden gemeénfchaplijk, i, wie het van den ander zou winnen. Vroegtijdig „ reeds deed hij veel lust en bekwaamheid voor de' >, werktuigkunde, blijken. Daar ik hem, in geener„ lei opzigt, den voorrang laten wildé,/leide ik :I;DEEL' S ' 5, mij  *74 DE GEESTENZIENER. „ mij ook op dezelve toe, maar, bi! zijne vlijt in „.en onvermoeiden lust tot die wetenfchap, kon het niet misten, of hij moest mi; daar in ver de ..„ loef aftreken, vermids zij mij ook op verre na „ niet zoo veel belangftelling inboezemde. Mijn „ vader liet het nergens aan ontbreken.. Hij hield „ ons leermeesters, die ons in alles -ondcriigten „ moesten, De kostbaarfle werktuigen werden ons „ toegedeeld, en Johnson vervaardigde wel haast de aardigfte dingen Maar thands ging hi. ver,,'deiv Een verftand, gelijk het zijne, was er niet „ mede voldaan dat hij de werktuigen, die hij „ zoo wèl wist te voeren , nu altijd gebruiken „ kon; hem bezielde eene brandende begeerte,-' cm geftadig iets nieuws te zien en te leercn De „ wiskunde, die wi beiden, bi, onzen huisleeraar,— „ een zeer verftandig en geleerd man,' — vlijtig „ beoefenden, had hem verfcheiden nieuwe vakken „van wetenfchap getoond, die hij nu'van nader „ bij wenschte te leeren kennen. Hij vervaardigde „ zonne- en maanwijzers, fleep optifche glazen, „ maakte elektrizeermafchienen en, in hét algemeen „ alles , wat hem maar voorkwam en waardig „fcheen, door hem nagemaakt te worden En, „ om kort te gaan; — wantr;ik zie wel. dat de „ herinnering aan de zoo aangenaam doorleefde ja„ ren mijner jeugd, en de bekwaamheden van'mij„ nen. vriend, mij praatachtiger gemaakt hebben, „ dan ik ziin moest, — hij werd binnen kort „ zoo bekwaam, dat hij, hoewel nog maar een s, knaap-  DE GEESTENZIENER. 275 „ knaapje van veertien jaar, meenigwerf het voor„ werp van bewondering was, en men hem (leeds „ den kleinen toovenaar noemde. Tot in zijn tweè s, en twintigfle jaar had hij zoo voordgeleefd, en „ zich thands, met alle vlijt, op de fcheikunde „ toegelegd, die hem reeds meenig eene gewigtige „ ontdekking te danken had, toen mijn vader flierf, „ die het hem, tot dus ver, aan niets had laten „ ontbreken, wat hij, tot zijne onderzoekingen, „ noodig had, en wien hij, in de daad, groote „ fommen gelds kostte. Plotsling kwam hij nu op „ den inval, om te gaan reizen. Al mijn bidden, „ om hem daar van te weerhouden, was vrucht„ loos. Onverzetlijk bleef hij bij zijn voornemen, „ en ik kon niét eens van hem verkrijgen, dat hij „ zoo lange vertoefde, tot ik met hem reizen kon, „ wat ik voorgenomen had, binnen kort te doen. „ Ook het aanzienlijk legaat, dat mijn vader hem ge„ maakt had, weigerde hij volftrekt aan te nemen. ,, Dat ik, die géeme mijii geheele vermogen met „ hem zou gedeeld hebben, in ernst boos op hem ,, werd, en hem zulks niet onduidlijk te verftaan „ gaf, kunt gij ligtlijk begrijpen; dan ook hier „ door werd zijne halflarrigheid niet gebroken. „ Even min nam hij eenig reisgeld van mij aan.*? ,, „ Nu reis dan," " „ zeide ik , en gaf hem half „ verfloord en half weemoedig den affcheidskusch. „ Zoudt gij wel raden kunnen, wat hem tot de„ zen buitengewonen flap bewoog, waar door hij, ,1 die anders alles zoo teder mede gevoelde, wat S * 1» mij  %76 DE GEESTENZIENER. „mij aanbetrof, mij zoo diep kon grieven? —* „ Ik was niet in ftaat, het uit te vinden. Eert „ brief van hem, dien ik, kort na zijn vertrek, ontving, onderrigtte mij daar van. Na eenige ,, voorafgaande verontfchuldigingen wegens den ftap, „ door hem gedaan, zeide hij onder anderen „ „ dat het hem onmoogiijk ware, langer van aal„ „ moefen te leven,"" — „ dus noemde hij, „ wat mijn vader hem gaf, .en hem, met vreugde, „ dubbel zou gegeven hebben," — ,, ,, en hij ,, „ eens beproeven wilde, of hij op zich zeiven „ „ zou kunnen beftaan. Mijns vaders dood" " — „ vervolgde hij" —,, „ had hem van den toeftand. onderrigt, waar in hij zich bevonden had, ,, „ zonder dat hij ooït te voren daar over had ,, „ nagedacht. Hij begeerde, uit dien hoofde , „ geen tweeden weldoener, vermids hij dieiï ,, ,, thands ontberen kon, en wilde zich niet geer„ „ ne aan het gevaar bloot ftellen, om hem daiï „ „ te verliezen, wanneer hij, zonder hem, niet ,, ,, meer beftaan kon. En gefield eens, hij had „ ook dit niet te vreezen, nogthands zou hij, „ „ in zijne eigen oogen, veel verliezen moeten, „ „ zoo hij, het gene hij zich zelf verwerven „ „ kon, eerst van eenen anderen wilde afwach- ,, ten."" — „ Nog veel meer had hij er bij„ gevoegd; maar dit zij genoeg, om u.een eenig' „ denkbeeld van eenen man te doen vormen, die' „ wel haast uwe onverdeelde hoogachting verkrij„ gen zal; die, als jongeling, liever in de wijde „ we-  DE GEESTENZIENER. a>? tf wereld ging, dan dat hij gemak en overvloed genieten wilde, zonder dat hij zulks zich zelven te danken had. Met zijne lotgevallen zal ik ,, ü niet verder ophouden, offchopn zij, op zich »» zeiven, zeer merkwaardig zijn. Gij zult er meer ,, bij winnen, wanneer gij ze van hem zeiven „ hoort, en ik zal er enkel het gevolg uit trekken, II dat zij hem volkomen tot den man gevormd heb'»> ben, dien gij in hem bewonderen zult (*). ,, Zeer genoeglijk vlogen de dagen voorbij, dié j, wij te Parijs met elkaer doorbragten. Wij vèr,, telden elkander, wat wij tot hier toe ondervon„ den en beleefd hadden, en hadden dus een ruim veld tot geftadig onderhoud voor ons; want, „ federt den ftraks gemelden brief, had ik geenen „ weer van hem gezien, en niets van hem gehoord. Hij had, wel is waar, — gelijk hij zeide, — „ eenige reizen aan mij gefchreven; dan, ik had p niets ontvangen, en hem dus ook niet kunnen „ fehrijven, daar ik de plaats van zijn verblijf niet ?, wist. Natuurlijker wjjze verhaalde ik hem ook „ dc CO Hij heeft den Graaf van O** in de daad zijne gefchiedenis naderhand verhaald, die ook, onder deszelfs papieren, mede in mijne handen gevallen is. Dezelve is zekerlijk ten uiterfie merkwaardig., en heb ik eens tijd en de lezer lust, om ze te lezen, dan zal zij nog wel eens ïn het licht komen. AANMERK. VAN DEN UITGEVER. S 3  t7$ DE GEESTENZIENER. de voorvallen, die ik, te Venetië, met des „ Prins van * * * beleefd had. Toen ik geëindigd „ had, fprong hij plotsling van den ftoel op, en „ liep in de kamer op en neder; een teeken, dat „ hij eenen gelukkigen inval, dien hij gehad had, ,, nog eenmaal overdacht." „ „ Wij willen hem redden!"" ,, riep hij ein„ delijk uit." „ „ Den Prins?"" — ,, andwoordde ik, met „ een twijfelachtig gelaat." „ „Ja, den Prins!"" „ hernam hij ftandvas- 91 tig-" „ Hoe zal dat mooglijk zijn?"" ,, ,, Vriend! laat ons dat thands niet eerst wijd„ loopig onderzoeken, daar men een fchielijk „ ,, befluit nemen moet. Dat ik er de mooglijk„ „ heid toe zie, kunt gij veilig gelooven. Naar „ „ het gene ik hoorde te oordeelen, ligt bij het „ „ plan, dat men met hem heeft, een vreeslijk „ ,, en ver uitziend oogmerk ten gronde. Laat „ „ ons de ontweipen der boosheid verijdelen , „ „ die misfehien het ongeluk van duizenden ,, „ vereifchen , eer zij tot rijpheid kunnen ko„ „ men.. „ ,, Gefield eens, dat men meer, dan enkel beur„ „ zenfnijden, ten doel had, zoudt gij dan niet ,» „ gelooven, dat er zoo veel zullen medewerken, 9, „ dat alle tegeniland dwaasheid zou heten?"" a» ss Openlijke tegeniland, — zeker; maar te-  DE GEESTENZIENER. *79 ,» genwerken, waar zij het in het geheel niet ,, ,, 'verinoeden, en het beweegrad niet zien kun,, nen; handelingen, die in het verborgen ge„ , fchieden, en welken zij eerst ontwaren, wan. neer zij er de uitwerking van befpeuren, zon„ ,, der het ontflaan van dezelven te kunnen be„ , vroeden : dit, vriend! kunnen wij onderne„ ,, men — ö ' Ik ben met de gochelarijen, ,, die zij geerne voor wonderen zöuden uitven, ten, maar al te wèl bekend, en, kon ik dus 9t „ den Prins maar enkel den nevel van zijne „ ,, oogen verdrijven, waar mede zij hem zoo „ „ kunffig weten te bedekken, op dat hij niet „ „ duidlijk moge zien, dit ware reeds veel en „ „ redde hem misfehien uit hunne klaauwen."" „ Deze onderneming was te edelmoedig, dan „ dat ik daar in niet zou hebben toegeftemd, zij „ mogt nu een goed gevolg hebben of vruchtloos „ afloopen. Naauwlijks waren mijne wisfels aangekomen, of wij maakten ons fpoedig op reis. „ Eene kleine onpaslijkheid , die mijnen - vriend, 3, onder weg, overkwam, hield ons eenigzfins opj maar, voor het overige, ging dezelve zeer voor„ fpoedig. Alle mijne bedienden had ik, op johnson's raad, moeten afdanken, en wij behielden i% er flechts eenen eenigen bij ons,, die getrouw, „ wijs en voorzigtig genoeg was, om niets van onze oogmerken te laten uitlekken. Johnson „ wist mij, en mijnen matthias zoodanig te „ vermommen, dat niemand ons kennen kon, en S 4 »» W|  aSo DE GEESTENZIENER. „ hij zelf wisfelde mede van kleedeven; eene vooiv ,; zigtigheid, die wij voor zeer noodzaaklijk hiel,, den. En om alle aandacht van ons te verwijde„ ren, was ons voorkomen zeer armoedig. John„ son meende ook, dat men, in een flecht ge- waad, meer opmerkingen doen kon; dewijl men, „jegens menfehen van eene lagere klasfe, minder,. behoedzaamheid in acht nam, dan jegens ande„ ren, daar men hen moed noch verftand genoeg „ toefchreef, om ooit fchadelijk te kunnen wor„ den. Wij' begaven ons allen in onderfcheidene. „ herbergen, om een zoo veel te uitgeftrekter ,, veld, voor onze opmerkingen, te hebben, ja „ wij gingen zoo ver zelfs, dat ieder van ons ver-. „ fcheidene woningen had, in elk van welken hij, „ door verandering van gewaad en fpraak, —~ „ want johnson vooral fprak verfchillende talen „ even gemaklijk, — voor een bijzonder perfoon ,, doorging. Hier door, waardfte O**! gelukte het inij ook, u uit te vorfchen, en, in uwe ,, zware vermomming, eenen vriend weder te vin„ den," ,, Maar hoe was u dit toch mooglijk? " viel ik hem in het woord, en kon niet begrijpen, hoe ik hem dit niet reeds eer gevraagd had. „ Gij hebt u zelf verraden, "• voer hij voord. „ Ik onthield mij, onder anderen, ook in deze. „ herberg, en een gelukkig toeval gaf mij de ka,, mer, boven de uwe, tot een verblijf. Wanneer ii j;k des nachts fomwijle ontwaakte, hoorde ik ,, dik-  DE GEESTENZIENER. a8i $ dikwerf, onder mij, fpreken. Dit maakte mij „ opmerkzaam. Ik leide mij, zoo lang als ik was, „ op den grond neder, en eene opening in den ,, zolder kwam mij uitnemend te ftade, om u te ,, beluisteren. Wel dra merkte ik, dat gij in den „ flaap fpraakt. Vreeslijke droomen moeten u be,, angftigd hebben, want uw derde woord was ge„ woonlijk : moord , vertwijfeling , verderf enz. „ Eenige reizen hoorde ik u ook den Prins noe„ men, en dit bragt mij op het vermoeden, of ,, gij ook misfehien die geene waart, voor wien ik „ u zoo geerne houden wilde. Ik beluisterde u „ nog eenige nachten, en mijn vermoeden werd ,, hoe langs zoo meer bevestigd; want gij fpraakt ,, fomtijds van dingen, die bijna niemand anders, „ dan gij, weten kondet. — Wel, zou het dan „ geheel onmooglijk zijn, dacht ik, dat hij het „ ware? kan hij niet misfehien een dergelijk oog,, merk hebben als wij, daar hij een zoo vertrouwd „ vriend van den Prins was, en hem zoo zeer be„ minde? Kan hij hem niet veelligt, in dit mas„ ker, van dienst zijn willen, terwijl dezelve, „ door eene onverdiende flechte behandeling, het „ hem onmooglijk gemaakt heeft, om zulks, in; „ zijne ware gedaante, te doen?" ,, Hoe," — riep ik, vol verwondering, uit, —• „ gij weet, hoe de Prins mij behandelen liet?" „ Nog meer dan dit," gaf hij mij ten andwoord, v zult gij uit johnson's brieven aan mij verneS 5 ss men,.  aSa DE GEESTENZIENER. men, die ik u naderhand mededeelen wil," en hij voer voord — ,, Bij dit alles wilde ik mij evenwel niet, als „ Lord s e jj m o v r , in uwe armen werpen, al„ vorens ik volkomene zekerheid had. Ik moest, —» ,, mogt het ook nog zoo onwaarfchijnlijk zijn, — „ gelooven, dat er veelligt, onder uwe gefialte, „ een fpion verborgen ware, die 'mij op het fpoor gekomen was, en ik hadde te veel gewaagd, ,, zoo ik de noodige voorzigtigheid had uk het „ oog verloren. Ik nam dus mijne toevlugt tot ,, de rarekiekkas. Voor lang reeds had ik, tot mijn vermaak, de tooneelen, die ik u vertoon„ de, afgemaald, en ligtlijk viel ik op het denk„ beeld, om ze, als een middel voor mijn onder- zoek te gebruiken Zoo ik mij vargist had, — „ en dit moest uit uwe houding, op derzelver ge„ zigt, blijken, — dan had ik het laatfte ftuk, „ dat mij volkomen zekerheid gaf, en waarbij gij .,, u geheel en al verraaddet, terug gehouden, ter„ wijl de eerfte teekeningen voor niemand anders „ van belang waren, en ik dus, van dezen kant, s, volkomen gedekt was." „ Vrij lang waren wij reeds hier," verhaalde Lord seijmour verder, — „ zonder dat „ wij, ondanks alle onze moeite, ons doel nader „ bij gekomen waren. Alle avonden kwamen wij „ bij een, deelden elkander de ontdekkingen mede, „ die wij misfehien gedaan hadden , " en beraad„ flaagden, welke maatregelen wij verder bij de „ hand  DE GEESTENZIENER.. 2S3 „ hand nemen zouden. Dan, hoe wèl wij die „ ook meenden genomen te hebben, wij konden „ er evenwel dit niet mede uitwerken, dat wij den „ Prins meer naderden of bij kwamen. „ ,, Een ,, „ goed oogmerk moet eens een flecht middel „ ,, verontfchuldigen, "" „ zeide johnson," ,, „ of onze ganfche onderneming gaat verloren' „ „ en onze hulp komt te laat."" Hij fcbreef, dien volgends, een billet aan den Prins, waar in hij hem des nachts, aan eenen afgelegen oord, „ befcheidde, waar hij alleen komen moest. Met „ weinig moeite wist hij hem dit, in het voorbij„ gaan , in den zak te fpelen. Hij had het zeer ,, myftiek en in dier voege ingerigt, dat de Prins ,, op het vermoeden moest komen, als of het van „ den Armeniër kwame. De begeerte, waar mede „ hij, gelijk wij wisten, dezen wonderman nader' „ wenschte te leeren kennen, van wien hij in zoo „ lange niets gehoord had, liet ons met zekerheid „ verwachten, dat hij deze uitnoodiging niet zon ,, laten voorbijgaan. Wij hadden ons ook niet be„ drogen; hij kwam. Twee kerels, door ons daar ,, toe gehuurd, moesten hem aanvallen, en john„ son, als bij toeval hier voorbij komende, fchoot , „ ter zijner hulpe toe. Hij worftelde in fchijn, „ eenigen tijd met de aanvallers, tot die, op een „gerucht, door mij en matthias gemaakt, „ volgends affpraak, wegvlugtten. johnson ver„ zeide nu den Prins naar zijn huis, en wij be„ gaven ons, zoo fpoedig mooglijk , naar ons „ kwar-  m DE GEESTENZIENER, j, kwartier (*). Het vervolg van deze gefchiede,, nis zult gij, in johnson's brieven aan mij, vin-, ,, den, die ik door eenen gondelier ontving, welke „ mij reeds bij mijn eerfte verblijf alhier ijverig „ toegedaan en zeer getrouw was. Aan dezen: gaf johnson dezelven, om allen argwaan te „ ontwijken, die er misfehien uit ontftaan mogt, ,, wanneer hij verder met mij omging, en door „ hem ontving hij mijne andwoorden, zoo die ,, noodig waren." En deze brieven, — voegt de Graaf van O** er bij, — wil ik mijnen lezeren dan ook, naar de franfche vertaling, (f) mededeelen, die Lord SEijMouit, op mijn verzoek, dewijl ik maar weinig Engelsch verfta, daar van maakte, en enkel dat gene weglaten, wat men reeds uit het voorgemeldde weet. Hier vindt men dus den draad weer aangeknoopt , waar de dood mijns vriends dien afbrak. John- (*) Ik heb deze gebeurdtenis, waar van ook mijn vriend de Baron van F***, in zijn verhaal, zoo veel hij er van weten konde, gewaagd had, daar, uit dien hoofde weggelaten, dewijl zij mij hier op de gevoeglijk, fle plaats te ftaan fcheen. AANMERK, VAN DEN GRAAF VAN O**. (t) Dat ik deze brieven uit het fransch vertaalde, op da,t een ieder, al verftond hij ook geen fransch, dezel. ven zou kunnen lezen, fpreekt van zelf. AANMERK. VAN BEN UITGEVER.  DE GEESTENZIENER. 285 1 Johnson aan lord seijmour* EERSTE BRIEF. September 17**. Nog kan' ik van mijne buitenfporige vreugd niet weder tot mij zeiven komen. Juich met mij, mijn Vriend! alles is gelukkig afgeloopen, eh reeds zie ik, met verrukking het' tijdftip te gemoef, waar op wij den Prins zullen redden. Mijn ganfche plan Ügt airede, gelijk een kaos, voor mij, en offchoon het eene nog door het andere loopt, en zich ih elkander verliest, hoop ik nogthands, dat tijd en Omftandigheden alles wei in behoorlijke ordé zullen brengen, ó! Het zou jammer zijn van den Prins, en om dit in té zien, had ik maar weinig tijds noodig. Hij heeft verftand en bezit eèri uitmuntend hart; wee hen! die er zoo ijverig aan gearbeid hebben, om het een en ander te verwoesten. Dan waarom fchrijf ik u dingen, die gij veel beter weet dan ik, daar gij hem federt lange reeds kendet. Maak hier uit het befluit op, hoe zeer mijne blijdfchap mij mijrte gedachten en mij zeiven doet verliezen.* Ik  285 DE GEESTENZIENER. Ik zal, in het vervolg, veel voorzigtiger zijn moeten. Denk eens, mijne ganfche vreugd en alle mijne ontwerpen hadden daar eensklaps kunnen vernietigd worden; want naauwlijks heeft biondello het vertrek weer verlaten. Gelukkig, dat ik hem hoorde aankomen, en dus mijn fchrijftuig fchielijk kon verbergen niet alleen, maar ook nog zoo veel tijd winnen, om, als zonder erg, aan een venfter te. gaan. Hij fcheen op mij geen acht te geven, nam haastig hoed en mantel, en liep heen; vermoedlijk had de Prins hem uitgezonden. Maar nu zal ik u terftond het gewigtigfte fchrijven , op dat ik niet misfehien nog eens overrascht worde, hoewel het mij veel moeite kosten zal, mijne gedachten ordelijk te regelen. Ik verzelde dan den Prins, gelijk gij weet, naar huis, onder het voorwendfel, van hem te befchermen, zoo er misfehien nog een foortgelijk onaangenaam voorval gebeuren mogt. Hij liet zulks toe, zonder er iets van te zeggen; want hij fcheen nog in het geheel niet weer tot zich zeiven gekomen te zijn van de ontfteltenis, die hem dit voorval moest veroorzaakt hebben, daar hij, in plaats van den Armeniër, twee kerels aantrof, die hem vrij onzacht aan zijne fterflijkheid herinnerden. Toen wij zijne kamer binnen traden , hoorde ik het eerfte woord uit zijnen mond. Hij ftelde mij aan eenen zijner kavaliers en aan biondello, die zich juist daar bevonden, als den redder van zijn leven voor. Hij dankte mij op het hartlijkst, en drong er op aan,  DE GEESTENZIENER. 287 aan , dat ik mij eene gunst van hem verzoeken zou. Ik weigerde zulks eenigen tijd, en zeide hem eindelijk, dat hij mij de grootfle gunst betoenen zou, zoo hij mij in gijnen dienst behield, naardien ik, voor eenige weken mijnen Heer, door den dood, had verloren, en tot hier toe, geheel vruchtloos ,' alle moeite gedaan had, om eenen nieuwen te bekomen. Ik gaf mij voor eenen Engelschman van zeer goede familie uit, en dat mijn oudfte broeder, gedurende mijne minderjarighëid, mijn vermogen verkwist, en mij in de noodzaaklijkheid gebragt had, om , tot de,%e vernederende levenswijs, mijne toevlugt te nemen. Door déze laatfte omftandigheid vooral hoopte ik zijn mededogen met mij gaande te maken, vermids ik geloof, dat men hen, die uit voordeelige omftandigheden tot armoe» de en behoefte vervallen, het zelve in eene veel hoogere mate fchenkt, dan aan zoodanigen,' die, van hunne jeugd af, ik zou haast zeggen, i aan dezelve gewoon waren Deelde ik eerst in zijn medelijden, dan kon ik ook wel dra op zijn verr trouwen 'ftaat maken, daar beiden zoo naauw met elkander vermaagdfehapt zijn. En dit is mij, zoo ver het in dien korten tijd moöghjk was, zeer wèl gelukt. Wat mij echter bijzonder aangenaam is, beftaat hier in, dat hij mij tot zijnen kamerdienaar gemaakt heeft, waar door ik vooral dikwijls gelegenheid hebben zal, om bij en omtrent hem te zijn: want hij meende en zeide ronduit, dat hij den redder van zijn leven geenszins tot de livêrij ver-  288 DE GEESTENZIENER. verlagen wilde, eri bejammerde niets meer, dan dat hij zich tegenwoordig niet in ftaat bevond,- om de wreedheid van mijn lot geheel te verzachten. , Naardien ik , als kamerdienaar, een bijzonder kamertje krijgen zal, en dit nog gereed gemaakt wordt, heeft biondello mij, voor eerst, in het zijne opgenomen. Hij is buitengemeen vriendlijk jegens mij, en hoe zeer ik dit ook, naar den uiteriijken fchijn , beandwoord, zoo weinig vertrouw ik evenwel; want hij is zoo buigzaam en bekwaam, oni zich in alles te vöegen , dat ik vrees, zijn karakter hebbe, door het langdurig afïlijpen van het zelve, weinig eigenaardigs meer overig behouden* Eenige dagen later. God dank! nu heb ik mijn kamertje, en zet ook terftond mijne pen weer op het papier, dat mij, tot hier toe, onmooglijk was5 want biondêllö hield mij zoo fterk en naauwkeurig in het 00° dat ik daar meer achter moet vermoeden, dfln dat het enkel op bevel van den Prins gefchiedi, die in het geheel niet wantrouwend fchijnt te wezen. Edoch, ik wil niet, vóór den tijd, oordeelen. Ik heb, tot dus ver, den Prins ook in het geheel niet gefproken. Daar de fnijder mij mijne kleederen nog niet heeft bezorgd, laat ik het doorgaan,maar bedient hij zich ook vervolgends niet van mij, dan fteekt er meer achter. Eenen dag later. Heden morgen kreeg ik eindelijk mijne zoo zeef Ver-  DE GEESTENZIENER. m$ verlangde kleederen, en gij kunt niet gelooven, met hoe veel blijdfchap ik dezelven aantrok. Biondello was er bij tegenwoordig, en wenschte mij geluk, dat ik mijne armoedige kleederen met deze waarlijk kostbaren ven uilen kon. Terwijl "ik mij echter over het oogmerk verheugde, meende hij veelligt, dat ik aan de zaak zelve hing, en van daar kwam oök Wel zijne verzekering, dat zij mij zeer goed ftonden. Ik liet hem natuurlijk in zijn begrip, en om hem nog meer daar in te bevestigen, nam ik ieder ftuk van dezelven in handen, bekeek het met een kinderachtig vermaak, maaltê complimenten voor mij zeiven. in den fpiegel, ert liet niets na, wat er toe dienen kon, om hem-mij als eeu eenvoudig mensch te;doen befchouweh. Om de grap volkomen te maken, zeide ik hem," dat ik .nu ook uitgaan en mij verwonen wilde, wat ik, in mijnen ouden jas, niet had durven doen. Schrijf het daar aan toe, dat gij heden eerst mijnen brief ontvangt, en vergeef mij, bij aldien gij.,; tot hier toe., mijnentwege bezorgd geweest zijt. I. deel. T JoHn-  DE GEESTENZIENER. -Johnson aan lord seijmour. TWEEDE BRIEF. Den iften Oclober. • Biondello is de listigfte vos, dien men zich ooit, .denken kan, maar ik heb hem evenwel bedrogen. Door zijn fchijnbaar opregt vertrouwen, heeft hij mij zodanig in de klem gebragt, dat ik mij, zoo ik een weinig minder behoedzaam geweest ware , noodzaaklijk had moeten verraden; nu evenwel heb ik het zoo ver gebragt, dat hij mij voor eenen volflagen domkop houdt, en mij als niet in het minfte gevaarlijk aanmerkt; het beste gevoelen , dat hij, . in de tegenwoordige omftandigheden, naar mijn oogmerk, van mij koesteren kan. Hij moest zeker meer bij mij zoeken, dan ik hem geerne fchijnen wilde, en de moeite, die hij nam, om daar achter te komen, doet mij, hoe langs zoo meer, vermoeden, dat hij ook iets meer zij, dan enkel des Prinfen geheimfchrijver. Hij ftaat, bij den laatften, in zeer groote gunst. Deze befchouwt hem niet als iemand, die onder zijne bevelen ftaat, maar als zijnen vertrouwden vriend. Daar ik voorgegeven heb, dat ik geen Venetiaansch verfta, — bi-  DE GEESTENZIENER. ag,. biondellÓ', na eenige proeven, welken hij daaromtrent met mij nam , hier van ook overtuigd is, — en ik met allen, die geen Engelsch fpreken kunnen, Fransch fpreek, is men ook in het geheel niet behoedzaam ten mijnen opzigte,. maar men laat mij dikwijls bij géfprekktn tegenwoordig, die men, zoo men wist dat. ik ze verflond, wel zeker voor mij verbergen zou. .Dewijl men zich dus voor, mij in het geheel niet behoeft te ontzien, en de Prins ïft'ij ook, in de daad, geerne bij zich fcMjnt te hebben, heb ik thands altijd de wacht bij hem, én hij geniet er het voordeel van, dat hij gelooft, niet noodig te bebben, mij eerst te verwijderen, als hij iets geheims fpreken wil, dat fleeds het geval bij zijné overige bedienden is, daar zij allen het Venetiaansch vrij. goed fpreken. Gister avond' was ik dan ook in zijne kamer en hielp hem ontkleeden. Biondello was alleen tegenwoordig. 'Na eenige vrij onverfchillige onderwerpen, kwam het gefprek oók op mij. Biondello noemde mij dom, eerlijk en opregt,. en de Prins meende, -dat hem zulks bijzonder bij mij beviel, en veel beter ware, dan febranderheid, gepaard met boosaardigheid. „ En, " — voegde hij er nog bij, -~ „ hij heeft ook moed, en aan deze „ zime hoedanigheid heb ik mijn leven, ten minfte ,, mijne vrijheid te danken." Biondello begreep dezen wenk. Oogenbliklijk veranderde hij van toon, die, in den beginne, bij het opnoemen mijner hoedanigheden, eenigzins in het fpotachtige gevallen was. — Misfehien had hij zich vergeten."-. ï« ' - 2hand*  ï9& DE GEESTENZIENER. Thands fprak hij veel tot mijnen lof, dat echte? geftadig op het einde uitliep op dé eene of andere vleijerij voor den Prins. Dit bragt het gefprek op het voorval van den bewusten avond, en men brak Zich het hoofd met allerlei vermoedens, wie toch, wel die kerels mogt gehuurd hebbén? — Dat het bewuste billet niet van den Afmenier kon gekomen zijn, beweerde biondello als zeer zeker, ver-, mids deze hem te fchrander toefchèen, om, al had hij ook eenig oogmerk met den Prins, het zelve zoo lomp zou uitgevoerd hebben, daar bij het zoo lijn aangelegd had. De Prins gaf hem gelijk, en wierp alleenlijk de bedenking ' öp : wie toch een oogmerk op zijn perfoon hebben kon, indien deze het niet ware , daar hij zulks evenwel reeds niet onduidlijk te kennen gegeven had? — biondello maalde hem verfcheidene mooglijkheden af, en wist hem zoo wèl te leiden, dat hij zelf op het vermoeden kwam, dat zyn eigen hof hem had willen laten opvangen, waar bij hij ook ftijf en fterk bleef, en in zulk eene bittere woede uitbrak, dat ik er beangst van werd. Het is waar, alle omftandigheden vereenigen zich, om dit te bevestigen: want ik vernam uit het gefprek, dat -de Prins, voor eenige weken, eenen vrij fcherpen brief van daar ontvangen had; ook herinnerde biondello hem aan eene navraag, die bij hem in St. Georg zou gefchied zijn (*";, en welke den Prins nog meer in zijn gevoelen verfterkte, maar hem ook nog meer ■ ■'■ föd'öi i i r, ïwht&l ' in i*. Zie Bladz. 196,  DE GEESTENZIENER. m ra woede bragt. Hij berstte in woorden uit, die ik het papier niet aanvertrouwen wil. Ik weet niet, of ik mij vergiste; maar het fcheen mij toe, als of het biondello zeer naar zijnen zin was, dat de Prins gramftorig op zijn hof ware; want hij wist alles, wat hij zeide, zoo uit te drukken, dat de Prins hoe langs zoo toorniger worden moest, hoe zeer hij den fchijn daar van wist te ontwijken. Dit mensch heeft, in het algemeen, eene geheel bijzondere bekwaamheid, om iemand ergens op te brengen, en hem te leiden, waar heen hij maar wil, zonder dat.men den draad in het allerminfte bemerkt, waar mede hij iemand regeert, ja meestal heeft het den fchijn, als of hij juist het tegendeel wenscht. Jegens mij hield hij het niet altijd noodig, zijn masker zoo geftadig en ftipt voor te houden , en uit dien hoofde was het mij ook mooglijk, verder te zien, dan mij anders zou zijn vergund geworden. — Nog dezen avond kreeg hij bevel, naauwkeurig acht te geven op alles, wat dit vermoeden bevestigen kon, ook moest hij de brieven zelfs, die de Baron F*** — een kavalier van den Prins — aan den Graaf van O** fchreef, opvangen , ten einde men zien konde, of zij daar misfehien uit deze bron putteden, ,, want," voegde er de Prins bij, „ die F*** fcheen reeds lange°, met „ mijn verblijf alhier, niet in zijn fchik te zijn." — Waar dat op uit loopen wil, begrijp ik nog niet. Durfde ik den Baron van F*** maar eenen wenk geven, om op zijne hoede te zijn; want heeft T 3 bi-  m DE GEESTENZIENER. biondello een oogmerk tegen hem, dan is hij zeker verloren. Eenige dagen later, Biondello krijgt hoe langs zoo meer vertrouwen op mij, en dat komt mooglijk wel daar van daan, dewijl ik hem altijd, met de grootfte vertrouwlijkheid, alles mededeel, wat ik gezien en gehoord heb, — niets anders evenwel, dan het gene hij weten zal, dit fpreekt van zelf, —-■ en in het geheel geen geheim voor hem fchijn te hebben. Met het uiterfie geduld hoort hij, meenigwerf, het domfle gepraat aan, waar mede ik hem bezig houd, en het einde daar van is dan gewoonlijk eene loffpraak over mijne juiste opmerkingen, cn eene aanmoediging, om verder alles aan zijn vriendfchaplijk hart toe te vertrouwen In de daad de veiligfte weg, om mij, ware ik het gene ik hem tóeféhijn, geheel en al aan hem te verbinden. Maar hij moge een zoo groot menfchenkenner zijn, als hij wil, omtrent mij komt hij al meer en meer in de war, en bij ieder gefprek, dat hij met mij houdt, neemt zijne zorgloosheid, ten mijnen aanzien , toe; ja hij begint zelfs, mij het een en ander in last te geven, dat evenwel nog in niets anders beftaat, dan, in zijne afwezigheid, naauwkeurig op den Prins te letten, en hem voords van alles berigt te geven, wat ik hoorde en zag. En op dat ik dit nu hoe langs zoo beter zou kunnen doen, heeft hij er ook zorge voor gedragen, dat elke omftandigheid , die mij betreft, hoe gering die ook zijn mége, den Prins op eene gunllige wijze ter ooren  DE GEESTENZIENER. 295 ooren komt, hij mij dus hoe langs Zoo meer gene* gen wordt, en mij thands bijkans geheel alleen, om hem te bedienen, gebruikt; wan'r. tegen de andere bedienden fchijnt hij fteeds meer en meer mis« trouwen op te vatten, — waarfchijnlijk door middel van biondello, wien hij een onbepaald vertrouwen fchijnt te fchenken. ' Dat ik het, in korten tijd, zoo ver brengen zou, had ik mij niet verbeeld, en dit overtreft mijne Itoutfte verwachtingen. Als mijn grootfte meesterftuk zal ik het aanmerken, wanneer ik den flimmcn biondello zoo lang in zijne verblinding kan houden, tot wij dezelve niet meer behoeven. Op het oogenblik was er een zekere Marchefe civitella bij den Prins, dien ik reeds zeer dikwerf hier zag. Zou hij niets anders zoeken, dan de eer, om met den Prins om te gaan? Zy zijn beiden zeer groote vrienden, en dit kan ik den Prins, in zeker opzigt, niet kwalijk nemen; want deze Marchefe heeft zeer vele fchitterende hoedanigheden, en fchijnt die, vooral in des Prinfen tegenwoordigheid , zeer te doen in het oog vallen. Reeds eenige reizen hoorde ik, dat de Prins hem beloofde te betalen, en zoo veel ik mer* ken kon, moet het geene geringe fom zijn. De Prins heeft derhalve fchulden? Daar hij zoo veel verteert, kan het bijna niet anders zijn. Dan waar van zullen die betaald worden, wanneer hij, — zoo als ik zeker weet, — niets meer van zijn hof krijgt? — Dat het maar niet in het plan van den Armeniër ligge, hem van geld te ontblooT 4 ten,  995 DE GEESTENZIENER. ten, om hem dan zoo veel te zekerer te vangen! — In dit geval raad ik u, vriend! dat gij u van groote lommen voorziet, die, op uw bevel, oogenblik. lijk kunnen getrokken worden. Aan uwe voorzigtigheid beveel ik het geheel en al, hoe gij dit fchikken wilt en kunt, zonder dat gij 'u verraadt. Eene gewigtige opmerking moet ik u mededeelen, die ik zoo even eerst gemaakt heb. De Prins was, tegen den avond, uitgegaan, wat zeer dikwerf gefchiedt, en, voor ditmaal, gelijk ik hoorde, naar zeker geheim gezelfchap, de Bucentauro genoemd, van het welk hij, zegt men, medelid is» — K«nt gij "iet aan de weet komen, hoe het met dit gezelfchap gefchapen is, en of wij op het zelve ons oog mede vestigen moeten. ■— Naauwlijks was hij weg, of ik vloog naar mijn kamertje, om u te fchrijven. Juist had ik de laatfte periode af, toen biondello binnen kwam, die mij meenigmaal een bezoek geeft. — In het voorbijgaan moet ik u ook maar zeggen , dat het hem in het •geheel niet meer vreemd dunkt, wanneer hij mij ziet fchrijven. Ik heb hem naamlijk wijs gemaakt, dat ik groot behagen in het verzen maken fchep en daarom heb ik ook altijd — hoe zal ik het noemen, een foort van gedicht naast mij liggen, dat ik, zoo haast ik iemand hoor komen, in depiaats van den brief fchuif. Om volmaakt den dichter te fpelen, lees of overzet ik hem daar van iets voor, want hij verftaat geen Engelsch , en dring hem meenigwerf, met de uiterfte dichterlijke woede, de ellepdjgfte vodderijen op. Voo  DE GEESTENZIENER. m Voor ditmaal, had hij geen grooten lust, om naar iets te luisteren, maar verzocht mij, zulks tot een ander maal te verfchuiven, en met hem op zijne kamer te gaan, op dat hij terftond bij de hand zijn mogt, als de Prins kwam; — want mijn vertrekje ligt vrij afgelegen. Dit gefchiedde dan ook, en ik moest hem, zoo als gewoonlijk, van alles berigt geven, wat er, in zijne afwezigheid, met den Prins voorgevallen ware. Toen wij in het drukfte gefprek waren, trad er een oud man binnen. De last zijner hooge jaren had zijnen rug zeer o-e. kromd, en zijn hair was reeds fneeuwwit; maar uit zijne oogen ftraalde nog een vuur, dat in het geheel niet fcheen te ftrooken met zijne zwakheid, daar hij eenen ftaf zelfs behoefde. Ook zijne uit! ipraak was vast en voltoonig, en had geenszins dat bevende, wat men gewoonlijk bij oude lieden aantreft. Biondello ftelde hem mij, als eenen zijner bloedverwanten, voor. Ik wilde mij verwijderen, maar hij verzocht mij, te blijven; want zijn neef, zeide hij, kende geene andere taal dan de Venetiaanfche, die ik toch niet verftond; ook had hij niets met hem te fpreken, of ik mogt het wel weten. De oude mat mij met de oogen, en ik bladerde, als geen erg hebbende, in een hoek, dat voor mij opgeflagen lag. „ Weet gij het geheel zeker, dat hij ons niet „ verftaat, en ftaat gij mij borg, dat er geen ad- der in het gras fchuüt?" — vroeg hij aan biondello. Deze bevestigde zulks, ontwierp hem eene karakterfchets van mij, en befloot er T § me-  *9«. DE GEESTENZIENER. mede, dat hij mij, bij al mijne domheid,,goed gebruiken kon. — „Nu, dan zal ik her gelooven,"— voer hij voord; „ want ik ken uw valksoog, dat „ dieper ziet, dan gewoonlijk het oog van een „ mensch, en dat u uwen gevaarlijken post waar„ dig maakte. Een groot gedeelte van het ge„ bouw, dat ik met veel moeite optsok, rust op „ uwe fchouders. Verlies vooral, kort voor des„ zelfs fchoone voleindiging, uw evenwigt niet, „ op dat wij niet, onder de puinhoopen, begraven ,, worden. Dan, ik. ken immers uwe behoedzaam„ heid en voorzigtigheid bij alles , wat gij doet! „ Denk gedurig aan het heerlijk loon , dat op u „ wacht, als wij ons reuzengebouw, in het fraai„ fte perfpeétief, achter ons zien. Thands ver„ wacht ik nog maar alleen brieven uit * *, en ,, dan is er flechts een wenk noodig, en zie daar ons aan het heerlijkst doel; want de Prins zal „ ons, hoop ik, weinig moeite maken." „ Zoo is de reis dan, die ons bijkans drie we„ ken lang uwe noodzaaklijke tegenwoordigheid „ ontroofde, van zoo veel uitwerking geweest?" ' „ Was mij wel ooit iets onmooglijk? Indien ik „ nooit grootere zwarigheden gevonden had, dan „ het hof van * * o * * tot ons plan over te ha„ len, reeds lange was alles elfen land, waar ons „ nu nog bergen het uitzigt in de verte benemen." „ Mistrouwen in u was de oorzaak mijner vraag „ niet " „ Al ware dit ook zoo, ik zou het u vergeven; want nog nooit overzaagt gij het werk geheel,,.. „ waar  DE GEESTENZIENER. 299 ,, waar aan gij zelf mede gearbeid hebt, en ge,, loofdet, dat vele dingen enkel een gelukkig toe,, val waren, die, door mij befiuurd, niet anders, „.uitvallen konden. -— Denkt gij, dat de Prins „ van * * d * * vergeefs hier in Venetië was?" „ Wie kan u geheel doorzien en den weg vol,., gen , dien uwe fchrandere voorzigtigheid ver„ kiest?" — s, Weet dan, dat hij, door mijne bewerking, ,, herwaart kwam, om onzen Prins in een meer „ woelachtig leven te liepen, en hem, ook daar „ door, het doel nader te brengen, dat ik hem ge„ fteid heb." „ Vergeef mij de vraag; maar, als gij toen reeds „ zoo veel magt aan dat hof hadt, dat gij de „ fchreden van den Prins kondet afbakenen, waar „ toe was dan deze reis nog noodzaaklijk?" „ Is het niet veel ligter, eenen Prins, wiens helder doorzigt men buiten dien vreest, van de „ plaats te verwijderen, waar men ducht, dat hij „ misfehien in het duistere zien mogt, dat men ,, zoo geerne zijn oog onttrekken wilde; dan dui„ zenden daar heen te brengen, dat zij aan onzen „ wenk gehoorzamen? — Het eerfte kostte mij „ flechts eenen enkelen brief, om de reis van den Prins, die reeds lange bepaald was, herwaart te ,, leiden. Ik wist, dat hij lid van de * * orde „ was. Ik ben dit ook. Ik fchreef aan de op,, perflen der orde, en zij wisten hem in diervoe„ ge met volmagten daar van te voorzien, dat.hij ,> gelooven muest, hij ware reeds in het binnenlte • .. .. j» hei-  3°o DE GEESTENZIENER. ,, heiligdom dér orde ingedrongen, terwijl hij nog ai niet de leuzen fpeelde." „ Ik Ra verbaasd en zwijg. Zoo meenigmaal ik »> " zag, verfcheent gij mij ook fleeds in eene ,, nieuwe en volkomenere gefialte," „ Hoor dan verder, dat mij ook de tweede flap „ niet zwaar viel, hoe zeer u zulks ook zoodanig „ toefchijnen moge. De Graaf van P*** is eerfte „ minister aan het * * d * * fche hof. In fchijn „ draagt de zwakke Koning kroon en fchepter, „ terwijl P*** regeert; hij is het fpreekhoorn, „ door het welk de laatfte gebiedt, het werktuig, „ waar door hij handelt. —- En deze P*** was reeds lange mijn vriend. Ik leerde hem te Ro„ men kennen, alwaar hij afgezant was, en ik „ maakte hem tot medelid der * * orde. Toen reeds werd, met hem, het eerfte ontwerp tot „ een plan gemaakt, het welk thands uitgevoerd „ wordt, en dat fleeds het zelfde is, offchoon het „ toeval de perfonen veranderde, door welken het „ tot rijpheid zou komen. Aan hem fchreef ik, „ dat alles , op hem na, der voleindiging nabij „ was. Wat viel hem ligter, dan zijnen baatzuch„ tigen monarch er toe te brengen, dat hij zijne „ troèpen leende, om in * * de fchitterendfle ver„ overing te behalen, naar welke zijn huis reeds „ zoo lange vruchtloos flreefde ? fot „ aan * * i * * kwam P*** mij te gemoet, om „ mij de alicrgewenschtfle tijding te brengen, en „ onze kontrakten te teekenen, terwijl zijn Koning „ geloofde, dat hij daar eene alliantie floot." „ Droom  DE GEESTENZIENER.: 30" Droom ik? Kan men zoo met Koningen „ fpelen?" — Dit had ik van u niet verwacht. Weet gij „ nog niet, dat men met Koningen het gemaklijkst „ en best fpelen kan, naardien men altijd eenen „ glans rondom hen verfpreidt, die hunne oogen „ verblindt? — En zijn zij fchrander genoeg, om „ dezen glans te verftrooijen, zoo geeft men hen „ fpeelgoed, waar. op zij gretig het oog vestigen, „ en het ijverig bewaken, op dat men het hen niet „ wegneme, noch breke, en zij danken dan nog ,, boven dien dezulken, die hunne bezigheden op „ zich, nemen, op dat zij maar tijd, voor hun ,, fpeelgoed, overig behouden!" (*) ,, En dus weet de Koning van * * d * * moog„ lijk het oogmerk niet eens, waar toe hij zijne „ magt leenen zal?" ,, Is de bouwmeester verpligt, om den metfelaar, ,, die C*) Ik fchrijf dit alles juist zoo af, als ik het gevonden beb, en weet niet, in hoe verre het waar dan onwaar zij. Zal ik echter mijn gevoelen zeggen, dan fchijnt het mij doch riet zoo geheel en al waar te zijn; want ik zag in mijn ganfche leven flechts eenmaal eenen Koning, en wel geheel van verre, en nogthands fcheen hij mij zoo vol wijsheid en majefteit, dat ik er op zou hebben willen zweeren, dat zijn aanblik alleen hen reeds de handen moest laten zinken, die zich iets van dieft eard wilden laten invallen. (*} AANMERK. VAN DEN ÜI7GEVE«. (*) Is dit boert of ernst? —— v («lil e «,  $oi DE GEESTENZIENER. „ die enkele fteenen aan het gebouw voegt, het „ bellek van bet zelve te laten overzien, dat bij, „ nog daar te boven, niet eens begrijpen zou? „ Hij werkt om zijn dagloon, dit krijgt hij, en „ aan zijn oogmerk is voldaan. Kan de Ko- „ ning van * * d * * meer begeren, dan het aan„ zienlijk ftuk lands van * *, dat hem nog drie„ maar Lever zijn moet, dewijl het met zijne lan,, den bijna een eenig uitmaakt? — Dit alleen is „ zijn oogmerk, het zij zijn dagloon Dan, „ laat het voldoen uwer nieuwsgierigheid mij het „ oogmerk niet doen vergeten, waarom ik hier ,, kwam, en den tijd wegnemen, waar in ik ge„ wigtige narigtcn van den Prins hoop te hoo5i fiÖU* — „ Piet 'is alles nog geftadig zoo, als gij het, bij ,, uw vertrek, liet, en ik heb hier en daar Hechts „ een weinig geholpen, Wanneer het mij noodig ,, toefcheen." — Hij verhaalde hem thands de gebeurdtenis van dien avond, toen de Prins aanbevallen werd , en befloot er mede, dat hij zfch van deze ' omftandigheid bediend had , 'om den Prins nog meer tegen zijn hof op te zetten • want hij geloofde zeer zeker, dat dit hem had willen laten opvangen. De oude fcheen hier mede zeer vergenoegd. „ En hoe ftaat het met zijne denkwijs?" voer hij •voord. Plij wordt hoe langs zoo meer een vrijgeest, „ en het zal niet lang duren, of hij ishetgeheel, hernam biondello. „ Dus  DE GEÈSTENZIÉNER. 303 „ Dus liepen mijne mafchienen juist voord, zoo ,, als ik ze ftélde." ,, Wat,' is dit ook uw werk? — Hoé zal een ,, vrijgeest toch aan de verfchijningen geloof flaan, ,, die gij voor hem wilt toebereiden, wanneer hij „ nergens aan gelooft? —— Hoe zal hij zijnen „ hem vrij dunkenden nek onder het juk van eenen ,, Godsdienst willen ' buigen, die hem bepaalt en ,, dwingt, en welken hij toch, naar uw'Dntwerp , „ aannemen moet?" — „ Gij verraadt hier door, biondello! dat gij „ het ménschlijk hart, en dén weg, dien het zelve ,, gaat, nog veel te weinig kent. Eén gegrond „ geloof, dat op de züilen van overtuiging rust, ,, aan het wankelen'te brengen, valt moeilijk; maar „ om een volflagen ongeloof naar zijn welgevallen „ te leiden, daar toe wordt niet'veel-werk ver,, eischt. —— Dit fchijnt u eene wonderfpreuk? — ,, Wel aan ! laat ik het u bewijzen. — De ,, mensch, —— hij drage nu eenen'kroon of voere „ eenen bedelftaf heeft altijd een fteunfel' noo- dig, waar dp hij leunen, waar aan hij zich vast „ houden kan, wanneer hij meent te zinken, en „ hij behoeft die zoo veel te meer, hoe zwakker ,, van geest ; hij is. — Wie geeft hem dit fteun,, fel ? — Zijn Godsdienst, ten minde gelooft hij ,, het daar in te vinden. Hier uit laat het1 zich „ verklaren, dat de Godsdiënst van zoodanige ,, volken, die npg in den ftaat hunner kindsheid „ zijn, altijd meer plegtigheden hadden, dan dep zulken, die reeds meer vorderingen gemaakt had- „ den.  $04 DE GEESTENZIENER; „ den. De Prins wierp dezen ftaf weg, en men „ gaf hem daar voor een fteunfel van drogredenen, „ die verbreekt, zoo. dra hij er op leunen wil. „ Hij zinkt, en dankt hem, die hem eenen ande„ ren ftaf aanbiedt, ja hij is zoo veel te verge„ noegder, hoe verder die hem van zijn vorig „ ftandpunt verwijdert. — En is de Roomscatho„. lijke Godsdienst daar toe niet juist gefchikt, ,, daar dezelve hem, bij iedere fchrede, eenen hei„ ligen toont, die hem bewaart, op dat hij zijnen „ voet niet aan eenen fteen ftoote?" „ Wat, verfta ik u wel? — Spraakt gij niet van „ een gegrond geloof, en noemdet gij het ongeloof ,, niet een gebouw, dat ligtlijk inftortte ? Zijt gij „ misfehien ook weder van gedachten veranderd, „ en hebt gij veelligt in het fcapulier nu meer „ troost gevonden, dan in de fluitredenen van het „ verftand, die u anders zoo onbedrieglijk toe„ .'fchenen ? " „ ö, Dat u de fchijn nog zoo taeenigwerf be,, driegt! Is niet dikwijls het beste en nuttigde werktuig, waar mede iemand, die het weet te „ gebruiken, wonderen doet, een gevaarlijk inftrument in de hand van een kind, waar mede het „ zich zelf kwetst? — Bederft vaste fpijs de „ maag niet van den zwakken, terwijl zij den fterken goed doet? — En zal het kind niet het „ werktuig , waar mede het zich wondt, ligtjijk ,, wegwerpen, terwijl de kunftenaar het voor geen „ geld zou willen misfen ? — Zal de . zwakke , „ voor het vervolg, de fpijzen niet mijden, die hij „ niet  DE GEESTENZIENER. 505 t, niet verteren kon, terwijl de fterke er met graag„ te naar grijpt, en er zich wèl bij bevindt? — Maar gefteld, ik nam mijne woorden ook in dien zin, g,elijk zij, in den eerden opflag, luiden; „ wat is dan een gegrond geloof? — wat is ongeloof? TT- Houdt de Mahomedaan zijn geloof „ niet voor gegrond, en den Kristen voor eenen „ ongeloovigen, terwijl deze weer het zelfde van .„ den eerflen beweert?" „ Daar uit zou dus volgen, dat ons geloof en•„ kei van onze overtuiging afhangt, en dat ge„ brek daar aan ongeloof is?" „ Dat fpreekt van zelf." „ Gij houdt derhalve dat voor een gegrond ge„ loof, waar van men het zekerst meent overtuigd „ te wezen, en twee menfehen kunnen gevolglijk geheel tegenftrijdige gevoelens koesteren, en nog5, thands beiden een gegrond geloof bezitten? " „ Zij gelooven het beiden te hebben." ,, Zou dat niet tegen u werken? — Als de „ Prins nu eens denkt , dat zijn geloof gegrond „ is?" Dan zou het moeilijk vallen, hem daar van te rug te brengen; maar dat denkt hij niet!" — „ En evenwel is hij zoo ftandvastig aan het zelve verkleefd, en verdedigt het tegen elk, die ,, het aantast, met de grootfte warmte: welk eene „ tegenftrijdigheid zou dit wezen?" „ Laat mij u ook eens eene vraag te gemoet h de*l. V „ voe-  7306 DE GEESTENZIENER. „voeren. : Brengt iedere overtuiging niet. gelnoeds„ rust met zich?'' „ Die ware, zou ik denken, ouaffcheidlijk daar „ mede verknocht " „ En befpeurt gij die bij. den Prins? — Hebt „ gij mij zelf niet meenigmaal gezegd, dat hij, ;„ zoo dra hij geene veritrooijing heeft, ontevreden met zich zeiven is? — Hij is het kind met het inftrument, dat zich over deszelfs glans verheugt, en het Wegwerpt, zoo dra het hem pijn „ verwekt; hij is de zwakke, wiens maag geene „ vaste fpijs verteren kan; en" die zich daar voor „ hoedt, zoo haast hij zulks merkt,' en voords „ naar nog zachtere fpijzen tast, dan wezenlijk noodig ware, om zijne vorige kwaal zoo veel te „ zekerer van Zich te verwijderen. — De Prins ,, meent boven verfcheidene dingen verheven te „ zijn, naar welken de mensch anders zoo gretig „ grijpt, en van welken een aanhoudend nadenken „ van vele jaren, en een bedaard overleg, alleen ons '„ bevrijden kunnen, en ik zweer u, dat hij, bin„ nen korten tijd, aan fpooken, geesten en ver„ fchijningen zal gelooven. Waarlijk ik 'moest ,, hem, ik moest het menschlijk hart niet kennen, „• wanneer, langs dezen weg, de vorige bijgeloo> vige denkbeelden van den Godsdienst niet we„ derkeerden,; die met deze denkbeelden verknocht „ zijn. — Moet niet, zoo dra zijne ondervinding „ hem leert, dat er verfchijningen gevonden wor•„ den , zich het befluit aan zijnen geest opdrin- » genj  DÉ 'GEESTENZIENER. ,, gen; dat, daar zijne tegenwoordige' wijsgeer-te' hem niet eens dit wederlegt , wat het geringde ,-, en minst belangrijke is, waar aan men twijfelen,: „ kan, -zij nog Veel -minder dat gene zal kunnen ,,-:Wègdisputeren, Waar voor opvoeding, gewoonte, „ en ons eigen welgevallen eene'luidfprekende ftem „ in ons gelegd'hebben? — Zal hij dan niet vrijwillig: tot het uiterfte";overlpringen, dat juist het te„ gendeel van den vrijgeest uitmaakt, en den gerten danken, die''hem daar bij'leidt? " — Biondello Zweeg met dè houding van overtuigd te zijn. Langzaam ftond de oude van zijnen Zetel op. Hij gaf, terwijl b.iondello hem uitgeleide deed, hem nog verfcheiden onderrigtingen en aanwijzingen, waar van ik echter niets duidlijk verftaan kon, dan alleenlijk, dat hij de'mafchienen in gereedheid moest houden, naardien op morgen het feest zou plaats vinden.— Nu vriend! wat dunkt u Van dit gefprek? — Het minfte, wat men daar uit afleiden en befluiten kan, is, dat ook biondello mede in het complot tegen den Prins is. -— Wie .mag die oude toch wel wezen? — Is het niet misfehien enkel pralerij, zulken lieden fteeds zoo zeer'eigen, dewijl zij daar door.de genen, die onder'hunne bevelen ftaan, — van welken biondello er, naar allen fchijn, een is, — geftadig eerbied voor, en verbazing over hunne magt. pogen in te boezemen; dan weet ik 'niet, wat ik èf van denken moet, daar hij dë * * d * * fche magt zelfs gebruiken wil, om zijn V a plaa  3o8 DE GEESTENZIENER. plan uit te voeren. En waar toe deze? hoe kan die op den Prins betrekking hebben ? en zijn geloof op deze? Hoe hangt dit alles met * * te zamen? — Ha, daar krijg ik een gedachte. Zou men den Prins misfehien tot Koning van * * maken willen? — Dan waar toe dit weder, en waar toe moet hier de * * d * * fche magt dienen, die immers zelve aanfpraak op * * heeft, zoo als men zegt? — Ik moet u openhartig belijden, dat alles mij, hoe iangs zoo duisterer, wordt, hoe veel ik er nu ook reeds van ben te weten gekomen. Johnson aan lord seijmour. DERDE BRIE F. Den 4den October. De Prins is in de daad, op morgen, tot een feest genoodigd, dat, te St. Benedetto, en, naar ik hoor, enkel om zijnen wil, gegeven wordt. Zijn geheele gevolg zal er bij tegenwoordig, zijn,. Eén hunner zal te huis blijven moeten, en reeds twisten zij er allen over, wie dit zijn zal; want niemand zal dit geerne willen. Dit lot zal bion-  DE GEESTENZIENER. 3ó9 Del lo waarfchijnlijk te beurt vallen, dewijl hij, reeds federt eenigen tijd, voorgeeft, onpaslijk te wezen. Voorgeeft, zeg ik; want, in mijne tegenwoordigheid fchijnt hij het niet, of ten minfte niet zoo erg te zijn,' 'dan wanneer de Prins er bij is ■Zou bij misfehien den tijd, wanneer wij all-n weg zijn, hefteden willen, om zijne mafchienen te (lellen, waar van de oude fprak? Zijne voorgewendde onpaslijkheid, die hem zoo veel te eer vrijheid : om te huis te blijven, geeft, zonder dat iemand er erg uit vat, maakt mij zulks nog waarfchijnlijker. En kan dit feest niet, door den ouden zeiven, zijn aangelegd geworden? Ik zal een waakzaam oog op Item houden, en, zoo moogiijk, zelf mede te huis blijven. Den gden. Ik weet niet, wat ik heden van den Prins maken moet. Hij ftond vroeg op, zag er bleek en verftrooid uit, poogde het echter te verbergen, en was zeer onvergenoegd, als men het aan hem fcheen op te merken. Met den Baron F*** en biondello was het even zoo gelegen. Geen van beiden fprak een enkel woord, en het zonderlingfte daar bij was dit, dat de Prins hen uitlachte, en den held (peelde, daar men toch ook aan hem wel zien kon , dat hij zoo geheel bedaard niet was. — 2ou er zich misfehien een fpookfel vertoond hebVj ben? —p-  Sla DE GEESTENZIENER* *T ben? i— Het fc^iijiit wel zoo iets te zijn geweest, hoewel ik er niets bepaald van gehoord heb. (*) _ Alles, watj in ons huis. is, is thands naar St, Benedetto, en ik ben de eenigfte in dit groote geJbouw, dat anders van menfehen krielt. Eene heilige, akelige ftilte omringt, mij.,— Ik had mij dus*, ..gelijk gij hier uit ziet, in biondello zeer vergist, ja wat nog meer is, hij drong er. zelfs,op aan, om-den Prins te verzeilen. Maar zoo, veel ■%e beter voor .mij, dat hij niet hier is; want; aan deze zijne afwezigheid, en aan zijne .v.crftrooijing van .gedachten, toen hij heen ging, heb ik het te <7lA* 7Ït7i >j/.j 1^ / Ü7< postulastis parata nil XjDA j At_ a^ A A W7r7^, plane adhuc deficit, * * ?Ö7A7 V 7 L V A7> a£r D < 7 1 l 7 7 JJ tissimusque, nostris abf D?JA7 J>J1A7. V l 77 7?<0?^ at tus est promissionibus £1 <<11J1 >AJ> vestris, et optat. quam >~*A7>A >^.?DVA>7 *** VA7 maxime pr ine eps * * * cus A1 V 7&L Al LAa U ' Onze verbaasdheid over dézen inhoud ging allé palen te buiten.' Het kwam derhalve nog maar op een enkel'woord aan. ' En-waar zou dit alles 'eindelijk op uitloopên, wanneer de Prins nü obk Koning van * * ware? — Zeide de oude-zelf met: dat dit nog-maar middelen tot het doel zijn zous den? —- £41 wat oogmerk kon dit zijn? ~_ Geen. ander,..dan een zoodanig, dat Monarchien aan.-het (*) Qe nog Qverige Jjfers ;rne^ide.ik.te kunnen weg», laten, dewijl dcor. dezen het oogmerk^ yan den Graaf van O** airede' bereikt wórden kan."— Ik hoop meenig eenen geen 'onndodigeh dienst' té 'doen, ais ik de vertaling daar van hier bij.voeg*. ,, en alles, wat gij begeert, is, tot op.de geringde om. Handigheidjzelfs, gereed, en — * *inskij „ is aanvoerer van den hoop, een man van vee! flandvas. „ tigheid en dapperheid, wién alle de onzen "lièï hebben. „ Met uwe beloften is hij te vreden, en hij wenscht.-ge„ lijk wij allen", zeer, dat de* * * fche Prins onze Koning „ mogt worden; Zoo dra hinden rpomsch katholijkem.Gods. „ dienst maar beieden, en de * * fche kroon aanvaard M heeft, befchpuwen 'wij hem ook 'reeds als onzen Re gent, en dan zal een enkel woord van hem genoeg zijn, i, om hem zulks temaken, en ons" " de uitgever.  DE GEESTENZIENER, 315 wankelen brengen, ja zelfs om ver werpen moest. — En zoo nu de Prins de kroon van * * zou krijgen , wat moest er dan al vooraf gaan ! —Was er, buiten hem, niet nog een erfgenaam van de kroon? — Thands begreep ik de beteeke- nis dier woorden; „ wensch .u, geluk, Prins! hij »*i'f gefiorven,, volkomen." Ik verbeeldde mij den Prins, hoedanig zijne houding.was, toen hij dezelven- met drift nafprak, -— zoo als F-*** mij gefchreven :had :—en ik ijsde. a, Vriend! . laten ,wij. er ipns,. van aftrekken,-'3 —zeide ik . tot den Lord. 3— ti Wat zijn wij tegen ,, zoo velen , hoe kunnen wij toch tegen den ftrqom opzwemmen?" „ Evenwel zoo lang wij nog kragten hebben," gaf hij mij manmoedig ten andwoord. „ En wanneer die ons begeven, en de vloed-ons „ mede verflindt? " . , „ Dan hadden wij gedaan, wat.wij konden,, en dit gedachte zou ons .onze laatfte ure verzachten , „ zij fla voor ons in den kerker of in het Paleis." „ Maar heeft hij dien troost ook, die zich moed„ willig in gevaar begaf? " „ In zulk eenen toeftand zijn wij thands niet. — „ Als het leven van duizenden, of ten minfte hun iS geluk, bedreigd wordt, dan is geen gevaar te „ groot, zoo haast er nog maar eenige fchijn van s, mooglijkheid, om te redden, is." „ En vindt die hier plaats?" „ Waarlijk ja." „ Hoe,  DE GEESTENZIENER. ■ ,, Hoe,'vriend! kunt gij Monarchien tegengaan, „ kunt gij eenen hoop oproermakers beteugelen , of de gedachten van den Prins aftrekken van het i, gene, waar heen zij, als met geweld, gefleept „ worden ? — Heeft hij niet airede den eerften flap „ gedaan, dien men te * * begeert? — Zal hem al het overige ook niet ligt vallen, daar hij nu „ voor alles aflaat krijgen kan?" • «=— „ Vriend! uwe angstvalligheid doet u den derden weg over het hoofd zien, die ons altijd nog „ overig blijft, al ware ook al het overige verloM ren. — Kent gij het vermogen van de ftaatsin- „ quifitie alhier? Zoo wij haar flechts de helft „ «indekken van het gene wij weten, dan is alles op eenmaal den bodem ingeflagen. Moet zij niet met „ rede duchten, dat er, in genoemde geheim gezel„,'fchap, ook ontwerpen tegen de Republiek gefmeed „ worden , en dat men den Prins enkel bewaart, „ om die te helpen ten Uitvoer brengen? Be- „ denk daar en boven nog', dat onze veiligheid ook „ door dè' Bocche parianti (*) gewaarborgd is , en „ geen gevaar altoos kan loopen." „ Maar (•) Dit zijn leeuwen met eenen open muil, uit marmer vervaardigd, hoedanig men vooral velqn in het Paleis van St. Marco vindt. Alle geheime berigten worden hier in ontvangen, en boven elk derzelven ftaat aangefchreven, welk foort van herigten men daar in fteken kan. De Staatsinquifiteurs zien ze alle avonden na, om Cr die berigten uit te nemen, ten einde daar van gebruik te  DE GEESTENZIENER. S*7 ,, Maar wat zal er van den Prins worden? „ Hemel! Zoo ik er mede had toe bijgedragen, ,, dat de geregtigheid het zwaard over hem ophief!" „ De Prins heeft veel, tot zijne verontfchuldi„ ging, in te brengen; denkt gij, dat dit niet me„ de in aanmerking zal genomen worden ? — „ Ook ftraft men immers iemand, wiens geboorte ,, hem fter en ordelint gaf, veel zachter dan ande„ ren. — Maar laat het ergfte eens gebeuren, „ Is het toch niet beter, dat een man, — al wa- ,, re hij ook een Prins voor het volk fterve, „ dan dat het laatfte, om zijnen wil, verloren „ ga? — En doet de mijn, die wij in, brand fta,, ken, ons zeiven mede in de lugt vliegen, nog« „ thands zullen, uit de puinhoopen, bloemen ont,, luiken, die ons, nog bij de late naneven, in een „ gezegend aandenken doen blijven ! " — Alle mijne bedenkingen en tegenwerpingen hadden geene andere uitwerking op den Engelschman, dan dat zij hem nog meer ftandvastigheid en ijver inboezemden, ja ik zelf werd er eindelijk van overtuigd, dat hij gelijk had; maar deze overtuiging kostte maken. Door dit middel is het gevolglijk zeer ligt mooglijk, onbekend te blijven; want hij alleen, die, voor de eene of andere aanwijzing , eene belooning verwacht, houdt er een ftuk van achter wege, om dit den Secretaris te kunnen toonen, en daar door te bewijzen, dat men de ware aanbrenger is; en zelfs in dit gevaj blijft zijn naam verzwegen. AANMERK. VAN DEN UITCgVKJU  SIS DÉ geestenziener. kostte mij zeer veel. Ik onderdrukte de'traan, die in mijn oog opwelde ^ met de hoop van een beter gevolg, dan meii verwachten mogt, en poogde mij, zoo veel ik kon, vah -de 'móoglijkheid te'- Overreden, dat die hoop vervuld kon worden, hoe zeer ik ook de zwakheid der gronden erkende,'waar op zij rustte. Óp johnson's fchranderheid en voorzigtigheid, — die ik, in zijne brieven, zoo zigtbaar had zien d'oorftralen, — bouwde ik nóg het meest'. Met de vurigfte begeerte, om mijne 'eerst pas ontluikende hóóp nieuw voedfel tc geven , fpoedde ik mij naar mijn verblijf, en doorlas zijne volgende brieven. Twee daar van heb ik' hier geheel weggelaten, dewijl zij eene, den lezer reeds bekende, gefchiedenis bevatten, en of ik in de anderen vond, het gene ik zocht, moge hij, die ze leest, zelf beoordeelen. Johnson , aan lord sei.jjmour, ZESDE BRIEF. Den 25flen October. Sedert het reeds gemeldde met den Prins is voorgevallen, is hij geheel én al veranderd. Hij vlied de gezelfchappen, die hij anders zocht, fluit zich niet  DE GEESTENZIENER, 3*9 niet zelden in zijne kamer op, en is zwaarmoedig, ftil en in zich zeiven gekeerd." Ik vind dit, wel is- waar , niet'onnatuurlijk; want'het; heeft té veel bij hem geftormd: maar thands is' mij'zec'r bangé', dat hij riiisfchien nog de handen aan zich zeiven zal flaan. — Denk maar eens, den Marchefe zelfs , die zoo teeder voor hem bezorgd is'; die, mét zijne ganfche ziel, aan hem verkleefd fchijnt, en, voor weinig tijds nog, zijn alles was, heeft hij reeds eenigé: reizen laten afwijzen) onder voorwendfel, dat' hij 'ziek ware. — Biondello' zelfs' 'is •niét1 meer zoo veel' bij hert) , als anders en ook jegens hem is hij fliller en'niet zoo vertrouw'lijk. Hoé lief'mij zulks nu, bij andere omftandigheden, zijn zou, even zeer maakt het mij thands voor hem bevreesd,- naardien hij zich zoo geheel'en al aan de wereld fchijnt te hebben onttrokken , dat hij tegenwoordig koel is jegens zijne warmfte vrienden. Een toeftand voorwaar, die zoodanig een mensch -den' zelfmoord als eene welda'ad voor hem moet afmalen, zoo dat er verder niet veel vereischt wordt, om hem daar tóe over te halen. ; Dat dit laatfte bij hem, helaas ! bijna reeds het geval zij, heb ik gister avond ondervonden. Ik was geheel alleen met hem in de kamer. — Dit gebeurt tegenwoordig zeer dikwerf; want daar hij, zoo dra het begint duister te worden, niet meer geern alleen is, moet ik dan bij hem komen, vermids hij, naar hij denkt, in mijn bijzijn, aan alle zijne gewaarwordingen en aandoeningen den vrijen loop laten kan, zonder dat ik heni  ga© DE^ GEESTENZIENER. hem verfta; want dat ik, uit zijne bewegingen, iets zou kunnen opmaken, daar toe houdt hij mij voor veel te eenvoudig. Deze befchroomdheid, om, des avonds, alleen te zijn, die hem anders hi het geheel niet eigen was, geeft mij nu, behalve het voordeel, dat ik hem beluisteren kan, ook de hoop, dat hij misfehien nog op andere gedachten komen zal, daar.toch, volgends mijn gevoelen, de eenzaamheid, bij het kaarslicht, anders zulk een befluit eer tot rijpheid brengen , dan veranderen moet, en ik insgelijks gelocf, dat, zoo lang men nog iets vreest, — of, dat wel het. zelfde heet, zoo lang men nog iets, zij het ook nog zoo gering, denkt te kunnen verliezen, dat men toch niet geerne ontberen mogt, — ook.de banden nog niet geheel en al losgerukt zijn, die ons aan het aardfche leven verknocht houden. Dan ter zake. Ik was dus, zoo als gezegd is, met hem alleen. Met het hoofd in de holle hand, zat hij lange op de fofa, en keek ftijf voor zich , als wilde hij eene flip in de vloer doorkijken. Men befpeurde bij hem niet de minfte beweging, en de zware zuchten alleen, die zijne borst fterk om hoog hieven, en welken dezelve met gefteen Haakte, herinnerden er iemand aan, dat hij nog leefde. Nadenkend ftond hij op. Hij ging voor zijn bureau, en haalde uit het zelve een rood lint. Vurig drukte hij het aan hart en mond, Zijne houding, zijn gelaat, — 6! kon ik u dit befchrijven! Het fneed mij, als een mes, door het hart. Ik zal  DE GEESTENZIENER. 3aï zal u zijne alleenfpraak mededeelen, zoo goed ik dezelve onthouden heb ; zij is alleszins merkwaardig. „ 6 Gij eenigst overblijffel van mijne theresia !" CZoo heette de griekfche Dame) - Hier drukte hij het lint aan zijnen mond, en zijne oogen Hortten tranen. Den nadruk, waar mede hij die woorden, en vooral dat eenigst uitfprak, - zijne tranen; — ik had in zwijm mógen vallen, hoe weinig ik toch anders, gelijk gij weet, gevaar van te bezwijmen' loop, en niets van gekunftelde aandoeningen houd. Zulk eene perfing van de ftem heb ik noe nooit gehoord; zulk eene uitdrukking van gelaat; zulke tranen, door eenen man, door eenen Prins geweend, zag ik nog nimmer. Zijn gevoel, mij dunkt, het had de zamenvoegfels zijner ziel moeten van een fcheurcn, ware die geen enkelvoudige zelfftandigheid. Zulk een last echter moest, waarfchijnlijk ook haar te zwaar worden; want zijne gedachten lihenen hem begeven te hebben. Gelijk een ftandbeeld bleef hij in zijne houding ftaan. Eindeliik voer hij voord: „Mijne tiiekesia! mijn . alles,, mijn - Ha! s, hoe zou deze rampzalige aarde eene uitdrukking „ voor mijne' gewaarwordingen hebben; deze jamt „ merlijke klomp, die geen eenig Volkomen gelük„ kig mensch opwijzen kan, die in ftaat'was, om ,", eenen engel te vermoorden! " - Met de grootfte gemoedsbeweging. „ Vermoorden, - vermoor. ,, den — vermoorden? — Ha! wat weerhoudt I- desi., Y „ mjj,  3«t DE GEESTENZIENER. „mij, dat ik .de ' banden niet verfcheure, die mij „ van haar verwijderen? — Wie duidt het deit ,, moedigen leeuw ten kwade, als hij de keetepen verbreekt, die hem zijne vrijheid, zijne jongen ,, ontroofden? — Maar kan ik haar wedervinden! — Onherftelbaar verloren , onherftelbaar! —, Door ,, den aardbol wilde ik. mij eenen weg banen, en ,, haar opzoeken; — maar zij is onherltelbaar vergloren. — Wat zou ik thands niet voor den „ zoeten waan der voordduring geven , die zoo „ mcenig eenen zijn juk helpt_ dragen! hoe veel „ ware het mij waardig, wist ik, dat de 'mensch „ nog eene verdere beflcmming na den dood had, „ dan enkel, om dc aarde te voeden,' die hij voor» „ heen bewandelde! Duizende jaren wilde ik de ,, onverdraaglijklle ' hellepijnen 'als wellust aamner„ ken; dan toch had ik hoop, om mijne theresia weer te bezitten, —- Maar zou zij, die alles, ,, wat volmaakt heet, in zich bevatte, zou-zij en,, kei daar zijn 'geweest, om den wormen eenen ,-, maaltijd te bereiden, welken "liét zeer ouverfchil„ .lig is, of zij aan het lijk eens kreupelen,' dani „ aan het wonder der natuur knagen ? —- Ware ,, het meoglijk, een bewijs voor .onderflijkheid te „ voeren , van haar zou ik het- bêginnen, —— „ 6 Gij naar-boven, in de wolken, indien gij,-daar: ,, zijt, — geef haar mij .weder, en ik wil aan U ,,, gelooven!! ~~ Ha! wat is dat, — • watjtooyeij, „.mij dit verfchijning. weer voor den geest?! —„ Kan jk haar dan nooit vergeten? hecht zij zich aan alle mijne denkbeelden? — Wilt gij, eeuwig. „ we-  fi E G E Ë. S T E N ZtË'N É Bi. |*£ weizen!- miji daar idool* eenen wenk geven van-juw beftaan?--—r::6!> welk eene zee van twijfelingen! ,, en onzekerheid! Wie redt ;mij uit dezelve? -—■ ,, Ik word heen en weef geflingérd * als,een-riet, ,, dat de wind eindelijk nog verbreekt. — rMaaf ik wil dien niet afwachten , wil hein Vö.Qrko» ,, 'men. —-- Ik , wil zekerheid , wil -waarheid! ,y-Zoo fcheüre. dan het gordijn in ftukken , daf» haar voor mij verbergt:" — Met.eene geweldige beweging ging hij dc kainefó\Q# (ÖU^eSes Óp mij fcheen hij in het geheel -n|etr,tei1t>ttejiso Thands viel- hem het lint in de oogen, 'Mt hijnvasq-im zijne hand hield. Hij bleef getroffen ftaan. .Het had mm eene groene kleur. „■-. :R r0:v „ Wat is dat?" — riep Juj ..Uit', 'en„ na, èene- Vrij lange 'tusféhenpoozing, voer hij voord. » „ Wilt gij 'mij dan -alles, ook dit jncjg ontrukken, ,, gij qnzigtbare magten? Ben' ik -misfehiejt ,i nog te gelukkig? Mi, -ha, ,.ha gelftk* ,, kig! (Na een poos ftilzwij.gehs>,-;Maar-.ik höj?[ „ het immers nog. — Hebt gij het yeelligt dezö. „ kleur gegeven', fchim van -mijne the Re Ma! duurt gij misfehien voor.d,- en Zij  3* DE GEESTENZIENER. „ rprafcjnj, na dat hij die vreeslijke woorden geuit " dat E £ g, dk UWen Heer' en *«-h«n, „ dat hopen, verbeiden en geduldig zijn tot he „ „ heerlijkst doel leidt"» «Ji , hlf «„ , , • *» Straks verdween », «J, en ik vloog hier heen." ^^^,z^ni—^- «* doe,, Thands werd er hevig aan de huisdeur geklopt«en opende ze , en de Marchefe ci vr^xC S Jaad heerschte de grootfte verwarring, uit zit oogen ftraalden angst en bekommering0 'oogenbnk H* vloog hn naar de kamer van den Prins, en toen Kunl™-^ fChe£n hiJ ee"^'"S » bedaren, ü! Kunt gy wel raden, vriend! uit wat rede hij, op eenen zoo ongewonen tijd, hier kwam? - Hi= had de^de verfchijning, als EI0NDELLO, " ^ alle hunne gezegden kwamen, tot op een woord TnulT fand6r °Ver een' al,een,I"ik naPri ™ ° Tg niÊt mCde had die" d« Ld 7T,' Zij'nen VingW ^oken had. - Het is derhalve thands zeer zeker, dit deZe 0ok tot het complot behoort; want dat al e bl k. Ware fc niet reeds eenigzins in hunne ontwerpen ingewijd, zij zouden mij bedrogen hebben, ZOQ  DE GEESTENZIENER. gij zoo meesterlijk fpeelden zij hunne rollen, en ik moet nuj m de daad moeite aandoen, om alles voor bedrog en niet voor waarheid te nemen, zoo verblindend was de fchijn, dien zij aan alles wisten te geven. Oordeel hier uit, of het den " Prins wel mooghjk ware, te twijfelen? — En de ring, van waar zij dien hebben, mogt ik zelf geerne we. ten. De griekfche Dame is, zoo veel mij bewust is, in een gewelf der kerk van het * * klooster begraven, waar men toch niet gemaklijk iemand den toegang vergunt; men zou dus, om zich eeni-e mooglijkheid te verbeelden, hoe zij zich van den ring hadden kunnen meester maken, moeten veron derftellen, dat er ook onder dè ordesbroederen al. daar, ten minfte eenigen, mede in het fpel zijn moeten; en wanneer zij ook van het oogmerk niets mogten geweten hebben, waarom dit alles gefchiedt moeten zij toch met geld beftoken zijn geworden* en dat is zeker, de hebzucht der Papen in aanmerking genomen, niet weinig geweest. Lach over deze aanmerking niet, zoo dezelve u overtallig mo-t fchijnen. Ik keurde ze noodig, om daar door het gevoelen, in uwen laatften brief geuit, te weerleg gen, dat het oogmerk misfehien enkel eene beur zenfnijderij zijn kon. Dit is het nu zeker nietwant welke fommen mogen zij niet reeds befteed hebben, waar van de Prins hen, in zijne tegenwoordige omftandigheden, wel bezwaarlijk deren ten zou kunnen betalen. En, ware dat hun oogmerk, zouden zij dan hetzelve niet veel fneller en £ •? vei-  ZZ9 DE GEESTENZIENER. veiliger,hebben bereiken kunnen? — Hoe gij thands nog op dezen inval geraken kunt, begrijp ik.waarlijk niet, hoe veel gij ook aanvoeren moogt, om aan uw denkbeeld eenigen fchijn te geven. Bedrieg u vooral niet met eene fcbijnbare hoop, en laat u daar door niet gerust (lellen; vooral geloof, om des hemels, wil, niet, dat uwe Banknoten, op eenige andere wijze, de ontwerpen, die men met den Prins heeft, zouden kunnen vernietigen, dan wanneer wij ze zelf als middelen gebruiken, om hunne oogmerken te helpen verijdelen. Zekerlijk kan zulks niet eer gefchieden, alvorens ik die volmaakt ken; want de aanvallen op des Prinfen geloof en gevoelens kunnen wij toch tegenwoordig niet afweren, zoo zijn goede genius ons niet voorkomt, waar toe zich echter, helaas! tot dus ver, geen de minde fchijn vertoont; ook kan ik het doel, waarom zij gefchieden, nog niet geheel vinden. -— Ik zou haast denken, dat men den Prins enkel tot eenen Profeliet maken wil; —■ want hoe. velerlei voorbeelden heeft men niet reeds, van welke middelen de alleen zaligmakende Kerk zich al bediend heeft, om een verdwaald fchaapjc uit des duivels klaauwen te rukten; — — zeer vele dingen nogthands maken mij ook dit onwaarfchijnlijk. Had men zulks ook niet, met minder moeite, bewerken kunnen? En hoe had de oude ook kunnen zeggen, dat hij het hof van * * d * * tot zijn plan had overgehaald, zonder zich aan biondello als den belachlijkftcn grootfpreker te verwonen, wat toch onmooglijk zijn oog*  'DE GEESTENZIENER. 'S31 «ogmerfc zijn kon. Dat ik evenwel hun doel tot hier toe nog niet heb kunnen uitvorfchen, bewijst niets voor uw gevoelen, dat het noodzaaklijlc voldoening der hebzucht zou moeten wezen ; want wilde ik u enkel met waarfchijnlijkheden bezig houden, ik kon er u velen optellen. Dan, waar dwaal jk heen ? — Ik zie, dat mijn brief reeds verbazend groot geworden is, en nog heb ik u alles niet verhaald, wat mij op het hart ligt, en wat gij weten moet. Ziet gij wel, dat komt van uw tegen•fpreken; nu hebt gij eene zoo langdradige verdediging van mijn gevoelen moeten aanhooren. Hadt gij dan geheel en al vergeten, dat ik geerne redentwist, en dat gij mij meenigmaal in fcherts eenen harrewar genoemd hebt? — Laat dit het u dan weer in het geheugen brengen, Civitella bleef, het overige gedeelte van den nacht, bij ons. Aan het naar bed gaan werd niet gedacht; maar ik moest den kok oproepen, om , in aller ijl, eenen maaltijd gereed te maken (*). Men zette zich ook aan tafel; maar een voor- (*) Te Venetië is dit niets zeldzaams; want de eetlust is aldaar, — vermoedlijk uit hoofde der terende zeelucht — verbazend groot. Zelden ziet men den Venetiaan ,. of bij heeft iets te eten in de hand. Overal, Waar men zich heen wendt, ziet men eetwaren van allerlei foort te koop, zelfs in de Opera, waar men niet zelden, door bet gefchreeuw der uitroepers verhinderd W^rdt, om te hooren, wat de akteur zegt. — ja dit gaat,  133» ,DE GEESTENZIENER; voornaam: vèreischte daar bij, de eetlust naamlijk, ontbrak geheel; ook zocht civitella vergeefs naar grappige invallen, die hem anders altijd ten bevele ftaan. Het gefprek viel van zelf weer op de vorige verfchijningen , en civitella vond hier de beste gelegenheid, om den Prins vriendlijke verwijten, over de koelhartigheid, te doen, waar mede hij hem, eenen tijd lang, bejegend had. Deze verontfchuldigde zich met zijne naargeestige luimen , die hem , tot hier toe, gekweld hadden. Civitella fcheen daar mede voldaan, en verzocht van den Prins, als een kenmerk zijner voorddurende gunst, dat hij een of ander der middelen mogt opvolgen, die hij hem, tot het verdrijven van verdrietige luimen 5 zou voorllaan. Zij waren meest allen van dien aard, dat men zich reeds, zoohaast hij ze vooriloeg, niet weerhouden kon, van te glimlachen, en dus doende gelukte het hem toch eindelijk , den toon tot vreugd te ftemmen, waar toe de Prins, wel is waar, Hechts weinig bijdroeg, maar doch ook geen wangeluid veroorzaakte. Eindelijk beloofde hij den Marchefe te volgen, en deze kon zijne vreugd daar over niet verbergen. — Zoo hadden wij u dan weder, mijn genadigfte Prins?" riep hij keer op keer, en wist niet, welke gebaren hij maken zou. z ,, Trium- gaat zoo ver, dat men, in alle openlijke huizen bijna, nog midden in den nacht, geheele maaltijden hebben of doen kan. AANMERK. VAN DEN UITGEVER,  DE GEESTENZIENER. 333 „ Triümfeer niet te vroeg, mijn Heer Marchefe!" — zeide de Prins; „ want zult gij wel „ altijd de fegte middelen vinden, om mijne treuri,, ge oogenblikken weg- te tooveren ? " ,, Zoo gij mijnen raad fteeds volgt, —zeer zeker, mijn genadigfte Prins!" — ,, Gij vertrouwt u zeer veel toe. Tot het tijd,, ftip toe, dat gij het mij bewfst, wil ik u' ge,, looven, en het zal mij zeer lief zijn, zoo gij „ het kunt; maar gij zult, vrees ik, bezwaarlijk uw oogmerk bereiken." ,, Weet gij niet, dat een goed vertrouwen de ,, halve medicijn is? —— Vervul dus maar vooral mijne eerfte bede,- en ;houdt, u/weder meer met de ligchaamlijke wereld bezig dan met die der geesten; want hoe zeer ik ook, uit.eigen onder„ vinding, uwe magt over de laatfte ken, moet ik „ nogthands vreezen, dat de fombere ernst, die, „ geloof ik, van de fchepfels zonder vleesch en „ been onaffcheidlijk is, hoe langs zoo meer in„ vloed op u krijgen zal. — Of was de verfchij„ jiing, die ik dezen nacht had, misfehien ook , „ op uw bevel, daar? — Of zou ik, door het ,, een of ander, uwe ongenade verdiend hebben?" — Civitella deed, bij deze laatfte woorden, eene groote angstvalligheid blijken, terwijl des Prinfen gelaad — waarfchijnlijk door de herinnering aan de verfchijningen, en de daar mede verknochte denkkeelden, — zich weer in ernftige plooijen trok, die voorheen reeds geheel en al verdwenen waren. — Thands  334 DE GEESTENZIENER* Thands- moest ik met thee bedienen, én kon dus, tot mijn grootfte leedwezen, het gefprek niet uithooren 'y evenwel maakte ik, uit eenige ter loops opgefnapte woorden, en uit het gelaad van den Prins, het „befluit op., .dat het weer eenen vrolijkeren keer genomen, en zich goed geëindigd moest hebben. Het is reeds ver over middernacht, en, boe geerne ik nog een weiriig1 met u praten zou, — ik moet echter mijnen brief fluiten, om ook der na* tuur haren tol te betalen. \% INDE VAN HET EERSTE DEEL.