mets dan ijdele pronkers en gulzige vraten vond. Hij deed de tafel dreunen onder zijn vuistslag. En zijnstem daverde.
„Verblinde Labeo 1 Als er stenen beelden van onze goden werden gemaakt, dan waren Zij onze goden niet meer! In Gallië hebben de overweldigers met listig overleg hun goden gesteld naast de oude van het volk op dezelfde altaren... Denk je dat de Gallise goden nog lang zullen leven? En wat is er overgebleven van de Gallise stammen? Zij zijn al Romeinen geworden./.. Maar wij willen Germanen blijven!"
Labeo lachte verachtend. Hij sprak over de twistzucht, de eindeloze twedracht van de Germanen: heilzaam zou het zijn voor hun volken, als zij geheel opgingen in het machtig Imperium, waar allen eendrachtig konden samenwerken... Dan zou komen de verheven Vrede, door Romeinse dichters reeds bezongen... En hij eindigde smalend: „Maar Civilis zal de Romeinse dichters wel met kennen!"
„Verrader van je eigen bloed!" donderde Civilis en zag Labeo dreigend aan. „Roven en moorden noemen de Romeinen valselijk Imperium, en waar zij een woestijn hebben gemaakt roemen zij op de majesteit van hun
Moerkerken, P.H. van (Jr.), "De wil der goden : -". Van Kampen, [1933]. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB05:000031055:00007