, b S'ltpinfq&tv &tq&tig êivtov. ég 8» Tig rqvna Sóqv trfïov otvyq Tovnavm, ot Sé x'ÏVfo&fV vnoootiovoiv tjwivrt aipaptvot t*&rtq9t, rb Si Tqi%H ipiuvis «W.. 8>g rof h> bydalfiü nvqirj*ê<* po%M»> iXórrfg Sivïofiiv, tóp S' al/MC mqlq^ft foqpbv ióVra. n&VTU Si ot pUe niUxw piyav iji axénceqvov tip vScni yv%qfy (tAirrff peyala H%ovt«, tpocQliaaaoav tó y&q avrt atb^qov yt xq&Tog lOTtr. &g rot? OtC* bq&dkpbg llaivtq) ittqi 1*0%%$." Vooral: „n&rta Si ol pXi9SW^en "* de, °udheid, moeten Herodotus .. 7 tdkenf worden geraadpleegd. En dat kan met veel meer nut dan de moai*& van Ktesias. Zoowel van de oude als nieuwe literatuur over de Perzische oorlogen geef ik nu slechts enkele bronnen, omdat de essentiede bewerking hiervan wordt saamgebracht in het epische romandeel van mijn cydus: „Perzië en Hellas".
26
402 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
CHATEAUBRIAND EN HET EPOS VAN DEN NATUURMENSCH
Chateaubriand heeft in wee-zoetelijke vermooying en met een rhetorische hofpraal-phantasie de ziel der wilden opaetooyd en hen in een <^e-du-C^tianisme-lynek doen weazwiimelen. En toch, hoe ontroert hij ons soms door het rhythme van zijn zingend en scbrijnend-sensueel woord. Hoort slechts: „A 1'ombre des forêts américaines, jeveux chanter des airs de la solitude tels que n en ont point encore entendu des oreilles mortelles; je veux raconter vos malheurs, 6 Natchez! Ö nation de la Louisiane! dont il ne reste plus que les souvenirs. Les infortunes dun obscur habitant des bois auroient-elles moins de droits a nos pleurs que celles des autres hommes? et les mausolées des rois dans nos temples sont-ils plus touchants que le tombeau dun Indien sous le chêne de sa patrie? Et toi. flambeau des méditations, astre des nuits, sois pour moi 1'astre du Pinde! marche devant mes pas, a travers les régions inconnues du Nouveau-Monde, pour me decouvrir a ta lumière les secrets ravissants de ces deserts! (Chateaubriand, „Les Natchez" in „Atala . p. 189). Er is inmiddels een heele literatuur ontstaan over Chateaubriand^ leugens en plagiaten in verband met zijn Americaansche reizen. Joseph Bédier begon in de „Revue d'histoire Üttéraire de la France" (1889, VI; 1900. VIT) onder den titel: Chateaubriand en Amérique. Vénté et Fiction, een meedoogenlooze. vlijmscherpe ontledmg te Qeven van Chateaubriands gekke mystificaties, draayenjen en van de vervakchingen zijner reisbeschrijvingen. Met koen-tergende ironie ontrafelt Bédier zijn plagiaten, zijn transpositie-Üefhebberijen en hekelt hij met fijneri spot. Chateaubriand's beweringen omtrent landen welke hi) had bezocht, waar hij echter nimmer een stap had gezet, en omtrent personen die hij had gezien en nochtans nooit ontmoette. Natuurlijk moest de innig-eerlijke Bédier omver
BOEK DER TOELICHTINGEN 403
worden gesmakt. Een abbé trok over zijn fluweelen knuistjes de ruige bokshandschoenen. Abbé Bertrin wilde de draayerijen van Chateaubriand uit de kronkels redden en draayde er toen nog enkele ongelukkige knoopen bij. Zie van Georges Bertrin. „Le voyage de Chateaubriand est-il une vérité ou une flction?" (Correspondant, 1900). Ziet hierop het antwoord van Joseph Bédier in de „Revue d'histoire littéraire" (1901). De abbé wordt lichtelijk méé doodgedrukt. Verder verschijnen nog aan den horizon E. Dick, „Les plagiats de Chateaubriand" en „Quelques sources ignorées de Chateaubriand", „Revue d'histoire littéraire de la France" XIII, 1906; Garabed, Giraud, Stathers enz. Eindelijk de groote saamvatter, in 1918, Gilbert Chinard, „L exotisme américain dans 1'oeuvre de Chateaubriand", tegelijk de groote bewonderaar van Chateaubriand, die zijn leugens en draayerijen erkent en tegelijk ze met een eigenzinnig air nu en dan poogt te vergoeylijken. Chinard schrijft overChateaubriand's avonturendrang en zijn mallotig poseeren als ontdekkings-reiziger: „II est difficile de ne pas percevoir id le dépit dun homme quiaeude grandes ambitions et qui n'a pu les réaliser; pour la postérité Chateaubriand reste avant tout un grand homme de lettres, mais n'aurait-il point préféré la gloire d'avoir donné son nom a quelque fleuve jusque-lè inconnu et de s'assurer ainsi une survie que les plus beaux poèmes n'assurent pas toujours a leurs auteurs dans la mémoire des hommes?" (p. 25, „L'exotisme"). Het tweede hoofdstuk van Chinard's boek geeft ons de „Voyage en Amérique", waarin tegeüjk met het derde, „Le Voyage dans les terres de 1'Ouest et en Océanie" op soms zoet-zuren, dan instemmejaden en dan weer betwistenden toon, Chateaubriand's plagiaten en zijn grove leugens omtrent zijn reizen verspreid, worden behandeld. Vooral acht ik van beteekenis de beschouwing van Chinard, hierin saamgevat: „2. „Mémoires d'Outreu Hf," *' 376' M' D***' «Les plagiats de Chateaubriand , Berne, 1905, p. 41, accuse Chateaubriand d'avoir
404 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
copié ici au moins deux passages de Beltrami sur le costume du vieux chef et le discours oü il professe des sentiments d'amitié è 1'égard des Francais. Or Weid et bien d autres voyageurs avant lui avait dit: „Les vieux Indiens disent encore qu'ils nont jamais été plus heureux que lorsque les Francais possédaient le pays. et de fait, Ü est trés remarquable que si les Indiens ont faim ou ont besoin d'un abri contre le mauvais temps. ils iront toujours s'adresser è quelque colon francals. plutot que d aller trouver des Anglais" (Weid, II. 200). Si Chateaubriand a copié quelquun. ce nest pas Beltrami, eest Weid; è moins que Beltrami lui-même n ait copié Wdd. ce qui «t tres possible. Quant aux costumes, aux oreilles découpees. aux raies bleues sur le visage, on les retrouve dans un oassaoe de VEssai, II, .421, et cette fois au moins Chateaubriand na pu se servir ni de Wdd qui donne lesmemes détails après lui, ni a plus forte raison de Beltrami (t-J. Weid II, 230—236—7). La rage de vouloir a tout pnx convaincre Chateaubriand de plagiat pousse quelquefois a d etranges aveuglements." (p. 60, „L'exotisme ). Behalve om de soms pietluttige en geduld-tergende uiteenrafelmgen van beschouwingen die beschuldigingen inhouden tegen Chateaubriands reisleugens, is het boek aUicht belangrijker nog. om zijn slothoofdstukken, waarin de schrijver handelt over: la couleur locale et la documentation dans Les "Natchez, en om de wel wat te breed opgezette essay over de compositie en de karakters van „Atala . Ook Chinard is zich bewust dat „Atda" niet is samengestdd in de hut van een wilde, onder een doorgloeyd bladerendak. „11 est cependant possible". zegt bij op p. 277, „dadmettre qu il a songé a écrire quelque jour 1'histoire des amours de deux sauvages dans le désert. des son voyage en Amérique. 11 est également trés possible qu'il ait remanié une première rédaction de son ébauche pendant qu'il servait a 1 annee de Condé; mais nous savons dautre partquen 1798üportait encore dans sa tête „ces deux brülants jumeaux Atala et
BOEK DER TOELICHTINGEN 405
René et qu Atala ne fut pubüée qu'en 1801. aprèsavoür subi au moins pour une partie, le discours du Père Aubry, des modifications indiquées par Fontanes." Ook verklaart hij nog, p.282: „Quant a Atala, qui pourra tracer son histoire? Elle est a la fois Pocahontas, L'Indienne de Virginie qui sauva la vie d'un capitaine anglais. la Marie de Le Beau, la tendre Iarico d'Addison, la Betty de Chamfort, elle emprunte des traits è 1'Azakia de Mrs Morton et de ses successeurs, a Odérahi, peut-étre è la Johanna du capitaine Stedman, aux Floridiennes rencontrées par Chateaubriand, quelque part dans le désert. è Charlotte lyes aussi probablement, et a la sylphide qui hantait les reves du jeune homme sous les ombrages de Combourg. Ce qui ne lempêche pas de ressembler è 1'hérome du lasse, è lAlzire de Voltaire et a la Cora de Marmontel." Vgl. ook nog Sainte-Beuve, „Chateaubriand et son groupe littéraire sous 1'Empire." Aan het slot van zijn boek, „L exotisme américain" schrijft Gilbert Chinard: „II importe peu maintenant que Chateaubriand ait vu ou non le Mississipi." Zeer vreemd, getuig ik mét den heer Gallas. Zie „Museum' (Februari 1919). Cela importe beaucoupl Want deze man is een paladijn van het Christendom. En dan toch zulk een schandelijke feitenvervalscher?
Nu iets meer over Chateaubriands „scheppingen" van wilden zelf.
De broeysche lyriek en de vaak valsche opwinding, het theatraal-literaire van „Atala" en „René", de opgeschroefde phrasentaal der geïdealiseerde Roodhuiden hebben met de verbeelding- en uitingsvormen van oervolkeren mets gemeen, noch vermeerderen zij onze anthropologische kennis van ras en landaard. Chateaubriand wou dan ook met veel anders geven dan een verchristelijkte Roodhuididylle, waarin toch een brok van tragisch en met zichzelf worstelend levensbewustzijn wierd opgelost. Sentimenteel en broeysch-lyrisch is dit neurasthenische proza; soms
406 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
van een duldelooze metaphysische zalviög. dikwijls rhetorisch-rammdend. voos enhol.NchtansteedcEomzongen van een eigenaardige menschelijke barmhartigheid die tot ons komt. ondanks theatrale effecten en psychologische trucs. Bij Chateaubriand was het volstrekt de vraag niet meer of zijn Roodhuiden, geÜjk Amiel reeds opmerkt, keuvelen in de taal van het Lodewijk-XIV-hof, zoo zij slechts het probleem van zijn eigen ziel en zijn eigen lijden, in dramatische ontrafeling eh uiteenscheuring van zijn eigen schuldige zinnendrift, te aanschouwen gaven. Hij waande zijn zinnen te omschijnen met den aether-glans der meestbroze natuurlyriek, terwijl er vaak niets anders ontstond dan zwakke zelfbespiegeling, bleeke phosphoriseerihg van rottend hout. Chateaubriands „René is in werkelijkheid een brok uitputtings-literatuur van zoete verdorvenheid, een monsterlijke zedeloosheid met den klank van Üturgieen ommurmeld. Inderdaad, deze man. met zijn ziekehjke gevoels-verfijningen, verstond het de zwoele ontuchtigheid en bloedschandige driften van zijn Hchaam te symboliseeren. en tegelijkertijd de mistig-doorschenen phrasen van een narcotische poëzie te verheerlijken en te dramatiseeren. Toch moeten wij zeer de koenheid van den man bewonderen, die een onderwerp als „René aandurfde, een onderwerp dat de zedeleer verontrustte met angstige en woeste wellustkreten. Want al wierd Chateaubriand in zijn tijd nog niet gebombardeerd door psychiatrische termen, des te schrikkelijker kwamen dreiging en verdoeming van den kant der moralisten; moralisten die zich schuilhielden achter kreupelhout en moralisten die in het front aanvielen. Voor mij bleek uit „René' slechts, hoezeer Chateaubriand's Catholicisme in hoofdzaak voor hem poëzie is oeweest en op welke beminnelijke wijze zijn dichtingen weer tot de gdoofdogmas terugkeerden. Deze romantische man, die de harp van Zion uit de wügen greep (zucht Vinet deze dichterlijkheid niet lispdend uit?), die proza in zangerige poëzie omschiep en in de zinnelijke wel-
BOEK DER TOELICHTINGEN 407
luidendheid der perioden rijn „René" 'onderdompelde, deze visioenaire Gothieker en middeleeuwsche gedachten-zwerver reageerde nochtans fel op de tweeslachtigheid van zijn tijd; op het weëe Werther-pessimisme en op den democratiseerenden opbloey eener nieuwe maatschappij. Hij had de groote bloed-revolutie, het ontzettende en tragische guillotine-schouwspel voor zijn oogen zien opdoemen. Hij had de gestalten van de vrijheid, den moord, den haat, de plundering en de verwoesting zien rennen door de avondstraten, onder den schrikschijn van flambouwen en vlammen. Hij zelf was vol drang naar volksomwentelingen en tegelijkertijd bleef hij in zijn somber hart, de vicomte met den vereenzaamden, phantastischen dichter-trots en de persoons-lyriek van den adellijken individualist. Hooghartig aristo tot in al zijn poriën, schiep hij in zijn godsdienstige weemoeds-hunkering een Indiaansche heilige, Atala, en gaf haar een Spanjaard tot vader. Wij krijgen al dadelijk twee Indiaansche Catholieken, een moeder en een dochter Atala. Want de Spanjaard had de Indiaansche moeder met Catholieke Christenliefde overrompeld en haar in teedere deernis voor Christus grootgebracht. Na het sterfbed van vader blijft over het sterfbed van moeder. In de laatste uren verlangt de Indiaansche Christelijke moeder dat de kuische 'Atala als maagd door het leven zal blijven gaan. Het dramatische lot wil dat zij kennis maakt met een jongen Indiaanschen held, een echten beminnelijken wilde, die — al vertelt Chateaubriand het er niet bij — altijd r'chtkeverglanzen in zijn oogen heeft fonkelen. De naam van den Heiden is Chactas. Atala wordt verliefd van haar kruin tot haar hielen en juist hiermee naderen wij de kern der Catholieke wilden-elegie. Chactas is als Indiaan, Heiden, Atala als IndiaanschSpaansche, Catholieke Christinne. Dit gevaarlijke paartje zwerft nu alleen door de oer-wouden. Atala met haar roode duiven-oogjes, al beschrijft Chateaubriand ze niet —, hij met zijn heerlijken boschgeur, zijn gras-, bloemen- en
408 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
vlinderziel, al rept ook daar Chateaubriand niet van. Zij keuvelen en slapen samen, waarschijnlijk onder apenbroodboomen, doch de reine, onbedorven Heidensche Christin overwint al hare hartstochten en belofzingt de zedeleer Christus'. Dies ontbreken vrijagetjes. Integendeel, naarmate het roekelooze liefde-vuurtje van Chactas hooger opvlamt heeft zij meer bluschmiddelen in haar ceintuur van apenbroodboom-bladeren, om zijn Heidensche passie sneller uit te dooven. Want de Indiaansche heeft de gelofte gedaan, dat zij eeuwig maagd zou blijven. Om nu te ontkomen aan de pijniging harer eigen liefde-verlangens die naar de armen-knelling van den schoonen Chactas gaan, en om tegelijkertijd haar moeders ziel niet te verontrusten, grijpt Atala in een geestes-gesteldheid die alle kenmerken der amentia en het stigma der romantische melodramatiek draagt, naar het venijnigste vergif en levert zich onder zoet-heidensch-Christelijke phrasen over aan den dood.
Ziehier een brokje Génie-du-Christianisme-vertwijfeling in de onmetelijke prairiën van Amerika, belegd met graszoodjes van levensbeheersching a la Paul et Virginie (Vgl. Chateaubriand, „Génie du Christianisme", chapitre VII, 3—127, tome 2). En bij schrijft met al de bedwongen en bekeken plechtigheid waarmee een begrafenisstoet voortschrijdt onder profaan publiek. Telkens vermomt Chateaubriand zich en declameert hij de rol van den dichterlijken zendeling, te midden van wilden en natuurmenschen. Telkens preekt hij, onstuimiglijk doch niet met den symbolischen eenvoud van Christus' woord, doch met de praalkranke luidruchtigheid van een smarten-koesterend romanticus, die Prince de Ligne, Jean-Jacques Rousseau en Bernardin de St-Pierre zuurzoet dooreengemengeld heeft. Deze man, die het eerst het epos van den natuurmensen zou schrijven en van het leven der wilden, doet bijna niets anders dan zijn eigen ziekelijke liefdes-verteederingen en zijn mystiek-perverse wellustigheid vertroetelen, of zich
BOEK DER TOELICHTINGEN 409
op phantastische wijze het heimwee-zware hart openrijten, onder de zwoele bekoringen van een verrukkelijke natuur die hem verblindt en overrompelt, of onder de zoet-kwellende mijmeringen zijner sadistische jeugdherinneringen. Hoort hoe zijn wilde, onder vlagen van liefde-waanzin en zalige gewaarwordingen welke een ander zouden doen zwijgen, exotisch te oreeren weet: „Qui pouvoit sauver Atala? qui pouvoit rempêcher de succomber a la nature? Rien qu'un miracle. sans doute; et ce miracle fut fait! La fille de Simaghan eut recours au Dieu des chrétiens; elle se predpita sur la terre, et prononca une fervente oraison, adressée a sa mère et a la Reine des vierges. C'est de ce moment, o René! que j'ai concu une merveilleuse idee de cette religion qui dans les forêts, au milieu de toutes les privations de la vie, peut remplir de mille dons les infortunés; de cette religion qui, opposant sa puissance au torrent des passions, sufflt seule pour les vaincre, lorsque tout les favorise, et le secret des bois, et ^'absence des hommes, et la fldélité des ombres. Ah! qu'elle me parut divine, la simple sauvage, 1'ignorante Atala, qui a genoux devant un vieux pin tombé, comme au pied d'un au tel, offroit a son Dieu des voeux pour un amant idolatre! Ses yeux levés vers 1'astre de la nuit, ses joues brillantes de pleurs de la religion et de 1'amour, étoient d'une beauté immortelle. Plusieurs fois il me sembla qu'elle alloit prendre son vol vers les deux; plusieurs fois je crus voir descendre sur les rayons de la lune et entendre dans les branches des arbres ces Génies que le Dieu des chrétiens envoie aux ermites des rochers, lorsqu'il se dispose a les rappeler è lui. Jen fus affligé, car je craignis qu Atala n'eüt que peu de temps a passer sur la terre." („Atala", p. 28—29). Ook Atala kweelt gekunsteld en onnatuurlijk in: Le drame: „O ma mère! pourquoi parlates-vous ainsi! O religion qui fais a la fois mes maux et ma félicité, qui me perds et qui me consoles! Et toi, cher et triste objet d'une passion qui me consume jusque
410 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
dans les bras de la mort, tu vois maintenant, o Chactas, ce qui a fait la rigueur de notre destinée!... Fondant en pleurs et me précipitant dans le sein maternel, je promis tout ce qu'on me voulut faire promettre. Le missionnaire prononca sur moi les paroles redoutables, et me donna le scapulaire qui me lie pour jamais. Ma mère me menaca de sa malédiction si jamais je rompois mes voeux, et après m'avoir recommandé un secret inviolable envers les païens, persécuteurs de ma religion, elle expira en me tenant embrassée.
Je ne connus pas d'abord le danger de mes serments. Pleine d'ar deur et chrétienne véritable, fiere du sang espagnol qui coule dans mes veines, je n'apercus autour de moi que des hommes indignes de recevoir ma main; je m'applaudis de n'avoir d'autre époux que le Dieu de ma mère. Je te vis, jeune et beau prisonnier, je m'attendris sur ton sort, je t'osai parler au bücher de la forêt: alors je sentis tout le poids de mes voeux." („Atala", p. 51). In deze taal geeft Chateaubriand de ziel der wilden. Dan hoor ik nog liever den natuurdichter: „Souvent, dans les grandes chaleurs du jour, nous cherchions un abri sous les mousses des cèdres. Presque tous les arbres de la Floride, en particulier le cèdre et le chêne vert, sont couverts d'une mousse blanche qui descend de leurs rameaux jusqu'a terre. Quand la nuit, au clair de la lune, vous apercevez sur la nudité d'une savane une yeuse isolée revêtue de cette draperie, vous croiriez voir un fantöme tralnant après lui ses longs voiles. La scène n'est pas moins pittoresque au grand jour, car une foule de papillons, de mouches brillantes, de colibris, de perruches vertes, de geais d'azur, vient s'accrocher è ces mousses, qui produisent alors 1'effet d'une tapisserie en laine blanche oü 1'ouvrier europeen auroit brodé des insectes et des oiseaux éclatants." („Atala", p. 35).
In „René" komt een ander brok Génie-du-Christianisme tot uiting. De koningsgezinde democratische graaf, de
BOEK DER TOELICHTINGEN 411
grondlegger van een dweperig natuur-romantisme, kermde dan als een gewonde soldaat, stamelde een ander keer visioenen uit over het ontdekken der Noord-Westelijke Doorvaart; openbaarde zich on verhoed weer als een onnoozelen minnedichter, verliefd scholiertje van Dinan en Rennes, en begon plots heroïsch te blazen over de bloedgetuigen van het Christelijk geloof. Welk een zonderlinge, theologische struikelaar, die zijn religieuse boeken door de gebrande ruiten der Kerk slingert naar het somber gestoelte van den Index I Met Atala en Chactas bracht Chateaubriand twee wilden bij elkaar, die voor hunne landelijke liefde en de weerstrevingen der menschelijke hartstochten, alle woestijnen en wouden van Amerika noodig hebben. Hij geeft gepoëtiseerde theologische verhandelingen, Christelijke natuurmystiek, doortrild van menschelijke passie. Busken Huet wijst naar „Paul et Virginie", denkt: liefelijk geplas in het amoureuse water der idylle-vijvertjes. Volkomen ten onrechte. De Indiaanschgevlerkte engel Atala is een brok verweekte Christelijke dogmatiek onder een bepaalde tragische levensspanning weer tot hardheid saamgedrongen. Chactas, een buitenmaatschappelijk woestijnieri wien met vijzel en paslood een zedelijke reinheid wordt ingekneld; die tegelijk op literairverraderlijke wijze de schoone natuurverbeeldingen en de symbolische poëzie der Indianen te verkwanselen waagt voor het verfijnde Fransche salon-proza der XVIIe eeuw. De vaak prachtige metaphoor der oorspronkelijke wilden en hun dichterlijke verbeeldings-symboliek acht hij niet bestand tegen wat bezwijmende zinnetjes van westersche beschaafdelingen. Tot de ziel van den oorspronkelijken oeren natuurmensen, waaruit de beeldspraak en de allegorische taal opwelt als een natuurlijk element van scheppende verbeeldingswezens , dringt Chateaubriand echter geen oogenblik door, omdat hem ontbreken, allereerst „le sens du réel" en dan, alle wezenlijke dramatische gave. Hij beschikt wel over den uiterlijk-phantastischen zwier van woord
412 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
en imaginatie, doch niet bezat hij het oneindig veel diepere vermogen, de macht om naar binnen te leven, naar het innerlijke voorstellings-bestaan van den mensch. Hij kende de innerlijke inwringing niet in de zeer persoonlijke gewaarwordingen van de, geheel aan eigen wezen tegengestelde ikheden. Bij den grooten kunstenaar ligt achter iederen uitgesproken zin de spheer der onzichtbare dingen. Het gezegde staat voortdurend in verband met het ongezegde, het genoemde met het ongenoemde. Zijn adem wijkt niet van het Onkenbare en vanuit deze mystieke onkenbaarheid spreekt hij. Zoo scheppen groote kunstenaars menschen. in hun uitingsdrang gestuwd door het onvergankelijke. Deze diepe, psychische werking achter het uitgesproken woord, den uitgesproken zin, ontbreekt bij Chateaubriand volkomen. Hij schiep dan ook geen menschen, doch gaf slechts opgetooyde Christelijke stellingen. In „René" legt deze teedere, geestelijk-zwakke droomer zich neêr op een bed van giftige bloemen. Hij is de sentimenteele weemoedsmensch van het tweede plan, de phrasen-narcoticus, die de sombere liefde- en hartstochten-vertwijfelingen ondergaat als een erotische ziekeling, wiens driften en begeerten tégennatuurlijk heeten. En toch bezit de psychologie van „René" een werkelijkheid die ver boven al zijn andere zweef-analysen uitgaat. René is de man die zijn bloedeigen zuster lief heeft, lief heeft als vrouw en als minnares. Ook zij bemint haar broer met dezelfde dwepende vurigheid van zinnen en ziel als hij haar.
René doet zijn verhaal aan den minnaar van Atala, den oudgeworden, verschrompelden idealist Chactas. Hiermee wilde Chateaubriand iets demonstreeren. René en zijn zuster, producten van Europeesche beschaving, die zich in tegennatuurlijke en zondige hartstochten verliezen, Atala en Chactas, voortbrengselen van den natuurstaat, schepselen die zich in hun liefde-reinheid wisten te beheerschen. Busken Huet ziet veel overeenkomst tusschen Atala en Chactas, en René en zijn zuster. Ik ontken deze.
BOEK DER TOELICHTINGEN 413
De verhaalvorm, en alweer de stof, voor zoover ze liefdes-gewaarwordingen brengen, hebben zekere overeenkomsten. Doch in „René" is de „misdadige" werking der driften en der hartstochten veel scherper en psychologisch ook veel dieper gepeild. Misschien omdat Chateaubriand hier inderdaad niets anders gaf, dan zeer persoonlijke ontroeringen, ontstaan in de verhouding tot zijn eigen zuster Lucile. Voor ons lezers echter, is dit feit in zekeren zin volkomen onverschilhg. Omdat hij een innerlijke realiteit schiep, waardoor het geval nu en dan een soort van tragische verhevenheid krijgt, de ontroering een smartelijke zoetheid, de gedachte een droefgeestigheid die alleen de echt-doorleefde liefde schenken kan. In een priëel van gifbloemen, zoo ligt hij uitgestrekt, en de bezwijmende geur verdooft zijn heele wezen. In „René" is veel minder theater-effect dan in „Atala", ondanks onuitstaanbare rhetoriek en duldelooze galmphrasen. Ook René leutert iets mee over de „moeurs des Indiens" en „sembloit sauvage parmi les sauvages". Hoort ook hem zijn phrasetjes afknetteren:
„La foudre qui fut tombée a mes pieds ne m'eut pas causé plus d'effroi que cette lettre. Quel secret Amélie me cachoit-elle? Qui la forcoit si subitement a embrasser la vie religieuse?"
En hoort den angstwekkenden theatertoon in Medea-achtige beklemming uitgeperst: „A ces mots échappésducercueil, laffreuse vérité m'éclaire; ma raison s'égare; je me laisse tomber sur le linceul de la mort, je presse ma soeur dans mes bras; je mecrie: „Chasté épouse de Jésus-Christ. recois met derniers embrassements a travers les glacés du trépas et les profondeurs de leternité, qui te séparent déjè de ton frèrel" Lichtelijk wee!
Eerlijkheidshalve dient nog meegedeeld, dat Chateaubriand verHaart geen geestdriftige bewonderaar der wilden te zijn gelijk Rousseau. Hij ziet geen ontaard dier in den mensch.
414 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
Vgl. Préface, p. 4: „Au reste, je ne suis point, comme Rousseau, un enthousiaste des sauvages" etc. In dezelfde Préface verklaart hij ook verplicht te zijn „Atala een soort van poeëm te noemen. Laat ons de natuur schilderen, zegt Chateaubriand, doch alleen het schoone er in. Want de kunst mag zich niet bezighouden met de afbeelding van afschuwehjkheden. Toch wil hij „peindre les moeurs des sauvages". Ook hij wil zich geven aan de studie der hartstochten, de man worden van „1 epopée de 1'homme de la nature". Doch „peignons la nature, mais la belle nature". „ Vgl. Lanson, „Histoire de la littérature francaise pag. r 901. Zie ook de strafpredikatie van Sainte-Beuve. Zie vooral Zola over „Le Génie du Christianisme". Chateaubriand's roem, zegt hij, heeft eigenlijk alleen gediend als een wapen, om onder het publiek de vrije gedachte slechts te bestrijden. Kenschetsend zegt Zola, dat men bij Chateaubriand bespeurt, in even sterke mate de laatste stuiptrekkingen der bombastische, gezwollen phrase, de romantische opgesmuktheid zoo goed als de dassieke oude plunje. Vormwisselingen in de literatuur geschieden ook veel traagzamer dan leken vermoeden. Chateaubriand was evenmin de eerste romanticus als de laatste classicus. Vgl. Pellissier, „Le mouvement littéraire au XIXième siède" waarin hij vergelijkingen maakt tusschen Buffon, Rousseau. Bernardin de St-Pierre en Chateaubriand. Vgl. ook in verband met Chateaubriands individualisme, „Le bilan httéraire du XIXième siède". p. 70. Vgl. „Chateaubriand, sa femme et ses amis" van Pailhès. Vgl. den kostelijken critiekmeester M. Scuriau, „Les idéés morales de Chateaubriand". Vgl. het boekje over Chateaubriand, van de Lescure, in de „Grands écrivains francais". Vgl. het aardige artikel; L'amour exotique in „La vie littéraire" I, van Anatole France, een keuvelend wandelingetje over Chateaubriand naar Pierre Loti, „Mme Chrysanthème". Vgl. ook: La femme naturelle, p. 289, „Promenades littérair es" I, van
BOEK DER TOELICHTINGEN 415
Rémy de Gourmont. Vgl. nog Sainte-Beuve „Premiers Lundis", III, p. 197, waarin hij handelt over „Atala, René et le dernier Abencerage". „On a fait bien des critiques a Atala, et dans le temps même ou elle parut et depuis. Toutes ou presque toutes sont justes. Ce petit roman qui ne devait être primitivement qu'un épisode de la grande épopée des Natchez en les défauts. Je dis roman et j'ai tortDans la pensée de 1'artiste, cetait moins un roman qu'un poème moitié descriptif, moitié dramatique, renchérissant sur les anciens, sur les modernes, sur le poème de Paul et Virginie, le dernier en date". Over „René" zegt Sainte-Beuve malligheden. Vgl. p. 201—203. Zie ook „Souvenirs d'enfance et de jeunesse de Chateaubriand", gevolgd door een studie over Chateaubriand en zijn mémoires, door Charles Lenormant. In 1'ücrivain, p. 177— 207 zegt hij vooral merkwaardige dingen; ook hoofdst 3: L'homme privé, is wel lezenswaardig. Vgl. ook „Les dernières années de Chateaubriand" door Edm. Biré; zie daarin over Sainte-Beuve: Chateaubriand et son groupe littéraire sous 1'Empire, en vooral hoofdstuk 8, p. 197. Om beter te begrijpen hoe Sainte-Beuve tot zijn aanval op Chateaubriand kwam vergelijke men „Souvenirs et indiscrétions", van Sainte-Beuve, „pubhés par son dernier secrétaire". Hoewel er niets of weinig in staat omtrent zijn studie over Chateaubriand, is dit boek vol eigenaardige psychische humeur-onthullingen. Vgl. „La sincérité religieuse de Chateaubriand", door Bertrin. Vgl. daarin vooral: Les attaques de Sainte-Beuve contre Chateaubriand, en hoofdst. 2: Ce qui inspire les attaques de Sainte-Beuve. AI zeer merkwaardig deze hoofdstukken, waarin Sainte-Beuve's eerlijkheid leelijk aan de kaak gesteld wordt. Vgl. van Chateaubriand zelf, zijn „Remarques" op al de boeken van „Les Martyrs", en zijn merkwaardige zelfverdediging in: Examen des Martyrs, p. 177, dl. III: „Les Martyrs", beginnende met dezen karakteristieken uitroep: „C'estavec un vrai chagrin que je me vois forcé a me défendre: ce
416 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
röle a quelque chose d'embarrassant, et qui répugne surtout a mon caractère." Vgl. de discussies omtrent Atala, „La conversation de Monsieur de Chateaubriand" door Danielo, een secretaris van hem. Zie hoofdst. XVI, p. 219—'226; hierin krijgen Veuillot en Sainte-Beuve hun vet; ook in hoofdst. XVII wordt het lastergerecht voortgezet. Zie ook Chateaubriand zelf over „Paul et Virginie", in „OpiniOns et discours. Fragments", p. 253, waarin hij ook Bernardin de St-Pierre's „Etude de la nature" noemt. Vgl. ook over „Atala", een reeks critische artikelen en noten van M. de Fontanes, Dussault, Morellet enz. p. 266—-350, in „Les Natchez", II. Zie ook Chateaubriand over: La Bible et Homère, in „Génie du Christianisme" II, Livre dnquième, Chapitre I. Vgl. ook in het vierde boek van hetzelfde werk, Chateaubriand's eigenaardige verdediging van de astronomie en vooral de zonderlingheden die hij debiteert over mythologie, Dante's „Hel" en „La Jérusalem délivrée". Zie over Chateaubriand's psyche: Anatole France in „Le Génie Latin". „Le génie est toujours jeune. La jeunesse d'un homme tel que Chateaubriand dure presque autant que sa vie. pag. 304.
Toen het voorafgaand stuk over Chateaubriand geschreven was, maakte ik kennis met het artikel van dr. Herman F. C. ten Cate in „De Gids" van Juli 1919, over „De Indiaan in de letterkunde". Ook hij schrijft over Chateaubriand in verband met zijn beelding van wilden. Er gebeuren hier echter eenige malligheden. Deze criticus schijnt de belangrijkste boeken over Chateaubriand, in verband met zijn Amerikaansche reisleugens en diens kennis der wilden, niet te hebben gelezen. Hij citeert uit het stumperige „L'exotisme" van Cario en Regismanset, waarvan een tweede uitgave te Parijs in 1911 verscheen. Doch de werkelijke standaardwerken van Chinard en Joseph Bédier, tégen en over Chateaubriand, noemt bij nergens. Het buitengewóón-belangrijke werk van Chinard, „L'exotisme
BOEK DER TOELICHTINGEN 417
amencam dans oeuvre de Chateaubriand" verscheen in 1» 11. 6 Cahfor°ische professor bracht zoowat alles bi, elkaar wat over en tegen Chateaubriand's wildenromantiek is gezegd. De heer Ten Cate noemt Joseph Bedier. den grooten ontwrichter van Chateaubriand's «ragersroem. niet ééne male. Zoo schijnt hij noch zijn „Etudes critiques noch zijn „Chateaubriand en Amériguete kennen Verder begaat hij de ongehoorde dwaasheid, een woord van Flaubert, minachtend geuit over de archaeologie alweer aan te halen uit het prullige „Exotisme" Uw ♦ inPlaats van het in de oorspronkelijke bron
zelf te zoeken. Dit zinnetje, edele voorvechter, nuakeliakoud en onverschillig in een nootje door u meegedeeld staat in een prachtbrief van Flaubert aan Sainte-Beuve. W "^tT h^ Zijn "Sa^°"ubö" aangevallen en hij het »Plcda Pied". Hij is mal getergd door botte opmerkingen en domme verwijten. Hij verklaart in dien clzJrl •Zlj°,.W^e ,van werken "i^echt staat tegenover Chateaubriands idealiseerings-methode. En als ge nu leest in welk verband het spotzinnetje: „je me moque de l archeologie wierd geplaatst in dien brief (p. 343 dl III „Correspondance"). dan zult ge bemerken hoe gewetensvol bh juist zich bekommerde om allerlei kleinigheden.
hct *** van den heer Ten °-z-
OVER RASOORSPRONG Vgl Chapter XII p. 383: On the Antiquity of Man, uit Lord Avebury s 'Trehistoric Times". Vgl. ook dr. Prichard, Researches mto the Physical Hist. of Mankind".
CYRUS' GRAF De getuigenissen, dat ook ten tijde van Alexander een, op het graf zich bevindend inschrift geluid zou hebben: Mensch. ik ben Cyrus, die voor de Perzen de heerschappij verwierf en die Azië beheerschte. - behooren gezamenhjk
27
418 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
tot den tijd, waarin het Perzische rijk reeds was ineengestort. De oudste berichten van Herodotus 1,214, waarin Herodotus zijn samentreffen met Tomyris beschrijft en waarin hij tegelijkertijd de verschillende verhalen die over het leven en het einde van Cyrus rondgingen als het geloofwaardigste bericht, zijn in strijd met de graf-getuigenis. Ook wat Xenophon zegt over den dood van Cyrus, „Cyropaedie", VIII, 7, dat werkeUjk-ontroerende hoofdstuk waarin Cyrus door een droom zijn dood voorspeld ziet, van iemand die in bovenmenschelijke gedaante hem verschijnt, en waarin Xenophon met wezenlijk dramatisch gevoel voor den eenvoud van dezen grooten koning, hem buiten alle zelfverheffing zijn eigen dood, zijn graf en zijn vergaan laat overzien. Weiss maakt de opmerking: „Dürfte man somit, insbesondere auf Grund der dem Denkmal eigenthümlichen Anlage, eihe Vermuthung wagen, so könnte es nur die sein, dass es das Grab nicht des alten, sondern des, mit den Griechen besonders befreundet gewesenen, jüngeren Cyrus sei." „Kostümkunde", I Abthl. 301. Van de jongere navorschers sluiten zich Prasek, Dieulafoy, Weiszbach, Foy en anderen aan, doch Herzfeld enSarre hebben op archaeologische en epigraphische gronden de meening, dat- de grafwerken van Pasargadae bij Mesched-i Murgab niét tot den tijd van den grooten Cyrus en Cambyses behooren, weer te niet gedaan. Vgl. Karl Woermann, „Gesch. der Kunst", I, 179: „Am besten erhalten ist das Grab de Kyros, das vom Volksmund Mesched-imader-i-Suleiman, „Grab der Mutter Salomons", genannt wird: im weiteren Viereck eines früher von noch ungerieften Saulen umgebenen Hofes eine oben abgeflachte, sechsstufige Treppenpyramide, und auf dieser das Grabgemach in Gestalt eines Giebelhauschens. Es ist das einzige Beispiel eines Giebelbaues in Persien. Das ganze Gebaude ist etwas über 11 m hoch. Die Fuszsimse des Unterbaues und des Grabbauses sowie der Hauptsims unter dem Dache zeigen schon feine Wellenprofile. Die Saulenbasen des Hofes,
boek der toelichtingen
419
die aus einem gerieften Rundwulst über viereckioer Fusz gS,^9 i iomsdi% Basengestaltungen. AngesichtHênes
o 761 i HMr? 5Stod'1v,ul A.V.WiUiamsJaclJon Ll L ? Hastm9? Encyd. of Rel. and Eth" I S bdangrijkste van alle ruinen, zegt hij. is hefgraTvan Cyrus Door beschrijvingen van classieke schrijvers we^ wS het zijn praalgraf was. «The structure resembLTa^mal
si* C V b9h' sur°-ounted by a series of
sSt»T^JST *£ fom 3 Wnwildal series^high steps apprc^ching the mauso eum from everv sidV TU*
oy Cyrus after Media; but it may also be possible that
420 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
the idea of such a vault for the dead may have owed something to the Avestan kata, "house", a temporary structure for the body before it was carried to the dakhma. Around' the tomb, moreover, there once stood a decorative colonnade, as is clear from the fragments of columns still upright, and a few hundred yards beyond it are the vestiges of a platform on which was once erected a habitation for the Magian priests who were custodians of the tomb, as we know from Arrian (Anabasis, vi. 29. 7)." Vgl. Perrot en Chipiez, „Histoire de 1'art dans 1'antiquité': Sarre, „Denkmaler persischer Baukunst"; Dieulafoy, „L'art antique de la Perse"; Gayet, „L'art persan". Vgl. ook Putter, „Erdkunde West-asien" II. IV Abt. p. 506; III. Abt. p. 155. Vgl. Athenaus, p. 197.
RUBA DE MEDIËR
Het zal vele kenners van den gezagswaanzin der groote heerscbers in de Oudheid naïef lijken, een omgangsvorm mogelijk te achten tusschen een Medisch zeer hoog edelman als Ruba, en een halfgod Xerxes. Ten eerste zij gezegd, dat Ruba eigenlijk een dubbelfunctie vervult, omdat ik hem als mensch geef en tegelijk symbool doe zijn. Want ook zulke roekelooze waarheidzeggers zullen in de Oudheid wel hebben bestaan. Ik wijs dadelijk op Alexander de Groote en zijn verhouding tot Kleitos, den Zwarten Kleitos bijgenaamd, een zijner bezetenste en stoutmoedigste veldheeren die den waereld-veroveraar, den brieschenden leeuw van Ptolemee, roekeloos en den dood tartend in het aangezicht terugbrulde; die een der machtigste aller waereld-heerschers, zijn eigen koning, terwijl deze wonderen van veldheerskunst vertoonde en de „gansche aarde" aan zich onderwierp, hoonde en bespotte om zijn pralende wandaden en monsterachtige onrechtvaardigheden, te midden van Alexander's eigene krijgs-aanvoerders. Alexander, de groote Alexander, stootte hem dan ook met eigen hand de speer in de borst, in
BOEK DER TOELICHTINGEN
421
ontembare woede. Zijn smart na dezen moord was vree-
£2 H*'Un?331 ^Alexander is slechts^ kort. Het loopt eigenlijk van het moment waarop Kleitos
Bedekt en het leven redt. tot het uur waarop deze oude krijgsknecht van Philippus den snorkenden koning afstraft
2 ooTt T ï% 9uebeUrdc V£rklaart ons voldoende lt Se zelfs 22. 1dC ^ waarheidzeggers geleefd hebben, £L j w de VOÓddi^x koningsalmacht niet teruademsden Voor mij was nu hoofdzaak in Ruba d?Medifr
fn no^1^9^ tC SchePPCn' die hoewel phanSe ot^n Pr0n9\b/ ,haar 9estclde P^misse. psychologfsch tot een menschelijke werkelijkheid kon wordenf Psychologisch is de figuur, voor zoover zij het geweten van Xerxes verpersoonüjkt. Vgl. over Kleitos. Boek VHI van Quintus Curtius, „Geschiedenis van Alexander de £** ?°k t 373 e' v' ™ ^t mSwaa^diae
Mexaadas des Gros-"' vaTjX
XERXES EN DE GEEST-VERSCHIJNINGEN Herodotus doet heel kort het verhaal van de geesten en
best Snmd3rdTaamCe XcrXeS 9£Sproken heeft H^ kS best zijn dat dit is geweest een speculatie van Atossa en
Xeri0mUf/-°5. dc bij9eloovigheid van Xerxes^VoS nnZ Vfband met tct ^ter volkomen
XerS^L^ h*karakfe*' zooals ik dit althans s^hep Xerxes is een ziener De politieke manoeuvre diewellich
dus JET?* ?m HeUas * l^ten optreUÏÏS
dus geheel en al afgescheiden van de wijze waarop hii het resultaat verwerkt. Evenmin als Xerxes vermoedt da z jn geestenzien een uiting is van zijn hallucineerende hemt hrft ¥ Zkh bewust te wezen dat met
Voor Z ^ ^ Spd Y°rdt 9csPeeld- ^ ^et geesten. Voor hem zijn ze meestal realiteiten, hoe angstwekkend en mystisch ook van oorsprong. Zoo heb ik het historische
422 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
gegeven: Xerxes, de geesten van zijn voorvaderen ziend en sprekend, doen aansluiten met het innerlijk element in het wezen van Xerxes, terwijl ik Ruba naar zijn innerlijk weer, als cynisch bespotter van geestenzienerij en persoonshallucinaties, laat optreden. Vooral wil ik echter ook. doch dit zal later blijken, het geestenzien in de Oudheid geven als een transcendentaal gebeuren, dat al naar persoonlijken aanleg en innerlijke gesteldheid, bevestigd of ontkend wordt. Vgl. James Hastings, „Encycl. of Relig. and Eth." vol 3, p. 776, waarin Nathan Söderblom: Communion with Deity. Vgl. ook James Hastings, „Encycl. of Relig. and Eth.", vol* 3, p. 736, van Ed. Lehmann : Communion with the Dead: „In the official rites of the Avesta, however, we find several practices of communion with the dead, viz. the Aftïngan, the ceremony practised in the houses immediately aft er a decease; and the Srosh Datün, the following ceremony in the temple. Both of them serve the purpose partly of cleansing the house and the community from the defilement of death, partly — and more particularly ~- of helping and strengthening the soul of the deceased on nis dangerous jöurney to the other world and before the judges who decide the fate of the dead". Het zien van en spreken met geesten in de Oudheid is algemeen ; ook het worstelen tegen duivelen. Vgl. ook: „Bei den Javanen gilt der Anbhck oder die Berührung der meisten Geister für lebensgefahrlich. Wen der Geist bei den Dschagga einmal berührt hat, der ist ein Kind des Todes. Die Grönlander behaupten, der Anbhck der „Inue" (Geister) könne Tod oder Starrkrampf verursachen. Es ist ganz in Übereinstimmung mit diesen Anschauungen, dass, wenn bei den YorUba eine Geisterbeschwörung stattfindet, die Anwesenden sich mit dem Antlitze zur Erde niederwerfen, indem der Beschwörer mit dem Geiste spricht und seine Antworten erklart." (p. 179, „Das Antike Mysterienwesen", van dr. K. H. E. de long). Vgl. van hetzelfde boek, p. 257, waar de schrijver
BOEK DER TOELICHTINGEN 4^J
Tsf^L^u^a^ U° Frobenius' Mask' U-Geh. lT 5°, 116-129- Interessanter nog is wat dr de
haaYell^T^X * geestenwereld. Hij
naait aan wat Schopenhauer in zijn : „Verhandelina over geestenzien en wat daarmee samenhangt" beweert Zs eme -magfeche" Einwirkung „GestorbeneiaTSe Wek
erf^Sren ^ "^i a pri0ri ^ 9Cradezu ^öglich zu «ÏÏ ™ ' WifW°hl sie immerhin „nur überaus selten undganz ausnahmsweise Statt haben könnte." In vS band echter met Xerxes' gewaarwordingen, is dat wit
!versuch ub^GtJ0n9uniet uit Schopenhauer's:
voor ™ k". r^8*0^111 ^ was damit zusammenhangt" hSL^l belanirijker- Wat een geestenziener, zegt Schopt Wr die z«n eigen gewaarwordingen goed begreepen vora
hJd vJZ*\Z°u y38*8^ fa slechts de tlgenwoorS heid van een beeld in zijn aanschouwend intellect • in oeen
dtr bSdl,;e °nder^n van dat wat h^ w^mt door bemiddehng van het Ücht zijner oogen... „daselbst von Korpern veranlaszt wird. und dennoch ok wïkhche r1CÜCr karper; desgleichen. inEÏS das horbar Gegenwarüge. Gerausche, Töne und Laute
Ti£L 9oL9eiCh den d^vibrire;deK?rpe?undtS m seinem Ohr hervorgebrachten. doch ohne die Anwesenheit oder Bewegung solcher Körper. Eben hier S Se
2eUt:ahSt^£TS?nd^
SLhch, X r .^««seheinungen Gesagte durchzieht. Namhch die Göstererscheinung stellt sich dar. völlig wie
and. riZ'T*1^9'' ff Üt ^och keioe' u°d sK verlang Lïï*' ?!"*, Unterscheidung ist schwer und verlangt Sachkenntnisz. a philosophisches und physiolog*ches Wissen. Denn es kommt darauf an. Tu begre dasz eme Einwirkung gleich der von einem Körpe?ncht rnig *C ^^heit eines Körpers voraussetze/^ (Schopenhauer s „Sammtliche Werke" 4: Parerga und Paralipomena. Erster Band). Dr. H. K. E. de Jong noemt
424 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
noa twee standaardwerken : Myers. „Human personahty and its survival of bodily death" en in een noot op p. 312. het bekende werk van A. Aksakow, „Animismus und bpiritsmS'. Het werk van Aksakow dat dr fejongalleen in deze noot vermeldt, is inderdaad zeer belangrijk. Men veraehïke p. 45. 1: Die Materialisations-Phanomene, a) Materialisations-Phanomene von sinnlich unwahrnehmbaren Obiecten, p. 48; b) Matérialisation und Demateriahsation von S wïhrnehmbaren Objecten, p. IK. Zteookaa)Materialisation und Demateriahsation lebloser Gegenstande. o 122;bb) Matérialisation und Dematerialisation menschhcher Gesta ten. p. 142. Heel zwak is het hoofdstukjeigewijd aanhet piritisme in de Oudheid in Perzië, in het bekende werk van Caesar Baudi Ritter von Desme, ..Geschichte des Spiritismus", Erster Band; DasAltertum. p. 144- 47. Het te niet meer dan een kletserijtje. Vgl. ook p. Ml, Er«ter Band. „Der Böse BÜck und Verwandtes , vandr. S Seliamann. Dit werk is eigenlijk in verband met alle magische en occulte feiten uit oude en nieuwe tijden «een zeer rijke bron, doch Seligmann geeft zijne exerpten droog en dor en niet als dr. H. K. E. de Jong in zijn „Anbke Mysteriënwesen", met zeer fijnen, critischen geest en zeer scherpzinnige toelichtingen. Vgl. ook nog: Gespenstov aeschichten, in Erwin Rohdes „Psyche . Bij ..Nicht an dunklen Verheissungen, an thatsachÜchenErfahrungen starkt sich der Glaube der Hinterbliebenen, denen eine Traumerscheinung des Vorangegangenen deutÜch bewiesen hat, dass dessen „Seele" im Tode nicht vennchtet worden ist Der alteste Beweis für denGlauben an die Fortdauerder Seele behalt am langsten überzeugende Kraft",.geeft Erwin Rohde noa deze noot: „Die Seele des verstorbenen (wie es scheint nach v 1 2. 6 ff. — durch Blitzstrahl umgekommenen undIto zu hoherem Dasein entrafften [s. 1320 ff.] Sohnes erscheint Nachts der Mutter. so bestatigend ihre eigene Sage: oèn fa B**i Ep. 320. Die Seele der und & &aUiuvne verstorbenen Tochter erscheint den Eltern
BOEK DER TOELICHTINGEN 425
am neunten Tage (v. 35) nach dem Tode: 372, 31 ff.(am 9. Tage ist die Zeit der ersten Todtenopfer zu Ende: s. I 232, 4. „Wiedererscheinen eines Verblichenen findet gewöhnlich am neunten Tage nach dem Tode statt": deutscher Aberglaube bei Grünm, D. MythoL* III p. 456 N. 856). Bedeutungsvoll ist, dass die Erscheinende unvermahlt gestorben ist. Die S/a/iot wie die &NH!^J3 ^ Dm D"ÏT3 «JM wSn" Vgl Quer durch Abessinien" van dr. Jacques Faïdovitch. Kapitel II: Durch Tigre p. 31. Over de afstamming van het Salomonische heerschershuis zie p. 115 (uitvoeriae noot) van hetzelfde boek. Vgl. het Lr t^pSeTeïk ZS p "Historia de las cosas de Ettopia" enz.
^*hrtP°rtuffch vertaald. Ik zag slechts deSpaansche
gentium. Tides. reügio et mores Aethiopum". Staan aekke en cuneuse duigen in. Vgl. „Kultur und Denken der Alten Agypter van Hermann Schneider, VI : ZersDlitterunn Fremdherschaften". Onder meer : „tóe athiopTschenISSJ
430 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
des 8 Jahrhunderts sind Krieger; aber sie stehen mit der Begeisterung von Kreuzrittern ganz und gar im Dienste ihrer Kirche." (p. 27). Vgl. voor ethnologische en ethnographische studie, dr. Wilhelm Sievers. .Afrika". Zie IV: Die athiopische Region (Die Tierwelt) p. 200 ; Abessinien, p. 338. Vgl. ook VII: Die Bevölkerung. Zie ook Paulitschke, „Ethnographie Nordost-Afrikas". Zie nog E. Littmann in Hastings „Encycl. of Rel. and Eth.", I, p. 55: Abyssinia. Over de Semitische bevolking dit: „The Semitic population of Abyssinia is strongest in the north, Le. in the region of the ancient kingdom of Aksum. There is, no doubt that these Semites came to Abyssinia from Arabia. The bulk of them may have come within the last cents. B. C, but the Semitic immigration never stopped. It was rather, as Renan has said, a „gradual infiltration", and even in our days an Arab tribe, the Rashaida, has crossed to the other side of the Red Sea and is beginning to be nationalized in Africa; they still speak Arabic, but have commenced to use the Tigrë language as well. The Semites have been, beyond doubt, the dvilizers of, or at least the bearers of some dvilization to, Abyssinia." (p. 55).
Dr. Enno Littmann verklaart in zijn „Geschichte der athiopischen Litteratur" dat een werkelijke geschiedenis der Aethiopische hteratuur bij den tegenwoordigen stand der onderzoekingen nog niet te schrijven is. In zijn overzicht noemt hij onder de meest bizondere bewerkers August Dillmann, „der Neubegründer der athiopischen Philologie in Europa im 19. Jahrhundert." Onder Aethiopische literatuur verstaan wij, zegt Littmann, „die Litteratur der christlichen Bewohner Abessiniens. Sie ist zum gröfsten Teile in einer Sprache geschrieben, die ursprünglich nach dem Volke, von dem sie stammt, Ge'ez-Sprache genannt wurde und auch heute noch so bezeichnet wird, die aber vielfach auch schlechthin athiopisch genannt wird, da man den Namen Athiopien speziell an Abessinien übertrug, und da
BOEK DER TOELICHTINGEN «i
sic bis in die neuere Zeit die Litteratursprache von Abessinien-Athiopien geblieben ist." Deze taal is nauw verwant aan die der Zuid-Arabische inschriften, die ongeveer uit de laatste duizend jaren v. Chr. en de eerste zes Christelijke eeuwen stammen; afstammelingen der oude Zuid-Arabische dialecten zijn wel is waar in kleine gebieden van Zuid-
^utu** °PLhet dland S6kotn Zwaard gebleven, maar zij hebben zich ver van deze verwijderd en in verhouding daarmee nog verder van de Geez en de daarmee verwante tegenwoordige talen van Abessynië. Uit de taalverwantschap evenals uit historische gronden blijkt, dat deGe'ezstam evenals de, hem nastaande stammen uit Zuid-Arabië naar Abessynië verhuisd moet zijn. dat zij dus tot het bonitische ras behooren. Nu bevinden zich echter in Abessynië menige niet Semitische stammen, die zich dikwijls A , iten 7ermengd, ook hunne taal aangenomen en derhalve tot de schepping der Aethiopische literatuur hebben bijgedragen. Het is, zegt Littmann, toch om het ontstaan van een hteratuur te begrijpen, niet alleen noodig. zich met de geschiedenis van het land, waarin zij ontstond, maar ook met de volkselementen, die een hteratuur voortgebracht hebben, vertrouwd te maken Abessynië noemt hij een land der contrasten in meer dan een opzicht. In den nieuwsten tijd zien wij daar b.v. treinen, telegraaf en telefoon naast de aUerprimitiefste ploegscharen.
° ataUr ^ de ^erpste tegenstellingen
geschapen. Aan de kust langs de Roode Zee vertoonen ^Zlt**"^**** Waakten, gedeeltelijk woeste zandwoestijnen, daarachter stijgen de bergen tot een geweldige hoogte op. In de vlakte heerscht een droog klimaat, op de bergen een gematigd, ja in den winter valt hier
ÏTSL ILhCt h°°9land, duurt ^ regentijd van Juni tot September, in het laagland van December tot Maart. Maar ook in het hoogland vinden wij steile bergbruggen naast diepinsnijdende dalen, broeyplaatsen voor koorts Een karakteristieke eigenaardigheid der Abessynische
432 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
bergformatie zijn de vele tafelbergen, die daar te lande amba heeten; zij gelijken op afgestompte kegels. Op vele van deze amba's staan kloosters en kerken, die menigmaal juist als bij ons in de middeleeuwen, tot vestingen gediend hebben. In de kronieken ontmoeten wij ze dikwijls; in vele gevallen wordt om ze gestreden, in vele andere zullen vlijtige monniken op hen in rust en veiligheid, handschriften afgeschreven, werken van andere literaturen in het Ge'ez vertaald of eigen geschriften vervaardigd hebben. Met de tegenstellingen in de natuur komen tegenstellingen in de afstamming der bevolking voor. Abessynië is waarschijnlijk na elkander door drie verschillende rassen bewoond geworden, en de nakomelingen van deze rassen bevinden zich, al zijn ook dikwijls vermengingen voorgekomen, nog tegenwoordig naast elkander. Het schijnt dat geheel Abessynië in den oudsten tijd door Africaansche oer-inwoners, negerstammen, bewoond was. Deze zullen van de Nijl-oevers af binnengekomen zijn. De volgende laag is het binnentrekken van een tak van de groote Hamitische familie. Wij kennen drie hoofdgroepen van Hamiten; de Aegyptische, d.w.z. het oude cultuurvolk der Aegyptenaren met hunne nakomelingen, de Lybisch-Berberische en de Aethiopische, die ook Kuschitische genoemd wordt naar den Bijbelschen naam Kusch voor Aethiopië. De Hamiten zijn naar alle waarschijnlijkheid met de Semiten oer-verwant en hebben met hen samengewoond. Hun oer-zetel kan in Azië of in Africa voorkomen. Er schijnt evenwel veel daarvoor te zeggen te zijn, dat hij in Azië was, en wel in het deel van Azië dat aard-geschiedkundig nauw met Africa samenhangt, het eerst dus in Arabië tot aan het tweestroomenland toe. Van Arabië uit hebben zich in verschillende tijden volkerenstroomen naar het noorden en oosten bewogen. De naar het oosten zich richtende schijnen op twee plaatsen begonnen te zijn, een noordelijke, boven het schiereiland van Sinaih, en een zuidelijke, boven den weg Bab-el-Mandeb. Wij hadden dus allereerst twee Ha-
BOEK DER TOELICHTINGEN 433
mitische stroomen, den noordelijken, belangrijk stetkeren die over Aegypte stroomde en tot aan Marocco doordrong en den zuidelijken, die zich in het tegenwoordige Abessynië vastzette, de oer-inwoners verdreef, zich echter ook ver naar het zuiden tot aan het gebied der Aequatoriaalzeeen en der Suafaeli uitbreidde. De hoofdstammen zijn de bomali op den Africaanschen Oosthoreö, de Afar of DanakÜ (Pluralis van Dankali) ten noorden daarvan, de Vraüa of, zooals zij zichzelf steeds noemen, Oromo, die tot ver naar het zuiden toe wonen, eindelijk de Aaau in het eigenlijke Abessynische hoogland, waar zij sedert hun binnenkomen den grond der bevolking gevormd hebben; tot de Agau behooren ook deFalsaschka, eigenaardige Abessynische Joden.
Wanneer deze intocht plaats vond, weten wij niet, verklaart Littmann. In ieder geval Zal hij wel nog voorden öjd der oudste Aegyptische gedenkteekenen plaats hebben gevonden. In historischen öjd brengt ons dan de derde, de bemitische intocht. Daar, zooals uit de berichten bij teieksche schrijvers blijkt, in de eerste eeuw na Chr. reeds een tamelijk gevestigd rijk- van Aksum bestond, moet het binnenkomen der Semiten reeds meerdere honderden jaren voor Chr. begonnen zijn; ook schijnen de oudste m Abessynië gevonden inschriften üvZuid-Arabische letters tot aan den Öjd v. Chr. op te gaan. De intocht is echter niet een alleenstaande geweest, maar een allengsch proces, un j n0g teaenwo°rdig voortduurt. Hoe vele verschillende stammen, die ook in hunne dialecten verschfllen aanwezen, uit Arabië in deze streken binnengekomen zijn, kunnen wij niet nauwkeurig vaststellen. Alöjd door laten zich twee hoofdgroepen onderscheiden, een noordelijke en een zuidelijke. De noordelijke wordt in den ouden Ujd door het Ge ez-volk vertegenwoordigd, de zuidelijke door de voorvaderen der tegenwoordige Amharers en hunne buren, voor zoover zij van Semitische af komst zijn. Ue laatsten zijn de bewoners van de groote provincie
28
434 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
Amhara, ten oosten en ten zuid-oosten van de Tsanazee, van Schoa en Godscham en andere kleinere gebieden. Hun taal, die reeds in den ouden tijd van het Ge'ez tamelijk afgeweken moet hebben, wordt amarina of amharisch genoemd. Het Ge'ez-volk vestigde zich in den omtrek van Aksum, in de provincie Tigre; het schiep het oudste staatsbouwwerk van Abessynië en met het indringen van het Christendom een hteratuur. Van het Ge'ez stamt de tegenwoordige taal van die streken, het Tigray of Tigrina, af. Nog ouder dan het Tigrina en gedeeltelijk het Ge'ez nog meer nabijstaand, is de Tigre-taal, die van een zustertaal van het Ge'ez stamt, en die in de tegenwoordige Italiaansche Colonia Eritria gesproken wordt, In vele gevallen kunnen wij aanwijzen, hoe een Hamitisch volk een Semitische taal heeft aangenomen, ja, tegenwoordig zien wij zulke processen zich voor onze oogen afspelen. Ten slotte, zegt Littmann, moet nog een vierde, maar niet zoo radicale volksverhuizing genoemd worden, die in de eerste helft van de XVIe eeuw plaats vond. In dien tijd wendden zich de Galla's naar het noorden, drongen in de zuidelijke provincies van Abessynië binnen en voerden vele voor het land zeer onheilvolle oorlogen. Van deze verschillende volkeren zijn de Semiten de voornaamste dragers der cultuur en hteratuur. Hunne cultuurprestatie is wel is waar in vergelijking met die van andere volkeren tamelijk gering geweest, maar zij vormt toch een groote vordering boven het niveau der Kuschiten en Negers uit. Men moet juist in Abessynië meer dan ergens anders cultuur en hteratuur uit de gegeven verhoudingen weten op te zoeken. Waar rasverschillen steeds scherp op elkander stooten, waar, om den bijna nooit te bereiken vrede te verkrijgen, eeuwig oorlogen gevoerd moeten worden, waar het hooger staande ras in de minderheid is en de lager staanden wel is waar gedeeltelijk onderdrukt, dan echter zich er mee vermengt en voor een deel er geheel in opgaat, — daar kan moeilijk een hoog-ontwikkeld
BOEK DER TOELICHTINGEN 435
geestesleven zich vormen. Daarbij komt, dat bijgeloof en rehgieuse extase juist in de natuur der Africaansche rassen diep wortelen; zij hebben ook aan het wezen en aan de hteratuur der Abessyniërs een eigenaardig cachet gegeven. Wat aan tateUigentie voorhanden was... „ging in Theologie und Zauberei oder in Kriegführung auf; zum grossen Teile aber ging es ganz verloren, da die Bedingungen zur Entwicklung und vor allem Anregungen durch die grossen Kuituren und Litteraturen der Welt fehlten. Wir sehen bei verschiedenen Mannern in der Geschichte der abessimschen Litteratur redhches Streben und Mühen- sie konnten aber nur aus dem im Lande Gegebenen das Beste machen, soweit es in ihrer Macht stand. Ganz besonders mussen wir hier zweier Manner gedenken, die beide den Namen Zara Yakob führten: der eine war Königiml5. janrhundert. der andere ein Mönch im 17. Jahrhundert; aber der Monch überragt den König ganz bedeutend. IJieser Monch war der einzige, wirldich originelle Denker Abessimens, soweit uns die Litteratur bekannt ist Beifast allen Kuituren und Litteraturen sind Anregungen von aussen notig gewesen, um sie zu voller Blüte zu entfalten. Die Anregungen, die an das christÜche Abessinien herantraten haben zwar eine christhch-theologische Litteratur geschaffen; ohne sie hatten wir vielleicht überhaupt keine athiopische Litteratur. Aber von den grossen Kulturstromungen der Welt ist Abessinien unberührt geblieben, jPt**ch_ We.gen ^tödlichen Hasses zwischenChristen und Mohammedanern, von denen die letzteren doch die gegebenen Vermittler gewesen waren. Wir mussen daher um des geschichthchen Hintergrundes willen einen kurzen A"f r*6 P°utiscllie Geschichte Abessiniens werfen." (Uit ^e Litteraturen des Ostens", Bd. VII. 2: Geschichte der UnristUchen Litteraturen des Orients", p. 189—193).
Van de mogelijk bestaan hebbende kronieken die de OudAethiopische koningen hebben laten schrijven, is voor ons
436 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
niets bewaard gebleven. Daarom begint de werkelijke Aethiopische hteratuur eerst met het Christendom. Over de „inschriften" schrijft Th. Nöldeke. Het Aethiopisch, zegt hij, is tamelijk laat schriftelijk vastgelegd geworden. Eerst uit de IVe eeuw v. Chr. zijn er inschriften die het Aethiopisch door Sabaeïsche letters niet juist goed weergeven. Doch spoedig daarop heeft een onbekend meester, op grond van het Sabaeïsche alphabet, voor het Aethiopisch een wel is waar plomp, maar overigens buitengewoon doelmatig schrift gevormd, dat ook de vocalisatie voortreffelijk uitdrukt. De daarin geschreven beide gedenkteekenen van een nog Heidenschen koning, ongeveer uit de tweede helft van de Ve eeuw, in de oude hoofdstad Aksum, vertoonen dezelfde taal als de Christelijke hteratuur die wel in denzelfden tijd met de vertaling van den Bijbel begon. Deze vertaling berust, ook bij het Oude Testament, op den Griekschen tekst..." obwohl deutliche Zeichen dafür vorhanden sind, dasz das Christentum wie das Judentum von Leuten aus Syrien nach Athiopien gebracht worden ist. Das Werk rührt von ganz verschiedenen Handen her; die Ausführung mag sich über lange Zeit hingezogen haben. Leider ist der ursprüngliche athiopische Text in den bekannten Handschriften mehr oder weniger durch Nachlassigkeit oder durch absichtliche Uberarbeitung entstellt. In der alten athiopischen Bibel fehlen die Offenbarung Johannis, die eben von vielen Christen bis in spate Zèit nicht als kanonisch anerkannt wurde, und von, den Apokryphen die Makkabaerbücher. Dagegen wurden schon in jener ersten Literaturperiode, die wir etwa vom 5. bis zum 8. Jahrhundert ansetzen können, auch einige „Pseudepigrapha" übertragen und von den Aethiopiern dann wenigstens in der Praxis den Bibclbüchern gleich gerechnet. rür die bibhsche Literator ist das von groszer Wichtigkeit. Von zwei alten Werken dieser Klasse, dem Buche Henoch und dem Buch der Jubilaen (auch „die Kleine Genesis" genannt), ist so der voUstandige Text
BOEK DER TOELICHTINGEN
437
wenigstens athiopisch erhalten, und für die Apokalypse Esras (oder das 4. Buch Esra) kann die athiopische Über!
mlt feteinfachen und anderen orientehschen dazu dienen, das verlorene griechische Original herzustellen. Wie die eigenthch bfclischen Bücher so haben auch diese, namentlich Henoch und Esra, einen erhebhchen Emflu» auf ^ a athi ^ ^n
Nkwi 'rv0^ A{hiop&h* Literator" van Theodor S r^.^L"Die Orientalischen Literaturen"). ?rl aSSddfe,vcr"aartIt««lotte, dat er nauwelijks nog een Aethiopisch origineel geschrift is behouden gebleven
V«1k Hd««w»sdie propheten spreken van Aethiopië. vgl. het prachtig onstuimig-klotsende en stormende XLVI: 3-10, Boek Jeremia: INyv, 33T, i^nnni Q»D-)Qn
ns-p prh «{rsn Dm1?) po wi di*» va o^aï!
De Statenvertaling geeft XLVI: 9 als „Trekt op. gü paarden en raast gij wagens! En laat de helden uittrekken: „de Mooren en de Puteërs". De nieuwe vertaling van Oort het prachtige rhythme verzwakkend, geeft: Trekt oo paarden, als razende vooruit, wagens, dat de helden uit!ufcüi Aethi°Piërs en Putiërs". In het Hebreeuwsch is de rhythmische vaart en dreun nog veel geweldiger. Mis-
E*u"*ï!L*0Or J'a?^i" n°9 ^ekenender dan: X helden , het woord „de vermetelen" zijn geweest. „1131" beteekent zoowel geweldenaar, koen man. als held. Jeremia
J^00**"»"?" KuSch Cn Put' Hier'wordt
dus bedoeld: Aethiopiërs en Putiërs. Putiërs kortweg
OoFïK*^ n°emtn' .fldfeS?eM1 doct' *** mij onnoozel Ook Ezechiel spreekt in XXX: 5 van de Putiërs. als hij
n S ^°°r Ae9yPte enakhijdeAethi'
opiers. de Putters, de Lydiërs en al de zonen der verbondsstaten mede door het zwaard ziet verwoesten. Ook bü
hetTaS Wwaarsch» bedoeld
het land Punt, aan de West-Arabische kust of de Golf van
438 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
Aden. Behalve in „Genesis" X: 6 WO OH
131SV' wordt het ook nog genoemd door den propheet Nahum. III: 9, in verband met Lybië. Ook Jesaja, XLV: 14 (den eigenlijken Deutero-Jesaja dus) laat Jahwé spreken over den arbeid der Aegyptenaren en de winsten der Aethiopiërs en Sabeërs. als iets dat zijn uitverkoren volk ten goede zal komen.
Onder de oude historici is Heeren de man die het sterkst de nauwe verbintenissen tusschen Aethiopië en Aegypte heeft verdedigd. Vgl. zijn hoofdstuk over den handel van Meroë en Aethiopië, in het vierde deel van zijn „Ideeën over Staatkunde".
Vgl- III: Afrika, van dr. Heinrich Schurtz in „Weltgeschichte van dr. Hans Helmolt, p. 423: Ostafrika. Vooral A: Die Einwirkungen von auszen in frühern Zeiten. Ook E: Das Gebiet der Nilquell-Seen: die Wahuma, p. 438. Verder vooral hoofdst. 7: Der Sudan und Abessinien, p. 537, uit a) Land und Leute: „Agypten im engern Sinne grenzte indessen wohl nicht unmittelbar an nigritisches Gebiet. Schon in der altesten Zeit sehen wir den gröszten Teil des heutigen Nubiens von einem Volke mitrötlicher Hautfarbe bewohnt, von den Kuschiten, die offenbar hamitischen Stamms und den Agyptern verWandt waren; wir sehen ferner in den wüstenhaften Strichen zur Rechten und Linken des Nilthals armliche Steppenvölker, die ebenfalls den Hamiten oder, wie sie im Altertume genannt wurden, den Athiopiern zugehörten, vereinzelt wohl auch hellfarbige Libyer, die von der Nordküste her bis Nubien vorgedrungen sein mochten". Hier worden weer de mannen van Kusch met een roodachtige huidkleur aangegeven. Vgl. ook b) Nubien in alter Zeit en a) Die frühesten Beziehungen Nubiens zu Agypten. Zie ook de vroegste betrekkingen van Nubië met Aegypte en de, op ethnische oorzaken berustende verschillen tusschen Aegypte en Oud-Aethiopië. Vgl. hiervoor b) Napata, p. 540. Vgl. nog Frazer, „Taboo and the PerÜs", 13, 124 en „The Dying God". Vgl. het-
BOEK DER TOELICHTINGEN 439
zelfde deel over „The kings of Meroë", 15. 38. Val The
n"? ; P'if6- Y9VPe.>Magic"' P- 258; TheMagï" ikf*' vgL ••Tabo° • P- 116« 281. 322. Vgl. „The
Dying God . p. 12. Vooral over de offering van de eerstgeboren kinderen. Vgl. p. 181. „The Dying God" en dan
nog dl. 9. „The Scapegoat", p. 133 sq. Zie ook K. Th. Freuss. „Die geistige Kultur der Naturvölker".
OVER MEROË Vgl. het zeer gedocumenteerde „Meroë. The City of the Üthiopians , door John Garstang. met een inleiding en „CJaapter on decipherment" van prof. Sayce en een hoofdstuk ova d«■ ^scripties van Meroë, door den Aegyptoloog
T 5"*™- °ok ^«rin wordt verklaard, dat Herodotus omtrent Meroë gedwaald heeft. „Herodotus says that Meroe was half-way between Elephantine and the Egyptian settlement ; he was. however, confounded it with Napata" noot 1, „Meroë John Garstang, p. 4. Ook omtrent den oorsprong van den naam Meroë worden wij ingelicht. In de meroglyphische inscriptie van den zonnetempel luidt de naam Mer. „and as it is called „the dty of theland of Ment would seem that the whole district was known as Mer or Meru, and that the name was supposed to be connected with the Egyptian mera „a port", p. 2 „Meroë"
,1 b€J?»8^kkendisChapter III: „The tempel of Amon! p. 11 -15. In een noot: on „the Tabel of the Son", van Pr°4V £C mfldt df Oxfordsche Assyrioloog in „Meroë", p. 27: „Herodotus (iii. 17, 18) tells us that before sending an army mto Ethiopia Cambyses dispatched ambassadors who were ^tructed to make inquiries about „The table ottne bun . This table, he goes on to say, was as follows: „lhere is a meadow in the suburb of the dty fullof the boded flesh of all kinds of animals, in which those of the citizens who hold office are careful to place the meat at nignt, while during the day any one who likes can come
440 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
and eat it The natives declare that the earth itself produces the food on éach occasion. Such, then, is what is called the table of the Sun." Over „the meadow in the suburd of the city" volgt uiteenzetting. Zie ook, p. 543 dl. III: Afrika, in „Weltgeschichte" van Hans Helmolt, over Meroë tijdens „De perstechen Herrschaft".
NUBA
Vgl. C. G. Seeligman in dl. IX, „Encyclopaedia of Religion and Ethics", p. 401-406, Vgl. ook Werner Munzinger," Ostafrikanische Studiën". Zie over de Hamiten en OostAfrica vooral C. Conti Rossini in „Encycl. of Rel. and Eth.", dl. VI, p. 486-492. „The classification of the eastern Hamitic peoples te a matter of much controversy. There te a large body of tribes concerning whom, except on some trifling points, there te complete agreement between the various sciences and scientists; outside this sphere there te a want of harmony between anthropology and philology, and between the various philological schools. The common stock may be said to constet of two main groups: the Egyptian Bejas (although notable philologists incline to connect Egyptian rather with the Semitic languages), and the southern or Ethiopic group (Agaos, Sidama, Low Cushite [including Galla, Somali, and AfarSaho]). With these anthropology connects other peoples or important groups of peoples, as the Nuba, the Funji, the Masai, and the Wahuma, of whom some at least speak languages undoubtedly non-Hamitic. One school of philology, of which the most illustrious representative te Reinisch, limits the true eastern Hamites to the peoples of the two great groups just named, but connects with them two other peoples dweiling between the one group and the other, viz. the Baria and the Kunama, who, although they do not speak a purely Hamitic tongue, employ languages — called by this school proto-Cushite — which seem to approach the Hamitic type, and represent, as it
BOEK DER TOELICHTINGEN
441
were, a link of connexion between the Hamitic and Nilotic tongues. Another school, of which the most recent and active champion is Meinhof, places the Baria and the Kunama among the peoples speaking the so-called Sudanese, and consequently non-HamiÖc, languages; on. the other hand, this school includes among the Hamites the Bari dwelling on the White Nile, and the Masai of British East Africa and of German East Africa." (p. 486-487). Vooral ook 3, over de Sidama's en 4 (b, c), over de Somali's en Galla's. Vgl. ook Arnauld d'Abbadie, „Douze ans dans la haute Ethiopië" ; J. Borellie. „Ethiopië mérid," en het merkwaardige werk van James Bruce, „Traveis to discover the Source of the Nile". Vgl. J. DuchesneFournet, „Mission en Ethiopië". Vgl. ook J. Faïtlowitch, „Quer durch Abessynien". Vgl. ook G. Ferraud. „Les gomahs . Vgl. ook C. Guillain, „Documents surrhistoire de 1 Afrique Oriëntale" en vooral J. Krall, „Beitr. zur Gesch. der Blemyer und Nubiër". Vgl. ook P. Paulitschke. „Beitr. zur # Ethnogr. und Anthropol. der Somal, Galla und Harari . Zie ook A. H. Stern, „Wanderings among the Falashas . Over de Blemyers en Nubiërs schrijft Krall °r5" xin Zi,n ,,Beitr- zur Gesch. der Blemyer und Nubiër" : „Die Nachrichten der dassischen, arabischen und koptischen QueUen über die Blemyer und Nubiër und ihre wiederholten kriegerischen und friecUichen Beziehungen zu Aegypten sind im Laufe dieses Jahrhunderts von verschiedenen beiten zusammengestellt und kritisch erlautert worden". Er worden o.m. genoemd, Letronne, „Histoire du Christtanisme en Egypte, en Nubie et en Abyssinie" (Oeuvres choisies, I, Serie L S. 25 f.). Zie ook „Mémoires géographiques et historiques," II, 127 f., Quatremère. Zie ook Revillout, „Mémoire sur les Blemmyes è propos d'une inscription copte trouvée a Dendur", in „Mémoires présentés par divers savants è 1'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres, „Serie l Bd. VIII, 2, S. 371 f. Buitengewóón-belangwekkend zijn de oorkonde-vergelijkingen
442 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
in Krall's werk over de BXe/xveg (met één m). Uit de wemeling van Grieksche en Coptische oorkonden is aanvankelijk moeilijk wijs te worden. Ze bevatten echter een schat van ethnologische en ethnographische bizonderheden, die van het gazellen- en krokodillen-leer kunnen worden afgelezen. Want niét op den papyrus, doch op de huid van een gazelle en van krokodillen, is de text ingegriffeld. In zeker opzicht was voor mij nog belangwekkender, het werk van dr. Ph. Paulitschke," „Beitr. zur Ethnogr. und Anthropol. der Somal, Galla und Harari". Er worden o.a. in dit werk eenige „liederen" gegeven van volkeren uit de Somali-stammen, van een zeer bizondere zangerigheid en klankschoonheid; o.a. een weemoedig en melancholisch liefde-versje:
„Bord jelua
tlbadi üluaj Anégana.
Barbarta, daóda lhain Barïe duna. Barbarti rïr Sahal. Tatkakare baddasaante, Bariajigij!"
dat zooveel zeggen wil als: het kameel wil vette weiden en ongaarne scheidt het zich daarvan. Mijn geliefde is weg van dit land. Om de kinderen van Sahal (de familie van den bruidegom) is mij het hart altijd zoo zwaar. Anderen storten zich in zee, doch ik verga van smart. O, als ik den geliefde maar vond! — Als primitieve muziek en soms als een schoone mengeling van Grieksche en Hebreeuwsche taal dooreen, zoo klinkt in het oorspronkelijke deze liefde-klacht. Ik heb van enkele dezer liederen, die dr. Paulitschke vertaalde, eenige regels als gegevens gebruikt, ook voor het Africaansche volk der Oudheid. Want liederen bestaan daar van geslacht tot geslacht. De dansliederen zijn door Paulitschke gegeven in zijn
BOEK DER TOELICHTINGEN 443
„Ethnographie Nordost-Afrika". Zie p. 166, Kap. II: Kunst und Wissen ; er zijn zeer fijne en innige onder ; visioenair en symbolisch. Naast de dansliederen gaf hij ook romancen, canzonettes, klaagliederen, liefde-liederen, choor-gezangen, ruiter-liederen enz. Uit roovers-, dans- en liefde-liederen gebruikte ik enkele refreynen, en omgewerkt, eenige stof. Vgl. over: Die hamitischen Volksstamme, p. 40, I: Anfange der Kultur und Gesch. Aegyptens. DieAegypter und ihre Nachbarn. Die nordafrikanischen Volksstamme, in Ed. Meyer, „Geschichte des Altertums," I, 2. Over Nubiërs en Negers, p. 44, § 165 en 165 a. Ed. Meyer geeft over de oude cultuur en geschiedenis van BenedenNubië op p. 47, van „Gesch. des Alt." I, 2, een groote hoeveelheid bronnen aan. Over Kusch dit: „Der Name Kul (ursprünglich geschrieben K's und gelegentlich auch K's (§287a. A.), spater KI, in den Amarnatafeln 97, 9. 137, 35 Kali, hebr. tt'ID, bab. Küsu, assyr. geschrieben Küsi) ist von Sethe, Urk. des A. R. S. 140 no. 29 falschlich in eine Inschrift der sechsten Dynastie eingesetzt; es steht vielmehr Kbn (Byblos) da: Sethe, AZ. 45, 10. Dadurch, dasz die jahwistische Völkertafel Gen. 10, 8 Kus zum Vater des Nimrod macht und diesen aus Libyen nach Babylonien versetzt (wahrscheinlich um der Kossaeer willen, wie Gen. 2, 13) und der Priesterkodex dem Kul weiter mehrere arabische Stamme zu Söhnen gibt (im Widerspruch zu Gen. 10, 28. 29. 25, 3), ist der Kuschitenname lange Zeit einer der unheilvollsten der alten Ethnographie geworden, dessen Lockungen kein Dilettant widerstehen konnte; jetzt ist man verstandiger geworden. — Bekannthch haben spater die semitischen Bewohner (Ge'ez) des Hochlands von Abessinien, des Reichs von Aksum, die in vorchristlicher Zeit noch nirgends vorkommen und auch den Aegyptern unbekannt geblieben sind, den Namen Aethiopien usurpiert; in diesem Sinne darf er aber in der alten Geschichte niemals verwendet werden." („G. d A.", p. 48, § 165a). Zie ook
444 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
over de verwantschap van de Aegyptenaren met de Semiten p. 50, § 166 uit „G. d A." van Ed. Meyer.
Vgl. over Aethiopische cierselen en drachten, James Hastings, „Ene of Rel and Eth.", III, p. 398: Charms and Amulets; ook Herodotus en Diodorus. Herodotus in IIIC. 20, waarin hij spreekt over de „Aidiontg" en waarin hij verklaart: „01 Si Aidlontg oïixoi, ie rovg uTifjitfim b Kafifivayg Xiywxut tlvat piyiGrot Mat MaXXunot avdqamav nuvrwv." Ook in 17, 18 en 19 spreekt Herodotus over de Aethiopiërs, doch niet zóó karakteristiek. In Boek II, spreekt hij ook uitvoerig over de Aethiopiërs en het eerst over de stad Meroë, die omringd wordt van zwervende Aethiopische stammen; ook II, 30 bevat typische bizonderheden over de Aethiopiërs. Vgl. ook Diodorus. Sic. III2—6. Hij meldt dat Meroë genoemd wierd naar de moeder van Cambyses; zie Diodorus, BIBAOH IIPSiTH, XXXIII : „TIiQt(iXV avrw, xoctcc ftiv rijv Aldioniav aXXug Tt nXtlovg ttai ftiav tvfttyidij, tt\v óvopa^ofitrTjv Mtqoijv, tv f) Mat nólig tOTtv ul-tóloyog bfuóvvpog rfj vijam, xriaapTog avrrjv Kaji^voov Ma\ Ot/tivov tt\v nQogrjyoQiav anb rijg /tijToog avrov Mtoó^g." Vgl. ook Strabo-Geographica, Boek I, IV, XVI, en over de Trogodyten, de Blemyers, Nubiërs en Megabaren, Boek XVI; Over Syene en Elephantine, Boek XVII. Erathostenes, werkende in Alexandrië, en Manetho worden in verband met Oud-Aegypte door mij nog later behandeld. Het bekende werk van James Bruce over Abyssinië, „Traveis to discover the sources of the Nile" wordt ook door Hegel in zijn „Philosophie der Religion" op een eigenaardige wijze, in zijn betoog over: Die Formen des Religiösen Bewusstseins, Erster Teil mit einem Commentar herausgegeben von G. J. P. J. Bolland, betrokken.
PERZISCHE BOUWKUNST
Vgl.: Early Iranian and Median period, in Hastings' „Ene. of Rel. and Eth.", I, en: Achaemenian period, p. 761,
■
BOEK DER TOELICHTINGEN 445
door William Jackson. De bouwkunstige overblijfselen welke tot het tijdperk (550-330 v. C.) behoorden, waren overvloedig en zij vertoonden de bouwkunst van oudFerzië in haar hoogste ontwikkeling. Vooral uit Ecbatana Pasargadae, Persepolis en Susa. Hij handelt over het paleis van Darius en van Xerxes en over de beroemde Honderdzuuen-Z*al Ook bier wordt nog aan het verhaal gehecht: de woest-dronken Alexander de Groote, die de schitterendste bouwgewrochten der Perzen het vernietigen en verbranden. „The destruction of these gorgeous buildings is attributed to the dranken act of Alexander the Great wnen he burnt the citadel after his victory over the last Darius; but though the hand of the conqueror destroyed the beauty of the edifices and left them a ruin for aU time, it could not obliterate those traces that stül in after ages bear witness to "their ancient glory". (p. 762) Vol ook Histoire de Tart dans 1'antiquité" Tome V, van" Ferrot en Ch. Chipiez: L'architecture religieuse, p. 639. Ferrot en Chipiez beginnen met een historische dwaasheid van Cicero recht te zetten, in betrekking tot Xerxes'verbranding van de Atheensche tempels. Xerxes nam wraak op de Grieken omdat dezen hadden beweerd, dat de Perzen opgesloten tusschen muren hun goden vereerden. En dat van een volk, dat het gansche heelal alleen tot tempel had. Perrot en Chipiez halen er Herodotus bij en doen uitkomen hoeveel scherper de Griek dan de Latijner gezien heelt. „L historiën grec a bien vu que le dieu suprème des Ferses nétait pas autre chose, a l origine, que la voüte céleste:" (p. 640). Vgl. ook Chapitre V. § 1: LeToÏÏac! teres genéraux du palais. Het is opmerkelijk dat de groote kenners Perrot en Chipiez verklaren, dat men op het eerste gezicht geneigd is te denken: de Perzische bouwkunstenaars wierden hoofdzakelijk geïnspireerd door de
Aegyptische architectuur mais aussitöt que 1 on y regarde
dun peu plus pres. on s'apergoit que les supports ont id une physionomie tout autre qu'en Egypte, que leur exé-
446 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
cution porte la marqué d'un goüt tres différent", (p. 453). Zij noemen de Perzische zuilen de slankste en bevalligste van alle bouwwerken der Oudheid.
Ik wil nadrukkelijk hier vaststellen, dat alles wat ik tot nog toe heb gegeven en geef van het Perzische hofleven, van paleizen, steden, tuinen, zalen en graftomben, slechts op het tweede en derde plan door mij wierd aangeduid. Uit de compositie van het geheel der Epos-deelen zal blijken, hoezeer dit noodig is. Het eigenlijke Perzische hofleven in Susa, Ecbatana, Persepohs en ook ten deele in Babyion kan ik eerst volkomen met Xerxes tot middelpunt beelden, na zijn Helleenschen tocht en na zijn nederlaag bij Salamis en Plataea. Eerst dan keert de geslagen en vernederde Xerxes terug naar zijn rijk en zijn land, leeft bij uitsluitend in zijn burchten, en eerst dan heb ik al het licht en alle schaduw geconcentreerd op zijn paleisleven, zijn koningschap binnen de muren van zijn harem en onder dè zuilen zijner troonzalen. Daarom en daarom alléén is mijn beschrijving van paleizen en mijn beelding van het hofleven, schoon geheel in atmospheer gegeven, tot nu toe toch slechts schetsmatig. Het spreekt dan ook vanzelf, dat ik alle documenteele studiën en bronnenbehandeling, in verband met de Perzisch-religieuse en waereldsche bouwkunst, in verband met invloeden van Assyrië, Griekenland en Aegypte, in verband met monumenten en beeldhouwwerken, cierkunst en stijlvorming, verschuif naar en bijeenhoud voor het deel waarin ik Koning Xerxes- aan zijn hof. uitsluitend in Perzië, laat leven.
DE ZEND-AVESTA
VgL over het verkeerde gebruik van het woord ZendAvesta, over Zend-taal en Zend-grammatica. „Geschichte der persischen Litteratur" door Paul Hora, I, over „Die Alt- und Mittel-persischen Litteratur. De groote autoriteit
BOEK DER TOELICHTINGEN 447
van prof. Horn openbaart zich volgens mij niet zoozeer
lLlr iW1,?uWaar0p H de P0*8*8 m de Zend-Avesta vergelijkend beschouwt, als wel in de kennis van geschiedenis en spraakkunst. In zijn „Geschichte" verklaart hij, dat de invloed van de Perzische hteratuur op de Waereld een belangrijke is geweest Voor de Mahomedaanschë volkeren waren de Perzen de leermeesters, die zij in alle details stipt hebben nagevolgd. Arabieren zoowel als JrienJVOelden 113 de v«overingen het geestelijke overwicht der overwonnenen. Prof. Horn verklaart dat de neele Turksche poëzie, tot voor vijftig jaren nog niets V% *** een, Oetrouwe vertaling der Perzische dichtkunst. Zeer onvoldoende is de psychologische oorzaak T? v j gorn aangeeft, om te verklaren waarom de lurk den Pers bestal. De artistieke enphantastischePers was voor den nuchteren Turk onsympathiek. „Aberdiese Litteratur batte inm einmal imponiert. so dass er beschloss, sie sich zum Vorbilde zu nehmen." (Einleitung). Welk een ongemeene. professorale malligheid l De Turk nuchter, de Pers phantastisch en daardoor met weerzin bekeken ^i0?.2**11, üteratuur- let wel zijn phantastische, grillige* en artistieke hteratuur. tot in de kleinste bizonderheden nagevolgd. De Turksche geest is een handelende en o£ ttedende de Perzische een mijmerende en speculatieve ^li k.f'f/'f aan een hem geheel tegenovergesteld voelen bij het scheppen van literaire werken aangepast en is naar het innerlijk en met de verbeeldingen Pers geworden. Een Turksch dichter waagde eeuwenlang niets zonder een Perzisch-dassiek voorbeeld. Ook Gibb heeft dezen invloed in zijne geschiedenis der Osmanische dichtkunst zeer sterk doen Uitkomen. Inderdaad teekent het \ TÜ 1 de P^cae hteratuur voor het Oosten gehad heeft. Horn verklaart dat ook in de Turksche rijken van Centraal-Azië en van Indië. zij inheemsch is geworden. Daar nam men zelfs haar taal over om haar fijnere beschaving. Ook tot Europa is Perzië gegaan en zijn
448 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
literaire invloed is veel grooter dan men vermoedt. Firdusi s Saadi Haviz Omarchaiam zijn in bijna alle cultuurtalen bewerkt geworden. Wat o. a. Goethe aan Perzië dankt is nog lang niet voldoende onderzocht geworden als het onderwerp wel verdiende. Daar is b.v. het gedicht „Sehge Sehnsucht"; het geeft in platonische ideeën-symbohek, uitdrukking aan Goethe's levens-opvatting. Toch is deze ganschelijk uit een Perzisch-Sufisch gevoel ontsprongen. De slot-strophe:
„Keine Ferne macht dich schwierig.
Kommst geflogen und gebannt,—
Und zuletzt. des Lichts begierig,
Bist du, Schmetterling, verbranntl—
staat naast Abü Saïd ibn Abul Cheirs' vers : Want eer hij niet in het licht vliegt zal de vlinder geen vuur vatten. Horn schrijft VI. VII: „Eine Ausgabe des westösdichen Divans eigens unter dem Gesichtspunkte des persischen Einflusses ware sicherlich von Interesse. Val. ook Goethe's West-östlicher Divan in 12 Büchern. Opmerkehjk. hoe de óude Goethe eerst vol en bezonken den toover van het Oosten heeft ondergaan. Vooral de bedwelmende hefdespoëzie van Hans. Zie dan ook zijn Buch Hafis" in West-östlicher Divan. Om tweeërlei redenen zijn de „Noten und Abhandlungen zu besserem Verstandnisz des West-östlichen Divans" zeer merkwaardig. Ten eerste door de wijze waarop Goethe stof en hteratuur verklarend behandelt; ten tweede door de ervaring, die wij opdoen, hoe beperkt, ja zelfs achterlijk Goethe s historische kennis is geweest van het oud-Perzische leven. Zie o. a. vooral zijn hoofdstukje: „Aeltere Perser in «Noten und Abhandlungen". Met hoe prachtige en groote indnngingskracht echter heeft hij gepoogd den mystieken geest van het Oosten, vooral van het Perzische Oosten te be-
BOEK DER TOELICHTINGEN 449
grijpen. Zie ook in dit verband Friedrich Gundolf over Goethe's West-östlicher Divan in zijn boek Goethe, waaraan hij een groot hoofdstuk wijdt, p. 638—671. Ik kan er hier niet ontledend op ingaan. Wel smaakte ik een ironisch genoegen toen ik bemerkte, dat ook Goethe bij zijn „West-östlicher Divan" een „Boek der toelichtingen" schreef, aanmerkelijk omvangrijker dan het gehééle werk zelf.
De tot ons gekomen overblijfselen van de oude Perzische schriftuur, de Avesta en de spijker-inschriften der Achaemenidische grootkoningen, verklaart prof. Horn voor een behandeling in de literatuur-geschiedenis weinig geschikt. Slechts een gering deel van den Bijbel der Zoroastriërs is eigenlijk literatuur-geschiedkundig bruikbaar. De liturgieën van een kerk, de canonische gebeden en formulieren en hun ritueele codex behooren niet in de hteratuur van een volk thuis, tenzij hunne waarde zoo poëtisch of stylistisch schoon blijkt, dat zij voor de geschiedenis dier hteratuur zelf voorbeeld en uitgangspunten worden. Bij de Avesta, zegt Horn, bestaat deze beeldende schoonheid maar zeldzaam, al heeft zij naar vorm en inhoud, een sterken invloed op een latere hteratuur uitgeoefend. De Avesta is een heilig boek. Wanneer Zarathustra geleefd heeft, het is niet vast te stellen. Men heeft hem vroeger, evenals Boeddha, in een mystisch beeld willen oplossen. Maar naar de meening van Horn staat Zarathustra in de overlevering in een té tastbare gedaante vóór ons. Hij spreekt in zijn Gathas tot ons zoo pakkend en zoo menschelijk als slechts een wezen van vleesch en been vermag te spreken. In de Gathas zijn de beide woorden Ahura en Mazda nog niet tot den onschendbaren naam van den oppersten god versmolten, zooals in de jongere Avesta en ook in de spykerinschriften der Achaemeniden. Zarathustra trad reeds op met een vergeestelijkt phiolosophisch systeem, waarin de oude populaire volks-goden geen plaats vinden. Wat
29
450 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
er van bleef verbande hij langzaam met abstracte en ethische begrippen. Volgens de berichten der Ouden, hebben de Perzen, behalve de geheele Medische cultuur, ook den godsdienst van het vóór hen heerschend volk overgenomen. Dat het jonge krachtige natuurvolk zijn loopbaan met het scheppen van een eigen godsdienst zou zijn begonnen is niet aan te nemen. De Perzen zullen evenals de Meden van huis uit aanhangers van Zarathustra's leer geweest zijn, hoe dan ook vervormd naar de eischen die de breede massa stelde. Horn verklaart dat de taal der Gathas in verhouding tot die in de overige Avesta en van de oud-Perzische spykerinschriften, een zeer ouderwetsche is. De Avesta van heden blijkt slechts een gering deel van het oorspronkelijke werk. De overlevering bericht dat de Avesta in-den Sassanidischen tijd uit 21 boeken bestond, de z g. Nasks. Ook prof. Horn komt met het verhaal, dat het Zoroastraisme door Alexander de Groote een zwaren slag heeft geleden. De tot dien tijd voorhanden geweest zijnde verzameling der religieuze geschriften, was bij de Macedonische verovering in verval geraakt, al is, zoo de sage meldt, de pracht-codex van het heilige boek. bij den brand van Persepolis wel of niet mede in de vlammen opgegaan. De Sassaniden bezaten de volledige Avesta al zelf niet meer. Ook over de oudste stukken van de Avesta schrijft prof. Horn. De oudste stukken van de Avesta zijn de zeventien Gathas van den godsdienst-stichter Zarathustra zelf. Men neemt aan dat deze Gathas oorspronkelijk, in zekeren zin, als leiddraden van proza-redevoeringen of voor preeken gediend hebben. Aanvankelijk bleef de kern hiervan alleen behouden. Tot zij tot enkele gedichten vereenigd werden. Zeer juist zegt Horn: een Gatha zoo te vertalen, dat de lezer daarbij een aesthetisch genot ondervindt is allicht onmogelijk. Tot nu toe vermocht het althans niemand. Naast het voortdurend worstelen met den zin, bestaat de moeilijkheid om een analoge en tegelijk vloeiende
BOEK DER TOELICHTINGEN 451
«itdruldsing voor den meest abstracten inhoud te verkrijgen. Uveral hoort men den onderwijzenden toon van den philosopheerenden theoloog en het dogmatiseerend verstand. De Gatnas zijn weliswaar in metrischen vorm geschreven maar in engeren zin acht hij Zarathustra geen dichter. Hier ben ik het hartstochtelijk oneens met prof. Horn. Z-nn philologische kennis mag groot zijn. de waardebepaling van het scheppende genie in Zarathustra is hem niet toevertrouwd. Wij bewonderen in de Gathas niet alleen het diepzedelijk gevoel, den geloofsmoed, de verhevenheid van het ethische standpunt, doch evenzeer de muzikale schoonheid van de metrische vormen, de kunstvolle fijnheid van hun bouw. Het is best mogelijk dat het accent-systeem nog niet volkomen duidelijk is geworden. Het is best mogelijk, dat syntaxisch-bijeennoorende woorden door verschillende inschuivingen zoo ver van elkander zijn komen te staan, dat de vroegere hoorder, bij de mondelinge voordracht den eigenlijken zin niet zou hebben kunnen vatten. Het is niet alleen het verstand, doch ook het oor dat hier bevrediging krijgt, juist inden zeer kunstvollen uiterlijken vorm en in den opbouw der afzonderlijke strophen. Het is zeer gemakkelijk, maar ook zeer plomp, oud-Arische en mythologische voorstellingen en verbeeldingen te maken tot een soort van mikpunt voor onzen westerschen critischen spot. Het is nogal ma dat prof. Horn, die zulk een ontzachlijke bewondering blijkt te bezitten voor de Hebreeuwsche psalmen als dichterlijke scheppingen, geen oor heeft voor de vaak verrukkelijke muziek van de Gathas. en voor het beeldende en mijmerende hed van den oud-Perzischen propheet. De ontroerendste en innigst-menschelijke taai-verbeeldingen ziet hij ganschehjk over het hoofd. Het blijkt telkens uit de wijze waarop hij zijn ontleding op de Gathas en de Perzische verbeeldingen toepast. Hij hoort de harpklanken dezer verzen niet, en terwijl hij als philoloog telkens naar het gevoel waant te zoeken, loochent hij dat juist mét zijn
452 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
verstand. De melodie van de oostersche wijsheid is zoo schoon en ze vertolkt de zingende gedachten der mijmerende menschheid. Hoort de cosmische pracht van zulk een verbeelding: s^ri" ,-
Wie voor het eerst de gedachte doorleefde
De ruimte te vullen met licht.
Die was in zijne wijsheid de schepper van Asha.
Zoo is het visioen van een zoon uit hét volk der ontzachlijke bergstreken. Dit is de taal van een man die de woestijnen heeft gezien, in eindelooze uitgestrektheid. Prof. Horn doorleeft deze duizelende verbeeldings-ruimte niet ; zijn phylologisch verstand werkt te... suggereerendpoëtisch. Ook de eentonige schoonheid der litanieën, die eigenhjk schoone eentonigheid moet worden genoemd, ontgaat hem. Hij blaft tegen de poëtische figuren van het refreyn, als vervelende herhalingen die den eigenlijken text volledig overwoekeren. Hij ziet ze als doode dingen, uit het ritueel geboren, die ook in de waereldhjke lyriek zijn overgegaan. De plastische kracht van maat en rhythme alweer gaat hij voorbij en ook de geheimzinnige heerlijkheid der refreynen. Hij loert te zeer op de logische verbinding van iedere strophe, met zijn poëtisch philologenverstand. Zijn critiek is door en door westersch-nuchter, die de zinrijke sagen slechts kan laten bloeien op een bodem van dialectiek en didactiek. Toch erkent hK (welk een geluk voor de Perzische mystiek!), „Wenn Zoroaster nach seinen Gathas kein Dichter war, so muss er doch ein hinreissender Redner gewesen sein, und in der That klingt uns aus seinen Liedern eine hohe Rhetorik vernehmlich entgegen. „Der Rede machtig und zungènbegabt" nennt er sich selbst in Vers 19 oben. Ohne diese Gabe hatte er seiner Lehre nicht ein grosses Reich erobern können. Und zu seinen Lebzeiten muss der Sieg seiner Religion entschieden gewesen sein. Denn nur eine ganz ausserordentliche Persönlichkeit konnte ihr diesen errin-
BOEK DER TOELICHTINGEN «3
gen, nicht etwa eine noch unausgebaute Kirche. Dazu war serne Lehre zu wenig auf weite Kreise berechnet, die Keaktion gegen ihre vornehme, tiefe Innerlichkeit trat auch nur zu bald ein. Die Analogie des Christentums. das
n -uyCi 861068 Stiftefs Tode durch des*en Anhanger aUmahlich serne weite Ausbreitung gewann, passt für den Zoroastrismus nicht.' (p. 13, „Gesch. der Pers. Lit." Bd. VI) Unze Kranige, Iranische philologie-professor. in zijn verpletterende weet-majesteit. is wel zoo vriendelijk, neerbukkend-bereidwillig te willen erkennen, dat er veel schoons is m de hturgieën van de Yasnas; in de negende b.v., gewijd aan de Haoma. Hier wordt hij toch door de Avestaische hymniek overrompeld en het achtlettergrepig metrum grijpt hem naar alle kanten. Trouwens, de beschouwingen van den professor zijn hier en daar voortrettelijk. en hoe pietluttig de critische elementen in zijn werk ook hjken. nu en dan klinkt zijn aambeeld wezenli k vol. Te betreuren blijft het, dat onze Iranische philolooa m even geringe mate als de priesters van de Avesta, door humor wordt gekweld.
Vgl. over het Mazdeïsme en de latere Avesta, E. Edwards m „Encycl. of Rel. and Ethiks", VI, p. 293-294. Vol. ook Schrader. „Prehistorie Antiquities of the Aryan peoples . Zie ook Rapp," Die Rehgion und Sitte der Perser und übriger Iraniër". Vgl. L. H. Milles. „The fife Zarathustrian Gathas". Vgl. ook J. Darmesteter, „Ormazd et Ahriman". Vgl. dr. Fr. Creuzer, „Symbolik «Fi Mythologie der alten Völker", Erster TheÜ, p. Ó50-675, Dnttes Cap: Von der Medisch-Persischen Rehgion. Zie ook: Das Paradis, IV. in „Das Alte Testament im Lichte des Alten Orients", van dr. Alfred Jeremias, p. 70.
De tegenstelling die er essentieel zou bestaan tusschen de Indische en Perzische hteratuur, ervaart men het
454 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
verbluffendst, als men b.v. de toespraken van Gotama Boeddha leest na en vergelijkt met de samenspraken van Zarathustra en Ahura Mazda. Ik verwijs naar de Dighanikayo der Pali-Kanons. Op de heerlijke en heilige Boeddhafiguur kom ik in de volgende deelen van mijn Epos terug, in verband met eenige Hindoes die de groote karavaan-reis meemaken, dwars door Perzië. Voor de leerredenen van Gotama Boeddha vergehjke men de overzetting van Karl Eugen Neumann, „Die Reden Gotamo Buddho's". Het eerste deel geeft o. m.: de Ambatthorede, de Sonadando-rede, de Kutadanto-rede, de Mahahrede, de Potthapkdo-rede en de Kevatto-rede. Het tweede deel o. m.:'Sakkos Fragen en Das Fest. en Zur Erlöschung. Het is ontzachlijk veel schoons tesamen en schenkt ons het hoogste geestelijke goed. In verband met de Avesta en Vedas vgl. van Hermann Oldenberg, „Die Religion des Veda", hoofdstuk V? Veda und Awesta, p. 24—31. Eerst: Veda und Awesta von seiten der Sprache S. 26. Von seiten des Inhalts, Götter und Ritual S. 27. „Auf seiten vedischer wie awestischer Forschungen hat sich lange Zeit eine starke Strömung geltend gemacht, die sich auf strenge Absonderung des einen Gebietes vom anderen richtete. Im Grunde sei es doch nur die Sprache als der konservativste Faktor im Leben der Völker, welche beide Literaturen verbindet. So müsse man den Veda als rein indisches, das Awesta als rein iranisches Produkt für sich betrachten, aus sich verstehen. Diese Tendenz, begreiflich als Reaktion gegen jenen oberflachhchen und überstürzten Enthusiasmus des Vergleichens, der die nationalen Besonderheiten zu verwischen hebt, hat meines Erachtens doch. wie das bei derartigen Strömungen zumal auf jung angebauten Gebieten der Wissenschaft kaum vermeidbar scheint. weit über das Ziel hinausgetroffen." (p. 25, „Rel. des Veda". Oldenberg). Zie ook in Oldenberg's „Die R. d. V.": Opferspeise und Opfertrank, p. 352—367. Vgl. ook van denzelfde: „Die Weltanschauung
BOEK DER TOELICHTINGEN 455
der Brahmana-Texte", Dritter Abschnitt. Die Werte des Daseins, Ethische Auffassungen, p. 184—219. Vgl. ook van Hermann Oldenberg, „Die Lehre der Upanishaden und die Anfange des Buddhismus"; vooral hoofdst. III: Tod und Jenseits. Das Jenseitsproblem; Mischung alterer und jüngerer Elemente S. 26. Der Wiedertod S. 27. Karman S. 28. Unsterbhchkeit, Erlösung S. 31. Zeer belangwekkend is ook: Rückbhck. Die Upanishaden zwischen alter und neuerer Zeit stehend S. 192. „DieKonzeptiondesaU-einen Wesens nun steüte zuerst, oder doch zuerst mit voller Entschiedenheit, der diesseitigen Welt ein Jenseits gegenüber. Das Jenseits des alten Vedaglaubens war nicht mehr gewesen als eine Verlangerung des Diesseits durch weitere, erfreuhchere oder qualvoUe Regionen. Das Brahman selbst hatte seine Laufbahn angetreten als eine diesseitige Potenz unter andern gleichartigen, dem Kshatra (S. 48) zwar überlegen, aber doch mit ihm in fester Korrelation stehend. Das wurde jetzt anders. Die eine grosze Macht, die alle Wirksamkeiten im Diesseits allein an sich zog und in sich vereinte, erwies sich in der Fülle und Art ihres Seins als etwas toto genere Einziges: und als solches fing sie nun an, bei sich selbst seiend auch, ja vor allem, unvergldchlich viel bedeutender als das Darinnensein im Diesseits, ihr Dasein jenseits der Welt zu führen. Jene alte, vom rigvedischen Dichter leicht hingeworfene und vielleicht bald fast vergessene Wendung von dem einen Viertel des Höchsten, das alle diese Wesen ist, und andrerseits seinen drei Vierteln, die unsterbhch im Himmel sind, empflng fetzt vollen, vertieften Inhalt. Verschwunden aber, in bloszen Trug und Schein aufgelöst war das vierte Viertel, um den Ausdruck des alten Poëten festzuhalten, keineswegs. Dem Jenseits gegenüber behielt auch das Diesseits seine Wirklichkeit. dem Einen gegenüber die Vielheit. Spricht man kurzweg vom „All-Einen" der Upanishaden, darf man nicht vergessen, dasz dieses genau genommen — wenigstens fur die in den Upanishaden weit vorherrschende Auffas-
456 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
sung (vgl. S. 84f.) — nicht das einzige Seiende ist, sondern nur in allem Sein das'einzige Beherrschende, Feststehende, Wertvolle," (p. 192—193). Zie ook, „De Upanishads", van G. R. S. Mead en Jagadisha Chandra Chatto-Padhyaya (Roy Choudhuri), in het Ned. overgebracht door Clara Streubel. In het voorwoord karakteriseeren de vertalers de Upanishads als zeer oude verhandelingen, geschreven in het Sanskrit, die de theosophie der Vêdas bevatten. Zij verklaren het woord „Rahasya" in verband met de Upanishads, het „mysterie", daar zij vroeger alleen wierden onderwezen aan degenen die een bizondere voorbereidende oefening hadden ondergaan en bewijzen hadden gegeven van hunne geschiktheid. Zij worden óók genoemd: „crutishirah" of „hoofd der openbaring", wijl zij de kostbaarste openbaring blijken die den Arischen inwoners van Indië is geschonken. Vgl. ook Paul Deussen, „Das System des Vedönta nach den Brahma-Sütra's des Badarayana und dem Kommentare des Cankara über dieselben, als ein Kompendium der Dogmatik des Brahmanismus vom Standpunkte des Cankara aus". Zie ook Deussen's schoone vertalingen van „Sechzig Upanishad's des Veda". Vgl. ook vooral in Deussen's „Allgemeine Gesch. der Philosophie", Erster Band, Erste Abteilung: Erste Periode der indischen Philosophie. Die Zeit der Hymnen; vooral I: Die altvedische Kultur, p. 72; II: Die altvedische Religion, p. 77 en III: Der Verfall der altvedischen Religion und die Anfange der Philosophie, p. 95. Zie ook, in verband met Deussen en de Upanishads, het in-eerhjke en geestige artikel van dr. J. A. Dèr Mouw: Misbruik van mystiek, in „Tijdschrift voor Wijsbegeerte", 1916. Vgl. over de Upanishaden, p. 204f, 212,215,248,263 van „Das Gebet", door Fr. Heiier. Bij Zend-Avesta en Judaïsme vgl. van George Wüliam Carter," Zoroastrianism und Judaism"; een heel typisch werkje. Zie III: The Idea of Deity, p. 41; VII: Morals and Ethics, p. 92 en IX: The Future Life, p. 96." „Only an outline treatment of the Zoroastrian and Jewish con-
BOEK DER TOELICHTINGEN 457
ceptions of a future life will be attempted. But sufficiënt for a fair comparison to be made. When death takes place the soul remains in the vicinity of the body for three days, and three nights which indicates a kind of transitional stage, during which the soul of the good man has a foretaste of the delights of Paradise and that of the evil man the torments of Heil. The body becomes a prey of the demons who rejoice over its death. Impurity was communicated to everything in the house, and to all who stood in any relationship to the dead. There was an elaborate series of ceremonies for purification to which reference already has been made." (Chapter IX, p. 96, „Zoroastr. and Jud." van Carter). In verband met dit onderwerp vgl. men nog, J. T. Biscby: Zoroaster and Persian Dualism in „The Arena", vol. V pp. 694—711. Van I. K. Cheyne: Possible Zoroastrian Influences on the Religion of Israël, in de „Expository Times", vol. II, p. 202, 209, 224, 248, 254. Zie A. V. W. Jackson, „The Ancient Persian Doctrine of a Future Life". Biblical World, vol. VIII, p. 149—163. Vgl.: The Zend-Avesta and the First Eleven Chapters of Genesis, in de „Jewish Quarterly Review", vol. II, p. 223—229. Zie „Die Ariër, ein beitrag zur historischen anthropologie", von Theodor Poesche. Vooral Capitel XIV: Die Iraniër, p. 142—149. Zie James Hastings' „Encyclopaedia of Religion and Ethics", vol. II, p. 266—272, over „Avesta", van A. V. Williams Jackson. Ook Jackson schrijft over den naam: „The designation „Avesta" is derived from the Pazand avastë, Pahlavi apastSk, or avistak, a word of uncertain meaning and derivation. Possibly this term, like the Sanskrit veda, may signify „wisdom", „knowledge"; more probably, however, it is derived from a presumable Av. form upasta, and denotes „the original text", „the scriptures", as opposed to the term zand (cf. Av. azainti), „commentary", „explanation". In the exegetical and rehgious works of the Middle Persian period these two words occur together
458 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
constantly in the phrase apastak va zand, which refers to the original Avestan text and its Pahlavi paraphrase and commentary, and it is the erroneous inversion of these words that gave rise to the name Zend-Avesta, which was used by Hyde (1700) and by Anquetil du Perron (1771). and was adopted from the latter by the earliest succeeding translators". (p. 266—267). § 2 handelt over „Original form". § 3, over de „History": „According to traditions, the substance of which there is no good reason to doubt, the Zoroastrian scriptures were preserved with great care in the early centuries of the faith, especially under the later Achaemenians.Tabarï states that King Vishtaspa, Zoroaster's patron, sent the original copy of the Avesta. written in letters of gold, to the „Stronghold of Records" at Stakhra (Persepolis) — a tradition which is in substantial agreement with the Pahlavi account in the Dïnkart (III. 3, VII. vii. 3n„ v. iii. 4) of a sumptuous copy that was preserved in the „treasury of Shapïgah" at Persepolis (cf. Jackson, Persia Past and Present, p. 306f.). According to the Pahlavi treatise Shatrotha-T Airan, another copy, containing 1200 chapters inscribed on gilded tabiets, was kept in the „treasury" of the fire-temple at Samarkand (cf. Modi, Aiyadgar-i ZarirSn, Shatroiha-i Airan, pp. 133-136. and JRASBo XX, No. 54; and Jackson, Nöldeke Studiën, pp. 1031-1033). These two archetype copies, hitherto preserved with zealous care, were destroyed in the invasion of „the accursed Iskandar" (Alexander) in B. C. 330, when he burned the palace of the Achaemenians at Persepolis, and when bis conquering hosts took possession of Samarkand." (p. 267). Verder een karakteriseering van de Yasna, de Gathas, de Visparad, de Yashts, de „Minor Texts", de Vendidad. Zie ook het merkwaardige hoofdstuk V: Das viereckige Varena des Avesta und der Baustil der Assyrer, in Hermann Brunnhofer s „Urgeschichte", p, 88, Zweiter Band. Zie bij denzelfden auteur, Zweiter Band, hoofdstuk IV, 13: Zu Zarathustra's
BOEK DER TOELICHTINGEN 459
Namen und Lehre. Hoort den phantastischen Brunnhofer: „Zarathustras Name ist der vielfaltigsten Deutung schon im Alterthum, geschweige denn am hellen Tag einer so hoch entwickelten Wissenschaft, wie der Etymologie der Gegenwart, ausgesetzt gewesen. Der meisten Anerkennung erfreuen sich die Deutungen: „Goldstern" oder „muthige Kameele besitzend" oder „goldene Weiden habend". Ich erlaube mir, eine neue, wahrscheinlich nicht die schlechteste, hinzuzufügen. Ich fasse namlich ebenfalls zarat im Sinne des slavischen zlato. Gold, dagegen nehme ich ustra für vagtra, n., Gewand und das Ganze im Sinne des Adjektivs zaranyóvagtca des Avesta, Yasht 15, 57 (s. Justi, Zendwörterb., pag. 123) „goldenes Gewand tragend". Zarathustra war Fürst, wahrscheinlich Herr von Babyion und Baktrien und trug als solcher das Goldbrokatkleid, das von der Urzeit bis zur Gegenwart jeder Schah von Persien getragen hat, ein in seinen inmittelbaren Wirkungen auf die Augen der den irdischen Vertreter des Sonnengottes schauenden Unterthanen thatsachhch blendend wirkendes Goldgewand.
Die Nachricht, Zarathustra sei Schuier des Esra oder die er sei Schuier des Jeremia gewesen, möchte ich auf die von Ahura, resp. sanskrïtisch Asura, geschaffene Lehre und die betreffend Jeremia's, auf seine Abkunft aus Armenien oder, analog der Nachricht von Esra=Asura, auf Ai ryaman, den Genius des Gehorsams und des Gebets, beziehen." (p. 147-148). Vgl. nog p. 160, Zweiter Band, over Der mythische Vogel Garutman im Veda als der Garo Demana des Avesta. Vgl. nog : Ethics and Morality (Parsi) § 1. The place of ethics in the religious system of the Avesta, in Hastings „Ene. of Rel. and Eth.", vol. V, p. 513, van Edv. Lehmann. Zie §2: Morality astruggle against the evil spirits, p. 514. § 3: Morality as an art of civilization. § 4: Higher ideas of morality. Hierin is zeer opmerkelijk, de erkenning van het anti-ascetisch karakter der Avesta en de oude Perzische levensleer. „The norm
460 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
of ethics is based upon the principle of utility contained in the Avesta. But that utility has in many cases an ideal character, and leads, at its height, to a real ethfc even in our sense of the word. The productive activity of man is always highly esteemed. Nothing may be done that might curtail life in any sense. Therefore we never find any ascetic elements in the ethics of the Avesta (see „ascetism" (Persian); on the contrary, it is the duty of man to be in health and vigour, that he may work well for the cause of Righteousness. He ought to marry and become the father of strong children ; every act that could diminish the fertility of man is strongly prohibited. Chastity is a necessary duty; and every form of unnatural sexual relation is forbidden and severely punished, as being under the power of evil spirits and leading not only to impurity but to the destruction of life. In the later contest with the Manichaeans in Persia, the positive character of Zarathushtrian ethics is always evident, and a chief point in the policy of the Zarathushtrian priests wastoconduct a polemic against the various forms of asceticism, such as celibacy. fasting, self-flagellation, and other forms of mortification of the flesh." (p. 514, vol. V). Vgl. nog § 6: The Final Judgment. Zie ook nog in verband met Perzië en Israël: „The Composition of the book of Isaiah", door Robert H. Kennett, p. 29, 33, 35. Zie ook prof. Lamers, p. 592: „De wetenschap van den godsdienst", III: De Perzen en Israël.
Zie ook J. Darmesteter's Inleiding op de Vendidad, in ,.Le Zend-Avesta". Een zeer opmerkelijk werkje is nog: Early Religions Poetry of Persia, van James Hope Moulton. Vooral I. The Aryans and their language en III. Avestan „Verse-forms. 17. Moulton behandelt Prof. Jackson en Darmesteter dien hij „one of the very greatest Oriëntalist" noemt, Prof. Geldner, Prof. Schröder e. a.
BOEK DER TOELICHTINGEN 461
JEAN-JACQUES ROUSSEAU
Over J. J. Rousseau en den natuurmensen, had ik in dit „Boek der Toelichtingen" een korte studie geschreven. Gebrek aan ruimte dwingt mij dit echter terug te nemen. Zoo ging het, in dit „Boek der Toelichtingen" met zeer vele aanteekeningen.
Vgl. over J. J. Rousseau, in verband met Chateaubriand, in „La sincérité religieuse de Chateaubriand", door M. 1'abbé Georges Bertrin, Chapitre I: Avant la conversion, § 2: La lecture de Jean Jacques Rousseau. Rousseau is voor Chateaubriand „le grand Rousseau", een „tendre et sublime génie". Zijn „Emile" is ,,1'immortel Emile". Tenslotte schrijft hij: „Si j'eusse vécu du temps de Jean-Jacques, j'aurais voulu devenir son disciple".
OVER DE WILDEN EN DE ZEDEN DER WILDEN
Zie Andrew Lang, „Magie and Religion", p. 224: XII: „South African Religion". Vgl. ook „Beitrage zur Geschichte der Blemyer und Nubiër", door ƒ. Krall. Zie pag. 10 in verband met oude vorsten van Meroë: „Diese meroïtischen Fürsten erhalten den Titel welchen wir bei
der bekannten Gleichsetzung von und Aethiopien
nicht anders als König Aethiopiens, beziehungsweise König der Aethiopien wiedergeben können. Daneben finden wir auch den Titel König des Nuhselandes. Man beachte, dass wir bei dem ersten Titel das Zeichen haben, welches J zu lesen ist, wahrend in dem zweiten Falie die Gruppe für fc-o. steht. Die Nuhs sind die Vorlaufer der Nubiër, die unmittelbaren Nachbarn der Aegypter im Süden, der Titel würde sonach einem spateren „König des Nubier-(Nobaten)-Landes" entsprechen. In griechischer Uebersetzung hegt uns der eigenthche Titel dieser meroïtischen Fürsten in jenem König JBaadêiig Aldt[óita>y]vor, welchen wir in einer griechischen Inschrift in dem west-
462 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
lichen Tempel von Philae erwëhnt finden. Hieher gehort die Kavddtxij, Baadiaa?; Aldtóitaw. Wenn der Nubierkönig Silko in seiner berühmten Inschrift sich einen BccoiXloxog Novftaicov xai oliov r&v AiOióncov nennt, SO liegt uns hier die Verbindung der Titel vor, mit welchen sich die meroïtischen Könige in den demotischen Inschriften bezeichnen hessen, wobei, für einen Nubierkönig bezeichnend, der Titel König der Nuhse vorangestellt wird." Vgl. „L'homme criminel. Étude anthropologique et psychiatrique", door Cesar Lombroso, dl. I. Chapitre II: Le crime et la prostitution chez les sauvages, waaronder zeer verouderde waarnemingen, doch ook hoogst-merkwaardige gebeurtenissen geboekt staan. Vgl. ibid hoofdst. II: Homicide. § 2 : Infanticide, p. 41 e. v.
Zie XI: Schmuck und Kleiding, p. 64 in „Kulturelemente der Menschheit" van prof. K. Weule. Op den verderingslust van dier- en menschleven bij de primitieve volkeren wordt in dit boek de sexueele teeltkeus-theorie van Darwin toegepast, zonder dat de professor den bioloog noemt. Vgl. ook van denzelfde, „Die Kultur der Kulturlosen", p. 30: III: Neue Lehren der Anthropologie, een bestrijding van de oude Blumenbachse indeeling met baar vijf rassen. Vgl. „Prehistorie Times", door Lord Avebury, Chapter XIII: Modern savages, p. 427. Zie ook het belangrijke boek, „Das Gebet", van Friedrich Heiier, over primitieve rehgie, p. 8, 12, 28ff, 140ff. Vooral C: Der Hymnus, I: Das Primitive Gebetshed en III: Das Gebet in der Mystik, p. 235. Over het naïeve bidden der wilden, p. 60 en p. 98—99. Zie Hastings' „Ene. of Rel. and Eth." vol. III. p. 194—209, over den oorsprong van het cannibahsme, over totemisme en cannibahsme; vooral § 81 Magical c^nnihaliam, p. 199: „In some cases the flesh of the dead is eaten for magical purposes; here also the underlying idea is that of acquiring the powers of the deceased". Zie ook § 9: Animistic cannibahsm. In § il : Honorific cannibahsm, refereert de schrijver J. A. Mac Culloch het
BOEK DER TOELICHTINGEN
463
verhaal van Herodotus over het cannibahsme van de Massagetische en Scy thische volkeren. Zie ook nog E. B. Tylor, Early of History Mankind. Zie de merkwaardig-speculatieve, ironisch-scherp gedachte en toch ten deele leege aphorismen van Diderot: De la suffisance de la religion naturelle, in „Oeuvres complètes de Diderot", I, p. 261 e.v. Zeer typische bizonderheden geeft ook het oude en verouderde werk van den zendeling-Jezuïet Lafiteau over de zeden der wilden van America. De schrijver was vijf jaar zendeling bij de wilden in Canada, heeft zelf onderzoekingen gedaan en bovendien met de ontdekkingen van een oud-Jezuïet die daar zestig jaren had doorgebracht, zijn voordeel gedaan. Er spreekt uit het werk een nuchterder waarheidszin dan uit alles wat Chateaubriand tesaam gegeven heeft over de wilden. Darwin heeft fijn-rustige karakteristieken van de wilden gegeven, en toch observeerde hij alles zeer scherp, vast en vergehjkend. Zie in „De afstamming van den mensch" I, over geloof in god en godsdienst, in verband met den primitieven mensch. Darwin verwerkt hier het materiaal dat Tyrol gegeven heeft in „Early History of Mankind", Lubbock in „Origin of Qvilization" en Herbert Spencer in de „Fortnightly Review" (Mei 1870). Zie ook derde, vierde en vijfde hoofdstuk van „De afstamming van den mensch", I, en daarin vooral over de sociale instincten der wilden. Zie ook dl. II, p. 352, over de oorzaken die de werking der sexueele teeltkeus bij wilden voorkomen of belemmeren, en waarin hij het heeft over de verbazend groote losbandigheid der wilden. De verklaring van Lubbock over exogamie wordt door Darwin overgenomen. Ook Darwin schrijft over den kindermoord bij wilden. Hij meent reden te hebben te gelooven, dat de kindermoord in de Oudheid onder de wilden nog verbreider was dan nu (p. 357, „Afstamming", II). Vgl. ook „De afstamming van den mensch", II, p. 367, waarin de vrouwen der wilden ten opzichte van het huwelijk worden beschreven. Ook Rémy de Gour-
464 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
mout maakt een typische opmerking: „si maintenant nous songeons au contenü de 1'intelhgence, si nous mesurons la notion comparativement dans un cerveau primitif et dans un cerveau civilisé, nous constatons des différences immenses. L'encyclopédie d'un primitif pouvait tenir en quelques phrases; la nótre, bornée aux éléments, réclamerait un discours de plusieurs années. Mais 1'amas énorme de notions, mis aujourd'hui è notre disposition, ne semble pas avoir la moindre influence sur 1'intelligence même.... II faut considérer a part l'intelhgence et le contenu de 1'intelligence.** (aangehaald in Crasset's „La biologie humaine", p. 255). Zie ook over het „zedelijk gevoel der wilden , p. 472, „Het Darwinisme'* door Emile Ferrière. Vgl. „Beitrage zur Ethnographie und Anthropologie der Somal. Galla und Harari, door prof. Phihpp Paulitschke. p. 24. over de wilden-tatoueering; reproducties van tatoueeringen op gezicht, onderlichaam, rechter-bovenarm, arm, buik en beneden-arm. Er staan prachtige photographieën in dit voortréffehjke werk, van alle soorten mannelijke en vrouwelijke wilden op verschillende leeftijden. Vgl. ook Pauhtschke's „Ethnographie Nordost-Afrikas. Die Geistige Cultur der Danakil. Galla und Somal, Capitel It Psychische Eigenschaften; Capitel 2: Die Religion und deren For men en afdeeling II: Die Geistige Cultur des Stammes und Volkes. Capitel I: Staatliches Leben; Capitel 2: Kunst und Wissen. Zie ook het tweede deel van Pauhtschke's „Ethnographie Nordost-Afrikas'', dat geheel gewijd is aan „Die Materielle Cultur'*. Ik kom op deze beide werken, later uitvoeriger terug. Vgl. „Onderzoek naar de ontwikkeling van Godsdienst, cultus en mythologie**, door Andrew Lang, hoofdstuk IV, dl. I: De geestontwikkeling der wilden, Magie, metamorphose, metaphysica en psychologie. Hier is de bestrijding ten deele van Spencer, het opmerkelijkst. Zie ook „Amazonian Turtoise Myths", p. 5, 37, 40, en vgl. Harris' voorrede voor „Nights with uncle Remus". Vgl. ook, over cannibahsme, hoofdst. XLVI,
BOEK DER TOELICHTINGEN 465
Pj 553—581 uit „The Origin and Development of the Moral Ideas", door Edw. Westermarck. Vgl. ook Magyar, „Reisen in Süd Afrika", p. 273—278.
ZEDEN DER WILDEN
Bij al het potsierlijke geleuter over de onbewust-heroïsche menschelijkheid der wilden en over de, aan idyllische teederheid-grenzende liefde voor hun kroost (zie de schelvalsche natuiurmensch-teekening in Rousseau's „Discours sur 1'origine et les fondements de 1'inégahté parmi les hommes", waarin het amoureuse getortel van oer-paren wordt voorgesteld als een kweelingszoet begeeren van het gezonde beest) is het goed eens te plaatsen hoofdstuk IV: Archaistische Züge im menschlichen Wirtschaftsbilde, uit „Die Lïrgesellschaft und ihre Lebensfürsorge" van prof. Karl Weule. Vgl. vooral over den kindermoord bij de wilden, als een uitvloeisel van grenzeloos egoïsme: „Die Herzenshartigkeit und der Egoismus auszern sich am starksten im Kindsmord und dem absichtlichen Töten alter, nutzlos gewordener Stammesmitgheder. Kleine Kinder sind bei jeder unsteten Lebensweise ein Hindernis, um wieviel mehr bei dem jedes Verkehrs- und Beförderungsmittel» baren Schweifen unserer Primitivsten. Dasz die Ausmerzung manches lastigen Sauglings unter diesen Umstanden nahe liegt, ist sehr wohl verstandhch; sie ist denn auch bei allen unseren Naturvölkern übhch, wobei es belanglos ist, dasz hier und da auch andere Beweggründe unterlaufen. Von den jungen Frauen der Salomonier z. B. wird berichtet, dasz sie zum Kindsmord greifen, um nicht durch die lange Stillzeit die Form zu verheren. Ganz allgemein nimmt man seine Zuflucht auch zum Abortus, der die Frau der überall als lastig empfundenen Schwangerschaft enthebt und auszerdem noch den Vorzug hat, die Folgen verbotenen Umgangs beizeiten zu beseitigen." (p. 39—40, „Die Urgesellsch. u. ihre Lebensf.", door prof. K. Weule)!
30
466 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
WILDEN-RELIGIE
Vgl. Ed. Meyer, Erster Band, Erste Haelfte, hoofdst. II, Die geistige Entwicklung: Primitives oder mythisches Denken, !§ 45. Vooral ook op p. 92 de tusschenvoeging: „Für ein richtiges Verstandnis der religiösen Entwicklung ist es dringend geboten, dasz man scharf scheidet zwischen 1. ihrer psychologischen Grundlage, dem mythischen Denken, und den daraus erwachsenen Mythen (und ihrem Nachleben in Marchen u. a.), 2. dem darauf beruhenden Zauberwesen, d. h. den zwischen Menschen und Geistern für den einzelnen Moment geschaffenen Beziehungen, und 3. der Religion, d. h. den aus dem mythischen Denken und dem Zauberwesen entwickelten geregelien Anschauungen, welche die Geister in Götter umwandelt und eine geregelte Beziehung zwischen diesen und den Menschen schafft." Zie ook: Die ersten Stadiën der religiösen Entwicklung, § 65 ibid. Vgl. het aanvankehjk pornographisch aandoend boek van Leo Frobenius. „Schwarze Seelen. Afrikanisches Tag- und Nachtleben". Toch zijn er zeer goede opmerkingen in het voorwoord van: Afrikanisches Liebesleben. Het is alleen maar jammer, dat hij er Balzac bij haalt, p. 402. Grappig lijkt het te lezen over platonische liefde in Africa, p. 404. Parabelen echter als over „Die Vagina", p. 427, blijven weerzinwekkend, omdat de anthropologische verklaringsgronden ontbreken, en de literaire waarde van «er geringe beteekenis is. Vgl. ook „Prehistorie Times", door Lord Avebury (Seventh Edition), p. 559: „Many savage races think it wrong for a woman to have twins; among the Ibos of Eastern Africa, for instance, in such a case the children were exposed to wild beasts, and the mother was driven out of society. There also it is thought unlucky to cut the upper teeth bef ore the lower ones, and „You cut your top teeth first," is the bitterest of insults. I cannot indeed but think that the differences ob-
BOEK DER TOELICHTINGEN 467
servable in savage tribes are even more remarkable than the similarities.'' Zie ook Burton, „Lake Regions of Afrika", p. 90 en Avebury's „Origin of Civilization", p. 25. Zie in hetzelfde werk, p. 576, in verband met de wilden van Oost-Afrika.
Vgl. ook „Note on the use of painting in primitive religiën" p. 821, dl. I in Hastings* „Encycl. of Rel. and Eth." Zie: Respect for human life, p. 123 uit Frazer's „Psyche's Task": „Among the Bantu tribes of Kavirondo, in British East Africa, when a man has killed an enemy in warfare he shaves his head on his return home, and his friends rub a medicine, which generally consists of cow's dung, over his body to prevent the spirit of the slain man from troubling him. Here cow's dung serves these negroes as a detergent of the ghost, just as pig's blood served the andent Greeks." Vgl. ook: The killing of children, uit „The Origin and development of the Moral Ideas", Edw. Westermarck, vol. I, p. 394—395: „Among a great number of undvihsed peoples it isusual to kill an infant if it is a bastard, or if its mother dies, or if it is deformed or diseased, or if there is anything unusual or uncanny about it, or if it for some reason or other is regarded as an unlucky child. In some parts of Africa, for instance, a child who is born with teeth, or who cuts the upper front teeth before the under, or whose teeth present some other kind of irregularity, is put to death." Vgl. ook als tegenovergesteld materiaal, het zeer belangrijke Chapter XXXIV, p. 186: The Origin and Development of the Moral Ideas", vol. II, van Edw. Westermarck, waarin de theorieën omtrent moederliefde van prof. Espinas en prof. Bain en Herbert Spencer tegenover elkaar worden geplaatst en behandeld.
ANIMISME, TOTEMISME, FETICHISME EN OCCULTISME Vgl. Tylor. „Prim. Cult.", vol. 1, p. 112-159, Chapter
468 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
IV: Survival in culture. Het tweede deel van „Primitive Culture" is eigenlijk geheel en al gewijd aan animisme en geeft in hoofdstukken XII-XVII een zeer volledig materiaal» meer op het innerlijke leven van de wilden gericht. Het bestudeeren van wilde volkeren heeft een onvergelijkelijke aantrekkelijkheid. Wij worden verplaatst in een waereld van de meest vreemde verbeeldingen en tegelijk ontblooten wij de diepste worteling van het oerleven ook in onzen eigenen, geheimzinnigen menschgroey en beschavings-toestand. Juist het zoeken naar zekere grondverwantschap tusschen ónze aandoeningen en driften, voorstellingen, ontroeringen, verbeeldingen en doodsgedachten en die der wilden, is voor mij een der heerlijkste dingen geweest bij het doorleven van den droom, de gedachte en de ziel der natuurvolkeren. Mijn saamvattend onderzoek voor al de vormen van hun maatschappelijk-, geestelijk- en verbeeldingsbestaan heeft zeer weinig verwantschap met het bucoheke en idyllische romantisme van Chateaubriand, en maakte zich geheel en al los van het achterlijk-idealistische reinheids-begrip der natuurmenschen, gelijk Rousseau dat heeft voorgestaan. Ik hoop in dit epos nog vele malen groote typen uit natuurvolkeren te kunnen schetsen, vast aan hun milieu. Wat de studie van het dierleven zoo grenzeloos bekoorlijk maakt, is juist zijn voor onze waarneming sprakelooze eenvoud. In zekeren zin openbaart zich dit zwijgend-mysterieuse met behoud van grootsche, dramatische, menschelijke verwikkelingen ook in het leven der wilden. Men behoeft slechts één hoofdstuk in Tylor's „Prim. Cult." te lezen, om te begrijpen wat ik bedoel. Ik vind individueele romantiek en idealisme, toegepast op het oerbestaan der wilden, duldeloos, al kan men veel oorspronkelijke levensschoonheid ervaren bij de bestudeering der natuurvolkeren en onder hen een mythologischen bloey ontmoeten die ons overweldigt. Van het allergrootste belang is vooral, de tragische bewustwording van dit leven, de ontkieming
BOEK DER TOELICHTINGEN 469
en de yerbeeldfags-werkingen van het allereerste ikheidsbesef der oerschepselen te volgen tot de geestelijke en emotioneele verfijningen van de menschen uit den tegenwoordigen tijd. Het oerleven omspant alles van ons eigen bestaan. Gij verneemt van „Momstrous mythic human tribes" ot over „Morbid imagination related to myth". De wording begrijpen, van allerlei vreesehjke obsessies en misdaden tot op onzen beschavingstijd toe. het donkere spoor der menschelijke instincten ligt voor u uitgeteekend en verklaard. Gij leest over de mengvormen van mythologie met historie, over de natuurmythen. over de persoonsen diermythen. Gij woont bij. de wording der muziekinstrumenten. Gij hoort over de natuurgeesten, necromancy. over taal en magie. Gij bestudeert het droomleven. Gfl doorschouwt de visioenen; gij ontleedt moordlust, bloedende oöerdrift, dierhjkheid. angst en bijgeloof. Het schema der allegorische verbeeldingen ontplooyt zich voor uw blik.
ziet vrijen, trouwen, worstelen, sub specie aeternitatis. Cn juist onder deze eeuwigheids-behchting ontbloot zich de splinterende wortel van al onze eigen levensvormen. Joij krijgt dieper dan ooit besef van het cosmisch-tragische het mystieke en occulte onzer heele beschaving; de zinnelijke en ten deele ook geestelijke antropomorphie van ons aller ^.ijn. tin gij ziet vooral hoe heftalhg de mijmerende dwaling is geweest van een melancholieken eenzaamling als Rousseau, die den maatschappelijken oorsprong der dingen vermengt met den onkenbaarheidsgrond van onze menschelijke ontwikkeling en het oerwezen der bestaansverschijnselen met begrepen heeft.
Vgl. over animisme. Goblet d'Alviella," Animism", in Hastings „Ene. of Rel. and Eth.**, vol. I. p. 535. Zie ook Herbert Spencer. „Principles of Sociology". Zie ook vr F|mell,^'The EvoIu*iou of Rehgion". In Chapter Al van Edw. Tylors „Primitive Culture** is voor de doorgronding van het zielsleven der wilde volkeren veel
470 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
uiterlijk materiaal vergaard. Belangwekkend zijn vooral : Animism divided into two sections, the philosophy of Souls, and of other Spirits. — Life and Death, Health and Disease, Sleep and Dreams, Trance and Visions. ~ Souls of Animals — Their transmission bij Funeral Sacrifice — Souls of Plants. Vgl. in verband met Africa vooral p. 461-462, ibid. — Vgl. Drittes Kapitel: Animalismus und Manismus, p. 322; over : Der Ursprung des Totemismus, p. 353, en over diergoden en heilige dieren, p^. 372, van Wundt's Vierter Band, „Mythus und Rehgion". Vgl.§4, 5, 6, van „Allgemeine Religions-Geschichte", door Alfred jéremias in hoofdst.: Zur religiösen Ideenwelt der „prünitiven Völker". Zie ook Andrew Lang,. „Custom and Myth ; S. Reinach, „Cultes, Mythes et Rehgions"; Ph. WaitzGerland, „Anthropologie und ihre ethnologischen Grundlagen" ; J. H. King. „The Supernatural, its Origin. Nature and Evolution" ; R. R. Marett, „The Threshold of Religion. Vgl. ook K. Th. Preuss, „Die geistige Kultur derNaturvölker"; K. Beth. „Rehgion und Magie bei den Naturvölkern"; W. Schneider," Die Rehgion der afrikanischen Naturvölker"; D. Brinton, „The mythes of the new World". Vgl. Frazer, „The Magie Art and the Evolution of Kings". dl. II, 13 sq. en 45, en in verband met religie, „Taboo and the Perils of the Soul", p. 213 in „The Golden Bough", waarin o.a.. het boek van dr. Boas door Frazer wordt besproken. In verband met totemisme zie: The Magie Art and the Evolution of Kings", vol. 1. p. 107, „Golden Bough", Frazer. Zie ook: Totem animal artificial and transformation of man into his Totem; „Balder the beaütiful", p. 271-275. Zie ook: Spirits of die Corn and of the WÜd, p. 28. Vgl. by fetichisme: Fetishism early in Human History, in Adonis, Attis. Osiris, p. 43, dl. II: „The comparative study of religion has proved that these theories of Plutarch are an inversion of the truth. Fetishism, or the view that the fruits of the earth and things in general are divine or animated by powerful
BOEK DER TOELICHTINGEN 471
spirits, is not, as Plutarch imagined, a late corruption of a pure and primitive theism, which regarded the gods as the creators and givers of-all good things. On the contrary, fetishism is early and theism is late in the history of mankind.'* Vgl. 574f: Religious beliefs, in „Prehistorie times", bij Lord Avebury (Seventh Edition). Vgl. A. Réville, „Prolégomènes de 1'histoire des rehgions", II: Définition de la Rehgion p. 34; III: La Révélation primitive, p. 49; VI: Le Développement religieux, p. 92, en uit Seconde Partie, I: Le Mythe, p. 144; II: Le Symbole et le Rite, p. 163.
Vgl. Chapitre 3, „Les rehgions des peuples non-dvilisés", dl. I, A. Réville, en bij animisme de pagina's 67, 72, 74 146, 189, 219. 226, 230, 233, 292. Vgl. over totemisme. A. Lang, „Godsdienst, cultus en mythologie**, hoofdst. III, dl. 1. Zie ook het zeer belangwekkende I. Kapitel: Animistische und praanimistische Theorie über den Ursprung der Rehgion, „Rehgion und Magie bei den Naturvölkern", door K. Beth. In dit werk wordt eep uitvoerige bestrijding gegeven van Frazer's magistische theorie, II. Kapitel: Der Praanimismus und die Herleitung der Rehgion aus der Magie, p. 16—31. Beth behandelt de psychologische fouten in Frazer's theorie, zijn gronddwalingen omtrent magie en religie bij de oervolkerèn. Op p. 25 zegt hij: „Ferner widerspricht Frazers Theorie den nachweislichen psychischen Befunden bei primitiven Vólkern. AUerdings dürfen wir uns die ersten Menschen nicht auf einer so stagnierenden oder gar rücklaufigen Stufe der Lebensführung denken, wie eine grosze Zahl der heutigen unzivilisierten Völker sie einnimmt. Denn der Lïrmensch, der zunachst mit dem Schwinden des Instinkts sowie der Gewandtheit und Kraft des tierischen Organismus hinter den spezifisch animalischen Vorzügen zurückbheb, muszte in einem entsprechenden Masze seine intellektuellen Fahigkeiten lebhaft betatigen, um durch ihre Anwendung die Überlegenheit über seine Rivalen auf der Erde zu erlangen. Es ist daher schon
472 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
mehrfach darauf hingewiesen worden, dasz der Urmensch infolge einer relativen auszerlichen Unbeholfenheit den, Tieren gegenüber weit haufiger in Not war, alsdieTiere ihm gegenüber, und dasz ihm dadurch tausend und abertausend Versuche nötig wurden, durch die er lernte und sich geistig höher entwickelte. Immerhin aber dürfen wir den prahistorischen Menschen, auch in einer Zeit, wo er sich zur Magie wandte, nicht als ein Wesen mit fast voll entwickelten intellektuellen Fahigkeiten und Interessen ansehen, wie Frazer mit seinem Postulate einer Art kausalen Denksystems tut, aus dessen Anwendung die Magie entstanden sei." Min of meer gehavend wordt Frazer ook door Andrew Lang. in zijn „Magie and Rehgion", p. 85 —122, die hier en elders, „startling hypothesis" bij den mythograaf ontdekt. Bestrijding en bespreking ondervindt Frazer nog in „The Threshold of Religion", van R. R. Marett; zie p. 176 en 179, waarin hij verklaart: „We have still to take note of Dr. Frazer's highly speculative history of what he calls „the great transition" from the age of magie to the age of religion". Zie ook nog over Frazer, „Modern Research as illustrating the Bible", bij S. R. Driver; noot II pag. 69. Ook Mary Kingsley, in haar „Travels in WestAfrica" velt een zeer afbrekend oordeel over Frazer's psychologische ontleding van het wilden-gemoed. Een doode theoreticus, een luiestoel-philosoof is hij; meer niet. Dr. E. B. Tylor, „Primitive Culture" stelt zij echter zeer hoog. Zie over animisme, „Die Wurzeln des Animismus", in Internationales Archiv für Ethnographie, door prof. dr. A. W. Nieuwenhuis. Zie Kapitel I, waarin Tylor en theorieën van anderen behandeld worden en Kapitel V: Die Form der animistischen Rehgion: Fragestellung; Denkweise des Hamilton'schen Prinzips; erste Stufe des Seelenbegriffs: Entwicklung zum Begriff von zwei und mehr Seelen; Anthropomorphismus; leblose Gegenstande, Naturerscheinungen; Stoff und Kraft in den Naturwissenschaften; nahere Betrachtung des Hamilton'schen Prinzips; literarische Beweise;
BOEK DER TOELICHTINGEN 473
Anforderungen der Logik, p. 57. Ook Kapitel VI is vol belangrijke kenschetsingen, ook in verband met de duivelenvereering. Zie ook Emile Durkheim, „Les formes élémentaires de la vie religieuse. Le système totémique en Australie"; ook het merkwaardige „Totem und Tabu" van S. Freud. Vgl. R. R. Marett, „Pre-Animistic Religion", in Folk-Lore: Vol. XI. Vgl. ook nog Fritz Schultze, „Die Psychologie der Naturvölker". Vgl. over fetichisme. W. G. Aston, p. 894; L. Spence, p. 898 en R. C. Temple, p. 903, in Hastings' „Ene. of Rel. and Ethiks", Vol. V. Het standaardwerk van J. G. Frazer, „Totemism and Exogamy", a treatise on certain early forms of superstition and society, schenkt overstelpend studie-materiaal, al wemelt het naar Mary Kingsley's oordeel van fouten in prof.'s arbeid. Bélangrijk voor mijn doel was vooral I, Clan Totems, Religious Side of Totemism. Vol. I en The Origin of Totemism p. 89— 138. Vol. I. Dit deel handelt hoofdzakelijk over Australia. Deel II geeft pas „Totemism in South, East and Central Africa, pp. 354—393 ; 399—542. Hierin wordt ook de exogamy besproken. Vergl. in Vol. IV § 3. The origin of Exogamy.p. 71—169. Hierin krijgt de Schot Mc. Lennan een hoed vol pluimen.
MAGIE, GNOSTIEK, DAEMONOLOGIE, MYSTIEK Vgl. „Magie and Rehgion", by Andrew Lang, p. 3, 10, 16; ook hoofdstuk XII: South African Rehgion, p. 224; XIV: First-Fruits and Taboos, p. 257; XV: Walking Through flre, p. 270. Vgl. James, G. Frazer, „The Magie Art and the Evolution of Kings", vol. II, Chapter XII, § 2: The Marriage of the Gods, p. 129—155; en van Vol. L Chapter III, § I; The Principles of Magie, p. 52—54; § 2: Homoeopathic or Imitative Magie; § 3: Contagious Magie, p. 174—214. Verder Chapter IV: Magie and Rehgion, p. 220—243, en in verband met latere openbaringen van het Xerxes-karakter, Chapter VI: Magicians as Kings, p. 332—372 en Chapter VII: Incarnate Human
474 HET LAND VAN ZARATHUSTRA
Gods, p. 373—421, alles uit prof. Frazer's eerste deel van „The JMagic Art". Vgl. L. Blau, „D. altjudische Zauberwesen". Zie ook prof. Paul Deussen, „Allgemeine Gesch. der Philos.", Zweiter Band, Erste Abteilung, over PlotJnos in verband met Agyptische Zauberer, p. 485; ook in verband met gnostiek, ibid. p. 500. Zie ook „ Allg. Gesch. der Philosophie", Erster Band, Erste Abteilung, p. 60: Zaubersprüche. Vgl. dr. Arthur Ungnad, „Die Deutung der Zukunft bei den Babyloniern und Assyrern", vooral: „Handbücher der Wahrsagekunst", p. 5; verder: „Leberschau", p. 7—14; ook „Losorakel". p. 15 en „Astronomie und Astrologie", p. 19; tenslotte „Astrologische Omina",, p. 23—27. Vgl. ook „Die Magie und Wahrsagekunst der Chaldaer", van Fr. Lenormant en vooral M. Jastrow, „Hepatoscopy and Astrology in Babylonia and Assyria". Proceed. of the Amer. Philos. Soc. Vol. XLVII (1908). S. 646 ft Vgl. ook van Erwin Rohde, „Psyche", Erster Band: Die Orphiker, p. 103 en uit hoofdstuk: DieSpatzeit des Griechenthums, II: Volksglaube, p. 336; zie ibid. dl. II: Zauberer bei Naturvölkern, p. 23 ff. en over Grieksche tooverij, II, p. 70, 3; 75ff; 86ff.; 172. En over hallucinaties in visioenairen toestand, dl. II, p. 18 en 26. En over Apollinische waarzegskunst ibid. II, 57ff. en 60ff.Zieook Jakob Burckhardt, „Griechische Kulturgeschichte", Zweiter Band, Vierter Abschnitt: Die Erkundung der Zukunft, p. 279—347. Zie ook Diodorus, XX 2. „Ov piv itavrtX&g yt roi/g 'PijroQtxovg Xóyovg ccnodoxipaZovTtg lx(iaXXo(uv lx Tijg iaroQixfjg itQKypctTtiag tö itao&natv" enz. Zie in verband met de mantiek ook Plato's &AIAP02. 7A
Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar
BOEK DER TOELICHTINGEN 483
gierenhals, vreemd uitgerekt tusschen het hekwerk, ons niet doen schrikken, of het even lichte stemgestoot van een leeuw in een doodleege galerij bij schemering. Ik weet niet in hoever ik in de werkelijkheid op jacht naar roofdieren dezelfde lusten zou behouden bij het onderzoek naar al hun eigenaardigheden, gehjk ik ze nu onderga, mij veilig afgescheiden wetend van hun moordende verschrikkingen. Doch voor het weergeven van hun verschijnen en van hun bestaan, is dit in zekeren zin overbodig. Want de voorstelling die tot een scheppende verbeelding wordt, geeft toch altijd een werkelijkheid, die psychisch gelijkwaardig is aan een physische. Ik bedoel, dat indien ik wezenlijk op een oliphantenjacht in Oost-Africa geweest zou zijn, ik psychisch en in mijn verbeelding daarna deze jacht met mijn geest herscheppende, haar vanuit geen diepere ontroeringsbronnen zou hebben kunnen beschrijven dan ik nu doe; nu, terwijl ik slechts ohphanten zag en waarnam in tuinen en in geen wildernissen. Hoewel ik dus nergens aan een beschreven jacht iets kon ontleenen dat het niet-ondervondene en zelfdoorleefde zou kunnen aanvullen; hoewel ik veel liever een jacht geef, alleen door mijn verbeeldingswerking gedreven, waarin waarschijnlijk vele details zullen afwijken van alles wat de jachtwerkelijkheid oplevert, heb ik toch door een sterke begeerte het wézenlijke leven van vele soorten van dieren, in alle bizonderheden gevolgd. Ik verwijs daarom bij de bestudeering van dieren expresselijk naar allerlei werken, die op het scheppende deel mijner phantasie géén invloed hebben uitgeoefend, doch voor de omvatting van zekere uitwendige gebeurtenissen voortreffelijk materiaal opleverden. Phantastische jacht-beschrijvingen loopen parallel aan beschrijvingen van gebouwen uit de Oudheid, waarvan afbeeldingen bestaan. Ook deze, schoon tallooze malen beschreven en voor een deel zelfs nog te zien, hebben voor de herscheppende verbeelding geen waarde. Voor de constructieve elementen waarmee de waarnemende geest werkt echter, zijn zij onmisbaar.
Quérido, Is., "De oude waereld : het land van Zarathustra : romantisch epos uit Oud-Perzië benevens het boek der toelichtingen : -". Scheltens & Giltay, Koch & Knuttel, Scheltens & Giltay Amsterdam, 1904-1971, 1920. Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:100005570:00011