v owe
olmx Tig &TTtvf «AA' xwjc'wttxtov fjrr^x avfinxpofnxpTOÜv Totq yivvt\T'rlv
ïy&rn niet met kxxuyx^etv op eene lijn. De verbaalsubstantiva op -ft» geven het product der handeling aan (Kühner-Blass, I, 28, bl. 272). 'Axxuyaurptx moet dus naar de eerste
beteekenis van xxxu^x%av zijn, hetgeen uitgestraald wordt, dat is de straal. Deze beteekenis past ook uitnemend: Sap. 7 : 26, Philo, De Plantat. § 12, De Mund. Opif. § 51, De Concupisc. § 11. We zullen daarom hier moeten vertalen: straal, uitstraling evenals Alford, KübelRiggenbach, Bengel, Bleek, Cremer, Delitzsch, V. Hofmann, Holtzmann, N. T. Theol. II, bl. 294, Holtzheuer, Keil, Kurtz, Maier, Moll, D. I. Saussaye, V. Soden, Stuart, Weiss, De Wette, en de verklaring weerkaatst beeld (Calvijn, Grotius, Erasmus, Wichelhaus) met hen verwerpen. Buitendien zou, zooals De la Saussaye terecht opmerkt, de beteekenis spiegelbeeld, weerkaatsing moeilijk passen. Deze vertaling veronderstelt, dat de van God uitgaande glans wordt weerkaatst, dat zou dan moeten geschieden óf door iets, dat onafhankelijk van God bestaat óf door een geschapen voorwerp. Het eerste is onmogelijk en het is ook ondenkbaar, dat van den Zoon wordt gezegd, dat Hij is de door een schepsel weerkaatste glans Gods. Ook dit pleit voor de beteekenis uitstraling. V. Holtzmann, N. T. II, bl. 294 wil in kxauywrfia. onderscheiden eene absoluut passieve uitstraling en eene relatief passieve. Wanneer hij daardoor wil aanduiden, dat de Zoon niet maar uitgestraald wordt, maar ook zelf uitstraalt, zullen we met hem, hoewel om andere oorzaken, voor de laatste beteekenis moeten kiezen. Grotius en Owen denken aan de schechina, doch dat is volstrekt niet noodig en maakt de zaak ook niet duidelijker Misschien kan de schechina ook x*x6yao-/xx dói-w worden genoemd, maar zeker niet yxpxxrrip wrarróo-sw?. De schechina openbaart op eene bepaalde plaats pro mensura humana iets van de Goddelijke heerlijkheid, doch de Zoon is xxxóyxo-fix der volle Jé§« (Kol. 2 : 9).
Bij Jó§x dient gevraagd, of we het moeten nemen van God zelf of van de openbaring Zijner heerlijkheid. Voor het eerste schijnen te pleiten: Kübel-Riggenbach, Bleek, Clarius, Delitzsch, Ebrard, Gennadius, Grotius, voor het tweede Bengel, V. Hofmann, Moll. Ik zeg schijnen, want het is dikwerf moeilijk hier recht te onderscheiden. Eigenaardig Wichelhaus (en feitelijk ook Beza): xx-xCyxo-ftx Jóf>jc is de volheid van genade, die zich openbaart, als God tot ons spreekt naar Joh. 14 : 7—13, Ps. 45 : 2, Tit. 2 : 11, 3 : 4, 2 Kor. 4 : 4—7. Deze verklaring is reeds daarom onmogelijk, omdat gelijk we zien zullen, ftxpxxrrip bwoarxtjvMi en S>v dwingen aan iets te denken, dat
den Tweeden Persoon toekomt, afgezien van en voor de vleeschwording. Om dezelfde reden vervalt het bezwaar van Wichelhaus, dat als Gods majesteit volkomen in den Zoon schitterde, wij den Zoon, blijkens hetgeen op Sinai geschiedde, niet zouden kunnen aanschouwen. Tot verklaring wijzen vele uitleggers terecht op het O. T. "iax Grotius, Kurtz, Stuart. Nu wordt dit woord in de meeste gevallen gebruikt om aan te duiden de heerlijke openbaring des Heeren, gelijk die zich vertoont, b.v. Ex. 16 : 7, 10, 24 : 16, 17, 33 : 18, 22 enz. Maar soms wordt het gebruikt voor den Heere zelf, Die heerlijk is, b.v. Neh. 9 : 5, Ps. 72 : 19. Op deze plaatsen lezen we *ti33 ntf, zoodat "tas niet op de openbaring kan zien, maar juist moet zijn, hetgeen zich openbaart, dat is de heerlijke God zelf. Zoo wordt ook in het N. T. ïó§a van God op dubbele wijze gebezigd. Van het eerste hebben we voorbeelden: Luk. 2 : 9, Hd. 7 : 55, Rom. 1 : 23, van "Ml*- het tweede ^Mk'. 19 : 28, Ef. 1 : 12, 1 Petr. 4 : 13. Op deze laatste wijze is nu ook Jófa hier gebruikt, het duidt God aan, Die heerlijk is en ziet dus zeer bepaald op God, Die niet alleen heerlijk is, maar zich ook heerlijk openbaart. Dit laatste moet er bij, omdat openbaring hoort tot het wezen der Sói-x. Het zou geenen zin hebben te zeggen, dat Christus was het kxatiyxa-ftx van Gods openbaring (de andere beteekenis), want er volgt yxpxwrqp vmo-rkat^g. Dan zouden de uitdrukkingen te ongelijksoortig worden om naast elkander te staan. Terwijl daarentegen voor de door ons gegeven beteekenis pleiten 1 Joh. 1 : 5, 1 Tim. 6 : 16 (Ebrard) en het straks voor God gebruikte
Wat is nu de kracht van axoóyourft* Jóf>j« in zijn geheel? Het ziet op de verhouding, die er bestaat tusschen Vader en Zoon, want xi/Toü moet, als zal worden aangetoond op grond van x*Pcavr^P üxotrróia-sug, van den Vader genomen. In deze woorden staat dan, dat de Zoon staat tot den Vader, gelijk de stralenglans staat tot het licht, waarvan hij uitgaat. Dat zegt dus, dat de Vader nooit zonder den Zoon is, noch de Zoon ooit zonder den Vader, dat de Vader is de eerste in orde, maar dat Vader en Zoon eenswezens zijn, want ook de stralenglans verspreidt zelf weer licht. Zoo is de heerlijkheid van den Vader en van den Zoon dezelfde (Baur, N. T. Theol. bl. 235, Chrysostomus, Cyrillus, Delitzsch, Severianus, Theodoretus).
V. Hofmann heeft de eenigszins vreemde uitdrukking, dat de heerlijkheid van den naar buiten tredenden God zich objectiveert in den Zoon. Volgens Von Soden bedoelt Hebr. hier niet te spreken van de verhouding van den uióg tot God, maar tot de wereld, die God door Hem schiep. Doch daartegen pleit de geheele inrichting der periode. Hebr. wil ons de heerlijkheid schilderen van den tAóg, door Wien God tot ons sprak. Het gaat niet om Zijne verhouding tot de wereld, maar om wat Hij is en was, Die ons verloste. En als er eerst staat St' ou kou rohg aliivxq êirobp-ü' en dan volgt Sg S>v yxo-fix .... tKÓ&unv, is er juist zeer weinig aanleiding om bij S« wv te denken aan de verhouding tot de wereld, daar die, wat den oorsprong aangaat, reeds is vermeld en wat den tegenwoordigen toestand betreft, wordt uitgedrukt in pipuv xrA., terwijl de verhoudingtot God nog niet werd meegedeeld en toch ook moet worden uitgesproken, daar de grootheid van den uïóg op alle mogelijke wijzen wordt beschreven. Buitendien geldt hier hetzelfde bezwaar, dat de uitlegging van Beza en Wichelhaus drukt. Op zichzelf zou naar Joh. 1: Hen 18 nog kunnen worden gedacht dat ««-«iy«(r/*« rfc Sóifrg ziet op de openbaring Gods, die door het Vleeschgeworden Woord geschiedde in de wereld, maar dit kan in geen geval worden gezegd van x*P**rrip forooróuretM; Het patristische pw« óe v is duidelijk. Over de waarde van het praesens spreken we het gemakkelijkst later, als we Z>v kunnen verbinden en vergelijken met tpépuv en ■xoafTkfiwoq.
De verbinding met hetgeen volgt, wordt tot stand gebracht door ré. Het valt van zelf op, dat niet x*l is gebruikt. Volgens KühnerGerth, II, 2», bl. 241 en 242 komt een enkel ré in proza voor bij participia en infinitivi, die in zekeren zin als elkander aanvullende bijzinnen moeten beschouwd. Bij geheele zinnen duidt het aan, dat
de tweede aanvulling, gevolg, verklaring is van den eersten. Zie ook Blass3, bl. 269. Deze beteekenis past hier uitstekend. Het dragen van alle dingen door den Zoon is mogelijk, omdat Hij is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid en de afdruk van Zijn Wezen. Op deze wijze verklaren ook ongeveer V. Hofmann, Kurtz, Keil, Tholuck en Weiss. Daarentegen zegt De Wette ten onrechte, dat ré alleen aanknoopt.
Over de beteekenis van fépu bestaat verschil. Al dadelijk waar is, dat in » wordt uitgedrukt de verhouding van den Zoon tot de wereld. (D. 1. Saussaye). Beza, Bleek, Calvijn, Ebrard, Kurtz, De Wette, Zegerus vertalen: onderhouden, sustinere. Chrysostomus, Elsner, Hammond, Keil, Theodoretus, Wichelhaus: besturen. KübelRiggenbach, Erasmus, Kuinoel, Maier, Stuart, Tholuck, Wolf, vereenigen beide beteekenissen. Holtzheuer en Moll denken aan het awéo-rrixEv van Kol. 1 : 17. Vele uitleggers verwijzen naar het Hebreeuwsche fcffl en WM. We hebben in Hebr. te doen met een Grieksch geschrift. Derhalve hebben we om de beteekenis van
te vinden uit te gaan van de gewone Grieksche beteekenis van dit werkwoord. En eerst, als deze beteekenis niet past, of het woord duidelijk aan eene plaats uit het O. T. is ontleend, staat het vrij hiervan af te wijken. Nu is fipw dragen. Deze beteekenis geeft eenen goeden zin. De Zoon draagt voortdurend alle dingen door het woord Zijner kracht. Er is dus geene reden om van deze vertaling af te gaan. Dragen is in dit verband van zelf eensluidend met onderhouden, trouwens onderhouden is eigenlijk niet anders dan dragen.
T« sravra is letterlijk al de dingen. Blijkens het verband moet het hier ook inderdaad zeer ruim worden genomen: alles, wat bestaat. Het is dus een ander woord voor hetgeen vs. 2 auüvet heette (Bleek, Kurtz). Terecht merkt Bleek op, dat het lidwoord ons niet noodzaakt aan sróvrwi» vs. 1 te denken. Het is wel waar, dat beide malen hetzelfde is bedoeld, maar het verband en het verloop van den zin doet niet aan zulk eene wederopname denken en de uitdrukking ra «-aura als aanduiding van de wereld zonder voorafgaanden vorm van *■«« wordt gevonden Openb. 4:11, Job. 8 : 3.
Zoo komen we nu tot r$ p-faxn rf^ SwApte^ «&roü. Terwijl Xbyoe woord is als de „vernünftige Ausserung des voüq", „das lebendig ausgesprochene Wort, das Wort, mit Rücksicht auf den an die Form sich
anknüpf enden Gedanken" (Heine, Synonymik, bl. 157), ïsföfix het woord als hulpmiddel om de gedachten te uiten, het woord afgescheiden van de daarin liggende gedachten, het gesprokene. Aóyog let meer op de gedachte, pypa. op den wil (Cremer). Om de juiste beteekenis van fnr,(ix Suvxpeug vast te stellen vergelijke men xóyog Satouoozivrig 5 : 13 of Xóyog xtofi-tixg 2 Kor. 6:7. In de beide laatste uitdrukkingen is Xóyog hoofdbegrip en geven Sexxioaivri en «A^cm nader den inhoud van den Xóyog aan. Maar bij föftx ouvxfteu>g is Suuxfttg het hoofdbegrip en geeft fiftx aan de wijze, waarop de Suvxpug zich uit (vgl. Alford). Ik acht het eene anthropomorphistische uitdrukking. Een mensen bedient zich van fó/ixrx om te kennen te geven, wat hij wil en denkt. Op soortgelijke wijze werkt de Uvxpug van den Zoon aan de onderhouding aller dingen (vgl. Owen en Maier). Er ligt dus in uitgedrukt eene geestelijke werking, eene machtsoefening (vgl. Calvijn). Ativxfttatg is gen. subiect. In geen geval kon hier staan Xóy rfc Suvafiew, want Xóyog S-coö is een naam, die aan den uióg toekomt en die ook juist dan wordt gebezigd, als er sprake is van den arbeid van den Eersten door den Tweeden Persoon in schepping en onderhouding. En nu is dit juist het verschil. Hier ging reeds vooraf St' ou Kxi ixobfnv roug x&vxg, met den Vader als onderwerp, thans volgt in e^fixTt rife Suvxftew; eene nadere aanduiding van de wijze, waarop het St' ou geschiedt en dat wel ten opzichte der voorzienigheid. De Vader onderhoudt door den Zoon, de werking van den Zoon is een pépetu re? fóftxTi rfc ouvxfieux;. Na deze uiteenzetting spreekt het van zelf, dat Wolf p^pix hier terecht niet wil nemen van de evangelieprediking. Auvx/ug is de aanduiding van Christus, Die krachtig is (Weiss). Juist omdat we SCvxpug hoofdbegrip achten en in de wijze, waarop ze werkt zien uitgedrukt, moeten we met Alford, Maier en Winer ons verzetten tegen Bleek, Elsner en Stuart, die «ji fóftxn rffc Suvxfieux; nemen rz t(# SuvxrCf pqpcxTt. Nog valt op te merken, dat de lidwoorden t$ en rjfc aanwijzen, dat het hier gaat om gewone en bekende zaken.
Reeds eenige malen veronderstelden we, dat xutoü ziet op den uióg, dus op het subject van tpépw. Dat is alleen mogelijk; het op den Vader te laten zien, zou geenen goeden zin geven en dan zou het "ook wel duidelijker mogen zijn uitgedrukt. Weiss wil het van den
Vader nemen, omdat het voorafgaande xütóü ook op den Vader ziet. De kracht dezer opmerking wordt ontzenuwd door Ef. 1 : 20 en 22 (Alford). Verder vergeet hij, dat evenzeer als het in deze uitdrukking moeilijk op den Vader kan zien, het in de voorafgaande moeilijk op den Zoon kan zien. Dat komt door het verschil tusschen de twee zegswijzen en voornamelijk door het verschil tusschen &», dat eenen toestand en fipw, dat eene werking aanduidt. Buitendien pleit het verband er tegen. De schrijver spreekt van de heerlijkheid van den Zoon, hij heeft juist gezegd, dat Hij eenswezens is met den Vader. Volgde er nu echter, dat de Zoon alle dingen draagt door des Vaders machtwoord, dan zou daaruit juist zijn op te maken, dat Hij toch niet den Vader gelijk was, want, dat Hij niet door Zijn eigen woord alles kon onderhouden. Ik neem dus «jutov van den Zoon met Alford, Calvijn, Delitzsch, Elsner, Maier, Stuart, Wichelhaus. Men zou nog kunnen vragen, of het niet ixvroü of xütoü moest zijn, om bij den Zoon te hooren, doch reeds Ef. 1 : 20 toont zeer duidelijk, dat in het N. T. dit onderscheid niet nauwkeurig wordt volgehouden (vgl. ook Blass.2, bl. 172). Zie voor de vraag xütoó in het N. T. nog WinerSchmiedel8, bl. 211, en Alford en Bleek ad locum. — Alles te zamen genomen hebben we dus in
v kiuxpT&v mcrffkyitvoq. Trouwens, dat hier niet, als bij tpépuv, rt wordt geplaatst en de overgang in het part aor. geven reeds te kennen, dat iets nieuws komt. Over St' tauroü en fy*&v spreken we als glossen niet Grammatisch dienen we eerst te onderzoeken de kracht van het medium xoufrkfixtioq. Volgens Delitzsch duidt het aan, dat het subject zich zeer met de handeling bemoeit, volgens Moll is het med. intensivum, volgens V. Hofmann zegt het, dat we hier een eigen werk van den Zoon hebben, volgens Kurtz, dat het subject door de handeling wordt aangedaan, volgens Keil, dat de handeling tot het subject terugkeert. Doch het schijnt mij veel eenvoudiger hier te denken aan
den gewonen regel, dat, zoo menigmaal eene handeling wordt omschreven door een verbaalsubstantief met xotü, am> in het medium staat (Woltjer Gr. Gramm8. § 438, A. 3, Kühner-Gerth, II, 1», bl. 106). Het participium irocwkfttvoq moet ongetwijfeld omschreven door „nadat" (Weiss). Blijkens de beteekenis van het part. aor. moet de daarin uitgedrukte handeling zijn afgeloopen, als de in het hoofd w. w. vermelde plaats grijpt (Woltjer, G.G*.§ 441, c). Hierover straks meer. Eene tweede grammatische vraag is, hoe moet de gen. t&v knxpr&v opgevat. De moeilijkheid is, dat KxS-xpi^v in den regel met ówró of i£ wordt geconstrueerd en dat KxB-xpi^ovrxi xl kftxpTiau niet voorkomt (Delitzsch, Keil). De uitdrukking in verband te brengen met Mt. 8 : 3 schijnt wel wat gewaagd, omdat we daar het zeer bijzondere geval met Xiirpx hebben. Toch zal het 't beste zijn kftxprtüu hier te verklaren als gen. obiect. (Delitzsch, Ebrard, Moll. Keil, V. Soden, Weiss). De verwijzing van Keil en Kurtz naar Lev. 16 : 30 baat voor de constructie niet, daar staat kicb tüv kftxpT&v. Beter is Keils verwijzing naar de gelijke gen. ooi. 2 Petr. 1 : 9 en die van Delitzsch naar Hom. II. 16, 667 xxS-xïpu To>k xïftx. Zoo ook zonder™» Dt. 19:13 (De Wette). Zie nog Job. 7:21 (Moll). Wat de beteekenis betreft, is Kx^xparptót; merkwaardig. Het onderstelt, gelijk zoo dikwerf in de Schrift (Lev. 16:30, Ps. 51:4 etc), dat de zonden onrein, vuil zijn en maken, dat de zondaren door het werk van Christus van die onreinigheid worden bevrijd. Wat rein wordt, is niet de zonde, maar de zondaar (Kübel-Riggenbach, Bleek), maar dit maakte dan ook juist de verklaring der constructie moeilijk. Van zelf is hier sprake van Christus' bloedstorting, waardoor Hij betaalde voor de zonden der Zijnen (Tit. 2:14,1 Joh. 1:7—9). Juist wordt ook door Ebrard, Kurtz, Owen en Stuart opgemerkt, dat Kx&xpto-ftóe doet denken aan de levietische reiniging en ook daardoor wijst op betaling door bloedstorting en niet door zedelijke middelen. Niet het spreken Gods door den Zoon (D. 1. Saussaye), maar de verhooging van den Zoon eischte de voorafgegane reiniging van de zonden (vgl. Weiss). Ts>» kftxprt&v ziet blijkens meervoud en lidwoord op eene bepaalde veelheid van zonden, dat zijn de zonden der Zijnen, waarvoor Christus voldeed. Het vervolg van den brief gaat dezen zin nader zeer breed ontwikkelen, en met name den modus quo uiteenzetten. Dat vervolg geeft ons dan ook vooral recht reeds hier
bij Ka&xpurpóq aan bloedstorting te denken. Von Soden merkt terecht op, dat we hier hebben den grondslag van den geheelen brief. Ebrard, Kurtz, Owen, Stuart verwijzen naar "vnts en TS3, daar is alle grond voor, maar de zaak wordt er niet duidelijker door. Het gaat om Christus' priesterlijk werk (Beza, Moll), dat als afgeloopen historisch feit wordt voorgesteld (D. 1. Saussaye, V. Soden, Weiss, Bleek). In dit verband kan opgemerkt, dat de interpolatie fytwi* zich misschien keerde tegen eene algemeene verzoeningsleer. Clarius wijst op de overeenkomst met het begin van Joh. waar ook eerst wordt gezegd, wat den Middelaar toekomt krachtens Zijne Goddelijke natuur en dan het Middelaarswerk wordt beschreven.
Zoo zijn we eindelijk genaderd tot het bij 6c behoorend praedicaat ixóSmrev. Subject van iyó&unv is dus, de Middelaar, door Wien God tot ons heeft gesproken en van Wien we thans weten, dat Hij als God eenswezens is met den Vader, maar dat Hij ook heeft gereinigd van de zonde. Het aeóSwev vond plaats, toen de verzoening was afgeloopen. 'ExaS-M-ev moet hier worden vertaald intrans. heeft zich gezet. Dat behoeven we niet met Erasmus en Owen uit ytvófievog af te leiden, de trans, opvatting is onmogelijk, wijl een object ontbreekt en onmogelijk uit het verband er bij gedacht kan worden. Kadt'^u is in Hebr. steeds intrans. in de andere niet-katholieke brieven steeds trans, behalve 2 Thess. 2 : 4 (Alford, Bleek, Moll, Tholuck). Zoo ligt in ètu&io-ev, dat de Zoon zelf ging zitten (Moll). Niet oneigenaardig merkt Bengel op, dat de O. T. priesters staande den dienst verrichtten, doch Christus ging zitten na volbrachten arbeid. (Hebr. 10:11,12). Het w. w. spreekt van eene blijvende vrucht (Beza).
Voor we de volle beteekenis van eKÓ&to-ev kunnen verstaan, moet eerst gelet op h» rfc ptyaikwrwrie iv lyrfkoic. Algemeen wordt aangenomen, dat fteyxXuazivr; is eene aanduiding van God (Camero, Ebrard, Grotius, Bleek, V. Hofmann, Stuart, Tholuck, D. 1. Saussaye, Weiss). Men verwijst hier naar het Hebr. "nas, rrros, nJjru, W, rrm, waarvan de 3 laatste in de LXX wel worden vertaald door luyxXwrwr) (zie Biel, s. v.) en de 2 eerste somtijds Gods heerlijkheid aanduiden. In het N. T. is fttyxkuovvri blijkbaar gezet voor God: Hebr. 1 : 3, 8:1. Buitendien komt het alleen nog voor Jud. :25. Bruder noemt het vox Hellenistica. Volgens Tholuck zijn de woorden op v (Mk. 16 : 6 kan niet mede gerekend) doch I* ïef<$. Van zitten is niet sprake Op. 5 : 1 «ri r>,v 3t%t*v, Op. 1 : 20 I*ï rifc ïe^öï en Op. 5 : 7 telt niet mede). Het is moeilijk te zeggen, wat de reden is dezer verschillende wijze van uitdrukking. Men kan h Se%i$ niet anders vertalen, dan aan de rechterhand, maar lx Sefyüv moet op dezelfde wijze weergegeven. Hoofdbegrip van iv Jefqc fteyxAaavvrig is duidelijk fuy Jes. 32 : 15 en Jer. 25 : 30 (voor tfnsö) en Jes. 57 : 15 ó fyitrrog iv w(rtjAor« (voor KfcJl tri) voorkomt en daartoe let op het reeds genoemde Job. 16 : 19, Sir. 26 : 16, is er meer grond om te denken aan een tot substantief geworden adiectief. Deze plaatsen doen ons tevens zien, dat de uitdrukking iv ifyiXou; is ontleend aan het O. T. en van niets anders dan van den hemel kan worden verstaan. Dat er dan iifojAefc staat en niet oLpa.vcü<; kan geene andere reden hebben, dan om weer meer de verhevenheid van den Middelaar aan te duiden. Zooals fuyxXutavvri in dit verband meer zegt dan B-eóg, zegt wfojAe% meer dan oüpa.vo!q Bij fyriXó. moeten we denken aan hooge plaatsen, plaatsen boven het zichtbare verheven (Grotius met beroep op Hebr. 7 : 26, Ef. 1 : 20), loca altissima (Beza, Ef. 4 : 10). Er is immers geene reden om van de eigenlijke beteekenis van wfriXóc af te wijken en ook iv doet aan ruimte te denken. Plaatselijk wordt het verder genomen door: Ebrard, Kurtz, De la Saussaye. V. Hofmann vindt hier eene tegenstelling met de vroegere aardsche nederigheid. Nog is er verschil over de vraag, waar iv ófriXoïe bij hoort, bij fteyxkwróvw of bij iKaS-urev. Maier, Bleek, Alford, Tholuck kiezen voor het eerste, omdat, als /ttyxhMnvri alleen al God aanduidde, iv upikotg gevoegelijk had kunnen ontbreken en omdat 2 : 12 wel xaeaSwei/ alleen staat. Delitzsch, Ebrard, Kurtz, Moll, De Wette beweren het tweede, omdat er niet staat rfc iv ü^Xocc. Wij sluiten ons aan bij Bleek. Als iv bfrikoïc hoorde bij êje«3ïv en fépuv, een part. aor. xotrp[ió.fwi>o<; en een werkwoord in den aor. indic. sxé&ta-ev, waarvan de part. afhangen. Volgens velen duiden de twee partic. praes. aan, datgene, wat de Middelaar naar Zijne Goddelijke natuur eeuwig is en wat Hij blijft, wat Hij ook verder moge doen. Zoo meer of minder duidelijk: Alford, Bleek, Delitzsch, Ebrard, Moll, Nösgen, Gesch. N. T. Off. II, bl. 123, De Wette. Bij deze opvatting wordt de vertaling, zijnde en dragende heeft Hij zich gezet of omschreven: Hij, Die van eeuwigheid was en droeg en nog altijd is en draagt, heeft zich gezet. Daarentegen zien KübelRiggenbach, Bengel, Kurtz, Tholuck, Weiss in en v den grond, waarom de Zoon zich kan zetten. Zij willen vertalen door een impf., daar Hij was, heeft Hij zich gezet. Daar eene andere verklaring wel niet mogelijk zal zijn, zullen we tusschen deze twee uitleggingen moeten beslissen. Tegen de tweede verklaring geldt terstond, dat ze ongelijksoortige dingen verbindt. Onze exegese heeft aangetoond, dat S>v en v te kennen geven, wat de Middelaar naar Zijne God-
delijke natuur van eeuwigheid is, en dat êxv, ipépwv en èKé&urtv wordt ingeschoven, kan in S>v en tpépuv niet de reden liggen van até&tow. Integendeel wil men den grond van het kKó&to-t» zien uitgedrukt, dan is er veel meer reden om dien te zoeken in rot^a-iftevof, dat nauwer met btó&io-e» is verbonden en, wat den inhoud aangaat, op hetzelfde gebied ligt. In onze meening worden we versterkt door Fil. 2:9, waar niet op iv [io/xp-Ti Sto& fcxpjtuv, maar op irxxetvwrev ixuróv volgt, oio koü b 9-esv ouWbv üxepé^wrev xrA. vgl. ook Hd. 2 : 36. Grammatisch zal de zaak hier wel niet kunnen worden uitgemaakt. Het is wel waar, dat het praesens vaak eenen voortdurenden toestand aanduidt (KuhnerGerth. II, 1», bl. 132), maar daarmede is nog niet gezegd, dat menw» en tpêptov niet zou kunnen vertalen door, daar Hij was en droeg. Op grond van de beteekenis en het verband kiezen we de verklaring: terwijl Hij is en draagt of liever nog: zijnde en dragende De participia geven dus aan de gelijktijdigheid met het hoofdwerkwoord (Moll). Over de beteekenis van het part. aor. *on)» en tptpuv is: Hij ging zitten, terwijl Hij was en droeg. Daarmede hebben we ons dus niet schuldig gemaakt aan de verklaring, die V. Hofmann (hier terecht) afwijst, dat we wv en tplpw met Holtzheuer, Ebrard, zouden nemen als apposities van 'ie. Met H. houden we staande, dat de beide part. praes moeten genomen als afhangende van kxa&urzv. Doch als nu H. verder zegt, dat derhalve deze vertaling „terwijl Hij is" niet juist is en dat ieder zulk eene vertaling Fil. 2 : 6 af zou wijzen, kunnen we dat niet inzien. H. vergeet, dat Fil. 2 : 6 het part. praes. im-óipy^v afhangt van rtyrpa.ro, doch dat het niet meer afhangt van bUwto-tv vs. 7. Zoo vervalt hier dit bewijs, eene vertaling, die 'tv fioppy 3-eaD uripyjov verbindt met 'tKivuxrtv (topyrp SouXou k«f36>v en die urxp%uv door terwijl omschrijft (zoo moet H's bedoeling zijn), komt niet eens ter sprake. Nog wijst H. op Ei. 2 : 5 vlg., 1 Kor. 9 : 19, 2 Kor. 8 : 9, plaatsen, die in geen geval aantoonen, dat een aor. verbonden met part. praes. altijd dezelfde vertaling eischen, daar deze plaatsen juist niet op dezelfde wijze kunnen worden verklaard. Vooral Ef. 2 : 4 vlg. zegt toch niet, dat God alleen op het oogenblik, dat Hij staat, onze verklaring neemt dit ook aan. En wanneer H. vraagt, als Christus reeds gedurende Zijn leven op aarde a.irv, maar yanpiwxs. Eindelijk komt het me voor, dat de woordorde sterk pleit tegen H's opvatting. Indien &v en fépatv zoo nauw met ixkB-tat» waren verbonden, moesten zij ook onmiddelijk bij ixk&«re» staan (vgl. Holtzheuer). Wij moeten hier met Kurtz meegaan. De verhouding van S>v en v aansluiten bij vs. 2» (V. Soden), dat eerst in S>» wordt aangeduid de verhouding van den Zoon tot den Vader en daarna in
ó/tec (vgl. Ebrard, V. Soden, Weiss, De Wette). De volle genieting der KXripovoftix moet nog later volgen (V. Soden). Alles samenvattend teekent ons dus vs. 3 (en vs. 4 zal het nog nader voortzetten) de heerlijkheid, waarin de Zoon op dit oogenblik verkeert. Het vers brengt ons deze winst, dat we er beter door leeren kennen de majesteit van Hem, door Wien God tot ons sprak. Subject was de Middelaar Gods en der menschen. Alles, wat vs. 3 bevat, wordt van Hem gezegd. Evenwel zoo, dat hetgeen in de participia &» en
v kyytkuv (zie over het lidwoord boven) te nemen van verschillende verschijningen van den Engel des Heeren en niet waar, want God oefent wel gemeenschap met menschen uitsluitend door den Engel des Heeren (Richt. 13) en uitsluitend door Mozes. En dan altijd nog als men de voorstelling aanvaardt, dat de Engel des Heeren en Mozes zulke middelaars waren. Deut. 18 : 18 leert echter reeds, dat ook in het O. T. Christus de eenige Middelaar was, door Wien er gemeenschap was tusschen God en mensen.
Nu zegt vs. 4, dat Christus Kpeémtv is dan de engelen. K/> etTTuv is hier niet beter, voortreffelijker (Aretius, Keil, Stuart), ook niet prachtiger (Erasmus, Theodoretus), maar zeer bepaald krachtiger, machtiger (Bleek, Owen, Maier, Weiss, Wichelhaus). Het staat in verband met tcpiroe (Kühner-Blass, I, ls, bl. 565). AI is nu misschien de beteekenis
voortreffelijker niet geheel onmogelijk (Blass3, bl. 35), zoo moet hier toch aan de oorspronkelijke beteekenis vastgehouden. Want in de eerste plaats kan van eenige toename in zedelijke voortreffelijkheid bij den Middelaar geene sprake zijn (Hebr. 7 : 26) en heeft Hij dus in dat opzicht ook nooit onder de engelen gestaan. En in de tweede plaats toont 2 : 7 vlg. duidelijk, dat hoe machtig de engelen ook mogen zijn (Ps. 103 : 20), de Middelaar na Zijne verhooging hen in macht verre overtreft. Zeggen dus Moll, Weiss en De Wette, dat de beteekenis van Kpeimw door het verband wordt bepaald, het verband pleit voor machtiger. Ook het feit, dat Clem. Rom. 1.36 fisi^wv heeft, zegt, dat het hier machtiger en niet beter moet beteekenen. Hebr. gebruikt het woord vrij vaak: 1 : 4, 6 : 9, 7 : 7, 19, 22, 8:6, 9:23, 10 : 34, 11 : 16, 35, 40, 12 : 24. Cyrillus zegt: xpelrruv is hier niet 0-uyx.piTiKw;, maar SixKptTiKüg gebruikt, d. w. z., het beteekent meer geëerd, niet beter binnen dezelfde soort, vgl. Ps. 84 : 11, Spr. 8: 11. Volgens Cyrillus gebruikt men bij soortgelijke begrippen p&kXov of arAéw, bij ongelijksoortige y-puttw. Voor de waarheid dezer laatste bewering, kan ik niet instaan. Nog nader wordt de vergelijking tusschen Christus en de engelen
aangeduid door too-sót^ ó'try. De dativus is dativus mensurae
(V. Veldhuizen, Taaleigen, bl. 135). De uitdrukking komt bij Paulus niet voor, ja in het geheele N. T. alleen Hebr. 1 : 4 en 10 : 25 (vgl. nog 8 : 6). De woorden geven te kennen, dat de Middelaar de engelen zooveel in macht overtreft, als Zijn naam verhevener is dan de hunne.
Zoo komen we nu tot ytvbpLtvoq. Als tweede part. aor. bij IxóSnvtv komt het van zelf op geheel op eene lijn te staan met votrio-óipcevoe. (Keil, Kurtz). De beide participia zien op de daden, die Christus als Middelaar doet en hetgeen Hem als Middelaar overkomt. We moeten dan ook de beteekenis geworden vast houden. Chrysostomus wijst er terecht op, dat er niet staat kiroSziyS-tiq, d. w. z. het gaat hier niet om iets, dat Christus reeds had, doch dat Hij nu voortaan openbaarde. Daarmede is nu echter niet gezegd, dat yampitvoe. bepaald staat tegenover S>v of pépuv, als Alford wil. De twee part. praes. immers duiden feitelijk aan, in welken toestand de Zoon verkeerde, toen Hij zich zette, al mogen ze ruimer worden genomen. V. Hofmann en Keil heb-
ben gelijk, als zij opmerken, dat wilde Hebr. zulk een tegenstelling uitdrukken er lyivtro had moeten staan. Ttvópwoc ziet op de verhooging. Toen werd Christus machtiger dan de engelen, te voren was Hij zwakker (2 : 7), zoodat zelfs een engel Hem sterkte in Zijn lijden (Bengel, Grotius, Moll, Owen, Stuart, Tholuck, Wichelhaus). Toen de Zoon zich zette, werd Hij daardoor en op hetzelfde oogenblik machtiger dan de engelen. Subject van yevóptevoe. is natuurlijk weer de Middelaar, het worden betreft dus het ambt niet het wezen (Athanasius, Cyrillus). Als altijd bij de verhooging, raakt ook dit machtiger alleen in zooverre de Goddelijke natuur, als Christus weer Zijne volle heerlijkheid openbaart. Het part. staat achter bü&we», omdat het 't thema bevat voor 't volgende (Kurtz). V. Hofmann stelt, wat hij wel doen moet bij zijne verklaring, ywófievog op eene lijn met wi/ en
v. Doch Holtzheuer merkt terecht op, dat juist in yevóftevoq een nieuw bewijs ligt tegen V. Hofmanns opvatting. Hier staat duidelijk in een part. aor. uitgedrukt, hetgeen Christus werd door Zijn zitten, dies is het onmogelijk, dat in vs. 3 hetzelfde in part. praes. zou worden gezegd. Het part. duidt aan, dat, hetgeen daarin staat, niet geschiedt, zonder dat het in 't hoofdwerkwoord uitgedrukte gebeurt, vgl. b. v. Mk. 10 : 21, Hd. 19 : 29, Kol. 2 : 15 (V. Hofmann).
Nu volgt Sixipopótrepov. Dit woord komt in den comp. alleen hier en 8 : 6 voor, Bleek geeft nog eene plaats uit Sext. Emp. Phys. I, 218. Merkwaardig is vooral de comparativus. Het gaat niet aan dien met De Wette eenvoudig overtollig te noemen. De comparativus van een woord, waarin zelf reeds een comparatief begrip ligt, kan geen ander doel hebben dan dit comparatieve toch vooral sterk (vgl. Starings „laatste woord") te doen uitkomen (Keil, Moll). Ongetwijfeld geeft het hier, verbonden met «■«/>«, een essentieel verschil te kennen tusschen den naam van den ulbq en den naam der SyyeAw (vgl. Delitzsch, anders Weiss). Straks bij ovo/nx zullen we zien, dat de namen metterdaad essentieel verschillen. Nog kan in den comp. liggen uitgedrukt, dat reeds de naam der engelen Sióupopoc is (V. Hofmann). Hesychius (bij Bruder) verklaart: npü-rrov, ifyiXbripov.
Tlxpó, na eenen comparativus komt in het N. T. alleen voor bij Lukas en in Hebr., Luk 3 : 13, Hebr. 1 : 4, 3 : 3, 9 : 23, 11 : 4, 12 : 24. Verder zie men Herod. 7, 103, Thuc. 1, 23, Herm. V. 3, 12,
S. 9, 18. (Bleek, Delitzsch, Ebrard, Keil, Moll). Bi] Paulus komt het na eenen comp. niet voor, maar verwante gevallen zijn toch Rom. 12 : 3, 1 Kor. 3 : 11 (vgl. Lk. 13 : 2, 4, Hebr. 1 : 9, 2 : 7). Over de beteekenis kan geen verschil bestaan. Evenzoo slaat adnvóg zeer duidelijk op de engelen.
Meer moeite zal ove/t» brengen. Eerst moet onderzocht, hoe we èvofia. zullen opvatten. Sommigen willen het nemen als waardigheid (Beza, Stuart). Dat zal echter bezwaarlijk gaan, want wo/ta, is niet waardigheid, maar naam. Deze verklaring schijnt de moeilijkheid te willen ontwijken, immers ze behoeft niet vast te stellen, welke naam is bedoeld. Daarom is het te meer noodzakelijk vast te houden aan de gewone vertaling. Maar wel moet in het oog gehouden, dat ovofnx in het N. T. nog niet wordt gebruikt in de afgestompte beteekenis, waarin wij veelal naam gebruiken. Men denke slechts aan de uitdrukking doopen in den naam van. Naam is in het N. T. volstrekt niet alleen het enkele woord, waardoor iemand wordt genoemd, maar geeft nog tevens aan, hoedanig zijn wezen is. In allen gevalle, mogen we dat zeggen van de namen, die God geeft, men vergel. Matth. 1 : 21, 16 : 18. Daar het nu in Hebr. 1 : 4 om niets anders kan gaan, dan om een ovofM, dat de Middelaar van God ontvangt (vgl. Fil. "2 : 9), mogen we veilig aannemen, dat ook hier Ivopa. praegnant is genomen (vgl. Heubner en Wichelhaus). Het gaat om eenen naam van den Middelaar, niet een naam als bloote klank, maar zulk een, die te kennen geeft, wat Hij is, en die ook bepaald wil openbaren, bestemd is om te prediken, hoedanig Hij is. Welke naam is nu bedoeld? Delitzsch en Alford denken aan Op. 19 : 12, bvo/jLx, S oLStig oïSt» tl firi otuTÓq. Doch dit past niet in het verband. Het moet hier juist gaan om eenen naam, die wel wordt gekend. Hebr. wil ons teekenen de heerlijkheid, die de Middelaar thans geniet. Die heerlijkheid is zooveel grooter dan die der engelen, als Zijn naamgrooter is dan de hunne. Wanneer nu een naam was bedoeld, dien niemand kent, dan kon daardoor niet worden aangeduid, hoever Christus de engelen overtreft (vgl. V. Hofmann). Ook het vervolg (vs. 5—14) pleit er tegen, het geeft uit het O. T. de gronden op van vs. 4, dus moet ook daarom de naam uit vs. 4 een bekende zijn. Zegt Delitzsch tegelijkertijd, dat bedoeld is, de hemelsche „Gesammtnamen" van den
Verhoogde, dan is hij, als we zullen zien, dichter bij de waarheid. Vrij algemeen wordt verklaard, dat Hebr. doelt op den naam uiigBzoü. (Kübel-Riggenbach, Baur, N. T. Theol. bl. 436, Beyschlag, N. T. Theol. II8, bl. 301, Bleek, Calvijn, Couard, Drusius, Ebrard, V. Hofmann, Keil, Kurtz, Moll, Nösgen, a. w. II, bl. 139, Si mar, Theol. d. h. Paulus» bl. 144, Stuart, Tholuck, Weiss, De Wette, Wichelhaus, Zimmer, a. w. bl. 113). Toch heeft deze verklaring, die oppervlakkig bezien met het oog op vs. 5 en 5 : 10 zeer natuurlijk schijnt, gewichtige bezwaren tegen zich. In de eerste plaats kan toch nooit worden ontkend, dat ook de engelen in het O. T. heeten Dvfoe ua, ja dat deze naam ook nog voor andere personen wordt gebruikt (zie Bleek). Het gaat al zeer slecht aan om met Bleek te denken, dat de schrijver van Hebr. de LXX alleen kende als cod. Alex. en dus op enkele plaatsen in Genesis en Daniël las iyyeXot $icü voor ui» en de plaatsen uit de Psalmen over 't hoofd zag. Wel is het natuurlijk waar, dat de Middelaar in zeer bijzonderen zin Zoon Gods is en heet (Beyschlag, a. w. II8, bl. 313, V. Hofmann, Kurtz, Moll, Weiss), doch dat neemt niet weg, dat dan juist deze, laat mij zeggen, homonyme naam, deze naam, dien èn de engelen èn de Middelaar, alhoewel in verschillenden zin dragen, allerminst geschikt is om de grootheid van den Middelaar boven de engelen aan te duiden. Ebrard beweert, dat alleen Christus den naam Zoon Gods in den singul. draagt. Keil toont aan, dat dit niet waar is met Ex. 4 : 22, Hos. 11 : 1, 2 Sam. 7 : 12 en 14. Doch er is een veel grooter bezwaar, waarom we onder 'óvopx niet kunnen verstaan den naam Zoon Gods. Subject van ixóSra-ei/ en dus ook van KtxX^povófMrpitv is 5? en Ss is uióg d. i. uiig &toö. Nu kan men toch moeilijk zeggen: de uiig &eoü heeft geërfd boven de engelen den naam uiig &eo&. Von Soden denkt bij Sveft» aan den naam uiig, Sv êayptev ktX. Doch daar is tegen, dat blijkens y«p uit vs. 5 bij de vaststelling der beteekenis van ovoft» niet zoozeer op het voorafgaande als wel op het vervolg moet worden gelet. Het komt mij voor, dat alle bezwaren worden ondervangen, als we bij ovopx denken aan den naam God. En dat om deze redenen. 1. Alleen deze naam past in het verband. Vs. 5 begint wel met uióg ftou st ov, maar er volgt iyi> triifupov y&yiwrptk v k-KaüyxtTfia. enz.). En in de tweede plaats staan de zaken zoo. Om aan te duiden, dat door de verhooging de Middelaar machtiger wordt dan de engelen, wordt gewezen op hetgeen in die verhooging het grootste, het voornaamste was, d. i. het weer ten volle uitschitteren der Goddelijke Majesteit. Geheel op dezelfde wijze
Staat Fil. 2 voorop fij iv po/xpri Sreoü urApyutv bxurbv iiUvwrtv, omdat
dat de grootste vernedering uitdrukt.
Thans dient gehandeld over de beteekenis en de waarde van vs. 4 in zijn geheel. Wat den inhoud aangaat, vergelijkt vs. 4 niet, zooals Beza wil, de natuur der engelen met die van den Middelaar. In dat opzicht geldt, dat Christus, als zijnde van eeuwigheid God (vs. 3), steeds meer is geweest. Maar het gaat om het ambt (Cyrillus, Owen). In Zijn Middelaarswerk komt Christus door den staat der verhooging tot veel grooter macht dan de engelen bezitten (Moll). En wel tot zulk eene macht, die zich tot die der engelen verhoudt, als Zijne openbaring staat tot de hunne (vgl. Alford). Door de verhooging houdt alle xivwte op, Christus openbaart de volle heerlijkheid (vgl. Bleek). V. 4 sluit zich nauw bij vs. 3 aan, de zin loopt door en tevens bevat vs. 4 het thema voor 't vervolg (Ebrard, Holtzheuer, Keil, Moll). Zoo ligt in vs. 4 de overgang van de inleiding tot het eerste deel van den brief. Het gevolg daarvan is, dat de een vs. 4 rekent bij het voorafgaande (b. v. Bleek), de ander bij het volgende (b. v. Ebrard). Bengel wijst ons er op, dat het begin van vs. 4 aansluit bij het vervolg en het einde bij het voorafgaande. (In zekeren zin een chiasme). In allen gevalle spreekt ons ook dit vers nog van de groote heerlijkheid van den verhoogden Middelaar.
Aan het einde onzer verklaring gekomen gelooven we te mogen vaststellen, dat Hebr. 1 : 1—4 bedoelt te spreken van de heerlijkheid van den Middelaar; van den Middelaar, Die waarachtig God en waarachtig mensch is. Van dien Middelaar worden (niet ongelijk aan Joh. 1 : 1—3) opgenoemd: a) dingen, die Hij deed als Tweede Persoon van het Goddelijke Wezen (ï<* ou arobptv, v, ryitv, tASf. Dat zijn juist telkens de woorden, waar het op aankomt. Verder het gelijk klinkende xoXufiep&q xai roTurpóirw;. Valckenaar (o. a. bij Heubner) merkte op, dat dit twee paeones quarti zijn. Doch dat beteekent niet veel, in de eerste plaats, omdat er toch ww' tusschen staat en in de tweede plaats, omdat men bijna geene afwisseling van lange en korte lettergrepen kan neerschrijven, of men heeft eenen verevoet. Men zie verder naar de plaatsing van sommige woorden als OVOfiX. Wij wezen reeds op het chiasme vs. 4 en het voorafgaande. Ook heeft men terecht op de tegenstellingen gelet: vs. 1, dan KXrjpovófiog en
èiroÏYicrtv, VS. 2; xaSxparfièg rüv ifttxpTÓiv en Ijeó3-«rev, VS. 3; etc. (vgl.
Tholuck). Blass2, bl. 304 en 305 geeft aan den schoonen rhythmus, die in deze vier verzen valt op te merken. (Hij verklaart zelfs de weglating van ™ voor wtj» uit rhythmische gronden en behoudt ook daarom fi^Su/ bij xftxprtü»). Zie ook Blass2, bl. 295 en 286. Voor ons doel is dit genoeg. Het bewijst duidelijk, dat Ebrards bovengenoemde uitspraak, ook bij het licht der tegenwoordige wetenschap, haar recht van bestaan nog niet heeft verloren.
BIJLAGE.
Gods spreken door.
De uitdrukking b rote x-fxxpjrrxte. heeft tot verschillende verklaringen aanleiding gegeven. Sommigen vatten b plaatselijk op en meenen, dat bedoeld is een zetelen Gods in de profeten, als zij profeteeren. Zoo: Beza, Bengel, Bleek, Ebrard, V. Hofmann, Keil, Kurtz, Moll, Owen, De Wette, Wichelhaus, Wolf. Ten gunste van deze opvatting wordt aangevoerd, dat men hier b niet instrumentaal mag nemen, gelijk het Hebreeuwsche a, omdat de brief aan de Hebreen vrij is van Hebraïsmen en het instrumenteele b in den brief verder niet voorkomt (Bleek). Verder: dat b aanduidt het orgaan zijn der openbaring (Weiss, Wolf, Bleek). Ook, dat het is gezet om straks voor uióg niet Stx te behoeven gebruiken (Bengel). Men heeft gewezen op Hos. 1 : 2, 2 Sam. 23 : 2 (Kurtz). Moll zegt, dat b alleen bij zaken het middel aanduidt en dat derhalve b hier plaatselijk moet worden genomen. Blass, die het zelf = a neemt, heeft .aangetoond, dat deze meening onjuist is, want dat Mt. 12 : 24, Hd. 17 : 31,
1 Kor. 6 : 2, Rom. 0 : 25; 11:2, Hebr. 4:7 b ook bij personen instrumenteel is gebruikt. Ik geloof, dat b Rom. 9 : 25, 11 : 2 en Hebr. 4 : 7 anders is gebruikt, maar Blass heeft in de zaak zelf volkomen gelijk, men zie nog: Mt. 9 : 34, 12 : 27, 28, Mk. 3 : 22, Lk. 11 : 15, 18, 19. Beza beroept zich op 2 Petr. 1 : 21. Keil merkt op, dat men b hier wel plaatselijk moet nemen, want dat
2 : 2 Stx staat. Kurtz schrijft ia verband hiermede, dat b aanduidt, hoe God de openbaringswaarheden immanent maakt in den geest der profeten, terwijl Stx het momentane middelaaarsschap aanduidt.
Volgens Alford is door iv aangegeven het element, waarin het spreken Gods plaats grijpt. Daar tegenover staat eene andere reeks van uitleggers, die iv eenvoudig nemen = Sm. Chrysostomus, Clemens A, Delitzsch, Grotius, Kuinoel, Maier, Severianus, Stuart, Tholuck.
Geen der twee verklaringen schijnt te voldoen. Die zeggen, dat iv - Sm verzuimen aan te geven, waarom, dan niet Sm is gebruikt, wat veel eenvoudiger ware geweest en 2 : 2 voorkomt. Daarenboven wordt dan over 't hoofd gezien, dat Hebr. iv niet instrumentaal gebruikt. Maar het heeft ook bezwaren iv plaatselijk te nemen. In de eerste plaats is dat meer eene heidensche (est deus in nobis, agitante calescimus illo) dan eene christelijke voorstelling. Dan kon iv, als het plaatselijk was bedoeld, door de lezers (veelal Jodenchristenen) toch zeer licht worden misverstaan en naar 3 instrumentaal worden genomen, ook al bevat de brief dan geen Hebraïsme. Van de verdere gronden voor de plaatselijke opvatting van iv opgegeven, kan daarom weinig worden verwacht, omdat ze het verschil met Sm niet voldoende aanduiden. Want, wat door Kurtz daarvoor wordt opgegeven, mist eiken grond. Alleen geloof ik te moeten vasthouden, dat iv geen Hebraïsme is en dus niet instrumentaal gebruikt.
Wanneer we nu naar eene verklaring zoeken zetten we nog voorop: le dat men iv niet kan opvatten als in de geschriften der profeten als b. v. Hd. 13 : 35, omdat volgt iv w'v Sxi/zovfov} iv BeeA£g/?a/A irt(3xX\ztv tx Sxtuóvtx. (Mt. 9 : 34,
12 : 24, 27, 28, Mk. 3 : 22, Lk. 11 : 15, 18, 19). Meer nog loont het de moeite te letten op de plaatsen, die we in zekeren zin kunnen beschouwen als de omgekeerde van de besprokene n. 1. zulke, waar we lezen, dat bepaalde personen spreken door de werkingen Gods of des Geestes. Ook daarvoor vinden we zoowel iv als SA gebruikt. Bij Sm wordt weer steeds de inhoud van het spreken vermeld (Hd. 21 : 4 vgl. ook Mt. 2 : 5, Joh. 1 : 17, Hd. 11 : 28), bij h vindt men zoowel plaatsen zonder inhoud (2 Kor. 2 : 17, 12 : 19), die men met Sm. nooit vindt, als plaatsen met genoemden inhoud (Mk. 12 : 26, 1 Kor. 12 : 3 bis). Eindelijk achten we een zeer sterk bewijs voor ons gevoelen Hebr. 2 : 3, waar we lezen XxMo-B-au Sta. roü tcuplov, wel een bewijs, dat het op den inhoud bovenal aankomt. Trouwens tmrripm is hier duidelijk hoofdbegrip. Nog merken we op, dat onze verklaring alleen geldt het hier besproken geval. Als onderwerp of werkwoord veranderen, dan wordt de constructie anders, ook zelfs al komt de beteekenis vrijwel op hetzelfde neer. Men zie Rom. 11 : 2, 2 Petr. 3 : 2, Jud. : 17. Het is thans niet noodig deze en dergelijke plaatsen nader te beschouwen. Het kwam er hier op aan de juiste beteekenis van iv in de uitdrukking iv rdg Tpaprrrcua vast te stellen en dat in onderscheiding van, zoowel als in verband met Sm.
Verbeteringen.
Men gelieve in dit geschrift te veranderen: bl. 9, r. 7 v. o. oLv in xiüv (oxytonon); bl. 32, r. 7 v. o. tcolttip in toltyip (oxytonon).
Aan welwillende beoordeeling van zeer geachte en bevoegde zijde dank ik het, dat ik de volgende verbeteringen kan aanbrengen in mijn artikel: Enkele opmerkingen over 2 Kor. 5 : 1—4, Theol. Stud. 1909. bl. 253 vlg.
Bl. 267 regel 14 en 15 staat verkeerd gen. appos. of epexeg. Zie o. a. Woltjer. Lat Gramm*. § 404. Bl. 282 en 283 kan het lidwoord ex' voor voor ovreg beter verklaard naar V. Veldhuizen, Taaleigen, bl. 148. Bl. 283 regel 7 v. o. staat é*i rot/ro lees «rt toüt^.
□ □ □
Van denzelfden Schrijver verscheen bij den Uitgever dezes:
Judas Ischkarioth
ti-li EENE LEZING
Groot royaal formaat Prijs f 0.40
IW" Bij alle Boekhandelaren verkrijgbaar
I j| _
□ 4 □ □