Bibl. H. E. L. O. Lr. VII ^fNr. J f   BESCHEIDENË AANSPRAAK AAN HÉN, WELKE HET Leerbegrip DER EVANGELISCH LUTÉRSCHE KERKE TRAGTËN u VÈRBETERENÏ BOOR JOHANN AUGUSTIN DIETELMAIR5 DaBor en Hoogleeraar in de H. Godgeleerdheid en Predikant te Altorff. bit het Hoogduitsch vertaald. " i Te AMSTERDAM, By ALBRECHT BORCHERS, Boek, verkoper in de Stilfteeg. MDCCLXXXVII.  i Joh. 4, vers t. Gy beminde, gelooft niet eenen iegeïyken Geest $ maar beproeft de Geesten, ef zy van God zyn.  VOORRE DR _Zw eenen tyd, waarin men, meer dan ooit, in de Lutherfche Kerk van een nieuw Licht fpreekt', li welk , jfedert eenige jaar en, in het nabuurig Duitschland, in zaaken van Godsdienst, zou zyii opgegaan, 'en het welk menzyn best dóet, ook hier te verfpreïden; fcbeen het ons niet ondienstig te zyn, de Vertaaling der volgende Aanfpraak van den Heer Dietelmair, onzen Land- en Geloofs-genooten, ter leezing en onpartydige overweeging, dan te biedcnl De Schryver is een der zogenaamde Orthodoxen. Laat egter deeze naam u niet affchrikken, waarheidlievende- en onderzoekende Leezer! Verheel U niet, een blind en heethoofdig voorvechter der vooröuderlyke Leere; en een onkundig verwerpervan al het geen niet daarmede Jlrookt, te zullen hoof en fpreeken. Indien 'er zulke onder de Orthodoxen gevonden mogten worden, dan volgenzy hun* ne eigene neigingen en hartstochten, maar niet den Geest der waare rechtzinnigheid, en de Heer Die> telmair behoort voorzeker niet onder hun getal. Hy firekt veeleer ten bewyze, dat de waare Orthodoxie wel deegelyk op kennis en overtuiging gegrond eri onaffcheidelyk is van de Liefde, dat echt kenmerk, van een' recht ge Harten Christen, die de waarheden & 2 des  iv V O Ö R R E D E. des Evangeliums, zo als hy ze in de Heilige Schrift vind,met onderwerping zyner eigene en anderenmenfcheh 'tegenbedenkingen, aan de ■ onfeilbaar e uil* fpraaken van God, niet alléén aanneemt; maar ook de fierkfle drangredenen ^daaruit afleid, tot waarè Liefde tot God en Menfchen. Immers, de bondige en zagtzinnige wyze, waarop de Heer Dietelmair j lieden te keer gaat, die, onder fchyn eener verbetering van het Godsdienstig Leerbegrip onzer Kerke, in eene meerdere of mindere maate, de grondzuilen van enzen heiligen Godsdienst tragten omver te rukken, en dit, veelal, op eene zo hoonende alsfpottende wyze doen, firekt tot eer, zo wel van zyn verjiand als hart. En, indien men de Chriftelyke Verdraagfaamheid niet zo verre uitjirekt, als niet. zelden in onze dagen gefchied, dan kan men onzen Schryver met recht ver draag faam heeten. Maar $ •wil men ''er onder verftaan eene zekere onverfchillig-, heid, volgens welke zy, die zig, vrywillig, door eed en pligt, tot de inft andhouding van het vast gefield Leerbegrip der Kerke verbonden hebben, niet alléén bloote werkelooze aanfchouwers , maar zelf bevorderaars van de afwykingen van dit Leerbegrip , in de Kerk zelve, zyn zullen} zo is het natuurlyki dat de Heer Dietelmair, naar zyne grondbeginfels, Hiet met de zo.daanigen kan infiemmen- En wie zou. X ■ dit  VOORRE D E. m dit ook kunnen doen, die belang fielt in de waar* heden, die hy in zyne jeugd geleerd, by rypert jaaren, naauwkeurig aan Gods woord getoetst, en qverëenkomftig daarmede bevonden. heeft$ 'Er ismifchien geen tyd geweest, waarin men meer van, tolerantie gefproken en gefchreeven.heeft, dan in den tegenwoordigen. En mifchien -was, 'er geen tyd , waarin minder waare tolerantie uitgeoefend wierd , dan even nu, in onze zogenaamde verlichte dagen, en zelf door hen, die,, met uitfluiting van anderen^ voor echte tolerantcn willen gehouden zyn. jfat 'geld het Lieden van hunne, of nog vryere denkwyï ze, dan weet men de Verdraagfaamheid in Gods-, s dienstige.zaaken, niet genoeg aantepryzen enteveri frejfen. Maar , laat men den anders denkenden; Christen, die alle voortgebragte nieuwigheden,niet ftraks, om dat de een of ander man van naam het gezegd en dikwerf niet eens beweezen heeft, toejuicht; die zelf, mifchien, in zyne vrees te verre gaat, dat daardoor, allengskens , de grondwaarheden van zynen Godsdienst, diehy boven alles dierbaar houd, zullen ondermynd worden,. — laat men deezen, wel zwakken, maar toch waar en Broederder Kerke, ook altoos hetzelfde recht wedervaaren?. Inderdaad, men moest onze tyden niet kennen;, men moest het tegendeel niet zo dikwerf gehoord of ge* • 3 leeze%  ▼ i VOORREDE. i kezen hebben , om hieraan zo ligt zyn zegel te hui* n:n hangen. Doch niet deeze Voorrede, maar de volgende Verhandeling zelve, is gefchikt. om, over óeeze en verfcheidene andere, hier toe betrekkclykc* zaaken, het noodige te zeggen. Zien wy, dat ons oogmerk met het gemeen maaken van deeze Aan-fpraak , de bevordering van waarheid en liefde, bereikt word: zo zal dit ons aanzetten, onze ledige vuren te befteeden, met nog eenige Verhandelingen van den, nu zaligen Schryver, niet mindn gewigtig en toepaslyk op onze dagen, dan de tegenwoordige, hier op te laaten volgen. Vaar wel Leezer' en otitva?ig deezen zynen arbeid, met even zulk een oprecht hart, als waarmede dezelve U word aangeboden. B E-  BESCHEIDENS AANSPRAAK AAN HEN, WELKE HET LEERBEGRIP DER EVANGELISCH LUTERSCHE KERKE TRAGTEN te VERBETEREN. jVtet alle betaamelyke achting, met betooning var» alle belchaafde eerbiedenis, enmet eene waare liefde en oprechte welmeenenheid, ben ik voomeemens Myne, Heeren! tot u te fpieeken. Vergunt my toch, ditit aoen,.W hebt bet geduld my aantehooren! Denkt; Biet, dat ik my in-«ene, ongepaste taal tegen u te bui* ten gaan zal j niet, rf« 4k van zias ben;, .eene weder, legging uwer byzondere gevoelens en ftslhngen, die Gy goedgevonden hebt, ouderfeheidenlyk te beweete onderneemen.; niet dat ik uwe , tendeele aan. zicnelyke amts- bedieningen, al was het lkgts met een, A4 e*  b a E SCHEI B E N E enkeld woord ^ zal te na komen; veel min, dat ifc willens zyn zoude, iemand van u te verketteren. Dit zy verre van my J Ik zal dusdaanig tot u fpreekën, als misfchien nog geen Vporftander der Orthodoxie tot u gefprboken hecfr, en beproeven, of gy misfchien ge» negen zyn mogt, myn voorftel in zulk eene taal aapte-" ueetr en. j lk zal vooronderltellen, dat gy voor de Zaak van God arbeid, en de bevordering der waarheid tere oogmerk hebt. Dit is ook myn doelwit; dat weet God! Ik zal u niet tegenfpreeken, dat gy het met onze Kerk wel meent; en dit zult gy ook wel van my vertrouwen. Ik zal rri'y van alle' onbefcheidenheid'\ van alle bitterheid, van alle fpotterny, kortom: van alles onthouden, wat u mynen voordragt onbehaaglyk maaien., en my de verdenking te wege brengen konde, als of ik Veel meer uit andere neigingen voorgenomen had tot u te fpreekën, dan uit de beste; ik meen uit; oprechtheid des harten; uit zucht de eer van God te bevorderen ; tot de rust der Kerke, zo veel naar myn 0h% vermogen gefchieden kan, medeteweiken; em ft geen myn beroep inzonderheid van my eischt) te verhoeden, dat Jonge Lieden, idie tot aanflaaude Lee. raars der Kerke-zullen'worden-vóórbereid, niet zo geheel en al fpoorbystër gemaafe Uwden dat zy 0p het laatfle niet-wceten , waaraan zy-zyn, of wat zy voorts aan zuilen gelooven. Tflh-toiMfe,zal ik beproeven, óf het my roogelyk zyn mogt, door een voorftel van dien aart', myne oogmerken -e-enigzins te bereiken» Mogt het Gode behaagen \ dez-etven-niet geheel onge« .■'igend'te laateri!  4 A N S P K A A K. . 9. , '.Er zyn tot dusverre eenige onder u geweest, die juist niet op de zagtzinnigfte wyze raet.de Godgeleerden zyn te werk gegaan. Vgele Schriften , veele Artikels in verfcheidene Journaakn, hebben eene niet. zeer befcheidene taal gevoerd. Waren het niet zekere Godgeleerden zeiven, zo waren het enkele waarheden , ook wel geheele Weetenfchappen der Godgeleerdheid, die eenigzins hard aangetast wierden. Somwylen bediende men zig van zeer grove fpottern.yen » even als of men de Leerstellingen , die onze Kerk gelooft, in eene zo fmaadelyke gedaante ten toon (lellen wilde, dat men zig in 't vervolg van tyd , zonder eene. wezenlyke ongerymtheid daarin gevonden te hebben,, ten minde fchaamen zoude, om ze langer tegelooyen. Somwylen is men cok met onftuimiglaeid en hevigheid, iiitgevaaren; vermoedelyk daarom, dat men de zulken, ,door de vrees, van met dezelfde ruuwheid behandeld, %& worden, affchrikken wilde, die zigmhungeweeten gedrongen en genegen vinden, niogten, om de beftreedene Leer ter hulp te fpoedeu. Dan, dit hebben maar eenige gedaan, en dit kan des te minder op uwer aller rekening gefdireeven. worden, hoe befcheidener zig^andere onder u.verklaard, en daar door met de daad betoond hebben, dat zy geene andere wyze van voordragt, dan waar, van .zy zig zelfs bedienen, billyken. Ik zal nu al het beledigende , dat wy mogten geleezen. hebben , niet in aanmerking neemen. Ik za.l.derhalven zodaanig.tot u fpreekën,. als of niemand onder' u ooit lïnder&.gefclireeven had, als zo, gelyk'de aiierbefcheidenfte onder u gefchreeven h.ek0 ^ JórlaS - A'S Gy  io BESCHÊI, DENB Gy gelooft dan, Myne Hèeren! dat in ons Leerbe» grip in 't algemeen, en inzonderheid zo als het op eene geleerde wyze in de Godgeleerdheid voorgedraagen word, veel is, *t welk eenemcrkelykeverbetering noodig heeft; ên hiertoe wild gy hand aan 't werk fla'an. Uwe meening kan goed zyn; (ziet gy hoe bil. lyk ik ben!) en de pooging zal dankens waard zyn, wanneer het uitgemaakt is, 't geen gy vooronderftelt. Of het zo is ? dit kan ik thans niet onderzoeken. Gy gelooft het intusfchen, en andere gelooven Bel niet. Elke van deeze partyen laat.zig egter dunken, dat zy van haare meening verzekerd is. Elk nu handeld naar zyne inzigten. Gy, doordien gy deeze en geene Stellingen beftryd; en de andere, doordien zy dezelve» verdedigen, en het tegendeel, dat gy tragt vast te ftellen, wederleggen, liet laatfte kunt gy niet wel verdraageh; dóch'over het eerfte bedroeven zig deandere ook , en gy kunt het hen niet verdenken; want zo wel als gy gelooft, dat gy voor 't belang der waarheid arbeid, éven zo wel gelooven het de andere 'ook. Is 'er fomwylen by de laatften misfchien eenige hevigheid mede onder geïoopen, of hebt gy het emftige en nadrukkelyke in den voordragt voor heftigheid gehouden ; zo zal ik thans wel niet onderzoeken , op welke zyde het *t eerst, ook niet, op wéke het op 't gevoeligst gefchied zy? Het kon egter van beide kanten gebeurd zyn, dat men met drift had gefprooken. Wilden wy dit niet liefst tegen eikanderen iaaten opgaan ? Wilden wy niet, ten minfte in't vervolg, zo tot elkander fpreekën, afë iet beminnaars der waarheid betaamt? Schc*: 4  AANSPRAAK. ïi Schoon ik nu thans niet beflisfe, of gy, dan of wy het best oordeelen, zo vergunt my toch, dat ik U vooraf eene uitdrukking onder het oog brenge , die veele onder u reeds dikwyls gedaan hebben, en waarop uwe onderneemingen, en alle hoop, om ten voordeele der Waarheid te arbeiden, voor't grootfte gedeelte mede fchynen gegrond te zyn. Gy beroept u óp de rnogelykheid tot dwaalen van 't menfchelyk verftand, naar welke 't ligtelyk gebeuren kan, dat het iets voor waarheid houd, 't welk geene Waarheid is j voor bewys, 't welk geen bêwys is; Voor overtuiging, 't welk geene overtuiging is. (Met deeze Helling dienden wy egter wel zeer behoedfaam te werk te gaan; zy zou anders in het geheele Ryk der Waarheid zulk eene verwoesting aanrechten* dat óns naauweiyks de bekende ftelregel: ik denk, derhal ven beftaa ikl meer pal ftaan bleef. Doch, thans zal ik, ze ook toeftaan.) Dit meent gy nu, zou den yverigen Verdedigerén der.Orthodoxie kunnen overkomen, en derhalve» moesten zy des te opmerkfaamer op uwe voorgeflagene verbeteringen onzer Leere zyn. Ik zal toeflaan, dat men ook in zaaken aangaande den Godsdienst; dat men ook in de uitlegging der Schrif'tuurplaatfen kan dwaalen ; en wat gy nog vérder, hiertoe behoorende, van my wilt eifchen, zal ik voor ditmaal alles toegeevén. Doch, nu zal ik'er ook gebruik van maaken.. Het konjmogelyk 'zyn, dat onze Kerk misfchien ook eenige valfche üelllngen voor Goddelyke Waarheden had aangenomen: maar volgt daaruit wel, wyl het zou hebben kunnen gebeuren, dat het  ♦ 13» S E S C H E I D E h' 4 bet ook daarom inderdaad gefebied zy? Konde niet even hetzelfde ook u overkomen? Wanneer gy vai^ deeze of geene Leer der Kerke het tegendeel beweert, kan het niet rzyn , dat ook gy eene dwaaling voos: Waarheid aanziet? Wanneer gy gelooft, bewyzen, bet zy van Gronden, het zy van Schriftuurplaatfen, te hebben, kan het niet zyn, dat ook gy Gronden meent te hebben, die het niet zyn? Schriftuurplaatfen eenen zin toefchryft, dien zy niet hebben ? Wanneer gy gelooft, overtuigingen te gevoelen, kunt gy maar alléén, voor de onfeilbaare zekerheid der uwen in ftaan, en moeten de onze altoos twyffelachtig zyn? Konde het dus zyn, dat wy in zekere punten dwaal=> den, in welke wy meenden de Waarheid te verdedigen; zo kon het immers even zo wel gebeuren, dat ook door u waarheden aangerand wierden, terwyl uwe meening was, dwaalingen te beftryden , e;? dwaalingen uitgebreid wierden , terwyl gy voornee. mens waart, de Kerk met nieuwe Waarbeden te verlyken. Door dit voorftel is derhalyen in 't geheel niets beflist. Het ftryd tegen u, zo wel als tegen ons , en vóór ons , zo wel als vóór u. Welke party van ons beiden, daarvan tot voordeel zyner zaak gebruik maaken wilde , die zou gevaar loopen , van door zyne eigenliefde ongemerkt misleid te worden. Eene bedenking egter, is hierby te overwegen. Gefield eens, de zaak van den Godsdienst lag in een; dusdaanige onzekerheid , zou elk van ons dan met deeze verontfchuldiging voor den God der Waarheid even gemakkelyk beftaan kunnen? Ik denk het niet» Foot.  A A 'N S P k A A ÉL ï§ Pborèerst; zou 'er reeds, (nogmaals vooronderfteld, "dat 'er zulk eene Godgeleerde en uitlegkundige twyffelachtigheid béftond) , een groot onderfcheid zyn,tusfchen de blóote omhelzing van eene dwaaling voor Waarheid, die iemand voor zig doet, en tusfchen de opzettelyke, zo niet vyandige beftryding der Waarheid in plaats van dwaaling. Waren wy tegen het gevaar, het eerfte te begaan, niet zeker; wy zouden, by wyze van vergelyking gefprooken, nog eerder te Verontfchuldigen zyn, dan Wanneer wyby het bewusti:yn van dit gevaar, ons evenwel tot het laatfte verKout hadden. Ten tweeden, zo was het volgens eert vooroordeel, 't welk niet maar aanftohds zo geheel te Verwerpen is, veel eer waarfchynelyk, (meer zeg ik" niet, als: eer waarfchynelyk ,) dat een enkel man, die thans de Waarheid gaat onderzoeken, dwaalen kan, dan dat zo veele Godgeleerden, die door veele Eeuwen heen, deeze waarheid in vergelyking met de Schriftuur zo wel, als in 't verband met het geheele Systhetna , zo dikwerf doorgedagt, en tegëh alle mo-: gelyke aanvallen, van zo veele tegenpartyen, tè verdedigen gehad hebben , nooit eens op de ontdekking van eenen begaanen misflag zouden gekomen zyn. Ik weet, dat men hierby niet altoos op 't getal zien ihoet; doch meestendeels komt het toch ook iets op de veelheid der Onderzoekers aan. Ten derden, neem ik nu weder te rug, 't geen ik hiervoor zd goedwillig lieb toegedaan, naamelyk» dat wy in zaaken van den Godsdienst, aan een en het zelfde gevaar om te dwaa-  14. BESCHEIDEN È dwaalen, bloolgefteld zyn. Wy , zeg ik, die oi>d alléén aan de Heilige Schriftuur houden; want, wat anderen ook dienaangaande overkomen moge, daar. voor geloof ik , dat wy veiliger zyn dan zy. Niet als of zy minder fchrander waren dan wy; (misfchien zyn veele van ons, door veele van hen in fchrander. heid verre overtroffen geworden!) maar, wyl zy eene geheel andere handelvvyze hebben, om Godsdienftige Waarheden vast te ftelleu. Wanneer zy, behalveir de Schriftuur, nog andere bronnen van kennis meenen te hebben 5 de een, nevens de Schrift ook de Overleveringen daar voor aanneemt, en wat hy nog uit cë Schriftuur neemen wil, uit eene zeer gebrekkige ver-taaling afleid; een ander de Reden op den Troon verheft, en haare meest bevattelyke inzigten, in 't geen hy door de uitlegging eener plaats voor den dag brengt, tot eenen grond van bepaaling van haare echtheid maakt; zo kan het zekerlyk zeer ligt gebeuren s dat hy waarheden over 't hoofd ziet en dwaalingen omhelst. Doch, wyl wy geen vafi beideu doen , maar ons alléén aan de Schrift, aan deeze naar den Grond» text, en aan de Schrift meer dan aan de Redenhouden; zo zullen wy zeker tegen dit gevaar meer dan an-, dere Gezindheden beveiligd zyn kunnen , zonder eene onfeilbaarheid van onze Keik, als Keik, te willen beweeren. Hebben wy dit gedaan, hebben wy daarby in fmeekïngen tot God om de verlichting van Zyncn Geest; aangehouden ; ('t welk immers ook ten hoogften-. noodzaakelyk is, fchoon ik het in uwe Schriften zei- den  AAN SPRAAK. i$ den of nooit aanbevoolen zie.) zo hebben wy het Vertrouwen tot God, dat hy ons van de Waarheid hiet zal laaten dwaalen. Gefield egter, wy doolden nogthans, zo zouden wy voor God en Menfchen te verontfchuldigen zyn, wanneer wy ons geene Hellingen ontneemen lieten , die wy Voor Goddelyke Waarbeden erkend hadden; want meer dan dit te doen, waren wy niet vermogend. Wilde men ons, in plaats van deeze Hellingen , Leeringen voordraagen, aatt welker bewyzen wy het een en ander gebrek meenden te befpeuren: zou men dan van ons kunnen vergen^ dat wy ze aanneemen moesten, al waren 't ook Waarheden, zonder dat wy 't ingezien hadden? Maar hoe , indien by de tegenparty plaats gehad had , 't geen ik hier vooronderftel, dat ons zou hebben kunnen ontmoeten? Hoe nu, Myne Heeren ! indien gy met Waarheden te doen had, zonder het te gelooven * en met dwaalingen, zonder het te merken? Hoe, indien 't geen gy beftryd, Waarheden, en 't geen gy Wilt uitbreiden, dwaalingen waren ? Naar de mögelykheid tot dwaalen [van 't menschlyk verftandj die gjf vooronderflelt, kon dit immers zyn. Onze eerfle Belyders waren Menfchen, en gy zyt het ook. Wjf, die aan hunne Belydenis deel neemen, zyn Menfchen, en gy* die een grootgedeeltehunnerBeIydenisafkeurt,zythet ook. Zouden wy hier wel in eeneriei geval zyn? Zouden wy eene even goede verontfchuldiging hebben? Wy , die naar ons best weeten en het mogelykst gebruik van alle rechtmaaiige hulpmiddelen onzer erkentenis, dé Leeringen des Geloors aanneemen, zo als wy ze vinden * en  f6 "BESCHEIDENE en gy , die deeze Leeringen aanrand , en van ons niet langer dulden wilt, dat wy ze beWeeren? Wy, die het aandeel aan onze Kerkgemeenfchap, met deéze Leeringen verbinden; doch een ieder, by andere inzigten, de vryheid laaten, om zig byelkè andere Kerkgemeenfchap te voegen , welker Leerbegrip ,hy voor juister houd? of gy, die van ons vergen wilt, onze Kerkgemeenfchap, het zy met een ander Leerbegrip^ h welk gy voor echt houd, maar wy niet, te veréénigen; of wel, dezelve aan een ieder te vergunnen, al was hy van ons Leerbegrip ook nog zo verre ver,wyderd? Gy verftaat my toch wel, Myne Heeren! Ik ftel het thans nog in 't onzekere, of onze Leeririgen waarheden zyn , dan niet. Zy kunnen het ten minften even zo wel zyn, als niet zyn. Gy kunt dus, in geen van beide gevallen, ook niet, indien het dwaalingen waren, vorderen, dat wy ons zo goedwillig ontneemen laaten', 't geen wy evenwel voor Waarheden erkennen, en den fchoot onzer Kerke voor ieder een openen. In het eeifte geval egter, en indien deeze Leeringen wezenlyke Waarheden waren \ zo zoud gy u zeer zwaar verzondigen, met Stellingen den Oorlog aan. te doen* die gy, in uwe eigene ongemerkte misvattingen , voor dwaalingen had aangezien. Ik weet wat gy zegt. Onze tyden, zegt gy, zyn thans zeer verlicht , in vergelyking van welke die tyden,' waarin Luther ên zyne Medehelpers, het Leerbegrip vastftelden, nog zeer duistere tyden waren ; wy zyn derhalven veel eerder in ftaat, alles beter en naauwkeuriger te bepaalen. Hierop heb ik vry wat aan  AANSPRAAK. tf 'ftahtemerken. Vooreerst , wenschte ik wel alle dub» belzinnigheid verhoed te zien, die in de uitdrukking ligt, dat Luther en zyne Medehelpers, het Leerbegrip vastgefteld hebben ; op dat het niet zo luiden mogt, als of wy den Roomschgezinden de befehuldiging toeftonden, die zy ons zo dikwerf maaken, dat ons Leerbegrip eerst van Luther nieuw uitgevonden i en dus niet ouder zyn zoude, dan hyi Eenige kennis met de Kerkvaders en met de Gefchiedkundigè Godgeleerdheid, zou zeer dienftig zyn, om te weeten, dat alles Wat wy leeren en gelooven, reeds in de alleroudfte tyden de Leer der Kerke geweest is, dié Luther niet uitgedagt, ook, om naauwkeurig te fpreekën , niet eerst vastgefteld heeft. Zy was van 't begin reeds vastgefteld geweest, en behoefde in de hoofd, punten, ftegts zodaanig als ze was. gelaaten, en van verbasteringen en byvoegfels gezuiverd te worden. Dit verdiende toch billyk in aanmerking genomen te worden, op dat de taal, die veele onder u voeren, niet zodaanig luidde , als of orts Leerbegrip een geheel nieuw uitgevonden Leerbegrip ware, 't welk Luther en zyne Medehelpers ftegts alléén in ftaat geweest waren, in 't ruuwe te ontwerpen, maar nog niet in eene welgevormde gedaante te brengen. In de tweede plaats : onze verlichte tyden ! van hunne eigene Tydgenooten aldus genaamd, en misfchien van meenig één , om eenige ftraalen van de klaarheid zyner tyden deelachtig te zyn. Vbortreffe« lyk! hoe verlichter, hoe beter. Maar is het dan ook Wel een vast gevolg* dat alles, wat in deeze tyderi B leeft  rS B È S C tt Ê I Ö Ê N Ë leeft en zig beweegt, zo vol van inzigten, en alle* wat in deeze tyden geschied, zo kostelyk en onverbeterlyk heeten moet? In onze tyden nu, heeft men het in de Schilderkunst, in de JVluzyk, in de Poëzy zo verre gebragt; maar zyn 'er daarom geene prulfchilders, geene flegte Speellieden, geene Rymelaars meer? Nu leeft gy, Myne Heeren! in deeze verlichte tyden, en wy ook. Voor wien van ons beiden be* llisfen nu wel deeze verlichte tyden ? Ten derchn : waarin zyn dan nu deeze tyden zo verlicht? Antwoord: in de gezamenlyke hulpmidde. len der Godgeleerde kennis. In de Taal- en* Oordeelkunde , en wat niet al meer. Dan, hier wenschte ik, Vooreerst, het onderfcheid beter in't oog gehouden te zien, 't welk tusfchen Bronnen van kennis, en tusfchen hulpmiddelen groot is, en nogtbans fomwylen klein geacht, of wel in 't geheel niet opgemerkt word. Ja , indien wy, middelerwyle , nieuwe Bronnen van kennis voor den Godsdienst deelachtig geworden waren, zo mogten het nieuwe ontdekkingen zyn , die wy gemaakt hadden. Maar flegts hulpmiddelen? Gy zult zeggen: hulpmiddelen! als of dit maarzo iets gerings en overtolligs ware? Ik antwoord: geenzins iets gerings , maar iets zeer gewichtigs ; ook, ten muitten voor eenen Godgeleerden, en voor eene geleerde bewerking der Hellingen van den Godsdienst', iets onontbeerlyks. Doch ter bepaaling der Leerfletlingen des Geloofs zo geheel onontbeerlyk niet 5 want, vermits deeze toch in eenige plaatfen der Schrift zeer duidelyk vervat zyn moeten, zo duidelyk,  ■AANSPRAAK, i9 lykj dat ook de alléreenvoudigfte ze daaruit afleiden kan, zo zal elke Godd'elykè Waarheid nogthans u:t de Schrift getrokken, en in 't verband van het Leerbegrip gebragt kunnen worden , fchoon de gemelde hulpmiddelen noodigzyn, zulk éene Waarheid ook in. de meer donkere plaatfeu te erkennen, en daaruit të bewyzen , of de fchyntegehftrydigheid , die 'er ifi voorkomt, grondig optelosfen. Hier zullen dan nu de wonderwerken, die wy van de verlichte tyden verwagten kunnen, maar heel middelmaatig zyn. Misfchien kunnen wy ook voor de oude Waarheden, even zo Veel aari nieuwe bewyzen gewonnen hëb.beh'4 als wy veelligt aan anderen, waarvan men zig eertyds bediende, verlooren hebben konden. Daarby wenschte ik toch wel te weeten, Wat hei eigenlyk is, 't geen onze tyden tot zulke by uitftek verlichte tyden maakt? en wat aan'de voorgaande tyden ontbrooken heeft, waarom zy zo donkere tyden Waren? Iets ftëm ik gaarne toe; maar of dan die Verlichting zo onbefchryffelyk groot is, dat ons nieuwe Kunften in de Taal- en- Oordeelkunde tot een juister Gódsdiénitigfamenftelfel zouden opgeleid hebben? Waar zyn dan de groote daaden* die in de nieuwfté tyden gefchied zyn ? Welke zyn dan de gevvigtigé Ontdekkingen ? Dat het aan Ophef niet ontbrooken heeft, weet ik wel. Lieden, die in de Letterkunde zo onbëdreeven waren, dat.zy niet wisten, hoe verre zig het gebied van 't Ryk der Waarheid nog voor omtrent tien jaaren uitftrekte, veel min , dat zy de groote' Mannen, ten tyde der, hervorming, kennen, en hunne'  20 BESCHEÏDEWE verdienden zouden weeten te fchatten, hebben meest alles voor nieuwe veroveringen gehouden , wat aan hunne vlyt zo goed, en niet altyd zo goed, als aan de vlyt der Ouden, onder de handen geraakt was. Sommige meenen gemerkt te hebben, dat uit meenig ouden Taalkundigen, veel goeds was uitgefchreeven, dat is, ontleend geworden; en de Waereld zou intusfchen gelooven, dat het geen nieuw gedrukt is, ook nieuw uitgevonden was! Sommige hebben werkelyk veel nieuws in dit Vak van Geleerdheid gezegd, en met veele vrypostigheid in de Waereld heen ge* fchreeven; maar andere, die de zaak beter verftonden, zelfs zekere Heeren onder u, hebben hun aangetoond, van welke waardy hunne uitvindingen zyn. Derhalven zal ik, zonder nogthans tegen de waare verdienden van nieuwere Geleerden ondankbaar of onbillyk te zyn, flegts dit zeggen, dat het luidruchtig gefehreeuw van onze verlichte tyden, 't welk men even zo min moede word, in alle hoeken uittegalmen , als de Nagtvvagts het uur, niet zo veel om 't lyf heeft als veele meenen, en dat men zig zeer bedriegt, wan» neer men alle Geleerden, ten tyde der Hervorming, by ons vergeleeken, voor niet veel meer, dan voor bloote domkoppen aanziet. My komt het althans zo voor, als of 'er in de goede eenvoudigheid van de zestiende en zeventiende Eeuw, vry meer grondige Taalkunde is te vinden geweest, dan in de befchaafd» heid van de agttiende. Of ik gelyk heb, mogen andere beoordeelen , maar my dunkt zo ; en de nakomelingfchap zal die tyden, zo wel als de onze, onpartydig von-  AANSPRAAK. 21 vonnisfen. Ik kende eertyds eenen Rechtsgeleerden van grooten rang. Deeze fprak hen, die hem bezogten , onder veele zyner andere daaden, ook van vyfhonderd nimmer erkende waarheden, die hy ontdekt had; doch men heeft de mededeeling vandezelvenniet beleefd. Van de Geleerden der verlichte tyden , wilden wy zo veel niet afvorderen. Het behoefden flegts vyfentwintig te wezen; maar vooral geene daaronder, die reeds in de voorige tyden bekend geweest zyn, en dan wilden wy zien, of 'er toen eene goude of yzere Eeuw geweest is, dan of zy 'er thans zy? Het is waar, onze Eeuw heeft groote en by uitftek gewigtige Mannen gehad, en veele heeft zy nog. Verdeelt men de Geleerden naar de wyze van Heumann, in de eerfte, tweede, derde Clasfe, enz., zo behooren zy tot de eerfte. Maar wat waren dan een Melanchton? een Erasmus? een Camerarius? en zo veele andere? Behoorden die dan alle tot de zesde Clasfè ? Hoe meenig een zou nog veel ftudeeren moeten, eer hy deeze Mannen en hunne verdienften bereikte! En dit zelfs in de Taalkunde! De Geleerden van onzen tyd hebben de meeste verdienften in de Gefchièdkunde; doch deeze doet hier niets ter zaake. Had men (fchier zou ik gezegd hebben, geduurende dat de Waereld ftaat,) ooit een recht gehad, van verlichte tyden te fpreekën , men zou het in de zestiende Eeuw hehben doen kunnen, voor welke eene zo ftikdonkere Nacht van onkunde was vooraf gegaan. Evenwel merk ik aan, dat onze.Hervormers, hunne] bevoegdheid niet een.s «it hunne .verlichte tyden afgeleid hebben, B 3 Ik  22 BESCHEÏDENE Ik meen de waare rede te treffen, waaruit het voortfpruit, dat men onze tyden voor zo uitfleekend verlicht, en de voorgaande voor zo ftikduister houd» Men zondert het zelfdenken en het leezen al te veel van eikanderen af. Het laatfte word zo zeer verzuimd, als het eerfte te fterk getrokken , en dus word men niet gewaar, wat in Boeken uit de voorgaande tyden ftaat, en de fterkte van hen, die ze gefcbreevera, hebben, blyft noodwendig onbekend. Over 't algemeen bëfpeur ik dit aan verfcheidene uwer S.chriften , "Myne Heerenl en aan" meerdere uwer Medeleden, dat gy al te yverig in het zelfdenken zyt, en middelerwyl het leezen van vreemde Schriften ('t welk immers, toch, zonder gevaar van ëene napraatende ligtgeloovigheid, heel veilig gefchieden kon,), te zeer verwaarloost. Gelooft my, ik heb zeer veele uwer Schriften geleezen ; en daarom heb ik des te zekerer opgemerkt , 'r geen ik zeg, en des te meer blyken daarvan, oevonden. Sommige onder u keuren iets in ons Leerbegrip af, 't welk nooit een gedeelte van ons Leerbegrip geweest is. Zy wederleggen het met veel omilag* en misfchien zeer ftaatelyk, en intusfehen was 'er geene wederlegging noodig geweest; want niemand onder ons had beweerd, 't geen beftreeden wierd* en het was enkel misvatting, die door het opmerkfaam leezen der Schriften onzer Godgeleerden zou, verhoed geworden zyn. Ik zie, dat meermaals gevoelens voorgedraagen worden , welker Verdedigers, men het , om ZO te fpreekën, uit de oogen leezen. kan,, dat zy gelooven, dezelven nieuw uitgevonden -ft  AANSPRAAK, 23 te hebben , daar zy intusfehen toch reeds voorlang voorgekomen, en wie weet hoe bondig afgeweezen zyn. Ik lees tegenwerpingen tegen onze Hellingen, en bevestigingen van uwe gevoelens, waarvan de eerften, (egter by andere weêrpartyen,) reeds voor lang beantwoord , en de laatften voorlang wederlegd geworden zyn. Offckoon gy ook moogt zeggen: dit is niet bondig genoeg gefchied! Zo diende immers toch wel eenig gewag daarvan gemaakt, en, zo kort als men ook wilde, aangetoond geworden zyn, waarom men met de verantwoording niet te vrede was? De. wyl dit nu niet gefchied is, zo merkt men het gebrek aan Le&uur, en ziet, dat men zig alléén door zelf. denken heeft laaten leiden. Maar hierop kan het in zulk eene zaak waarlyk niet alléén aankomen. Verbeeld u een Rechtsgeding, by 't welk door beide partyen veele uitvoerige Schriften gewisfeld zyn. De Rechter zal nu uitfpraak doen; doch hy wil, om als een zelfdenker te handelen , geene van alle deeze Schriften inzien , of zig daaruit een Bericht geeven laaten, maar hy befchouwt flegts het verloop der zaake, en velt nu vonnis. Hoe zal dltafloopen? Ik meen waargenomen te hebben, dat gy ook zelf zulke Schriften niet geleezen hebt, die eenige iiithetmidden van u: zeiven, uitgegeeven hebben; hoewel ze inzonderheid tot uw gemeenfchaplyk doelwit mede behoord hadden. Hieruit moet wel de groote verdeeldheid der gevoelens verklaard worden, die ©nder u zeiven te vinden is. Doch hiervan ipreek ife sn '5 vervolg. E 4 Oor3  24 BESCHE1DENE Oordeelt nu zelf, wat wy hierin doen kunnen„ wanneer wy de Waarheid verdedigen willen, en ons * door beroep en geweeten daartoe verpligt achten; fchoon 't u ook mogt dunken, dat wy hierby naar een dwaalend geweeten te werk gingen, Moeten wy dr.arby niet honderd maal het zelfde zeggen, oude, veelmaals bekende bewyzen, dikwerf gegeevene verklaaringen, voor lang gebezigde antwoorden, altoos bp nieuws herhaalen? Het kan in 't geheel niet anders zyn. Zyn wy in het voorige geval, zo zyn wy ook weder in de oude houding, die met dit geval overeenkomftig is. Het is ons immers zelfs tegen de borst, om het oude telkens te herhaalen; maar hoe konden wy anders? Had het u behaagd, om het oude in te zien, zo zoud gy, of onze zaak gegrond gevonden hebben, om niet weêr optewarmen, wat reeds koud geworden was; of, had gy ze niet voorgegrond erkend , gy zoud ten minften het oude met de mogelykfte nieuwe verfterkingen voorzien, herhaald,en daardoor ook ons in ftaat gefteld hebben, om iets nieuws te antwoorden, indien gy ons niet misfchien tot zwygen gebragt had. Stelt u in uwe gedagten in onze plaats, en oordeelt dan, of gy, genoodzaakt zynde, lang afgedaane bezigheden altoos weder van vooren af aan fe beginnen, niet vermoeid, of terwyl het toch zyn moest, niet wat gemelyk worden zoud ? Gy zoud het derhalveu wel niet kwalyk kunnen neemen, wanneeï het gebeuren mogt, dat gy op nieuwe hervormingen bedagt waart, zo men u verzogt, om u voor alledin^ gen met de Schriften onzer Godgeleerden ter deege be» • " kend;  'J A N S P R A A K. zs fcend te maaken. 'Er is toch geene hut zo (legt, waar men zo regt to& regt aan inhakt, voor men dezelve door eenen bouwkundigen in oogenfchyn heeft doen neemen. Veelligt vind gy, by naauwkeurige bezigtiging van ons Leergebouw, veelmeer bondigheid in deszelfs Hellingen en bewyzen, dan gy vermeend hebt. Doch, had gy tvvylfelingen , die egter hier en daar reeds voldoening erlangd hadden, zo zoudgyzobillyk zyn en erkennen, dat men de Kerk met oude, voorlang afgedaane verfchillen, niet, zonder noodzaak©lykheid en nuttigheid, verontrusten moest. Gaat gy deezen weg, zo verflrekt de zaak tot voordeel der Kerke, het zy om 't even, of gy ons, dan dat wy u , (na dat het uitvalt,) beter onderrechten. Dlyft egter elke van beide partyen by haar gevoelen, zo is dit een gevolg, 't welk by bloote herhaaling van oude twistredenen , des te zekerer voor uit te zien was; gelyk de openlyke beftryders onzer Kerke dit ook vooraf gezien, en deswege reeds voorlang gezweegen hebben. Nog iets: Wanneer gy gelooft, dat in ons Leerbegrip nog zo veele gebreken gevonden worden, zovergunt my toch te vraagen, waar uit dezelve fpruiten zouden? Gy hebt het ons wel reeds gezegd; maarwy hebben tweeërlei verklaaringen gehoord, die niet wel met eikanderen overëengebragt kunnen worden. Ee.pige leiden de aangetygde verbasteringen daaruit af, ;dat men in de voorige Eeuw zo meenig fr.uk uit de Scholanike Godgeleerdheid weder voorden daggezogt en in deLeerftelfels weder ingeweeven heeft, na dat reeds Jang te vooren de Schotlastike Godgeleerdheid verworB 5 pen  zó BESCHEIDEND pen geweest was. Andere daarentegen, willen *t daardoor begrypelyk maaken, dat onze Hervormers niet op eene reis alles hadden opmerken en veranderen kannen, wat in het zo zeer bedorven geweest zynde Leerbegrip der Kerke te verbeteren was. Het vak gwaar, deeze twee verklaaringen met elkander te veréénige-n. De eerfte vooronderftelt niets minder, dan juist bet tegendeel van de laatfte, en neemt aan, dat het Leerbegrip door Luther reeds in zulk eene zuiverheid is herfteld geworden, dat men het daarby maar Jtad moeten laaten, en door byvoegfels, die men uit de Schglastiken wederom voor den dag gezogt heeft, niet weder bederven. Doch 't fchynt, dat andere het siiet hebben durven waagen, hiermede te kunnen heftaan, noch eenen genoegfaamfchynbaarengrond, voos»eene nog verder noodig zyn zullende Hervorming daarin te vinden; weshalven zy dan hunne toevlugt tot de Eieuwe uitvinding neemen, om eene onvolmaaktheid; der eerfte Godsdienstverbetering voortegeeven. Doch geen van beiden kan wel met waarheid gezegd woeden. Dit is over 't algemeen hieruit te erkennen , wyl de gebrekkige deelen van ons Leergebouw, die men meent te befpeuren $ zo wel in het een als ander-geval, roomsen-gezinde gevoelens zyn moestsn; die men ons egter het allerminfte verwyt. De Leer, die Luther hervormen* wilde, was de Pausfelyke, en even deeze hadden de Zcholastiken ook bewewd. Is dit nu niet toereikende ■genoeg gefchied , zo dat nog noodig geweest was -?aeer wegteruimen, 't welk egter overgebleeven is, zo.  rA A N S P R A A K. S7 £0 moet het noodzaakelyk tot het Leerbegrip der Roomfchen behoord hehben. Doch, is 'er naderhand op nieuws iets bygevoegd geworden , 't geen men had moeten weglaaten, zo. kan 't wederom niets anders geweest zyn, dan een byvoegfel van Pausfelyke Leeringen, die men in onze gezuiverde Kerk, wederom moest ingevoerd hebben. Ik weet egter onder ?dle Leeringen van onze Kerk, die men onlangs onder 1t voorvvendfel eener verbetering gepoogd heeft te bet ftryden, geene, die men voor Pausfelyk houden konde; 't en ware dan dat men lust had, om alle die dierbaare Waarheden, welke de oudfte en zuiverde Kerk beleeden , en het Pausdom egter nog onvervalscht bewaard heeft, voor Pausfelyke dwaalingen te verklaaren ; al zou het ook zelf de Verborgenheid der Heilige Drieëenbeid zyn. Befchouw ik elk van deeze drogredenen afzonderiyk, zo zal blyken, dat de eene zo min grond heeft, als de andere. Intusfehen is het waar , dat Luther en zyne Medehelpers, trapswyze in hunne kennis toegenomen hebben. Wy qnderfcheiden zelf allezins Luther in den aanvang en by den voortgang van *t werk der Hervorming. Dan, of hy tot de ontdekking .der Pausfelyke dwaalingen, en tot eene juiste bepaaling van de weder in haaren ouden luister herftelde Apoftolifche Leer, zulk eenen zeer langen tyd zou noodig gehad hebben, dat by, indien hy zo lang had kunnen leeven, nog tot in.de derde Eeuw daarna, •veel te verbeteren zou gevonden hebben; dit dunkt my veel %t gewaagd yooronderfteld te worden. Zo veel  28 B E S C H E~l D E N E veel is zeker, dat hy hierin in 't geheel niet overyld^ maar zeer langfaam, en daarom ook behoedfaam te werk gegaan is. Hy was ook, zonder dat ik thans op den blykbaaren byftand zie, waarmede God hem, als een uitverkoren Werktuig, tot een zo groot oogmerk onderfteund heeft, met alle vereischte eigenfchappen begaafd, die tot zulk een voorneemen behoorden. Een doordringend verftand betwisten hem ook zyne Vyanden niet. Zyne geleerdheid was grooter en uitgebreider dan veele meenen, en die ze maar voor middelmaatig houa, kent hem zeker nog zeer weinig. Zyne kennis met de Schriftuur, waarop 't hier het meeste aankwam , was zo groot, dat ik niet te veel zeggen zat, wanneer ik het daarvoor houde, dat federt zynen tyd, naauwelyks een Godgeleerde, in de Schrift zo ervaaren was, als hy, en by zynen aanhoudenden arbeid met de Schrift, noodzaakelyk zyn moest. Hy zag ook niet met zyne eigene oogen alléén , maar had zo veele, en wel insgelyks door geleerde en fchrandere Medehelpers aan zyne zyde. Zou 't hierby wel te vermoeden zyn, dat hem nog zulke merkelyke gebreken in het Godsdienftig Leerbegrip, en dat wel zo veele in getal, als men thans meent te vinden, onbemerkt zouden gebleeven zyn ? Vergunt my, Myne Heeren! dat ik vraage: hebt gy het Leerbegrip van onze Kerk, ook even zo veele jaaren doorgedagt als Luther? Kunt gy u beroemen , in de Schrift zo bedreeven te zyn als hy? Is elk van u de Grondtaalen zo machtig als hy? En meent gy nogthans zo veele meerdere gebreken te ontdekken, dié hy met zyne Mede- be4>  AANSPRAAK. 2^ helpers nog niet in ftaat geweest zyn zouden waarteneemen? Kunt gy dit wel in regten ernst gelooven? Het zy verre van my, dat ik uwe Geleerdheid in twyffel trekken, of een of ander der Talenten, diegy voor anderen hebben mogt, gering fchatten zoude. Maar dit zeg ik: wanneer het op de zaaken aankomt, die ik genoemd heb, zo moet het niemand van alle nieuwe Hervormers mishaagen , wanneer ik hierin defi dierbaaren Luther eenen uitfteekend grooten Voorrang geeve, dien hy onbetwistbaar voor u heeft, en wel voor u allen, niemand uitgezonderd. De zo hoog geroemde verlichte tyden doen het zeker niet, dat men eensklaps zo veel verder komt als een ander, van wien men gelooft, dat hy wegens kortheid van tyd, geen meer fchreden heeft kunnen afleggen. Wanneer nu, naar alle gronden van waarfchynelykheid, (naar welke alléén ik deeze zaak thans befchouwe,) niet te gelooven is, dat Luthers ontdekkingen nogzo gebrekkig zouden gebleevenzyn; dan is de vraag verder: of misfchien het vernieuwd gebruik der Scha* lastike Godgeleerdheid, dat geen ïn ons Leerbegrip uit zyne plaats gerukt heeft, 't welk men thans bezig is, wederom in order te brengen? Men weet, dat men federt de Hervorming opgehouden hêeft, de ScholasMen te leezen en aan te pryzen, en begonnen de Godgeleerdheid zo veel natuurlyker en onopgefchikter, als fchriftmaatiger voortedraagen. Wanneer'c hier by om niets anders te doen geweest ware, dan alléén om eene duidelyke en grondige kennis der Waarheid, door welke men gefchikt worden moest, zo wel 0m zelf zalig  go BESC HEIDE NE zalig te worden, als ook om anderen den weg ter Zaligheid te wyzen, zo zou men hierby hebben kunnen berusten. Aldus waren de Loei communes van Mé. Icmchton . aldus warén de ïnftitutiones van Calvyn ge* fchreeven, en hierin volgden hen ook andere naar, en konden ter ftellige verhandeling der Leere, de Scholastike Godgeleerdheid zeer wel öntbeereri. Dan, de ;verfchillen met de Roomschgezinden maakten lt ïioodzaakelyk, dat men Ze weder voor den dag zoeken moest. Dit begon men te merken, toen de Mannéii voor en na uitgeftorven waren, die voorheen van de Jeugd af aan, met de Scholastiken bekend geweest, eii daar door in ftaat gëfteld geworden waren, om dé Roomschgezinden te verftaan en te wederleggen * wanïieer zy in die taal met hun redentwistten. Want mi waien de daarop volgende Godgeleerden dien Leertrant en deeze taal ten eenemaal onkundig, en kwamen derhalven , ook by de beste zaak, die zy te verdedigen hadden, in de zo meenigvuldige Godsdienstgefprekken, die men mét de Pausgezinden hield, nergens voort. Men zag zig derhalven wel genoodzaakt, de Wyze, op welke men jonge lieden in de Godgeleerd, heid onderrechtte, eenigzins te veranderen, om ze dus toetebereiden, dat zy bekwaam worden konden, in wederleggende onderzoekingen te kunnen beftaan j wanneer zy met tegenpartyen van die foort te doen hadden. Nu is de vraag: Wat heeft men uit de Scko* iastiken genomen , en in onze Theologie gebragtt Leerftellingen? Zulke vooral, die men voorheen verworpen had? zulke, die met het tens aangc  AANSPRAAK. %t nomen Leerbegrip"ftreeden ? dit moest immers zyn j indien men gelooven wilde, dat 'er iets voor han« den was, 't welk door eene nieuwe Hervorming als fchadelyk moest ukgeftooten worden. Maar dit moest dan ook beweezen worden. En wat moest geinakkkelyker te bewyzen zyn, dan dit, nadernaalmea immers de Symbolifche Boeken voor zig liggen heeft? Deeze alle zyn opgefteld., veel eerder dan men de kennis met de 'fcholastike Godgeleerdheid gemist heeft. Uit deeze moet dus blyken, welke de Leerftellingen zyn, die men of heeft laaten vaaren, of die men met tegenovergeftelde, uit de Schoiastïken voor den dag gezogte dwaalingen, verruild had. Indien menflegtsééne daarvan opgeéven en bewyzen kan, wil ik myne geheele zaak verlooren geeven. Maar was het alleen de leerWyze, waren 't ftegts benaamïngen of onderfcheïdïngen; zo heeft daar door de Leer zelve niet bedorven» en veranderd worden kunnen, dat men haare herfteïling in haare oïrfprongkelyke zuiverheid, door eeaé nieuwe hervorming te bewerken had. Want dit Weet gy, Myne Heeren! dat ik niet vait alle en eene iegelyke verbetering onzer Leerboeken fpreèke, maar van zulk eene, door welke men ons Leerbegrip van dwaalende Hellingen meent te zuiveren. Ia andere {tukken kunnen verbeteringen plaats vindeu^ die wy wel zelf maaken , of van Mannen van doorzigt, met opregten dank aanneemen. Van daar komt het, dat zo veele nieuwe Leerboeken gefchreeven gewordeü gyn, en nog gefchreeven worden, wyl altoos iemand gelooft,-eene betere-en geraafekelykere inrichting  gè BESCHEIDENË ting Van den voordragt te maaken, zonder dat hy in Aé .Leeringen zelve, oök iets het minde begeert te veranderen. De een ontwerpt een ander plan, dan dé ander, hy maakt eene andere omfchryvihgvan verfchéidene verklaaringén, beoordeelt de bewyzen of ranglchikt ze anders, als een ander. Dit kan zeer wel gefchieden, en fomwylen overtollig, fomwylen goed, (en ik zal nog zeggen :) misfchien ook fomwylen noodig 2yn. Doch , hiervan word thans niet gefprookeh.Wy fpreekën van Leerdellingen zeiven , die men veranderen wilde, en hiertoe willen wy het niet komen laaten. Dunkt u egter evenwel ook dit noodig te zyn, zovergunt my nog verder te vraagen: welke deliingen dit zyn moeten? Gy weet nu, wat verfcheiden geleerde Mannen hieromtrent getragt hebben te doen. De Heer Proiesfor2?tf/è^ welyks een Marnix van Si. Aldegonde het Pausdom; Waarvan hy egter geen Leeraar was. Laat het u niet vermoeijen, Myne Heeren! dat ik u nog altoos ophoude. Ik wil u immers thans niet betwisten, dat gy, in 't geen gy doet, eene 011partydige waarheidsliefde niet zonder fchyn voorwend. Van  46 ÜÊSÖHÈIDÈNE Van meeuig eenen onder u, kan men dit ook by voöï?keur voor anderen vertrouwen. Maar, gelooft gy daii niet, dat het mogelykware, (meer wil ik thans niet zeggen, als flegts dat het mogelykware,) dat gy li daarby alevenwel zoud kunnen vergis'fen? De liefde tot de Waarheid leid ons wel nader by'töt derzelver genot, maar zy maakt ons hetzelve nog niet deelagtig; fiiertoe word meer vereischt. By den besten wilj blyft nogthans eene veelvuldige dwaaling des verftands nog altoos mogelyk. Dit behoef ik u niet eerst te zeggen. Stelt nu het geval: gy had gedwaald; gy zaagt dit nog eens in , het zy aanftonds hier, of of» den dag der laatfte ondervinding. Wat zond gy alsdan, gy zeiven, zeg ik, by andere inzigten, van uwe' poogingen oordeelen? Zoude het u onverfchillig zyn kunnen, zo veele en zo fterke beweegingen in onze Kerk gemaakt te hebben? Zo veele harde uitdrukkingen tegen de Leer van Jefus en haare Verdedigers gefprooken en gefchreeven te hebben? (want dit is van eenigen meer dan te veel gefchied!) Zo meenigcziel, die zig niet; wist te helpen, in verwarring gebragt, zomeenige, die de Waarheid erkende, bedroeft te hebben? Onzen tegenpartyen zo veele gelegenheid tot fpotten gegeeven te hebben ? By de grootfte verfcheidenbeid vart uwe eigene gevoelens, aan het omverrukken van een onbcrispelyk Leergebouw gemeenlthappelyk en mei infpanning van alle uwe kragten , gearbeid te hebben % Eindelykj tot onuitfpreekelyk nadeel der Kerke fchuld te hebben, dat voortaan een talryk gedeelte van haare' Leeraars, lieden worden, die zelf niet weeten, wat zy  AANSPRAAK. 4? ty zeggen, of wat zy ftellen; of wel zelf lieden , die Zig op uwe onderneemingen verhaten, misfchien, dezeiven ook zelf opgevolgd hebben, en nu de Kudde van jefus met de overleveringen weiden, die zy van u ontvangen hebben; na dat zy, uit de groote verfcheidenbeid derzelven, uitgekoözen hebben, wat hun het fclaarfte fcheen , doch den eed, op de Symbolifchë Boeken , wyl zy hem doen moesten, uit fchyn eii met alle voorbehoudingen die zy zelf goeddagten, gezwooren hebben. Ik weet, gy zult my dezelfde vraagen met eene kleine verandering weder te rug geeven. Ik neem ze ook zeer gaerne aan, en ik heb my voor God en voor myn Geweeten, dit alles zelf afgevraagd, eer ik het waagde, deeze vraagen aan u te doen. Ik weet, hoe het met myn Geloof, met myne Belydenis en met myne Leer ftaat. Ik weet, hoe zwaar ik 't te verantwoorden heb , wat ik Jongelingen leere, die eens aan de Kerk weder voordraagen zullen, wat zy van my ontvangen hebben. Dit alles overweeg ik zeef Wel; maar nu verzoek ik , zo nadrukkelyk als ik kan , dat ook gy het rypelyk overweegen en betragten wilt. Doet het toch in de Vreeze des Heeren , en bedenkt » dat de verlichting van zynen Geest, door de fterkfte vorderingen in de Taal- en- Oordeelkunde in onze tyden , niet ontbeerlyk geworden is. Gy zult zeggen, dit is ons in 't geweeten getast, maar niet wederlegd! Ik antwoord: eene wederlegging zou het niet zyn. Hoe wilde ik ook wederleggen? Dewyl gy in de verbeterd zyn zullende Leeringen, zelf zo fterk van eikanderen afwykt, zo moest mees*v.  48 BESCHEIDENS AANSPÊ.AJ& meestal tegen eenen iegelykenvan uin'tbyzonder, eené wederlegging opgefteld worden. Doch, of deeze aanfpraak alleen bedoelt, u in 't geweeten te tasten? Ik denk toch, zy behelst wat meer. Zy moge egter zyn , Waarvoor gy zé houden wilt, zo zal ze toch, naar ik hoop, van u voorde ailerbefcheidenfte aanfpraak gehouden worden, die gy uit eene pen verwagten kunt, welke ter verdediging derzuivereLeerefchryven wilde* Welk woord iemand van u beledigt, dat zal uitgeftreeken worden. Ik zal myn opftel nog eenige reizen, met alle opmerkfaamheid doorzien. Ik zal hetzelve aan 't oordeel van anderen onderwerpen, en hunne erinnenngen aanneemen, indien ook tegen myn oogmerk aan, maar één woord voor beledigend kon uitgelegd Worden. Ik heb 't gezegd en myne Ziel gered! En tot dit oogmerk had ik geene hevigheid in den voordragt noodig. Bedenkt nu , of gy de Kerk in rust laaten, of uwe onderneemingen nog verder trek. ken wilt? Moet dan ook al het laatfte gefchieden, zo Wil ik nog maar dit zeggen: Kunt gy daarby de Lutherfche Orthodoxie ongehoond laaten, zo zal het zeef wel gedaan zynj kunt gy het egter niet, zo vaarC sogthans wel!