verdooving gegleden, want het helle licht van den dag is geweken en in den teêren schijn van de maan durft nu alles wel zachtjes uit te komen, wat schroeide in de zon. — O! Hoe teeder, hoe gevoelig doen nu alle bladertjes, hoe fijn staan ze in de atmosfeer, en die palmen daar, met hun welvende bogen, staan ze niet klaar te pralen als de doorgang van een kalme kathedraal?
En ik loop zacht naar buiten, niet mokkend meer, gewillig, met het voorgevoel van iets moois, dat komen gaat, dat eindelijk, eindelijk gaat komen ....
En hoor! is het werkelijkheid? is
het droom ? daar tinkelt in de verte als
getokkel van zilveren luiten.... klaar-kristallen bellen van geluid opwellend in de stilte
van den nacht helder als water en puur
als diamant hoor! wat was dat nu,
daar over heene? is het een donkere golf
die, in duizelige afgrond-diepte tegen sombere
rotsen slaat ? of is het de donzen-donkere
dreuning van de wondere bronzen gong?
Het is de gamelan, ja, zij is het, de gonzende, galmende, de tinkelende, tokkelende
Borel, Henri, "Wijsheid en schoonheid uit Indië : -". van Kampen, [1905]. Geraadpleegd op Delpher op 21-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000010367:00008