de oogen hield ze flauw gesloten: het was als een bestendig stil-smeeken om rust.
Hij voelde een medelijden verteederend in zich groeien. Eenige malen waasde een lange geeuw door de stilte.
„Je bent moe, lieverd" — zei hij zorgelijk — „je moet van avond maar vroeg naar bed gaan."
„Ja" — gaf ze toe, wiüoos, met een zucht, als was haar zelfs het sprèkëïTTe veel. „Ik kan m'n oogen nou al bijna niet meer openhouden." En verklarend vervolgde ze: „Het was vanmorgen ook weer voor vijve . . ."
Het was een nauw ontstaan van klanken, een loom rekken van haar stem boven de sfeer van moeheid, die haar zwaar drukte. Fijne gele geluidlijnen waren het op het egaal-donkere vlak der stilte.
„Ja" erkende hij meewarig.
„Wil je nog thee?" bedacht ze zich opeens.
„Graag" — nam hij dankbaar aan. „Ik heb den heelen weg terug geloopen, en het is zoel buiten . . . M n hart was eigenlijk goed genoeg, om onderweg ergens een glas bier te knappen."
„En waarom heb je het dan niet gedaan?" vroeg ze bits, verwonderd.
„Och ..." — ontweek hij.
„Uit zuinigheid, soms ?" raadde zij, scherp spottend , zich naar hem omdraaiend bij het buffet.
„. .. O, weet je wie van avond hier komt?" viel
Everts, J. (Jr.), "Samenleving : -". Versluys, 1902. Geraadpleegd op Delpher op 18-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000010369:00008