De geest der Nederlandsche dichters
( 102 }
■ Wannéér de Maagd begint te fpreken, Verkropt door fmart en droefheids pijn,
ó Redder — wie gij ook moogt zijn .
(Hier blijft- zij in haar zuchten Heken,
Zij droogt haar traanen af en vaart dus voord:) Zoo weldaên ooit uw ziel behaagden, Help 'dan de ellendigfte aller Maagden!
Dat kunt gij doen, zoo gij mijn borst doorboord.
Doorboor dit hart met uwen degen, En berg u zeiven door de vlugt, 1 Ach, kont ge vliegen door de lucht! Dan waar ik min om U verlegen: Deez1 gaarde ligt bcfloten in een' muur,
Dat Monftermenscb— ó zonde! ó fchanden! Verfcheurt en knauwt met hare tanden Het menfchenvlecsch; — dit leven valt mij zuur!..
Dit is een donder in zijne ooren ,
Hij vraagt: wat — zijt gij geest of fpook, Zoo Iaat mij en verdwijn als rook ; Maar'zjjt ge een mensch, zoo laat mij hooren, Van waar'én wie? — hoe 't met U is gegaan; Ik zweer, bij ha3r, die ik beminne, U, wie ge ook zijt, met hart en zinnen. Met raad en daad, als broeder bij te ftaan.