Toch kon Hubert de geschiedenis van Robert niet vergeten en de daarvan ontvangen indruk werd nog versterkt door een der geschriften, die hij moest copiëeren: een aandoenlijken, eenvoudigen, mannelijken brief van een Boheerasch Ridder, Baron von Chlum, die klaagde over de wreedheid en onrechtvaardigheid, waarmede zijn vriend behandeld werd.
Op zekeren avond, ongeveer in de helft van Mei, verscheen Robert om Hubert te spreken, die, zoodra hij vernam, dat een Dominicaner boogschutter naar hem vroeg, begreep, dat deze het moest zijn. Hij ging naar de voordeur en noodigde hem met een vriendelijke begroeting uit, binnen te komen.
„Neen heer," zeide Robert, met een achterdochtigen blik op de woning des Kanseliers, „ik had liever, dat gij zoo goed waart om even met mij naar buiten te komen."
Hubert voldeed aan zijn verzoek.
„Zeker zijt gij gekomen om uwe belofte gestand te doen en mij uw trouwdag mede te deelen, maar ik meende, dat het met Paschen zoude gebeurd zijn?"
„Gij hebt een goed geheugen heer! en dat nog wel voor de belangen van een eenvoudig man; het strekt u tot eer! Zooals ik zeide, wij zouden ook met Paschen getrouwd zijn; maar toen die tijd kwam, waren wij in groote droefheid; een, dien wij zeer liefhebben, was ernstig ziek. De droefheid is nog niet voorbij, maar Nanchen en ik zullen nu toch aanstaanden Zondag na de vroegmis voor het altaar treden, in de St.-Stephanuskerk. Indien gij en de edele ridder, uw broeder, ons
Alcock, Deborah, "Verbrijzeld en toch overwinnaar : -". Vincent Loosjes, 1904. Geraadpleegd op Delpher op 19-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000012702:00005