, ita tarnen, ut addiderit, vpttim /utv yap dvSiyt/Mm roi! xifxiriy d[A\irttT*i t r* it Stipiufti xai [xct%t[*« MTfOftvytSti (i).
Praeprimis notari meretur Oppianus,(2) qui bubalinas laudes omnium copiofisfime cecinisfe videtur.
ft.
(1) De part. ar.iui. L. Ifl. C. 2.
(2) Cyneget. L. II. v. 300.
( 259 )
Bsi/3*A»S ivu %i\tl fttiar itpm ivpvxtptitêf} fittvt ivpvx.ipaK>i xrap icpxu f*'.'/ mpnm, ifipt.ci<7t> iyMtii, fpxres xta*%
Rittershufium, praeter eos, quos ibi alibique citatos vidi , Servium puta, Xenophortem , Senecam , Macrobium , Budaeum, Natalem Comitem, Odoardum Florentinum. Sed quos omnes evolvere mihi non licuit.
Jafturam hanc, nimiamque veterum plerorumque in delineanda fua bubali negligentiam utcunque refarciant alii. Primas teneat Belloflius, qui bubalum fuum Afncanum, in quo bubalin iilam veterum reperisfe fibi vifus est, hunc in modum defcripfit (i): „ est corporis „ mole inferior, fed plenior et major capreo„ lo, membris omnibus tam feite compaclis, „ ut jucundisfimum fui afpeftum prsbeat , „ capite bubulo, at cornibus ad lunee cres„ centis inftar arcuatis, quibus non admodura „ defendere fe posilt,eo quod mucrones ver„ fus fe invicem fpeftent."
Adhajc non omittenda est notabilis Aldro. vandi relat?o(2). „ Horatius Fontana, cogna„ tus meus,qui non femel Africaeoras, fed et „ aliarum regionum, Turcas fubjeftarum, per-
„ lu.
(i) Obf. L. TT. C. 50. (») L. C. p. 36J.
C *tt )
luftravit, longe ab hoe Belonii bubalo di„ verfam mihi iconem, ad vivum, ut affir„ mabat, Benevento transmifit, capite et „ collo procerioribus et exilioribus, cornibus j> retro reflexis, et ut in rupicapra incurvis, j, facie cervina, aut capreolum potius, quam „ bovem referente. Quare quibusdam capreo», lus Africanus audierit."
Scaliger infuper fequentia tradit. „Bubalin, „ cujus inftrumenta pugnse, cornua, tantum ,, ab Aristotele defcripta funt, (atqui nos ex s, Oppiano fimile quid didicimus) Piinius ait, „ esfe vitulo fimiliorem cervove. Quid igi„ tur ea fit? Gazella? Non fane. Quod ex „ historiis Africanis libenter impertitum cu„ rabimus. Africanorum boum parvitas tanta -, est, ut nostratium vitulorum bimulorum ,, vix sequent magnitudinem. Sed itaet multo
agilior et expeditior. Ejusmodi fertur esfe „ celeritate, ut omnes feras curfu ante ver,, tat. Corium ejus impenetrabile. Sclopi ta„ men globulo pervium. Pilus albet."
Utraque Belonii & Fontana? defcriptio, tabellis expresfa, citatis locis conipicitur.
C 2ÓZ )
Huc quoque conferendus est Prosper Alpjnus, qui etiam nonnulla notatu digna literis confignavit, in defcriptione Aegypti (i). Agmen claudant et meliora doceant (2) fummae auftoritatis duumviri de Buffon & D'Au. benton, quorum, at quantorum virorum , judicio quisnostrum non ultro asfurgit? „ De „ Bubalus der Ouden is niet de Buffel, noch ,, het kleine runddier van Belon, maar het „ dier, het welk de Heeren van de Academie „ befchreevtn hebben onder den naam van „ Barbarijfche Koe. Alle de kenmerken vin„ den zich volmaakt vereenigd in dat, waar„ van Horatius Fontana de aftekening zond. „ Het rund van BJon is de Zebu, maar heeft „ geen der merktekens van den Bubalus. Hij „ verfchilt er byna zo veel van als het rund„ dier van eene Gazelle. Dus is Belon de „ eenigfte van alle de natuurbefchrijvers, die „ zyn klein runddier voor den Bubalus der „ Ouden genomen heeft. Het is alleen eene „ verfcheidenheid in de foort van runderen. „ Prosper Alpinus , die ook een aanduiding „ en afbeelding van dit dier gegeven heeft,
„ koomt
(1) L. IV. C. 8 p. 228. & C. p. p. 288.
C*) L. C. XL ü. p. 178-180. Figuras V. p.202.21c.
C i*3 )
9, koomt in zijne befchrijving met ons en Be„ Ion overeen. Het eenigst verfchil is in de kleuren van het hair en de hoornen. De Zebu van Belon was vaalrood onder den buik en bruin op den rug met zwarte hoor. „ nen. Die van Prosper was ros, met kleine „ vlakken, met hoorns van de gewöone kleur. „ De aftekeningen van beiden zyn hierin gebrekkig, dat de kwab of bult op de fchou,, ders niet genoeg getekend is, waarvan het „ tegendeel plaats heeft in de tekening van „ Edwards."
Et hasc quidem haflenus. Plura non addam. Minime vero eorum testimonia conftipabo , quae plane dubia funt utrum verum ac genuinum illud Bubalorum genus an falfo fic dieturn ob oculos habuerint. Neque etiam pluribus anquirere libet nee vacat, quae, praster, Bellonium et Profperum e Scaligero in medium attulimus. Confonant in nonnullis, disfonant in aliis. Cave tarnen putes, omnem hanc opinionum de reperta veterum Bubali (diverfitate e foli natalis, vel ejusdem generis diiferentia fpecifica derivari posfe. Est quidem magna ejusdem generis animalium diftinctio , et in quotuplices fimilitudines capras
trans.
( 264 )
transfigurentur, totidem verbis tescatur Pii. mus. Magna etiam bovini generis, cornuum, aliarumque partium discrepantia. Et fic in ceteris. Sed Bubalum illum veterum et Belonianum ac Prosperi non unius ejusdemque generis esfe, modo ante ad oculum demonftratura vidimus in opere quantivis precii comitis de Buffon.
^ PJurimi vero nostra interest Bubali Buffoniam notitia, five jam ille verns veterum Bubalus lit, ut illi vidctur, nee ne. Videamus itaque quid rei fit. Allamand, qui, qua? Buffoniano operi deficiunt, e fuo penu fupplet, hanc nobis fiftit ideam. (i) „ De Bubalus is een „ van de dieren, waarvan het ras door ge„ heel Africa verfpreid is. Hij is de waare M Bubalus der oude Grieken en Romeinen. „ Hij wordt door de Hottentotten Caama, en „ door de Kaifers Licama geheeten. ~ Ik „ zou geloven, dat Kolbe van dit dier ge„ fprooken heeft onder den naam van het „ Africaanfche Hert. Dit is inderdaad de „ naam, dien men hetzelve aan de Kaap geeft. „ Zijne lengte is 6 voeten, 4 duimen, 6 lij-
» nen.
(1) XVI. D. p. 10,
( *°5 )
„ nen. Zijne hoogte haait 4 voeten. De om„ trek van zijn lighaam is 4 voeten. De kleur „ donker op den rug, aan de zijden helder, „ de buik wit, gelijk ook het kruis. — De
„ kop is vrij lang De oogen ftaan zeer
„ hoog, zijn groot en levendig, zwart, naar „ den blaauwen trekkende. De hoornen bijna „ regt tot de hoogte van 6 duimen. — De „ /nelheid overtreft alle andere dieren zo 3» ver, dat een Paard bem niet zou agterhaaj> len. (1) Pallas heeft ook eene goede be„ fchrijving van den Bubalus gegeeven." Addi. mus et aüud fupplementum, his verbis. „Wij „ geeven bier op Plaat XV de afbeelding van „ den Bubalus, die in ons Werk ontbrak. De „ Heer Pallas zegt, dit dier levende gezien „ te hebben. Het is zagt, maar van eene j, minder bevallige geftalte, en van een fter„ ker maakzel dan de andere groote Gazel„ les. Hij heeft zelfs door de zwaarte van „ den kop, de lengte van den ftaart, en het „ maakzel des lighaams, eene vrij groote ge„ lijkheid met onze Veerfen. — Het overige „ van de befebrijving van den Heer Pallas ,, komt met de mijne overeen , en met die
,, van
(1) XVI. D. p. 81.
S
( 266 )
„ van de Heeren van de Academie der We„ tenfchappen, welke dit dier gegeeven heb„ ben onder den naam van Barbarijfche Koe. „ Ik zal alleen aanmerken, dat dit dier van „ alle de Gazelles genoeg verfchilt, om het te
moogen befchouwen als eene bijzondere j, foort uitmaakende tusfchen de Runderen
en de Herten, terwijl de Gazelles de feba. ,, duwing maaken tusfchen de Geiten en de „ Herten. De Heer Forfter vermoedt, dat „ de Bubalus endeKoba het zelfde dier zijn, „ of, dat zij ten minftc tot twee zeer nabij „ grenzende fooi ten behooren. Hij zegt ook, „ dat de groote bruine Koe, of het Hert van
de Kaap, hetzelfde dier zij. De jaagers zeg„ gen, voegt hij 'er bij, dat de Bubalus vier
voeten hoog, en in alles van grootte is als „ het Europisch Hert, maar tevens zo be,, vallig niet is vm geftalte. Hethair is bruinj, rood, glad en gegolfd. Buik en voeten zijn „ bleeker van kleur. — De figuur van de „ hoornen is volftrekt gelijk aan die, welke „ de Heer Buffon heeft laaten graveeren, en „ in het twaalfde Deel van zijne Natuurlijke ,, Historie geplaatst heefc." Sequitur mox nova lacinia. Dolendus enim bic loei magnifici opens prjeposterus ordo. „ Na dit artikel over
3j den
C *6? )
„ den Bubalus gefchreeven te hebben, heb ik 5, van den Heer Allamand deszelfs waarnee. „ mingen ontfangen, die, hetgeen ik gezegd „ heb, bevestigen. £n dewijl hij bij zijne „ waarneemingen eene afbeelding, naar het „ leevende dier getekend , gevoegd heeft, ,, heb ik dezelve overgenoomen, als oordee,, lende dezelve beter dan de voorgaande." Alibi rurfus fequentia, qua? fingulari attentione perpendi meren tur. „ De Bubalus ge. „ lijkt in eenige vrij duidelijke betrekkingen „ naar het Hert, naar de Gazelles, en naar de „ Runderen. Naar bet Hert in de grootte en „ geftalte des ligbaams, en inzonderheid in „ het maakzel der beenen , maar het heeft „ blijvende hoornen, en die ten naasten bij „ gemaakt zijn gelijk die der groote Gazelles, „ waarnaar het in die kenmerk en in de na„ cuurlijkegebi-uiken zweemt. Het heeft ech. „ ter een veel langer kop dan de Gazelles en „ het Hert. Eindelijk het gelijkt naar de „ Runderen door de lengte van den bek, en „ door de fchikking van de beenderen de* „ hoofds, waarin, gelijk als in de Runderen, „ het bekkeneel niet agter 'c voorhoofdsbeen „ overfteckt. Het zijn deze verfchillende be« „ trekkingen van maakzel , gevoegd bij de S 2 „ ver<(
( 268 )
„ vergetelheid van zijn ouden naam, die in „ deze larere tijden aan den Bubalus de zaam,, gefielde benaamingen hebben doen geeven „ van Bufelaphus, Hertftier , Bucula cervi,, na, Koehinde, Barbarijfche Koe, enz. De
naam van Bubalus zelf koomt van Bubulis, „ en is bij gevolg genoomen uit de gelijkheid, „ welke dit dier in fommige opzigten met de
Runderen heeft. De Bubalus heeft een ,, fmallen en gerekten kop , de oogen zeer 5, hoog geplaatst, het voorhoofd korten fmal,
de hoornen blijvende, zwart, dik, met
ringen omvangen, die ook zeer groot zijn, „ zij neemen hunnen aanvang zeer digt bij „ malkander,maar verwijderen zich veel aan
hun einde, zij zijn agterwaards gekromd „ en gedraaid gelijk een fchroef.— Hij heeft „ de fchouders verheven , zo dat zij een „ foort van bult op den fchoft maaken. De „ ftaart is omtrent een voet lang, en aan zijn „ einde met een kwast grof hair voorzien; 3, de ooren zijn gelijk die van de Antilope. „ Kolbe heeft aan dit dier den naam van 9, Eland gegeeven, fchoon het denzelven niet „ dan in een oppervlakkig kenmerk gelijkt. „ Het hair van den Bubalus is gelijk dat van „ den Eland, dunner aan den wortel, dan
„ in
„ in 't midden en aan 't einde. Dit is aan „ deeze tweedieren bijzonder, want bij bijna „ alle viervoetige dieren is het hair aan den „ wortel dikker dan in 't midden en aan de „ punt. Het hair van den Bubalus is ten naas„ ten bij van dezelfde kleur als dat van den „ Eland,fchoon veel korter, minder gevuld, „ en zagter. Dit zijn de eenigfte gelijkheden „ van den Bubalus met den Eland. In al het „ overige verfchillen deeze dieren volftrekt „ van malkandercn. De Eland heeft een bree. „ der en zwaarer gcfiel van hoornen , die „ 's jaarlijks afvallen, dcBubalus daarentegen „ heeft hoorns, die niet afvallen, geduuren„ de het geheele leven groeijen, en in fat„ zoen en weefzel gelijk zijn aan die der Ga„ zelles. Hij gelijkt daar ook naar in de ge„ Halte deslighaams, in de ligtheid van den kop, de verlenging van den hals, de plaat„ zing der oogen, der ooren, en hoornen, „ en in het maakzel en de lengte van den „ ftaart. Men ziet uit de befchrijving van de „ Heeren van de Academie, dat dit dier noch „ Gazelle , noch Bok , noch Koe , noch „ Eland, noch Hert is, maar eene bijzondsre „ foort uitmaakt, van alle andere foorten ver„ fchillende. 't Is het zelfde als de Bufelas 3 ii phus
( *?o )
phus van Cajus. L>e Bubalus is vrij gemeen „ in Barbarije en in alle de noordelijke dce„ len van Afrika. Hij is ten naasten bij van „ dezelfde geaartheid als de Antilope*, heeft „ even als deeze kort zwart hair, en zijn „ vleesch is goed om te ceten" (i). Quée quidem omnia quando attento animo volvimus et revolvimus , nulli dubitamus , hanc amplcfti fententiam , Hcbrxcorum et Cl Arabumque tfs hanc esfe, quam vidimus , Bubaün. Quadraht enim pleraque omnes proprietatcs. Videanuis: Bilcamus, vatcs Mefopotamcnus, copias Hebrajörum, ducc Mofe, Acgyptum cgresfas, asferta fibi libertate, iterum iterumque bis verbis deprgédicat, alacrilas Mms gehtis esl tanquam Qjn. Vocabu'um enim Hebraicum, quod vulgo yf. res vertitur, fic commode cxplica-i, dccuimus alibi {2). Mofes in carmine (3) cornua ad in. ftar comuum CD NI iisdem attribüit. Me. lias, in precibus ad Deum fufis (4) clamat , cripe meecormbus Q'ÜK"). Pfalmus vigcfimus nonus
. Deum
(O XII. D. p. 199-
(2) Numer. XXIII: 22. XXIV: 8. et Gomment. inferfc Symb. Haganis Cl. Barkey, Cl. I, Fase. 2. p. 278.
(3) Dteut. XXXIII: 17.
(4) Pf. XXII: 22.
C K* )
Deum laudat, qui Libanum et Sirium falirè jabeat tanquam QN1 (O- Alibi quisquam pius fupremum numen laato animo alloquitur , exaltabis cornu mtum ut Q.sT (*_). Jefaja, ftragem inter Edumeos edendam vaticirans, inter alia canit, et descendent ZZ^D^I, Ut mjftentur nempe (2). Apud Jobum denique legimus (3),
Num tibi ferviet ?
Num pernvttabit in aren tua?
An tu QH fune fu^ alligabis vomeri ? Num offringet valles post te? Num confiles ei, qitia muitóe vires ejus? Eique mandabis laborem tuum?
Interprete Schultenfio , a quo tarnen non nihil disfentic ReLkius Locus est apprime notandus. Habct nonnulla fibi priva. Quemadmodum Hebraicum est , ita Q'1
dialeclum fapit Arabicam, qua Jobus , origine Arabs, cum maxime utebatur. Deinde pingitur animal , omne rurale opus, quod bubus peragebant antiqui, aliaque jumentorum officia, refpuens.
Quod-
(1) Pf. XXIX: 6. (*) XCII: 11.
(2) XXXIV: 7.
(3) XXXIX: 9-13.
S 4
C 272 )
Quodfi^am ea, qua; fupra de Bubali nostra diximus , cum omnibus bis locis comparare velis , ulrro videbis, omnia optime quadratura esfe. Vidimus enim alacritatem, celeritatemque ejus incomparabilem , cornua validisfima , pugnte inftrumenta, feritatem indo, mi tam.
Scdais, quomodo Bubalis ista admitti posfet, dum non ea fit ejus in pugnando vehememia, non is cornuum terror (1), qualis plus fimplici vice in ficris literis adfpicitur? Vcrum testis est idem Buffonius, dari quoqueBubales, quae, prae aliis fui generis,cornibus dimicare ament, atque ad pugnam parata; fint (2), ad inftar antilopes, quae ferocior et robustior (3). Cornua Condomae , majoris Bubalidis , ut ipfi primum videbantur, terri. fica funt. Anne et arma pugna?, prouti in adjeélis tabellis elaborata funt, alia aliis grandiora et altiora, fic fatis valida, ut emblematis vices fustineant?
Nee
O) Ut ex Aristotele & Oppiano, Buffonioque ipfo affirmante, audivimus.
(2) Xir. p. 202. 203. Relege quoque qua; fupra ex Arist. & Opp. adduéta funt.
(3) XII. p. 159. 18?. Cornibusque anima maximis. XVI. p. 94.
C 2?3 )
Nee est quod objicias, locum /obeum aliaque anirnal requirere , quod nonnihil habet bovini generis. Vidimus enim, Bubalin partim quidem cer'vi, partim vero bovis, vel vituli formam referre, quapropter Academia Parifienfis nomen vacca;, Cajus bufelaphi, vel buculte cervina; nomen ei impofucrit (*). Neque id mirum.videri debet. Ecquisenim nescit, complura animalia, ut Diodori Siculi verbis utar, esfe fipoptpa, fj). Alterutra quoque facies et forma, qua Bubalis in piéturis Buifonianis confpicitur , fic comparata est, ut bovini quidpiam pra? fe ferat. Solvitur hinc itaque dubium , quod e loco Jobeo aliisque neóf.i posfet (2).
Alterum argumentum pro nostra fententia petimus ex attenta contemplatione Arabici procul dubio unuj idemque est ac Hebrceorum QST et O'"!. Quam vis autem in fcriptis Arabicis nihil fit frequentius, ita quidem, ut princeps quidam, harum ferarura ve-
na-
(*) Simüe quid IV & V fpeciei Gazellarum accidit. BufF XII. D.
(1) Loco antea citato.
(2) Vide fis iconem et judica.
S 5
(*74 )
natione celebris, nomine Katüorrimi tfjïï inclaruerit, quafi tu dicas den rim-dooder ; quam vis etiam Arabes in dciineandis hujus ferae charaéteribus minorem adbuc opcm prEellent, quam Greci et Latini in defcribenda fua Bubali: conftat tarnen , illos fuum rim cum aliis animalibus parili modo conjungere , ut horum Bubales, dorcades, etreliqua, in una fede morantur (i). Et ficut Bubalin aliquatenus bovino generi limilem e,-fe vidimus, ita et Arabum rim Bubus Sylvestribus, (bcfcker el wabs) ut fatis notum, annumeratur. t^iiv Ut utrimque bene quadrant, ita et apta nata funt, ad hiatum illum , qui alias inter Hebrscum DN1, Jobcum C3'"l et Arabum fJ/>, hujusque ufum ctafpcótum diverfi fimum , quo hinc bos Sylvestris, illinc Gazelia dicitur, ct haftenus emblema puclla; vel amafias fubminiftrat, primo obtutu gliscere videtur, rite et legitime componendum et explanandum. Quum enim partim Gazellis , cervis, fimilibusque , partim bubus , vaccis, vitulis , asfimilis fit bubalidum forma et figura , itaque facillime faótum est, ut Orientales aeque atqueEuropei, et iili his adhuc multo facilius, eas modo huc
modo
(i) Scoliastei Amralkeifii ad veifum Moallakat 33.
( 275 )
modo flhie rêtülèrmt. Laüdantur porro cornua hascis firaiüa. Et Ebn Tophail cornua (i) Bekkcr cl wahscornmemorat, validis cannis et baculis arboris alzan affixa, üt inïbar hasrarum esfent. Laüdantur et oculi, aliaque. Qu bus omnibus quam apte congrun fit defcriptiu bubalidis Buffoniance, per fe palet (2}.
Tcrtium argumentum ex itinerariis defumw mus. Thomas Shawius, tametfi fine damno caufa^prtetermitti posfet, tarnen primum occupet locum. „Onder de viervoetige dieren, 5, die uit hunnen aart niet tam of geene huis» „ dieren zijn, mogen wij de groote menigte
van dat hoornvee Hellen , dat Bekkcr el „ wahs genoemd word. Deze hebben ronder „ lijf, platter hoofd, en de hoorns meer toe„ geboogen , dan de tamme runderen. Men ,, kan ze voor den Bubalus der Ouden nee„ men, of den bos Africanus van Belonius, „ hoewel het dier, dat bij hem befchreeven „ word, weinig grooter is dan een Reebok, „ daar dat, waarvan ik fpreek, bijna dczclf-
3) de
(1) p. 70.
(2) V. loca e Diwan Hudcil. a Schuit, allegata, non pro bifonte, fed pro bubali militantftu
C 276 ï
„ de gedaante en dezelfde kleur heeft als het „ Hert. De naam van Beklcer el wahs wordt „ ook aan eene foort van Damhert gegeeven, „ wiens hoornen juist de gedaante van die „ van ons Hert hebben, maar de grootte is „ alleen tusfchen het Damhert en de Rhee. „ Die, welke ik gezien heb, waren in 't ge. „ bergte bij Sgigata gevangen, en fcheenen „ mij even zagt en handelbaar te zijn als het „ Bekker el wahs" (1). Liquet hinc, quam late pateat ufus phrafeologiee Arabicae Bekker el wahs c,^=»^J) J**, quam Schultenfius bifonti fuo , ut vidimus , applicuit. (2) Sed eandem, quam Shawii verba fignificant, fenfus amplitudinem e Damiiio Arabe probare posfem. Ceterum bis peccat Shawius, ut quisque, memor eorum, qua; nos Buffonius fupra docuit, me non monente, intelliget. Inferta quoque parenthefis (of Buffel) gravis error est, in his nimirum verbis obvia, „ verder „ word de Dorcas gemeenlijk te gelijk ge„ noemd met den Bubalus bij de Schrijvers H der Natuurlijke Historie" (3). Quis enim
bu-
CO T. L p. 255:.
(2) Arobiguitas laxi tituli fraudi fufsfe videtur.
(3) T. II. p. ijg.
C «77 )
bufalos istos (i) cum dorcade fociet ? Reliqua, qure adjicit, nos non morabuntur, utpote partim indigesta, partim plus infervientia defcribendis bubus Sylvestribus , quam illuftranda; veras bubali. Obiter notemus, Amplisfimum Meinardum Tydeman baud pauca multifaria eruditione refertisfima ad eum Shawii locum annotasfe, ad historiam literariara rhinocerotis et unicornu pertinentia.
Sed quid tandem novi ex Arabia retulit Niebuhr , vel erudita focietas Danica , quee regiis fumtibus, ad literarum Orientaliirm ftudia promovenda, in Arabiam profecia fuit? Ferparum fane. Sed tarnen plura, fi maj-us rei momentum fpectes , quam Shawius. «uil „ (txt ^ei$a ©boetten, ©iefeé fagte man ju %alé. „ SJ?J^? breviusculum , fateor , defectivum, et fpe fuscepta minus , fed flocci tarnen non pendendum, utpote ex ipfo Oriente reporta-
tum9
(1) Sit venia verbo infims Lntinitatis.
(2) 8Sefd;r, von %rtbi«. 23crberid;c p, 38.
( 2?S )
turn, nobisque Jonge favorabi'iori fuiTragio, quam aliis.
Me mini me animadvertere > ut et hoe addam , Judceos quosdam ad eundem modura vertere & «ynro , vocabuiis eodem redeuntibus. Coincidit Arabum JJ^s , Gazella, commune nomen Sylvestrium caprarum et cervorum , inprimis eorum , qui magnis nigrisque ocuüs excellunt. Hinc nihil poëtïs 6'orutn familiarius hoe emblemate , quo fuas amafias ornent, ut ab alio celebri viro, qui (i) Shawium doclisfimis annotationibus locupletavit, obfervatum est, adduftis etiam quibusdam locis. Quibus unum addo Buffonium , qui tredecim,fi benememini,Gazellarum fpecies recenfet et expingit. Atque in bis et ejusmodi, qua; bubaün quodammodo rtferre videntur. (2) Lmo vero bubalcs et Gazellaa prte fimilitudine promiscue fumtas esfe , fcribit bis verbis. (3) De Bubalus, de Condoma, de Guib, de Geit van Grimme, enz. — wel-
ke
(1) I. D. p. 257. En ni me omnia fallunt Cl. Ravius, Doftor meüs phirimum veneranduj.
(2) XV. & XVI. D. & Linnè P. I. T. III. p. 190t confer qua: fupra adduxi.
(3) XII. P. i56.
ke dieren men ook heeft aangezien voor Gazelles. — Tribuit et illis indolera antilopes, inter Gazellas haud minima;.
Nostra tandrm fententia medium quodammodo tenet, a quo reliqua; omnes nimium quantum delirant. Bubalis nostra utriusque generis requifitas proprietates in fe una pariter involvit, quas in unicornu, fi forfan in rerum natura existeret, in rhinocerote, uro, bifonte , oryge , fiustra quccfiveris. Oryx enim nihil habet forma; bovinte: bifons et urus nihil Gazellse , cervi, fimiliumque: rhinoceros, et monoceros, fiquis fit, ab utrisque toto diftant coelo. Favet denique nobis patria , qua; vel negatur reliquis in folidum, vel valde dubia est. Afiam bubali, tanquam natale folum, asfertam vidimus. Quamvis autem eandem et incpluerint htec vel illa, pro quibus alii pugnant, animalia, hactenus pares fumtis: fed omnibus, ad qua; provocavimus, argumentis , in fubfidium adhibitis, calculisque bene fubduclis , vincit omnino bubalis. Siqua; porro fuperfint dubia , ea fortè folvi posfent, fiquidem bubalidura historia uberidre luce donata, et differentia; fpecifica; propius definita; fuisfent. Quocirca ampliandum. Jam
vero
( a8o )
vero acquiescendum iis, qua; vir illustrfc, cujus toties totiesquc honorifice meminimus, in orbem eruditum immific, et quae nos, pro virili nostra parte, in ufura nostrum et publicum convertimus. Adjicio , ut dciinam, fequentia: er zijn onder de Bubales, even als onder de Gazelles, de Antilopes, enz. verfcheidenheden in de grootte des Jighaams, en in de figuur der hoornen: maar die verfcheidenheden koomen ons niet aanmerkelijk genoeg voor, om er onderfcheidene en afgezonderde fooiten van te maaken (i).
(i) N. H. XII. P. J02. & P. 225, & feq. en zi£ A daar Plaat xxxtx. xj..
VER-
XI.
VERHANDELING
over den DM of D"l (Rem, of Rmi)
of den
EENHOORN
in de HEILIGE SCHRIFT.
volgens de overzetting in onze moedertaal.
{Zijnde eene vertaling van de voorgaande Virhandeling.)
Gelijkerwijs de natuurlijke historie des ganfchen Dierenrijks in verfcheidene" opzichten zeer duister is, alzoo zijn ook zeer veele, en geene geringe ftukken der gewijde Dieren.kunde met dikke duisterheden bekleed, en bedekt, ja meer, dan in de fpelonken derCimmeren verhooien. Op gelijke wij. ze is het ook gefield met het zeer Vermaarde Dier, over het welk wij thans voorneemens zijn te handelen, en wel dies te nauwkeuriger, en uitvoeriger, voor zoo verre het door ons kan gefchieden, hoe veel te meermaalen het zelve zoo in de heilige als ongewijde Schriften , vooral in die der Dichteren,ons voorkoomt: waar uit onze taak van zelfs blijkt der moeite waardig te zijn.
Laat ons vooraf zien, wat anderen hier van aangeteekend hebben; echter Zoo, dat wij, de gisfingen van verfcheidene overilaande , ons met de voornaamfte gevoelens der Geleerden op te noemen zullen te vreeden houden.
Bij niet weinigen word het dier gehouden Voor den Eenhoorn, op het voetfpoor der Alexandrijnfche Overzetters.
T a Maar
( 284 )
Maar de meer ervaarene Taalkenners, de nauwkeurigfte onderzoekers der natuur, beweercn dit, wat het ook zijn mooge, een louter verdichtfel, en uitvinding te zijn.
In geen gedeelte der Natuurkunde worden trouwens meer verdichtfelen gevonden , dan in de Historie der Dieren, gelijk M. T. Thomafius te recht aanmerkt.
Het zijn voorwaar wonderen, zoo ze maar waar zijn, die Ctefias Cuidius, Plinius , Philoftargius , en zeer veele Wonderfchrijvers ons daar van verhaalen, ten minfte gedeeltelijk, zonder twijffel , beuzelingen, en daarom zijn de leenfpreuken, welke zommigen daar uit haaien, ij del en dwaas , gelijk bij voorbeeld die van Tirinus.
Nogthans verdeedigen Aldrovandus en Kircherus, en verleevendigen het bijna vergee. ten Dier, en zeer deftige Godgeleerden willen de Heilige Schrift daar uit verklaaren , van welken het alleenlijk eenen genoemd te hebben genoeg zal zijn, namelijk Rivet.
Men moet intusfehen van beide zijden omzïgtig zijn.
Dat
C 285 )
Dat er Dieren van vcrfcheiden foort met een hoorn voorzien gevonden worden, is geenzins twijffelacbtig:
Maar dat er zulke Eenhoornen, als ons de Oudheid afmaalt, gevonden worden, is tot nog toe verdacht.
Er worden wel op verfcheidene plaatfen, zoo ook in de Marie-Kerk te Utrecht, hoornen van dien naam vertoont , doch andere beweeren op het fterkfte , dat dezelve van den Nergal, of Narwal zijn.
Voor 't overige, zoo iemand meer van den Eenhoorn voor en tegen begeert te leezen , die zie het geen G. Voetius, T. Bartholinus, Linneus, Houttuin, J. G. Herder, de Vaderlandfche Bibliotheek, en anderen gefchreeven hebben.
Laat ons nu overgaan tot de kundigheden van andere Geleerde Mannen.
Zommigen , waar onder Hieronijmus de eerfte is, gevalt meer de Neushoorn, gelijk mede aan Steuchus, Eugubinus , Pineda, en Ludolphus, welker gedaehten bijzonder aangedrongen en vermeerderd heeft Petrus Camper, namelijk, dat hun de hoornen van den T 3 Neus-
( 285 )
Neushoorn, als ook van den Eenhoorn eene tegenftrijdigheid in de zaak zelve fchijnen te behelzen; om welke weg teneemen, Hij zich beroept op het hoofd van den Neushoorn, met twee hoornen voorzien, en de twee hoornen van Hem zeiven gezien (*): anderen hebben éi: ook gezien.
Maar, wat baat dit Nieuws uit Africa?
An-
(*) Algem: Vaderl: LetteroefF: IV D. N. 13. p. 577. CL'Efprit des Journaux. Marf. 1783. p. 410. fchrijft:)
M Schoon de Heer de ISuffon van meening is, dat „ de Griekeq en Romeinen den Rhinoceros (Neushoorn) „ met twee hoornen niet gekend hebben, tracht de „ Heer Camper te bewijzen, dat het de Opposfam vati „ Plutarchus is , Hij verfiaat insgelijks van dien Neut„ hom het vaers van Maitialis:
11 Want Hij heeft den zwaaren Beer met zijne twee „ hoornen dus opgeligt.
„ 't Welk de Uitleggers zeer veel moeite heeft ver„ oorzaak t.
„ En men moet ook van denzelven Eenhoorn ver„ ftaan Paufanias B. IX. c. 21. de vijf Neusdoornen, die „ men in Europa vertoond heeft, zcdert het' jaar „ 1513 . hebben niet meer dan eenen hoorn gehad , >, maar het hoofd, dat de Heer Camper vaij de Kaap
» de
C 287 )
Anderen verkiezen meer den Urus, (Buffel) een zoort van wilde Stier , gelijkende naar eenen Os, ftrijdbaar door de grootte zijner hoornen, en krachten:
Dcezen brengt Bootius op de baan, het is een verfchrikkelijk en zeer groot beest, in het Hoogduitsch genoemd Aurochs, of Urochs:
Van dcezen maakt Ca?far gewag in zijne Gedenkfchriften, daar Hij van het Hircijnfche Woud handelt.
Pallas vergelijkt Hem met den Bonafus, (of het wild dier in Pasonien, met een Stieren kop , lijf en maanen als een Paard, zwaare
krom-
„ de Goede Hoop heeft ontfangen, had even zoo twee „ hoornen , gelijk Paufanias die befchrijft; de kleinfte „ van achteren, de andere, gelijk men dezelve ziet op ,, vier Penningen van üominitianus te Casfel, in klei,, ne afbeelding van koper , als ook in het Mofaïcq „ van Preneste, Job XXXIX vs. g moet verftaan worden van dien Neushoorn , gelijk ook Pfalm XXII „ vs. 22. Er is eene groote menigte van gelijke twee„ hoorns in de Cabinettcn der Liefhebbers, komende „ het grootfte gedeelte van Africa , terwijl de Neus,, hoorn van Afie niet meer dan eenen hoorn heeft * „ van verfcheiden: maakfel."
T 4
( 288 )
kromme hoornen voorzien) bij Aristotelesdoch deezen wederlege Bootius.
Tegens deezen Stier ftelt Bochart den Oryx (of zoort van Geitebok,) en Schultens den Bfon (of zekeren anderen wilden Os,) beide Dieren vaneen zeerverfchillend geflacht. De Oryx is van het zoort van Bokken, ftrijdhaf. tig,metfcherpe cn lange hoornen gewapend, harder dan ijzer, ftaal, of fleen, durvende daar mede Beeren, Leeuwen , Stieren, en wilde Zwijnen beftrijden , zeer gemeen in Egypten, waarom dezelve den Hebieërs niet onbekend geweest is. Dat op de bergachtige plaatfen van dat Landfchap overvloed van dit wild gedierte gevonden wierd, getuigt ons in het breede Paulus Lucas.
Met Bochart ftemt Doederlein nevens anderen overeen in zijne uitleggingen over Job.
Clericus, en Stalpart van der Wiel, fpreeken Hem tegen, welke laatfte den Oryx onder de Eenhoornige Bokken telt, als ook Prosper Alpinus.
Bochart zelve heeft dergelijken Oryx, in Verfcheidene houdingen verbeeld , befchree-
ven 't
( 289 )
ven; die lust hebbe, zie het Italiaansch gedenkftuk, Hem van Huët bezorgd, en leeze nagedaan onderzoek, hoe zommigen uit deeze tweeklauwige Eenhoornige Bokken de Kenklauwige Eenhoornen zich verfiert hebben.
Wat den Bifon betreft, welken Schultens den Bubalus , (of Buffel) meent te konnen genoemd worden, deeze is een andere zoort van Stier;
Want er worden er meer van dit flag gevonden:
Zelfs telt er Bochart zeven op.
De Bifon (of wilde Os), gelijk Schultens denkt, is der Arabieren Bosch-Stier J** o^o-^jj (bekker el wahs), om zijne zwarte en witte vlekken LA*->, om de grootte zijner oogen i^c , om zijnen zeer helderen glans , en «k^UIJ genoemd; en wegens zijne gedaante , fchoonheid , gelaat , hals, en andere deelen, in de Schriften der Arabieren zeer beroemd; met welke bewijsredenen Hij zich geheel en al tegen Bochart verzet, en wat Hij te gelijk met Hem Bootius tegengeworpen heeft , kan men op zijne plaatfen zien.
T S Maar
C 290 )
Maar indien het geen de zeer groote Man uit Beilonius en Prosper aanhaalt, niet blijkbaar een overgang is in een ander gcflacht, waar over naderhand plaats zal zijn om te oordeclen, zoo zal het hem weinig helpen, en nog minder dat, het welk Hij uit Solinus aanhaalt, die fchrijft, dat de Bifons, (of wil. de Osfen van deezen naam) aan den hals borftelig zijn; en in het geheel zal de ganfche gedaante en form van dat wild dier, het welk ons des kundige Mannen, als Buffon en Berkhei , naar het leeven afbeelden , en voor oogen ftellen, zoo veel afdoen, dat alles ten eenemaal ftrijdig is met het fraaijc wild dier, het welk de beroemde Man daar uit getracht heeft te verklaaren.
„ De Bifons (zegt Hij) zijn in Noord„ America te huis; zij zijn de grootfte van
alle de Osfen , en ook de wildftc ; zij
hebben aan den hals en de borst zeer „ lang, ros, bruin hair, en op den rug „ een hairigen bult; zij zijn zeer grimmig, „ en moeten met ketenen vastgebonden „ worden, en in bijzondere hokken opge. „ flooten , wanneer men ze naar Europa „ brengt ; de naam is afkomftig van het
woord IVifanl) en betekent een Woudos.
„ Au-
C 291 )
„ Aurochs of Urochs is van het oude „ Duitsch Ur herköinftig, van gelijke be„ tckenis.
„ Buffon ftcmt hier mede in, als hij vermeit : het Runddier zonder bult heet „ in de taal der Germaanen Urochs, en
het Rund met een bult wierd in de„ zelve taal Vifen genaamd. De Romei„ nen , die noch de eene noch de ande„ re deezer dieren kenden , hebben dee-
ze naamen overgenoomen , en er Urus
en Bifon van gemaakt. De hals, de fchou„ ders en het onderfte van de keel zijn s, bedekt met zeer lange hairen. De Urus „ is onze gemeene Stier in zijn natuurlij. ,, ken cn wilden ftaat. De Bifon verfchilt „ van denzclven niet dan in tocvalligbe„ den. De bult en lengte van het hair zijn „ de eenige kenmerken."
Wij hebben tot dus ver de voornaamfte verfchcidenheid van gevoelens opgemerkt , welke voorwaar zoo groot is, dat het geen wonder zij, dat zommigen in twijffel ftaan, anderen hun oordeel ten eenemaal opfchorten , anderen wederom alle hoop van naarfpooring laaten vaaren.
Cy.
( 2Q2 )
C3-prianus is in 't onzeker tusfchen den Buffel en den Bifon, want Hij fchrijft OiO is bij ons een wilde Stier, maar of het een Bifon is, of Buffel, kan niet bepaalt worden.
Clodius zegt: het is bedenkelijk, en het zal het mogelijk blijven, welk een dier het zij.
J. D. Michaëlis, J. J. Reiske, J.E. Faber, en anderen, twijfelen insgelijks.
De Eerfte heeft uitdrukkelijk beleeden, dat Hij, na vergeeffche moeite in het onderzoek der voornaamfte Geleerden , niets zekers, niets bepaalds bevonden heeft, en dat Hem alles even onzeker en duister gebleeven is, als lang te vooren ; volgens zijne gedachten koomt Schultens zeer nabij,'als die het best van allen ons heeft voorgelicht, en volgens wiens oordeel dit dier, welk het eindelijk ook geweekt zij, tot het geflacht der Stie. ren , uit hoofde van een plaats uit Job, moet gebragt worden ; voor 't overige gispt Hij Dolius niet zeer te recht, die tfs vertaalt dorcas, 't welk door Jacobus Scheidius begunftigd word.
Faber haalt Saadia aan in het flot van zijn boek, die het wVa-==^-==i (carcand) dat is Eenhoorn
C 293 )
hoorn vertaalt heeft, en volgens zijn begrip van de Ouden terecht, zoo Hij denkt,t'faamengefleld uit den eenhoornigen Aiïatifchen Neushoorn, en den Steenbok, waar op ook Ezechiël en de Chaldeeuwfche Uitlegger zouden gezien hebben. Doch uit deeze en andëre bijgebragte gisfingen word niets opgemaakt.
Voor 't overige is het zeker genoeg , dat zeer veele anderen den Neushoorn onder den naam van Eenhoorn verdaan.
Ik heb mij ondertusfchen wel eens verwonderd, dat-die bijzondere verwarring van den naam van Bubalus, waar over Plinius, wiens voetftappen Solinus gevolgt heeft, reeds klaagde , gemeenlijk niet in acht genoomen word: ik fchreef in mijne jeugd, dat dezelve niemant in gedachten gekoomen is; doch ik zie nu, dat zulks Bufon niet onbekend geweest is.
Solinus in de daad heeft gezegd, er zijn ook Uri (of zoort van Buffels,) welke het onkundig gemeen Bubalos noemt.
Om welke oorzaak Hij in 't algemeen deeze benaming den Buffels en wilde Stieren moet geoordeeld worden niet toegekend te hebben.
Het
{ 294 )
Het'zal dus best zijn de voornaamfte plaat-" fen der Ouden aangehaald en ouderzogt te hebben, om te bewijzen, hoe veel de waare n^am van Bubalus van allezoorten van Woud. osfen verfchilt.
De Bubalus, of Bubalis, zoo als men het beide fchrijft, word in 't gemeen bij de Grieken en Latijnen gevoegd bij zulke wilde die. ren , tüsfchen welken met de wilde Stieren geene overeenkomst is.
Herodotus, Strabo , Simocratus, Hefychius, Varinus, Diodorus Siculus, Aristoteles, Aristophanes, Aefchilus, fpreeken allen hier eenerlei taal.
Om nu uit Aristoteles,iElianus en anderen niets meer bij te brengen, zal ik nu ook iets van de Latijufche Schrijvers aanhaalen.
Ammianus Marcellinus fchrijft dit volgende: Egypte heeft overvloed van veelerhande vee} en in de dorre plaat/en worden veele Bokken en Bubali gevonden.
Plinius, na dat Hij de gemeene dwaling, hier vooren aangehaald, had aangemerkt, en wederlegd, vervolgt te fchrijven:
ze
( 295 )
ze zoort voortbragt, doch meer onder de gedaante van een Kalf en Hert.
Solinus zegt: de Bubali worden in Africa bijna in gedaante als een Hert voortgeteeld.
De gemeene Latijnfche Overzetting eindelijk, de Alexandrynfche Overzetters volgende , voegt de Bubalis bij de Herten en Bokken , als die, volgens twee affchriften , en even zo veele gedrukte uitgaaven, naar aanwijzing van Lambertus Bos, de woorden van Mozes dus overzetten ; bet Hert enz., welke verfcheidenheid van leezing juist zoo veele zoorten van dieren optelt, als Mozes.
Gij ziet (G. L.) uit deeze onwederleggelijke bewijzen, dat de Ouden onder den naam van Bubalus geene wilde Stieren hebben te kennen gegeeven , maar een zoort van een dier van dezelve zeer verfchillend.
Echter heeft Aldrovandus des niet te min dien waaren en oprechten Bubalus der Ouden getracht weg te ruimen, het gezag van hun verdagt gehouden, en de juistheid der aangehaalde plaatfen in twijffel getrokken hebbende.
Maar wie zal gelooven, dat alle die plaatfen
( 296* )
fen valsch zijn, daar geene bewijzeJijke reden van dat vermoeden plaats heeft, en daar geen fchijn of fcbaduw van vervalfing blijkt.
Ik wenschte wel, dat wij met zulk eene nauwkeurigheid en klaarheid deeze wilde die. ren van de Ouden befchreeven vonden, als Wij overvloed van getuigenisfen van dezelve hebben ontfangen, gelijk als uit eenen mond bevestigende, 't geen te bewijzen ftond; dat namelijk de waare Bubalis, toen de taaien nog zuiver waaren, dus genaamd, voor een dier, t welk geleek naar het Hert, de Rheebok, of dergelijke, gehouden werd, van de wilde Stieren wel moetende onderfcheiden, en naar de gemeene volksdwaling niet meer met deeze vermengt worden.
Hoe wenschte ik insgelijks, dat de Dierenbefcbrijvers van laatere tijden, inzonderheid die geene, die door de kennis der Natuur, lyke H.storie zich in deezen tijd eenen beroemden naam verworven hebben, ons met vereende krachten gewenschte hulp hadden toegebragtj of zal ik liever zeggen, dat ik zulk een geringen voorraad van beleezenheid en ondervinding niet hadde, maar dat ik uit derzelver fchat overvloedig had konnen haaien,
( *97 )
Jen, zoo veel als genoeg was tot het verklaaren van deeze zoo duistere ftoffejwant ik ben lang van gevoelen geweest, dat wij om het onderzoek, dat wij voorgenoomcn hebben, wel en gelukkig ten einde te brengen, en uit te werken, zeer veel voordeel daar uit zouden hebben konnen trekken.
Maar de gefteldheid van zaaken is zeer verfchillende van mijne wenfchenjde ouden bijzonder hebben onze hoop meestal zeer te leur gefield ; de meesten van laateren tijd verfchillcn ook zeer van eikanderen.
' Op dat ik echter niet van alle gezag en hulp ontbloot fchijne , welaan, laat ons eenige proefftukken zien, die ons tot eenige ondcrrechting konnen ftrekken, van welken aart, en met welke natuurgaaven die Bubalis voorzien zij, van welken zoo gewichtige eö zoo veele getuigen gewaagen , die dezelve tot de zoort van Rheebokken , Gazellen , Steengeiten, Herten, en dergelijke brengen, gelijk wij boven gezien hebben: want nademaal deeze algemeene befchrijving al te onbepaald en onzeker is, betaamt het' ons feta bijzonders daar omtrent te beproeven,
Wij hebben Plinius en Solinus hier te vooV ren
C 298 )
ren op hunne plaatfen gehoord: Arisfoteles ftelt de Bubali en de Berggeiten bij die gehoornde dieren, wien de Natuur weinig gebruik van hunne groote hoorns geeft; zoo nogthans , dat Hij er bijvoegt , dat zij er partijen mede tegcnltaau en beilrijden.
Bijzonder verdient Oppianus aangemerkt te worden, die den lof van den Bubalus het uitvoerigfte van allen fchijnt opgezongen te hebben.
„ De Bubale (zegt Hij) wederom is kle> „ ner van lijf dan het Hert, wel kleiner dan „ het Hert, maar voortreffelijker dan de „ Rhee, helder van oogen, fraai van cou„ leur, vrolijk van uitzicht, uit deszelfs „ kop groeijen lange hoornen. Doch aan „ bet einde krommen zich de punten naar „ den rug , hij bemint vooral zijn eigen „ leger, in de bosfehen, wanneer de ja. „ gers hem gevangen en gebonden weg-
voeren naar een vreemden oord, en hem „ uaar wederom zijne vrijheid fchenken, „ zoekt hij ligt zijn vorig geliefd ver„ blijf weder op,cn wil niet gaarne als een „ vreemdeling in vreemde Landen zwer„ ven ; dus is het Vaderland niet alleen
„ dier-
( 299 )
,j dierbaar voor den mensch , maar er is „ ook een verlangen naar hetzelve bij het „ fnelle wild gedierte."
Op deeze uitneemende plaats van dien Dichter, welken mij de zeer beroemde P. Wesfeling, eertijds mijn zeer geacht Leermeester, heeft aan de hand gegeeven, verdientRitters* hufius naargezien te worden , behalven de geenen, welke ik daar en elders aangehaald gezien heb, namelijk Servius, Xenophon, Seneca, Macrobius, Budceus , Natalis Cornes, Odoardus de Florentijner , welke allen ik echter niet heb konnen naarflaan.
Laaten echter eenigzins dit gemis, en de al te groote onachtzaamheid der Ouden in de befchrijving van hunnen Bubalus, anderen vergoeden.
De eerfte plaats bekleede Bellonius, die zijnen Africaanfchen Os, waarin Hij zich verbeeld den Bubalis der Ouden gevonden te hebben, op deeze wijze befchrijft:
,, Hij is van lichaamsgeftalte kleiner, doch 5) gevulder en grooter dan een Geitenhok, „ in alle zijne leeden zoo in een gedron„ gen , dat hij een aangenaam gezichtsV 2, „ voor-
C 300 )
voorwerp opleevere, met een Osfenkop, }, maar met hoornen, gelijk een wasfende
Maan omgekromd , met welke hij zich „ niet zeer kan verdeedigen , vermits de „ punten zich tegen eikanderen omkrom,, men."
Hier bij moet men niet overflaan het aanteekenenswaardig verhaal van Aldrovandus, zeggende:
„ Horatius Fontana , mijn bloedver„ wand, die meermalen de gewesten van „ Africa niet alleen, maar ook andere on-
der het Turks gebied gelegene Land„ fchappen doorreisde, heeft mij eene af„ beelding van eenen Bubalus, veel ver„ fchillende van die van Bellonius, naar het „ leeven , gelijk Hij verzekerde, afge„ fchetst, van Benevento toegezonden , „ dunner en langer van hals en kop, de „ hoornen achterwaarts geboogen, en ge,, lijk als een Steenbok gekromd, van ge„ daante als een Hert, of liever meer ver„ beeldende een Geitenhok, dan een Stier, „ waarom hij van zommigen de Africaan„ fche Geit genoemd word."
Sca-
C 3or 3
Scaliger vervolgens geeft dit volgende op:
„ Dat de Bubalis, wiens hoornen als „ werktuigen tot vechten alleen van Aris„ toteles befchreeven zijn, (doch wij lee„ ren ook dit van Oppianus) zeer gelijk ,, is aan een Kalf, of Hert, volgens het j» zeggen van Plinius: maar wat is het dan ? m is het een Gazel ? neen zeker, het geen „ wij uit de Africaanfche gefchiedenisfen „ gaarne zullen trachten mede te deelen. j, De kleinheid der Africaanfche Osfen is j, van dat aanbelang, dat ze de grootte van „ onze tweejaarige Pinken nauwlijks kon„ nen evenaaren, maar zoo, dat ze veel „ rasfer en vlugger zijn , zoo dat ze alle „ wilde dieren in fnelheid van loopen over. ,, treffen: derzelver huid is ondoorboor„ lijk , nogthans met een kogel wel te „ doorfchieten; het hair is wit."
Beide de befchrijvingen van Bellonius en Fontana, in plaat gedrukt, worden op de aangehaalde plaatzen vertoond.
Hier bij kan ook gevoegd worden Prosper Alpinus,die het volgende aanteekeningswaardige ons opgeeft in zijne befchrijving van Egypten:
V 3 „De
C 302)
„ De Bubali worden aldaar zeer groot „ en zeer fchoon gevonden; die meerma.
len de warmte vermijdende, in het wa„ ter van de rivier de Nyl het grootfte ge-
deelte van den dag zich plecgen te ont-
houden, en liever in het water dan op „ het land leeven, cn derzelver lichaamen „ worden, door dat water verkoeld en nat „ gemaakt zijnde , vetter , en derzelver
vleesch is aangenaam om te ceten , en „ gemakkelijk te kooken."
En een weinig daar na:
,, Het ontbreekt hun ook niet aan jonge ,, Veerfen, die niet grooter zijn dan Gei„ ten, en die twee hoornen hebben op de „ wijze der Koeijen, dik en kort, naar „ binnen als een halve Maan omgeboogen; „ het hoofd en het overig lijf fchijnt vol ,, kleine vlakken , zij hebben gefpleeten
klaauwen, en een dikken buik, en zijn a, van een glinfterende kleur, zij worden „ ligt tam gemaakt : een zekere Chiaus „ „ met wien ik gemeenzaam was, had er „ een, die zeer mak was, zoo dat ze niet „ uit ons gezicht week, en men haar on„ befchroomd en naar genoegen met de „ handen kon betasten.
„ Dee-
C 303 )
„ Deeze denken wij dezelfde te zijn „ met den Africaanfchen Os van JJeilonins, „ fchoon de hoornen niet zwart zijn, maar ,, van dezelfde couleur, welke de hoor„ nen onzer Osfen hebben; voor het ovej, rige zweemen zij in alles naar den Afri-
caanfchen Os.
,, Doch dat hij de Bubalus der Ouden zij, heb ik mij nooit konnen overreden, ,, nademaal de Bubalus niet onderfcheiden „ word zoo in grootheid als gedaante van den Os, maar van de zwarte couleur, „ en dat hij gaarne in het water leeft.
,, En het is geen ander zoort van Os„ fen, dan dat gemeenlijk Buffel genoemd ,, word, welke naam vcrvalscht is van de „ oude naam Bubalus: want de Woudos, ,, of Kalf, is klein, gelijk gezegt is, die „ ligt tam gemaakt word, en het vleesch „ van dezelve heeft de fmaak en reuk van „ eenen Os, en niet van een Koe."
Laat ons ten befluite nog wat beters leeren uit twee Mannen van de grootfte geloofwaardigheid, de Buffon, en d'Aubenton, en V 4 wie
( 3«4 )
wie onzer zal niet gewillig inflernmen met het oordeel van zulke groote Mannen , zeggende:
„ De Bubalus der Ouden, is niet de Buf„ fel , noch het kleine runddier van Be-
Ion, maar het dier, het welk de Heeren „ van de Academie befchrceven hebben „ onder den naam van Barbarijfche Koe. „ Alle de kenmerken vinden zich volmaakt „ vereenigd in dat , waar van Horatius ,, Fontana de aftekening zond; het rund „ van Belon is de Zebu, maar heeft geen „ der merktekens van den Bubalus : hij „ verfchile er bijna zo veel van als het „ runddier van eene Gazelle. Dus is Belon >, de cenigfte van alle de Natuurbefchrijs, vers, die zijn klein runddier voor den „ Bubalus der Ouden genomen heeft. Het „ is alleen eene verfcheidenheid in de foort „ van runderen: Prosper Alpinus,die ook „ eene aanduiding cn afbeelding van dit 9, dier gegeeven heeft, koomt in zijne bes, fchrijving met ons cn Belon overeen;
het eenigst verfchil is in de kleuren van „ het hair, en de hoornen. De Zebu van „ Belon was vaalrood onder den buik, en ï, bruin op den rug, met zwarte hoornen:
„ die
C 305 )
„ die van Prosper Alpinus was ros, met „ kleine vlakken, met hoorns van de ge„ woone kleur; de aftekeningen van bei„ den zijn hierin gebrekkig, dat de kwab, „ of bult op de fchouders niet genoeg ge„ tekend is, waar van her tegendeel plaats „ heeft in de tekening van Jtdwards."
En dit dus verre: meer zal ik er niet bijvoegen : en in het geheel zal ik zulke verhaalen van zommigen niet vermenigvuldigen, die geheel twijffelachtig zijn, of zij het waar en eigenlijk geflacht van de Bubali, of het zoogenaamd verzonnen foort zich voor oogen gefield hebben ; de lust en tijd ontbreeken mij ook om meer aan te haaien, dan het geen wij behalven uit Bellonius en Prosper Alpinus, uit Scaliger hebben bijgebragt.
In zömmige omftandigheden komen zij overeen, in andere verfchillen zij.
Denk echter niet, dat alle verfchil van gevoelens wegens de bevondene verfcheidenheid van den Bubalus der Ouden, uit de verfchillende geboortegrond of zoort derzelve kan afgeleid worden.
Er is wel een groot onderfcheid van dat V 5 zoort
(206 y
zoort van dieren, en in hoe veelerlei flag de Geiten worden voortgebragt, getuigt ons met duidelijke woorden Plinius : er is ook een groot verfchil in de hoornen en andere deeJen van het Osfengeflacht; en zoo ook in het overige: maar dat die Bubalus der Ouden , en die van Bellonius en Prosper Alpinus niet van een en het zelfde geflacht zijn, hebben wij zoo even klaar aangetoond gezien, uit het zeer kostbaar Werk van den Graaf de Buffon.
Dan van de grootfte aangelegenheid is ons de kennis des Bubalus van Buffon, het zij dezelve de waare Bubalus der Ouden zij, gelijk het Hem toefchijnt, of niet: laat ons derhalven zien, wat er van de zaak zij.
Allamand, die het geen aan het Werk van Buffon ontbreekt, uit zijn voorraad aanvult, geeft er ons deeze verbeelding van:
„ De Bubalus (zegt Hij) is een van de dieren, waar van het ras door geheel „ Africa verfpreid is, hij is de waare Bit„ bolus der oude Grieken en Romeinen. Hij ,, word door de Hottentotten Camaa, en s, door de Kaffers Licama geheeten. — Ik
„ zou
C 307«)
„ zou gelooven, dat Kolbe van, dit dier „ gefprooken heeft, onder den naam van „ het Africaansch Hert. Dit is inderdaad „ de naam, dien men hetzelve aan de Kaap geeft. Zijne lengte is fes voeten, vier „ duimen , fes lijnen; zijne hoogte haalt „ vier voeten. De omtrek van zijn lichaam „ is vier voeten. De kleur donker op den „ rug, aan de zijden helder, de buik wit, „ gelijk ook het kruis. — De kop is vri „ kng. — De oogen ftaan zeer hoog, zijn „ groot en levendig, zwart, naar den blaau„ wen trekkende. De hoornen bijna regt, „ tot de hoogte van fes duimen. — De „ fnelheid overtrefc alle andere dieren zo „ ver, dat een Paard hem niet zou achter„ haaien. — Pallas heeft ook eene goede „ befchrijving van den Bubalus gegeeven."
Wij voegen er ook nog een ander ftuk bij met deeze woorden;
„ Wij geeven hier op Plaat XV de afbeelding van den Bubalus , die in ons „ Werk ontbrak. De Heer Pallas zegt dit „ dier levende gezien te hebben. Het is „ zagt, maar van eene minder bevallige
„ gefhltè, en van een fterker maakfel dart „ de andere groote Gazelles; hij heeft zelfs „ door de zwaarte van den kop, de lengte 5, van den ftaart, en het maakzel des lig. n haams, eene vrij groote gelijkheid met „ onze Veerfen. — Het overige van de „ befchrijving van den Heer Pallas koomt „ met de mijne overeen, en met die van de Heeren van de Academie der Weeten„ fchappen, welke dit dier gegeeven heb„ ben onder den naam van Barbarijfche „ Koe. Ik zal alleen aanmerken, dat dit „ dier van alle de Gazelles genoeg verfchilt, „ om het te moogen befchouwen als eene „ bijzondere foort uitmakende tusfchen de „ Runderen en de Herten, terwijl de Ga. „ zelles de fchaduwing maaken tusfchen „ de Geiten en de Herten. De Heer For„ fter vermoedt, dat de Bubalus en de Ko„ ba het zelfde dier zijn, of, dat zij ten „ minfte tot twee zéér nabij grenzende „ foorten behooren. Hij zegt ook, dat de „ groote bruine Koe, of het Hert van de „ Kaap, het zelfde dier zij; de jagers zeg. „ gen, (voegt Hij er bij) dat de Bubalus „ vier voeten hoog, en in alles van grootte „ is als het Europisch Hert, maar tevens
n 200
C 309 ) >
„ zoo bevallig niet is van geftalte. Het hair „ is bruin-rood , glad, en gegolfd: buik
en voeten zijn bleeker van kleur : de „ figuur van de hoornen is volftrekt gelijk 3, aan die, welke de Heer Buffon heeft laa-
ten graveeren, en in het twaalfde Deel
van zijne Natuurlijke Historie geplaatst
heeft."
Hier op volgt wederom een nieuw ftuk; want de verwarde orde van dat heerlijk Werk is te beklagen.
„ Na dit artikel over den Bubalus ge„ fchreeven te hebben , heb ik van den „ Heer Allamand deszelfs waarneemingen j, ontfangen, die, het geen ik gezegt heb, „ bevestigen. En dewijl hij, bij zijne waar„ neemingen, eene afbeelding naar het le„ vende dier getekend gevoegd heeft, heb „ ik dezelve overgenomen, als oordeelen-
de dezelve beter dan de voorgaande."
Elders fchrijft Hij weder het volgende , 't welk met eene bijzondere opmerkzaamheid verdient overwoogen te worden.
„ "De Bubalus gelijkt in eenige vrijduide-i „ lijke betrekkingen naar het Hert, naar
„ de
C 310 )
9, de Gazelles, en naar de Runderen. Naar „ het Hert, in de grootte en geftalte des s, lichaams, en inzonderheid in het maak. „ zei derbeenen, maar het heeft blijven„ de hoornen , en die ten naastenbij ge„ maakt zijn gelijk die der groote Gazelj, les, waar naar het in dit kenmerk en in „ de natuurlijke gebruiken zweemt. Het „ heeft echter een veel langer kop dan de „ Gazelles, en het Hert. Eindelijk, het „ gelijkt naar de Runderen door de lengte „ van den bek, en door de fchikking van „ de beenderen des hoofds, waar in, ge„ lijk als in de Runderen, het bekkeneel „ niet achter het voorhoofdsbeen over„ fteckt. Het zijn deeze verfchillende be„ trekkingen van maakzel, gevoegd bij de „ vergeetelheid van zijn ouden naam, die „ in deeze laatere tijden aan den Bubalus „ dezaamgeftelde benaamingen hebben doen „ geeven van Buielaphus, Hertftier, bit3, cula cervina , Koehinde , Barbarijfche j, Koe, enz. De naam van Bubalus zelf „ koomt van Bubalis, en is bijgevolg ge. „ noomen uit de gelijkheid, welke dit dier „ in zommige opzichten met de Runderen „ heeft: de Bubalus heeft een fmallen en
n ge-
C 3» )
„ gerekten kop, de oogen zeer hoog ge„ plaatst, het voorhoofd kort en fmal, de „ hoornen blijvende, zwart, dik, met rin. „ gen omvangen, die ook zeer groot zijn, ,, zij neeraen hunnen aanvang zeer digt bij „ malkander, maar verwijderen zich veel „ aan hun einde, zij zijn achterwaards gekromd, en gedraaid , gelijk een fchroef; „ hij heeft de fchouders verheven, zoo dat „ zij een zoort van een bult op den fchoft ,, maaken. De ftaart is omtrent een voet ,, lang , en aan zijn einde met een kwast „ grof hair voorzien: de ooren zijn gelijk „ die van de Antilope : Kolbe heeft aan „ dit dier den naam van Eland gegeeven, „ fchoon het denzelven niet dan in een op„ pervlakkig kenmerk gelijkt: het hair van „ den Bubalus is, gelijk dat van den Eland, „ dunner aan den wortel, dan in 't midden, „ en aan 't einde. Dit is aan deeze twee „ dieren bijzonder, want bij bijna alle vjer„ voetige dieren is het hair aan den vvor„ tel dikker dan in het midden en aan de „ punt. Het hair van den Bubalus is ten „ naastenbij van dezelfde kleur als dat van „ den Eland, fchoon veel korter, minder „ gevuld, en zagter: dit zijn de eenigfte
C 3" )
,, gelijkheden van don Bubalus met den j, Eland. In al het overige verfchillen dee„ ze dieren volftrekt van malkanderen: de 3, Eland heeft een breeder en zwaarer ge,, ftel van hoornen, die 's jaarlijks afval,, len , de Bubalus daar en tegen heeft 3, hoorns, die niet afvallen, geduurende 3, het geheele leeven groeijen, en in fat5, zoen en weefzcl gelijk zijn aan die der 3, Gazelles. Hij gelijkt daar ook naar in de
geftalte des lighaams, in de ligtheid van ,, den kop, de verlenging van den hals, ,, de plaatzing der oogen, der ooren, en ,, hoornen, en in het maakzel cn de lengte ,, van den Haart. Men ziet uit de befchrij,, ving van de Heeren van de Academie, „ dat dit dier noch Gazelle , noch Bok , „ noch Koe, noch Eland , noch Hert is, ,, maar eene bijzondere zoort uitmaakt van ,, alle andere zoorten verfchillende. 't Is
het zelfde als de Bufelaphus van Cajus. „ De Bubalus is vrij gemeen in Barbarije, 3, en in alle de noordelijke deelen van Afri„ ca. Hij is ten naastenbij van dezelfde „ geaartheid als de Antilopes, heeft even ,, als deeze kort zwart hair, en zijn vleesch
is goed om te eeten,"
Als
C 313 )
Als wij dit alles met eene oplettende aandacht bedenken, en herdenken, twijffelen wij geenzins het gevoelen te omhelzen , dat de DM en D*"l der Hebreen en de ptf der Arabiers dezelfde Bubalus of Bubalis zij, welken wijbefchouwd hebben; want meest alle eigenfchappen komen overeen.
Laat ons het onderzoeken.
Bileam, de MefopothamifcheProfeet, verheft een en andermaal de heirbenden der Hebreen onder het geleide van Mozes uit Egypten als een vrij volk uitgetrokken; de fnelheid van dat volk is als DM, want dat het Hebreeuwfche woord, dat in 't gemeen door kracht overgezet word, ook zoo gemakkelijk kan verklaard worden, hebben wij elders aangetoont. Mozes kent in zijn Lied hun toe de hoornen, als hoornen eenes DM. Meslias roept in zijn gebed, tot God opgezonden , uit: verlos mij van de hoornen der Q3M. De negenentwintigfte Pfalm roemt God, die den Libanon en Sirion doet huppelen als een DM. Elders fpreekt een Godvruchtige den Alroachtigen met een blij gemoed dus aan: Gij zult mijn hoorn verheffen als E3M.
. X Je-
( SH )
Jefaia,'de nederlaag derEdomiten voorfpel. lende, zegt onder anderen: Ende de OWl zullen met haar afgaan, en de Varren met de Stieren, om gedacht te worden.
Eindelijk leezen wij bij Job:
Zal de U willen dienen ?
Zal Hij vernachten op uwe dorschvloer?
Zult gij Hem met zijn touw aan de ploegkouter binden ?
Zal Hij de omgeploegde valleijen achter u weder ombreken?
Zult gij op Hem vertrouwen, om dat zijne kracht groot is?
En zult gij uwen arbeid aan Hem overlaaten ?
Volgens de uitlegging van Schultens, van wien echter eenigzins Reiske verfchilt.
Deeze plaats moet wel aangemerkt worden: zij behelst iets haar bijzonder eigen; gelijkerwijs non een Hebreeuwsch woord is, zoo heeft het woord een Arabifchen tongval , welken Job , een Arabier van geboorte, gewoon was te gebruiken.
Daarna word dit Dier befchreeven als onwillig om het akkerwerk te doen , 't welk oudtijds de Osfen verrichtten, zoo als ook ander werk der lastdieren.
Zoo
C 315 )
Zoo gij nu, liet geen wij boven van onzen Bubalus gczegt hebben, met alle die plaatfen wilt vergelijken, zult gij van zelfs zien, dat alles zeer wel zal overeenkomen: want wij hebben de onvergelijkelijke vlug- en fnelheid van hetzelve opgemerkt; de zeer fterke hoornen, als ftrijdbaare wapenen, de ontembaar© woestheid, &c.
Maar gij zult zeggen: Hoe zal die Bubalfs hier te pas koomen , wijl deeze zulk eene groote kracht in het ftrijden niet bezit, noch zulke vreeslijke hoornen heeft, gelijkerwijs men op verfcheidene plaatfen der H. Schri/: aanmerkt? doch dezelve Buffon ftrekt ten getuige , dat er ook Bubales gevonden worden, die boven anderen van haare zoort vermaak fcheppen met de hoornen te vechten, en tot den ftrijd gereed zijn 5 gelijk de Antilopen, die dapperder en fterker zijn.
De hoornen van de Condoma, een grooter zoort van Bubalis, gelijk het Hem eerst toefcheen, zijn verfchrikkelijk; en zijn het ook geene wapens ten ftrijde, gelijk in de bijgevoegde Plaaten zijn afgebeeld, groot en fterk genoeg om tot zinnebeelden te verftrekken ?
X 2 Het
C 316 )
Het doet niet af, dat gij mij tegenwerpt, dat die plaats van Job cn anderen een Dier vereisfchcn, dat naar bet gedacht der Stieren zweemt ; Want wij hebben gezien , dat de Bubalis de gedaante heeft ten deele van een Hert, ten deele van een Stier of Kalf; waarom de Academie van Parys het den naam geeft van Koe; Cajus van Koe-Hert; en dit moet geen wonder fchijnen: want wie weet niet, dat zeer veele dieren, op dat ik de woorden van Diodorus Siculus gebruike, e r ziélë. 345
kihg (waarin immers eigenlijk het leven der ziele beftaat) zal verliezen , en wel dat dit langer beftaan der ziele eenigen tijd na den dood zich alleen bepaalt tot de ziele der wijzen. Zie de Verhandeling van Wijtend b a c h in het vierde deel der werken van Tey. Iers Genootfchap. Hierom zegt Cicero Orat. Tascul. Lihr. I. pair. %i. De Stoïcynen geeven ons uitftel gelijk aan de kraaijen zij be^ weeren dat de ziel lang zal leeven doch niet altoos." Als wij wijders nagaan, dat de beroemdfte heidenfche zedenkundige wijsgeeren, als Seneca, Epiftetus, Marcus Antoninus en anderen tot deze frêle behoord hebben,dan kunnen wij daaruit opmaaken hoedanig hunne dwaaling en onkunde hierin was, offchoon dan Zelfs bij fommigen van deeze fee» te fterke uitdrukkingen omtrent de onfterfelijkhcid der ziele voorkwamen, nademaal dö woorden onjlerfelijk of onfterfelijkheid die mert bij de Stoïcijnen aantreft, geenszins bij hun die ruime betekenis hebben als bij ons; ver•mids uit het gemelde blijkt, dat die woorden bij hun niet te kennen geeven eene volftrekte oneindige voordduuring maar eenen zekeren onbepaalden tijd; gelijk dit ook door den ongenoemden Schrijver in het meerge* Z 3 mei-
346" OVl.* DE ONSTERFELIJKHEID
melde vierde deel der Werken van Teylers Genootfchap te recht is opgemerkt. Zietdaar derhalve in welke dwaaling en onkunde de Stoïcynen , die de beste Philofophifche fe&e geacht worden te zijn, verkeerden omtrent de waarheid van de onfterfelijkheid der ziele.
Plinius de oude, een man van groot aanzien wegens zijne geleerdheid, en zelfs ge. leefd hebbende ruim eene halve eeuw na de geboorte van onzen Heiland toen deze waarheid door veele Christenen reeds overtuigend was aangenomen, — deze Plinius echter een onverlicht heiden zijnde,geeft zijne onkunde omtrent den toeftand van onze ziele na den dood duidelijk te kennen , als hij zegt, in het zevende boek het vijf-en-vijftigfte hoofdft. van zijne Natuurlijke historie, dat alle menfchen in denzelfden ftaat zijn na den laatften dag van het leven als zij vóór den eereerften waren, en geen meer gewaarwording in hun lichaam of ziele hebben na hunnen dood als vóór dat zij geboren waren.
Laat ons nu hoewel kortlijk overweegen wat Socrates, wiens kennis aan deze waarheid bij veelen geacht word volkomen geweest
DER ZIELE. 34^
Weest zijn , ons toefchijnt hieromtrent geweeten te hebben. — Het gevoelen van So» trates ruim vier eeuwen vóór onze jaartelling geleefd hebbende, moet uit de fchriften van Piato en Xenophon onderzocht worden} en wegens de volgende aanmerkingen fcbijnt mij dus verre de gemelde overtuiging geenszins zoo duidelijk geweest te zijn.
Volgens de meergemelde bekroonde verhandeling van den hoogleeraar r>. wijten* b a c h is Xenophon van meer gezag in het beoordeelen der gevoelens van Socrates dan Plato i en Socrates fpreekt zeer zelden en dan nog zeer duister over de onfterfelijkheid der ziele bij Xenophon. Wat wijders zijne bekende ver. handeling betreft over dit onderwerp onder den naam van Phcedon door Plato bekend gemaakt , deze verhandeling heeft naar het oordeel van den zoo evengenoemden Schrijver wij te nb ach ter gemelde plaatfe, niet den roem en gezag verkreegen door defterkte de bewijsredenen, als wel door de welfpreekendheid van Plato, en gelijk ook van nuVs klinkenberg in zijn reeds aangehaald werk omtrent die verhandeling van Socrates aanmerkt, bepaalt Socrates omtrent de ziele aldaar Z 4 niets
348 over de onsterfelijkheid
niets ftelligs en fpreekt in dezelve omtrent deze zaak zodanig dat hij zulks meer hoopte dan verzekerde.
Bekend is ook het zeggen van Socrates, dat hij niets wist ten bewijze in welke onzekerheid hij verkeerde.
Cicero aanhaalende uit Plato een gefprek van Sotrates op het laatst van zijn leven met zijne rechters gehouden eindigt Socrates die gefprek aldus: „ Ik ga fterven doch gijlieden blijft leeven, wie het beter zal hebben mogen de onflerfelijke Goden bellisfchen geen mensch denk ik weet zulks." Zie Tufcul. Orat. i par. 42. Cicero zegt ook nog in die gemelde verhandeling aangaande Socrates, dat dezelve deze gewoonte van niets te bevestigen tot het uiterfte toe vasthield. Volgens Xenophon zeide Socrates: „ De dood is of een diepe flaap, of eene reize uit het Vaderland, of de vernietiging van ziel en lichaam". Zie dit ook bij Plutarchus aangehaald in zijne troostrede aan Apollomus.
Kan men uit al dit gemelde met voldoende reden befluiten dat Socrates volkomen over--
tuigd
ÖER ZIELE. 249
taigd is geweest van de onfterfelijkheid der ziele, en hij des aangaande niet zou getwij. feld hebben gelijkerwijs veelen meenen ? Daar het tegendeel mijns bedunkens hieruit zoo duidelijk blijkt, als de twijfeling en onzekerheid van Socrates in dezen openbaarende, en zulks inzonderheid ten volle daarom als zijn gevoelen van twijfeling meldende in een tijdftip, waar in geene reden van veinzerij bedacht of bevonden kan worden plaats te hebben , naamlijk in dat gemeld tijdftip toen hij ras zijn leven met een' geweldigen dood zou eindigen, gelijk een ieders woorden in het tijdftip van zijn fterven buiten alle verdenking van veinzerij gehouden worden: zoo dat daarom dit getuigenis van Socrates in dat tijdftip mij van zoodanig eene bijzonderen nadruk toefchijnt om zijne twijfeling omtrent de ziele te bewijzen , dat andere getuigenisfen in dit opzicht van geene waarde kunnen gehouden worden, als dit eene nu gemeld getuigenis niet voldoende is we. derlegd. Zoo dan om dit alles fchijnt het mij toe dat Socrates, welke voorftanders hij hieromtrent ook hebbe,even min volkomen overtuiging van deze waarheid gehad heeft als andere wijsgeeren, dewijl zijne twijfeling en Z 5 on-
35© over de onsterfelijkheid
onzekerheid uit het bijgebragte volkomen blijken.
Laat ons nu tot Plato overgaan, die insgelijks door fommigen om zijne Godsdienfti. ge kennis zo zeer geacht word. Als wij echter onderzoeken wat andere beroemde Schrijvers van dien vermaarden leerling van Socrates melden : dan verfchilt in de daad zuiks zeer veel.
Volgens den beroemden en geleerden mosHeim ad Cudworth Tom. I , heeft niet één wijsgeer Plato zelfs niet geloofd dat de ziel onftoffelijk was. Want bij de Ouden, volgends mosheim betekende de onlichaamlijke zelffbandigheid niet de onftoffelijkheid, zo als wij over de ziele denken, maar 't gene van grover lichaam ontbloot was. Zoo dat de geleerde mosheim ter gemelde plaatfe fielt, dat het volftrekt niet duidlijk blijke of wel één wijsgeer , Plato zelf niet uitgezonderd, in den eigenlijken zin de onftoffelijkheid der ziele gekend en erkend hebbe zoo als wij dezelve erkennen.
Ja de wijsbegeerte van Plato word door
vee.
der ziele. 351
veelen zeer duister gehouden, en wel zoo onverftaanbaar dat volgens aantekening van b r u c k e r Hist. Crit. Tom. I., veelen onder de ouden reeds geloofden dat Plato eigenlijk geen ilelfel had.
Inzonderheid word ook Plato zeer duister gehouden omtrent zijn gevoelen over de on. iferfelijkheid der ziele, volgens aantekening van den ongenoemden Schrijver der meergemelde verhandelinge in het vierde deel der werken van Teylers Genootfchap.
De onkunde en dwaaling van Plato omtrent de onlterfeüjkheid der ziele, blijkt ook uit het gene hij hier over bijbrengt in zijn boek, onder den naam van Phcedrus bekend, alwaar hij het bewijs dezer waarheid daaruit afleid, „ omdat de ziel zich beweegt door haar eigen en niet door een vreemd vermogen". Dus de beweeging uit zichzelve hebbende moet de ziel altoos beftaan hebben; want hetgene uit zichzelve beweeging heeft is zonder oor. fprong: de ziel, de beweeging uit zichzelve hebbende, is alzoo zonder oorfprong. Dan wie ziet niet hoe valsch dit gevoelen, en welke de dwaaling van Plato omtrent de ziele, als
haar
352 OVER DË ÖNSTÈRFELIJKIIEIÖ
haar zonder oorfprong Hellende geweest fj; Die gevoelen echter vind men ook bij Cicero in den droom van Scipio en bij anderen insgelijks erkend. Daar zijn 'er ook die Plato berispen dat hij zichzelf hierïn tegenfpreekt, als zeggende in zijn boek Titnaus dat de ziel van God gefchapen is. Mosheim Zegt ook in zijne latijnfche verhandeling over de fchepping, dat Plato zoo min als andere heidenfche Wijsgeeren geen waar denkbeeld over dit Huk had en even als anderen hierïn zeer on» onkundig was.
Wie zal na dit alles zich kunnen overreeden, dat Plato van deze waarheid en van andere Godsdienftige waarheden volkomen ken* nis had: zoo dat veelen hem wegens zijne Godsdiendige kennis zoo zeer verheffen , dat hij zelfs de Godlijke Plato genoemd word; terwijl het bijgebragte ons wijders leert , dat hij van deze gewigtige waarheid zoo min duidelijk gewaagt, overeenkomstig den vvaaren aart der zaake, als eenig ander heidensch wijsgeer , en hij in andere zaaken van den Godsdienst insgelijks onkundig was ?
Wat nu den beroemden Cicero aangaat den
Va-
DER ZIELE. 353
Vader der Romeinfche welfpreekendheideene halve eeuw vóór onze jaartelling leevende, wanneer hij fpreekt van de ziele in die bekende eerfte van zijne Tusculaanfche Verhandelingen , dan meld hij de verfchillende gevoelens omtrent de ziele, en zonder te bevestigen wat daaromtrent waarheid zij , befluit hij in het einde van die verhandelinge dat zulks te bepaalen moeijelijk zij, en openbaart alöm in die verhandeling zijne twijfeling. Dus zegt hij aldaar, paragr. 33 en vervolgens: „ De dood is geen kwaad het zij de ziel vernietigd wordt of dat dezelve haare gewaarwording behoud."
In zijn bekend werkje over den ouderdom zegt hij, dat indien hij over de onfterfelijkheid der ziele dwaalt hij dan met genoegen dwaalt, het welk immers insgelijks geene volkomene zekerheid of overtuiging maar onzekerheid en twijfeling in zich bevat, als eene j;.aak zijnde welke hij meer wenschte dan zeker verwachtte.
Cicero noemde ook veele dingen welke anderen zeker noemden flechts waarfchijnlijk en g?zo twijfelachtig. Zie dg Officiis Lib. 2: 2.
Den
354 OVER DE ONSTERFELVKHEID
Den Academifchen Leertrant volgende tot welke fefte Cicero gezegd word behoord te hebben, brengt hij gemeenlijk de gevoelens van anderen bij zonder iets te bepaalen of het zijne te verklaaren. Zie * Natura Beorum L.ib. i: r. En het eigen zijnde aan de Academ.fche feóte niets zekers te bepaalen en alzoo te twijfelen zegt Cicero (Acad. Outest. L'b. 4= 4 ) daarom te zuchten naar de~ontdekking der waarheid. Tuscul. Qu0st. Lib 1 paragr. 9. 2egt hij, dat het omtrent de ziel met verder te brengen is dan gisfen, en paragr. 11. dat dit zelfs zeer moeijelijk is.
Uit dit alles mogen wij dan , meene ik met recht befluiten, dat men met geene ze' kerheid bewijzen kan dat Cicero van deze waarheid overtuigd geweest zij, dewijl het zeer moeijelijk is omtrent zijne gevoelens in t algemeen iets met zekerheid te bepaalen en met betrekking tot mijn onderwerp blijkt* wel zijne twijfeling volgens het bijgebragte maar geenszins zijne overtuigende kennis Ja' warburton meent in het tweede deel z.jns werks te bewijzen dat Cicero een Epicurist is geweest die deze waarheid lochende
Se.
DER ZIELE. 355
Seneca , de beroemdfte latijnfche wijsgeer na Cicero die geleefd heeft onder den Keizer Nero , en welke behoorde tot de meest geachte fecie der heidenfche wijsgeeren. Deze beroemde zedenkundige Stoïcijnfche wijsgeer openbaart niet minder a!öm in zijne fchriften, en wel allerduidelijkst de grootite verwarring en onzekerheid omtrent deze waarheid.
Ten bewijze van deze twijfeling zegt Seneca in den vier-en-twintigften brief: „ De dood vernietigt ons geheel of maakt ons los". In den vier en - vijftigffen brief zegt hij ,dat hij na den dood in denzelfden ftaat zou zijn als voor zijne geboorte; want hij zegt aldaar: „ Wat onderfcheid is 'er tusfchen niet beginnen en eindigen? De uitwerking", zoo vervolgt hij, „van beiden is niet te zijn. Ik laat niet af met deze en dergelijke ftille vermaaningen mijzelve aantefpreeken". Wederom in den vijf- en- festigften brief zegt hij: „De dood is of een einde of een doorgang". En eindelijk, om meer andere zoodanige duidelijke bewijzen van zijne twijfeling voorbij te gaan, maakt Seneca gewag in den agt en-tagtigften brief van de menigvuldige verfchil-
len*
356 OVER DE ONSTERFELYKHEID
lende gevoelens over de ziele, zoo omtrent haare natuur en de wijze van haar beftaan als haare voordduuring, en maakt dan daaruit dit befluit dat zulks niets anders dan vermoeijing te wege brengt. — Zijn alle deze getuigenisfen niet duidelijke blijken van zijne twijfeling als niets over de ziel met zekerheid bellisfchende, ten bewijze welk een twijfel, achtig en onzeker denkbeeld van deze waarheid bij dezen zoo beroemden zedenkundigen wijsgeer plaats had ?
Zietdaar zoo veel mijn beftek gedoogde en ik tot mijn oogmerk noodig achte gemeld, wat de beroemdfte heidenen (waaruit men alzoo vanzelve tot het algemeen onder hun of andere befchaafde heidenfche volkeren befluiten kan) omtrent de onfterfelijkheid der ziele gedacht hebben, als naar mijn inzien uit aï het bijgebragte genoegzaam en duidelijk blij. kende hunne dwaaling, twijfeling, en volftrekte onzekerheid zonder eenige overtuiging derhalve des aangaande, dewijl de voornaamften immers onder hun 't niet verder hebben kunnen brengen dan flechts hoopen of gisfen, dat wel twijfeling in zig bevat maar geenszins' tot bewijs van eenige zekerheid kan ftrekken.
Der-
DER ZIELE.
35?
Derhal ven offchoon 'er ook uitdrukkingen en wel bij hunne voornaamfte feéte gevonden wierden, welke oppervlakkig hierïn meerder fcheenen te bewijzen, dezelve echter in de daad, bij nader overweeginge, even min toe overtuiginge ftrekken künnen als zulks door mij gemold zijnde. Gelijk ook wijders bekend is, dat de Stoïcijnen ftelden dat alles door het noodlot bepaald zijnde, waaraan zelfs dé Goden onderworpen waren, eindelijkind© verwoesting van het Geheelal deelen zoude.
Zoo dat mét betrekking tot mijn onderwerp ook zij zelf naamlijk, die met mij verfchillen en aan de heidenen in deze zaak meer toefchrijven, echter insgelijks die ongelijkheid van gevoelen hierïn bij hun erkennen en toeftemmen. Dus getuigt PONTOPPiDANj die hiertoe behoort, in zijn boek over de on* fterfelijkheid der ziele, dat Cicero, Plato en Se» neca zichzelven hierïn zeer ongelijk zijn, na alvoorens hun eenige kennis te hebben toegefchreeven. Ja hij meld van Cicero een bewijs van tegenftrijdigheid omtrent deze zaak. Hoe kan men dus van hunne kennis hierïQ zich overtuigd houden l
Aa In*
358 OVER DE ONTERFELÏJKHEID
Immers de ftrijdigheid en onbeftaanbaarheid Van gevoelens met betrekking tot den Godsdienst in 't algemeen even als omtrent mijn onderwerp gemeld is, vind men alöm bij de heidenfche Wijsgeeren , zoo dat zelfs de beroemdfte zedenkundigen onder bun,als Epictetus en Marcus Antoninus hiertoe behooren. Want als men bij dezen aantreft fterke uitdrukkingen van vertrouwen, vind men kort daarna bij dezelfde Schrijvers verdeediging ja'aanprijzing van den zelfmoord.
Ook is de groote afgoderij der beroemdfte volkeren zoo Grieken als Romeinen , door gewijde en ongewijde Schrijvers aangete» kend insgelijks ten vollen bekend: zoo dat men met recht befluiten mag, dat bij geenen der vermaardfte heidenen eenig famenftel van Godsdienst plaats vond ; maar dat zij, bij gebrek van nadere openbaaringe hieromtrent alzoo bezaten verwarde en geheel onbeftaanbaare denkbeelden, zoo met betrekkinge van Godsdienftige waarheden of zedenkunde in 't algemeen, als in het bijzonder omtrent mijn bepaald onderwerp volgens al hetgene omtrent de ziele immers nu door mij is bijgebragt geworden. Die van hunne dwaaling
om-
DER ZIELE. 359:
Omtrent den Godsdienst omftandiger bericht begeert onderzoeke de reeds te vooren gemelde fchrijvers leland en van nuis klinkenberg, zoo met betrekkinge van dé dwaaling der beroemde heidenen in Godsdienlb'ge waarbeden of ftellingen als in dei zedenkunde^
Ja het is zelfs opmerkelijk, om als in 'fc voorbijgaan kortelijk hiervan iets te melden, dat de afgoderij bij woeste en onbefchaafde volkeren zoo verregaande niet gevonden word als bij befchaafde volkeren bij beroemde natiën. Want gelijk men weet dat bij woeste onbefchaafde volkeren Zon en Maan aangei beden worden: zoo is bij de fchrandere Egijp£ tenaaren den os en nog minder zoo als bekend is afgodifche eere beweezen. En bij de beroemde Grieken en Romeinen werden niet alleen voor de koorts en dergelijke £ maar ook voor de ondeugden zelve als voor* Venus altaaren gefticht; gelijk men bij po» mey, hoogstraten en anderen de verbaazende menigte afgoden gemeld vind. Ovi. dius klaagt ook deswegens in het tweede boek van zijne treurdichten, zeggende: „ Welke plaats is heerlijker dan de tempelen ! Maar Aa 2 dé-
360 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
deze moet eene vrouw vermijden, die zich. voor wanbedrijven wachten wil". Ja door hunne voornaamfte wijsgeeren zelfs werden veele ondeugden verdeedigd volgens 't zoogemelde, zoo als ook dit genoeg uit hunne fchriften bekend is, en nog nader blijken zal.
Nimmer hebben dus de beroemdfte heideïien een volledig famelftel of overtuigende kennis van den natuurlijken Godsdienst gehad, en nimmer kan dus de Apostel Paulus zodanige genoegzaame kennis bedoeld hebben in zijnen brief aan de Romeinen het eerfte hoofdftuk Maar gelijk ook henry zich zoodanig over deze plaats verklaart, bedoelde de Apostel eene kennis die flechts oppervlakkig , dus zeer gering en gebrekkig was naar aanleiding alzoo van eenige bijzondere uitdrukkingen, die men bij dezen en genen onder hun ontmoet; doch die in de daad niet hooger kunnen befchouwd worden dan bloote gezegden , 't zij met betrekkinge tot Godsdienftige waarheden of natuurlijke zedenkunde geheel op zichzelven ftaande, en in geen verband niet alleen met andere maar zelfs daartegen ftrijdende ; dewijl volkomen ftrijdigheid hieromtrent bij dezelfde beroemdfte
hei-
DER ZIELE. 36*1
heidenen bevonden word , volgens 't gene reeds van de beste fecte, die der Stoïcijnen naamlijk, reeds gemeld is, gelijk ook Plutarchus van de tegenftrijdigheid der Stoïcijnen gewag maakt.
Al het welke alzoo de natuurlijke reden is van die dwaaling, onkunde en afgoderij, welken men bij de beroemdfte heidenen aantreft,, en welken de Apostel Paulus (Hand. XVII) zelf getuigt bij de beroemdften ondervonden te hebben. En dus indien voornoemde Apostel in den gemelden brief aan de Romeinen eene genoegzaame kennis van den Natuurlijken Godsdienst aan de heidenen toefchreef, dan zou hij zich niet alleen tegenfpreeken in hetgene hij kort daarna getuigt van hunne afgoderij, maar ook op gelijke wijze nopens de afgoderij in het beroemd Athene, volgends bet aangehaalde Hand. XVII. Desgelijks zou zulks ook ten volle ftrijden met zijne bijzondere betuiginge in 't afgodisch Athene, en wel tegen beroemde wijsgeeren,dat hij hun naamlijk dien God zou verkondigen welken zij niet kenden,- tot een overtuigend bewijs alzoo,dat de beroemdfte heidenen onkundig zijn geweest van den éénen waaren God , welken Paulus hun verkondigde, en welke onkunde Aa 3 al.
302 OVER b|E ONSTERFELIJKHEID
alzoo oorzaak was van die grove dwaaling en afgoderij, van welke hij op de genoemde plaats gewaagt.
Te recht zegt daarom de geleerde Schrijver PE pauw, in het tweede deel van zijne wijsgeerige befpiegelingen over America fpreekende van de onfterfelijkheid der ziele, dat indien de denkbeelden van zaaken van eene verhevene natuur, — (zoo als van de heidenfche wijsgeeren immers nu gemeld is) — zoo onzeker, ingewikkeld en zoo moeijelijk zijn om met zekerheid iets te kunnen bepaalen, hoe zal men dan hieromtrent eenige kennis kunnen verwachten bij woeste en onbefchaafde volkeren, die nog zoo verre niet gevorderd zijn om eene geregelde maatfchappij opterichten, en hoe kan men dus geloof flaan aan het getuigenis der genen, die dit denkbeeld ftellen bij alle woeste volken zelfs eenigzins plaats te hebben ?.
De beroemde wijsgeer locke zegt insgelijks in het tweede deel van zijn werk over den Christelijken Godsdienst: dat het in de daad blijkt dat de menschlijke rede alleen ge? laaten in haar eigen werk van zedenkunde gefeild
der ziele. 363
feild hebbe. Zij heeft nooit uit onwederfpreekelijke grondbeginfelen met klaare gevolgtrekkingen een volkomen famenftel van de wet der natuure kunnen opmaaken. Is 'er intusfchen eene waarheid, die allernauwst met de zedenkunde verbonden is,ja de grondflag der zedenkunde te achten is? het is gewisfelijk deze van mijn onderwerp.
Met grond heeft daarom dezelfde logkï in zijn beroemd wijsgeerig werk , genaamd Proeve over het menschlijk verftand, zeer fraai uit het Engelsch in 't Fransch vertaald het Idea innata of aangeboren denkbeeld zeer omftandig cn met kragt wederlegd, gelijk ook waarlijk zulks ieder onbevooröordeelden bij ondervinding blijkt, dat wij van geene zaaken een juist denkbeeld of waare kennis be« komen dan door bijzonder onderwijs , hetwelk derhalve altoos voorafgaat tot het in werking brengen zoo wel als ter uitbreidinge onzer verftandlijke vermogens.
Wat geeven alle de dwaalingen tot den Godsdienst betrekkelijk , bij gebrek van behoorlijk onderwijs, eene volitrekte overtuiging dat hier omtrent geene aangeboren kenAa 4 nis
5^4 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
nis blijkt te zijn! Immers dan konden 'er ook waarlijk zoo veele verfchillende gevoelens en dwaalingen bij zoo veele verfchillende heidenfche volkeren omtrent de Godheid geene plaats hebben zonder eenig juist of waar denkbeeld, als desaangaande eene ingefehapene kennis wezenlijk bevonden werd? En wat word wijders die zelfde flelling van aangeboren denkbeeld, bij zoo veelen aange. nomen, niet kragtig wederlegd en ongegrond bevonden bij alle die beklaagelijke perfoonen onder de Christenen, die, wegens een' ten hoogden dcerniswaardigen toeftand, ins. gelijks van ar het onderwijs in den Godsdienst ten eenenmaale verftoken daarom ook ten vollen onkundig hierïn zijn offchoon reeds tot een' volwasfen ftaat geraakt ?
Ik bedoele hiermede die zoo allerbekiaagelijkfte voorwerpen die doof geboren , of zeer kort na hunne geboorte onherftelbaar doof geworden zijn en alzoo uit dien hoofde ftom zijn, dat is, wel geluid kunnen geeven maar geene taal kennen of fpreeken kunnen; menfchen van alles onkundig dat niet onder hunne zintuigen valt, offchoon reeds genoeg. » zaamen ouderdom bereikt hebbende. Dan
om-
DER ZIELE 365
omtrent welke ongelukkigen de ondervinding echter getoond heeft door verfcheiden aanmerkelijke voorbeelden, zoo in Vrankrijk en Weenen Czie naamlijk het Geneeskundig Kabinet , tweede deel.) als ook zedert weinige jaaren in ons Gemeenebest, dat die ongelukkigen, als daartoe een onvermoeid geduld en arbeid word aangewend, dan vatbaar zijn voor al het onderwijs, daar anderen met een volkomen gehoor toe kunnen geraaken. Gelijk immers daar van ook in ons land reeds bekend zijn bijzondere voorbeelden door het allerloffelijkst en menschlievend inftitut te Groningen, onder opzicht van den waarlijk verdienstelijken menfchenvriend den Predikant guiot; dewijl reeds door openbaaren druk bekend geworden is zoodanige gelukkige herftellinge tot onze verwondering en ernltige opwekkinge van deelneeming in dat fonds,ter inftandhouding van eene inrichting om die zoö ongelukkige ten eenen maale onkundige menfchen tot denkende wezens tot Christenen te vormen.
Ik heb het genoegen gehad in't voorgaande jaar een' geruimen tijd mij te mogen aangenaam bezig houden, met het onderzoek van Aa 5 twee
366 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
twee welëer zoodanige ongelukkigen, doch thans zoo gelukkig door hunne kunde in verfcheiden zaaken, wegens het genooten onderwijs in de gemelde inrichting: zoo dat naamlijk één van dezelven, genaamd Jan Hillebrands, zijne belijdenis van den Christelijken Godsdienst reeds had afgelegd, en die desaangaande zoo veel kunde bezat, dat ik om. trent alles wat ik toen vernam mij zoodanig verwonderde, dat ik wel wil betuigen dien tijd onder den genoeglijkften te reekenen, welken ik met dezen perfoon doorbragt. Ik nam die gelegenheid namelijk waar om te onderzoeken hoedanig zijne kennis van den Godsdienst was vóór dat hij onderwijs ontving, offchoon toen reeds tot een' genoegzaamen ouderdom en volwasfen ftaat gekomen. Hij andwoordde op alle mijne vraagen die ik op eene lij voorfchreef wel zeer langfaam gelijk hij ook zoodanig las doch echter zeer duidelijk. Met betrekking tot den Godsdienst zeide hij niets te weeten vóór het onderwijs fchoon toen negentien jaaren oud; dat hij verder zoo nadrukkelijk verklaarde en uitbreidde, dat zelfs hun geweeten hen geens-' zins alle Hechte daaden als ondeugden had doen kennen , zulks bevestigende met een
voor-
DER ZIELE. $6?
'voorbeeld onder hun, die tot diefftal geneigd alleen daar van afgefchrikt wierd vóór heton. derwijs naamlijk door de ftraf die hij deswegens ontving, en dat hij 'zonder die llraf niet begreepen had de gemelde zaak kwaad te zijn.
Het verder onderzoek met hem in dien avond en den volgenden namiddag gehouden, waarïn hij mij behalve 't gemelde en eene volkomen bekwaamheid in leezen, ichrijven en cijfferen, ook nog blijken van eenige kunde in de franfche taal, Geographie en gefchiedenisfen gaf, tot mijne zeer groote verwonderinge, zou veelen te wijdloopig misfchien zijn om hier te melden offchoon eens ieders aandacht ten hoogften waarlijk waardig. Dan het gemelde meene ik zij genoeg ter verklaaringe van het zoo bijzonder nut van deeze zoo loffelijke inrichting voor alle zoodanigen, die dezelve inrichting welke zoo veel eere aan de menschheid doet laat ftaan aan het Christendom nog zoodanig niet mogten kennen.
Maar in 't bijzonder meene ik dat het gemelde hier ter plaatfe zeer voegzaam zij om aantetoonen hoedanig de kennis van Godsdienst
3<5S OVER DE ONSTERFELIJKHEID
dienst zij waarmede wij geboren worden, als volftrekt van nader onderwijs alleen en gebeellijk afhangende: zoo dat de flelling van Locke, het Idea innata beftrijdende, op de ondervinding zij gegrond, als bevestigd door de onkunde in dezen van de beroemdfte heidenen en van zoodanige geboren Christenen, welke van behoorlijk onderwijs hieromtrent verftooken waren, volgens hetgene van beiden gemeld is. En hetgene omtrent den Godsdienst waarachtig zij is daarom ook omtrent alles waarachtig. Zonder bijzonder onderwijs zijn wij onkundig van alles en als een Tabula rafa, dat is in 't hollandsch als wit papier aantemerken daar nog niets op te leezen ftaat, en dat zoo wel zeer nuttig als nutteloos of ten kwaade kan ftrekken. Dus hangt het van de gelegenheid en het onderwijs afin alles om in iets te vorderen zonder hetwelk ieder mensch onbekwaam of nutteloos blijft. Het is ook daarom dat wij fpreeken om dat wij van jongs af hooren fpreeken, daaraan alzoo gewennende zulks allengskens leeren en door onderwijs dan verder toeneemcn: zoo dat wij, van jongs af eer wij kunnen fpreeken, in een bosch buiten alle verkeering met menfchen opgroeijende en aldaar een' gerui-
men
DER ZIELE.
Uien tijd blijvende en dus dan geen fpreeken hoorende $ ongetwijfeld rnet een volkomen gehoor even flom zouden zijn als die befchreeven doofgeborenen, die immers flom zijn omdat zij niet hooren fpreeken , als zijnde bij hun alleen 't gebrek in 't gehoor en niet In de fpraakdeelen, dewijl anderszins niemand onder hun kon leeren fpreeken, zoo als evenwel van dezen en genen der zoodanigen door onderwijs volgens 't reeds gemelde bevonden word. Dus is het dan zeker dat wij niet hoorende fpreeken , 't zij wegens doofheid of gebrek aan onderwijs zonder doofheid volftrekt ftom moeten en zullen zijn ; dat is» wel geluid geeven maar geene verftaanbaare woorden fpreeken kunnen , en dus misfen dat zoo voortreffelijk en weldaadig vermogen der fpraake, waardoor wij dan van zoo veel genoegen in de famenleeving der menfchen beroofd worden. Wij vinden aangeteekend twee zeer merkwaardige voorbeelden van zeer jonge kinderen ; welke in een bosch weggeraakt van hunne ouders of vrien. den en eenige jaaren onder de beesten op. groeijende en verkeerende , en niet alleen door gebrek aan eenig onderwijs van alles onkundig, maar ook alzoo geen fpreeken hooren-
370 over dè onsterfelijkheid
rende daarom ftom waren en alleen het geluid van die dieren maaken konden onder welken zij geleefd hadden en 't Welk alleen zij gehoord hadden, zoo als bleek toen zij naderhand gevonden wierden en ook wijders den aart van die dieren hadden. Het eene geval: van zoodanig een jong kind verboren door de ouders in een bosch en door eene wolvin gezoogd en opgevoed en daarom ook het geluid der wolven maakende , word zeer ornftandig bcfchreeven door den bekenden dichter jacob cats in dat gedeelte van zijn werk , 't welk den naam van het Huwelijk draagt, als zijnde dit verhaal een geval naar waarheid opgegeeven door s. goülaut, in het tweede deel van zijne Historiën. Het andere geval is van dien blaatenden jongen, onder de fchaapen gevonden, bij welken hij .ook van jongs af eenigen tijd geleefd had en daarom geen ander geluid kunnende geeven.Deeze jongen is in 't midden der voorige eeu« we te Amflerdam te zien geweest,en is befchreeven door den beroemden Geneesheer tulp zie naamlijk zijne waarneemingen. Dan hoe men ook over deeze twee gevallen denke, 't zij men daaraan twijfele of zulks erkenne: die zaak blijft echter zeker dat wij
van
DER ZIELE. 3^1
van jongs af niet hoorende fpreeken met een volkomen gehoor niet zullen kunnen fpreeken en even flom alzoo zullen opgroeijen als de doofgeborenen. Want alles hangt af van onderwijs dat wij weeten en wij worden geenszins geboren met eenige kennis maar met meer of minder vatbaarheid tot kennis.
Ten befluite zegge ik daarom omtrend de aanmerkinge voor de onflerfelijkheid der ziele gegrond op de toeftemminge der volkeren, en uit dien hoofde gefield zoo wel plaats te hebben eenigzins bij woeste volkeren als meerder duidelijk bij beroemde heidenen, gelijk fommigen immers beweeren doch waarvan ik verfchille. — Ten befluite hiervan herzegge ik, dat naar mijn inzien als zulks waarlijk plaats vond , dat men dan bij alle heidenfche volkeren de kennis omtrent deze waarheid eenpaarig en genoegzaam moest aantreffen en alzoo kon achten zulks aangeboren te zijn en uit dien hoofde niemand onder hun deswegens onkundig kon zijn ; en dat dan wijders bij beroemde heidenen, aan meerder onderzoek zich overgeevende, deze waarheid van mijn onderwerp even duidelijk en voldoende moest gekend wezen ais thans bij
ons.
3f 4 OVER DE CNSTERFELYKHEID
óns. Dan daar in tegendeel volftrekte ön>; kunde, grove dwaaling en zoo verfchillende gevoelens hieromtrent bij onbefchaafde en befchaafde heidenen duidelijk blijken, zonder dat wij bij iemand onder de beroemdfte heidenen volftrekte verzekering en overtuigende kennis hiervan aantreffen, volgens al hetgene hiervan nu opzettelijk gemeld is, volgt daarom hieruit, mijns bedunkens , dat deze dwaaling omtrent deze waarheid even als alle andere dwaalingen of verkeerde begrippen door overlevering is voordgeplant van 't eene gedacht op 't andere en alzoo verfchillende wanbegrippen onder de heidenfche volkeren ontftaan zijn omtrent deze zaak, dewijl ieder dwaaling aanleiding geeft tot andere dwaalingen. Want zoo het mij toefchijnt althans word de mensch zoo min met dwaling van Godsdienftige kennis of menschlijke weetenfchap geboren als met eenig juist en waar denkbeeld omtrent voornoemde zaaken; maar dit alles hangt alleenlijk af van bijzonder onderwijs of bijzondere omftandigheden van verkecring of van tijd en plaats waarin wij ons bevinden*
En daar zelfs hoopen of gisfen nooit kan ftrekken tot bewijs van kennis met eenige zeker*
DER ZIELE. 373
keVheid, als fteeds twijfeling en onzekerheid Sn zich bevattende, kan althans verfchillen* de dwaaling en gevoelen nog minder dienen tot grond van eenige kennis, en daarom kan volgens al dit voorheen verklaarde de aanmerking volgens fommigen, gegrond op eeni. ge kennis der heidenen in 't algemeen betrekkelijk de Onllerfelijkheid der Ziele, nimmer naar mijn inzien tot een voldoend bewijs bijgebragt worden om daardoor te verklaaren dat bij de heidenen waarlijk eenige kennis met zekerheid en alzoo zonder dwaaling of twijfeling heeft plaats gehad; en daar dit iaatfte plaats heeft kan immers geen kennis gefield worden, want dan was 'er geen onder* fcheid tusfchen twijfeling en dwaaling of waare kennis en overtuiging.
En hierom acht ik dit bewijs uit de Rede voor deze waarheid ten eenenmaale onvol* . doende als op geene zekerheid van kennisfe gegrond.
III. Mijne tweede aanmerking over de onfterfelijkheid der ziele uit de rede verklaard, en mijn gevoelen desaangaande gemeld hebben* Eb de,
374 OVER, DE ONSTERFELIJKHEID
de, gaa ik over tot de derde aanmerking volgens de gemaakte fchikking*
Men zegt naamlijk: Hetgene den goede en kwaade menfchen op deze wereld wedervaart fenijnt een fterk bewijs te zijn voor de leere van een' toekomenden ftaat en dus van de onfterfelijkheid der ziele; vermids,zegt men, het zoo dikwijls gebeurt, dat braave menfchen zeer ongelukkig en godloozen zeer gelukkig zijn op deze wereld fchijnt alzoo hieruit te volgen , dat 'er na den dood eene rechtvaardige vergelding zal zijn en dat alzoo de ziel moet overblijven en onfterfelijk zijn om na den dood voor die vergeldinge vatbaar te wezen.
Het is niet onbekend hoe veelvuldig men deze voorftelling ten allen tijde heeft vernomen* en bij zoo veele Schrijvers ontmoet. Dan deze zaak meer nauwkeurig overwoogen fchijnt mij dezelve even min een beflisfchcnd en voldoend bewijs te behelzen als de voorige reeds gemelde.
Ik zal ter wederlegging van deze aanmerking en ter verklaaring van mijn gevoelen,
om
DER ZIELE. Z7S
firn buiten noodzaaklijkheid hier niet wijdloopig te zijn, thans niet melden hoe in tegendeel verfcheiden aanmerkelijke voorbeelden bekend zijn van rechtvaardige vergelding zoo van belooning of uitredding uit gevaar als van ftraffe, zoo wel geheele volkeren als bijzondere perfoonen betreffende ; dewijl gewijde en ongewijde gefchiedenisfen veele zoodanige voorbeelden opleveren en zulks genoeg bekend zijnde gaa ik daarom met flilzwijgen voorbij lk zal alleen twee gevallen kortlijk melden die thans nog plaats hebben en een* ieder bekend zijn.
Wien is dus onbekend hoe dit Gemeenebest na een' hardnekkigen oorlog en zeer hevige vervolgingen eene volkomen zegepraal over den dwingeland van Spanje bekomen heeft, en daar door teffens die vrijheid van Godsdienst en geweeten erlangd heeft, welke wij reeds zo gelukkig twee eeuwen genooten hebben ?
Wie weet ook niet welk een ontzaglijk oordeel zedert bijna agttien eeuwen op de Jooden rust, wegens hun aanhoudend hardnekkig verachten van den Zaligmaaker door hunBb 3 ne
3?6 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
De zoo fterke vooröordeelcn in dit hun ongeloof moedwillig volhardende, zonder zich aan een onpartijdig onderzoek desaangaande overtegeeven; welk ongeloof en verachting oorzaak is dan zij al dien tijd als ballingen overal zwerven, zonder ergens eene gevestigde Maatfchappij onder hunne natie te hebben, en ook nergens hunnen Godsdienst zoodanig oefenen, als hunne voorvaderen en zij in eene andere gefteldheid zijnde konden doen ? En welke gewigtige tijden zoo opmerkelijk voor den nadenkenden wij nubeleeven, fchoon niemand het oogmerk der Voorzienigheid hieromtrent bepaalen kan , maar zulks als nog een ondoorgrondelijk geheim voor ons eindig verftand is, fchijnt dit echter nog geene de minfte aanleiding te geeven van te kunnen verwachten of te kunnen voorzien dat herftel der joodfche natie tot haare oude voorrechten , met betrekking naamlijk tot de joodfche natie in 't geheel gelijk dezelve geweest is.
Ik zal Inzonderheid thans mijne aandacht vestigen op zoodanige perfoonen , welken men acht zeer braaf en zeer ongelukkig te zijn, en op hen die fchoon voor zeer flecht
ge-
DER ZIELE. 377
gehouden echter zeer voorfpoedig blijven, en daartoe zal ik de volgende aanmerkingen maaken.
Zijn wij menfchen naamlijk wel genoeg bekwaam en in ftaat om zeer juist en naar waarbeid in het algemeen de goeden van de kwaaden te kunnen onderfcheiden? Alle deugd, die ons zoodanig toefchijnt is echter altoos geen deugd , omdat het oogmerk dat daarïn bedoeld wordt van de gefteldheid van het hart afhangt, die een' ander immers dikwerf niet genoeg bekend eigenlijk de waarde van de deugd uitmaakt. Zal het dus noodig zijn bij voorbeeld , omftandig aan te merken , hoe die gewigtige zedelijke pligt van milddaadigheid kan geoefend worden alleen om een' naam te maaken maar ook waarlijk uit de bezeffing van pligt en van zeer gevoelig medelijden en hartgrondige deelneeming in de elende van zijn' evenmensch? En hoe verfchillend intusfehen en rechtftreeks tegen elkander aangekant is niet de gefteldheid van 't gemoed in die beide gevallen offchoon anderen daardoor nut erlangen ? Wie weet niet hoe de farizeeuwfche deugden alleenlijk Bb 3 ge-
378 over 'de onsterfelijkheid
geveinsdheid waren en met een flecht hart gepaard gingen?
De beroemde wijsgeer zimmerman drukt zich hieromtrent ook dus uit in het vierde deel van zijn werk over de Eenzaamheid zeggende : Veelen doen goed ambtshalve en
niet uit de neiging van 't hart. Dus „ troost men , verfchaft men recht, men „ geneest omdat men moet. Men kan dus „ goed doen zonder goed te wezen; men „ kan groot zijn in bezigheden en klein „ van hart. De deugd" , zoo vervolgt dio Schrijver , „ heeft zeldzaamer plaats dan
men denkt en goede werken zijn derhal„ ven niet altijd godsdienst".
Derhalve offchoon wij anders van alle goede werken zonder eenige andere overtuiging fteeds verpligt zijn het beste te hoopen, ja dezelve te prijzen wegens het nut dat anderen hiervan trekken: zoo kan echter de gefteldheid van het hart hierïn zeer verfchillend zijn, zoo dat die goede daad flechts fchijnt of in de daad waarlijk goed en lof* waardig is, hetgene niet altoos blijkt.
Wie
der ziele. 379
Wie zal derhalven altoos weeten dit behoorlijk onderfcheid te maaken , daar evenwel de juiste waarde der deugd in dit onderfcheid gelegen is of die deugdzaame daad uit een oprecht welmeenend gemoed, dan uit een geveinsd flecht hart ontftaat ? Kennen wij de menfchen daartoe genoeg om in deze zaak een waarachtig vonnis tc vellen en die zaak naar haare juiste waarde te btöordeelen, dewijl de gefteldheid van iemands gemoed een' ander zoodanig verborgen in 't algemeen is, ja het zelfs moeijelijk is altoos zijn eigen hart recht te kennen: zoo da; de ziel in haar eigen verblijf zelfs vaak een vreemdeling is, en de mensch als een wonder voor den mensch te achten zij, om met den verheven yoüüg in zijn' eerften nagt te fpreeken? Ja wie zal daarom het zoo arglistig hart recht leeren kennen? vraagt zo gegrond de Propheet Jeremia.
Dit alles ftrekt dus ten bewijze hoe weinig wij iemands daaden ons goed toefchijnende naar waarheid kunnen beöordeelen, daar de gefteldheid van iemands hart ons zoo zeer • verborgen is en ons alzoo ligtelijk iets als eene deugd kan toefchijnen, hetgene echter Bb 4 in
380 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
in de daad 'er verre af is, doch het welk het veinzend gemoed niet toelaat te ontdekken.
Maar eens gefield wij kunnen dezen of genen voor zeer goed of zeer kwaad erkennen, zoo als in fommige gevallen door bijzondere betrekking , nauwer verbindtcnis , of door een' genoegzaamen omgang en ondervinding met de zoodanigen kan plaats hebben : dan evenwel kunnen wij niet met allen recht zeggen , offchoon wij dezen of dien in het bijzonder om gemelde redenen volkomen kennen, dat ons oordeel juist en gegrond is als wij den goeden ongelukkig en den kwaaden gelukkig achten, omdat dc eerfte met tegenfpoed worilelt en de laatfte beftendig voorfpoed geniet, cn zulks hierom omdat ons oordeel ten uiterften dwaalt in het bepaalen van iemands ongeluk of geluk , cn het ons zoo bepaald vernuft volftrekt niet mogelijk is om het waare goed en kwaad van het fchijnbaar geluk en ongeluk altoos tc kunnen onderfcheiden met betrekking tot onszelvcn laat ftaan met betrekking tot een' ander, nadien wij menfchen te kortziende wezens zijn om nauwkeurig te bepaalen welken invloed en betrekking de tegenwoordige omftandigheid
met
DER ZIELE. 3§r
met de volgende heefc op onzen ftaat en welk een verband hierömtrenc plaats hebbe, dat echter verëischt word zullen wij de tegenwoordige omftandigheid op haare rechte waarde fchatten.
Het verbaazcnd verfchil immers, het welk tusfchen den tegenwoordigen en' den toekomenden ftaat van denzelfden perfoon zoo dikwijls bevonden word en zoo veel invloed heeft op zijn geluk dat zulks daardoor geheel verandert, maakt dat wij iemand, fchoon van nabij kennende, en daarom hem tegen of naar verdiensten achtende behandeld te worden, evenwel niet naar waarheid of met grond beöordeelen kunnen omtrent zijnen tegenwoordigen gelukkigen toeftand, zoo als men althans gewoonlijk zich verbeeld om dat het vervolg daarvan hem zelve zoo wel als anderen onbekend is, het welk echter zoo gewigtig omtrent zijn voorheen gewaand gelukzijn kan dat zulks geheel daarvan verfchilt. Hoe menig een bij voorbeeld die zijn leven tot hooge jaaren gebragt zag en wegens de ach. ting die men hem voorheen betoonde zich gelukkig noemde, heeft door zijn langer leven echter zijn' voorigen .roem overleeft en is Bb 5 met
g82 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
met verachting ten grave gedaalt? Ja de aanzienJijkfte ftand en rang op deze wereld kan het volgend lot niet bepaalen dewijl zelfs een koning treed van den troon op het moord, fchavot! Hoe menig een ook wierd gelukkig befchouwd door zijne onverwachte verheffing tot den aanzienlijken eereftand van regeeten, 't zij zulks naar waarde zij of niet indien wij dezclven mogten kunnen bcöordeelen door hem van nabij te kennen , die echter bevonden werd gelukkiger geweest te zijn als hij in zijn voorigen ftillen kring van vergeeten burger gebleeven was? De tegenwoordige tijd vordert biervan geen omftandig bewijs als genoeg zullende tocgeftemd worden. En dit zelfde verfchil heeft ook dikwijls plaats omtrent iemands tegenwoordig ongeluk, als niet zelden oorzaak zijnde van een volgend geluk. Men herdenke flechts het zoo bekende geval van Jofeph, den zoon van den aartsvader Jacob, wiens rampen middelen waren tot zijnen volgenden zoo verfchillenden Ievensftand van zoo groot aanzien. En wie weet niet in zijn gemeene leven voorbeelden, wier ongeluk oorzaak geweest is van hunnen verbeterden ftaat? Derhalve fchoon wij iemand van nabij kennen en hem daarom het
zij
DER ZIELE. 383
zij billijk of onbillijk, toe zekeren ftand van aanzien en vermogen zien geraaken: wij kunnen echter niemand in zijnen tegenwoordigen gelukkigen ftaat met betrekking tot het vervolg beöordeelen, als zulks geheel onbekend zijnde en zoo verbaazend verfchillen kunnende met zijnen tegenwoordigen toeftand, als zijnde zoo wel aanzien als rijkdom ten allen tijde wisfelvallig en aan verandering blootgefteld.
En daar wij in 't algemeen de menfchen wegens den toeftand van 't hart niet genoeg van nabij kennen, zijn wij echter altoos gewoon ieders geluk of ongeluk naar zijne uitwendige omftandigheden te beöordeelen. En waarlijk niets is meer ongerijmd en onzeker, om dat in de daad het waar genoegen niet afhangt van de dingen buiten ons, de goederen van deze aarde naamlijk, maar volftrekt alleenlijk en in de daad gelegen is in de inwendige gefteldheid des harten. En dit is waarlijk eene zeer wijze fchikking der weldaadige Voorzienigheid; want hier door is het nu dat in ieder ftand in dit leven iemand gelukkig zijn kan , dewijl een ieder van welken i ran£
3^4- OVER DE ONSTERFELIJKHEID
rang hij ook zij gelukkig of ongelukkig is naar dat zijn hart daarbij gefield is.
Daarom kan iemand, geen oorzaak van zijne rampen zijnde, die zelfde flilJe bedaardheid in zijne ziele hebben in zijnen geringen flaac of tegenfpoed als een ander in zijnen rechtvaardigen voorfpoed geniet; terwijl hij, wiens aardsch geluk op onrechtvaardige middelen gegrond is, offchoon niet ftrafbaar voor den wereldlijken richter, echter zoo dikwijls in zijn gemoed naderhand kwelling ondervindt, wanneer hij ten eenigen tijde zulks nadenkt. Van deze kwelling fchoon niet openbaar of bekend die niet zelden den gemelden kan hevig folteren is de onfchuldige lijder geheel bevrijd.
Hoe dikwijls ziet men ook minder zorg meerder vrolijkheid in het algemeen bij geringe lieden van veele goederen van 't zoogenaamd aardsch geluk verfloken dan bij zeer vermogende menfchen, welke laatflen evenwel gewoonlijk bij een' ieder gelukkiger gehouden worden dan de eerfien! Hoe veel zorg immers vervult gefladig het gemoed van zoo veele rijken, en houd de aandacht onöp-
hou-
DER ZIELE. 3851
houdelijk bezig om den fchat niet alleen te behouden maar ook te vermeerderen, dewijl de rijkdom of geldzucht gelijk bekend is bij de waterzucht gepast vergeleeken word, als in beiden de begeerte fteeds blijvende en toeneemende, en daarom ook de geldzucht bij zoo veele rijken plaats heeft zonder ooit verzadigd of voldaan te worden! Hoe veele voorvallen zijn 'er ook in dit leven, die den rijken onophoudelijk met zorg vervullen omtrent zijne goederen , en welken hij met al zijn vernuft niet voorzien of met alle zijne voorzichtigheid niet vermijden kan; welke toevallen hem geheel van zijne goederen berooven kunnen en waarvoor hij ten allen tijde is blootgefteld, het zij door openbaare vijanden in den oorlog , het zij door zoo veele ftreeken van den listigen bedrieger, het zij door een onvoorzienen brand of watersnood of gevaar op zee als anderszins 1 Alle welke toevallen nauwkeurig te bepaalen waarlijk boven het menschlijk vernuft of voorzichtigheid is.
Hoe menig rijk mensch verflijt derhalve niet zelden hierdoor zijne dagen met veel zorg, waardoor hij dat genoegen niet geniet
het
386 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
het welk een ander zich van zijnen ftaat voor* fielt, welke dien rijken zoo dikwijls ten onrecht om zijnen voorfpocd gelukkiger acht dan anderen min met aardsch geluk bedeeld 1 En hoe zeer vermeerdert die zorg en werkt met onophoudelijke angst, wanneer bij dien grooten voorfpoed gierigheid zich voegt zoo als niet zeldzaam plaats heeft, als onophoudelijk en onvermoeid zwoegende en angftig zorgende ter vermeerdering zijner fchatten, zonder immer in het genot derzelver voldaan te wezen door vergenoegdheid; welke deugd een gierigaart midden in zijnen overvloed niet alleen niet kent, maar zelfs lijdt zoodanig een vaak gebrek aan 't noodwendige bij alle zijne fchatten, en wel fomtijds meer dan een in een' geringen of nedei igen ftaat. Hoe grievend is ook de fmert voor ieder'rijken, door het een of ander toeval zijnen ruimen ftaat zoodanig te moeten verminderen dat hij zich tot eenen aanmerkelijken geringen ftaat ziet gebragt! Hoe veel wenfchclijker is het dan niet, dien ruimen ftaat, waaraan men federt lang gewoon was, nooit gehad te hebben, dewijl hem daardoor nu die geringe ftaat dcstegevoeliger treft* dan wanneer hij nimmer dien overvloed gekend had, en hoe menig
DER ZIELE. 387
öig rijke treft intusfchen zoodanig lot ten bewijze van de nietigheid der aardfche goederen !
Wie zal derhalve om al dit gemelde ftellen kunnen, dat iemand met grond gelukkig te achten is omdat hij rijk is, gelijk men echter gewoonlijk doet, daar zoo veel kwellingen zorg met dien ftaat meesttijds en in het algemeen gepaard gaat , dewijl niemand eenige verzekering bekomen kan van dien ruimen overvloed te zullen behouden zoo lang hij leeft?
Maar daarenboven al eens gefteld: een rijke blijft zijn groot vermogen bezitten, waarvan hij echter nimmer verzekering heeft, en neemt zelfs het genot van zijnen overvloed: ook in dit opzicht heeft hij meerder voorzichtigheid en zorg noodig om tewaakenover zijn eigen hart, dan een geringe die dien overvloed mist en zijne nooddruft heeft, nadcmaal het een beweezcn waarheid is op eene genoegzaame ondervindinge gegrond , dat een onafgebroken groote voorfpoed de aller* zwaarfte beproeving op den duur voor den mensch te achten is, zoo dat zeer veelen
zoo
388 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
zoo niet de meesten daaronder in hunnen pligt bezwijken. En in de daad hoe veel ftcrkte van geest heeft men niet noodig als men zijne zinnelijke lusten, die zoo veel vermogen op den mensch hebben in alles kunnende opvolgen en in alles zijnen wil kunnende voldoen, denzelven als dan behoorlijk weet te breidelen om niet inde eene of andere ondeugd üittefpatten. Hoe veelvuldig immers zijn de ondeugden, daar aanhoudende groote voorfpoed den mensch voor bloot ftelt, als onder anderen onmaatigheid , trotschheid, gierigheid , al te fterke verkleefdheid aan de goederen van deze wereld, waardoor zoodanig een onwillig van dezelven fcheid als de Natuur van hem den laatften tol eischt! Daar dus ons zedelijk charakter zoo veel teftrijden heeft in een aanhoudenden voorfpoed is het te recht dat zoodanig een ftaat de allerzwaarfte beproeving geacht word , welke flechts weinigen over 't algemeen weeten behoorelijk te draagen.
Veelvuldig en zeer fterk zijn daarom de getuigenisfen bij gewijde en ongewijde Schrijvers omtrent het zoo groot gevaar des rijksdoms , zoo als de Zaligmaaker zelf dit leert
LUCAS
i>ER ZIELE. 380»-
Lucas XVIII. Dus zegt ook de Apostel paulus in zijnen eerften brief aan timot h e u s, 't 6de Hoofdftuk, dat de rijken in zoodanige verzoekingen en dwaaze en fchadelijke begeerlijkheden vallen dat dezelven hun toe verderf ftrekken; en de Christen-Wijsgeeren sturm en tiede hebben in hun beroemd zedenkundig werk een geheel vertoog om het gevaar des rijkdoms te bewijzen; zeggende,dat het oogmerk der rijken om zichzelf door den rijkdom gelukkig te maaken niet erlangd word; dat de rijkdom zulks niet doet als den weg baanende tot veele ondeugden en het gemoed zoo ras bedervende , en dat duizendjaarige ondervinding den mensch hierïn had reeds verftandig moeten maaken, hoe dat in 't algemeen de rijkdom de rust desgemoeds niet bevordert.-
Het is ook wegens de Zeer zwaare beproeving van dien ftaat en dus veel grooter dan in den middelbaaren of zelfs geringen ftand, dat het bekende hollandfche fpreekwoord ontftaan is: „ Het zijn fterke beenen, die de weelde kunnen draagen." Te recht wehscht daarom ook de verheven young in zijnen negenden Nagt, dat de Hemel nimmer zijnen C c vriend
39"0 OVER DE ONS TE RFELYKHEID
vriend voorfpoed toebetrouwe , dan vooraf door tegenfpoed hem geleerd te hebben dien te kunnen verdraagen; ten bewijze hoe gevaarlijk aanhoudende groote voorfpoed voor den mensch is.
Ik beken, een mensch aan het ander meerite in dezen onderworpen en met gebrek aan nooddruft worstelende , zoo dat hij de onontbeerlijke noodwendigheden des levens mist en in den volftrektften zin in de grootfte en uiterfte armoede leeft, zoodanig een mensch, herzeg ik, verkeert ook gewis in eenen zeer zorglijken ftaat waarin het hart niet min te ftrijden heeft. Want het is altoos zonder eenige uitzondering ten vollen waarachtig tot welke zaak men zulks ook betrekkelijk maakt, dat alle uiterften te mijden zijn als volftrekt altoos nadeclig en gevaarlijk voor onze natuur. Zoodanig een mensch daarom in het uiterfte van armoede gebragt, is in de daad aan onbefefbaare zorg, dieverij, murmureering, ja zelfs twijfelmoedigheid blootgefteld.
Maar omtrent dezen ftaat van uiterfte armoede merke ik aan, dat als men hieromtrent nauwkeurig kon nagaan en afzonderen, welke
ï> E U' Z I É L E. 391
ke onder dezen zelf oorzaak zijn van dit hun groot ongeluk , het zij door een flecht over* leg of verkeerde handelwijze en voor goeden raad ter verbetering niet vatbaar willende zijn alzoo door hunne eigen fchuld ongelukkig blijven , of die zelf oorzaak zijn van hunnen ellendigen ftaat door een zeer onbetaamclijk en flecht gedrag , welken immers hier aan gewend niet geholpen wierden, offchoon zij eenige redding ondervonden, maar ras tot hunnen voorigen flechten ftaat zich zouden gebragt zien. Hoe veelen dus bij voorbeeld, maaken zichzelven en hun huisgezin op den duur moedwillig zeer ongelukkig en blijven zeer armoedig, zonder eenige hoop van beterfchap offchoon zelfs onder, ftand bekomende die aan luiheid en dronkenfchap zich overgeeven! Indien men dus dezen van alle anderen kon afzonderen , dan geloove ik voor mij dat in de daad niet alleen 'er zeer weinigen zijn, maar 't zelfs nauwlijks te ftellen is , met betrekking naamlijk tot dat behoeftig gedeelte van het menschdom dat gebrek aan de volftrektfte nooddruft heeft, dewijl de milddaadigheid de zoo gemeenzaame deugd der christenen is. Ten bewijze hiervan alom zoo veele geftichten tot Cc 2 on«
392 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
onderhoud der behoeftige ouden en zeer jonge kinderen en zieken, welken alle als ongefchikt tot werken , zonder die loffelijke geftichten, wegens hunne armoede gevaar hadden door gebrek aan levensbehoeften te fterven. Doch nu word hierdoor een zeer groot aantal zoodanige zeer be.hoeftigen in 't leven onderhouden en voor gebrek bewaard,en teffens zoo veele kinderen onder die behoeftigen worden tot nuttige leden der Maatfchappij opgevoed en tot deugd en goede zeden opgewekt, indien zij flegts willen dat behoorlijk gebruik maken van die voorregten welke zij in die gedichten erlangen. Wijders bekomt 'er ook een zeer groot aantal behoeftigen door zoo veele uitdeelingen onderftand in hunne groote armoede ter verbetering van hunnen levensftaat, indien niet deze en gene gelijk ik gemeld hebbe moedwillig oorzaak blijven van hunne elende.
Hierom Helle ik dat menfchen buiten hunne fchuld en onbekwaam tot eenig werk, nauwlijks zoodanig armoedig gevonden worden , dat zij in het uiterfte gebrek verkeeren met gevaar van daardoor te fterven, zonder dat deze waarlijk beklaagelijken alzoo eenigen
on-
DER ZIELE. 393
enderftand zouden bekomen en 'er in hunnen ftaat niet voorzien word. Hoe zeldzaam daarom niet alleen maar geheel vreemd is het tot een aangenaam herdenken te hooren, dat onder zoo een onbepaald en groot getal behoeftigen 'er één door gebrek aan levensbehoeften fterft, 't welk om 't zoo gemelde niet zijn zal zoo niet een moedwillig flegt gedrag alleen als onwaardig eenige onderfteuning deeze of geene behoeftige door eige fchuld zulks veroorzaakt. Als men daarom ook nagaat en vergelijkt het groot nadeel en levensgevaar dat 'er ontftaat bij overgroote hitte en ongemeene felle koude, dan is het ontwijfelbaar dat onder allerlei rang en ftand van menfchen zeer veelen fterven door groote hitte veroorzaakt door zich daarvoor niet behoorlijk in acht te neemen omtrent kleeding en drinken , zoo als een ieder immers doen kon, dewijl men bijna niet hoort dat 'er onder zoo een groot aantal armen door overgroote koude iemand bij gebrek van noodig dekfel en verwarming fterft. Jk kan niet zien als zulks plaats had, waarom die fterfgevallen meer bedekt zouden blijven dan die fterfgevallen, die door verwaarloozing in groote hitte zoo wel bij den gemeenen en geCc 3 rin-
394 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
ringen man als bij den meer aanzienlijken ontftaan en ras kenbaar worden, zoo dat bij het uiterfte gebrek van noodig dekfel of verwarming tegen groote felle koude in groote armoede het ten vollen waarlijk zeldzaam is te hooren dat iemand daardoor bezweeken is, terwijl anderszins wegens hun beroep en dus niet wegens armoede zoo dikwijls foldaaten op hunnen post of postrijders door felle koude bezwijken en ras hun leven eindigen. Om dit alles meene ik dan dat die uiterfte ftaat van armoede, op zichzelf befchouwd allerbeklaagelijkst, echter zoodanig geheel zonder hulp nauwlijks beftaat , en dus in geen vergelijking althans te ftellen is met den ftaat van 't andere uiterfte van den zeer grooten voorfpoed en ruimften overvloed. En offchoon ieder levensftand en ieder mensch in dezelve met zijne bijzondere verzoekinge te ftrijden heeft, zijnde deze wereld voor een iegelijk van ons een fchool van beproeving als zulks ter deugd noodzakelijk, want zonder beproeving of moeite is 'er geen waare deugd en ponder deugd geen waar geluk, zoo is even. wel wegens al het verklaarde de ftaat des grooten rijkdoms en van ruimen overvloed de grootfte beproeving en dus meer dan eenige
DER ZIELE. 395
ge andere ftaat, het is in den overvloed immers het allermeest dat men zijne lusten, driften of neiging kan volbrengen zonder daar in die belemmering te ondervinden welke in andere leevensftanden plaats heeft,maar hoe ligtelijk word men dan niet een Haaf van zijnen bijzonderen lust, terwijl in tegendeel ieder overëenkomftig zijne redelijke natuur en zijne zedelijke verpügting over zijne driften heerfchen moest, om niet ras de droevige gevolgen als zoo veele door 't vrij opvolgen zijner lusten zonder dezelve te bedwingen te ondervinden.
Uit het gezegde blijkt alzoo hoe zeldzaam die zwaare beproeving voor den mensch is in de uiterfte armoede zonder eenig vermogen van zich te kunnen helpen, nademaal zoo veele behoeftigen in daartoe bepaalde geftichten en door zoo veele uitdeelingen onderfteuning tot redding van hunnen toeftand bekomen, zoo dat 'er buiten eigen moedwil of flegt gedrag nauwlijks een behoeftige van alle onderfteuning verftooken blijft , en dus heeft buiten fchuld nauwlijks die zwaare beproeving in groote armoede plaats, terwijl daartegen de beproeving in het uiterfte van Cc 4 zoo
goS OVER DE ONSTERFELIJKHEID
zoo grooten en onafgebroken voorfpoed niet alleen blijft maar zelfs toeneemt Derhalve de ftaat der beproeving in deze twee ftanden in hun uiterfte gefteld geene vergelijking met elkander heeft, als wordende in den eenen of voorzien of dezelve geheel weggenomen , terwijl die zwaare beproeving in den anderen ftaat blijft.
Met recht alzoo is de middelbaare ftand ook boven dien van grooten rijkdom of hoogften rang ten allen tijde bij de verftandigften gefteld en voor den gelukkigften en wenschlijkften ftaat gehouden, omdat dezelve van de twee befehreeven uiterften overvloed of gebrek naamlijk zeer verwijderd is, daarom was de zeer verftandige wensch en bede van Agurzoo wel voor rijkdom als armoede bewaard te zijn. En even gelijk zoo meenig zeer rijk mensch in zijnen grooten overvloed offchoon zelfs daarïn blijvende, het genoegen op den duur niet ondervind, wegens de groote zorg en beproeving in den grooten rijkdom volgens ?t voorheen gemelde, even zeker is het hoogfte aanzien van rang zelfs als men daaiïn voorfpoedig is van waar genoegen verftoken, gelijk Keizer Karei de Vijfde met zijn eigen " bij-
DER ZIELE. 397
bijzonder voorbeeld zoo nadrukkelijk bevestigt ; want fchoon deze Vorst zeer voorfpoedig ruim dertig jaaren als Keizer geregeerd had , gaf hij bij zijnen vrij willigen afftand van de regeering en zich toen aan een ftil leven overgeevende, dit opmerkelijk bekend getuigenis, dat al de voorfpoed dien hij ooit genooten had met zoo veel verdriet was gemengd geweest, dat hij nimmer eene waare vergenoeging gefmaakt had. Herdachten dit gezegde veelen men zoude dezen en genen zoo ijverig of gewillig niet zien naar den hoogen eerepost, (vooral als het gezag zich kan doen gelden) , offchoon zelfs zoo menig één onder dezelven tot dien post ongefchikt is.
Vergelijkt men dan wijders bij dien zoo onafgebroken voorfpoed en overvloed, niet den middelbaaren wenschlijkften ftaat, maar den geringen nederigen Itand , die geen gebrek heeft aan de noodwendigheden des levens maar den overvloed mist: de ondervin* ding leert hoe veel gelukkiger die ftaat zelfs in 't algemeen te achten zij boven den ftaat van den ruimften overvloed. Zonder diepzinnig te denken weeten zij bij eigen ervaaCc 5 ring
398 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
ring met hoe weinig de natuur voldaan is om te kunnen leeven , terwijl verbaazend veel overtolligs de begeerte bevat zonder ooit voldaan te zijn. En omdat tot den nooddruft geen overvloed verëischt word, daarom open. baarcn zoo veelen in dien nederigcn flaat minder zorg meerder vrolijkheid dan zoo menig een van groote fchatten. Zij zijn ook in hunnen geringen flaat waarlijk niet zeldzaam meer gelukkig dan menig zeer vermogend mensch, omdat zij in hunnen geringen ftaat door hunne werkzaamheid meer gezondheid genieten, die de grootfte fchatis, als alleen ons vatbaar maakende voor redelijk aardsch genoegen Deze werkzaamheid , niet zoo gefladig gepaard met grooten overvloed en zoo noodzaakhjk tot de gezondheid, veroorzaakt dat zoo menig zeer vermogende die gezondheid mist van den geringen man, welke daarom ook met meer frnaak en genoegen zijne geringe fpijs gebruikt, dan de rijke aan zijne volle zoo voorziene tafel van lekkernijen ondervind, Dus moet 'er in het algemeen meerder vrolijkheid bij den geringen, dan bij den zeer vermogenden en in den ruimflen overvloed leevenden vernomen worden zoo als ook de ondervinding bevestigt. Een
wa-
DER ZIELE. 390
wagen vol juichende maaijers bij het eindigen van den oogst is een bewijs dat de vreugd niet aan het goud verknocht is.
Dus is 'er dan meer vrolijkheid meer vergenoegdheid in 't algemeen bij den geringen dan bij den zeer vermogenden ftaat. Hoe vaak verkeerd beöordeelen wij derhalve volgens dit alles den toeftand der zeer rijken, daar zelfs de geringe nederige ftaat (laat ftaan de middelbaare die nog veele verkwikking buiten den nooddruft kan genieten) zoo veel wenfchelijker is boven den ruimften overvloed , dewijl de geringe laat ftaan de middelbaare ftand een genoegen ondervind, dat zoo menig rijkaart niet kent of gevoelt.
Dan dewijl het genoegen van de gefteldheid van het harte afhangt en in iederen levensftand kan plaats hebben, daarom kunnen ook die menfchen dit inzonderheid ondervinden, welken in hunnen zoo vermogenden en onbekrompen ftaat van grooten overvloed een onbekrompen en gevoelig hart bezitten, waardoor zij uit een waar beginfel van medelijden aan zeer behoeftige en teffens waardige voorwerpen zoo bijzonder weldoen , dat zij aan
de-
4©0 OVER DE ONSTERFELYKHEID
dezelven den noodigen onderftand in hunne groote armoede verfchaffen en alzoo den druk van zoo veele ongelukkigen verzachten. Het is dan uit dien hoofde, dat deeze vermogenden genieten dat zoo bijzonder voorrecht boven anderen van minder vermogen , al hoewel ook met zucht tot weldoen vervuld , dat zij deswegen een genoegen fmaaken dat zekerlijk beter gevoeld dan befchreeven kan worden, zoo dat de zoodanigen verdienen in nadruk den eernaam van waare vrienden van het menschdom te zijn , gelijk hunne naam in heugelijke gedachtenisfe na den dood overblijft en fteeds met waare dankbaarheid genoemd word door alle die beweldaadigde behoeftigen, die de grootheid dier menfchenliefde gevoelen en met zoodanig getroffen gemoed daarvan fteeds melding maaken en zulks erkennen. Dit immers verdienen zij die bijzondere gedichten als te Hilverfum, Utrecht, te Amfterdam en elders in ons Gemeenebest alleen door hun groot vermogen oprechten en in ftand houden, ten nutte en ter onderfteuning van noodlijdende ouden of jongen; gelijk ook hiertoe behooren die vermogenden, die door hunne bijzondere uitdeelingen alleen zeer behoeftige huisgezinnen
. den
DER ZIELE. 40I
den noodigen onderftand waaraan zij gebrek hebben doen erlangen, als zijnde dit dus afgezonderd van alle die zoo gemelde giften, in welken deze zoo vermogende deelen met de overige leden der maatfchappij tot onderfteuning der armen. Offchoon dus eenige zoo braave en waare menfchenvrienden hun groot vermogen bijzonder befteeden tot dat waare oogmerk waartoe zulks dient, naamlijk om meer bijzonder noodlijdenden te onderfteunen en dus andere zoodanigen door hunnen rijkdom gelukkig te maaken, waardoor die vermogenden alzoo in hunnen ftaat van groote beproeving aan hunnen pligt beandwoorden, zulks beneemt echter niet de waarheid van het befchreeven gevaar der groote rijkdommen , als in de daad bij de meeste zoodanige rijken en dus in 't algemeen onder hun plaats hebbende, waardoor de meeste zeer rijken bezwijken in hunnen pligt, als zulks onbetwistbaar zeker blijkende uit al het gemelde en gegrond op het eenftemmig getuigenis der gewijde en ongewijde fchrijveren , als gevestigd op de ondervinding van alle tijden. Zoo dat het hierom onder de zeer vermogenden flechts weinigen betreft, in vergelijking naamlijk gefproken of
met
402 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
met betrekking tot alle anderen onder hun , die uitmunten in weldaadigheid op eene wijze overéénkomfrig hunnen grooten rijkdom: hoe weinigen verdienen dus de achting, die immers algemeen aan de zeer rijken wegens hunnen rijkdom en niet wegens hun bijzonder braaf en edelmoedig character beweezen word! Maar ook hoe weinig oprecht is daarom zoo vaak deze uitwendige achting omtrent de rijken , als in de daad zijnde in zoo veele gevallen laffe vleijerij, eene zoo verachtelijke ondeugd waarlijk als den mensch zoo zeer vernederende en hem zijne waarde niet doende gevoelen, nademaal het geld op zich zelf befchouwd nooit waare achting verdient, en zoo dikwijls integendeel door de trotschheid of gierigheid, die met rijkdom gepaard gaat, zoo menig rijken bij alle braaven verachtelijk maakt. Dan wat maakt trotschheid of gierigheid iemand ongefchikt voor waar medelijden en weldaadigheid. Geen wonder dus dat deze deugden niet zoo algemeen bij alle zeer vermogenden als flechts bij weinigen onder dezelve vernomen worden.
En moet deze of gene in zijnen geringen ftaat buiten zijne fchuld met tegenfpoed wors-
te-
der zïeï.e. 403
telen : het is ongetwijfeld dat rampen , die aan allerlei levensbanden verknocht zijn en dus de rijken niet uitzonderen, nuttig kunnen zijn ja zelfs uit haaren aart daartoe ftrekken ; waarom David zegt dat hij vóór zijne verdrukkingen dwaalde. Het zal ook niet noodig zijn omfbmdig uittewijden in al het nut dat ramp of tegenfpoed te wege kan brengen zelfs met betrekking tot dit leven. Dus zal een ziekte iemand leeren naderhand meerder op zijne gezondheid acht te geeven en maatiglijk te leeven, en dus meer zorgvuldig te zijn om dien fchat die door 't gemis best gekend word te bewaaren 't Is ook algemeen en genoeg bekend , dewijl zoo veele fehriften opzettelijk daartoe ingericht zijn om dat nut der tegenfpoeden omftandig te verklaaren, gelijk onder anderen hier van ten bewijze ftrekt het fraaije dichtftuk van de beroemde dichteresfe l. w. van merken onder dien naam uitgegeeven.
Is 'er dus op deze wereld zoo veel fchijn* baar goed en fchijnbaar kwaad, en is het zoo moeijelijk hetzelve van het waare goed en kwaad te kunnen onderfcheiden; omdat zulks •van de gefteldheid van 't gemoed afhangt,
dat
404 OVER DE ONSTERFELIJKHEID'
dat voor ons zoo zeer verborgen is: boe kan men dan iemands geluk of ongeluk naar zijne uitwendige omftandigheden beöordeelen, gelijk echter zoo veelen ten onrecht doen ja gewoonlijk gefchied. Het is hierom dat ik het bewijs voor een' toekomenden ftaat ge* grond op den uitwendigcn toeftand van den mensch , offchoon veelvuldig voorgedraagen en zoo algemeen aangenomen, door mij nu meer opzettelijk en omftandig onderzocht wegens al 't gemelde zeer onvoldoende en niets beflisfchend achte^
Ik zal deeze aanmerking, gegrond op den uitwendigen toeftand en daarom bij mij van geene kragt, eindigen met het zeggen van den wijzen koning Salomo met mijn gevoelen zoo volkomen overëenftemmend,als hij naamlijk omtrent onzen ftaat op deze wereld betuigt dat het ons niet bekend is wat goed is, dus niet wat zoodanig fchijnt maar in de daad is, zeggende naamlijk Pred. VI: 12. Want wie weet wat goed is voor den mensch in dit leven? Dewijl immers deeze gelukkiger en waarlijk in wenfchelijker ftaat in zijnen geringen ftaat ja zelfs in tegenfpoed dan gene in zijnen voorfpoed zijn kan, als van de gefteldheid
der ziele. 405
heid van 't hart afhangende en daarom voorfpoed niet altoos geluk, en ramp of tegenfpoed niet altoos flraf of onheil bewijst volgens 't geen hier van nu verklaard is.
IV. Men zegt wijders, op dat ik volgens gemaakt beftek overgaa ter verklaaringe van de vierde aanmerkinge of het bewijs voor de onfterfelijkheid der ziele uit de rede, „ dat in „ onze ziele eene zucht ontflaat omtotmeer„ der volmaaktheid van kennis en geluk te „ geraaken , en dat die begeerte op deeze „ wereld niet voldaan word , dat dit alzoo „ fchijnt te leeren dat de ziel voor eene an„ dere huishouding, voor een beter flaat na „ na dit leven gefchikt zij ter volmaakinge „ van haar geluk en ter voldoèninge alzoo „ van haare begeerte, en dat dus de ziele „ overblijft na den dood, om die begeerte ,, wier vervulling zij hier te vergeefsch ver„ wachtte, in dien toekomenden flaat te ge,, nieten in tegenilelling van een dier dat binnen kort zijnen flaat volbrengt,en het„ zelfde zou blijven offchoon het langerleef„ de". — Deeze gedachten naamlijk, voorgefield en omflandiger uitgebreid door den zeer beroemden Engelfchen Schrijver addiDd son
406 over de onsterfelijkheid
son, leest men in hctvijf-en-twintigfte Vertoog in het tweede deel van het mee recht zeer geacht werk de Engelfche SpeStator.
Deeze gedachte van dien vernuftigen en fchranderen fchrijver is veelen als een zeer kragtig bewijs voor die waarheid voorgekomen, en in de daad dezelve is eene aandachtige overweeging wel waardig. Wij zullen daarom dezelve nauwkeurig, zoo als wij de. zelve vinden, nagaan opdat alzoo de kragt van het bewijs meer onderzocht worde.
In de eerfte plaatfe zal ik overweegen des fchrijvers aanr,erking ter gemelde plaatfe omtrent de dieren, en dan de zucht of begeerte naar meerder volmaaktheid in ons, die hier in dit leven niet voldaan word.
Vooraf merke ik kortlijk aan, dat het van zelve fpreekt, dat de fchrijver hier bedoelt de zedelijke volmaaktheid, gegrond op verheven kennis en deugd en aan waar geluk verknocht, dewijl hij deze wereld noemt eene fchool om zich bekwaam te maaken tot een ander leven, en ook geene andere zucht tot het ander leven of de eeuwigheid betrekke-
DER ZIELE. 4©7
kei ijk gemaakt kan worden. Want fchoon een gierigaart zijne zucht of begeerte hier ook niet voldaan ziet, deeze begeerte of geldzucht echter in wier voldoening hij zijn geluk ftelt, zal ook in de eeuwigheid niet voldaan worden, dus geene zucht naar geluk, dat ieder naar zijne verfchillende neiging zich voorftelt en tot dit leven alleen behoort, als geen waar en beftendig geluk in zich bevattende, maar alleen die zucht naar waar geluk en dus naar volmaakinge onzer zedelijke natuur, die zich tot den toekomenden ftaat bepaalt en het waardig onderwerp is voor onzen redelijken geest, alleen dus, herzeg ik, die zucht naar meerder volmaaktheid of geluk in een ander leven bedoelt hier de fchrijver als alleen betrekkelijk tot de eeuwigheid en ter voorbereiding van dezelve is het dat de fchrijver ter gemelde plaatfe meld, dat de mensch eigenlijk in dit leven gefteld is, als zulks gelijk het ook in de daad is zijne eigenlijke en waare beftemming alhier uitmaakende.
Of nu deeze zucht, overeenkomstig des menfchen waare beftemming en wier voldoening hier niet erlangd word en daarom kwelling verwekt, zoo algemeen kan befchouwd D d 3 wor-
408 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
worden, dat dezelve niet flechts bij weinigen is maar tot het ganfche menschdom in 't algemeen zich uitllrekt en dus als in onze mtuure gegrond is, gelijk zulks behoorde plaats te hebben zal de gemelde gedachte naar mijn inzien kragt van bewijs hebben. Zulks zal in het vervolg nader verklaard en onderzocht worden, offchoon ik reeds met een woord niet ontveinze te zeggen, dat mij die zucht of begeerte naar befebreeven wijze niet toefchijnt zich algemeen tot het menschdom uitteftrekken , maar flechts tot zeer weinigen in "t algemeen gefproken te behooren, gelijk ik in het vervolg de redenen van mijn gevoelen zal melden.
Wat dan eerstlijk betreft de dieren, opdat ik des Schrijvers gedachte nu omflandiger melde : wij leezen in het gemelde vijf. entwintigfte Vertoog, dat de beroemde Schrij. ver van de dieren kortlijk het volgende meld, met betrekking tot zijn onderwerp: Een onvernuftig dier komt tot zekere volmaaktheid boven welke het nooit kan geraaken binnen weinig jaaren, en al had hetzelve alle de hoedanigheden waartoe het bekwaam is. en al leefde het om zoo te fpree-
kerk
DER ZIELE* 409
ten duizend jaaren lang, zou hei toch altoos ten naasten bij hetzelfde wezen dat het nu is.
Deeze gedachte, welke wij woordelijk aldaar kezen, waaruit de Schrijver dan zijne flelling omtrent den mensch als een gevolg afleid , als hierïn zeer verfchillende van de dieren; — deze gedachte , herzeg ik, bevat mijns bedunkens twee ftellingen, welken ik nu afzonderlijk wat meer van nabij zal befchouwen. De eerfte is, dat een dier word binnen weinig tijds wat het worden kan en dus aan zijne beftemming hier voldoet. En de tweede flelling is, dat al leefde een dier nog zoo lang hetzelfde in vermogens of hoedanigheden zou blijven.
Omtrent het eerfle gemelde maake ik deeze aanmerkinge. Indien ik naamlijk bij eene aandachtige en meer bepaalde overweeginge bevond, dat alles in de natuur op deze wereld zijne beftemming kreeg daar hetzelve voorgefchikt en vatbaar is: — ik zegge met nadruk alles, zonder iets te willen uitzonderen, om dat alles aan dezelfde wijze Oorzaak zijn beftaan verfchuldigd is, zoo dat des Scheppers grootheid, wijsheid en goedheid niet minder Dd 3 in
41» OVER DE ONTERÈELÏJKHEÏD
in de geringfle fchepfelen gelijk als in een worm, zoo wel als in het verhevenfte fchepfel van deeze wereld den mensch naamlijk doorftraalt; vermids ten aanzien van Gods werken niets gering kan geacht worden, maar wij, volgens ons zoo bepaald vernuft 't welk dat alles niet genoeg of behoorlijk beöordeelen kan , gewoon zijn met deze onderfcheiding te fpreeken. — Ik herzeg dus, dat als ik bevond , dat alles in de natuur op deze wereld zijne beftemming kreeg , waarvoor hetzelve ons toefchijnt gefchikt te zijn, en dus word wat het worden kan, dan zou ik met den Schrijver befluiten, erlangt onze ziel haare beftemming en volmaaktheid niet in dit leven, en word zij niet wat zij worden kan, gelijk dit van alle andere fchepfels op deze aarde gezegd word; dan fchijnt onze ziel tot eene andere huishouding te behooren die zich na dit leven dus uitftrekt.
Maar als ik nu bij nadere overweeging bevind , dat zeer veele dingen in de natuur niet bekomen die beftemming of meerder volmaaktheid, waartoe dezelve zijn gefchikt en dus zeer veel niet word,buiten'smenfchenfchuld
het-
DER ZIELE. 4 IÉ
hetgene hetzelve worden kan: dan fchijnt mij dit bewijs van den Schrijver te vervallen.
Zeer veele dingen immers en levendige fchepfels worden niet dat zij worden kunnen^ en waartoe zij alzoo fchijnen beftemd te zijn. Hoe veele vruchten naamlijk worden door den wind, die buiten 's menfchen magt is$ te vroeg afgeworpen en bereiken dus die rijpheid niet, daar zij voor vatbaar waren everi als andere vruchten, en welke rijpheid volftrekt verëischt word om tot gebruik der menfchen te kunnen dienen ? Ja hoe menig nuttige boom word door wind en gedierte, of ander toeval buiten onze magt, geheel en al van alle zijne vruchten beróofd eer dezelveri den mensch tot voedfel of zeer nuttig gebruik ftrekken kunnen en waartoe dezelveri gefchikt zijn?
Hoe veele dieren Zelfs zeer nuttige, fterven door ziekten of toevallen buiten onze fchuld nog jong, en bereiken dus ook niet door belette verdere opgroeijing dien ftaat van meerdere volkomenheid van hün gelijkeri voordteteelen , waartoe zij in 't leven blijvende vatbaar waren, als omtrent andere dieDd 4 ren
412 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
ren van hunne foort plaats heeft ? Zoo dat die alles niet word wat het worden kan en de mensch 'er alzoo dat nut niet van trekt waartoe het fcheen beftemd te zijn : zoo dat veele dieren hunne beftemming niet bereiken, waartoe zij uit haaren aart en natuur vatbaar waren en gefchikt fcheenen.
Wat zullen wij zoo kortziende menfchen hieromtrent nu bepaalen kunnen ? Zullen wij zeggen dat dit niet wijslijk is gehandeld, of dat God zijne oogmerken in het fcheppen van deze dingen niet bereikt; dewijl hij aan dezelven vermogens fchenkt, en dezelven belet te doen werkzaam zijn. Mogen wij zelfs zulks eenigzins denken van dingen die alleen naar onze verbeelding en onkunde gering geacht worden? Met betrekkinge immers tot de hoogfte Wijsheid in het Opperwezen is dat zelfs , 't welk naar onze verbeelding het gcringfte geacht word van het. zelfde gewigt alshetvoornaamftebij ons. Zeer gewigtige gevolgen immers kunnen uit de gcringfte zaaken ontftaan dat niet ontkend zal worden, en ook niet het minfte gebrek moet in eenige zaak ontdekt worden dat met die wijsheid ons duidelijk blijkt te ftrijden om dat aan bes
denk-
DER ZIELE. 41J
denkbeeld van volmaaktheid niets ontbreeken kan of het beftaan der Godheid word alsdan teffens vernietigd.
Kunnen wij menfchen van zoo bepaald vernuft de verhevene wegen en handelingen van den onëindlgen alwijzen Albeflierer doorgronden ; dewijl wij menfchen niet verder kunnen oordeelen dan gelijk ons' toefchijnt en op het tegenwoordige betrekking heeft, daar Gods beftier in verband flaat met het toekomende , waarvan wij onkundig zijnde alzoo het waare nut omtrent de Godlijke befliering in alle voorvallen met ons bepaald vernuft niet bevroeden kunnen ? Wie zal derhalve omtrend Gods ondoorgrondelijke wegen zoodanige bepaaling onderneemen, om daar uit ftellingen optemaaken? En kunnen wij dan uit dien hoofde omtrent eene zaak, 't zij dezelve ons gering of niet gering toefchijnt, een bcfluit opmaaken, met betrekkingtot Gods oogmerk in dezelve, als zulks niet duidelijk blijkt, of door bijzondere openbaaringe of in 't vervolg bij nader ondervindinge,maar zulks alleen berust inmenschlijke gedachten die offchoon dan vernuftig echter in dit geval in 't bijzonder onzeker en feilbaar zijn ?
Dd 5 Dus
4*4 OVER DE ONSTERFELIJKHEID^
Dus heb ik het eerfte gedeelte van des Schrijvers bedcnkinge omtrent de dieren overwoogen, en mijne aanmerkingen daaromtrent gemaakt, waardoor ik met den Schrijver verfchflfe.
Ik gaa dan nu over volgens mijne gemaakte fchikking tot de andere aanmerking over de dieren van den beroemden addison, dat naamlijk de dieren nog in vernuft en vermogen dezelfde zijn als zedert de fchepping, en dat zij al leefden zij nog zoo lang niet meer vorderingen dan zedert het begin maaken zouden.
Ik merke hieromtrent aan, dat mijns bedunkens 'er geen grooter geheim in de geheele natuur is , dan eene waare duidelijke bepaaling te maaken omtrent de vermogens of het vernuft der dieren Hoe verbaazendgroot is de afftand der gevoelens omtrent de dieren,< dewijl deze wijsgeeren in navolginge van CARTEsius de dieren als Automata, dat is gevoellooze werktuigen befchouwen, die de oorzaak van beweeginge in zichzelven hebben gelijk een uurwerk; terwijl in tegendeel de naavolgers van den beroemden Zwitfer-
fchefl
der ziele. 41$
fchen hoogleeraar bonnet den dieren zoo veel vermogen toefchrijven dat dezelven gefchikt zijn voor eenen toekomenden ftaat!
Verwacht niet, Geachte Toeh.! dat ik den tijd verfpillen zal met een omftandig onderzoek van deze twee uiterften, dewijl bij het einde daarvan veele zwaarigheden onopgelost zouden overblijven om in een zoo duister ftuk ééne van die twee gewigtige ftellingen duidelijk te kunnen bewijzen.
Mijne aanmerkingen omtrent de dieren zullen daarom zich alleen bepaalen tot hetgene wij allen bij ondervinding zien bij hun plaats te hebben en daarom niet ontkend kan worden, en zulks zal ik dan inzonderheid betrekkelijk maaken tot mijn onderwerp, zonder daarom een van die twee gevolgen daaruit afteleiden, als zulks niet duidelijk geopenbaard zijnde.
Verbaazend groot naamlijk ziet een ieder is het onderfcheid van de vermogens het vernuft of inftin£t, zoo als men zulks verkiest te noemen, hetgene bij de dieren plaats beeft cn voor ieder oplettenden duidelijk blijkt.
Hoe
4IÖ OVER DE ONSTERFELIJKHEID
Hoe zeer verfchillend is her vermogen zotf als ons althans toefchijnt van eene bije en een oester? Ja welk verfchil befpeuren wij zelfs bij dieren van dezelfde foort als bij de honden inzonderheid? En hoe veel meer bedachtzaamheid gelijk wij het althans naar't gene ons blijkt niet anders kunnen uitdrukken, befpeurt men in 't algemeen befchouwd , niet bij 't eene dier in vergelijking van een ander dier, zoo dat de natuurlijke vermogens der dieren onderling in 't algemeen ten hoogden en als tastbaar verfchillen ?
Maar, mijne Vrienden ! kan na eene aandachtige overweeging ook dit zelfde niet gezegd worden van den mensch met betrekking tot zijnen natuurgenoot? Hoe groot is ook hier het onderfcheid van natuurlijke vatbaarheid en vermogen van den eenen mensch in vergelijking van den ander? En hoe groot is hierdoor ook het onderfcheid der vorderingen naar aanwending van behoorelijke moeite tusfchen den eenen en den anderen mensch ? Zien wij dus niet overeenkomst in dezen, omtrent de natuurlijke vermogens der dieren onder eikanderen in vergelijking der natuurlijke vermogens der menfchen onder eikanderen,
DER ZIELE. 417
ren, of fchoon des niet te min de affland der natuurlijke vermogens tusfchen mensch en dier zonder eenige bepaaiinge altoos ongemeen groot blijft, en dat daarom mijns oordeels wegens dit zoo groot onderfcheid, de gevolgtrekking van bonnet in dezen altoos moeijelijk en duister blijft om zeker te kunnen beweezen worden-
Dan wat betreft, dat de dieren niet meerder vermogens hebben of toonen dan zedert de fchepping: — opdat ik mij nader bepaale tot het gemeld gevoelen van ad dison in dezen; — ik voor mij kan dus verre zulks niet toeftemmen of mij met deeze flelling verëenigen.
Ik beken het werk der bevers en bijën is nu nog even vernuftig als zedert de fchepping, en zij werken dus nu nog als in 't begin naar dat natuurlijk vermogen hetgene hun zoo bijzonder eigen is en onze aandacht met verwondering tot zich trekt. Ik flem dit toe dat dit hun bekend werk nu nog zonder eenige verandering of verbetering gelijk het altoos geweest is zich vertoont; maar volgt daaruit ontwijfelbaar zeker, dat diezelfde bij
ons
418 OVER DE ONSTERPELYKHEID
ons zoo vernuftige dieren niets, volftrekt niets in vermogen zouden zijn toegenomen en evenwel dezelfden zouden gebleeven zijn, offchoon eenige menfchen onvermoeid hunne poogingen aanwendden om te beproeven of die vermogens vatbaar zijn voor eenige vorderingen ? Zullen wij met volkomen grond en zekerheid bepaalen, dat die bekende bekwaamheid van die dieren de uiterfte grenspaal is van hunne vermogens waartoe hunne natuur gefchikt is, en zij alzoo naar aanwending van behoorlijke moeite en geduld, door ons menfchen omtrent hun in 't werk gefteld, echter niets zouden vorderen maar dezelfde volftrekt blijven gelijk zij te vooren waren, zonder eenig onderfcheid in de eene of andere zaak aangaande hunne vermogens te laaten blijken? Strijd dit niet met de ondervinding, als wij zien hoe verbaazend de vermogens verfchillen en vermeerderen in deze en gene dieren , naar maate de menfchen daartoe moeite befteeden ? Dan zien wij immers dingen uitoefenen door verfcheiden dieren, welken anderen van hunne foort aan welken die moeite niet befteed is niet doen blijken.
In-
der ziele 419
Indien wij buffon, r a y, smellif. en andere Schrijvers van de Natuurlijke Historie nagaan, hoe veel onderfcheid van natuurlijke vermogens in de dieren ontdekken wij dan, en hoe veele aanmerkelijke voorbeelden van bijzondere vermogens in deze en gene dieren zullen wij dan aantreffen die door moeite der menfchen veroorzaakt zijn , en daaiöm niet behoorende tot het natuurlijk inflincl: der dieren, zich ook niet openbaaren bij andere dieren van dat zelfde foort? Wie weet niet boe de eene hohd en aap bij voorbeeld verfchilt met den anderen hond en aap naar aanwending van moeite en geduld 't welk aan die anderen niet gefchied ; en wie zou gedacht hebben voor eenige eeuwen, dat paarden ja vogeltjes dingen geleerd kunnen worden, zoo als dikwils aan veelen vertoond is Waartoe immers meer geheugen en nadenken ons toefchijnt verëischt te worden als ooit bij die dieren in hunne natuur blijkt. Men vindt in verfcheiden Hukken van de Letteroefenin' gen van 't Jaar 1797. uittrekfels uit het Engelsen werk van smellie over de natuurlijke Historie, alwaar met veele voorbeelden de leerzaamheid der dieren gemeld word. En met betrekking tot den Oiifant zegt zeker Engelsen
420 over de onsterfelijkheid
gelsch historiefchrijver edward terry, dat de bedrijven van dit dier meer aan de rede, dan aan een inflincl; zijn toetefchrijven wegens de ongemeene leerzaamheid en bijzondere vermogens welken deze dieren bezitten , 't zij met betrekking tot loosheid, oplettendheid, vriendfchap als anderszins. Ziet hiervan onder anderen N°. 9. van de gemelde letteroefeningen. Buffon fielt insgelijks dat de bijzondere hoedanigheden van den bever, aap en hond in den olifant vereenigd zijn.
Wie zal na dit alles kunnen befluiten Xe zeggen: een dier is niets te leeren en allen blijven dezelfde vermogens behouden zonder eenige vermeerdering, offchoon daartoe moeite befleed is, als zij allen zedert het begin der fchepping hadden? En wie zal onderneemen te bepaalen den grenspaal der vermogens in de dieren, daar wij bij ondervinding weeten en genoeg algemeen bekend is, dat naar aanwending van behoorlijke moeite en geduld zoo veel verfchil in de vermogens van dieren en wel van 't zelfde foort blijkt met betrekking tot anderen van dat foort aan welken die moeite niet gedaan is, dat wij niet wel fchijnen te kunnen bepaalen hoe veel verder
hun-
DER ZIELE. 421
hunne vermogens zich nog zouden uitflrekken als meer moeite en geduld aan dieren van dat foort in 't werk gefield wierd ? Daar wij dus naar aanwending van moeite en geduld veele dieren en zelfs van verfchillende foorten in vermogens van oplettendheid en geheugen zien toeneemen, waardoor die dieren dingen doen , welken dieren van dezelfde foort uit hun natuurlijk inflincl: zonder aanwending van eenige moeite omtrent dezelven nimmer doen; kunnen wij dan met rede een dier uitfluiten als niet vatbaar voor eenige tocneeming van vermogens of leerzaamheid, of fchoon die toeneeming van vatbaarheid altoos geëvenredigd blijft aan de natuurlijke vermogens der dieren , welke vermogens immers bij dieren van de eene foort tot dieren van een ander geflacht zeer veel verfchillen, en men bij gemelde fchrijvers omflandiger kan nazien, en met betrekking tot den grenspaal van het vernuft der dieren heeft niemand dusverre beweezen , dat zij volftrekt niet verder naar aanwending van meer moeite zouden kupnen komen dan men tot biertoe bevind. Hoe zeer beklaagen zich de wijsgeeren bij gebrek van behoorlijke genomene moeite over de onkunde van de bepaaling van 't vernuft E e van
422 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
van den Orang-outang , van welken buffon en anderen niet zonder grond bijzondere verwachting hebben ? Ja de meergemelde Schrijver addison fchijnt zelf te aarzelen in het bepaalen van den grenspaal der vermogens der dieren , dewijl hij zich in de reeds gemelde plaatfe dus uitdrukt: „ Een dier zou altoos ten naasten bij hetzelfde wezen dat het was". Kan dit gezegde danbefchouwd worden als dat een dier onvatbaar is voor eenige verandering in dit opzicht?
Laat ons nu zien welke overeenkomst in dit opzicht tusfchen een dier met den mensch plaats heeft, opdat des Schrijvers flelling in dezen destemeer onderzocht worde of dezelve genoegzaame kragt van bewijs bezitte.
Bij een dier naamlijk gelijk nu gemeld is (aan zichzelve overgelaaten het zij zelfvan bijzondere natuurlijke vermogens en aan hetzelve door ons geene moeite in 't werk gefield) blijven zijne vermogens dezelfden, en neemen niets toe dan alleen in grootte naar her. hchaam en daardoor in fterkte; doch de vermogens van het natuurlijk inflincl; waardoor het eene dier ons vernuftiger dan het
an-
DÉR ZIELE. 423
andere toefchijnt wegens 't gene wij zien gebeuren, blijven dezelfden zonder eenige ver* andering in dien ftaat. Maar naar aanwen, ding van moeite en geduld , ftaan wij ten hoogften billijk verwonderd over de verbaazende toeneeming van vermogens en bekwaamheden omtrent zeer veele en zelfs verfchillende foort van dieren, zoo als gefchriften en genoegzaame ondervinding overvloedig bewijzen, en welke bekwaamheden en vermogens nimmer bij dieren van dat zelfde foort aan welken die moeite niet gedaan is zich openbaaren; offchoon zoo als reeds opgemerkt is het eene dier gefchikter fchijnt tot leering om mij zoo eens uittedrukken, dan een ander dier, wegens het onderfcheid dat zich zoo groot openbaart omtrent de natuurlijke vermogens der dieren in 't algemeen.
'Wat nu den mensch aahgaat die immers op zichzelve gelaaten zonder eenig onderwijs blijft, offchoon zijn wasdom van 't lichaam toeneemt , even onkundig van alles als in zijnen ftaat kort na de geboorte en blijft alzoo tot alles even onbekwaam daar meer dan de kragten van het lichaam toe verëischt worden. De vermogens van den geest immers Ee 2 nee»
424 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
neemen volftrekt zonder onderwijs niets toe,. maar blijven dezelfden in zijn' volwasfen ftaat als bij de geboorte. Uit hetgene reeds kort te vooren door mij omftandiger is verklaard , nopens doofgeborenen en ftommen en alzoo nu niet behoeft herhaald te worden is zulks ten vollen bevestigd.
Bij een mensch dus zonder behoorlijk onderwijs blijven die vermogens zonder toeneeming of vermeerdering;daartegen een mensch aan onderwijs en leering overgegeeven zijnde: hoe verbaazend verfchillen dan de vermogens zijner ziele in kennisfe van deze of gene zaak in vergelijking van zijnen ftaat vóór het onderwijs ; doch welke trap van vermeerdering van kennisfe altoos verfchilt naar maate de natuurlijke vermogens verfchillen van den eenen mensch in vergelijking van den anderen mensch, welk onderfcheid indedaad niet gering is en ook nog afhangt naar maate de moeite en arbeid onder het onderwijs meer of minder zij.
Is 'er derhalve in dit opzicht waarlijk niet eenige overeenkomst tusfchen den mensch en de dieren, hoe beiden naamlijk zonder onder-
der ziele. 425
derwijs niets toeneemen maar met onderwijs en genoegzaame moeite in beiden groot onderfcheid in de vermogens befpeurd word, gelijk ook even omtrent de dieren onderling als omtrent de menfchen onderling groot onderfcheid van natuurlijke vatbaarheid vernomen word plaats te hebben, zoo als ook smellie zich zoodanig over de leerzaamheid der dieren uitdrukt, zeggende: het menschlijk verftand aan zichzelve overgelaaten en verdoken geheel van onderwijs verfchilt niets van de onvernuftige dieren in kennisfe , dewijl de dieren vatbaar voor onderwijs zijnde insgelijks het veel verder brengen dan zonder eenige onderrechting, offchoon hierïn gelijk die Schrijver vervolgt omtrent de dieren zoowel verbaazend onderfcheid gevonden word als bij de menfchen, waardoor deze meer vatbaar is voor onderwijs dan een ander.
Wie moet dan niet uit al het bijgebragte toeftaan eenige overeenkomst hier omtrent tusfchen den mensch en de dieren, zonder dat daaruit volgt, dat de mensch niet boven de dieren is nademaal de vermogens tusfchen mensch en dier een' grooten af ftand blijven behouden, dewijl de fpraak zoo verEe 3 mo«
426 over de onsterfelijkheid
mogend tot vermeerdering van kennis bij de vernuftigfte dieren ontbreekt, en aan dezelven zulks niet geleerd kan worden bij gebrek der fpraakdeelen zoo als tulp en andere ontleedkundigen verklaaren? En hoe gebrekkig blijft de fpraak bij die dieren die zulks kunnen leeren in tegenftelling van een kind dat zulks leert? Aanmerkelijk is het ook dat men bij de Schrijvers vind gemeld dat welke moeite men met fommige dieren heeft aangewend, hen als nog met vuur niet heeft leeren omgaan, dat zelfs bij zeer veelen eene vrees voor 't vuur is. Zoo dat de Schepper ons hierïn zijne wijsheid en goedheid wilde doen opmerken, om zoo een geducht en ontzaglijk element alleen toetebetrouwen aan den mensch als zoo veel vernuftiger dan de dieren.
Het is ook door de list en meerder vernuft dat de mensch zich weet meester te maaken van die dieren welker kragten de onzen verre overtreffen.
Was het ook niet dat de mensch door de gaaven van zijnen geest verre boven de dieren was, dan was hij waarlijk minder dan de dieren te achten , dewijl wij naar het lichaam
aan
DER ZIELE. 427
aan zoo veel meer ziekten en ongemakken zijn blootgefleld dan eenig dier, offchoon de mensch zelfs den pligt van maatigheid in zijne levenswijze behoorlijk betracht.
Dus heb ik het gevoelen van den beroemden addison omtrent de dieren overwogen en onderzocht, en in tegenftelling van dien Schrijver meene ik niettegenfhande onze groote voortreflijkheid boven de dieren, echter wegens al het gemelde wel degelijk eenige overeenkomst hierïn tusfchen den mensch en de dieren aantetreffen , waardoor zijne gevolgtrekking hieromtrent haare kragt naar mijn inzien alzoo verliest.-
Ik gaa dan nu over tot de andere gemaakte aanmerking aangaande die zucht en begeerte in den mensch tot meerder volmaaktheid die echter hierïn dit leven niet voldaan word.
Ik zal thans niet herhaalen dat door addison alleen bedoeld word de zucht naar verhevene kennis en bevordering onzer zedelijke volmaaktheid als reeds zulks te vooren gemeld hebbende , en daarbij toen aanmerkende dat ook hier niets anders bedoeld kan worden dewijl wij hierdoor aan onze waare £c 4 be-
428 OVER DE ONSTERFELIJKHEID "*
beltemming bcandwoorden, en die zucht alleen op den toekomenden flaat betrekking heeft als aldaar voldaan zullende worden.
Ter overweeginge van gemelde aanmerkinge van den Schrijver en ter verklaaringe van mijn gevoelen hieromtrent dienen dan de volgende bedenkingen.
Men zou naamlijk mijns bedunkens kunnen vraagen of die gemelde zucht naar kennis en begeerte ter bevordering onzer zedelijke volmaaktheid wel zoo onafgefcheiden van de menschlijke natuur kan befchouwd worden, dar dezelve bij alle volwasfenen plaats heeften als de zucht naar 't leven in onze natuur bevonden word ; dan of hetgene met betrekking tot die zucht naar verhevene kennis en volmaaking onzer zedelijke natuur in de daad alleenlijk niet zich uitftrekt flechts tot zeer weinigen met betrekking tot het algemeen , en of zulks zoo zijnde dan wel tot een algemeen bewijs voor de Helling van den Schrijver als in onze natuur gelegen kan gehouden worden?
Jk zal ten dien einde niet melden hoedanig
VQr-
der ziele. 429
verbaazende domheid in zaaken van verhevene natuur bij 't menschdom heerscht: zoo dat naar 't gevoelen van den wijsgeer sturm ziet het reeds aangehaald Zedekundigwerk en anderen immers van de leevende menfchen op deze wereld nauwlijks een tiende gedeelte leezen en fchrijven kan. Eene meer of mindere nauwkeurige bepaaling hieromtrent doet niets ter zaake, dewijl toch verre de meerderheid hierïn erkend word, omdat zoo een groot aantal onder dezen volftrekt door gebrek aan onderwijs en bekwaame gelegenheid tot eenige vordering in kennis buiten hunne fchuld geheel en al verftoken zijn van deze zoo noodwendige en volftrekt onontbeerlijke hulpmiddelen, leezen en fchrijven naamlijk, om te kunnen bekomen eenige kennis van zaaken van verhevene natuur en tot meerder nadenken opgeleid te worden. Ik zal dus niet in aanmerking neemen welk een verbaazend onderfcheid en afftand 'er is tusfchen het verftand en de onophoudelijke zucht naar vermeerdering van verhevene kennis tusfchen eenen leibnitz en een hottentot, omdat als de laatfte en zoo veele andere foortgeb'jken in gunfliger omüandigheden geplaatst was, hij zeer veel van Ee 5 zij-
430 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
zijnen tegenwoordigen beklaagelijken toeftand kon verfchillen, en meer den mensch in zijne redelijke natuur en in zijne verhevene beftemming kon vertoonen, dewijl de zoodanigen in hunne tegenwoordige omftandigheden alleen het uitwendige of de gedaante van den mensch flechts bewijzen.
Ik zal daarom om eenig befluit te kunnen opmaaken in deze betrekking de bcfcbaafde menfchen, de verlichte Christenen befchouwen. Maar wat moet men dan ook niet van een verbaazend aantal onder dezen zeggen tot fchande van hunne voorrechten? Hoe diep onkundig zij zijn omtrent verhevene zaaken betrekkelijk tot hunne waare beftemming, waartoe zij in dit leven gefteldzijn, maar ook daarenboven zoo gewillig in hunne onkunde volharden zonder eenige kwelling te betooncn tot meerder befchaaminge van de vcrwaarloozing hunner redelijke vermogens, en daarom zelfs met geene zucht geen* geest van onderzoek bezield zijn, die zich uitftrckt naar vermeerdering van kennisfe van verhevene natuur, waartoe zij verpligt zijn, waarïn dus geene yverige begeerte ter bevordering van die zedelijke volmaaktheid
vol-
DER ZIELE. 431
volftrekt plaats heeft en niet befpeurd word? Hoe groot in de daad als wij aandachtig met de ondervinding raadpleegen is het getal der christenen alom,die nooit verheven denken, en zelfs zulks onder lieden van verfchillenden rang, cn door zulks ongewoon te zijn en. daartoe geen' lust bij zich te bevinden ook zoodanig niet denken kunnen ? Hoe veelen ook welker verftand en kennis zich alleen tracht uittebreiden en zich daarom alleen ert geheel bepaalt omtrent zaaken van hunnen tijdelijken voorfpoed en welvaart , en derwaards onvermoeid alle hunne zorg en werk* zaamheid van geest en lichaam uitftrekken en zich dan voldaan achten als zij hierïn wel fiaagen, en zich dan wijders met dingen van een' voortreffelijker aart betrekkelijk hunne verhevene beftemming niet bekommeren, althans niet om daarïn zoodanig te vorderen als hunne verpligting eischt, achtende daartoe niet zelden den tijd te misfen, fchoon eigenlijk gebrek aan lust en zucht tot zoodanig onderzoek dat uit diepe onkunde hieromtrent ontftaat als de voornaamfte oorzaak hiervan moet gehouden worden ? Zoude men dus uit dien hoofde onder een groot aantal menfchen van allerlei rang onder ons niet
met
43* OVER DE ONSTERFELIJKHEID
met grond kunnen aanmerken dat die zucht naar kennis en geluk meer algemeen tot de menschlijke natuur kan betrekkelijk gemaakt worden , welke zich uitftrekt tot vermeerdering van aardfchen voorfpoed en uitwendigen ftaat, dan die zucht welke zich bepaalt tot onderwerpen die 's menfchen verheven kennis vermeerderen en alzoo meer betrekking hebben omtrent des menfchen waare beftemming, waardoor alzoo zijne verftandelijke vermogens in zaaken van verhevene natuur meerder worden uitgebreid en een mensch alzoo zijne rechte waarde kent, en daardoor zich gefchikt maakt voor dien toekomenden ftaat , waarin zekerlijk meerder verhevene kennis een gewigtig deel van onze zaligheid zal uitmaaken , zich alleen te bepaalen bij bezigheden die tot dit leven be. hooren, word dus niet volbragt volgens het geene ons is bekend gemaakt het oogmerk waartoe wij op deze wereld gefteld zijn ?
Hoe veelen intusfchen onder ons zijn ten uiterften onkundig ajs het tot denken van een' verhevener aart zich bepaalr. en zulks alzoo geheel afgezonderd is van hun gemeen dagelijksch beroep? En hoe veelen zijn ook
on-
DER ZIELE. 433
onbekwaam tot zoodanig denken door lustloosheid en onverfchilligheid, en daarom zich niet bekommerende over die onkunde van zaaken van verhevener natuur, daar ieder Christen overeenkomftig zijne bijzondere voorrechten die hij boven zoo veele andere volkeren geniet, volftrekt verpligt is zich te bepaalen bij die gewigtige vraagen die op ieder betrekking hebben en tot welken, zonder diepzinnig te denken een iegelijk van bun, die flechts denken wil zoo als hij kan ten vollen in flaat is, naamlijk: Wie ben ik? Van waar ben ik? En waartoe ben ik op deze wereld? Als ieder onder ons hierïn naar zijne vermogens te werk ging zou die groote onkunde bij zoo veelen niet vernomen worden. En die zich dan al hierïn door ernflig nadenken niet kon voldoen, zou ras met de zucht van onderzoek bezield worden en genoegzaame gelegenheid van onderrechting vinden en erlangen,ten bewijze hiervan meerder kunde en zucht tot onderzoek bij deze en gene geringe lieden. — Daar intusfchen zoodanige diepe onkunde tot ernftig en meer bepaald nadenken, en gebrek van kennisfe in 't algemeen van zaaken van verhevener aart bij een zoo groot ja verbaazend aantal menfchen van
ver-
434 over de onsterfelijkheid
verfchillenden rang gevonden word, dat om in dezen eene bijzondere en waarlijk naïve uitdrukking te gebruiken van de Schrijvers van het reeds aangehaalde beroemde werk De Mensch, indedaad zoo veelen niet meer befchouwd kunnen worden als geflopt menfchenyleesch. Zie naamlijk het 38^ Vertoog; waardoor die Schrijvers de diepe onkunde van een groot aantal menfchen trachten uittedrukken. Ook zoodanige diep onkundigen zonder onderfcheid van rang als niet weinig of zeldzaam zijnde bedoelt de braave gel leut in zijne fabel van den honderdjaarigen grijsaart; menfchen naamlijk, die nooit de vermogens hunner ziele behoorlijk daartoe gebruiken of daartoe lust betoonen om in ecni. ge kennisfe van verhevener aart te vorderen, en alzoo met geene zucht tot weetenfehap overeenkomftig hunne redelijke natuur bezield zijn.
Nimmer kan ook gebrek aan tijd onder lieden van allerlei beroep of gebrek aan gelegenheid oorzaak van de diepe onkunde gehouden worden , welke zoo algemeen befpeurd word, om dat men dan geenszins zou bij deze en genen onder lieden van allerleij
rang
der ziele. 435
rang en beroep eenige meerder kennis en zucht tot onderzoek waarneemen. Want fchoon dit met betrekking tot het algemeen wel een zeer gering getal uitmaakt kan men echter niet ontveinzen, dat waarlijk alom bij eenigen zonder onderfcheid van rang of Hand zucht tot nadenken en onderzoek van gewigtige kennis gevonden word; menfchen die meer dan oppervlakkig denken en de vermogens van hunne redelijke natuur en overeenkomftig hunne gewigtige beftemming doen werkzaam zijn, en zulks tot hun grootst vermaak ftellen en daartoe alle bekwaame gelegenheden waarneemen. Want fchoon lieden van geringer ftand wel zoo veel gelegenheid niet hebben daartoe als menfchen van aanzienlijker ftand is het echter zeker, dat 'er weinig toe behoort om zich eenige en wel zodanige boeken te verfchaffen om meerder kennis te bekomen. Hoe veele fchriften of boeken immers zijn door een sturm, martin et en anderen uitgegeeven welken over de Natuur zoo fraai en leerzaam gefchreeven hebben, dat dezelve op een aangenaame wijze een ieder tot verhevene gedagten opleiden, ja hoe veele fchrijvers werken onvermoeid in onze dagen om den een=.
vou-
43*5 OVER DE ONSTERFELIJKHEID'
voudigen en van minder vatbaarheid tot zoo veel kennis en waare deugd optewckken, dewijl bij ons zoo veele boeken betrekkelijk Godsdienst, Natuur als anderszins zoo duidelijk en teffens zoo ligtelijk verkrijgbaar, opzettelijk ingerigt zijn dat zij tot Nut van het Algemeen dat daar mede bedoeld word ftrek» ken kunnen, alle welke loffelijke fchriften wat meer beflaanbaar met opvoeding en goede zeden kunnen geacht worden, dan het vertoonen van openbaare fchouwburgen op den dag aan den Godsdienst toegewijd, zoo als nu nog alhier zedert eenigen tijd plaats heefc, doch waarvan ik de verdeediging niet kan nog wil begrijpen maar zulks aan anderen overlaat, dewijl ongetwijffcld bij veelen die niet nadenken de Godsdienst hier door den indruk nog meer moet verliezen, daar echter de Godsdienst en eerbied voor den* zeiven zoo volftrekt noodzakelijk is tot welzijn van den Staat, dat zeer veelen met mij ten vollen zullen toeftemmen. Die derhalven met de zucht tot verhevene weetenfehappen bezield is, en zich met ernst daar op toelegt heeft in de daad door die gemelde boeken gelegenheid om meerder kennis en onderrechting te erlangen.
Ja
DER ZIELE. 437
Ja het is mijns oordeels ontwijfelbaar zeker , dat indien ieder zonder onderfcheid van rang en ftaat of beroep dien tijd cn gelegenheid waarnam tot onderzoek, welken men met behoorlijk overleg en moeite kon waarneemen dat men dan evenwel niet hen allen geleerden zou zien worden, dat flechts zeer weinigen zijn en ook bij alle menfchen geene volftrekte noodzaaklijkheid is, en ook niet zijn kan wegens het groot onderfcheid van vatbaarheid of natuurlijke vermogens tusfchen den een' en den anderen , maar dat men niet te min dan geenszins ook zou befpeuren die zoo groote onkunde en die onwilligheid naar eenige verhevene kennis, zoo als ongetwijfeld bij een groot aantal menfchen van allerlei rang en ftand bevonden wordt.
Kan men dus zeggen bij voorbeeld dat 'er in het algemeen behoorlijke kennis van Godsdienst plaats heeft, en kan men hier bijvoegen of voor een' ieder zonder onderfcheid gebrek aan tijd en gelegenheid als oorzaak van die groote onkunde moet gehouden worden ? Onbetwistbaar zeker immers dat niemand ontkennen kan is alleen lustloosheid en onwilligheid tot onderzoek om meerder kenF f nis
438 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
nis te bekomen hiervan de moedwillige oorzaak, niet tegengaande ieder onkundige overtuigd is van het gewigt en de noodzaaklek, heid dezer kennis, en dat hun verftand ongetwijfeld in dezen meer zou vorderen naar aanwending van moeite offchoon zelfs deze en gene geringe vermogens had. Js waarlijk de onkunde in deze gewigtige zaak niet tot befchaamens toe onder een groot aantal menfchen , en zelfs van die genen die reeds belijdenis van hunnen Godsdienst hebben afgelegd , als zich daarna niet meer bekommerende met eenig onderzoek en bepaald nadenken , waardoor die geringe kennis bij zoo veelen immers flechts oppervlakkig zeer ras daarna geheel verdwijnt? Zoo dat geenszins gebrek aan tijd en gelegenheid, als oorzaak van onkunde in den Godsdienst onder lieden van allerlei rang te erkennen is maar lustloosheid en onwilligheid tot onderzoek.
Ik wil echter dit niet zoodanig verflaan hebben als of voiflrekt niemand door gebrek aan gelegenheid onkundig bleef met hartlijke zucht naar verheven kennis. Ik geloove dat hier of daar achter den ploeg of in eenen verborgen hoek, en bij de wereld onbekend
wel
dhr. ziele. 439
wel eenen gevonden word die zoo hij in dezelfde omftandigheden geplaatst was , een* leibnitz of newton misfchien evenaaren zou. Ik herïnnere mij zoodanig voorwerp van natuurlijke fchranderheid en grooten weetlust aangetroffen te hebben in een' zeer geringen enzeerbehoeftigen flootwerker, met een talrijk huisgezin voorzien en wiens zeer bekrompen omflandigheden van jongs af oorzaak waren dat hij noch leezen noch fchrijven kon,en dus verre daartoe geene gelegenheid gehad had, zichzelf des wegen daarover ten hoogflen beklaagende, de bijzondere achting welke ik in een gehouden gefprek voor dien perfoon bekwam, deed mij zijne beklaagelijke omflandigheden zoo veel ik kon voordraagen bij den vermogenden eigenaar van de hofftede alwaar ik mij bevond.
Dan deze en zoodanigen, welken zich bevinden buiten hunne fchuld in die zoo ongelukkige omflandigheden van hunnen weetlust niet te kunnen voldoen fchoon ernflig begeerende zijn gewisfelijk in geene vergelijKinge te ftellen met alle diegenen die moedwillig en dus zonder eenige kwelling daarover te gevoelen onkundig blijven als niet van de gelegenFf 2 heid
4+0 over de onsterfelijkheid
heid tot kennis zoodanig ontbloot en zelfs van veel natuurlijke vatbaarheid zijnde,doch met geene zucht tot kennis bezield om daartoe de behoorlijke moeite te befteedcn als Zijnde mij zoodanigen genoeg bekend. Wat bewijst de algemeene klagt van onverfchilligheid in den Godsdienst, helaas! met zoo veel grond niet duidelijk de onkunde van zoo veelen als zijnde die de natuurlijke oorzaak van die onvcrfchilligheid!
Indien ook gebrek aan tijd door het beroep de oorzaak was van die onkunde bij zoo veelen onder dezen in zaaken van verhevene natuur en afgezonderd alzoo van het beroep dér meesten: dan zou men gewis bij lieden van vermogen zonder eenig flaafsch verband van beroep eene algemeene zucht naar kennisfe , die hun eere aandoet en groot genoegen op den duur verfchaft moeten ontdekken. Dan, kan dit algemeen gezegd worden omtrent de zoodanigen plaats te hebben ? Hoe veelen immers onder dezen , zegt de Christen - wijsgeer sturm maaken gewag fteeds van paarden en honden of dergelijken en niet van onderwerpen van edeler aart? Wat is de natuur. Een boek dat voor ieder
open
DER ZIELE. 441,
open ligt, maar vooral voor hun die buiten op het land Jeeven en genoegzaamen tijd hebben , die flechts denken willen en opmerken, als zijnde vol van aangenaame en verhevene, befpiegelingen, die zoo veel invloed hebben op de \rerbetering van het verftand en 't gemoed, en hoe veele fraaije werken over de Natuur te vooren gemeld zeer leerzaam en ernflig behandeld, kunnen' dit zelve groote nut zeer behulpzaam zijn en meer bevorderen. Dan kan men wel met grond ftellen dat het landleven der vermogenden in 't algemeen of volftrekt bij hen allen daartoe gebruikt word, daar immers deze en geene onder dezelven die opmerken of leezen niet gewoon zijn door de eenzaamheid dan ras zelfverveeling moet ondervinden en altoos naar gezelfchap haaken, dewijl de eenzaamheid die immers meer op 't land dan in de ftedenheerscht, voor een'ieder die denkt en opmerkt zoo veele bijzondere voorrechten en waar genoegen verfchaft, en zoo vermogenden invloed heeft ter befchaaving van verftand en hart, gelijk dat nut der eenzaamheid zoo omftandig in het beroemde werk van zimmerman over de Eenzaamheid het vierde deel verklaard word. Wat geeven insgelijks de zoo vernuftige werken van de Ff 3 be-
442 over de onsterfelykheid
beroemde fchrijffter e. m. post, dat cieraad niet alleen van haare kunne maar ook van onze natie bewijzen van de bijzondere voordeelen van 't landleven , dewijl de natuur alöm fteeds aanleiding geeft tot verhevene gedachten voor een' ieder, die met zijn verftand v/erkzaam wil zijn en wiens hart voor gevoel vatbaar is!
Hoe gunftig zijn derhalve niet de omflandigheden van dezen en genen onder hun, die dit gevoelen boven anderen, daar deze zucht tot het landleven ook zoodanig plaats heeft doch daarvan verftoken zich voornaamlijk tot hunne boeken moeten bepaalen!
Zou men ook niet moeten verwachten door zoo veele Genootfchappen van Weetenfchap onder ons, en door vermogenden of lieden die genoegzaamen tijd hebben inzonderheid opgericht en onderhouden , dat onder , dezen rang algemeen geoefend verftand zou vernomen worden ? En wie moet met mij bij ondervinding niet erkennen, dat een groot aantal onder dezen even onkundig blijven en met geene zucht tot onderzoek bezield zijn ? Zoo dat van zeer veelen onder dezen gezegd
kan
DER ZIELE. 44|
kan worden hetzelfde plaats te hebben als voorheen van de Atheners getuigd is; menfchen naamlijk,wel gedreeven door eeneijdele nieuwsgierigheid, maar geenszins met eene loffelijke weetgierigheid vervuld , en zulks in 't algemeen openbaarende bij het doen van de eene of andere vermaakelijke natuurkundige proeve , in tegenftellinge van het bijwoonen eener Verhandelinge om in kennisfe te vorderen en ter oefeninge van het verftand opzettelijk ingericht.
Ja hoe veele menfchen van geringer rang en vermogen befchaamen niet een aantal menfchen van meer uitwendig aanzien en vermogen met betrekking tot oefening van hun verftand en zucht naar verhevenekennislHoe bèklaagelijk zou ook de toeftand van zeer veelen zijn en ftrijdig met de weldaadige Voorzienigheid, die algemeene menfchenlief* de oefent , indien alleen het vermogen tot denken in zaaken van verhevener natuur en de zuche tot kennis alleen zich kon bepaalen tot lieden van meer uitwendig vermogen of aanzien! Neen, allen zonder onderfcheid van rang of ftaat hebben het vermogen om verheven te kunnen denken , indien zij flechts Ff 4 wil-
444 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
willen en met den geest van onderzoek bezield zijn en welmeenend daartoe behoorlijke moeite aanwenden. £n offchoon dan allen niet even veel in kennis zullen toeneemen maar naarmaate van hunne verfchillende natuurlijke vermogens, deze allen echter zullen hiertoe moeite befteedende geftadig in kennis vorderen, en wegens deze vordering beftendig genoegen ondervinden en wel meer dan het vermaak geeft dat op de zintuigen werkt, waaraan de natuur door gewoonte meer onverfchillig word zoo zulks al niet met ongemakken verzeld gaat die kwelling en onrust baaren.
Hoe veelen ook die wegens gebrek aan tijd in dit opzicht door hun beroep klaagen weeten echter naar behoorlijk overleg hunne uitfpanning en vermaak nu en dan waarteneemen ? Ik beken uitfpanning en vermaak behoorlijk in acht genomen is niet alleen geoorloofd maar volftrekt noodzaaklijk voor den mensch. Want gelijk tot ons welzijn de verpoozing of afwisfeling van beweeging en rust door den flaap als anderszins geheel onontbeerlijk is,zoo is insgelijks volftrekt noodzaaklijk tot onze gezondheid en redelijk ge.
noe-
DER ZIELE. 445
noegen afwisfeling in de bezigheden zeiven, nademaal de mensch onbepaald wie hij ook zij, even ongefchikc is om altoos fterk te denken of met zijnen geest altoos ingefpannen en verheven werkzaam te zijn, als altoos met bet lichaam te werken, of altoos zijn vermaak te neemen. Zijn leven derhalve alleen en geheel aan eene van deze drie zaaken opteofferen is volftrekt te handelen tegen de inrichting van onze natuur en waar bij ongetwijfeld ziel en lichaam veel lijd. Maar de behoorlijke verdeeling des tijds omtrent deze drie zaaken is volftrekt nuttig voor ieder' mensch en dan kan hij eigenlijk gezegd worden als een redelijk wezen te handelen , aan de vereischten van ziel en lichaam te voldoen en de pligten te vervullen, die hij in betrek* king als mensch, als burger en als christen te verrichten heeft. Waartoe zouden ons ook de zintuigen gegeeven zijn indien al het zinnelijk vermaak ons verboden was of nadeelig zou zijn? Neen; een ieder hebbe flechts in dezen toe te zien als een redelijk wezen te handelen, dat dit vermaak niet bij hem van 't meeste belang gehouden worde en niemand zich onmaatig daaraan overgeeve, als een ie» der indedaad daarvoor zoo ligtlijk vatbaar Ff 5 zijn-
440" over de onsterfelijkheid
zijnde, dewijl men met young in zijnen zevenden nagt moet toeftemmen dat het tegenwoordige hetgene op onze zinnen werkt zeer fterk en groot van vermogen is, terwijl het toekomende waar bij gedacht moet worden den mensch flaauwlijk aandoet. En ziet daar dan' de natuurlijke reden waaiöm zoo veele menfchen wel genegen zijn den tijd tot hun zinnelijk vermaak uittevinden , maar geenszins tot oefening van verftand daar meerder denken en moeite bij verë'ischt word.
Om al dit gemelde meene ik met andere beroemde Schrijvers te mogen ftellen geene zucht tot verhevene kennis, overëenkomfiig des menfchen waare verpligtinge algemeen onder befchaafde volkeren ja verlichte chn's-. tenen plaats te hebben , maar zulks flechts bij zeer weinigen, in vergelijking gefproken vernomen word , dat hiervan zoo veel onkunde bij zoo veelen plaats heeft, en dat wij. ders de oorzaak van deze onkunde in zaaken van verhevene natuur bij zoo veelen niet kan gefteld worden in gebrek aan tijd of gelegenheid, maar alleenlijk in moedwillige lustloosheid en onverfchilligheid waarom zeer veelen
ver-
DER. ZIELE. 447
vergenoegd in hunne onkunde blijven zonder eenige kwelling in dit opzicht.
Ik heb dus het menschdom befchouwd zoo als hetzelve is en niet zoo als hetzelve in het algemeen moest zijn en konde zijn; en dit zal de reden van verfchil met addison zijn. Ja meer bijzonder op dezen tijd is onder ons deze aanmerking ook toepasfelijk , denken zoo veele menfchen dus en zelfs van verfchillenden rang onder ons in onze dagen over de gelijkheid en broederfchap zoo als zij alle konden en moesten denken , doen ook die aangehaalde zoo nuttige werken tot Nut van 't Algemeen opzettelijk ingerigt, en zedert een geruimen tijd genoeg bekend dat waare nut in het algemeen tot verligting en 'tot verbetering, zoo als indedaad kon en moest zijn volgens 't oogmerk van dat genootfchap,zoude men dan als dit plaats had over het bederf der zeden hooren klaagen en welzoofterk en met zoo veel grond, zoude men de ongodsdienftigheid en onverfchilligheid in den Godsdienst van dezen tijd wel dan zoo aanhoudend en nadrukkelijk hooren berispen, zouden derhalven de menfchen in 't algemeen door alle die zedekundige fchriften van onzen tijd
ook
44$ ovèr de onsterfelijkheid
ook voor eenvoudigen van ieder levensftand of rang ingerigi alzoo niet anders kunnen en moeten wcezen als ïndedaad bevonden word en 't welk zoo veel rede tot klagten omtrent 't bederf der zeden geeft? En offchoon ik, helaas ! bekennen moet mijn gevoelen omtrent 't befchaafd menschdom niet tot eere van zoo een groot aantal menfchen te firekken die hun voorrecht niet erkennen of hunne waarde gevoelen, durve ik echter hetzel. ve overëenflemmend met beroemde Schrijvers zoo als ik gemeld hebbe aan alle nadenkenden in onpartijdige overweeginge geeven, of mijne bijgebragte en verklaarde gedachten met de waarheid en ondervinding ftrijden.
Dit mij althans met anderen ten vollen daarmede fchijnende overëenteftemmen is zulks de reden waarom ik in dit gevoelen met den beroemden addison verfchille, en geenszins als dezelve die zucht naar verhevene kennis en bevordering daardoor onzer zedelijkei volmaaktheid, en uit dien hoofde ter beandwoordinge onzer waare beftemminge zoo algemeen vind plaats te hebben, dat dezelve bij alle menfchen bevonden word, maar flechts in tegendeel bij zeer weinigen in vergelijking
zich
DER ZIELE. 449
zich duidelijk openbaart, volgens al hetgene ik naamlijk hiervan nu gemeld heb en daarom meer omftaridig gedaan hebbe, als die gedachte van addison bij veelen aangenomen zijnde en door niemand voor zoo veel ik althans weet opzettelijk wederlegd is, en dus meene ik mijn gevoelen in dezen en de redenen daarbij verklaard te hebben.
V. Ik gaa dus over ter verklaaringe van de vijfde aanmerkinge omtrent de Onfterfelijkheid der Ziele uit de rede betrekking hebbende op de zucht tot het leven ons allen van natuure eigen.
Men zegt naamlijk: „Onze natuur is eene „ zucht en begeerte om te leeven ten vollen „ eigen, als zich uitftrekkende tot alle men„ fchen : zoo dat onze natuur een' afkeer „ heeft van den dood". — En dit vinden veelen een kragtig bewijs voor de Onfterfelijkheid der Ziele. Dan, om denavolger.de redenen fchijnt mij dit gevolg zoodanig niet hieruit voordtevloeijen.
Ik ftem naamlijk volkomen toe dat de zucht tot het leven allen menfchen in 't algemeen
van
450 OVER DE ONSTERFELYKHEID
van natuure eigen is. Maar ik erken geenszins het gevolg dat daaruit getrokken word, als of daaruit noodzaaklijk en volftrekt zeker voordvloeide dat de ziel daarom na den dood in wezen blijft en onfterfelijk is, gelijk fommigen willen doch van welken ik in deze reden verfchille.
Is de begeerte naamlijk tot het leven, die zekerlijk bij alle menfchen gevonden word wel meer aantemerken als die aangeboren drift tot het leven, welke bij de dieren even zoodanig als bij ons plaats heeft, zonder dat die fterke zucht tot het leven daarom bij de dieren erkend word bij ieder voor een zeker bewijs van hunne Onfterfelijkheid ? Zal een worm als hij getrapt word zich niet krommen en zich zoodanig terftond bewecgen, dat hij daardoor poogt het gevaar te ontvlieden en zijn leven alzoo zal trachten te behouden, gelijk dezelve ook in de daad ras doen zal als hem zulks mogelijk is? Zien wij die drift tot het leven en ter vermijdinge van gevaar niet even fterk bij alle dieren: zoo dat een ieder van hun zijnen vijand onder de dieren kent als ook de wapenen welken ieder dier gegeeven zijn, waardoor hij of zijn vijand altoos
fchuuwt
DER ZIELE.
451
fchuuvvt of aangevallen zijnde zich naar zijn uiterst vermogen met zijne wapenen verdeedigt ter ontvliedinge van 't gevaar en ter bewaaringe van zijn leven, gelijk daarom ieder beest door mensch of beest aangevallen zijnde altoos wederftand zal doen, en met alle zijne kragten en 't gebruik zijner wapenen zich zal poogen te verdeedigen tot redding van zijn leven? Dus kent ieder dier zijne wapenen en weet dezelven terftond te gebruiken om zijn leven te behouden, offchoon die wapenen zeer verfchillend zijn gelijk dit van veele dieren als paard, os, kat en meer anderen ieder genoeg bekend is, zoo dat nog anderen ook hun vergift ter befchadiging en ter verdediging kennen. Een ieder kent dus zijne wapenen en gebruikt dezelven ter ftond als zulks ter verdeediging verëischc word, ter ontkoming van het dreigend gevaar en tot behoud van het leven.
Ja wat weeten andere dieren bij gebrek van genoegzaame kragt om tegenftand te bieden hunne list in 't werk te ftellen om het gevaar te ontvlieden!
Daar dus de zucht tot. het leven bij alle
die-
452 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
dieren zoo fterk als bij den mensch gevonden word, zoo dat niet een dier gevonden word of hetzelve tracht het gevaar te ontkomen door fteeds wederftand naar vermogen te bieden , en zich gered hebbende uit het gevaar dan wijders door de vlugt ras geheel en al in veiligheid zich poogt te ftellen ter behoudenis van 't leven. Wie zal dan uit deze natuurlijke zucht tot het leven de Onfterfelijk. heid als een wettig gevolg afleiden", die dan even zeker erkend moest worden zich tot de dieren als tot de menfchen uitteftrekken ? En offchoon 'er beroemde mannen gevonden worden, gelijk ik reeds heb opgemerkt, die zulks aan de dieren toekennen is het 'er ech. ter verre af dat zulks voldingend beweezen geacht is en daarom ook geenszins algemeen is aangenomen. Zoodat als men geen zekerder bewijs had voor de Onfterfelijkheid dan 't gene in verband ftond met de Onfterfelijkheid der dieren, ongetwijfeld zou dan onze Onfterfelijkheid algemeen ontkend worden.
Ja afgezonderd van het denkbeeld der Onfterfelijkheid en met betrekking tot dit leven zelfs alleen is die natuurlijke zucht tot het leven noodzaaklijk. Hoe zou men zonder
dien
DER ZIELE. 453
trien zucht naar 't leven een' af keer ras van 't leven hebben om 't minfte verdriet, dat men onwillig dan zou draagen en hoe gemeenzaam zou dan de zelfmoord zijn, en welke verwarring en vermeerdering van verdriet zou dan daardoor geftadig plaats hebben zoo wel in de burgerlijke maatfchappij als in bijzondere huisgezinnen 1
Om al het gemelde achte ik het bewijs voor de 'Onfterfelijkheid ontleend uit onze zucht naar 't leven (welke wij met de dieren gemeen hebben dat toegeftemd immers woxd) als nietig en niets beflisfehend.
VI Eindelijk , zegt men volgens het zesde bijgebragte bewijs voor de Onfterfelijkheid der Ziele uit de Rede, fchijnt het Geweeten zulks te leeren , als het welk onze daaden goed of kwaad beoordeelt, waardoor alzoo genoegen of kwelling ontftaat, offchoon de wereld hiervan onkundig is en men zelfs daarom wegens het kwaad dat bedroeven is de bedreigde ftraf niet te vreezen heeft; het welk, dus zegt men, ons fchijnt te wijzen op eenen toekomenden ftaat van belooninge of ftraffe, en dat de ziel alzoo moet overblijG g veri
454 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
ven na den dood om vatbaar te zijn voor die vergelding.
Laat ons nu zien en van nabij overweegen* of het Gevveeten op zichzelf en alleen be* fchouwd altoos en in alle gevallen als een voldoenend bewijs voor de gezegde waarheid geacht kan worden , gelijk zoo dikwijls bevonden word voorgeiteld te zijn, doch hetwelk mij dus verre zoo als ik nu melden zal niet duidelijk blijkt.
Het Gemeten naamlijk of het zedelijk gevoel is een onderwerp in de daad daar nog zoo veel duisterheid voor den onderzoekenden Geest in overblijft, dat men zich daarom niet moet verwonderen over de zoo verfchillende gedachten van beroemde mannen van onzen tijd zelfs omtrent deze zaak, gelijk men onder anderen inzonderheid over dit onderwerp, en de zoo veelvuldige begrippen hieromtrent kan nazien de zeer geleerde Verhandeling van den beroemden Hoogleeraar cras , te vinden in het derde deel van het bekende werk genaamd Algemeen Magazijn van Weetenfchap, Konst en Smaak, alwaar men de duidelijke bewijzen van mijn gezegde omftandi-
gen
fa E R ZIELE. 455
ger kan leezen, werwaards ik den onderzoeker wijze en alzoo niet noodig achte daaiïii hier meerder uittewijden.
Men kan ook aanmerken indien het Geweeten op zichzelf befchouwd een onbedriegehjk Rechter in ons is, of in ieder mensch altoos en in alle gevallen omtrent de zede* lijkheid zijner daaden , van waar dan niet flechts bij woeste onbefchaafde volkeren, maar zelfs bij befchaafde menfchen , ja bij beroemde wijsgeeren deze zaaken tot deugden verklaard, die bij ons als fnoode gruwelen ftaan gebrandmerkt en algemeen bij ons als zoodanig erkend worden V Lycurgus naam* lijk een zeer beroemd Grieksch Wetgeever door Plutarchus ten hoogften geroemd , had ook onder andere deze bijzondere wet gemaakt waar bij de diefflal, indien de dief niet op de daad betrapt en gevangen wierd, dan geenszins als eene misdaad moest befchouwd worden; zoo dat aan dien dief of dieven als dan geene ftraf moest aangedaan worden of fchoon zij ten volle bekend waren, als zulks aanmerkende te dienen ter op-fcherpinge van het vernuft en opwekking tot vaardigheid en vlugheid van 't lichaam, Gg 2 en
45Ó". OVER DE ONSTER FEL IJ KHEID
en daarom als zij op de daad betrapt vvierdeil was hunne ftraf niet zoo zeer ingericht tegen de misdaad van dieverij maar inzonderheid tegen hunne traagheid of flecht overleg,
Het zal genoeg zijn hieromtrent alleen aantemerken, dat wij onzen tijd gelukkiger achten die zoodanig foort van beroemde Wetgeevers niet hebben maar de zoodanigen, de» welken in plaatfe van die gemelde dingen noodzaaklijk te erkennen toe oefening van den geest en van het lichaam , in tegendcei eene vergelding hebben ingericht voor die daad die niet ftrekt tot opwekkinge van dezelve, maar wel ter bewaaringe van de algemeene veiligheid omtrent onze wettige bezittingen,
Maar betgene nog verder gaat en niet zoo zeer verwondering als wel allerhevigst afgrijzen als ftrijdig met de menschlijke natuur bij ons verwekt, is hetgene wij leezen bij den bekenden StoïTchen wijsgeer Seneea in het vijftiende hoofdftuk van zijn eerfte boek hetwelk den naam draagt van de Gramfchap, hoedanig naamlijk eene allerverfoeijelijkfte gewoonte bij de Romeinen heeft plaats gehad
cn
DER ZIEL 'E.' 457
en ten ecnenmaale is geoorloofd geweest en goedgekeurd, om zwakke of verminkte kinderen wegtewerpen of te verdrinken. En liet is 'er zoo verre-af dat die zedenkundige Wijsgeer, die tot de beste fefte behoorde, deze zoo affchuuwelijke daad die tegen de menschJijke natuur immers ftrijd zou afkeuren, dat hij in tegendeel getuigt dat zulks geen gramfchap maar volgens de rede is het onnutte van het nutte aftefcheiden, meenen•de zij van dien tijd dat zoodanige jonge kinderen nutteloos waren als wegens hun gebrek aan het lichaam lastig voor zich en voor anderen.
Daar men intusfehen zoo dikwijls bevind dat de vermogens van den geest van zoodani. gen rijkelijk en dubbel het gebrek van het lichaam vergoeden, en- zij alzoo door die vermogens genoegen voor zichzelven erlangen cn zeer veel nut aan de Maatfchappij kunnen toebrengen, cn ook in de daad niet zelden verfchaffen : het welk dan alzoo in geene betrekking ftaat maar rijklijk vergoed den last die uit het gebrek van het lichaam voordvloeit.
Gg 3 Ik
458 over de onsterfelijkheid
Ik zoude dit gemelde met meer affchuwe* lijke goedgekeurde gewoonten bij de beroemde Grieken cn Romeinen kunnen uitbreiden, als ik niet oordeelde dat bet bijgebragtc genoegzaam ware om aan te toonen hoe het Geweeten, zelfs bij befchaafde menfchen, niet in drift maar in bedaardheid en zelfs met goedkeuring der verflandigen onder hun, ten hoogften dwaalen kan en ook in de daad bij zoo veelen gedwaald heeft. Die hier van meerder begeert te weeten, hoe fnoode ondeugden zijn geroemd cn goedgekeurd als waren dezelven geoorloofde zaaken ja pligten onder de befchaafde heidenen, leeze onder anderen het beroemde werk van leland, Uit de Engelfche taaie vertaald onder den naam van Nut en Noodzaaklykheid der Christe* lijke Openbaaringe, en het reeds gemelde werk van van nuis klinkenberg.
Ik zal alleenlijk nog één aanmerkelijk voor« beeld uit ons Vaderland hier bijvoegen, hoe de bekende moordenaar van Willem den Eeu Jlen nimmer berouw en zelfs onder de hevige pijniging over dien opzettelijken moord betoond heeft, maar zelfs in zijne gevangenis, zoo geheel toen van de waereld afgezonderd
en
der ziele. 459
en tot nadenken in die ftille eenzaamheid alzoo bijzonder gefchikt, zijn genoegen nog daarover betuigd heeft. Ten blijke hoe zijn Geweeten geenszins getroffen is geworden over die misdaad en zulks wel in den Jaatften tijd van zijn leven, waarïn het veinzen ophoud en hij voorzeker den dood ras verwachtte.
Zal men dus na dit alles het zedelijk gevoel, of het Gcweeten op zichzelf alleen befchouwd kunnen erkennen als een beflisfchend Rechter in ons naar waarheid over de zedelijkheid van alle onze daaden en zulks altoos en in alle gevallen ? Moet het bijgebragte ons niet duidelijk leeren hoe het vooroordeel omtrent deze of gene zaak , of gebrek aan behoorlijke kennis een' zoo vermogenden invloed ook hieromtrent bezit, dat ons Geweeten even als ons verftand daardoor waarlijk ten hoogden in eene zaak dwaaien kan: En is dat vooroordeel, of gebrek aan genoegzaame onderrechting niet •de waare reden waardoor het Geweeten bij dien aangebaaldcn moordenaar, en bij de befchaafde doch ,min verlichte heidenen in de gemelde gevallen zoo verbaazend gedwaald heeft,ja wat ftrekt de Apostel paulus zelfs tot een bijzonder bewijs, hoe 't geweeten Gg 4 door
4<5o over de onsterfeltjkheid
door vooi oordeel zodanig dwaaien kan da& het misdaaden goedkeurt, hij immers als een blinde ijveraar voor den Joodfchen Godsdienst was daardoor een hevige vervolger der christenen, en nam zelfs genoegen in den geweldigen dood van steph^nus, dan hoe verfchilt dit beftaan met zijn gedrag na de bekecring tot het christendom , wanneer hij integendeel deze voorige handelwijze ten hoogfte genadig verfoeit m:t hartgrondig leedweezen, gelijk zoo veelvuldig in zijne brieven blijkt: zoo dat het gezond verftand bevrijd van allo vooröordeclen, of de zuivere rede beftierd door een meer verlicht oordeel onaffchcidcf lijk verëischt word tot het zedelijk gevoel, op dat hetzelve of het Geweeten naar waarheid en overeenkomftig den waaren aart der zaake altoos in ons oordeele cn behoorlijk werkzaam zij, dewijl anderszins het zedelijk gevoel in deze of gene gevallen gelijk nu gezien is ten uiterften dwaaien kan,en hetzelve alzoo niet altoos als een befiisfend Rechter over alle onze zedelijke daaden te achten is? En dus op zichzelf kan het Geweeten daarom mijns oordeels geen voldoend bewijs zijn voor de Onilerfelijkhcid der Ziele.
D,us,
DER ZIELE. 4ÖE
Dus vleijc ik mij G. T. in mijne twee beurten aan de belofte voldaan te hebben, en mijns aanmerkingen omtrent de zes gemelde bewijzen voor deeze waarheid uit de Rede verklaard te hebben (*_) als zijnde dit onderwerp door het zoo dikwils voorftcllen van die bewijzen, daarom door mij alhier meer nauw, keurig en opzettelijk onderzocht,opdat alzoo des te meer blijke waarom ik hieromtrent van anderen verfchille, gelijk het mij dus verre toefchijnt na een bedaard onderzoek duidelijk te zijn, hoe onvermogend en gebrekkig de Rede op zichzelf alleen te achten zij tot het behoorlijk verklaarcn laat ftaan tot het bellisfchend bevestigen van die verhandelde gewigtige waarheid. Zoo dat wij volftrekt geene overtuiging of volftrekte verzekering omtrent dezelve uit de Rede alleen immer bekomen kunnen, maar flechts een hoopen of gisfen, dat noodwendig tot veele dwaalingen aanleiding geeft, die ook daarom hierïn
bij
(*) Behalven hier en daar eene kleine inlasfehing, is inzonderheid eene meerder uitwijding in deeze uitgaave gevoegd betrekkelyk het aangebooren denkbeeld door de aanleiding van het befebjeeven geval in 't Jaar 1797 mij voorgekomen, als mij zulks alhier zeer gepast fchijne.ide en wel weerdig om gemeld te worden. Gg 5
4Ö2 OVER 13 E ONTERFELÏJKHEIB
bij de beroemde heidenen zelfs zoo fterk plaats hadden gelijk gemeld is, zonder eene voldoende of overtuigende kennis hier van bij hun te ontdekken.
Zoo dat hier uit van zelve dus volgt dat eene bijzondere nadere Openbaaring, wier gezag duidelijk blijkt, verëischt word om den mensch van deze gewigtige waarheid zoodanig te overtuigen, dat 'er geene de minste twij-, feling overblijft gelijk bij anderen zonder die openbaaring ten fterkften plaats heeft.
En het is die Openbaaring aan Jooden en Christenen gedaan, waardoor een ieder onder dezen die waarheid nu zeker en overtuigend bekend is.
Zal het noodig zijn in eene Vergadering van Christenen , welken die bijzondere nadere Openbaaring met zoo veel grond en recht aanneemen en eerbiedigen , omftandig uittewijden in alle die plaatfen van het Oude en Nieuwe Testament, alwaar die waarheid van den toekomenden ftaat van vergcldingc en de onfterfelijkheid der ziele zoo duidelijk geleerd word? Men gedenke dus het zoo op.
mer-
DER ZIELE. 463
merkelijk bekend zeggen van den ftervenden Aartsvader Jacob, als toen geene aardfche zaligheid verwachtende en dus alleen de toekomende bedoelende, ten bewijze alzoo dat in de fchriften van Mof es hiervan melding ge. maakt word zoo als fommigen betwisten. Men herïnnere wijders het gezegde van David, Pfalm LXII, aan 't einde; de betuiging van Salomo, Pred. XII: 7 en 14. in welke en andere plaatfen van den toekomenden ftaat van vergeldinge en van 't overblijven der ziele na den dood melding gefchied. En inzonderheid is 't Nieuwe Testament overvloedig om deze waarheid te leeren: zoo dat bijna ontelbaar de plaatfen zijn daar men zulks ontmoet. Het zal genoeg zijn alleen te melden de duidelijke verklaaring van onzen Zaligmaaker in 't gefprek met zijne discipelen over de Onfterfelijkheid der Ziele Mattli. X: 28. en die kragtige wederlegging van die waarheid tegen de Sadduceen door onzen Verlosfer Matth. XXII. En laatftclijk , om een aantal andere bekende bewijzen voorbijtegaan in de fchriften der Apostelen, herdenke men dat merkwaardig gefprek van onzen aanbiddelijken Heiland aan het kruis met den bekeerden moordenaar Lucas XXIII: 43. Stervende toen
de
464. OVER DE ONSTERFELIJKHEID
de zoendood uit liefde en tot eeuwig heil voor zondige menfchen ; dit immers blijft de gevestigde grondflag van het geloof en van de blijde verzekerde hoop van ieder opregt Christen, hoe zeer het ongeloof ook zulks beftrijd het welk ik daarom wijze naar een uitmuntend vertoog van het bekende werk ge» naamd De Onderzoeker, en wel het 61 Vertoog , alwaar verklaard word hoe dat het leerftuk der voldoening de Goddelijke goedbeid allerduidelijkst openbaart.
Derhalve zien wij hoe wij door die bijzondcre Openbaaringe, in tcgenftellinge van de heidenen van dezelve verftoken, ten vollen overtuigd zijn van die gewigtige waarheid zoo duidelijk en bevattelijk zelfs voor den eenvoudigften oplettenden, daar de beroemdfte heidenen bij gebrek van dit onderwijs in zoo veel dwaaling, twijfelingen onzekerheid verkeerden omtrent de Onfterfelijkheid der Ziele, en daarvan zoo veele ongerijmde en onbeftaanbaare denkbeelden hieromtrent bij hun plaats hadden, volgens 't gene hiervan gemeld is; ter bevestiging alzoo dat geenszins de Rede op zichzelf deze waarheid beflisfchend leerde maar daartoe eene bijzondere Openbaaring
DER ZIELE 465
ring verëischt word welk voorrecht, wij genieten.
Ik zal als een blijkbaar gevolg uit deze Verhandeling alleenlijk nog de volgende aanmerkingen maaken met welken ik mijne Redevoering zal fluiten.
Heeft naamlijk nooit eenig heidcnsch Wijs* geer, hoe beroemd anders, alleen uit de Rede aangaande de Onflerfelijkheid der Ziele die overtuiging kunnen bekomen , welke wij Christenen aan die bijzondere Opcnbaaringe verfchuldigd zijn: zoo dat ook daarom geen der heidenen eenig famenftelvan Natuurlijken Godsdienst of Natuurlijke Zedenkunde gehad heeft maar dwaalingen ongerijmde gevoelens, volgens het geen hier van bij de bekende en aangehaalde Schrijvers duidelijk blijkt : — Het is alzoo dat de Deïsten geheel en al dwaaien als zij alleen aan de Rede toekennen, hetgene in de daad aan een meerder verlichting en verfterking der gezonde Rede door die bijzondere üpenbaaring ons Christenen gedaan toetefchrijven is, welke Openbaaring de Deïsten van jongs af gekend hebben offchoon naderhand dezelve beflrijdcndc. Het is derhalve
$66 OVER DE ONSTERFELYKHÈÏD
ve hierdoor dat het vermogen der Rede ka den Natuurlijken Godsdienst bij ons nu zoo Veel meerder is boven dat der fchranderftö heidenfche Wijsgeeren. Want was dit zoo niet dan vraage ik: Wat is de oorzaak waarom bij de beroemdfte mannen onder hun zoo veel dwaaling en twijfeling betrekkelijk den Godsdienst en mijn onderwerp in 't bij* zonder gevonden word, dat bij niemand onder hun eene voldoende overtuiging duidelijk blijkt, gelijk opzettelijk omtrent de verhandelde ftolfe is onderzocht;en waarom onder veele beroemde mannen onder de heidenen niet één' eenigen Hechts aangetroffen, die zoodanig juist en waar denkbeeld van Natuurlijken Godsdienst en Zedenkunde zonder eenige dwaaling of twijfeling door de Rede alleen beweezen heeft, als wij met de Rede door die bijzondere Openbaaring verfterkC -bezitten en verklaaren kunnen?
Dus ftrekken zoo veele beroemde mannen onder de heidenen tot ftaaving van mijn gevoelen , en ter wederlegginge der Deïsten als onwraakbaare getuigen ,dat de Rede alleen en op zichzelf befchouwd zonder nader verfterking geenszins volkomen kennis en overtuiging
DER ZIELÉ. 46?
ging verfchaft omtrent hetgene den natuurlijken Godsdienst betreft, maar wij alle gegronde kennis en overtuiging in denzelvert aan die bijzondere Openbaaringe verfchuldigd zijn, en aan welke alleen wij Christenen te danken hebben dat meerder vermogen der Rede, dat niet te ontkennen is , waarmede wij nu boven de fchranderfte heidenen den Natuurlijken Godsdienst zoodanig verklaaren kunnen dat deswege geene billijke twijfeling overblijft.
Dit meerder vermogen der Rede dat wij in onzen Godsdienst bezitten beneemt echter niet dat die Godsdienst, dien wij als Christenen met zoo veel grond belijden, ook teffens bevat waarheden geheel en al boven het begrip der gezonde Rede even als zoo veele andere Weetenfchappen, doch evenwel geenszins iets dat met de zuivere en gezonde Rede ftrijd als eene redelijke Godsdienst zijnde, zoo als te vooren dit verklaard is.
Derhalve de Rede door onzen Godsdienst zoo verfterkt geheel uit den Godsdienst te verbannen, is even zoo onbillijk tegen denzelven gehandeld als alles in den Godsdienst
met
4Ó8 OVER DÉ ONSTERFELIJKHEID
met de Rede te willen verklaaren. Maar in de daad rampzalige eeuw der Rede , als de Godsdienst zoodanig word behandeld dat ieder, die eenigen eerbied voör Godsdienst gevoelt, voor zoodanigen Schrijver de hoogfte verontwaardiging moet hebben, gelijk deeze tijd zoodanig fchandelijk boek onder dien naam oplevert, met zoo veel recht door de Schrijvers der Letteroefeningen nog onlangs ten uiterften Veracht! Offchoon volgens hetgene nu is gemeld onze Rede ongetwijfeld zoo veel meer vermag in het verklaaren van Godsdienftige waarheden en zedenkunde tot den Natuurlijken Godsdienst betrekkelijk boven zoo veele beroemde heidenen, ftelle ik echter dat in 't bijzonder die gemelde bewijzen uit de Rede betrekkelijk mijn onderwerp, welken nu nog bij veelen van kragt gehouden worden en daarom zoo dikwijls voorkomen, om al hetgene daarvan nu door mij verklaard is geheel onvoldoende zijn om de Onfterfelijkheid der Ziele uit de Rede met die bewijzen te kunnen leeren en behoorlijk tc ftaaven.
Daar dus al het verklaarde de ongenoegzaamheid der Rede op zichzelf bewijst tot
hefi
D È t Z I E L Ë.
het bevestigen van Godsdienftige waarheden» hoe zal een Deïst daarom volgens zijne grondbeginfelen kunnen verklaaren dat groot onderfcheid omtrent den Natuurlijken Godsdienst tusfchen de beroemdfte heidenen eil hem, dewijl hij' geenszins eenige dwaaling van de heidenen hierïn zal aanneemen , of ontkennen kan geheel geene dwaaling bij een' eenigen der beroemdfte heidenen in den Gods* dienst plaats te hebben ? Hoe zou hij , dit onderfcheid van kennis in den Natuurlijken Godsdienst tusfchen hem en de beroemdfte heidenen erkennende en met ernst nadenken* de, zijn vooroordeel dan hieromtrent afleg* gen en zich aan een onpartijdig onderzoek in eene zaak van zoo veel gewigt overgeeven, waardoor hij alzoo erkennen zou dat hij die meerder kennis van Natuurlijken Godsdienst boven de heidenen alleen verfchuldigd is aan die openbaaringe hem zedert lang en van jongs af bekend, en wijders zijn voorrecht boven anderen, van die openbaaring verdoken , befeffende , in navolging van veele waarlijk zeer kundige onbevooröordeelden en teffens zeer braaven als 'er onder de belijderen van den Christelijken Godsdienst in de daad gevonden worden, het welk een Deïst H h ira-
470 OVER DE ONSTERFELIJKHEID
immers met reden niet ontkennen kan, dien Godsdienst als zijnde zoo vol troost aanneemen en deszelfs weldaadigen Infteller eerbiedigen, dewijl aan de verweipinge van dien Godsdienst zoo veel gewaagd word , ende eene overtuigende aanneeming van de grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst, en door een gedrag daarmede overëenftemmendc bevestigd, nimmer zoodanig waar of overtuigd Christen bij zijn affcheid uit deze wereld heeft berouw verwekt , maar in tegendeel die gerustheid waarvan een ad-dison en andere zoodanigen in dat tijdftip melding maakten.
Volgens hetgene reeds omftandiger van den Apostel Paulus gezegd is, verftrekt dezelve tot eenen bijzonderen getuigen nopens de onkunde der beroemdfte heidenen in den Natuurlijken Godsdienst, en teffens van de waare en meerdere kennis in denzelven door die nadere Openbaaringe, als zijnde hij een man van eene bijzondere geleerdheid , aan wien daarom de gevoelens en dwaalingen der beroemdfte heidenen bekend waren, gelijk dit ten .vollen blijkt in die aangehaalde' Verhandeling, niet tegens het gemeen, maar tegens
be-
B E R ZIELE.
47*
beroemde heidenfche wijsgeeren gehouden te Athene, die zoo vermaarde ftad in Griekenland , die zetel der geleerdheid van zoö veele menschlijke weetenlchappcn, doch teffens zoo diep verzonken in afguderije , a;s daarvan aldaar gefraagende en teffens hen omftandig onderrechtende van den Natuurlijken Godsdienst , waarvan zij Zoo onkundig waren; ten duidcliikLii tl-jke ferbtttc van dö volftrekte noodzaaklijkhtid van die Openbaaj-inge in welke Paulus boven hen onderwee, zen was, en aan welke dus hij die meerder kennis in den Natuurlijken Godsdienst in te* genftellinge van die wijsgeeren voor Welken hij fprak verfchuldigd was.
Dan in het bijzonder en niet minder nadrukkelijk erkent gemelde Apostel Paulus dé duidelijke overtuigende kennis van de Onfterfelijkheid der Ziele aan die Opcnbaaringe * welke onze aanbiddelijke Verlosfer heeft bekend gemaakt. Ten bewijze alzoo van de ongenoegzaamheid der Rede alleen en ter bevestiginge van mijn nu verklaard gevoelen irt dezen. Dewijl voornoemde Apostel als met ronde woorden hieromtrent getuigt (met welk bevestigend getuigenis ik deze Verhandeling Hh 2 feiri*
4?2 over de onsterfelykheid der ziele.
eindige, zoo als wij naamlijk leezen z Timoth. 1:10. dat onze Heerejefus Christus door zijne leere het leven en de onfterfelijkheid heeft geopenbaard en in 't licht gebragt.
Ik heb gezegd.
In den Jaare 1795 en 1796 uitgefprooken in de Vergadering des Genootfchaps voor het
menschdom döOr philippus zweerts
Med. DoEtor.
XIII. D E
LASTER.
w elk een Monftcr ftijgt uit d'afgrond opwaart voor 't verbaasd gezicht?
Wie mag 't zijn , die dol van woede herwaart hara fchrcden richt?
Vuur en vlam ftraalt haar uit de oogen; van haar lippen bruischt een ftroom
Vol van gal en helfchen zwadder; blanke waarheid vlucht van fcbroom,
Op het nadren dier harpije; deugd en braafheid ftaan verfteld»
fSien met droefheid neêr op 't offer door haar dolk tet neêrgeveld.
Ontrouw, Schande, Twistzucht, Logen', nimmerzatte. Wrok en Haat,
Volgen haar als lijftrawanten langs de wegen die zij gaat.
Ja, ik ken haar aan die trekken; 't is de Laster, valsch van aart.
Ondier! 'k heb om u te fchetfen thans mijn doffe lier gefnaard.
Dat 'k uw fnode gruwelflukken, en uw' helfchen euvelmoed
Poog in heldren dag tc ftellen, is alleen om aan uw' voet Hh 4 In
4/6 DE LASTER,
Injzijn dol en razend woeden perk te zetten, en de deugd,
Door uw addrentong beledigd, wraak te fchenken, —. Welk een vreugd,
Welk een ftreelend heil zou 'k fmaken , zo ik 't eeuwig jagend hart
Slechts van eenen enklen Lastraar niogt doen deeien in de fmart
Die bij andren heeft berokkend; hem 't gevolg ziju's kwaads doen zien,
Om hier door aan uwen invloed , vol van afkeer, 't . hoofd te biên !
Snode'. (leeds is 't fchreewendst onrecht 't echte kenmerk uwer daón ;
In hunn.' aanvang,, in hun einde blijkt uw goddeloos beftaan. Wat al fchuldloze offeranden flo) t gij, om u w haatlijk doe! Naar uw' wensch te doen gelukken, in den diepften jammerpoel!
Roem e:i lof met recht verkregen wekt uw nijd en wangunst op;
De eer aan eenen vrind bewezen jaagt uw woede hoog in top.
Ware Vroomheid,die alleenlijk op haar gids ,de Deugd, betrouwt,
En, niet vrcezend voor uw lagen, ongewapend.fier en flout,
Voortgaat op het pad des levens, valt in hare onnozelheid,
In de fijngevlochten ftrikken door uw loosheid haar gefpreid.
Der
DE LASTER 47?
Der Natuur ten hoon en fchande, menschlijkheid teil fpijt en fmaad.
Vindt men zulke lage fchepfels,die,met een vernischt gelaat,
U in uw bedriegerijen cn den toeleg dien gij fmeedt
Hülpc biên cn zich verheugen in eens andf en • grievend leed.
Blanke waarheid, hoe eenvoudig, hoe oprecht en gul van tiflrt,
Kan uwgramfebap niet ontvluchtenjhaare zegewekt u fmarf.
Niet flechts dat ge uw tegenflreefTtcr hier op aard' vervolgt en hoont,
Maar zelfs voor den troon der Godheid blijft hare onfchuld niet verfchoond.
Wraakzucht wordt met u vereeuwigd tot aan de andre " zij van 't graf;
't Kroost uit braven voortgefproten word bevlekt, alswaar 't een Itraf.
Door uw aandrift drukt de vader vaak den ponjaard iiï de borst
Van den Zoon , die wederkeerig naar het bloed zijns vaders dorst.
Hoe verfchriklijk is uw werking, als gij de onfchuU vangt en boeit;
't Bloed op hoge moordtooneelen uit doorkorvne flrotteu vloeit!
't Wreedfle Mon(cer,in de holen van 't Hirkanisch woud gebaard,
Moet veel minder fchrik verwekken , is van een' veel zachtren aart, • -
't Deot
4?8 DE LASTER.
't Doet aan zijn gehuil zich kennen, 't geeft nog tijd zijn klaauw tc ontvliên,
Maar gij fluipt op wollen fchoenen rond, om naar een prooi te zien,
Die uw wraaklust aan zal treffen in elk hart dat deugd bemint;
Wijl ge in Godvrucht, zuivre zeden ruime fiof tot lastren vindt.
Niemant kan zich voor u hoeden, daar ge zelfs in 't heilig kleed
Van den Godsdienst, (welk een kunstgreepQ fehaainteloos te voorfchijn treed.
Huichlares! die hart en ooren aan uw honigzoete laai
Vast kunt kluistren, en 's volks zwakheid met bedriegelijk onthaal
Weet arglistig te oveireden,dat de rampfpoed die hen drukt.
Als een ftrafvuur van de altaren door hunn' hand is afgerukt;
Heilloos Monfter , Afgunstkweekfter , Schendfter der Natuur en Wet,
Logenfmeedfter, Volkberoerfter, Pest die Land en Staat befmet.
Zult gij eeuwig blijven woeden? woed vrij , maar gij zult nochtans
Hem , dien gij vervolgde op aarde niet verfteken van den glans
Die zijn' fchedel zal verlichten als hij voor Gods Glorietroon ,
In't gejuich der Englcnreiën, frnaakt het zegenrijklte Joon