dat is den Engel
„ des heeren, in wiens binnenfte 's fgsBUN naam is, jaa die „ het beeld, en de wijsheid Gods is, wier vermakingen wijleer „ waren met de menjchen ./pelende in de wereld zijns aardrijks." - Ook denkt de Heer scheidius nog, dat uit Gen. III: 22 een bewijs gehaald kan worden voor de meerderheid der perfonen jn het goddelijk wezen, het welk evenwel thands door het verlichtfte gedeelte onzer Godgeleerden niet gemakkeliik zal worden toegedaan, die liever, met doederlein (Jn/c. Theul II, 347). zeggen zullen: ., Difta, quibus Deus de fe ipfo, tamqnam de „ pluribus, loquitur, poëticam rationem habent, ac terminanonis „ nyn1?}* ratione habita, formam plisralera confervant, in qua „ vitioium esfet argutari. Gen. I: 26, II, 7; coll. Gen. XX; „ 13."
6o
P. VAN HEM BRT
uitgave kunnen worden goed gemaakt, dan met het aan-
ftaande voorjaar een twede nommer volgen zal
Wij wenfchen den Heer scheidius van harte meer voorfpoed op deze onderneming. Ondertusfchen een "root vertier van dergelijke Schrivten kan men, in ons Vaderland niet wel verwachten. Zij zijn, gelijk wij reeds zeiden, voor ongeleerden weinig gefchikt. Onder de geleerden daarenboven worden zij alleen maar van hun gezocht, wier post het is den Bijbel te verklaren. En hoe velen zijn 'er onder dezen helaas! nog, die geen lust hebben om zulke boeken te kopen en te lezen , en die
gene _ kunde hebben , om dezelven te gebruiken! -
'Er is echter misfchien nog ene andere reden., waarom de boeken , door den Heer scheidius uitgegeven , minder' aftrek hebben. Wij zouden een' gantfche lijst kunnen opgeven van gefchrivten ,die door hem beloovd zijn: van velen van_ dezelven is dén (tuk uitgegeven; en van verfcheidenen is waarfchijnlijk niets meer te wachten. I-Iij gaat telkens wederom tot iets anders over, zonder den begonnen taak af te werken. En 'er zijn vele Lezers die gene eerlte delen kopen willen van boeken welken zij waarfchijnlijk noit volledig bezitten zullen. '
Brieven aan een' Vriend over het tweede gefchrift of de dertien Brieven van den Heer Mr. zacharias kenRic alewijn , door paulus van hemert. Te Rotterdam bij A. Vis, 1788. Behahen het Voorberigt 265 bladz. in gr. &vo. De prijs is f \ . 10 .
Zoo dra de Heer van hemert met den Heer bonnet in briefwislèling getreden was over verfcheiden onderwerpen van den hervormden Godsdienst, hadt men billijk mogen verwachten , dat niemand zich verder in deze zaak gemengd zou hebben. Indien toch de ötreebtfche Hoogleraar , wien de Heer van hemert zelf enen verftandigen Godgeleerden noemt, wiens vlug verft and en fijn geflepen oordeel door ieder, die de eer heeft hem te kennen, bewonderd wordt (a), niet in ftaat mogt zijn,
ia) Eerfte brief aan bonnet, bladz. 2, 3.
brieven aan een' vriend. 6l
zijnen ouden leerling tot de gevoelens der hervormde Kerk weder te brengen , dan was het niet ligt te denken, dat dit door een' ander zou kunnen worden uitgewerkt. Hoe weinig nuts men zich dierhalven ook beloven kan van twisten over den Godsdienst, zoo ftreelde men zich evenwel met die hoop, dat het verdand en de kunde der beide partijen , die in deze zaak begrepen waren , de behandeling van dezelve gematigd en lievJerijk zou maken ; en men vleide zich vooral, dat men dezelve geheel en al aan den Heren van hemert en bonnet zou overlaten , en dat die bende van ijveraars zonder verftand, die van het «AtjS-tusfv t\> etyxzt) niets ichij. nen te weten , en die zich evenwel zoo gaarne in alles mengen, in dit geval althands, met hoe veel weerzin dan ook , tot zwijgen gebragt zou zijn. Het is thands ons ©ogmerk niet te onderzoeken, of deze hoop van het verftandigfte en beste deel onzer natie met opzicht op de eerfte bijzonderheid vervuld zij , dan niet ; wij wilden thands alleen maar zeggen, dat dezelve, wat het laatstgemelde betreft, jammerlijk is te leur gefteld. De verdediging van de zaak van den Heer van hemert is, voor zoo verre wij weten , geheel en alleen aan hem zeiven overgelaten : maar voor die , welker handliavening de Heer donnet op zich genomen heeft, is, behalven de brieven van den Hoogleraar, een vloed van gefchrivten te voorfchijn gekomen, waar van zommige, gelijk dat van enen zekeren matthijs pannebarker (Z>)> een gantsch bittere galle waren. Het behaagde ook wijlen den Here Mr. zacharias henric alewijn , Here van Mijnden en de beide Loosdrechten , een Handvol Aanleekenirigen op den tweeden brief van den Heer paulus van hemert, over de Rede en haar gezag in den Gods-
dienst
(f) Dit elendig Boek , dat aan het verftand en het hart van den Schrijver zeer veel oneer aandoet, is uitgegeven te Delft bij Jan de Groot, 178/, onder den volgenden titul; Verfcheidene gewigtige bedenkingen bij wijze va~n eenen brief voorge(leid aan den Heere paulus van hemert, geweezcnePredikant, eerst te Baren en Eembrug , en laatst te Wijk bij Duurftede, wegens het wederleggen zijner bediening als Predikant; en zijnen uitgang uit de gemeenfckap der Cereformesrde Kerk ; gn van weegens verfcheidene zijner gezegdens in zijnen brief, fefchreeven aan de terwaardige Clasfis van BJienen en Wijk. -
éo P. VAN HEMERT, BRIEVEN.
dienst uit te geven (c): Hii fchreef op den tiiul van dit boekjen het versjen van polignac;
QiUs non excipiat malefanum dogma cachinnis?
en hij meldde in de Voorrede voor zijn boekjen, aangaande het oogmerk en de aanleiding van zijn gefchrijf, onder anderen het volgende: „ De Heer sonnet in zijn
antwoord op den 'eerden brief' heelt zich enkel bepaald „ tot het hóofdsefchil; en hij heeft wel gedaan. Maar „ mag het overige ook niet wel eens aangeroerd wor„ den ? De Hoogleeraar heeft alles èïffftig behandeld;
en het pastte hem in zijne betrekking, niet anders te 5, doen. Maar zou men dan den regenftrever ook niet. „ wel eens in fommige ftukken met eenige befpotting
mogen bejegenen ? Zou men , in navolging van den „ Propheet elia, niet fomtijis mogen zeggen : „„Roep „ „ wat hard tegen uwen God. Misfchien is uw God „ „ in gepeins, of heeft wat te doen , of is op reis , „ „ of 11 aapt " Nu had ik wel gewenscht , dat iemand s, buiten mij deze taak op zich genomen had. Doch ,„ daar 'er niemand opdaagde , heb ik mij opgewekt ge„ vonden, om, onder opzien tot God, die krachteloo„ zen helpt, eens te beproeven, wat ik in dezen ver-
mogt!" Het gehele boekjen beandwoordde volkomen aan deze aankondiging; overal heerschte een fpottendeen bijtende toon ; men zag het met weerzin, dat de Heer alewij^j, die anders in vele opzichten achting verdiende, zich daar toe hadt laten vervoeren; en men wenschte hartelijk , dat de Heer van hemert 'er op zwijgen mogt. Doch hij vervulde dien wensch niet, enzijnandwoord (d~) , dat geheel en al ironisch was, wekte wel door de vernuftige invallen , op het eerfte lezen , een glimlach, maar men gevoelde toch den innigften fmart, dat over de leerfiellingen van den zachtmoediglten Godsdienst (n
dit
(r) Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, 178e.
CV) De Hatidvii Aantekeningen te rug gekaatst, of de Spotter ten toon gefield, in brieven aan Hans Judas Kakologus Mifadeiphus, door p. van hemekt.
(e) XIII Brieven aan een' Vriend, over het gefchrift van
den
de mensc henvriend.
63
dit laatfte gefchrivt is liet, dat de Heer van hemert in de brieven, die wij hier aankondigen, toetst. Zij zijn acht in getal; zij zijn meer ernftig gefchreven dan de vorigen ; zij bevatten hier en daar enige nuttige en aangename aanmerkingen; en 'er is zeer veel in, dat met regt tegen den Heer alewijn aangevoerd wordt. Maar evenwel hebben wij onder het lezen van dezelven wederom dikwijls hartelijk gewenscht, dat de Heer van hemert, zich van dergelijke fchrivten onthouden mogt hebben , en liever een werk opgezet , dat van meerder nuttigheid was voor de algemene Christenheid. Hoe men toch over de gevoelens van dien Heer ook denken moge, ene zeer grote mate van kunde en een gezond oordeel zal hem toch niemand ontzeggen kunnen , en hij zou dus , bij voorbeeld , door één uitlegkundig gefchrivt meerder nut kunnen ftichten, dan door honderd twistfchrivten, welke, hoe zeer 'cr zomtijds leerrijke bijzonderheden ingevlochten mogen worden, echter voor het grootfte gedeelte zonder enige goede uitwerking zijn, en dikwijls bijna even zoo fchielijk in een' hoek geworpen worden, als zij uitgegeven zijn.
den Heer paulus van hemert , genoemd, de Handvol aanteekeningen terug gekaatst, of de Spotter ten torn gefield, door den Schrijver van de Handvol, te Haarlem bij H. van der Aa , 1787.
De Menfchenvriend, Eerfte Deel. Te Amfterdam bij M. de Bruijn, 1788. 416 bladz. in groot OStavo. De prijs is f 4 - 3 - 8
„ A lléén door de deugd, en door den wil der Goden „ t\ zijt gijlieden groot en vermogend : alléén daar „ door gaan alle uwe zaaken voorfpoedig en gehoorzaamt u alles:" zoo fprak atherbal , de Zoon van micip. sa, Koning van Numidië, weleer tot de Romeinen (a): en zoo kon men ook tot onze voorvaderen fpreken. Zij waaren groot en vermogend , en alle hunne zaaken gingen voorfpoedig; hunne handel en hunne handwerken bloejden ; hunne fchatkisten waaren gevuld ; en hunne
alfa) sallust. bell. Jugurth, cap. 17,
64. DE MENSCHENVRIENDj
altijd overwinnende vlooten deden hunne vlag in alle zeeën eerbiedigen. Alles was juist niet aan hun onderworpen-, zoo als aan het kroost van romulus, maarzij behoevden dit ook niet om gelukkig te zijn: hun belang vorderde alleen de verdediging van hunne grenzen, niet de uitbreiding van dezelven: maar zij maakten zich evenwel gevreesd door hunne magt , en noodzakelijk door hun geld , waar door zij den handel van geheel Europa dwongen , en den zegen van het oude Israël deelachtig werden, dat zij aan veele volken leenden, en van niemand iets ontleenden (b).
Zij hadden dit geluk ook alleen te danken aan hunne deugd, en aan de gunst der Godheid, die zonder deugd niet verkregen wordt. Naatftigheid, eerlijkheid, trouw, maatigheid , kuischbeid waren de hoofdtrekken van hun charaéter , en , met deze deugden begaafd , konden zij ook onmogelijk de gunst van een heilig God misfen, en dus onmogelijk ongelukkig zijn. In het rijk der zeden heerscht hetzelvde verband tusfchen oirzaak en gewrocht, als in dat der natuur: ook daar zijn eeuwige, onveranderlijke wetten ; ook daar dierhalven moet een tegengeftelde oirzaak altijd een tegengefteld uitwerkzel hebben. Zoo dra dus onze natie van haare oude deugd ontaartte, moest haar geluk ook wijken. En helaas! hoe zeer is zij daar van ontaart, en hoe na is zij aan haar volkomen verderf gekomen! Men vindt Nederland in Nederland niet meer; naniwlijks is hier en daar in een' hoek een' vroome ziel overgebleven, die het algemeen bederf en Verval betreurt, die waare deugd oefent, maar die even daarom miskend, veracht, mishandeld wordt; die even daar in de bron van zijn ongeluk vinden zou, indien het der ondeugd immer gelukken kon, het heil van den deugdzaamen te verwoesten.
Die treurige waarheid, die vooral in de jongst verloopene tijden ten krachtigflen bevestigd is , fpoorde de Schrijvers van den Menfchenvriend aan , om alle hunne krachten ter verbetering van den zedelijken toeftand eener natje aan te wenden, waar van zij leden zijn , en welker belangens hun zwaar op het harte weegen. Zij ondernamen de zaligheden der deugd, en de vloeken der ondeugd aan hunne landgenoten te fehetzen, en hun op
te
(b) Deut. XXVIII: ia* o f\v,
9 E MENSCH7ENVRIEN0. 6*^
te wekken en de beste middelen aan te wijzen , om nog *ens eindelijk wederom de eerde te kiezen en de laatfte te mijden; Zie daar de aanleiding en het loilijk oog* merk van dit gefch'ij '. Doch laat ons hun/ zeiven uitvoeriger hier over hooren fpreken; in hunne Inleiding tot het Werk; die het eerde vertoog uitmaakt:
,, Wij hebben In deze dagen de natie, meer dan on-
ze Voorgangers , van nabij leeren kennen. De onge„ lukkige verdeeldheden , die tusfchen burgers en bur,, gers, burgers en regenten, wat meer is! tusfchen egt,; genooten, ouders en kinders, broeders en lusters ont;, Haan zijn, hebben het volk van Nederland in hetopen,, baar doen fpreken , deszelfs zedelijk character klaar „ vertoond , en , helaas! ons het zelve leeren kennen * „ als een volk, waar onder de meeften aan allerlei on-
deugden en verregaande godloosheden, waren overge-
„ geven. Departijfchappen laten we voor een ier
,, gelijks verandwoording , daar van zullen we nimmer „ fpreken; 'er zijn toch onder de Patriotten en Prinsge„ zinden, die uit edelmoedige beginfels werken, die de
rechtvaardigheid aan hunne zijde en de bevoordering „ van het heil des Vaderlands ten oogmerke meenen te f, hebben ; maar onder beide Gezinden is 'er een groot „ getal, dat óók voorgeeft , het heil des vaderlands te
beöogcn, en egt er. noch deugd noch godsdienst kent,
„ veel min beoefend. De liefdeloosheid, bittere
„ haat, wreede vervolging, het vloeken, lasteren, ver„; wenfehingen, het misbruik van den geheiligden gods„ dienst, het dronken drinken, het rooven en verwoest
,-, ten van 's naasten eer en goederen, dezen, en
j, meer zijn de wandaadei^, de bezigheden, de
,, CharaBerifeerende trekken der meefte Nederlanderen, ,, en helaas! van onze Landgenooten. —— De daadén^ „• die 'er gebeurd zijn, en die wij noch dagelijks zien
„ gebeuren , verzegelen ons gezegde. — Wie hadt
„ dit ooit, voor de binnenlandfche beroerten, van zulk £ een groot gedeelte der natie durven denken ? 't Is „ waar, lang voor dezen tijd, hoorden wij over derzel-
„ ver ondeugden en toenemende gebreken klagen; *
„ maar wie ——— wie die der deugd hulde doet,——
„ heeft immer gedagt? in dit vlek ——— ih dit
„ dorp ——— in deze ftad ■ woonen honderden, „ duizenden, —— die met mij zijn opgevoed,—
VAD. BIEL. I. DEEL. N. 2, £ „die
66 DE MENSCHENVRIEND.
„ die ik dagelijks vriendfchap bewezen. die van
" ELTfe" gen°ten' van miJne inkomften ge-
leefd hebben menfchen! —_ die den ééni-
gen waaren God aanbidden, die onder het euan-
" S rfa' T en die zdfde menfchen zullen mij-
" „IJ ° fte vervo,.?ers . — mijne bitterde vijanden
" zij zullen mijne fchatten rooven, .
„ myne goederen verwoeden, mij ten bloede toe
„ vervolgen, — mij en de mijnen verwenfchen;
„ de vader zal het kind, het kind den vader,
,, de eene broeder den anderen tot den dood toe haa„ ten, ■ de zoogenaamde vroomen zullen , onder ,, oen naam van godsdienst, de fnoodfte euveldaaden,
»' ~ de godontëerendfte grouwelen , goedkeuren
" v°omaant -—- en de grootfte wreedheden met de„ zelide onverrchilhgheid en genoegen aanzien, als Ne„ ros lenegten het martelen van zulken, die, in weerwil ,, van hunne wreedheden, hunnen godsdienst niet verza-
„ ken wilden. Dit alles nebben we nochthans in
" 5>nZ£ dagen gezien! f" de jaarboeken van Ne-
„ derland zal het grootfte gedeelte dezer natie met bloed „ gefchandvlekt ftaan.
Om deze redenen , waarde Landgenooten! hebben
„ wij de pen opgevat. . Wij tragten een bedorven
„ natie te verbeteren , deugden en ondeugden in haare „ waare gedaante voor te ftellen ; om de eerften te kie„ zen, en de laatften te vermijden."
In het begin _ van het jaar i?88 gaven zij hun eerfte vertoog uit; zij vervolgden weekelijks dezen prijslijken arbeid; en met het einde van dat jaar werdt dus het eerlte deel, dat j2vertoogen bevat, bellooten , meteenen korten inhoud verrijkt, en met een' gefneden titul en een uitmuntend vignet van euijs en vinkeles verlierd.
Vvij zullen kortelijk den inhoud van dit Deel opgeven, 5P £at , , 2£r zaI kunnen oordeelen over het gewigt der hier behandelde onderwerpen, welke meestal ineenen e[n "f ï0011' doch zomtiids ook, dewijl men wel eens al lachende den mensch verbetert, in een' boenenden trant gefchreven zijn.
N. o. Afbeeldzel van een' Menfchenvriend. 3 't Weldadig ongeluk. 4. Weelde de. pest der natie.
5- De
BE MBNSCHENVRIEND. 6?
<. De Deugdenftad.
6. 't Gevolg der Weelde (een droom). Een Digt*
Huk.
7. De laatfte raad van een' vader.
8. De Vriendfchap. ■
• De verplichting tot den openbaren Godsdienst, lol Eenige trekken uit bet Dagboek van kdelhakT. 11. AMiccjs,- oe Man van waare grootheid. 12-14. De eerzucht, ot' over de waare en valfche eer.
15. Bezigheden van sommige jongehngan.
16. Over de opvoediugsplannen» 17-19. De vooroordeelen.
ao. Voor de tedere f<-x\
21. phocion, een Digtjluk.
22. Twee brieven over N. 20 , en andwoord op
dezelven.
23. Kweeklchool voor fchoolmeesters.
24. De onderlcheiden neigingen en werkzaamheden
der menfchen.
25. Een deugdzaam man geen vleier. 25. Het klagen over ondankbaarheid. 07. De bezigheden der menfchen.
28. De verleider der onfchuld.
29. De deiurdzaame grijzaard , en de regtgeaarte
geestelijke.
30. Catalogus van fchilderijen , beelden, basreliëfs
en antiquen.
31. 33. Het lot der geltorvene kinderen. 3a. De vermaaken des levens.
34. 40. Het nut der beuzelingen, (een brief).
35. Oirzaaken van ongevoeligheid.
36. Het vergenoegen.
57. De bevordering van het algemeene best. 38. Het klagen over den llegten tijd. 09, De catechizatiën.
41. 't Huwelijk , (een brief en andwoord in een
digtltukjen. Het ziet van 't huwelijk').
42. Het bijgeloof.
43. De noodzaaklijkheid der menfchenliefde.
44. De verganglijkheid, (een digtjluk).
45. De ongeoorloofdheid uer wraak.
46. 48, jo. Redevoering over de hartstochten.
47. De deugdzaame gelieven.
E 2 49- L06
f33' DE MENSCHENVRIEND.
49. Lofreden over de Kwaadfprekendheid.
51. De Jeugd tot den Godsdienst aangefpoorü,
52. Aan EucHAtus.
Zie daar de lijst der vertoogen! In de meeste van dezelven worden in de daad allerbelangrijke onderwerpen behandeld, en, fchoon ze niet allen even uitmuntend gefchreven zijn, zoo verdient evenwel de wijze van behandeling over het algemeen geprezen te worden. Hier en daar zou men wel meer zuiverheid van taal, meer bevalligheid van ftijl (die met de eenvouwigheid, waar op de Schrijvers zich met regt toeleggen, zeer wel beftaanbaar is) en vooral eene grootere zeggingskracht wenfchen; maar des niet tegenftaande kan dit weekblad van eene zeer groote nuttigheid wezen , indien het algemeen, c.n met aandacht en toepasfmg onder onze natie gelezen wordt.
Toen voor weinige jaren de Vriend van het Va-
der/and, een blad, dat met hetzelvde oogmerk, en vooral met geene mindere kieschheid gefchreven werdt, weekelijks uitkwam, vondt hetzelve, tot fchande van onze natie, zoo weinige Leezers, dat de Drukker , die niet eens zijne kosten betaald kreeg , genoodzaakt werdt hetzelve reeds met het einde van het eerfte Deel te lluiten. Men befteeddetoen zijn geld en tijd aan het hutyen, koopen, Cn leezen van het ilegtfte zoort van ftaatkundige prulfchrivten, die het verftand benevelden en het hart verbitterden. Wij wenfchen van harte den Menfchenvriend een beter lot toe. Wanneer een volk niet eens meer eenige weinige oogenblikken belleden wil aan de ernftigfte vertoogen, die , tot haare verbetering en tot haar geluk , aan haar voorgefteld worden, dan vooral is de hoop op haare herftelling verlooren. En waarlijk 'er zijn verfcheidene omHandigheden , welke die hoop reeds zedert eenen geruimen tijd aanmerkelijk verzwakt hebben. Evenwel bidden de weinige waare minnaars van hun Vaderland, die nog onder ons overgebleven zijn , hunnen God dagelijks met de warmfte fmeekingen om de wederkeering van onze deugd en van ons geluk; en die fmeekingen geven ons nog eenige flikkeringen van hoop, dat Nederland nog eens met de daad de waarheid bevestigen zal van de bemoedigende aanmerking van een voornaam Fransch Schrijver °(c) ;
„ Daar
(c) bwrmohtel, Belifarius: Iloofdft. XI, bl. 152.
schoolboekjen van nederlandsche deugden. 6*£
„ Daar is een ouderdom, in welken de mensch verpligt „ is de hoop op langer leven af te ftaan; daar is geen 3, tijd , in weiken het ons vrij ftaat te wanhoopen aan „ den welvaart van een Rijk (of Gemeenebest). Men „ heeft volkeren uit den wanhoopiglten (laat weder op „ zien komen , en , na de zwaarlte toevallen geleden tè ,, hebben , zich zien herftellen met meer kragt en wak,, kerheid dan ooit te vooren."
Schoolboekje» van Nederlandfche Deugden: uitgegeevea door de Maatfchappij tot nut van het algemeen,. Te Amfteldam bij H. Keyzer, A. Fokke Simonsz, en C. de Vries, 48 bladz. in oclavo. De prijs is f .••4-:
Het geen wij zoo even van het oogmerk van den Menfchenvriend gezegd hebben, dient ook ter aanprijzing van de heilzame pogingen , welke de loflijke Maatfchappij tot nut van het algkmken aanwendt , om de zeden onzer Landgenoten te verbeteren. Die verbetering moet, indien zij waarlijk ooit algemeen zal worden , vooral van het opkomend gellacht beginnen. Uit reeds bejaarde menfchen worden kwaade neigingen zeer bezwaarlijk uirgeroejd , en, wanneer wij het dus daar toe brengen konden, dat onze Jeugd tot zuiverder zeden gevormd werdt, dan alleen konden wij hoopen, dat onze Gewesten nog eens wederom een gemeenebest van deugdzaame mannen en vrouwen worden zouden. Met dit doelwit is het Schoolboekjen van Nederlandfche Deugden door den Heer m. nieuwenhuizen gefchreven, en aan de gezegde Maatfchappij aangebooden. Het bevat zamenfpraaken , fabelen, vertelzeis, wijsheids-regelen, levensregelen, kleine gedigtjens, en raadzels.
In het Voorberigt zegt de Schrijver; „ Zal eene natie ,, bewaard blijven bij haare bijzondere deugden en ze9, den, dan moet zulks de Jeugd ingefcherpt worden. De „ verbastering der zeden, de zucht om al wat vreemd ,, is, na te volgen, toont genoeg, hoe zeer dit verzuimd „ is. • Laaten wij Nederland zijn eigen kroost wedergeeven , en hetzelve niet onkenbaar maaken, door „ het vroegtijdig vreemde en verbasterde zeden in te „ prenten. —-— Met zulk een oogmerk heb ik dit „ Schoolboekjen faamgeiteld, ten einde de kinderen fp?e< E 3 „ len;
7o
F4 NICOLAI
„ lende dat gene te leeren , het welke zij als Nederlan„ ders weeten en betrachten moeten." —-—•
H'-'t oogmerk verdient, gelijk wij zeiden, allen lof, en de uitvoering in veele opzichten goedkeuring. 'Er zijn zeer goede ftukjens in deze verzameling. Doch men zal 'er ook in vinden , vooral onder de zoogenaamde Raadzeis , die minder belangrijk zullen voorkomen voor een kind, welks heïslènen men toch niet moet opvullen met iets , dat nog tegenwoordig geeite nuttigheid voor hem heeft. Ook kon somtijds eene of andere les wel duidelijker en gepaster worden voorgefield; men begrijpt zomtijds het oogmerk niet fpoedig genoeg: bij voorbeeld in de fabel , welke tot opfcbrivt heeft, het fchaap en V zwijn, welke zekerlijk vrij gezocht is. Daarenboven zijn Jer herhalingen in , die in een zoo kort boekjen vermijd hadden moeten worden ; 'er zijn bij voorbeeld twee ver« fchillende ftukjens in , om het gevaar van zich op het ijs te wagen aan te toonen.
Anecdoten van frederik den grooten , Koning van Pruisfen , en van eenige perfoonen, die gemeenzaam met hem verkeerden ; benevens verbetering van fommige reeds gedrukte Anecdoten : uitgegeeven door fredrik MCOLAt. Eerfte Stuk. Te Amfterdam bij Emenes cn de Vries, 1788 Behalven de Opdragt en Foorrede, 103 bladz. in groot octavo. De prijs is f :-i2-:
Hoe gering fredrik de grote , ook over de Hoogduitfche Literatuur dacht , was hij echter niet geheel en al ondankbaar jegens de Duiifche Mufen. Aan sulzer gaf hij duizend bewijzen van zijne achting en lieide. Drie van de eerlte en uitmuntendlte mannen van Duitschland, gellert, gleim en garve maakten enen ailervoordeliglten indruk op hem: en in de laatlte tien jaren van zijn leven liet hij ook allengskens de aanzienlijkfte Berlinfche geleerden bij z'ch komen, en betoonde zich billijk, vriendelijk, en gunitig jegens hun. Onder dezeu was de beroemde mcolai (a) ; en deze hadt daarenboven reeds lang te voren het geluk, van drie mannen ta-
ïne-
(<0 znnrenMANN, Iet over freder:x den grooten, bladz. 121.
anecdoten van frederik den grooten. 71
melijk nauwkeurig te kennen, die zeer lang met den Koning verkeerd hadden, en die dus zeer vele trekken van zijn perfoonlijk diameter, zoo wel in zijne jeugd, nis in zijnen manlijken ouderdom, wisten en konden opgeven; namelijk den Mulleus quanz, den Mnrquis d'arghns, en den Overften quintus icilius. quanz hadt den Koning reeds in den jare 1734 leren kennen, enzederd 1740 ("uitgezonderd in den oorlog) dagelijks een paar uren in zijne kamer doorgebragt. d'argens was, zederd herbegin der regering des Konings , zijn medgezel, en dertig jaren lang in vele opzichten zijn vriend en vertrouwde. quintus icilius was juist in de hachlijke tijden na den zevenjarigen oorlog, toen de Koning zijne finantien, die door den oorlog uitgeput waren , weder in enen goeden ftaat wilde brengen, om en bij den Koning, en hadt onder de hand aan verfcheidene ontwerpen van dien tijd veel aandeels.
Men kan uit het gezegde opmaken, hoe veel gelegenheids mcolai hadt, om ene verzameling van Anecdoten van FREDRiK te maken , die in echtheid en belangrijkheid alle anderen verre overtrof, en die het duidelijkst denkbeeld geven kon van het waar perfoneel charncter en het huislijk leven van den Vorst. En hij maakte van deze gelegenheid, met ene ongemene nijverheid , gebruik, daar de ftudie van het charaéter van fredrik , wien hij zoo nabij zich hadt, op wien hij zulke ene betrekking gevoelde, en wien hij, zederd dat hij in de jaren 1771 en 1772 van de wijsheid zijner regering ten levendiglten overtuigd werdt, met geestvervoering beminde, altijd zijne meest geliefkoosde bezigheid was. De kleinlte bijzonderheid zelvs,die den Monarch betrof,was voor hem dierbaar, en hij berekende zijne vordering in de Mensenkennis in het gemeen, en in de kennis van verfcheidene andere gewigtige onderwerpen, naar de meerdere kennis, die Ij ij van het charaéter van dezen zonderlingen man , van zijne fchikkingen en van derzelver gevolgen verkreeg. —- „ Als ik," zegt hij, ,, over gewichtige ondervvers, pen iets weet: over vrijheid van geloof, over ophel„ deiing van verftand , over zedelijkheid , over werk,, zaamheid, over handel', over circulatie, over de wen„ ding, welke het karakter der volken door hunne re„ genten neemt, en over dat geene, wat aan een volk, j, wanneer men éénmaal een bepaald karakter in hetzelve E 4 » ge'
2$
f. n i c o l a j
„ gevormd heeft , niet ligtlijk door de macht van een ,, regent, ja zelf niet door de toegenegenheid tot hem,
ontnoomen wordt ; dan heb ik het aan mijne beften„ dige oplettendheid op deezen in vrede nog meer dan
in den oorlog wcrkfaamen man , en aan mijne meer „ dan twintisjaarige opmerkfaamheid op zijne fchikkin-
een , en op derzelver gevolgen , die ons voor oogen ,, lagen, te danken." — En een paar bladzijden lager laat hij 'er op volgen; „ Van het oogenblik af, dat „ ik eenig doorzicht en eenige bekwaamheid verkreeg,
om menfchen te beftudeeren , was voor mij mets ge-
wichtiger , dan het aandachtig befchouwen" van men-
„ fchen. ~~ Eén der uitmuntendlte menfchen zoo
„ nabij mij , en nog van des te meer belang voor mij, „ als regent van mijn Vaderland ; als een regent, die i, daaglijks zoo veel voor hetzelve dee.it; zoo veel welk „ men in andere regeeringen niet gewoon is te zien ; „ ;oo veel groots en zichtbaarlijk weldaadigs ; zoo „ veel, dat onverklaarbaar fcheen te zijn; zoo vee],
dat gewislijk gebreklijk was , doch alles met het on„ loochenbaar (tempel van een grouten veruitziendeu „ geest gekenfchetst, trok mijne geheele opmerklanm-
„ heid tot zich. * De ftudie van zijn karakter werdt
,, federd verfcheidene jaaren mijne gelief Ie bezigheid.. Ik „ geloofde den mensch te moeten beftudeeren , om den „ regent beter te leeren kennen; den regent, in alle de „ menigvuldige deelen zijner regeering (door weiker „ eenvouwige orde hij de overziening zoo gemaklijkmank„ te ,) zoo veel ik als een enkel bijzonder perfoon doen „ konde , te moeten volgen , om de eigenfehappen van „ den mensch nauwkeuriger te kennen en te verklaa„ ren."
Hoe zeer nu nicolai en in zijn geheugen en in zijne Aantekeningen zulk' een* fchat van bijzonderheden, den overledenen Koning betreffende, bewaarde, zoo geraakte hij echter niet dan door ene toevallige aanleiding op he( dei kbeeld om dezelven uit te geven. In 1787 tot herfklling zijner gezondheid zich te Pijrmont bevindende , ging hij op een helderen namiddag met een aangenaam, gezelfchap, als het ware een bedevaart doen na den Koningsberg, welke zijn' naam , door het verblijf van freïjrik iu Pijrmont, in den jaren 1744, verkreeg, wijl bij
oit
anecdoten van frederik den grooten. 73
op eene plaats aan den voet van dezen berg , die voor zijne bewonderaars nog heilig is, en waar op de thands regerende Vorst van waldkk een gedenkteken voor den groten Koning zal laten opristen , zeer dikwijls gewoon was te zitten. Het gefprek viel zeer natuurlijk op den Monarch: nicolai verhaalde verfcheidene bijzonderheden van hem, die belang wekten en wederfprak ook verfcheidene Anecdoten, die te önregt verhaald en reeds gedrukt waren. Dit gaf den Hofraad zimmermann, die mede tot het gezelfchap behoorde , aanleiding om nicolai op te wekken tot het jn het licht geven der hem bewuste aantekeningen, en het wederfpreken der te onregt verhaalde. En, fciioon hij toen wel dien voorllag van de handwees, beüoot hij 'er echter om zeer goede redenen toe, na dat hij van zijne reize te rug gekomen was.
"De uitvoering van dit voornemen werdt nogthands vervroegd , nadien de zuster van den Koning, de Hertogin weduwe van bronswijk, in Februarij, 1788. aan nicolai twee aanmerkelijke brieven van haren Koninglijken broeder mededeelde, welker openlijke bekendmaking hij geloofde niet te moeten uitftellen. De eerlte van deze twee brieven is kort na den dood van den verewïgden menfchenvriend, Prins leopold, gefchreven, om de Hertogin over den dood van dezen tederbeminden zoon te troosten. De twede brief is de laadte, dien de Koning aan zijne zuster, flegts zes dagen vóór zijnen dood fchreef, en waar in hij haar zijn naderend einde re verftaan gaf. Zij zijn beiden aan het hoofd van dit eerlte ftukjen "geplaatst, en de Heer nicolai heeft 'er eenige aanmerkingen bijgevoegd. Daarop volgen de Anecdoten, die, op twee na , den Marquis d'argens betreffen , wiens diameter de Heer nicolai bij deze gelegenheid zeer uitvoerig ontvouwt , en wien hij in een zeer voordelig licht plaatst, terwijl bij ons tevens ter loops van de andere Franfche geleerden ', die wel eer aan het Hof van fredrik bloejden, als van darget,de la mettriiï, algarotti, malpertius, voLTAiRE, enige charaétertrekken opgeevt , die hij meest van den Marquis, die hun allen nauwkeurig kende , ontleend hadt. Voorts wordt dit ftukjen befloten met enige twijfelingen en verbeteringen aangaande de reeds gedrukte Anecdoten van fredrik den" groten; waar onder anderen merkwaardig zijn de bedenkingen van den Schrijver over het vertelzel, dat de Koning gedurende den"zevenjarigen oorlog, toen de zaE j ken
74 f» nicolai , anecdoten van frederik den crooten.
Jten zeer flegt ftonden , vergif bij zich zou hebben gedragen (Z>).
Wij vergenoegen ons voor deze reize met dit algemeen verilag van dit boekjen; wij zullen misfchien bij de afgifte van een volgend Stukjen ene of andere proeve uit hetzelve mededelen; thands wilden wij ons alleen maar bepalen tot de aanwijzing van het belang en het gezag dezer verzameling. Eén' aanmerking moeten wij hier echter nog bijvoegen. Wij geloven , dat de Heer mcolai zeer veel geloof verdient, wanneer hij verhaalt; maar, wanneer hij aanmerkingen maakt, zullen wij vooral ons oordeel dienen te gebruiken, en van zijne loffpraken iets dienen af te trekken voor de geestvervoering, waar mede hij fredrik altijd befcbouwde , en waar mede hij thands van hem fchiijvt. Zijne aanmerkingen op de beide brieven aan de Hertoginne van brünswijk kunnen hier van ten bewijze itrekken. Die brieven zijn zekerlijk wèl gefchreven; maar wij vinden echter gene redenen, om dezelve zoo zeer te bewonderen, als de Schrijver doet. En hij zou misfchien ook koeler in zijne loflpraken omtrent dezelven geweest zijn, indien zij niet van fredrik waren. Zijne' aanmerkingen, waar in hij de bijzondere fchoonheden, die hij 'er in meent te ontdekken, ontleedt, zijn in de daad zomtijds een weinig te ver gezocht. De Koning hadt aan zijne-Zuster gefchreven ; „ het léven is niets, dan dat j, men zijne medeburgers ziet Iterven en gebooren wor-
,, den."
(b) Aan dit vertelzel fchijnt de Heer Buscisnvc toch nog al enig geloof gegeven te hebben, en misfchien niet geheel zonder grond. Hij fchiijvt in zijn boek over het Karakter van frederik den grooten , waar van wij in een volgend Huk verflag hopen te doen, bladz. üSy, 1.90, het volgende: „ Tot „ zijne zonderlingheden, en (waarom zou ik dit ontkennen?) „ tot zijne dwaalingen, behoorde, dat hij de zelfsmoord — „ bij voorkomende gelegenheid verdedigde. ■ ■ Het fchijnt", „ dat hij het daar voor hield, dat dezelve omflaat uit kracht
„ en moed der ziel. • . Daarom is het mij, zoo dikwijls
„ ik 'er 0111 der.k, hoogst gevvigtig en onbéfchrijfiijfe aange,, naam, dat God den Koning bewaard heeft voor het zwaare „ noodgeval, om van het vergif, welk hij, volgens een ge,, loofwsardig verhaal, in den zeveniaarigen oorlog, bij zich „ gedrsgen zou hebben, naar het voorbeeld van haknibal, ge„ bruik te ïnaaken?'
perponcher, mengelwerk.
15
„ den." nicolai merkt hier op aan; „ Volgens mijn gevoelen is hier in eene onbefchrijflijke nadruklijk", heid, dat hij fterven voor geboot en worden ftelt. Hier H in ligt het heuglijk inzigt in de weldaadige natuurwet „ opgefloten : naamlijk, dat niets in de natuur derft, dat elke ondergang eene nieuwe opkoomsl veroirzaakt." " Is dit niet zeer gezocht? Zou fredrik aan dien nadruk wel gedacht hebben? zou dezeive niet met zijae gevoelens zelve ftrijdig zijn? Van het lighaam kon fredrik zoo denken, daar hij hetzelve befchouwde a's wel nimmer zullende opftaan, maar na zij.ic ontbinding in andere lighamen zullende overgaan. Maar van de. ziel geloofde hij" immers niet, dat zij niet iterft: Hij, die van haar in zijne gedigten fcbreef:
Eft ce la ce raijon de PEJfence fuprctne,
Olie I on nous peint fi luniineux? Eft ce la eet efprit, furvivant a vous mêmes ?
II mort a"ec nos fens, croit, affoiblit comme eux. He las! il peiira de même:
en Hij, d'e tot aan z'ju uiteinde toe de onfterflijkheid der ziel hardnekkig locheude (c).
(c) zimmermann. Iet over frederik den crooten, bladz. 154.
Mengelwerk. IX. Stukje. Tendimus ad crelestemPatriam. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Schoonhoven. 1788. I43 bladz. in o&avo. De prijs is f'.- 18-:
Het is bekend , dat de Heer de perponcher in het achtfte Stukjen van zijn Mengelwerk een opftel geplaatst hadt, getituld Gedagten. over het Sentimenteele van deezen tijd', en dat de Heer feith, die zekerlijk in deze verhandeling meer () bedoeld was , dan enig ander
Schrij-
(a) Dit wordt wel ontkend, Mengelwerk, IX Stukjen,bladz. 36; doch een ieder, die de Gedagten gelezen heeft, en de Schriften van den Heer fjsith kenc, zal zich door deze ontken-
16
perponcher
Schrijver , dezelve in het derde deel zijner brieven int* voerig beandwoord heeft. Thands verfchijnt de Heer de. perponcher, met nadere gedagten over het fentimentee. ie van deezen tijd, die veel uitvoeriger zijn dan de eerfte , en het gehele IX Stukjen van zijn Mengelwerk be- flaan.
Evenwel is het 'er zeer verre af, dat hij ook nu zelvs ene volledige verhandeling over dit onderwerp geven zou ; hij levert alleen losfe gedachten, en hij fchrijvt zoo, dat men nauwlijks weet, wat hij wil, vooral daar Jaij zeer dikwijls zich zeiven tegenfpreékt, en doorgaans den gehelen Haat des gefchils omzwachtelt. Een zeer groot gedeelte van het boekjen beftaat uit vertalingen van brokken , uit sterne's Sentimental journeij, hij zegt dat hij dezelven (b) „ in deeze blaaden ingelascht heeft' „ op hoop van daar door onze Schrijvers, tot htjn eer„ fte origineel, te rug te brengen; daar voorbeelden zoö „ veel meer, dan enkel befchouwüjke redeneeringen, af. „ doen;" hij noemt sterne's reize, een onvergelijklijk ■werkje, en hem zeiven een oorfpronklijk toonbeeld van V fentimenteele (c); hij zegt, dat sterns het fentimentele riet eerst in zwang gebragt heeft, en dat men uit zijne Sentimental journeij beoordelen kan, waar in eigcnüjkde aart en kracht van het ware fentimentele gelegen zijtV); bij geevt overal aan dezen Schrijver de vleiendfte loilpra-
ken:
Jjenning niet gemakkelijk in een ander denkbeeld laten brengen. De Heer de perponcher hadt dezelve ook niet moeten (laven met zich te beroepen op den titul van zijn Stukjen, ten betoge, dat hij in hetzelve in het algemeen over het fentimentele van dezen tijd (prak: maar hij hadt liever moeten opgeven, waarom dan de Heer feith de e'nigfte Schrijver is, die in zijne Gedagten genoemd, althands duidelijk omfchreven wordt; en waarom Iiij onvoorzichtig genoeg was (wij bedienen ons van het zachtfle woord, dat hier gebruikt kan worden) om her teêrgevoeiig liart van dien braven man, wien hij zelf een gevoelig, innemend, welmenend Schrijver noemt, zoo ijzelijk te doorboren, door die harde aanfpraak, die wij in het VIII Stukjen, bladz;.
71, vinden? Hij geevt hier van nergens de reden op,
cn hij verdedigt het ook niet — zekerlijk ■ . orn dat het niet te verdedigen was. ,
(b) Bladz. 143.
Cc) Bladz. 112.
[d) Bladz. 41, 42.
MENGELWERRj ff
ken:,', Bi] hem,"zegt hij,,, ademt alles denzelfden geest; „ overal zijn het de edeler, de kiefcher, de fijner gevoe-
lens van 't hart, die fpreeken, die hunne eige, zuive„ re onvermengde taal voeren, die fteeds den 'boventoon „ houden, en daar door onzen geest zodanig ftemmen 4 „ dat de verheevener vermoogens onbelemmerd hunne „ werking doen, onverhinderd hun gebiedend gezag uit„ oeffenen kunnen, terwijl de laagere vermogens daar en „ teegen of geheel ililzwijgen, of ten minïten den on„ dergefchikten rol houden, die hun betaamt (e)en dan klaagt hij bitter over de navolgers van dezen geprent zenen Schrijver, die, volgens hem, den fentimentelen man, zoo al niet tot den zinlijken man gemaakt hebben, ten minnen , tot den man van fterke verbeeldingskracht en hevig woedende hartstochten en driften: terwijl hij over het gevaarlijke van deze afwijking, die hij zegt,dat thands zelvs tot een voorbeeld geworden is, en tot een' maatftaf en regel dient, telkens fterk declameert(f).
Dat het fentimentele misbruikt kan worden, zal, gelijk de Heer feith zelf met regt zegt (g), geen gezond verftand ontkennen: ook zou de Heer perponcher weinig tegenfpraak te vrezen hebben, wanneer hij ftelde , dat het hier en daar werkelijk misbruikt is , of liever dat 'er geweest zijn, die, het ware (entimentele niet kennende, hetzelve op ene zeer ongelukkige, zomtijds belachlijke , zomtijds gevaarlijke wijze hebben nagebootst. Maar moeten dan allen, die na sterne dit vak beoefend' hebben, onder dien blaam liggen? Hadt de Schrijver hier niet billijk uitzonderingen moeten maken ? Kon hij niet voorzien, dat die algemene en onbepaalde uitfpraak, welke hij in enen zoo beilisfenden toon doet, achtingwaar. dige mannen beledigen moest? Men hadt, gelijk van zelvs
vol-
(e) Bladz. 112. Verg. bladz, 117, ng.
09 Bladz. 16-19, 13S, 140. Op bladz. 36", in de aantekening, zegt de Heer de perponcher , dat hij „ niet alleen den Heer „ FEiTa, ja zelfs niet alleen onze Nederduitfche, maar ook de „ Hoogduitfche, de Franfche en de Engelfche Schrijvers ba.
„ doelt." ■ Ondertusfchen is het toch opmerkelijk, dat
de uitdrukking okze Sentimenteelfchri)'vers, welke men evenwel gemeenliik gebruikt, als men van de Schrijvers zijner eigene mtie fpreekt, hem zoo dikwijls ontflipt is. Zie de gemelde bladz. 36, bladz. 141, 143 enz.
{g} Brieven, III Deel, 'bladz. 5.
^8 PERPONCHER
volgen moest, het grootfte gedeelte van zijn eerfte Stukjen op den Heer feith gebuid , en baardeloze jongelingen , welken dien stoten digter, aan wien Nederland zoo vele verplichting h^eft, te voren bewonderd en aangebeden hadden , hadden uit zijn 1'chrijven aanleiding genomen , om laag op hem te vallen , en gelijk zij te voren in hunne loffpraken gedaan hadden , zoo ook nu in hunne berispingen den toon te volgen, die hun voorgefpeeld werdt. Op den Heer de perponcher lag de verplichting , om dit in zijne nadere gedachten te beteren. Of, indien hij waarlijk in het denkbeeld is, dat alk fentimentele Schrijvers, die na sterns gefchreven hebben, zulk een valsch, zulk een verbasterd, zulk een gevaarlijk fentimenteel aan hunne lezers hebben ingegeven, dan hadt hij dit moeten bewijzen. Van iemand, die zijne gedachten over het fentimentele van dezen tijd in de waereld zendt, en die alle Schrijvers, welken in dit vak arbeiden, zoo zonder enige uitzondering veroordeelt, verwacht men billijk, dat hij hunne werken doorlopen, hunne feilen, het belachlijke, of het gevaarlijke, dat in hunne fchrivten gevonden wordt, bij de Hukken aanwijzen, en hunne voorgewende verbastering en afwijking van hun geprezen model met proeven ftaven zal. Maar niets
van dit alles vindt men in dit Stukjen.
De onvolledigheid van hetzelve zal dus, naar het ons toefchijnt, genoeg bewezen zijn , en even gemakkelijk kunnen wij ook het overig gedeelte van ons oordeel over hetzelve ftaven. In zijne eerfte Gedachten hadt de Heer de perponcher telkens tegen ene zedelijke dolende Ridderfchap en bare hoogvliegende togten geijverd (Vj), en den ftntimentelen man van dezen tijd te laste gelegd , dat hij, gewoon zijn hart fteeds tot die gevoelens op te winden, voor dewelken men in de zamenJeving maarzelrien p)aa»s en gelegenheid vindt; zijne verbeeldingskracht met zulke taferelen bezig te houden , waar van men in de waereld maar zelden oirfprongelijken aantreft; geen' fmaak kan vinden in dat, geen, wat de zamenleving, de waereld, zijn huisgezin, zijn beroep, zijne betrekkingen hem dagelijks aanbieden: dat dit alles hem te gering, te dor, te fchraal is , te ver bij zijn ideaal te kort fchiet: dat hij, den kring, dien de Natuur voor hem getrokken
hadt,
[li) Mengelwerk, VIII Stukjen, bladz. 73, ;8, 8l, 83.
mengelwerk.
79
hadt, overfchrijdende, reeds hier een Engel wil zijn; dat hij wezenlijke plichten, die hem dagelijks voorkomen , die hij verrigten kan , verzuimt, om ingebeelde plichten , die niet van hem gecischt worden , en bijna noit voorkomen , na te jagen (/;. ■ De uitmuntende aanmerkingen , welke de Heer feith tegen deze fchets in zijnen eerden brief gemaakt hadt, waren niet te beandwoorden; zij zijn dus door den Schrijrerthandsmaar ter zijde gefteld, het welk altijd het veiligst is, wanneer men zich buiten (laat ziet, om zijn'Helling goed te maken. Den tweden aanval dierhalven, dien hij thands op het fentimentele waagt, doet hij uit enen geheel anderen hoek. Te voren was hij bevreesd geweest, dat iemand, die fentimentele fehrivten las, daar door vervoerd zou worden tot den ijdelen zucht, om zijn' kring te overfchrij.len, en reeds hier een Engel te worden: maar nu heeft hij ene gantsch andere vrees: het fentimentele zal nu, volgens hem, tot driften en lage wellust vervoeren: dit denkbeeld heerscht in verfcheidene plaatzen van dit Stukjen; dit kost hem een aantal declamatiën, even als of hij daar over met den Heer feith immer verfchili hadt, dat alles, wat tot onkuilcnen wellust verleidt, boven alles te fchuwen is, en des te meer, naar mate de kunst 'er meer deel aan heeft.
Maar in dit IX Stukjen zelf blijvt hij evenwel niet ftandvastig bij dit denkbeeld, gelijk hij in de gantfche behandeling van deze zaak zich zeiven zeer ongelijk is. • lliadz. 120, l2t, waarfchuwt hij de meisjens, dat zij op hare hoede zijn,wanneer de fentimentele toon wordt aangeflagen. „ Hunne rust en hun geluk, ja iets,
dat hun nog dierbaarer zijn moet, dan beiden , raa„ ken in gevaar. Want wat tog mengt men hun in den „ bceker ? Teedere liefde , vervoerende zaligheeden , „ edele menfchenliefde, nog edeler Godsvmgt, maar dit ,, alles, in min en wellust verfmdtende." £n dezelvde man, die dus fchnjvt, fchijnt een weinig (kï lager bang te zijn, dat men door het fentimentele, dat hij eene fraai gefchilderde Chimère noemt, de zinnelijke oogmerken der natuur in de lievde te niete doen, en wegredeneren zal. Hoe fchoon komt dit met elkander
over-
(0 Mengelwerk, VIII Stukjen, bladz. 6->-67 (k) .~— ix Stukjen, bladz. 124.
PERPONCHER
overëen! Hij heeft zeker, toen hij dit laatfte fchreef,
we Ier aan zijn eerfte Stukjen te rug gedacht, en den fchijn willen geven, als of hij bij het aldaar geftelde nog bleet, want hij fpreekt juist ook een paar "bladzijden lager (/) wederom van de zedelijke dolende Ridder* fchap, welke anders in dit boekjen vergeten was geweest. ——-
Wij kunnen onmogelijk het gantfche ftuk ontleden,en wij zwijgen daarom ook van de definitie van het fentimentele, welke de Schrijver in plaats van die van den Heer feith ftelr. Maar een paar korte aanmerkingen moeten wij evenwel nog bij het gezegde voegen.
De Schrijver ijvert zeer fterk tegen de driften , en ftelt die zelvs hier en daar tegen de edeler gevoelens des harte over. Op bladz 33 fchrijvt hij; ,, Dat de man, ,, die zijne driften, als volmaaktheden, aanziet, deezen ,, verfterke; de wijsgeer, die 's menfchen waare vol-
maaking bedoelt, en weet, dat de gevoeligheid der
zinnen en driften, mede behooren, tot die vermo„ gens , die zoo dikwijls onze verleiders worden, zal „ hun niet zelf nog meer of fterker wapenen en midde,, len ter verleiding in de' hand gaan geeven. Niet dee>
zen zoekt hij nog meer op te wekken, te verlterken, „ of ligter aandoenlijk te maaken; maar alleen die ede,, Ier gevoelens des harte enz." Is ook dit niet "veel te onnauwkeurig, te onbepaald gefproken ? Zijn 'er niet zoo wel edele als onedele driften? behoren de eerften niet merkelijk tot de volmaaktheden onzer natuur? zijn zij niet weldaden van den Almagtigen? zijn zonder dezelven immer grote daden verrigi? verdient de deugd van een' koudvochtig naam-wijsgeer wel in nadruk dien naam? Waarlijk! de Schrijver, die zomtijds zoo tegen het verengelen der aardbewoners ijvert, vergeet op andere plaatzen wederom , dat hij van zinnelijke menfchen fpreekt. Ja ! onze driften kunnen ligt onze verleiders worden : maar even daarom moeren zij beftierd worden door den Schrijver, die tot ons hart fpreekt; even daarom moet hij, die den taak op zich genomeu heeft, om onze zedelijke volkomenheid te bevorderen, ons het onderfeheid tusfchen de edele en onedele driften leren, en de verfterking van de eerlten mogen wij van zijne pen eifchen.
Ia
CO Mengelwerk, IX Stukjen, bladz. i%6.
mengelwerk.
81
Tn den Heer stfrne prijst de Schrijver dat in zijne Sentimentele reize de Min fpaarzaam te voorfchijn treedt; hij wil de ware; zuivere Min wel ene deugd noemen , maar hij wil niet, dat zij , zoo min als enige andere deugd , de overige deugden en plichtsbetrachtingen uit hare plaats zal verdringen (»;). ^it laatfte is buiten twijfel rigtig; maar zou voor dat verdringen dan wel ene zoo grote vrees zijn, indien de ware, zuivere Min in fentimentele fchrivten met mindere fpaarzaamheid te voorfchijn tradt? Hebben niet de beste en edelfte vernuften ten allen tijde die ware zuivere Min als het beste middel aangeprezen om ons tot de oude onfchuld en zeden te rug te brengen; en heeft niet de ondervinding het zegel haTer goedkeuring op die aanprijzing gezet? welke grote daden , welke verhevene deugden zijn door die weinige zuivere zielen, die voor haar vatbaar waren,uitgeoefend? Indien maria van reigersbergen niet door haar was bezield geweest, dan was de groot op Louvenftein ver-
frcacht. Wij kunnen dit niet verder uitbreiden ;
maar die lust heeft, om van dit alvermogen dier ware min overreed te zijn, die leze de Fannij van den Heer feith , en in het bijzonder het eerlte itukjen, getituld Aan mijn lier; en, die dan voelen kan, voele, wat zuivere lievde vermag.
f» Mengelwerk, IX Stukjen, bladz. 119, 121, 122.
Emmerik. Naar het Hoogduitsch van j. g. muller. Tweede Dtel. Te Amflerdam hij A. Mens Jansz. 1788. 234 bladz, in groot oüavo. De prijs is /i-io-:
Die bet eeifte Deel van dit uitmuntend werk gelezen heeft , weet, dat de jonge emmerik te vondeling gelegd, door klaas, een eerlijk en menschlievend voermansknegt gevonden en opgenomen, en aan het huis van Vader emmbrik gebragt was, die terftond op zich nam voor de opvoeding van het lieve kind te zorgen, die het», zelve naar zijnen naam noemde, en die het in zijn eigen huis van al het nodige voorzag, én zooopbragt, als men van een' man, die een buitengewoon verlicht verftand en een voortreflijk hart bezat , met regt verwachten kon. In het eerfte Deel hadt de Schrijver rseds fragmenten gt-
vad. B1BL. i. DEEL. n.2. F U-
52 J. G. MULLER
!f Td 32? •6 §erchiedenis dezer opvoeding , gedurende de kindfche jaren van den vondeling; in dit twede Deel zienwij, hoe emmerik, als jongeling, en beftierd wordt en zich gedraagt. Z.jn brave voeddervader, die hem eerst zelf enen geruimen tijd onderwezen, en met de Schriyten der Ouden bekend gemaakt hadt, bragt hem nu na h , waar hij hem , op aanrading van zijnen vriend bornwalo ,n plaats van op het Academisch Gymnafiurn, gelijk hij eerst voornemens was, eerst een halfjaar op de ftadsfchool befteedde. Hij was toen onder het S zicht van den braven Heer bornwald , een' koopman chezeerveel gezond verftand bezat, en onder dat van den 1vector , den vertrouwden vriend van den Heer born.
wald, en niet flegts een geleerd, maar ook «rat
net elk geleerde is een zeer verltandig man, en
een menfchenkenner , eenigzins bars naar het" uiterlijke maar inwendig vol zachtmoedigheid. Deze beide eer' waardige mannen behandelden hem als hunnen zoon, en .voldeden juist aan het oogmerk dat de oude man met het verwijderen van dit zijn voedlterkind bedoelde, om hem namelijk de waereld te leren kennen. Op het dorp, waar de_ oude immebk woonde, en van allen als een vader -geëerbiedigd werdt,opgevoed zijnde, hadt hij altijd lievde geoefend en genoten ; en hij hadt zich dus onmogelijk kunnen overtuigen van de waarheid van het tafereel dat zijn vader hem van de boosheid van het gros des menschdoms gefcherst hadt, of fchoon dezelve door bornwald en den Rector op nieuw bevestigd werdt, voor dat hij zelf ondervondt dat de meeste menfchen eigeS•hjk niemand beminnen,dan zich zeiven; en dat men bijna •in ieder huis huichelarij, veinzerij, gemaaktheid, enman•tels welke naar den wind gehangen worden, vindt. En dl helaas 1 ontdekte hij reeds in de eerlte drie maanden van zijn verblijf m van welke eerlte drie maanden
wij de gefchiedenis in dit twede deel vinden
\ZurTm0£lf Qural in dit boekjen • ^ alle de
Schttvrtn van den Heer muller , de overtuigendlle bewijzen van de diepe menfehenkenuis, de gezonde Wijsbegeerte en Zedekunde, en den zuiveren fmaak, zoowel i'S \ edd harc' en de wa™e menfeheniievde van den Schrijver : wij ontdekken in hem een' man , die de vunglte zucht gevoelt om nut te (lichten, en die zich oaarom over het gros van bozen en dwazen niet bekom• mert, maar tfja? eigen' weg gaar, en zich van denzelven
door
t M tt I R I Tu 83
door blinden en kreupelen niet af laat leiden; die daarom met vrijmoedigheid fchrijven kon ; „ Het gaat ons als „ allen anderen menfchen: wij doen niet altoos, wat wij
naar de meening van andere menfchen doen moesten. „ En als in ons hoek maar niets geplaatst wordt , wat ,, God iii den hemel in ons fcliuldboek fchrijft , en als „ hier op de waereld fommige braave en wijze menfchen „ deeze boeken gaarne leezen en met dezelve te vrede „ zijn : dan bekommeren wij ons zeer weinig om het „ overige ; geeven ook aan elk verlof, om dezelve te „ belagcben , te becritifeeren en het hoofd daar over te „ fchudden ; doch onder deze voorwaarde, om ook op „ onze beurt , als wij eens in een vrolijk humeur zijn , „ wederom met het grootfte vermaak over hen te lag„ chen , in die hoop leevende , dat wij het in lagchen „ met veelen wel zullen uithouden, als anders onze toe„ komende hoofdfchudders enz. even zulke fnaakfchedin„ gen ziin, als de voorgaanden waren , enz." (a).
De lesfen, welke de oude emmerik aan zijnen voedfterling geevt, en welke bornwald en de Rectoraan denzelven herhalen , zijn alleruitmuntendst ; en nauwlijks kan aan een' jongeling een boek in handen gegeven worden, dat gefchikter zij om hem ene diepe menfchenkennis mede te delen, dan dit, wanneer hij het aandachtig leest, en met het geen hij dagelijks ziet in vergelijking brengt. Laat ons nog enige proeven uit hetzelve opgeven, om onsoordeel te billijken:
In de bel'chrijving , welke de oude emmerik aan zijnen zoon geevt, van de lieden, die hij in de grote waereld ontmoeten zou, vinden wij onder anderen deze trekken;^) „Gij zijt waarlijk een zot, als gij u verbeeldt, „ dat lieden, die rijker zijn, of zich van eene voorna-
mer geboorte achten dan gij, u om uws zeiven wille „ zullen achten , en den braaven man of den man van
,, talenten in u eeren. ■ Dat kon in allen gevalle
„ nog wel gebeuren , dat meenig een , dien nog een „ vonkje van eer is overgebleeven , uw talent vreest: „ maar die zal u tien dubbeld haaten. Wacht u, zoo „ lang als gij leeft, voor den geenen, die u vreest, zoo „ open ook naar allen fchijn zijn huis, zijn hart en zijn
beurs
(a) Hoofdft. XXIII, bladz. 13S, 139(*) Hoofdft. XIV, bladz. 15-17.
F 2
«4 J. G. MULLER
„ beurs voor u zijn mag ; hij mag zijn , wat hij wil, „ uw vriend is hij zeker niet. Laat u dit over het al,, gemeen een goude regel zijn, mijn Zoon: wie voor ,, de fcbranderheid van een' braaven man, — verftaa mij ,, wel, ik zee-ge: van een' braaven man vreest, wat hij „ ook zijn mag, een braaf man is hij buiten kijf niet. -» —— Ik kenne rabener en heb met hem omgegaan, „ maar thands verheug ik mij nog, dat ik mij geener ,, handeling bewust ben, welke ik voor rabenrr gaarne „ verborgen had. Indien de ftekelige martialis, dien „ gij ook geleezen hebt, in mijnen tijd geleefd had, dan „ zou ik het zelfde zeggen. Dit is mij voor mijnen ei„ gen Regterftoel een bewijs , dat ik een eerlijk man „ ben , om dat ik nooit gevreesd heb, dat een eerlijk en „ verftandig man mij met farcasmen (fcherpe befpottin„ gen) en diafyrmen naar het hoofd zou werpen. —— ,, En nogthans, bij alle braafheid, welke geen mensch mij moet betwisten, om dat ik hoop voor Gods aan„ gezigt met mijne denkwijze eens te zullen beftaan , „ zijn 'er heden in menigte, die misfchien geloovcn zou., den, dat zij mij door hunnen omgang eene groote eer „ beweezen ; en veele anderen, die zich fchaamen zou„ den, om met mij in een gezelfchap te zijn."
emmerik was eens in een gezelfchap geweest , waar in hij met veel bitterheid over den Godsdienst, of liever over enige minder belangrijke Hukken derGodgeleerdheid, hadt horen redentwisten. Dit deedt zijn lievderijk hart zeer, en hij maakte bij die gelegenheid tegen den Reétor verfcheidene aanmerkingen;onder anderen deze; „dat het ,, hem voorkwam , als of de ijveraars in alle de drie ,, Christelijke Religiepartijen juist het hevigfte voor die „ gevoelens ftreeden, welke het menfchelijk verftand, en „ dus het menfchelijk geflacht, het ïterkfte onder het jok „ bragten. Hij wilde nog meer zeggen, maar de Refter „ legde hem de hand op den mond:„„(tilmijn zoon,"" „ fprak hij;,, „ik weet zeer wel, welkefcherpzinnige toe,, „ pasfingen gij van uwe, helaas! al te waare aanmerking „ ,, voorneemens zijt te manken. Het beste is, dat de ,, „ woedende ijveraars dagelijks hun gezag meeren meer ,, ,, verliezen. God zegent Duitschland tegenwoordig „ met Duitfche Vorsten, die het begrijpen, hoe mee. „ ,, nig ttoon door den zinnelozen fanaticismus enPries„ „ terlijke magt omvergeworpen is, en dat het eerfte
„ „ vw-
emmerik,
25
'„ voorregt der menschheid , vrijheid van denken, „ «0^ nooit éénenéènigen troon heeft omvergehaald(c)."" emmerik kon mei alle zijne menschiievendheid nogthands den haat en nijd der menfchen niet ontwijken. Hij hadt geloofd, dat ene gezonde zedenkunde, waaraan men in de uitoefëaing getrouw blijvt , zoo veel geleerdbeid als men met regt vorderen kan, befcheidenheid, opregtheid, en een bedaard, beleefd, en betamelijk gedrag toereikend waren , om iemand algemeen bemind te maken : en hij vondt, dat men met dit alles ten hoogften
flegts geduld en uitgelachen kan worden. ■ Dit trof
hem zeer, want hij hadt op lievde Haat gemaakt.
„ Hoor emmerik!" zeide de Redlor, „ Gij zijt — met
„ uw verlof! ■ niet wel bij uwe zinnen, als gij
„ dergelijke dingen ter harte neemti Hoe? gij wilt alle» „ menfchen behaagen (d) ? zeg mij eens , behaagen „ dan alle menfchen u ? Laat het u genoeg zijn , mijn „ zoon , dat God in den hemel, en drie of vier braave ,, en wijze menfchen hier op de waereld u kennen en , met u te vrede zijn. Zoo dra gij de wegen zult ken', nen , langs welke men de gunst van het grootite gros ') der merdchen kan verwerven: dan zult gij hunne gunst ', hartelijk verachten. Ten aanzien van het kleinlte ge', tal, blijft gij altoos op uwen tegen woordigen weg (e)." ■■ Het is, ene zeer bekende en waarachtige aanmerking, dat verwaandheid in alle menfchelijke harten huisvest , en de bron is van een aantal goede zoo wel als kwade neigingen en daden. Maar het is een fraaje toepasfmg, welke de Heer muller van deze aanmerking maakt, dat het goed vertrouwen , het weik goedhartige zielen op de opregtheid van andere menfchen Hellen , en het geloof, dat zij aan hunne betuigingen van lievde en genegenheid flaan, ook voor een goed deel uit deze verwaandheid oir-
fpron-
(e) Hoofdft. XIX, bladz. 91.
(d) De Schrijver heeft zeer gepast tot een motto bjven die Hoofdltuk geplaatst de woorden van seneca ;
Qtiid mirum, quod ego non omnibus placeo? Forfan et Siihi non emnes placent.
(e) Hoofdft. XXII, bladz. 136, 137.
F 3
*6 J' G. MULLER, EMMERIK.
fprongelijk zij. „In elk hart" (dus fcbrijvthijC/)) „ Jnelk „ nart men zeg mij wat men wil, ik heb, federt ik „ eemgzins in ftaat ben om menfchen te beöordeelen, no* „ helaas nooit eene eenige uitzondering gevonden l — »» ,ln I1?." fte.ekt eene S°ede do^ verwaandheid": ze5, kerlijk bi) eenigen meer, bij anderen minder; bij fom„ migen openbaart zij zich duidelijk, bij anderen houdt „ zij zich incognito op; maar genoeg, zij is bij eiken „ mensch aametreffen. En daar wij toch, zoo als be„ kend is, gaarne algemeene regels uitkraamen, zoo wil, „ Jen wij ons de gelegenheid niet laaten ontliippen, om „ hier twee fraaije en zeer waare (loei communes) ake„ meene regels aan den man te brengen, den eenen voor „ den befpiegelaar (Theoreticus) : Het is wel niet de „ footjïe maar zekerlijk de belagchelijkfle verwaand„ hetd, als men gelooft van alle verwaandheid vrij te " ?Jo' "—T en den anderen voor den beoeffenaar „ {fracticus), die wel waardig was met gou len lette. „ ren gedrukt te worden: Wie de verwaandheid der „ menfchen weet te handhaaven en te vleijen, die maakt
„ uit hen alles wat hij wil. Beiden zijn zekerlijk
„ genoeg bekend: maar wj bekennen voor de vuist,dat „ wij met het minste op de waereld weeten, wat au--
dere menfchen ook niet zoo weeten.
„ emmerik was derhalven zoo min, als eenig ander „ mensch, vrij van deeze erfzonde. Hij zag zeer wel „ dat bij voorbeeld, A*, B*, en C* de een met den „ anderen het niet oprecht meenden; maar daarom, „ dacnt hij kunnen zij het toch wel met mij oprecht „ meenen! Wte weet, welke redenen de een den an*' Tiertn SeSeeven heeft? Met mij is dat iets anders. „ Ik heb geenen van hun beledigd, integendeel ik voor„ «om hen ongevraagd met beleefdheid, met dienstvaar. „digheid, en met alle kleine oplettenheden, welke in ,, mijne magt zijn: mij zullen zij beminnen. —-—
„ Goedaartige Gek ! alsof riien de menfchen juist „ moest beledigd hebben, om van hen gehaat te wor. „ den! Dikwerf haaten zij de zulken het fterklle, die „ het meeste onvermoeid zijn hun goed te doei:. En „ hoe veelvuldig gebeurt her niet, dat men iemand tot „ zijnen vijand maakt, enkel omdat men ecnen derden,: „ tegen welken die iemaud niet wel gezind is, beleefd„heden beivn>, met achting van hem fpreekt, hem „ acuter zijnen rug verdedigt, of op eene andere wijze
(ƒ) Hoofd,:. XXI, bladz. 108.UQ, " ^
ZEDELIJKE VER.HAALEN.
27
'Jt te kennen geeft, dat men hem acht? --—- Maar
het ging den jongen e-MMMtnc zoo als het allen men-, " fchen doorgaans "gaat, eer zij door eene langduunge
ondervinding verlfnndiger zijn geworden.-de verwaftno. " heid deedtMiem drocnen. dat hij liet privilegie hadt,
van in de uitzondering te behooren; want dat.
" er valschheid in den regel was, dat wist hij zeer wel..
Ondertusfchen was het met zijn privilegie juist met " beter gefteld , dan met dat van andere heden , die " zich inbeelden , dat het vriendelijk gedrag van ge.
woone menfchen jegens hun veel hartelijker gemeend " zij, dan het vriendelijk gedrag van dezelfde lieden " jegens andere menfchen, welke zij, zoo als bekend " is niet beminnen. En zeldfaam is het, dat het ge, loof aan dit privilegie, fchoon het zelve ook negen en ' negentigmaal als valsch bevonden wordt, evenwel voor J de honderüe ja voor de vijf honderite maal wederom " gewoon is levendig te worden. Zulke diepe wortels " fchiet de verwaandheid in de hanen van alle men" fchen, als men op zijn hoogst eenen van de tiend ui' zend uitzondert."
Dan wij kunnen thands , uit hoofde van de bekrompenheid van ons beftek, gene proeven meer geven. Wij vertrouwen intusfehen , dat wij aan onze Lezers geen ondienst gedaan zullen hebben , met hun deze fchone trekken uit een zoo voortreflijk boek van enen edelen menfehenvriend mede te delen; en dat hetzelve daar uit genoeg bekend zal zijn, en gene verdere aanprijzing behoeven.
Zedelijke Vernaaien. Eerfte Deel. Te Am ft er dam bi] J. Allart. 1788. Behalven het Voorbericht, 270 bladz. in Octavo. De prijs is ƒ 2 - 4-;
Het kort Voorbericht , dat de Vertaler van dezen bundel voor denzelven gevoegd heeft, was voor ons in vele opzichten zoo merkwaardig, en behelst zoo veel, dat wij toch anders met andere woorden zelven zouden moeten zeggen , dat wij niet kunnen nalaten, hetzelve hier geheel te plaatzen, en daar mede onze aankondiging te beginnen.
Hetzelve luidt aldus: ï F 4 „De
SS
ZEDELIJKE
De volgende vernaaien Cen dit is alles wat wiï voor ,, te berichten hebben) zijn alle vertaalden uk Se „ der beste bu.tenlandfche Schrijvcren, en hebben ,, Uitgever van dezelve, gebukt onder de rampen 7Hns „ Vaderlands geduurende den laatst verloopen wXr li verfSt.ÜJ °mng en 3ftrekkiDg in 2*le ledigeTuren
" V'i?u Vf a1s-hei Zich doen Iiet' heeft men de ver„ fchdlende gente der oorfpronglijke taaien, daar ze uit ,, overgenomen zijn, pogen te behouden, en zich h er „ en daar eenige aanmerkingen veroorloofd, die 'er naar „ons inzien, voor zodaanige lezeren, welke bij een „ boek minder ge-voon z.jn zelf te denken, dan wel het SS?"16 °Ver " "eme"> de «Weid van „ Mooglijk zullen ze door deezen en geenen in een „ oogenbhk van verpoosing met vermaak geleezen wor„ den, te meer, daar ze onder die foort van gefchrtften „ behooren, die eenen goeden zedelifken indruk naS „ ten en de kennis van het menschlijk hart, eene We„ tenfchap voor de jeugd, die haar geluk nog te ves„tigen. heeft, zo noodzaaklijk, bevorderen. \ ls met „ di «"zicht dat deeze en de volgende bundel het pu,, bliek aangeboden wordt." F
Voorzeker, indien immer in een boek het nut en vermaak zamengepaard ,s, het is in dit, waar in de aZ doenlijklte en tevens de leerrijklle verhalen op enen Voon gedaan worden, die tot het hart fpreekt, en den diep. ften en besten indruk maakt, en in enen ftiil, die heV
£Tcrp sefcllikt is>e» 4s~S
Dit eerlte Deel bevat zes Hukken. Wij zullen het gehele raam e van deze ven niet opgeven, om dat dit genf SuS tigheid zou hebben, en de fchoonheid van het boek aan onze Lezers met zou kunnen kenbaar maken: dewifl gelijk de Schr.jver van één dezer verhalen zelf zeet 7» '* 5, het geraamte eener (zoodanige) gefchiedenis even wei! „ mg de gefchiedems zelve voorhek, als het geraamte „ eener fchoone vrouw, de fchoone vrouw "
Wij zullen dus alleen maar van een ieder van dezelyen zoo.vee zeggen, als gefchikt is om het oogmerk van de Opftellere dezer verhalen, tn van derzelver Ver.
C) Bladz. 120. ta'
VERHAALEN. 8j>
taler te doen zien, en om onze Lezers te overtuigen van de nuttigheid van dit boek, dat, met aandacht en toepasfing gelezen zijnde, niet na kan laten goede voornemens, als lentebloemen, in hunne harten te doen opfcHeten.
I Het eerfte Stuk behelst de treurige gefchiedenis van tennit lille. Zij bezat bij alle de zachtheid van hare ièxe enen heldenmoed, die aan dezelve niet zeer gewoon is en hare deugd hadt een' zoo hogen trap bereikt,dat de' ingezetenen van Bridge water, waar zij thands haar verblijf badt, haar vereerden, als een wezen, dat uit den hemel was nedergedaald , en door den gewonen weg der Natuur niet kon voortgebragt wezen. En ondertusfchen was zij van hare vroegfte jeugd af aan het henig flagtoffer der ijzelijkfte rampen, en de enigfte wezens ia de°natuur, die haar nog beminden, waren God — en haar eerlijke minnaar sijonei, wiens deugd aan de hare gelijk was. De Hemel was op het punct van haar door ene zalige verbindtenis met dezen minnaar voor twintig jaren onfpoeds en deugds te belonen, toen hij van hare zijde gerukt, op een Hoffchavot, tot een offer_ aau de lieerschzucht, vermoord, en zij door kirke, zijnen Geweldenaar, onteerd werdt, en aan de voeten van dien ty-
ran dood ter neder viel. Het verhaal wordt
met deze treffende woorden belloten: „ Men gelove nu, dat God, de eerfte Oorfprong van alles, de Vader der " menfchen, goed zij, en beweere dan nog, dat de ziel ' met het ligchaam omkomeü Rampzalige jen-
" kit! gelukkige kiske dan!! maar meer nog —
" eeuwig hooploos ellendig Mens-chdom '.!" ■ Het
oosmerk trouwens van dit Stukjen was het zedelijk bewijs voor een toekomftig leven, dat uit de rampen der reo-tvaardigeu afgeleid wordt, op ene gevoelige en treffende wijze voor te ftelleu. De uitmuntende Inleiding, die voor hetzelve geplaatst is, zegt ons dit, en wij kunnen ons niet onthouden, om uit dezelve enige trekken hier over te nemen. „ Ja, de ziel is onfterfhjk, en ik ben 'er van overtuigd, dewijl ik lijde, en de dwml, geland die mij onderdrukt, is 'er niet minder van over„ tuigd , dewijl hij wroegingen heeft.
„ Dit Leerltuk is te noodzaaklijk voor de vreede van „ het menschlijk gellacht om alleen eene dwaaling te zijn. „ Indien de ziel Iterflijk ware, zou de hel voor ons op deeze aarde zijn, en het Niet aan gindfche zijde.
F j „De
QO ZEDELIJKE
„ De Voorftander van de vernietiging fchijnt de ge-t ,, booren vijand der Maatfchappij te zijn, dewijl zijne „ leer alleen gunftig is aan de willekeurigheid der Ko-
ningen en aan de fnoodheid der Booswigten.
» - 1 ' De TwijiTelaar, om aan een toekomfiig leven te gelooven, eischt bovennatuurkundige bewijzen • maar „ waarom onttrekt hij zich aan de menigte van zèdelii„ ke bewijzen, die hem overftroomen ? 't Is waarfchim„ hjk, dat zo men hem overlaadde met bovennatuurkun„ dige bewijzen, hij, om te gelooven, nog zedelijke be„ wijzen vorderen zou; hij begeert te zeer vernietigd te „ worden om te begeeren verlicht te worden. Gevoeli. „ ge zielen! vordert gij een betoog van uwe onfterfiijk„ heid; werpt een' blik om u heen; aanfchouwt flechts „ de tweedragt der Hoofdftoffen en de misdaaden der „ Koningen. De deugdzaame Mensch treurt op deeze Aarde, maar dervende wordt hij vrij; 't is alleen zijn ,, vervolger, die verdient vernietigd te worden: leest de 3, Gefchiedenis van clarjsse ; 't is een van de fchoonfte vertoogen voor de onfterflijkheid van de ziel, welke het menschlijk vernuft voortgebragt heeft;de bewijzen van clarcke , van pascal en van cartesius zijn ,, zeer flaauw bij eene enkele bladzijde van iuchaudson „ Ik ga beproeven om een ander'betoog in den fmaak „ van dat van clarisse te geven, 't Is de aandoenlijke „ Gefchiedenis van jennjt lille. Inuien men ouder „ het lezen van dezelve bewoogen wordt, overwin ik en „ de ziel is ontterllijk !" '
JI. De droom in den Mei nacht. Een zeker iemand hadt de tijding, die van Mesfinaas en Calabriens ongeluk
handelde, gelezen _ het was de fchoonfteMeinacht
die *er zijn kon maar hij werdt immer treuriger en
treuriger; zijne mismoedigheid bragt hem vervolgens aan het morren, en eindelijk weidt hij bitter. Hij hadt eerst maar geklaagd: „ De Rechtvaardige alzo en de Onrecht„ vaardige —— bet getrouwe Wijf en de Overfpeelfter -— de Bisfchr p, die zijne Gemeente den zegen des „ Hemels mededeelde , en de Bisfchop, die zijne Ge.
a, meente den zegen des Hemels ontroofde allen
„ zijn_ ze gelijk behandeld allen zonder onder-
„ fcheid onder hunne woningen bedolven — of, als zij „ vluchten wilden, door de geopénde vuurkolk'en ver„ flonden — of, wanneer zij hun daarzijn 'er nog at„ bragten, van hunnen eigendom beroofd!" Maar 1141
voeg-
verhaalen. 91
voegde hij 'er in zijne bitterheid bij: ,, Of was het werkelijk waar, dat allen, wien het Zvaard, of de. ' Honger, of de Pest, of de Aardbeving trof, om hun" ne overtredingen omkwamen ? " Ene rilling ging hem over 't lijf, hij dacht na, en het werdt hem na enige ogenblikken, als moest hij zeggen: „ Boef!" — Hm wierp zich neder om te flapen, en fliep; en het naderde hem in het donker. Het was niet te zien, hij hoorde zijne fchreden niet, maar het naderde hem: Hij werdt aangeraakt, en aangemoedigd, om zonder fchroora te fpreken en te vragen. Hij ftelde de zwarigheden, waar mede hij ingellapen was, aan het Onzichtbare, dat hem genaderd was, voor; en zij werden opgelost. Toen werdr hij weggerukt, en aan een' plaats gebragt, daar hij verbazendé dingen zag, die hem tot ene verdere oplosfing dienen moesten, en die hem op nieuw overreedden van het wijze en goede der fchikkingen ener moederlijke Voorzienigheid. Hij werd nu door den Geest op zijne beurt gevraagd; maar hij kon niers andwoorden. Hij verltomde en morde niet meer. ——
Wij hebben in de daad noit een Stuk gelezen, waar in de Voorzienigheid wegens het natuurlijk kwaad, dat in de waereld is, cn de rampen der regtvaardigen, beter geregtvaardigd wordt; waar in gevoeliger de vermetelheid aangetoond wordt van arme aardwormen, die elk ogenblik de wegen des Almagtigen ondoorgrondelijk noemen, en elk ogenblik hun fpoor van 't begin tot aan 'c einde willen gevonden hebben ; waar in de dwaasheid van hun krachtiger wordt aangetoond, die den blikfem, den watervloed, en de aardbeving voor ftraffen van overtredingen verklaren, en die dit fomtijds aan plaatzen doen, waar maar één alléén durft fpreken. Het kan tot ene uitmuntende uitbreiding dienen van Luc. XVI: 1-5.
III. emilia. Een zeer naif verhaal, een uitmuntend voorbeeld van het ware fentimentele, en tevens een levendig bewijs van de Helling, die wij boven opgegeven hebben, dat goede fentimentele Schrivten, in plaats van on. edele hartstochten te Herken, allermeest gefchikt zijn , om dezelven te onderdrukken, en ons te leren, onze driften tot ons geluk te bellieren. Duizendmaal moge men de algemene grondftelhng, dat de driften gevaarlijk zijn, en ons ongelukkig makeu, aan de jeugd inboezemen, alle die koude Wijsbegeerte zal op het hart van den vurigen jongeling niet het duizendlte gedeelte van hec vermogen hebben,
92 ZEDELIJKE
ben, dat deze gefchiedenis van twee ongelukkige flacht offers der lievde,die door deze aantrekkelijke hartstocht welke zij éénmaal als hunne Leidsvrouw tot de deu°\! en tot het geluk befchouwden, rampzalig werden nood. zakelijk op hem hebben moet. karei, en emilia' waren beide naar de edelfte grondfreHinjen opgevoed, en noit was de arbeid van enen Opvoeder meer met vruchten beloond, dan die van den hunnen. Hij was een Ervpnns, en zij de énige dochter van den Graaf van s die hun opgevoed hadt. Hetzelvde oord werdt toevallig de woonplaats van deze beide jonge lieden; zij hadden zedert hunne vroegfte jeugd eikanderen niet gezien en bij de eerfte ontmoeting waren zij dus aan eikanderen onbekend, vooral, daar de Prins onder het ftrengst incognito , en onder den naam van den Graaf van r. aldaar woonde. Doch hunne edele zielen (temden zamen en daar zij bij hunne eenzame wandelingen, eerst bijgeval* en daarna volgens affpraak, elkandèren dagelijks& ontmoetten, werdt de omgang allengskens vertrouwlijker,en het gezelfchap van den enen werdt voor den anderen voltlrekt ene behoefte. „ emilia gaf zich gewillig aan „ den ftroom haarer gewaarwordingen over. Miar dee„ ze gewaarwordingen waren de onfchuldigfïen, die de s, Hemel aan de menfchen gegeven heeft. Den Graaf te „ zien; met hem te ('preken; uit zijnen mond te hoo„ ren, dat hij haar boven alle andere meisjes eene ze„ kere voorkeur gave; dat bij zich in haar gezelfciiap „ vermaakte; dat hij ongaarn affcheid van haar naame; „ eene tedere handdrukking van hem te voelen, en op „ zijn hoogst, eenmaal van zijne lippen eenen kusch te
bekomen dit was de hovende (port van vreugde
„ en gelukzaligheid, die ze zich voorftelde,
„ De Prins had in 't geheel geen oorzaak om zich ver„ der de germgfte tegenwerping (tegen deze verkeeringi „ te maaken. Want hij fprak immers bloot van vriend, 3, fchap,hij liet zich immers met zijn wil niet eenmaal het „ woord „ „fchooneGraavin ,""of„ „ fchoone vriendin" " ,, ontvallen, en hij had immers nog nooit -, ■.. dan al„ leen met een' blik — een' kusch van emilia begeerd.
-> Welk gedrag kononberispelijker, welke vriend-
s, fchap reiner en onltolfelijker zijn? De Prins overdacht, „ telkens als hij naar huis ging, al de woorden, die hij „ gefproken had, en hij was telkens meer met zich zel-
ven te vreden." Doch daar zij het gevaar van
de»
V8RHAALEW. f%
deze verkering niet kenden, waren zij ook in het geheel niet op hunne hoede, en , daar zij door hun hart nog niet bedrogen waren geworden, waakten zij 'er te weinig voor. Het is voor den geitrengrten Zedemeester moejlijk te bepalen, waar de Prins, waar emilia begonnen fchuldig en verachtelijk te worden, maar zij werden dit beiden in de daad, en uit hunne eerfte onmerkbare afwijking van de deugd ontftondt een noodlottige keten van onherftelbare gevolgen. „ emilia onherftelbaar
„ rampzalig! zonder eer, zonder rust—
„ aan den rand van wanhoop en zelfmoord —— en „ altijd de verlaatene, die voor eene aangebeden moert der met eigen handen het mistroostig graf gedolven „ heeft, en onder naamlooze ellende eene pijnlijk verte„ derende drift in haar hart blijft voeden , voor het „ beurteling vervloekte en gezegende voorwerp, dat alle „ haare rampen veroorzaakte! ■ De Prins, bij de
beste opvoeding, bij de diepst gewortelde gevoelens „ van eer en deugd, een Verleider! de Verleider van „ een onfchuldig, lieftallig fchepzel, dat in haare pas „ ontloken jeugd op zulk een veelbeloovend ve'rfchiet „ van vreugde en zaligheid, van deugd en geluk, ftaa, ren mogt; dat tot op het oogenblik, dat zij hem ken), nen leerde, zo geheel rust, zo geheel onfchuldige te, vredenheid was, en dat nu voortaan, door hem, door
hem alleen, de prooi van naamlooze ellende voor een , geheel leven was geworden. En dat alles onherftel-
baar! Haar de hand aan te bieden, is hem on-
mooglijk echter aanbidt hij ze nog, aanbidt hij
,, ze nog meer dan zijn leven - zonder haar, be-
., zit de gebeele aarde geenen enkelen droppel onver-
„ mengde vreugde voor hem en deeze liefde,
., deeze wreede' liefde ftak haar medogenloos den ver-
gittigden dolk in den boezem, en werdt van dat oo,, gen blik af aan voor zijn eigen hart - ■ ■■ tot hier „ toe zulk een onbedorven, zulk een edel hart! —eene J4 woedende Beulin, die naberouw, wroeging en wan„' hoop in haar gevolg fleept, en het voor eeuwig tot „ haare onftuimige woonplaats kiest!
,, Ziet daar" (dus wordt dit aandoenlijk verhaal geëindigd) „ Ziet daar de Driften ! Van vooreti lag-
„ chende Sijreenen, van achteren verflindende Hijdraas ! s, Eerst oufchuld, deugd, bedwelming, genot, hemel!
M dan
vkrhaalen. 55
ging zon aanzien , maar tevens het boosaartig vermoeden opvatten 4 dat zij haren minnaar daar toe aangezet hadt, wilde den Jongeling niet weder zien , voor dat hii zich bij de beledigde ontfchuldigd , en de fchuld des gehelen misflags alleen op zich genomen hadt. ' '
Door de hoofdigheid van de anders zachte amalia , door het hoge hart van bendorf die zeer ongaarne onbepaalde bevelen duldde, maar voornamelijk door de hclfche listen van juua, en door een' zamenloop van omftandigheden, die wij hier onmogelijk fchetzen kunnen, werdt tusfchen de jonge gelieven ene onherftelbare verwijdering geboren, en eindelijk de jongeling,in plaats van aan de goede amalia,aan de listige julia verbonden. Deze maakte hem door hare prachtige levenswijze arm <—• deedt hem tot oneerlijke middelen dan toevlucht nemen , om geld te bekomen , op dat hij haar hier door beletten mogt, om hetzelve, met verzaking van hare echtelijke trouw , te verdienen — bragt hem eia-
delijk in gevaar, van in bewaring genomen te worden en, toen
hij nu op het puneï flondt , om dit gevaar te ontvluchten, vernam hij, dat zijne vrouw, om wier grillige begeertens te voldoen hij geld uit de lportelkasfe geftolen hadt, evenwel hem ontrouw was gewsrden, en of ene derde plaats met enen overgegevenen Echtbreker ene geheime verkering hadt. „ Hij vloog nu zijn huis uit; in minder dan een
„ kwartieruur zat hij te paard, en verliet zijne moederftad voer eeu„ wig. Slechts bij één huis hield hij een minuut in zijne vlugt (lil; bij „ de wooning van amalia. - . Hier toefde bendorf en
,, riep: „ „ Daar ellendige! daar Hond gij eertijds! gelukkig voor het „ „ tegenwoordige, ca nog gelukkiger in de hoop eener fpoedige toe-
„ „ koinendheid. ó Vervloekt zii het oogenbiik, waar in een
„ „ ongelukkige worp aan uwe onbezonnenheid gelegenheid gaf , om
„ „ al de vreugd uwes levens te verftooren! "" Schreiend vlood
„ hij verder, en leefde zijne korte overige dagen in donkerheid en armoede onder eenen vreemden hemel af."
v. Da Vcedjlerlitig der Natuur. Een kind, in de bosfehen van Dalecarliën te vondeling gelegd, eerst door ene beerin gezoogd, en naderhand zich met eikels en wilde vruchten voedende, blijvt twintig jaren lang in dien wilden ftaat. Toen eerst overfchrijdde hij, door een gunftig toeval, den onmeetbaren flngboom, die hem van de maatfchappij affcheidde. Zo» dra hij menfchen zag, gevoelde hij ene geheime éénttemmigheid met hun, en de uitwerking, die het eerfte gezicht van een Zweedsch meisjen op hem hadt, was misfchien niet veel verfchillende van die, welke de nieuwgefchapene eva op den nog zoo zuiver en fterk gevoelenden adam maakte. De broeders van dit meisjen namen hem in huis , en befcliaavden hem, cn zij zag zijne vorderingen aan met ene deelneming , die genoeg bewees , welken indruk hij op haar gemaakt hadt. Na enigen tijd werdt één van zijne gastheren door rovers vennoord, en de Dalecarlicr, die juist alleen in dezclvde éénzame vallei wandelde, fchiet op het gekerm van den ftervenden toe, valt op het half ontzielde lijk, met tederheid en grievende fmart, maar poogt vruchteloos de vluchtende ziel te rus te houden. Een bende gerigtsdienaars, die met de rovers zich verftonden, vondt hem bij het lijk , en de verraderlijke Opziener van dezelve zag hier ene fchone gelegenheid , om uit zijne waakzaamheid bij den Raai van Stokholm ene verdienfte te maksn. Hij werdt gevangen genomen, en veioortieeld, 0111 het overige van zijn leven in de Mijn van Coperberit door te brengen , ene 200 ijzelijke verblijfplaats , dat men geen gefchikter tafereel van de hel zou kunnen uitdenken. Een jaar daar n» weidt zijn onfchuld eerst openbaar; waldemaii, de zuster van denverflagenen , bragt 'er hem de tijding van , verloste hem, en werdt zijne bruid , en de Opziener der gerigtsdienaars werdt in zijne jilaats in de Miju gekerkerd. Deze haalde ene Zweedfche vrouw, waar mede hij
ver-
j6" ZEDELIJKE VERHAALEB.
verfcheidene jaren in ontucht geleefd hadt, over, om den Wilde» ex»
éen dag zijner echtvcrbindtenis, te vergeven ; en hij hadt het glas'met vergif reeds op d hand, toen de elendige vrouw ontdekte dat zij ziine «loeder , en de Opziener zijn vader was. En nu dacht de DalecarJiër zoo edel, dat hij de voltrekking van zijn huwelijk uitftelde, en, terwijl waldkmar bij de Vorftin het omflag van den Opziener verworven hadt na de Mijn ijlde, en hem (laakte. Na die daad verrigt te hebben voltrok hij zijn huwelijk, en de Opziener, tot de deugd te rug geb'ragc trouwde zijne bijzit. Zoo veel menfchcnüevde , weldadigheid , verdraagzaamheid woont bij Wilden: cn onze befchaavdheid, daar wij zoo zeer op roemen, beflaat helaas ! in niets anders, dan daarin, dat wij de ondeugden hebben weten te verfijnen, onder fchoone namen te plegen aan de afzichtelijkile gebreken ene bevallige zijde te geven, en hen van dat terugltotende te ontheffen , dat onze eeuvouwige Voorvaderen éénmaal van dezelven affchrikte !
VI. Uittreksels uit krimineele Akten en GefcHcdenisfen. Dit Stukjen behelst drie afzonderlijke verhalen , waar van wij, om gemelde reden , niet het geraamte, maar alleen het oosmerk zullen «pgeven, en wel met de woorden van den Vertaler der Merkwaardige Levensgeschiedenis van TSEDKIK , Vrijheer v*n der trenck (*), die , tot ftaving van de volgende aanmerking reeds deze Verhalen hadt aangevoerd. „ Menfchen, die „ door een richtertijk vonnis ter dood gedoemd worden , bcfcliouwt „ men maar al te veel in één en hetzelfde licht. Men geeft zich gene „ moeite, om hun geheel levensgedrag, en hunne lotgevallen, van hun„ ne jeugd af aan, op te fporen. Men maakt zich niet bekend met hun „ geheel character, of met de omftandigheden waar in zij zich bcvon-
den, bij het bedrijven dier daad of daden, die tot dit richterlijk von,, nis aanleiding gaven: veel minder zoekt men de drijfveren op, wel„ ke hun daar toe perften. Hoe vele waarlijk edele zielen zouden wij' „ anderzias onder de geftraften met het zwaard vinden! en hoe dikwijls „ zon de verachting , die men nu maar terftond xowder verder onder„ zoek voor een ieder, die het fchavot met zijn bloed verwt, gevoelt,
in medelijden verwandelen 1"
Zie daar, Lezer! 'zoo veel gezegd van deze verzameling, als dient, om het oogmerk van dezelve aan V kenbaar te maken. Zoo gij de deugd bemint, zult gij dat oogmerk allerprijslijkst vinden; gij zult de keuze -van den Vertaler roemen; gij zult hem hoogfehatten om zijne warme lievde voor U, om zijne zucht voor uwe volmaking, en bevestiging in «dele gezinningen; en gij zult harielijk wen fchen, dat hij in dezen arbeid voortga, vooral, daar zijne vertalingen ene mate van kunde en fmaak verraden, die men zoo zeldza.im bij overzetters vindt, cn daar zijne aanmerkingen deze verhalen noodzakelijk van dc uitgebrcidue nustigheden voor U maken moeten.
(•) I Deel, bladz. 127, in de Aantekening.
DRUKFEIL. Bladz. 80, reg. 28, ftaat merkelijk; lees werkelijk.
9? J. D. M I C H A E L i f*
De lding van dit boek zal iederen kenner van de reetmatigheid van deze onze beflisfmg overtuigen; vvii hafs ten ons, om ene korte fchets van hetzelve mede?delen
ÏZt -f'i Iut f"*1* gedee,te' dat ee» betoog van de echtheid der boeken van M09BS bevat, dat zoo%olïdï en gegrond ,s, dat wij noit iets hebben gelezen dat daar aan evenaart. fccn-zen, aat
§. ap. Dat moses de Schrijver is van die vijf boeken, die wij gemeen], k naar hem benoemen kan met het getuigenis der hedendaagfche Joden, of oude R bbH nen of zelvs van den Thalmud niet 'bewezen worden Deze getuigen zijn te jong, om de oudheid Zn een' boek dat thands (i789), naar de gewone rekeningreeds 3240, of naar die van den Heer michaelis £ll \l ren oud is te bewijzen. Men kan zich zelvs Ip mïL ehus met beroepen, als op enen getuigen, om dai hi meer dan anderhalf duizend jaren na mosÏs ïeboren is: fchoon het evenwel onze aanmerS verdkm
?il«"J 3fljd u°° V3n d£Ze b°eken fPfeekt» it hi n e't alleen zelf volkomen en ontwijfelbaar van derzelver eel t heid 00 overtuigd is, maar ook van gene twijfelingen zijner tijdgenoten 0f voorgangeren hier oSnt gts fchijnt te weten. Op de plaatzen van het OudE en Ni eï we Testament zijn ook enige uitzonderingen te maken moses heeft bevolen bewijst wel, dat h./deze of gene wet gegeven heeft, maarniet, dat hij SchrijverIs Sn het boek, waar ,n dezelve gevonden wordt. Tj hebbel moses en de Propheten bewijst even weinig: men zou ook kunnen zeggen,zij hebben jon, fchoon tod de Schri.P ver «iet is van Het boek naar hem 'genoemd t% d u{ drukking moses fchri ft zou men ene dergelüke uitzon dering kunnen maken. moses heeft gelchrfven Zf VM: 32, en elders zou men alleen van de e ,'gebÓl den, of andere wetten kunnen opvatten, welke is we gefchreven dat is in gelehrevene ediclen bekend ge! naakt kon hebben, zonder dat daarom de boeken™ in wi, die thands lezen, van zijne hand waren? Zekere gronden leveren dus alle die getuigenisfen niet op fchoon wel waarlchijnlijke; en zoo veel blijkt 'er althands T ' dat men reeds van ouds deze boeken aan moses h eft toegeiclueven. «usbs neut
S« 3°«
(0) Zie bij vootbeeld Lib. 1 contra app. cip. 8.
inleiding in het oude verbond. V9
%. %o. Maar zekere en onwederleghare gronden vinden'wij', wanneer wij onderzoeken, waar voor deze boeken zich zeiven uitgeven. Bij dit onderzoek ontdekken wij verfcheidene plaatzen, waar moses zelf ten duidelijkften te kennen geevt, dat hij de Schrijver van de'eboeken is; vooral, Deut. XVII: 18; XXVII: 3; XXVIII; 61; XXIX; 19, 20, 26; XXXI: 9, 10,11,01,94.-16, bij welke plaatzen men vooral letten moet op den Articulus, die in zommige vertalingen te onregte weggelaten is en die hier zeer veel afdoet; deze wet:* dit wetboek, dit lied. „ Bij deeze duidelijke verklaaring van
moses Boeken zelve , verliezen de plaatzen des Ouden " en Nieuwen Testaments, die ze voor moses Schriften " opgeven, alle die dubbelzinnigheid (waar van §. 29 " gefproken is): Als deeze dit Boek voor echt aanne" men, en het aan moses toefchriiven, zo doen zij het ", thans zeker in dien zin, in welken het zichzelven ' voor mosks Boek verklaart. Ten tweeden hebben wij
van den Schrijver deezer Boeken r,u toch ongemeen ',' veel meer, dan van de Schrijvers van andere Boeken, ! daar men nooit aan getwijfeld heeft; Bij deezen ge-
looven wij het algemeen volksbericht, en ten hoog" ften derzelver Titel, doch die niet altijd van den Au" teur is, en maar zelden zegt de Auteur in den Tekst - zeiven, dat het Boek van hem is. Maar ook dit doet " hij hier, en wel zo duidlijk, dat men waarlijk geen " Hap meer begeeren kan: Want, als hij, bij voor" beeld, ééns op het einde febreef, En ik moses. dte " de hraèliten uit Egypte leidde, heb dit Boek zelf ge" fchreeven, dan zou men eer vermoeden fcheppen , dat
dit een laater onderfchrift van eenen Bedrieger was. " Hii zest het juist zo, als het den Schrijver, zonder " daar om te denken, uit de pen pleegt te vloeien. > " s 01 Ook hebben deze boeken volmaakt zodaanig voorkomen, dat men daar uit reeds ziet, dat zij, en wel niet misvormd, maar in hare tegenwoordige gedaan, te van de hand van moses gekomen zijn. In de gefchiedenis van het eerfte boek heerscht ene zeer uitnemende, en van geen' later' Schrijver te verwachten , kennis der oude waereld, die ons gebiedt den oudlten, den
besten, als derzelver Schrijver aan te nemen. Ue
ftijl is niet alleen merkelijk verfchillend van dien, welken wij in andere Bijbelboeken vinden, maar ook van zich zeiven ; geheel anders namelijk in de befchryvlng der 0 Ga- ouA'
tób J. D. MICHAELIS
oudfte gefchiedenisfen, die uit oude gedenkftukken gefchept is, als in het verhaal der gebeurenisfen van zijne" Vjd; ,—7~ Met AegyPten fchijnt de Schrijver bii
uitftek bekend te zijn. De wetten komen niet
voor in ene orde van zaken, maar Maan enkel in ene orde van tijd, zoo als zij gegeven zijn, geheel in de Geichiedems ingevlochten. Dit heeft weder een voorkomen, als of de Wetgever zelf, en niet een later Schrij. ver, die zijne overblijfzelen bearbeidde, ze optekende.
Zelvs in het fpraakkundige hebben deze boeken
het één en ander ouds, dat men in de overige boeken zelden, of geheel niet, vindt.
§. 32. De tegenwerpingen, die hier tegen ingebragt worden, zijn ligt te beandwoorden. Enige plaatzen, die een'lateren Schrijver fchijnen te verraden, zijn of niet goed verklaard, of interpolatiën, of bijvoegzeien van latere tijden, die men tegenwoordig in vele oude Schrij.
vers vindt. De fchrijfkunst was zeker ten tijde
van moses reeds lang uitgevonden. De Asfyriers hadden volgens i-LiNius (b), reeds van onheuglijke tijden af, vroeger dan de Gefchiedenis begint, letters gehad en gelchreven. 2234 jaren voor christus hadden de Jiabylomers reeds gefchrevene Sterrenkundige waarnemingen. De Phoeniciërs hadden ten tijde van moses reeds lang een Alphabeth; en dit Phcenicisch is hetzelvde, dat wij Hcbreeuwsch noemen , de taal van abraham isaac , en jACon, en de taal, waar moses in fchreef ". 1 Maar hadt moses wel fchrijfftolfen 2 . jj,* ticheidenen waren, volgens bero«us, zelvs'te Ba'bvlon reeds vroeger in onbruik. Maar moses hadt in Ae^vu ten, het vaderland van het papier, geleevd. De eigenlijke inkt, of black (het zap van den inkt- of blackvischjwasoo,; ten tijde van moses reeds beleend en komt 111 zijne boeken, en wel als de naam van'ene
kleur, TblfS, dikwijls voor. In de boeken van
mises komen twee woorden voor, die uit het Grieksch fchijnen ontdaan te zijn, yefr en f#feö
(ar«AA«wp). Doch ook deze tegenwerping doet niets af. Hcbreeuwsch is P.iccniciscii ; en de Phoeniciërs , die,
reeds
. (i) Hijl. Nat. VII, 57.
inleiding in het oude verbond. 103
oude Geoffraphie? Gen. X: il , 12 is Refen de grootTe, of liever volftrekt de groote ft ad. ezra zou, indien hii dit gefchreven hadt, zeker Ninive tot de groote ftad gênaakfhebben, en niet Refen. Bij da t******* Volkplantingen, Gen. X: 15-20, wordt iyrus , dat eerst a4o jaren voor den tempel van salomo gefticht is (VA verzwegen. Ook dit duidt moses als Schrijver aan, want in zijn' tijd was Tyrus 'er nog.niet. Maar ezra hadt 'er immers niet van kunnen «twijgen-, als hij schrijver was? De zoo natuurlijke befchrijving van de: Landftreek, daar de dode zee is de oudfte gefchiedenis der Edomiten (e) het Itilzwijgen van Afgodstempels n Pateftina ■ de befchnjvingen van het
koper1 en verkopen en verfcheidene andere bij¬
zonderheden wijzen even duidelijk moses als bedrijver
aa"( 16 De grote kennis met iEgypten, en met de gewoónïens van'dit Land, die overal in deze boeken, _ en zoo ongezocht doorfchijnt, is bij ïmoSes zeer begrijpelijk: maar hoe zou ezra, een Jood , uit ene geheel andere Landftreek geboortig,uit Babyion ot deszelys nabuurfchap, Aegypten zoo nauwkeurig gekend hebben, dat bi 1 bij het verdigten van deze boeken in de befchrij. ving van dit van alle Landen zoo zeer onderfcheiden Land, en van deszelvs zeden, nimmer gedwaald hadt <" _
£ .17 De fchrijfftijl van deze boeken is zoodanig, dat ezka 'er onmogelijk de Schrijver van geweest kan eiin; dezelve draagt duidelijke kenmerken van oudheid, ook is onder alles, wat in het Hebreeuwsch gelchreven is , niets zoo fchoon en zoo bevallig als de boeken van wes : maar de Hebreeuwfche taal verloor alle hare lchoonbeid met de Babylonifche gevangenis; toen ging niet al'een haar gouden, maar ook haar zilveren eeuw ten einde, waar op bijna onmiddelijk de loeiden eeuw
(d) t03ephus, Antt. VUI, 3, i. ^ , .
lei Bii het fragment der Edomit.fehe Gefchiedenis komt „ nog 'deeze merkwaardige omlhndigheid bij die, mom» zelf .. als^Gcfchiedfchrijver kenmerkt, dat 'er fioofdft. XXXVI, 39 ' van den achttien Koning der Edomiten niet ftaat , zo als van zijne voorgangers , ende hij fterf: Deeze leefde derhalven nóg ten tijde van den Schrijver en vs juist dezelfde aan „ wien moses een gezantfehap gezonden heeft (Num. XX: 14;,
G 4
INLEIDING IN HET OUDE VERBOND. lof
zen boven het Heilige der Heiligen, of ook zijdgebouwen , daar men het leggen en vergeten kon, zoo als het meermalen met onze gewigtigfte oirkonden gaat, als wij ze juist het zorgvuldigst bewaren willen. Dit exemplaar nu werdt weder gevonden; en of geheel, of misfchien Hechts een brok, dat de vloeken Deut. XXVIII bevattede, aan den Koning gezonden. Het deedt aldaar grore uitwerking, daar men het als een eerwaardig overblijfzel der oudheid aanzag; daar de zeldzaamheid van een zoo oud, niet meer regt leesbaar, boek den aanlacht gaande maakte; daar juist de vloeken voor den Koning gelezen werden, die misfchien dezelven wel voor het eerst hoorde lezen , dewij! hij juist niet zeer gods henftig was opgevoed; daar eindelijk de toenmalige toeftandj van de waerell, de invallen der Noordfche barbaren en andere vrees aanjagende verfchijnzelen op deze vlo/ken meer den aandacht vestigden, en dezelven daar doorontfteldtenis , vrees, en eindelijk hervorming veroirzaakren.
§. 44. Indien de fragmenten der boeken van sanchoKiaiHon echt zijn, en indien deze Schrijver,gelijk men aanneemt, tusfchen moses en oavid geleevd hebbe,dan Is zijne gefchiedenis gene tegenwerping tegen , maar verfterking van de hoogde, tot op den tij.l van moses opklimmende, oudheid dezer boeken. Want in die fragmenten vindt men duidelijke fporen, dat de Schrijver zich van het verhaal der fchepping, dat wij Gen. I vinden, bediend heeft (»).
§, 45. Zijn de boe'ken van moses nu wezenlijk zoo oud, dan tonen de daar in bevatte voorzeggingen, dat in dezelven Goddelijke openbaringen begrepen zijn. In de laatfte zegeningen der Aartsvaders , in de godfpraken Van God aan hun, in de redenen van bileam, in de aanfpraken en zegeningen van m >ses zeiven, komen een aantal bijzonderheden voor, die noch davi), noch hilkia, noch zelvs ezra door menfchelijke fchranderheid konden gisfenr, en die zij dus niet konden verdigten, om dat de toeftand der waereld in hunne tijden niets dergelijks, en zomtijds zelvs het tegendeel deedt vermoeden. Verdigt zijn deze voorfpellingefi dierhalven niet, maar echt; en, indien zij echt zijn, dan zijn zij ook Godde-
lij-
(«) Ver». Gen. I: 2. met euseb. prap, Euang. I, 10.
log
J. D. MICHAELIS
lijke Openbaringen, om dat moses vooral door natuur, lijk vernuft zulke gebeurenisfen niet voorzien kon, en ook gene fchikkingen maakte, om dezelven daar te Hellen.
§. 46. Maar zou moses in het befchrijven zijner boeken zich ook van eens anders pen bediend hebben? De Schrijver van de homilitc Clementines, richard simon, en anderen hebben dit verdigt; de eerlte dacht, dat moses het geen thands in zijne boeken ftaat,aan de 70 leden van het Sanhedrin mondeling gezegd hadt, en dat hetzelve dooreen anderfchrifteüjk opgetekend, maar met verfcheidene bijvoegzels vermengd was; simon dacht aan aEtuarii pubiici, of Propheten. die moses tot gefchiedfehrijvers zou hebben aangedeld. Beide gevoelens deunen op loutere gisfingen en vooronderdellingen, die zonder enig fchijn van bewijs in ene gefchiedkundige zaak niet mogen worden aangenomen, en die de onwa'arfchijnlijkheid zelve zijn. Waarom toch zou moses zich van ene vreemde pen bediend hebben ? Hij , die in alle geleerdheid der Aegyptenaren onderwezen was; dien mén en uit deze boeken en uit Pf. XC als enen verhevenen Digter, en tevens uit het vijfde boek als enen voor zthien Tijd goeden Redenaar leert kennen; die waarfchijnlijk ook het boek jon fchreef; die de beste onder alle tiebreeuwfche Schrijvers, een wijsgeer en geleerde van zeer uitgebreide kundigheden was; en de beste man dus voorzeker onder alle zijne tijdgenoten, om ook het profaisch en gefchiedkundtg gedeelte van deze boeken te befchrijven.
§. 47. Zommigen hebben vermoed, dat deze boekeu door iemand , die in latere rijden leevde , uit Memorie/;, die moses nagelaten hadt, bearbeid,en in de tegenwoordige gedaante gebragt zijn. Ook dit is bloot een gewaagd vermoeden, zonder énig gefchiedkundig bewijs. En het meeste, dat te voren voor de echtheid dezer boeken bijgebragt is, drijdt ook Üjnregt tegen hetzelve. ■Zeer ongegrond is in 't bijzonder de gedachte van clericus, of niet de Priester, die uit Asfyrië gezonden werdt tot de overblijfzelen der tien dammen,en de nieuwe volkplamelingen, de geen zijn mogt, die aan deze vijf boeken hunne tegenwoordige gedaante gegeven heeft? ]> gefchiedenis, 2 Kon. XVII: 27, 28, meldt hier niets van: in die duistere tijden kon men ook tot zulk een werk gene genoegzame kunde verwachten : deze
Pries-
INLEIDING IN HET OUDE VERBOND.
III
een gebruik , als met zijn doelwit overéénkwam , en befcbreef de gefchiedenis, die hij daar uit puttede, in zijn' eigen* ftijl Cr). De gdchiedenis der fcheppiug, Gen. I: i —— 11: 3, ontleende bij niet uit een oud Huk, maar was dezelve aan ene bijzondere Openbaring van God verschuldigd»
§. 58 fpreekt de Heer michaelis van de verdeling vin den Petmueucims in vijf boeken, die niet van moses is, maar echter reeds ouder dan de LXX, waarfchijnlijk een werk van de Palseftijnfche Joden, het zij dan vóór, of na de Babylonifche gevangenis gemaakt: §. 59 van de uitgave van de gantfche Thora in het veertigfte jaar van den togt door de woestijn op ééns: §. 6j van de godlijke ingeving der boeken van moses, die hier zeer kort kon behandeld worden, om dat dezelve hier niet op het getuigenis van christus en zijne Apostelen behoevt te berusten, maar op zich zelve beltaan kan, indien fiechts deze boeken, gelijk bewezen is, oud en echt zijn.
§. 6q-66 handelt de Schrijver van de oordeelkundige hulpmiddelen, om den tekst te verbeteren, die bij deze boeken overvloediger zijn , dan bij alle anderen; in het bijzonder van den Samaritaanfchen Pentateuchus (s), en de overzettingen van, en commentariën over,denzelven;
en
(r) Dit fchijnt zeer twijfelachtig. Indien moses die berigten alleen maar gebruikte, en in zijn1 ltijl overgoot, van waar dan toch het onderfcheid in ftijl, het onderfcheiden gebruik bij voorbeeld van de namen van God tViW en O'JT^tf, waar van de Heer
michaelis zelf fpreekt?
Cs) ('ver dezen Pentateuchus handelt de Heer michaelis zeer uitvoerig: maar he: verwondert ons daarom des te meer, dat hij in deze j. geen gebruik maakt van een boek, dat.in het jaar 1783 te Heidelberg uitgegeven is, getituld; Pentateuchi Tlebneo-Sa* maritani praflantia in illuffrando & cmcndando textu Maforet'iico ojtenfa, una cum a/iis fubfidiis ilernicncutico-Criticis ad totum textum Hebr(c-um rite inieiiigcndum fervientibus, aut'w re p. alexio a s. aquilino , Carmelita Excalceato, S. S. Theologie D iBore, in alma ElecïoraH, antiquijjima Palatinorwn Univerfitate Lingg. O. O. Prof. P. O. & in convent» Cannclitar. Excalceat. ad S. j'aeobum majore;u S. S. Pradefiore: een boek, dat des te meer opmerking verdient, daar het een befwijs oplevert, hoe zeef het licbt der Oordeelkunde ook onder de Roomsch-Catholijke Christenen begint door te breken.
114 f« h o ï s I E D ï
uitvoerige aantekeningen bevat, waar mede deze Leerreden bij de uitgave rijkelijk, wij mogen 'er wel bijvoegen., overbodig, en zomtijds vrij gezocht voorzien is. Deze aantekeningen hebben voor het grootfte gedeelte betrekking op de jongfte gebeurenisfen, die in ons Gemenebest zijn voorgevallen. Wij zullen noch van deze aantekeningen, noch van de Leerreden zelve uitvoerig fpreken. De wijze, waar op de Heer hofstede gewoon is den Bijbel te verklaren; zijn prediktrant; zijn met bloemen bezaajrie ftijl ; zijne denkwijze en over den Godsdienst, en over de Regeringsvorm van ons Land zijn overvloedig bekend: en wij zouden misfchien van dit gehele Stuk gezwegen hebben, indien wij ons niet ten duurften verplicht rekenden, om de volgende aanmerking, die wij met allen eerbied aan de waarheid en aan de geregtigheid toewijden, op hetzelve te maken.
De Heer hofstede maakt op twee plaatzen» f» niet alleen gewag van de Acte van verbindtenis, tusfchen enige Regenten,op den 8J?en Augustus 1780,te Amfteldam gefloten, maar op beide die plaatzen haalt hij ook de eigene woordeh aan, die, volgens zijn voorgeven, in deze Acte ftaan zouden. Beide deze aanhalingen zijn ondertusfchen valsch ; van beide die plaatzen is geen enkele letter in de echte Acte te vinden. Van hoe veel gewigt het zij, dit onder het oog der Natie te brengen, zal genoegzaam blijken, wanneer wij alleen maar tot ene proeve de laatfte van deze twee aanhalingen hier opgeven, en daar mede de echte Acte in vergelijking brengen.
Op bladz. 72, 73 j fchrijvt de Heer hofstede in ene aantekening het volgende:
„ Dat de Factie in 't gemeen, van den beginne af, „ zoo wel verandering in 's Lanis Godsdienst, als in „ onze Burgerlijke conftitutie bedoeld, en even daarom den Prins, (van wien men zich verzekerd hield, dat „ Hij, in het hoog beftuur van zaken blijvende, nooit de „ minfte inbreuk op onze Religie zóu dulden) van zijn „ rrmgt beroofd heeft, is altijd door mij en audere ver„ moed; dog ièdert wij den zevenden Artikel der voor,, heen aangehaalde Acte van Verbintenis gelezen heb,, ben, zijn wij daaromtrent volkomen vazeksfd gewor,, den. Zie hier den inhoud ;
„ Zul-
() Bladz. 62, en 72, 73.
b1jdraagen tot de levensg. v. fr. d. grooten. I23
zien; die bij zommige volken een ftuk van den Gods» dienst uitmaakt («); die van de Romeinen zoo hoog gefchat werdt, dat een goed landbouwer en een braaf man in hunne taal even hetzelfde betekende (£); die edele kunst zal een regtgeaart Leeraar van den Godsdienst voorzeker niet beneden zijne waardigheid achten: en alles, wat hij tot geluk van zijne medemenfchen, en van zijnen Vaderlijken grond bij kan dragen, zal hij ook even min buiten zijn' kring kunnen rekenen.
(a) Bij voorbeeld bij de Guebres in Perfie, zie chardin's reizen, aangehaald in hirzel's IVijsgeerigen Landman, bl. 54-96.
(F) m Veteres Romani, cum bonum virum laudabant, ita lau,, dabant bonum agricolam, bonumqne colonum: ampliflime lau„ dari exiftimabatur, qui ita laudabatur." cato, de R. R. cap. r.
Bijdraage tot de Leevensgefchiedenis van frederik dew grooten , dewelke eene merkwaardige brief wis fcling over het voormaalige verblijf des voornoemden Konings, te Kuft'rin, behelst. Uit het Hoogduisck vertaald. Ie Rotterdam bij P. van Dijk en J. P. Kraelft. 1788. 25 bladz. in groot oElavo. De prijs is f: - 5- 8.
Dit Stukjen behelst na ene korte Inleiding negen brieven, in het jaar 1730 gewisfeld tusfchen fredrik willem I, Koning van Pruisfen , en joh. ernst muller, toen Veldprediker bij de Gens d'armes, naderhand eerden Leraar der Jerufalems en Nieuwe Kerk te Berlin, die bevel van den Koning ontving, om den Lieutenant van katt , bij zijne teregtdelling te vergezellen, en dan bij den Kroonprins te gaan, hem tot boete en bekering te brengen, „ en Hem op eene goe„ de wvze voor te dellen, in welk eene groote Dwaa„ ling Hy dak, dat Hy geloofde, dat de eenen tot dit, „ de anderen tot dat verordineerd zy, dus, wie ten „ kwaade vooi verordineerd waare, niets dan kwaad kon,, de doen, en wie ten Goede, niets dan Goed, zoo dat het niet te veranderen zoude weezen." De Veldprediker bleef, volgens de Inleiding, veertien dagen bij den Kroonprins, gehoorzaamde gedurende dien tijd diptelijk het bevel des Konings, en gaf hem telkens
124 BIJDRAAGE TOT DE LEVENSGESCHIEDENIS
berigt van den goeden uitflag der vermaningen, die bij aan den Kroonprins deedc, en der redentwistingen, die hij met hem hieldt; gelijk hij ook nu en dan andwoord van den Koning ontving , die zijn gedrag goedkeurde, en hem van tijd tot tijd verdere inftruftien zondt; „ tot „ eindelijk,"zoo als in de Inleiding gemeld wordt, „den „ loden November de eerlte Verzoening tusfchen beide „ Ilooge Perfoonen , door middel eener Plechtige Ko„ Hinglyke Bezending, werd bewerkt. Met deeze Ko„ ninglyke Bezending ontving den Prediker Bevel, zelfs „tot den Koning naar VVusterhuifen, te koomen, al„ waar Hy 's Daags daar aan de Genade hadde met „ den zeiven te Spreeken, en zoo dus den ziften Nov. „ weeder in Berlin aankwam."
De kundigheden en het doorzicht van den ouden Koring, zoo wel als van zijnen Veldprediker, vertonen zich in deze brieven, indien dezelven echt zijn, in een juist niet zeer voordelig licht; en zij fchrijven beiden een' allerelendigflen ftijl, die zoo wel aan een' Vorst, als aan een' Geleerden, weinig voegt.
Tot ene proeve diene de volgende brief van den Koning, die wij letterlijk hebben laten nadrukken:
Derde Koninglijken Brief aan den Veld Prediker der Gens d'Armes, Muller, te Kustkin.
Waarde, Lieve Getrouwe. Ik heh Uw Jaaste Schreven wel ontvangen en geef U daar op in Antwoord, dat, wanneer Gy vindt , dat Gy aldaar nog met Nut kund hlyven en hoope hebt, des Kroon-Prinjens Harte meer en meer te winnen, en Hem Zyne Zwaar e Dwaaling uit den zin te brengen, Gy U nog langer aldaar op houden en aan Zyne Bekeering arbeiden kund. Zoudt Gy ech. ter vinden , dat Gy niets uitricht , zult Gy maar weeder naar Rerlyn reizen, In deezen beveele ik U nogmaals en binde het U.op Uwe Ziele , dat Gy alles wat op de Waereld maar moogelyk is , zult aanwenden , om den Kroon-Prinfe de Zwaare Dwaaling des Particularismus te beneemen, en dat Hy niet geloove, het hange alles goed en kwaad in de Waereld van een byzonder Noodlot dat niemand kan ontgaan, af. Deeze zoo fchadelyke Dwaaling zult Gy Hem uit de Heilige Schrift klaar weederleggen en derhalven den Bybel zelfs met Hem openftaan en grondig bewyzen , dat de Mensch geen bloot Standbeeld
I30 kunst wordt door arbeid verkreegen
„ z 11 '-ie eenkleurige (tukken , maer de rijmende gedich„ ten ftaen gelijk met de volkomeudlle Schilderkunst; ,, wie nu haerer Btöeffenaren en Beminnaren zou geen „ pchting betonen voor getekende en gewasfene Kunstwerken ? "
De Verhandeling van van dijk, hoe zeer anders ook vol verdiensten , is mooglijk wat al te zeer voor het Rijn ingenomen Hij fchrijft er, naar onze gedachten, eene te hooge waarde aan toe. Wij (temmen hem graag toe, „ dat eenige nieuwe Geesten in hunne ingebeelde ,, vlugheid belemmerd zijnde, door eene dikwerf noodi„ ge overweeging. om den aart der zanke en de gepas» „ te woordvoeging in een welluidend Rijmwoord te ver. „ ëenisen , op de manier van alexander, den Gor„ diaanfchen knoop doorgehouwen hebben, met de Rijm5, klanken overollig en Ichadehjk te verklaaren, en zich „ van die gouden boeijtn te ontdaan; „ maar wij kunnen het niet vrij van partijdigheid keuren, warneer hij ons (lech;fte b.njmde Heldendicht boven den rijmloozen Mesfins van klopstock ltelr. Ons flechtlie Heliendtcht is ■ n rampzalig decht Heldendicht , en klopstock's Mesfiade kan door het rijmlooze nooit zo veel verliezen, nat zij uiticheidt een zeer fchoon Dichtftuk te zijn. Om nu niet te zeggen, dat men er in de verfen zelf eene harmonie en melodie vindt, welke aan de Ouden niets, of 'en minlten zeer weinig, vooruitgeeft. Wij verwijzen h er oi zen Leezer rot de Verhandeling van schlegel won Ut brtrmom'e itö 23erfeë/ zijnde de tiende in het tweede Deel van zijnen vertaalden hattkux. Ook zijn he' neen brommende woorden, waaraan iiet welwikkend oordeel bij eene bedaarde overweeging geen gt-past denkbeeld luw bechien, gelijk van dijk zich uitdrukt, die de Duitfchers bewonderen, Een sulzfr , een mozus mrndei soon , een lfssing , een nicolaï , allen zeer Wijsgerige koppen, geven daar den toon, en men kan immers van dezulken niet veronderftellen, dat zij Bombast en Phebus voor verhevenheid en waare fchoonheid zou -en uitvirnten ? Laag op de Duitfchers in het vak van Dichtkunde in onze Eeuw te vallen, verraadt gebrek aan fmaak of partijdigheid; maar grondig aan" te toonen , waar de Nedeilar.der hen met oordeel volgen, Wiiar verbaten moet, is een zeer verdienstelijk werk, dat ons nog mist, en dat wij vuurig wenschten, dat door een bevoegd Kunstrechter onder ons ondernomen
wierd.
prijsverhandelingen. I3I
wierd. Hun, die inmiddels bij gelegenheid deezer beide Verhandelingen iets voor het tegenoverstelde gevoelen,. het rijmlooze naamlijk, begeeren te kezen, kynnen wij als het beste in zijn zoorr aanprijzen : ©cfpjuil) in.ni tan 2Bcrtl)c bcr SCeimc/ te vinden voor het 5.1e Deel van osêIans ttllb siunêds liebcr door DfNiSi YVeenen 1784.
Behalven de opgegeven antwoorden op de Prijsvraag, ontmoeten wij in deezen Bundel nog vier andere Snikken, ter aangenaame en nuttige verlevendiging bij gelegenheid der maandelijkfche Vergaderingen, vooral in de Winterbijeeiikomlten, aan het Genootfchap voorgelezen, en door het zelve der uitgaave waardig gekeurd. Her eerfte. van den Heer c. bRisnöe& :\ bkandis. behelst eene Verhandeling over het verband tusfchen de Dichten Schilderkundige Navolging; het tweede, zonder naam van den Schrijver , eene proeve over het gebruik der Natuurkennisfe in de Dichtkunst; het derde eene Beoordeeling over den Lucifer van vondel , door den Heer D. erkelens; en eindelijk het vierde eenige ophelderingen over horatius Dichtkunst, weder van den arbeidzaamen erender £ brandis, waar in echter, naar ons inzien, wat te weinig in horatius, en wat te veel in batteux gevonden wordr.
Ook deeze Stukken zijn niet ontbloot van verdienden, en kunnen den Beminnaaren en jeugdige Beoefienaareii onzer Dichtkunst zeer aangepreezen worden; fchoon wij wenschten (om hier fleclits eene enkele aanmerking te maaken) dat de Schrijver der Verhandeling over het gebruik der Natuurkennis, ontfer zo veele nuttige aanmerkingen, wat meer in het oog gehouden had, dat het niet genoeg zij, gebruik te maaken van de natuurkennis in de Poëzij; maar dat hét er op aankome, om er het juiste gebruik, en vooral op de rechte plaats, van te maaken. Dit alleen maakt den roem van eene Natie in dit vak uit;maar het andere neemt door te veel of kwalijk ingevoerde Natuurkennis de Natuur uit de Poëzij zelve weg, en dit gebrek kan door alle moogelijke bijkomende kundigheden niet vergoed worden. In een Dichtltuk is toch het eerfte vereischte , dat hit een Dtchtltuk zij. Om hier een voorbeeld van op te geven, kiezen wij de volsende plaats van deri Schrijver, bladz. 142: ,, De keurige fchildering van eenen fchoo:>en ,, Avondftond , waar ukc het tiende boek van hoog.
„ vliet's Aertsvader Abraham begint:
I 2 „ „ 't Wu
132 KUNST WORDT DOOR ARB. VERK., PRIJSVERH.
„ „ 't Was avond, en de Zon, gehuld met goud en (haaien,
„ „ Scheen thans te Berfeba ter westkimme in te daalen,
,, ,, Haar' gloed te dooven in het middelandfche zout;
,, ,. Terwijl ze nochtans met dat licht, dien gloed, dat goud
„ „ En de eigen ftraalen, aan dezelve hemelkringen ,
,, „ Den morgen maakte, in 't oog der tegenvoetelingen.""
» ~ is 11 allen te bekend, dan dat ik mijnen lust
„ durve voldoen, om die altijd nieuwe, altijd fchoone
„ regels voor u optezeggen; misfchien zullen zij,
„ die eenen bijzonderen fmaek in kortheit hebben, de „ volgende uit van alpheus flarrenhemel nog fchooner „ vinden: °
„ Daer rijst het tintiend fiarrenheir!
„ En de aarde zuijgt verbaast. »> » Geftarnte fpiegelt zich in V meir,
„ „ Waar op geen windje blaast. „ ,,'t Is alles hemel wat men ziet;
„ „ Zelfs bergen vlugten heen. » j» V Verdorde blaadje fchuifelt niet:
„ „ 't Geftarnte fpreekt alleen."''''
De laatfte verfen heeft de Heer feith in een' zijner Brieven (*) verheven boven die van hoogvliet , en, zo het ons toefchijnt, met recht. Niet om de kortheid zo zeer, maar om dat ze in de daad, en wel onder anderen door het juist gebruik maaken der Natuurkennis, oneindig fchooner zijn. De Schrijver oordeele zelve, hoe ontijdig hier de kunde inkome, dat de Zon, bij deezen fchoonen avond, den morgen maakte in 't oog der tegenvoeters. Wordt er de avondftond zelve fchooner door? of trekt het van de gedachte des fchoonen avondflonds af, en wordt er het zachte dommelige fchilderij" van denzelven riet geheel door vernietigd? Hoe wenfchelijk waar het hier geweest , dat hoogvliet deeze natuurkennis gemist haf; dan zou hij 'er zijne Lezers
zo
(*) II Deel, bladz. 134-137.
IJ4 f. j. winter tromp
Meisje , De Torteltjes De Onfchuld ■
Aan Lotje Aan mijnen vriend 31, ... . ,.
en nog een Stukjen zonder opfchrivt. - fjan
volgt de dapüne, welke de volgende twee zangen behelst; Aan de Liefde Aan mijn Graf, Ode
Voorts ontmoet men hier nog, onder het opfchrivt rhapsodie, de volgende zangen; De Herfst —Aan Postuums, de XIV Ode van het II Boek van q. houatius flaccus vrij gevolgd . Aan mijnen
Broeder Aan mijnen vriend l. . . . .
Hier op volgen, ouder den titul fragmenten, twee Profaïl'che Stukjens, als De Kerkhof op het Land; Elegie van graij —-. en Het Klooster; Elegie. .
Eindelijk worde het boekjen' belloten met de vertaling van twee Stukken uit ossian, namelijk Finvela, en Caril (zijnde het laatstgenoemde een gedeelte van ossian'ö Songs of comfort, Troostzangen, uitgegeven onder de laatst ontdekte Stukken door den Baron de harold ztlven in Schotland oporefpoord); voorts met ene Narede over ossian's Caril; en met een verllag betreffende de vertaling van alle de gezangen van ossian, welke de Schrijver voornemens is te geven.
Wij befchouwen in den maker van deze Stukjens een' Jongeling, die den groten feith hoog fehat, met zeer veel regt hoog fchat; die dien uitmuntenden Digter vau verre poogt na te dreven, die misfchien door den tijd in dit prijzelijk doel beter flagen zal, maar —— die thands daar toe nog te zwak is. ——— Daar hij verheven wil zijn, is hij zomtijds geoutreerd; andere plaatzen zijn veel te flaauw, en bijna prolïfsch; en hier en daar vindt men bewijzen, dat zijn fmaak nog verre af is van kieseh re zijn.
Hij is buiten twüfel zeer geoutreerd, wanneer hij aan de Nederlandfche Meisjens het volgende toezingt:
Dan Gij ■ fchuldeloze Meisjes! ■
Gij, — voor wie 'k de Min bezong!. ■
ó! . . . . Zo flegts die lier een zugtje Aan uw zuiver hart ontwrong!
Ei
LOTJE EN DAPHNE, I35
Zo u flegts een enkel traantje
Van gevoel bi de oogies blonk! . . . Dan. . -dan zegende ik de Liefde,
Die mij 't fmagtend fpeeltuig fchonkü
Neen! dan vreesde ik niet voor 't fterfuurl
Juichend leide ik 't leven af;
Daalde ik eens gelijk Secundus ■
Met mijn jeugd en roem in 't graf!!!!
ö Ge ontzeidt dan aan uw' Jong'ling ——
Voor zijn teér ' gevoelvol lied -
Wis een enkel blikje — een roosje
Op zijn' koude lijkbus niet!! . . .
Het is fchoon gezegd van een' scaltger, dat hij liever maker wilde zijn van ene Ode van horatius, dan Koning van Frankrijk; maar het is uitfporig, wanneer een Digter zegt gaarne ie willen derven, wanneer hij door zijne zangen llegts een enkel traimjen van gev iel uit de ogen van enige aandoenlijke meisjen» gepersi heefr. Ware verhevenheid wordt altijd door de Meden beltierd: en een jongeling heeft in de daad als Mensen,als Christen, als Schrijver,als Digter zelfs,een' veel verhevener' beflemming , dan dat hij zich zou moaen verbeelden, zijne taak zoo fchiélijk volbragt te hebben.
Het Stukjen Aan mijn graf\ heeft in de daad te wei. rug verhevens, en is op verfcheidene plaatzen b jna profaïsch, het welk aan hetzelve te minder wèl ftaat, daar de maker het ene Ode heeft geheven te noemen. Dus vangt het aan;
Dus fchiept Gij dan — te wrede Liefde! — Schiept — voor mijn afgeftreden hart, ——
Een hart ... dat Grj zo gansch doorgriefde!! ..... Tog niets!.... ach!.'.,., niets, — dan bange fmartI!!„...
I 4 G»
I48 HET WIGTIGE DER GODSDIENSTIGE BEGRIPPEN
ftaan juist niet in voor de waarheid van alle de bijzonderheden , die daar verhaald worden ; wij weten, dat zommige van dezelven worden tegengefproken; maar de grondtrekken van het tafereel zijn evenwel allernatuurlijkst, en fchilderen nauwkeurig de treurige gevolgen , welke ene zoo laakbare onverfchilligheid baart.
Wij wenfchen dierhalven Frankrijk geluk met enen Minister, die door zijne diepe kennis van het financieel bellier, door zijnen waren eerbied voor de Item, de vrijheden , en de voorregten des volks , maar nog meer door zijne hoogachting voor den Godsdienst, de lievde van alle braven verdient en verwervr, en die buiten twijfel de gefchiktfte man is, om dat Rijk tot den ouden bloej en luister weder te brengen. Wij verblijden ons hartelijk , dat de Franfche natie deze verdienlten erkent f>), en dat de geachtile geleerden van dat Land over dit boek van den Heer necker een oordeel geveld hebben , dat hem van de zouteloze aanmerkingen , die wij zoo even uit de Delffche Courant aangevoerd hebben, volkomen fchadeloos (lelt. Het is bekend, dat de Academie der Wetenfchappen te Parijs dit werk bekroond heeft, met den ereprijs, dien zij op het nuttigst boek gefteld hadt, fchoon de Heer necker edelmoedig genoeg geweest is, om van deze beloning af te ilaan, en te verzoeken, dat dezelve tot een weldadig oogmerk mogt worden aangewend (ƒ). Het is daarenboven in de buiteulandfche Journalen met de vleiendfte loflpraken vereerd. Ziet hier het begin ener aankondiging, die van hetzelve in dén der geachtile Franfche tijdfchrivten gedaan wordt (g).
,, Wij behoeven gene pogingen te doen, om' den aan* dacht van het Publiek op te wekken op het boek,dat
>■> wij
(e) Dit toont zij door zoo vele adresfen, die zij dagelijks aan dezen Minister aanbiedt, waar in de taal van liet hart, van een gevoelig, edel, en dankbaar hart duideli|k fpreekt; en dit is daarenboven duidelijk zichtbaar uit zoo vele voortreflijke Afbecldzels van den Heer necker, en andere konstplaten ter zijner ere, Cie, met de aandoenlijkfle onderfchrivten verfierd, dagelijks in Frank, rijk in het licht verfchijnen. Zcmmigen van dezelven vindt men kortelijk befchreven in den Algemenen Komt en Letterbode t<, 11 Deel, N. 32, bladz. 47 N. 33, bladz. 54; N. 35,bladz.7o; en N. 36, blad/. 78.
(ƒ) v. L'EJprit des j'turnaux, Oclobre 17S8, p. 299. (s) ' Maj 1788, p. 52, 52.
door den heer necker.
149
„ wij bier aankondigen. De naam van den Schrijver al. ,, léén is ene veel krachtiger aanbeveling, dan de loffpra„ ken der tijdfchrivten. Men moet denken , dat hij, ,1 die, fprekende van het beduur der geldmiddelen, de „ dorheid der berekening heeft weten weg te nemen , „ door de welfprekendheid van ene ziel, getroffen door „ lievde voor de menschheid , zijn' ftijl nog meer ver,, heffen zal, wanneer hij een heerlijker engewigtigeron„ derwerp behandelt. Zij, die dit werk lezen , met dien „ aandacht, welken het onderwerp vordert; met die op„ regtheid , welke de ziel opent voor alle de indrukken „ van het gevoel, en van de waarheid; met een' geest ,, en fmaak, die genoeg geoefend zijn, om alle de zoor„ ten van verdienden , waar mede een man van uitde„ kende talenten de aanéénfchakeling zijner gedachten ,, verderen kan, naar waarde te fchatten; die zullenzon-
der twijfel bevinden, dat de uitvoering volkomen be„ andwoordt aan de verwachting, die men van hetzelve „ noodzakelijk moest opvatten. Het is geen werk, dat ,, enkel uit afgetrokkene redenkavelingen , en ene dorre ,, Zedekunde beftaat; de dieptte Üvernatuurkunde wordt „ hier ingekleed in de fchitterendde fchoonheden en fie,, raden der welfprekendheid ; de Zedcleer wekt hier al,, tijd het gevoel op, daar zij op de natuurlijkfteneigin,, gen , en dierbaarlte aandoeningen van het menfchelijk ,, hart gegrond is. Het zijn de denkbeelden van het „ lijnst en meest doordringend oordeel, bezield door het „ diepst gevoel, en verfierd met allen den rijkdom van „ ene lterke en fchitterende verbeeldingskracht."
Wij onderfchrijven dit oordeel volkomen en opregt: maar het fmert ons , dat wij niet even gundig over de Nederduitfche vertaling oordelen kunnen. Dezelve is in de daad allerelendigst; en het is te bejammeren , dat de Boekverkopers niet beter toezien , aan wien zij de werken, die zij willen doen overzetten, vooral werken van zulk een gewigt, in handen geven.
Behalven ene Inleiding van twintig bladzijden bevat het werk van den Heer necker achttien hoofdltukkeu van den volgenden inhoud: 1, Van de betrekking der Godsdienjlige begrippen op de algemeene orde: 2, Vervolg van hetzelfde onderwerp; vergelijking tusfchen den invloed der Godsdienftige begrippen, dien der wetten, en die van het algemeen denkbeeld, of volksbegrip : 3, Tegenwerping, getrokken uit onze na tuur Ui ke neiging en vermogens tot K 3 htt
I5o HET WIGTIGE DEK. GODSDIENSTIGE BEGRIPPEN
het goede: 4 Tegenwerping, getrokken uit het goed ge* drag van verfcheidene ongodsdienftige menfchen: Invloed der Godsdienjlige begrippen op het geluk: 6, Vervolg van het voorgaande verhandelde. Invloed van
de deugd op het geluk: 7, Van de Godsdienftige begrippen in derzelver betrekking tot de vorsten : 8 , Tegenwerping , getrokken uit de oorlogen en beroertens , die gefpro • ten zijn uit de Godsdienftige begrippen: q, Onderzoek eener andre tegenwerping. Dagvaniust: 10, Aan¬
merking op eene bijzondere omflandigheid der openbare verrichtingen van den Godsdienst: 11, Dat alleen het denkbeeld van een'' God genocgfaam zoude zijn, om een fteuu der Zedekunde te kunnen ver/hekken: Iq, Dat ''er een God is: 13, 14, Vervolg van hetzelfde onderwerp: 15, Over de achting , die de ware wijsbegeerte verfchuldigd is aan de Godsdienjlige begrippen: 16 , Vervolg van het voor. gaande Iloofdftuk. • Aanmerkingen over de onver-
draagfaamkeid: 17 , Aanmerkingen over de Christelijke Zed:kunde : 18, Befluit.
Het is ons ondoenlijk een volledig Uittrekzel van zulk een zaakrijk en wèl zamenhangend werk te geven , of ik
met Genoegen , dat *er eene natuurlijke overeenkomst " Ets had tusfchen de verfcheidene waarheden die toe" KLrle ziin tot het geluk der menfchen. Onze voor-
ö leelerJi onze drilen zoeken dezelven dikwijls van" éénte fcheiden ; daar zij in de oogen van een opH merkfaam befchouwer van eene algerneene afkomst zijn.
Het is door het gevolg van deze foort van vermaag. " fchannin' dat de algerneene afzigten der llaatsbeftie" rl?,Pdeögeest der wetten, de zedekunde, en de Gods. " dienstige begrippen een naauw verband met elkander " hebben ; en door het zorgvuldig onderhouden van zulk " eene fchoone verbinding is het alleen dat men een vast
bolwerk vormt rondom de verrichtingen te werk ge-
field tot het geluk der ftaten , en voor de rust der
" V°Het*is niet mogelijk dat men een wezentlijk deel kan nemen aan de bediering der openbare zaken van ftiat met eenige werkfaamheid en vrucht; men kan 'er* nimmer het voorwerp eener verdandige befpiegehng , van gemaakt hebben; men kan de verfcheidene betrek,, kingen der deelen van dat groote geheel, nimmer be' hoorlijk vergeleken hebben met de natuurlijke geile dbeid der geesten, en der menfchelijke caraclers; ein" delijk, men kan de menfchen in hunne gedurige zucut van mededinging niet grondig hebben nagefpoord zon" der te hebben opgemerkt hoe onontbeerlijk he voor den wijst uitgedachtllen regeeringsvorm zij ,onderlleund " te worden door den invloed van het onz.gibaar yermo-
gen dat heimelijk werkt op het geweten der mentenen. • En een weinig later fchrijvt hij aldus:
Het is vergeefsch dat men, in plaatfen van ftaats„ beftier gefteld zijnde, zich beijvert om bij aanhou" dendheid voor het algerneene nut en geluk te waken; 't is vruchteloos dat de man van Haat, doordrongen
152 HET VVIGTIGE DER GODSDIENSTIGE BEGRIPPEN , ENZ.
„ van eenen rechtmatigen eerbied voor het gewigt zijner „ verpligtingen , de algerneene zaak van een voik wil in „ handen nemen, en zich wil toeleggen, om, zonder zich „ rust te gunnen , de zwakken te verdedigen tegen de „ aanflagen der vermogenden; hij zal welhaast de gren„ zen zijner daartoe beraamde middelen ontdekken, en „ tevens de palen van het opperfie gezag zelf. Het me„ delijden omtrent ongelukkigen zal hij bedreden vinden „ door de wetten van eigenbelang, de weldadigheid door „ het recht , de vrijheid door hare eigene misbruiken ; „ onophoudelijk zal hij de verdiensten met de voorkeur, „ de eer met het geluk , de liefde voor het vaderland „ met de peifoneele belangen zien worstelen. Daar is „ geene ware zuiverheid in de hartstogten, dan dooroo„ genblikken en toevallen; en 't en zij groote en aller„ gevvigtigfte omftandigheden, of eene deugd van voor„ beeldelooze krachten in het ftaatsbeftier , de denkbeel„ den van het aanbelang des algemeenen geluks , met „ kracht weder doe plaats hebben, zal eene algerneene „ kwijning de geesten bevangen , en alsdan word de „ maatlchappij welhaast niets dan een vormlooze menge„ ling van verfchillende belangen, die de oppermagt al„ leen bedwingt, en met wier in rusthouding die zelfde „ opperde magt zich vergenoegt, zonder zich te veront„ rusten , of zich te bekreunen , omtrent eene wezent„ lijke overéénkomst van gemoederen , of wegens eene „ omwenteling gunstig voor de reden, en de algerneene „ welvaart.
„ Het is dus 't midden van dien niet vreemden fchok, „ 't is in het midden dezer gedurig ontftaande tegenftrij„ digheden , dat een bewintsman, bezield door eenen be„ fpiegelenden geest, onophoudelijk zich gebragt ziet tot „ onvolmaakte denkbeelden; hij bedroeft zich, ontwijffeL „ baar, befpeurende hoe groot eene onevenredigheid 'er „ is tusfchen zijne pligten en zijne krachten; en menig„ maal ontroert hij zich, en word moedeloos op de be„ fcnouwing der hinderpaalen die hij moet te boven ko„ men, en de zwarigheden die hij heeft te vermeesteren; „ hij werpt, met veel moeite, eenige dijken op aan eenen „ oever , de wateren nemen toe , derzelver loop word ., fneller , en de voortbrengfels der eerfte zorgvuldigheid „ krachteloos geworden zijnde, ziet de man zich verpligt
tot het aanlegden van nieuwe werken, die, op hunt,e „ beurt, om verte geworpen, eindelijk ivn'iccks vrucli.
„ te-
j. l. ewald , jesus menschenkennis. I53
. teloze zorgen onophoudelijk na zich liepen, verzeld ' van ontwerpen en ondernemingen die even nutloos " zijn. Wat zoude het dan zijn , zo de gelukzalige " band der Godsdienstige begrippen voor eeuwig verI broken wierde ? Wat zoude het zijn, indien de wer' king van deze allerwigtigfle toevlugt der vorsten en L volken eens ten éénemale vernietigd wierd in haar geheel? Welhaast zoude men alle de deelen van het " gebouw der menfchelijke maatfchappij zien wachelen, " en de hand geener regeering zou vermogend genoeg ,, zijn om dat uitgeftrekt en wankelend lichaam te kun„ nen ftaande houden."
Jefus Menfchenkennis of Overdenkingen over de gelijkenisfen van onzen Heiland door j. l. ewald , Generaal-Superintendent, en Predikant te Detmold. Eelt leesboek voor belijders van Christus. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, bij de Wed. S. de Waal en Zoon. 178R. Behalven de Foorredenen, enz. 512 bladz. in groot oftavo. De prijs is ƒ 2 - iö - :
TT\it boek behelst XXXI Overdenkingen, waar van de \j twee eerften over de zoogenaamde gelijkenisfen van den Heiland in het algemeen handelen, en dus als ene inleiding tot het gantfche boek befchouwd kunnen worden. De eerlte namelijk gaat over het eigenaartige in de pclijkenisjèn van jesüs , en in de twede worden de ré» 'denen opgegeven, waarom jesus in gelijkenisfen jprak; terwijl alle de overige zeer verftandige en ïuchtelijke betrachtingen over de bijzondere gelijkenisfen behelzen.
Met het hoogfte regt mogt de kundige Vertaler zeggen, dat hij in dit werk zo veel ftichting, zo veel menfchenkenms, zo veel Godsvrucht vond, dat hij nodig oordeelde, hetzelve ten nutte zijner Landgenoten _ over te zetten ; niet twijfelende, of al wie imaak heeft m gezond verftand, en regte bijbelkennis, zou deze zijne on. da-neming billijken.
De Schrijver getuigt van zich zeiven, dat „ de Uelijkenisfen van onzen Heer hem reeds jaren lang ver-
licht en verwarmd hebben dat zij hem dik-
werf uitzichten geopend hebben in de natuur , 111 den
" Bijbel, ea in zijn eigen hart dat zij hem vaak
" J ' K 5 » on*
JJ4
j. l. e w a l d
,, onoploslijke raadzels in de lotgevallen van hem of van
„ anderen hebben opgelost. Lang," zegt hij,
„ ftond ik dikwijls opgetogen over derzelver diepe wijs, heid, en dikwijls, heel dikwijls , heeft één enkele
kleine trek mijn oog met zachte traanen vervuld. Ik \ zag van tijd tot tijd er meer in, wanneer ik er ééne
doorlas; en nooit ftapte ik van ééne af, zonder op-
geruimd te zijn." — ■ ' 1 Het doelwit dierhalven, dat hij zich in het opftellen en uitgeven van dit boek voorftelde, was alles, wat hij van deze indrukken bewaard hadt, zuiver weder te geven. Hij is nederig genoeg, otn te erkennen, dat hij dit doel niet geheel bereikt heeft.
Ach," zegt hij, ,. daar is zo veel aan vast, zekere \\ indrukken vast te houden ; en nog veel zwaarer om
die zuiver en recht weder te geven, zo als men ze V ontving. Men doet zo ligt iet van het zijne daar bii, ?' dat niet gegeven was. En de gedachten , gij fchrijft , voor het Publiek; en in een' tijd, dat dikwijls op elk
woord gevit word beperkt mij dikwijls zodaa-
„ rjig, dat waarlijk alles nog veel wellevender, lierlij-
^ \tx of hoe zal ik het noemen? is ,
„ dnn ik wenschte."
Ondertusfchen zal toch ieder aandachtig Lezer ligtelijk zien, dat in dit boek de taal van het hart gefproken wordt; en, terwijl hij den verdienden lof aan de zeer goede uitvoering van dit werk niet zal kunnen weigeren, zal hij vooral net godvruchtig oogmerk van den Schrijver dankbaar erkennen , die , zelf met den diepften eerbied voor het gewigtig onderwijs der gewijde Schrivten bezield zijnde, dezelve met een' heiligen ijver tot lering, overtuiging, en (lichting van zijne medemenfehen poogt aan te wenden.
Uitvoerige uitleggingen, en ophelderingen uit de gefteldheid en zeden'van dien tijd, waar in jesus leevde; uit de natuurlijke historie van het Land, waar in Hij verkeerde; uit de taal, waar in Hij fprak, of waar iu zijne gefprekken aan ons medegedeeld zijn, zal men in een boek, dat blotelijk om te (lichten gefchreven is, niet verwachten. ——— Kundige Lezers zullen ondertusfchen uit kleine trekken gemakkelijk kunnen bemerken , dat de Schrijver de bronnen kende, waar uit hij deze ophelderingen ontlenen moest, en dat hij van dezelven vlijtig gebruik heeft gemaakt, fchoon hij zich van den tooj van geleerde aanhalingen in dit boek wijslijk
ont-
158 ii. ROJJAARDS
„ bart- roerende Predikaatie, na menig plegtïg Avond-. „ maal, na verlosfing uit eene zwaare doodlijke ziekte, „ na hertelling van eenen geliefden , dien wij reeds
„ meenden verboren te hebben • wat konden wij
,, toen niet al doen! Hoe wilden wij Gode aan-
„ kleeven, Hem danken, Hem liefhebben! Hoe zou ,, alle onze traagheid in vlijt, onze hevigheid in zagt„ moedigheid, onze hardheid in goedheid en menfche-
„ lijkheid veranderd worden ! Hoe wilden wij nu
„ anders in ons huis en ambt werken ■ hoe heel
anders tegen vrouw, kinderen en huisgezin wezen ? „ Welken vrugtbaaren Herfst beloofde deeze Lente! — „ En, Helaas! hoe vielen wij zo geheel weder in ons
„ oude wezen te rug! Zo kende ons naauwkeu-
rig en diep, die de geheime gefchiedenis onzer gewaarwordingen in de planten van den akker aan„ duidde."
hermanni roijaards Oratio, pro ordinis ratione, qua Deus in patefacienda religione ufus lit; habita, quum ordinariam Theologiae publice docerda; provinciam, in illuftri Trajeclinorum Academia folenniter capefTeret. Traj. ad Rhen. apud A. van Paddenburg. 1788. 94 pagg. in dto. maj. De prijs is ƒ : - ij - :
De openbaaring, welke wij hebben, bevat niet alleen eene eigentlijke openbaaring, maar is ook eene gefchiedenis van de zelve, waar uit wij zien hoe deeze openbaaring allereerst aan den mensch bekend gemaakt, bewaard en voortgeplant, en van tijd tot tijd ook grooter, duidelijker en algemeener is geworden. Wanneer wij de zelve uit dat oogpunt befchouwen, kunnen wij niet alleen de bedenkingen der Deïsten daar tegen voldoende wegneen.cn, maar zullen zelfs onzen eerbied en liefde voor dat boek zeer vermeerderen. De beroemde Abt jkrusalem beeft dit op eene voortreffelijke wijze gedaan, in zijne Verhandel, over de voorn, ivaarh. van den Godsd. zde Perk, bladz. J05. volg: hij zegt onder anderen, bladz, 114: „ Maar befch mwe ik dat boek ,, uit het rechte gezichtpunt; overweeg ik dat het eene „ Goddelijke onderrichting in den Godsdienst, en tevens „ ook eene gefchiedenis van dien Godsdienst moet be-
,', vat-
ORATIO INAUGURALIS.-
Ï50
„ vatten, en aantoonen, welk eenen weg de Voorzienigheid, ter bereiking van dit oogmerk, en telkens naer de bekwaamheden der menfchen, heeft ingefla„ gen, dan verdwijnen die aanllootelijkheden ten eene,, maal, en de wijsheid der gimltig zorgende Voorzie„ nigheid ftraalt mij te duidelijker in de oogen." En bladz. 115. ,, En zo verkrijgt dit boek, over het ge„ heel , door die zelfde fchijnbaare onvolkomenheden, „ een karacter van Goddelijkheid; ja de Godsdienst zelf ,, ontfangt, door deeze zijne gefchiedenis, een licht, ee„ ne beftempeling van waarheid , welke hij, door een ,, eenvoudiger, en meer aan elkander hangend leergeftel, „ nooit zou verkregen hebben."
Met een dergelijk oogmerk fchreef de Heer roijaards deze zijne Inwijdings-redenvoering, waar in hij de orde verdedigt, welke God gehouden heeft in het openbaar en van den Godsdienst, Eene orde , welke hij met regt zegt, dat wij niet vooraf in onze harfenen moeten maa. ken, en daarna in den bijbel plaatfen, maar welke wij in den bijbel zelf moeten vinden Ca). Hij behandelt dit Huk zo, dat hij eerst de orde opgeevt, welke God in het geven zijner openbaringen gehouden heeft; en dan de wijsheid aantoont, welke daar in doorftraalr. De orde bepaalt hij wederom tot de waarheden zelve die geopenbaard zijn «—-- tot de wijze waarop die geopenbaard zijn, en tot hun, of welke God als zijne werktuigen in deeze openbaaring gebruikt heeft, of, welke deezen van God geopenbaarden dienst konden leeren keiv nen. Over het eerlle Stuk, als het voornaamfte, handelt de Hooglceranr uitvoerigst, bladz. 11-42; en toont, naar zijne leiding van gedachten', in deeze openbaaring eene uitmuntende orde aan. De eerde ftaat der menfchen
(a~) De Hoogleeraar verzet zich in deeze redenvoering bijzonder tegen veelen onzer hedendaagfche Schrijveren, vooral m Duitschland, welke vooraf een plan voonen , en dan het zelve in den bijbel plaatfen. En zeker fommigen van dezelven zijn hier van niet vrij te pleiten; doch wij kunnen ook niet ontkennen, dat anderen een vooraf gemaakt plan van hunne leermeesters of uit andere boeken overneetnen. en dan het zelve ook in den bijbel inbrengen. Wanneer zal men eens algemeen deeze beide gevaarlijke klippen vermijden, en alleen uit liefde voor den Godsdienst, de zuivere waarheid eerbiedigeal
1Ó4 OUDE FRIESCHE wetten.
tekenen de Uitgevers het volgende aan: ., Dit Stuk van „ de zeven keuren betreft, gelijk de inhoud uitwijst, alleen ,, de vrijheid der friesen : behelzende de Inleiding „ de gelegenheid, bij welke dezelve, door kauel den grooten, aan de Friezen gefcbonken zoude zijn, en „ worden vervolgens bij de keuren opgegeven de bij„ zondere Stukken, waar in dezelve zou hebben beltaan. „ ■ " ■ Bekend is ten deezen aanzien de voorrechts„ brief van karel den grooten, van den jaare 802, „ te vinden bij mieris Holl. Charterb. I Deel, bladz.
8, en schwartzenberg Fr. Charterb. I Deel,bladz. „ 44, en met eenig verfchil in woorden, en bijvoeging „ der getuigen, die 'er over geftaan zouden hebben, bij „ hamcomus Frif. p. 118, en guicciardijn Befchrijv.
„ der Nederl. geur. 1612, bladz. ib'6. Dié Voor-
„ rechts brief ftemt met deze Keuten daar in overeen, ,, dat karel de groote de fchenker der vrijheid is. „ Doch in de oorzake dier gunde, en in de deelen waar „ in dezelve beltaan hebbe, zal men, bij vergelijking, ,, in die Stukken een groot verfchil ontmoeten. De ,, vraag valt dan natuurlijk: welk van beiden voor echt „ te houden zij? en daar op antwoorden wij, zonder „ bedenking, dat geen één van beiden voor een echt „ Stuk kan worden aangezien. Ten opzichte van deeze Keuren, zal zulks blijken bij onze volgende aanteke„ ningen, en, ten aanzien van den Voorrechts-brief, is „ zulks door verfcheide geleerde mannen, zoo duidelijk 5, betoogd, dat daar aan thans niemant twijfelt, en wij „ dus onnut werk zouden doen, met zulks alhier bree„ der te willen onderzoeken. Men zie daar over emmius Rer. Frijic. Lib. V. en deszelfs apolog. refut. „ (edit. in fok) pag. 14. feqq, en wel inzonderheid van rijn op de oudheid en geji. ran Fries/, (edit. 1724.)
„ bladz. 715 en verv. ^Dan offchoon de Voor-
„ rechts-brief en deeze Keuren beiden onecht zijn, zoo worden ze doch in het algemeen voor zeer oude Stuk,, ken gehouden: een tweede vraag is dierhalven, welk „ van beiden het oudfte zij? en fchoon wij ons niet „ vermeeten, om het afdoende te bewijzen, zoo komt „ het ons echter voor, dat men dit Stuk van de zeven „ Keuren voor het oudfte te houden hebbe. " De reden, die de Uitgevers daar voor hebben, is gegrond in de Inleiding voor de Rijm-kronijk van melis stoke , die opzettelijk tegen de Friefen is gefchreven, en waar in,
vs,
oude friesche wetten. iö5
vs. 244 en vervolgens, dit voorgeven der Friefen, van het ichenken hunner vrijheid door karel den grooten, wederlegd wordt. „ melis," zeggen zij, „ fpreekt daar
uitdrukkelijk van het draagen van droppen oir
" den hals, het inneemen van Rome, —— en
" het blinden van Paus leo. Van die zaaken nu wordt in den Voorrechts-brief geen enkeld woord gevonden , daar dezelve alle in deeze Keuren met nadruk gemeld " worden. Hier uit befluiten wij, dat men, ten tijde I' wanneer melis fchreef, en dus op het einde der dertiende eeuw, nog van geen Voorrechts-bnet wist, *' maar dat deeze Keuren toen reeds bekend waren, ten " minden, dat de Friezen destijds de reden der vrijheid op gelijken wijze opgaven, ah bij deeze keuren „ gemeld wordt." enz. .
Het derde deel bevat ba pinteen öcgta/ dat is, de zeventien Kesten, of Keuren, Willekeuren. Want „ Ue?t
„ is betzelfde met ker, keur, keuze. De naam
van keuren, willekeuren, wierd gegeven aan zulke wetten , die niet door den Landsheer zeiven, maar op de " gezach bijzettende vergunning van den Landsheer, " door het Volk gemaakt wierden , waarom ook deeze " Üeëretl in het Wurfter Landrecht (door puffendorf " in Obferv. Jur. univ. Tom. III uitgegeven) te rech" te ïuöe filïptö genoemd worden. —— Dat men " aan zoodanige wetten den naam van keuren of wille" keuren gaf, zal niet onwaarfchijnlijk zijn' oorfprong " verlchuldtgd zijn aan het gebruik der Frankifche Ko" niixren, volgens het welke zij aan de overwonnene " volken de vrijheid lieten, om hunne eigene wetten te ," kiezen , en naar hunne voorouderlijke gewoonten te
" Het vierde deel is fan be ^3333 Xanfttluri&ta / dat
is van de XXIF Landrechten; en behelst vierentwintig' wetten, die hier gezegd worden van Koning karel aan de Friezen gegeven te zijn. Hoe dezelven van de fielten en Tiegten/ dat is, van de willekeuren onderfcheiden waren, blijkt uit de zo even medegedeelde aantfilcftninSa
In het vijfde deel vindt men ha acljt Roemen/ dat is de agt Doemen, een bijzonder zoort van wetten , waaromtrent de Uitgevers het volgende aantekenen : „ Uoem] A-S. öoiti/ bome judicium, jententia, pms, ., examen, bejnson Pocab. Het komt ook voor in de " L 3 •> be"
I6<5 oude friesche wetten.
„ betekenis van interpretatie. Zie lije Di&. Anglof. „ Ons doem daar van afkom.Hg, ontmoet men meest in j, de betekenis van een vonnis o£ uitfpraak, waar van „ 't in deeze wetten zoo dikwijls voorkomend SCegga „ iJDem / des Azings vonnis. Uier komt het in
de betekenis van IVet , zoo als het ook gebruikt „ wordt in de bekende Cnijï'JCt ©ocmrn van den jaa„ re 1312 , die men vindt in matthali Annal. (edit, >•> poftr.) Tom IV. p. 63. en bij v. wicht Aantek. op
„ het Oestfr. Lc.ndr. bladz. 645. Waarfchijnlijk
j, zal men 'er echter zekere bijzondere foort van Wet., ten door te verllaan hebben, en naar onze gedach„ ten, (gegrond in de kracht van 't A.-S. Dom.) de«ul' „ ke, die men interpretative wetten noemt, en welke „ dieren ter beflisfing van twijlTelingen, of verfchillende „ begrippen, ever voorige wetten of codumen ontdaan. „ De wetten , bij justinianus ten zulken einde ge„ maakt , zijn ook onder den naam van quttiquagin-
ta Decifiones bekend."
Het zesde Deel bevat oa fep J^rnben / of de zes Wenden, dat is, veranderingen in de wetten, of uitzonderingen op dezelven gemaakt ; gelijk het de Uitgevers verklaren ,' uit vergelijking van het' A-S. taenüan / vertere, mutare. '
Het cpl'chrivt van het zevende Deel is; iFh'jr, Dl'njjint fcat ^nnbriurijr in 'r pnnuren: en dat vair het acotfte; I|ijr bitiïjinnct ba ^nnöriuiita; ^ijnbiiiirfit/ of Secnonrfit is het kerkelijk regt,-want j§>ijnb/ Sectio/ is Synodus; kiliaan. Deze twee Delen bevatten dierhalven de bijzondere kerkelijke wetten, die in Friesland plaats hadden, en naar welke de Geestelijke vierfcharen verplicht waren te vonnisfen. „ Uit het opfchrift van „ het zevende Deel," zéggen de Uitgevers, „zoude „ men moeten beflniren, dat dit Deel de algerneene, en „ bet volgende VJIJ }>el de bijzondere kerklijke wet„ ten en bepaalingen in zich bevatte, en dat dus dit en „ 't volgende Deel te faraen één kerkiïjk Recht uit-
maakten. Doch, bij vergelijking, in dit en in
„ het volgend Deel, volkomen gelijke, en-ook volmaakt ftrijdiae bepaalingen aantreffende , zijn wij van ge„ dachten, dat het zijn twee bijzondere Stukken, wel„ ke geene betrekking op elkander hebben; maar waar ,, van ieder op zich zelve een afzonderlijk Zeendrecht
uitmaakt." — m *
Het
OUDE FRIESCHE WETTEN. *6>
Het nese^e De^l wordt gezegd te handelen fan Da felDrn fM ^aetfÏJtht^/ »*» de gelden eens Doodte" Sar het gaat ondertusfchen in het algemeen over Kjze van rechtspleeren, of de «W* van froeedee„on dien tiit. „ Het doodflaan was, in die onbe••fchaafdft d n.drgelijks werk, en het Ah " o, derwerp der regtshanriel.ngeti. Te recht daarom " wordt ook dit Deel daarmede aangevangen: en we inde eerde plaats gehandeld van het Zoengeld, door welks betaling de Doodllager den Lrfgenaam en de Woedenden van den verllagenen bevredigen moest;
"Roven het tiende Deel lezen wif: ÏJijt üJfltnntt Sa
aa,tftcrr£n cis lanöH mitta ftf ©rien/ dat is tt.r & WilkkJuren des Lands met de vjjf Deelen. ff kSofce Uitgevers tekenen over dit onfchnvt het volSn,le aan; W ©ffenj ZW b ffflf 8 T„ zijn d.VtAlf 3*0^.*, of, gehjk men thans * zegt vijf Grietenijen. Hier moet men er bepaalde" Hik door verdaan de vijf eerfte Grietenijen in Wester-
" 200. MENALDUiMADEEL , FRANEKf- RABEEL , BARRA" DEEL, BAARDÜR Al'EEL , en BIJNAARDER ADEEL , Wel-
" t? reeds in een S-uk van den jaare i4°2 O" 't Fr. " rhnrtPrb bladz <»4') mer de naamen van jfjaneHe* " ^tibt^f &m^aMt 5fctto?wrahri/ " en ^tfatarrpc.aDel/ als leden van de fijf ©den " vooik-men, en nog tegenwoordig, onder den naam
" vai vhf rJEELEN, bekend zijn. Deeze vijf
" Grietenijen hebben, al van ouds, met eikanderen in "een zeker verbond geftaan; en zelfs zoo vroeg, dat " de oorfprong daar van, met zekerheid, met is op te " fbeuren. Wij meenen echter, dat het begin en de " trond dier verbindtenis gezocht zal moeten worden, "in den tijd van de alles verwarrende en verwoestende " f"ft.en der Schierirgers en Vetkoopers, wanneer de " aï-emeene band van beveiliging verbrooken zijnde "elk een zijn natuurlijke vrijheid gevoe de, en gebruik" te Het recht verloor al fpoedig z.m gezach , en " wierd door 't geweld vervangen. Overheersen, " Rooven, Branden, Moorden waren de onvermijdelijke. " gevolgen. De eene Grieterij was tegen de andere " in oóenbaaren oorlog. In deeze omftandigheden zochten^dè zwakften zicii, door onderlinge verbindtenis; S, tegen de fterkften, te. beveihgen, en met zulk
IÖ8 OUDE FRIESCHE WETTEN,
„ een oogmerk, denken wij , dat de vereenic;ng van „ gemelde v'jf Grietenijen oorfprohkiijk gefchted is. Op
zich zeiven tegen de nablrarige en hen, in üftftftrfekt„ held en rrjagt, verre overtreffende Grietenijen, „ gftrntóllgjje (JVijmbritzeradeel) en IBi^incgc (IVon„ zeradsel) ten eenemaal onbeltand zijnde , zullen ze „ hunne krachten hebben vereenigd, en zich, door een j, onderling verband, tegen alle overheerfching, hebben „ zoeken te dekken. Dit hun eerlte doel zijnde, is 'er „ vervolgens bijgel-omen een tweede, het welk, ter be„ reiking van het eerlte , van eene volftrekte noodzake„ hjxheid was , om naamelijk de Inwoonders hunner ,, Grietenijen in goede regeering en juititie te houden, „ en daar door de onderlinge ruste te bevorderen. Hier „ toe haddenze een en dezelfde Wetten, en een eti de„ zelfde Rechts-pleeging. In elke Grietenije was een „ Gericht het welk de 25tfartge0 hiaer/ het 'Gericht van „ 'i diffrict genoemd wieru; en dan was 'er een hooge.„ re en algerneene Rechtbank te Franequer, die in dit „ Deel meermaalen gemeld wordt, en in den 'Franeker „ Binirbrief van 1417. (111 *t Fr. Charterb. \ Deel, „ bladz. 394) onder de naamen van lïci'jfcrfï riocljt en „ bat üagiiïc ïiegjer narjjt to jfjorienjfr voórWn: „ Terwijl wij echter, zoo uit de benoeming, als om „ andere redenen, vermoeden, dat het gemelde Opper„ gericht van nog hoogere afkomst, en waarfchijnlijk ,, voor die verdeeldheden, van een ehremeener 'gezach
„ geweest zal zijn. Daar 'er nu een Oppergericht
„ en vijf nedergerichten waren , moest bij onderlinge „ fchikking beraamd worden, wat tot een ieders rechts.' „ magt zoude behoren, en hier toe dienden de bepaa„ lmgen, onder den naam van Wlïittmt)/ in dit X „ Deel gevonden. Wij vermoeden echter, dat tot die „ Willekeuren al'een behooren de elf eerlte paragraphen „ dewijl de volgende tot de vijf Deelen geene biizohde* „ re betrekking hebben , en zelfs uit andere Stukken „ fchijnen overgenomen re zijn.*'
Eindelijk het elfde Deel, dat getituld is, föfjr uem'n* net bae biretfitiaba SB'OtSa/ dat is, hier beginnen de berekende Boeten, behelst een Register van de boeten op de bijzóndere' beledigingen gelleld , eigentlijk alleen sefdhrkr voor ll'onzetadeel en de vijf Deelen, fchoon de Uitgevers vermoeden, -dat-hetzelve ene zekere algemene werking, over de gehele Provincie, of het voornaamlte
ge-
JfO J. H. C A M P E
Volledig l.eerflelzel van Opvoeding, ontworpen door eenige beroemde Geleerden in Duitschland, en uitgegeeven door J. H, Campe. Eer/Ie, Tweede, en Derde Deel. Te Amjlerdam bij de erven P. Meijer en G. Warnars. en de Wed. J. DóU. 1785-1788. te zamen 1741 kladz. in octavo. De prijs ü'f 7 - : . :
Reeds twintig jaren hadt de Heer campe, voor het grootlte gedeelte, aan het moejüjk en zorgelijk werk der opvoeding toegewij 1 —— zederd vijf iaren ha lt hij op zich genomen, om enige weinige kinderen en jongelingen van grote verwachting onder zijn opzicht te laten
opvoeden —; maar toen leg le de Voorzienigheid
hem ene aanhoudende lichamelijke zwakheid op, en fprak hem dus vrij van de verplichting, om deze taak
te vervolgen. Hij donut r.n aan het einde van den
loopbaan, door hem in de praclicale opvoeding doorgebragt, en zag te rug. Hij zag, dat de al¬
gemene beweging met opzicht tot de opvoeding , die binnen den tijd van tien jaren in Duitschland zoo veel gerucbts gemaakt heeft, reeds ongemeen veel goede en
voortreffelijke gevolgen hadt gehad maar hij moest
tevens ook bekenneu dat zij even als alle grote
en fneile omwentelingen hier en elders ook vele
fchadelijke gevolgen hadt gehad, waar onder misfchien sommige van groot belang waren. ——« Men hadt zomtijds, terwijl men de klaaiblijkelijke misdagen der oude wijze van opvoeding wilde uitziften, hier en daar ook wel een goed korentjen met het kaf tevens weggeworpen —— ook hadt men wel eens denkbeeldige dingen voorgefteld, die niet als bi j denkbeeldige kinderen in ene denkbeeldige maatfchappij konden gebezigd worden ——— en ouders en opvoeders waren door de menigte van Schrivten over cie opvoeding, en door het daar in heerfchettd verfchil van gron 1 begin zelen zoodanig in verwarring gebragr, dat een groot gedeelte van hun niet meer wist, wat zij omhelzen, of verwerpen moesten.
Schoon 'er dus een genoegzame voorraad van bouwftoffen tot een leerftelzel van opvoeding voor handen was, zoo was echter dit gebouw zekerlijk nog niet in alle de-
ten vol.naakt, of onverbeterlijk. De bouwdolfen
lagen nog, zonder enige geregelde orde, met puin en
vuil-
volledig leerstelzel van opvoeding. 171
vuilnis gemengd, woest door eikanderen : zij moesten nog uitgezocht, geregeld, zamengevoegd worden, indien 'er een gebouw uit zou worden opgerigc, hoedanig ae menfchenvriend wensdue.
Maar dit was het werk niet van één mensch -
het moest door een gezelfchap van bedrevene , verftandisp. en kundige bouwmeesters gefchieden, die, volgens een plan, door alle de leden van dit gezelfchap geproevd en goedgekeurd, en met verénjgde krachten, daar aan werkten. ,
De overdenking van dit alles baarde in den Heer campe den vvensch, dat zoo vele wijsgerige, opmer: ende, en door de oefering ervarene opvoeders, waar op Duitschland thans boogt, niet meer afzonderlijk, en daar door zomtijds tegen eikanderen aan werkten, maar dat zij met elkander een gemeenfchappelijk plan ontwierpen, en dat elk van bun dat gedeelte van den gemeeiTchappelijken arbeid op zich nam, waar toe hij zich best bekwaam vondt. Die gedachte was te bekoorlijk, dan dat hij 'er in zou hebben kunnen berusten, om ze alleen gedacht te hebben : hij zocht terltond zoodanige mannen op, (telde ene voorlopige fchets van zulk ten gebouw aan hunne beoordeling voor, en verzocht hun, om hunne kundigheden te verénigen ter volmaking van hetzelve.
Het gevolg beandwoordde aan zijne wenfchen. Zijn plan werdt toegejuichd; en allen , die daar toe verzocht waren, beloovden aan de uitvoering van hetzelve de hand te zuilen bieden, behalven twee, die door hunne kwijnende gezondheid en andere bezigheden belet werden, zich tot zulken arbeid te verplichten.
Het zal die genen onzer Lezers, die met dit gewigtig werk nog niet 'bekend zijn, niet onaangenaam zijn, hier de namen dier grote mannen te lezen, welke zich tot enen zoo uirgebreiden taak verénigd hebben; en zij zullen daar uit reeds buiten twijfel gunllige gedachten opvatten van den uitllag dezer onderneming. De gewone leden, die deel nemen in het gehele werk, zijn de Heren, eusch, en ebeling , Hoogleraars te Hamburg; ehlers, Hoogleraar te Kiel; fischer, Reétor te Halberltadc; funk. Rector te Maagdenburg; gedike , Opper-conliltoriaalraad te Berlin ; MöölTtz , Hoogleraar tê Berlin; resewitz, Abt te Kïoosierbergen; stuve, Rector te Nieuwruppin; trapp, Hoogleraar bij Hamburg; villaume, eerst Predikant te Halberltadt, thands Hoog-
le»
karakter van frederik den tweeden. l8j
jens koffij , waar in hij als een behoedmiddel tegen de beroerte een' lepel witten mostaard liet doen. ——— Hij gebruikte zeer veel Spaanfche (huif, van welke hij altijd een paar duizend ponden in voorraad hadr. ■ Indien men misfchien Karei XII, Koning van Zweeden, uitzondert , zal noit een Koning zoo flegt van klederen voorzien zijn geweest als fredrik. De klederen , die men na zijn overlijden in zijne garderobe vondt , werden aan een' Jood voor 400 dalers verkocht, welke onder zijne kamerdienaars verdeeld zijn. Nadien 'er onder de hembden des Konings geen één goed, maar die alle verlieten waren , zoo kon men 'er geen een van aan zijn lijf trekken. Men hadt echter geen' tijd, om een nieuw te laten maken , en dus gaf de tegenswoordig geheime Krijgsraad schöa'Inc één van de fijne en nog niet ge. bruikte hembden, die zijne bruid aan hem verëerd had, en daar in werdt het lijk van fredrik begraven. ■ 1 Zoo weinig werk hij van tooi en opfchik maakte , even zoo min hield hij van zinlijkheid op zijn lighaatn en klederen; en de achteloosheid omtrent dit ftuk nam met de jaren toe, en klom zelvs ten top. ■■ ■ ■ ■ Op reize en op zijne veldtogten maakte hij in het geheel geen werk van gemak : doch in vredestijd was het anders; alzoo zijne fchone kastelen en huizen van alle gemakken rijkelijk voorzien waren. « Het Sanguineo-cholerisch temperament van den Koning maakte hem in zijne jeugd zeer geneigd tot zinlijke, en zelvs wel tot buitenfporige nitfpanningen van verfcheiden zoort ; in zijne manlijke jaren tot vierige ondernemingen , en in zijnen ouderdom tot ftrenge en hevige handelingen , doch zoo , dat de beide eerfte zoorten van de gevolgen dezer gefteldheid noit geheel ophielden. Hij beminde de Mufiek, en hadt enige kunde van de generale bas en van componéren; zomtijds fpeelde hij op het clavier , maar meest op de fluit. Aan tafel was hij levendig, boertig, en zomtijds niet zeer ingetogen. In zijne eerfte jeugd zou hij niet zeer onverfchillig omtrent de vrouwen geweest zijn, doch reeds vroeg begon hij een* tegenzin tegen de fexe te krij. gen. „ Op deze wijze verloor hij veel zinlijk vermaak, ,, maar dit bezorgde hij zich weder door de verkcering ,, met mansperfonen , hebbende uit de gefchiedenis der ,, Wijsgeerte wel onthouden, dat men socrates ,, nagaf, dat hij de verkeering met alcibiades beminM 5 „ de
lC8 A. F. BUSCHING
goed voornemen gebrekkig uit; want maupertuis , die een oppervlakkig, en even daarom een hoogmoedig geleerde was, bedorf de Academie terftond in de eerfte befchaving, en maakte haar, tot fchimp van Duitschland, en tot nadeel der Pruisfifche Landen, ene Franfche Academie, bij welke Franfche en Iialiaanfche geleerden ene redelijke, maar Duitfche geleerden of ene geringe of wel geheel gene waardij hadden. — Van de gefteldheid der Univerfiteiten in het gemeen hadt hij geen behoorlijk denkbeeld, en hij befteedde bijna niets aan den bloej van die, welken in zijne Staten waren. ■ Van den toe» ftand der Gymnafiën en Scholen hadt hij gene onmiddelijke kennis, en hij beoordeelde ze dus naar berigten, vertellingen, en vermoedens. ■ - Voor de verbetering van het Schoolwezen hadt hij veel zucht, en hij gaf 'er
ook iets toe, maar op verre na niet genoeg. Zijn
wil was, dat gewoonlijker wijze de zoons van burgers en boeren weder worden zouden, het geen hunne vaders waren; en hij wilde aan gene jonge lieden, die geënrolleerd waren, ontheffing van den foldatenftand, en vrijheid om te (ludéren geven, ten zij men uitftekende vermogens in hun befpeurde. ——— De ftipendiën beftemde hij voor de arm fte jonge lieden, die tevens goede vernuften hadden, i Hij maakte geen inbreuk op de vrijheid en voorregten van godsdienftige ftichtingen, ter opvoeding en onderwijs der jeugd. Van het aanwe¬
zen Gods , en van zijne voorzienigheid was hij overtuigd Van den Christelijken Godsdienst zegt hij,
dat,
(b) Het bewijs, dat de Heer busching voor des Konings geloot' aan de Voorzienigheid bijbrengt, beftaat alleen daar in, „ dat hij in de Levensgefchiedenis van den Keurvorst frederik „ willem den grooten gefchreven heeft, dat deze alle eigen,, fchappen en hoedaanigheden, die eenen grooten man uitmaa„ ken, bezeten, en dat de Voorzienigheid hem alle gelegenhe„ den, ter ontwikkeling van dezelve, gegeven heeft." Wij twijfelen ondertusfchen zeer aan de kracht van dit bewijs, daar liet ons toelchijnt, dat deze woorden niets meer zeggen,als het gewone flot van 's Konings brieven, dat de Heer busching zelf voor een louter formulier verklaart, fur ce je prie Dien , qiïil
vous ait en fa fainte & digne garde. Aan den Heer
zimmermann zeide hij, dat hij niet wist,waarom God het zand gefchapen hadt. zimmermann, Iet over frederik den grooten, bladz. 61: en de Heer busching verhaalt zelf, dat de Koning,
ge-
KARAKTER. VAN FREDERIK DEN TWEEDEN. 189
dat, bij deszelfs begin, niets de heiligheid van zijne Zedeleer overtroffen heeft ; en dat hij grootmoedigheid, menfchenb'evde en lijdzaamheid heeft geleerd. Hij gebood, dat de jeugd 'er wel in zou onderwezen worden, nadien bij veel gegronder was dan de Joodfche. - ■ Hij erkende de nuttigheid der kerkhervorming, als waar door de Proteftanten tot de vrijheid gekomen waren, om zich van de rede te bedienen. ■ Hij geloovde echter dat een Godsdienst zonder eenige pracht, als die der Proteftanten, voor zinlijke menfchen niet voegt. ■ ■De onfterflijkheid der ziel lochende hij ftandvastig. —. Hij wilde niet, dat men voor hem knielen zou. Dit moest voor God alleen gefchieden. ——— De Christelijke verdraagzaamheid , was niet bij hem te zoeken : maar hij was fchrander genoeg, om ene ftaatkundige verdraagzaamheid der verfchillende Godsdienstpartijen , en van derzelver Godsdienstige inrigtingen te oefenen, indien zij den Staat maar niet ontrustten. Hij fchreef- zelf op het einde van zijn gefchrivt, de la Religion du Brandenbourg; ,, de valfche Godsdienstijver ,, is een dwingeland, die de Provinciën ontvolkt; de ver„ draagzaamheid is ene tedere moeder, die ze koestert, ,, en doet bloejen." Hij duldde dus in zijne Staten de Godsdienstoefeningen der Roomschgezinden, (aan welken hij zelvs vele voorregten fchonk) der Unitariën , Schwenkfelders , Husfiten , en van de Broeder-Uniteit; mits zij maar gene profelyten maakten, en zich ftil gedroegen. Hij verboodt het controvers-prediken, en het
ijveren tegen verfchillende gevoelens. Hij vergunde
aan de Euangelifche gemeentens die Predikanten, die zij gaarne hadden ; hoorde hare klachten en verzoeken geduldig; en bleef ftandvastig bij de toezeggingen, die hij aan haar gegeven hadt. —— Omtrent het affchaffen of behouden der kerk-plechtigheden der Lutheranen liet hij aan elk zijne vrijheid. ■ ■ jegens zijne familie heeft hij zich op ene zeer ongelijke wijze gedragen. Zijn Grootvader verachtte hij; maar van zijn' vader, die hem zeer hard behandeld hadt, fprak hij met veel verfchoning. Zijne moeder vereerde hij tot aan haren dood.
Al.
gedurende zijne gamfche regering, noit bewijzen gegeven heeft, dat hij God door dankbaarheid en vertrouwen vereerde.
I9o
&, F. BUSCHING
Alle zijne broeders en zusters hebben proeven van zijne broederlievde genoten, hoewel met onderfcheid. Zijne gemalin, de Prinfes elisaeeth van bronswijk-bkvern , Nicht der Roomsen-Keizerin , was door zijn' vader aan hem verbonden, en door hem zeiven juist niet verkoren. Echter gaf hij aan haar in zijn testament het getuigenis, dat zij hem , gedurende den loop zijner regering , noit verdriet gegeven hadt, en dat zij achting, genegenheid, en eerbied verdiende, uit
hoofde van hare onwrikbare deugden. Hij hadt een matig getal
bedienden , welken hij zeer Breng behandelde , fchoon in zijne laatfte jaren iets zachter. Hij hadt evenwel enige guns»elingen, aan wien
hij zomtijds grote vereringen gaf. Den foldaten-ftand achtte hij
hoog. Officieren werden door hem in vele civile zaken gebruikt, met eretekens, prtebenden en ambten befchonken. Voor de invaliden zorgde hij teder; en met alle foldatcn was hij gemeenzaam. ■ Aan de boeren gaf hij vrijheid , om hunne klachten en verzoeken onmiddelijk aan hem voor te ftellen; dit mogten ook de allergeringfte burgers doen. Alleen in drie gevallen heeft hij den burgerfiand beneden den adel gezet, namelijk in Officiers, Prstidents cn Staatsdienaars plaatzen. Hij zorgde voor de opvoeding van den jongen adel; hielp adelijke familiën, die in verval en fchulden geraakt waren, weder op
de been. Zijne milddadigheid jegens zijne Provinciën, die
door zijne oorlogen, vooral door den zevenjarigen oorlog, veel geleden hadden, was buitengemeen groot, cn hij was in dit opzicht een
waar Landsvader. Van de fommen, die van de Staats - inkom-
ften voor de Hofftaatskas beftemd vnren , gebruikte hij voor zijnen Hofftaat, en voor zijn' perfoon het minste deel. Zelvs zijne hand- en uispofiiie gelden gebruikte hij meest tot openbaar nut, en voor bijzondere perfoonen wees hij aanmerkelijke en grote fommen op dezelven aan. Hij was een zoo ordenlijk huishouder, dat, wanneer ene bijzondere kas geen' voorraad meer hadt, hij dat geen, dat hij uit dezelve wilde laten betalen, uitftelde, tot zij weder met voorraad voorzien
was, om de kasfen niet te vermenden. Hij was te groot ora.
onderftandgdden van ene andere Europifche Mogendheid te nemen, en zich daar door aan dezelven te verplichten, gelijk hij ook gene verbintenislen als helpende, maar allen als Hoofdpartij heeft aangegaan. —— - Hij verfcheen niet in den Staatsraad, om de gevoelens en het oordeel zijner Staatsdienaars te horen cn te volgen: maar zijne geheime Kabinets ministers waren in de daad weinig meer, dan zijne Steliers en Schrijvers: maar zelden waren zij goede Stellers, en, daar de Koning zelf ook geen kenner van den goeden Hoogduitfclicn briefllijl was, zoo zijn 'er ook vele onduitfche, (lijve, en éénvormige Kabinetsftukken van hem te voorfchijn gekomen. ■ Evenwel konden zijne
Staatsdienaars in hunne voordragten en beripten wel eens zoo fpreken, dat zij voor vele perfoneu en zaken voordelig of niet voordelig waren, naar dat zij het verkozen; en zij maakten hier zomtijds misbruik van. — De eigenhandige liefolutiën van den Koning waren kort , en dikwijls fcherp en hevig. —— Ieder één hadt regt om onmiddelijk aan den Koning zeiven te fclirijven. ■ De voorltellen en den raad, die hem
gegeven werden, nam hij zomtijds aan, maar verworp ze ook dikwijls met gemelijkheid; wanneer hij echter naderhand wel eens het gefprek op hetzelve onderwerp wendde, en dan den eerst verworpenen raad met enige verandering als zijne eigene gedachte voordroeg. Wanneer iemand hem in deze zwakheid wist te vangen, dan werdt zijn voorftel
dikwijls goedgekeurd. Niet alle zijne Kabinetsbevelen waren
oubcpaald, maar zomtijds gaf hij dezelven voorwaardelijk, en liet iets
over aan het goedvinden of het onderzoek van zijne Staatsdienaars. 1
In de keuze van zijne dienaars was hij niet altijd gelukkig, en, wanneer
dij
KARAKTER VAN FREDERi:; DEN TWEEDEN. ICI
nij bemerkte, dat hij hier in gedwaald hadt, dan duldde en verdroeg hij zulk een' perfoon evenwel, om de begane dwaling niet zelf ce bekennen. —-—— Den Staatsdienaar , dien hij vertrouwde , overlaadde hij met last en arbeid zoo overmnatig, dat deze zich zomtijds dood werkte.
Zomtijds herriep hij zijne gegevene bevelen. Hij hadt eeu
kennis van zijn Rijk, waar op zich geen één Vorst van zijnen tijd beroemen kon. Hij regeerde het Bevolkings- Finantie- en Krijgs-wezen onmiddclijk: en zelvs onderzocht hij gaarne den toeltand van andere Mogendheden. ■ De ontwerpen, die hem voorgefleld werden, keurde hij wel eens goed of af, niet om de hoofdzaak, maar om bijredenen. Hij nam twee grote proeven, om de wetten en ge-
regtshandelingen te verbeteren; eerst liet hij door de» Baron van cocceji een gantsch nieuw landrecht voor de Pruififche Staten ontwerpen, dat zeker veel goeds hadt, maar dat echter ook onzekerheid , duisterheid, en dofte om te twisten in menigte overliet: het werdt dus in 1781 weder vernietigd , en in de laatfte jaren van zijn leven liet hij door den Groot -Kanfelicr van carmeii ene twede proeve ter groter volmaking der regtszaken nemen , welke oneindig beter uitviel. „ De Koning liet 'er „ zich wezenlijk aan gelegen liggen , dat in zijne Landen de gerechtigheid „ haaren zetel had en woonde, en algemeen vereerd wierd. Als hij her, „ tegendeel vernam, of vermoedde, dan was hij een orkaan gelijk, die „huizen omwerpt, ook fchrik , angst, en benaauwdheid verfpreid, „ maar tevens de lucht fterk zuivert, en de menfchen , in die landftree„ ken, welke hij beftormd heeft, voorzigtig en werkzaam maaia" —. Geern trok hij zich zijne geringe onderdanen aan, die over geleden onregt klaagden; tegen vele proces-hebbende en ftoute menfchen, die zich zonder grond en regt onmiddelijk bij hem over de Gerigtshoven bezwaarden, was hij veel te geduldig en te genadig; en tegen de Juftitie-collegien betoonde hij dikwijls enkel uit vermoeden te veel hardigheid. Irt zommige gevallen echter regtvaardigde hij zulke Gerigtshoven. —— Hij fchafte de doodftraflfen niet geheel af, maar verminderde ze evenwel. Tot zijne dwalingen behoorde dit, dat hij de zelvsmoord voor gene misdaad, ten minden voor gene zodanige hieldt, die van den Landsheer geftraft moest worden, waarom hij 'er ook de befchimping van het lijk nie: op ftelde. Hij verdedigde deze misdaad zelvs bij voorkomende gelegenheden. — Hij keurde in het gemeen goed, dat alleen die huwelijken voor ongeoorloofd gehouden werden , die moses uitdrukkelijk
verboden hadt. ■ . Als hij uitreedt, en op zijne reizen , gaf hij
gewoonlijk aan iemand, die hem om een aalmoes badt, niet meer dan agt grosfehen, maar hij gaf evenwel jaarlijks grote lommen tot lievdadige oogmerken, vooral ten behoeve van foldaaten-weduwen, enfchiamachtige huis-armen; en over het wel bededen der aaluioesfen, en over
Collecten oordeelde hij zeer regtmatig. Geleerden hadden gene
redenen , om op zijne milddadigheid te roemen. Die hem een boek opdroeg , kreeg alleen een' genadigen brief van ernen geheimen Kabinetsraad, met de eigenhandige Ondertekening van den Koning. Op zijne
reize betaalde hij zijne huisvesting zeer goed — Het 1'clieen zomtijds , dat hij jegeas verdienftelijke mannen mee zeer erkentelijk was; echter is die fchijnbare onregtvaardigheid misfchien daar aan alleen toe te fchrijven, dat hij de beloning van zommige perfonen, tot tijden en omftandigheden uitgefteld heeft, die hij niet beleefde. Want dat hij geneigd was om zich jegens uitmunte-nde verdiensten erkentelijk te betonen blijkt uit de gedenktekens die hij voor verdienstelijke perfonen heelt 1-iten oprigten , bij voorbeeld , voor den reeds gemelden Baren van coccfji voor den Generaal - Veldmaarfchalk Graaf van schwkkin , den Generaal.Lieutenant van wintükfeld , den Generaal der Kav»llerij f. w.tan suputz, en den Generaal-Veldmaarfchalk va» keith. -—De
Ko-
192 BUSCHING, KARAKTER VAN FR.ED. DEN TWEEDEN.
Koning hadt een levendig en vurig temperament , dat in zijn huis ten minden zedert enige gedachten op elkander ervlijk w;is, en dus ontdak hij ligt in toorn, die bij vele gelegenheden heftig uitbrak: hij bedacht zich evenwel vroeg of Iaat, herftelde zich , en beterde dat geen , dat door zijn' toorn flegt geworden was: ook kon hij zomtijds tegen onhoflijke en fterk aanhoudende lieden een zeer groote zagtmoedigheid en geduldoefenen.— Hij was eerlijk, en hieldt dus zijne beloften : of wanneer hij ze zomtijds vergat, nam hij de erinnering daar aan wel op. Ook betaalde hij de fchulden die hij als kroonprins gemaakt hadt, met de renten, — In zijne gefprekken en brieven zeide hij zijn gevoelen over zaken en perfonen met ene vrijmoedigheid, die zomtijds tegen hem misbruikt werd. Hij hieldt veel van alle mo¬
gelijke verkorting van plegtigheden ,zoo als bij voorbeeld bij het ontvangen van Gezanten van andere Hoven, en al wat omdagtig was, bij voorbeeld in berigtfchrivten , tituls van brieven enz. was hem onaangenaam. —— Hij was dikwijls endeik bedrogen, en hij hieldt daarom weinige menfchen voor eerlijk; en dit wantrouwen nam met de jaren zeer Ioe_ . - Wat zijn' fmaak betreft, in zijne Schrivten ko¬
men plaatzen genoeg voor, die denzelven tot eer verdrekken. Ook verdiende zijn fmaak in de Mufiek goedkeuring. Of hij die ook in de bouwkunde verdiende, is meer twijfelachtig; men wenscht over het geheel, bij het befchouwen van de meeste gebouwen des Konings, dat
hij de fieraden wat fpaarzamer hadt laten bijbrengen.
Hij was in de grootde gevaren onvertfaagd. Maar hij toonde dikwijls
zeer bevreesd te zijn voor een' zwakken, dompen,en tot bezigheden en venigtingen onvermogenden en dus werkelozen ouderdom , en daarom wenschte hij dikwijls, gelijk hij het in zijn kreupel Latijn uitdrukte, Siatite pede morire. In zijne laaide ziekte zeide hij dikwijls van de geneesmiddelen , dat zij hem niet meer helpen zouden; maar de lievde en hoop om langer te leven vertoonden zich in de daad even derk bij hem , als bij andere menfchen, inzonderheid, nadien hij gene overtuiging hadt van de onderflijkheid der ziel. Hij zag zelf wel in, dat hij de wa¬
terzucht niet ontgaan zou, doch hij troostte zich daar mede, dat zijn Vader ze lang uitgehouden hadt. Hij maakte in de daad beftellingen, die toonde, dat hij nog niet fchielijk dacht te derven; en de dood overviel hem, zonder dat hij de aannadering van denzelven befpeurde, waarom hij ook weinige dagen te voren nog vrolijk en boenende was, fchoon
niet in dien hogen trap, als in zijne gezonde dagen. Hij hadt in
zijn leven altijd met afkeer van het openen van lijken gefproken; en
men opende daarom ook het zijne niet. Hij hadt voor zijn lijk op
het plein van het huis Sans fouci een' kelder laten opmetzelcn: hij hadt zijne gelievde Teef AUment daar laten bijzetten, en gehoopt, dat men hem ook aldaar plaatzen zou, doch de tegenwoordige Koning vondt het voor het koninglijk huis betamelijker, het lijk in het graf te laten brengen, dat fredrik wh.lkm 1, in de Hof- en Bezettings-kerk te Potsdam, onder den predikdoel, voor zijn lijk hadt aangelegd.
DRUKFEIL. No. s, bladz. 131, reg. 25, ftaat batteux, lees boilbau.
ÜITtREKZELS Sn beoordelingen,
Proeve van aanmerkingen over het regt en onregt gebruik der H: Schrift, voornamelijk in het behandelen van de Practijk der Godzaligheid. Door cornelis swaving , Predikant te Naarden. Zesde Stukje , waar in het Joodfche nationaal karakter ten gebruikt gebragt wordt. Te Utrecht, bij A» van Paddenburg, en O- van den Drink , Jartsz. 1788. Behalven het Voorberigt ,en de opgave van den Inhoud'j 118 bladz* in groot Octavo. De prijs is f o - 14 - o
De kündigé Schrijver van dit allernuttigst werk hadt * in de drie eerfte Stukjens van hetzelve , het regt en ortregt gebruik der Heilige Schrift, in het behandelen van de practijk der Godzaligheid, beproevd, uit het nut en aanbelang van de kennis der oirfprorigelijke talen , Uit het behoorlijk in acht nemen van derzelver waren aart , en uit den' Oosterfchen Bijbe'.ftijl, zoo in profa , als in digtmaat. Hier op hadt hij de befchöuwing van' het nationaal character van israel laten volgen, als te regt begrijpende, dat hetzelve zeer Veel invloed hadt , niet alleen op hunne taal en wijze van fpreken , maar' ook op hunnen gehelen handelen wan-< del, en dtis ook op hunne practijk van Godsvrucht* Hij handelde dus in het vierde Stukjen over het na-» tionaal character der oude Jooden in het algemeen} en voegde bij deze verhandeling een fupplement, be-* helzende eenige getuigenisfen van Verfchillende Schrij* vers voor en tegen het ouder cn later Jodendom. Het' vijfde Stukjen begon hi j met een tweede fupplement op de vorige verhandeling van het character def natie in
het algemeen, en een' brief aan den Hoog Eenv. Heef ****** j en (jaar 0p „jng njj ovcr tor c;e befchou*
wing van het Joodsch character , met betrekking tot het beste gedeelte des volks.-
In het zesde Stukjen , dat wij thands aankondigen j wordt het gezegde over dit onderwerp ten gebruike gebragt. Het plan, dat de Schrijver hier volgt , was teeds door hem in de laatfte §* van het vorig Stukjen opgegeven. De befchouwing vart het nationaal
character der Joden," zegt hij aldaar, „ dient ons ^ zo „ wij meeilen, voor eerst , tot volkomene bevestiging 5, van onze gedachten , welke wij reeds vooraf (§.
VADi bibl. I. deel. n* 5« n j? aaO
194
C. SWAVING
,, 22Ó) van hetzelve gezegd hebben , en om den mid,, dcnweg , dien wij tusfchen de twee tegenftrijdige ,, gevoelens over het oude Joodendom gekoozen heb^
„ ben, te billijken. liet opent ons (2) de fchoonlte
,, en nieuwe tooneclcn van de aanbiddelijke wijsheid ,, des AlierhoogfteH. — Hij fielt ons (3) in ftaat
om ons oordeel over de zeeden , gewoonten , en ,, den fmaak der oude Hebreen in 't gemeen , en der
oude gelovigen in 't bijzonder, wel te beftuuren,
cn de bedenkingen van het ongeloof, daar tegen in-
,, gebragt , voldoende op te losfen. • Het leert
,, ons (4) wel tc denken over den ftijl der Heilige
,, Schrift. En , eindelijk , daar wij ons vooral
„ op zullen toeleggen , zal het ons van dienst zijn, ,, om het regt en onregt gebruik derzelve in het be-
handelen van dc practijk der Godzaligheid duidelijk s, tc ontdekken en te ondeffcheiden.
,, Dit laatfte Stuk behoort wel het allernaast tot „ ons bellek , en valt het allermeest onder den titel „ onzer proeven. Waarom wij hier van ook ons
meelle werk maaken zullen. Echter heb ik deze „ gelegenheid te gunftïg en te fchoon gevonden, dan ,, dat ik de eersjgemeldé Stukken geheel onaangeroerd „ zou laaten. En , behalven dat wij door de behan„ deling derzelven zo veel te meerder aangenaamheden ,, en genoegen bij den Lezer verwekken kunnen ,
geeft mij ook de ruimte, welke ik aan het opfchrift ,, der verhandelingen gelaaten heb , volkoomcn vrij,, heid, om bij de befchouwing dier zaaken een wei,, nig ftil te flaan, vermids het titelblad alleen zegt, „ wat ik voornaamlijk , maar niet , wat ik eeniglijk
te doen heb."
Van deze vijf gevolgen nu worden de drie eerfte geheel, en het vierde ten dele, in dit zesde Stukjen behandeld; terwijl het overige tot een' volgende gelegenheid geipaard wordt. Laat ons zien , hoe de Schrijver deze gevolgen ontwikkelt.
i°. Al waf wij nopens het Joodsch karakter verhandeld hebben , dient ons, zegt hij, voor eerst tot volkomen bevestiging van onze gedachten , welke wij reeds vooraf over deszelfs waaren aart gezegd , en tot ftaving der keuze van den middenweg , welke wij, tu feiten de twee tegcnjlrijdige gevoelens van vcclen, over het oude Joodendom genoomen hebben. De Schrijver namelijk hadt
'§. 22Ö
GEBRUIK DE R »» SCHRIFT»
195
226 gezegd, van oordeel te zijn, dat men , tusfcherl het onredelijk verlagen cn het hoog opvijzelen van het Israëlitisch character midden doorgaande , ter eener zijde wel het kwade niet moet ontveinzen , maar ter andere zijde het goede , het welk 'er waarlijk; in is , handhavenen: dat hij derhalven niet gaarne 0» bepaald met zommigen zou willen ftaande houden , dat het oude Jodendom zulk een Uitmuntend voorbeeld van een goed en beminnelijk character aan alle volken zou gegeven hebben ; maar dat hij aan den anderen kant ook niet kan toeltemmen, dat hun nationaal character zo liegt zou zijn, dat daar aan weinig of niets goeds geweest zij. Hij hadt deze omzichtige oordeelvelling vervolgens door ene nauwkeurige ontvouwing van de bijzondere trekken van hun character geftanvd , eii daarop, gelijk wij reeds zo even zeiden , zich tot de kern des Volks, de godvruchtigen , bepalende , overwo* gen , in hoe verre de volks-aart ook de hunne was. Hij befluit thands, §. 271 , uit zijne gegevene befchrïjving met het lioogfte regt , dat het nationaal character van het oude jodendom voor andere aloude, gelijktijdige en latere volken , wier geaflrtheid wij kennen, zoo niet behoevt te wijken, als wel het ongunstig oordeel vail zommigen zich fchijnt te verbeelden; dat men onder de menigerleië natiën , welken heraclius, nicolaus» n.\MASCENUs,en anderen gefchetst hebben , wel zommigen vindt die zachter , beter , edeler, van zederi waren, dan het oude Jodendom , maar dat men ook onder dezelven vindt , voor welken zij in het geheel niet behoeven te wijken; en dat israel dus met grond als een zoort van- middenflag onder de volken gerang* fchikt kan worden : en hij vlecht hier tevens deze uitmuntende aanmerking in , dat de waarheid van den geopenbaarden Godsdienst geenzins afhangt vail den lof van het Joodfche character , en bij dc flegtheid van het zelve niets verliest.
,, Wij hebben (zegt hij) voorheen gezien , hoe veele tegenftreevei-s van den geopenbaarden Godsdienst tegen het Joodendom allerhevigst zijn uitge,, vaaren, befchomvende het zelve als het verachte* ' lijkst uitfehot van alle volken der aarde: hoe veele vrienden en voorftanders van de geheiligde waarheid „ het Hebreëndom ten top verheffen.
Ni j, Bel.
196
C. SWAVING
,, Beider tegenftrijdige begrippen hebben een tegen„ ftrijdig uitzicht.
,, De Verachters van het Joodendom zogten de God,, lijke openbaaring heimelijk te ondermijnen en te be,, itrijden. Zij meenden 'er een doodlijken flagaan toe ,, te brengen , door die natie , waar de geopenbaarde Godsdienst zo lang , zo fterk gepredikt,geloofd, ge,, vcstigd, omhelsd wierd , van waar dezelve oorfprong,, lijk is, en tot andere volken pvergebragt, in een al,, lerhatelijkst en verachtelijkst licht te Hellen. Men meende triumph over eenen Godsdienst te kunnen zin„ gen. wiens aloude belijders niet dan een flegtehoop ,, van bijgelovige Dweepers waren, het onnutst en ver., achtelijkst fchuim der aarde. En wie weet , hoe „ menig een den adder in het gras niet bemerkte.
,, De begunftigers en verdedigers van de zaak des ,, Godsdienst dagten zig tegen deze flinkfche handelwijze dan het fterkst en best te zullen verzetten , wanneer zij hoog verhieven , 't geen hunne partij ,, zo diep vernederde, zo laag ter aarde nederfloeg.
,„ Dan, hoewel de oogmerken van dezen beter dan van ,, genen waren , echter" wierden zij beiden fpoor-bijfter._ De waarheid van den Godsdienst hangt niet af van den lof van 't Joodsch character , en verliest ,, niet bij de ilegtheid van het zelve.
,, Hoewel toch hunne geneigdheid tot bijgeloof cn hunne verleidelijkheid door allerlei wind van ijdele leeringen onder hunne gebreken kan noch mag ontkend Vvorden, gelijk wij ze boven, cn nog laatst in ons tweede Supplement, ook niet verborgen heb,, ben; nogthans toont hun verregaand en vevbaazend „ ongeloof, fterke aehterdbgt, en hardnekkige tegen,, (land . tegen hen, die hun de Leer van den eenigen waaren God verkondigden , en hunne Godlij„ ke zending met tekenen en wonderen (laafden , overvloedig aan , dat zij in alles en vooral in de „ omhelzing dezer Leere zo Hgtgelovig inderdaad niet „ waren , als men van hun voorgeeft.
,, Welk een verfchrikkelijken tcgenfland integen,, deel vonden mosbs en chrisïus onder hun? Om ,, niet te fpreeken van zo vele Profeeten , welke tus,, fchen beider leeftijden de boetbazuin onder hun ge» bktazen, en de Leere der Vaderen gepredikt hebben. „ Het is derhalven zo ver af, dat het joodsch cha-
„ rat-
GEBRUIK DER II. SCHRIFT.
19?
„ racter den Mozaïfchen en Christelijken Godsdienst
zou verzwakken en verdagt maaken ; dat het beiden
in tegendeel veeleer bevestigt en aanneemelijk maakt.
„ Zo bijgelovig het Joodcndom verkeerde omtrent ,, het dwaas veel-godendom cn allerlei foort van zin-
nelooze afgoderij, zo ongelovig, achterdogtig , ltout, ,, weerbarftig en hardnekkig, gedroeg het"zich tegen ,, de Leere van den cenigen waarachtigen God. Eu ,, nogtans boog het na langen tegenftand den ijzeren ,, nek onder het juk van de gehoorzaamheid der „ waarheid , welk hun wierd opgelegd.
„ Het nam de wet van mozes gewillig en eendrag„ tig aan , en een aanzienlijk gedeelte onderworp
zich ook aan het Euangelie van ciiristus.
„ Dient zulk een volk tot verzwakking van den Gods-
dienst, tot welkes omhelzing het zelve zich zo moeie,, lijk en bezwaarlijk liet beweegen i? Of dient het inte,, gendeel, om ons des noods in het geloof van deszclfs ,, achtbaarheid te verfterken ? Des tc meer zal het-ons ,, hier toe dienen, als wij overweegen, dat ,hoe veran„ derlijk, muitzugtig, ontembaar en ftijfzinnig zij wa„ ren, cn hoe zeer hun de vrijheid wierd uitgeroepen , ,, zij nogtans in den aanvang liever wilden blijven in ,, hunne harde dienstbaarheid en oneer een oridraage,, lijk juk, dan de aangebooden verlosfing omhelzen , „ en in zagter dienst overgaan , cn dat zij zich hier
toe niet lieten oyerhaalen , voor en al eer zij door „ de fterkfte blijkbaarheden wierden overwonnen."
2". De befchouwing van het nationaal character der Joden opent ons de fchoonjle en nieuwe toncelen van de aanbiddelijke wijsheid des Allerhoogflen. Dit is het tweede gevolg , dat de Schrijver uit het behandelde trekt. Het character der Joden namelijk was zeer gefchikt tot de oogmerken , die God met dit volk hadt, en bragt niet weinig toe, om het plan, dat hij over hun gemaakt hadt , daar te Hellen, en te bevorderen. Zij moeiten namelijk zeer talrijk zijn, gelijktijdige natiën in magt en eer overtreffen , en dezelven aan zich onderwerpen : hoe zeer zomtijds op het punct van hun verderf gebragt, moeiten zij telkens uit hun verval weder opkomen: zij moeiten ene afgezonderde natie blijven, waar onder Gods kerk, tot aan de tijden van den jVlesfias toe , bewaard werdt: door geheimzinnige plegtigheden moeiten zij onderwezen, en door fchaduwachN 3 tige
j^g C. S WAV ING
tige wetten beftierd worden ; en, zo lang zij deze en alle hunne overige wetten onderhielden , moeiten zij van tijdelijke zegeningen overvloejen: die door de fchaduweh heen op den Verlosfer zag, zou door hun ook namaals gelukkig zijn: doch, in plaats van hulde , zou hij bij zijne komst door hun verworpen cn gedood worden: evenwel moest het Euangelium het eerst aan hun gepredikt worden , eu wel door getuigen uit hun midden die , insgelijks door hun verworpen zijnde, hetzelve tot de Heidenen moeiten overbrengen: niet tegenftaande hunne boosheden , zouden zij echter nimmer uit"cdclgd ; en, hoe zeer ook alomme verfpreid,
zullen ztj eens tot hunnen Heer vergaderd worden.
Dit was het plan van God met hun; en hoe zeer hun character gefchikt was , om hetzelve te bevorderen , zal bij een weinig nadenken zeer duidelijk worden , wanneer men de afzonderlijke trekken van hunnen inborst, die de Heer swaving te voren uitvoeriger opgegeven en bewezen heeft, overziet; namelijk hunne zucht tot de voortplanting van hun geflagt , hunne dapperheid , hunne verkleefdheid aan hunne voorouderlijke inzettingen het o-root gevoelen van hunne voorregten , hunne gehechtheid aan het zinnelijke , hunne hoogmoed , pnverftandige Godsdienst-ijver (*) , wispelturigheid, dolle drift, en hardnekkigheid.
" £)e befchouwing van het nationaal character der foden fielt ons in ftaat, om ons oordeel over de zeden, gewoonten, en den fmaak der oude Hebreen in 't gemeen, en der oude gelovigen in het bijzonder , wd te beftuuren en de bedenkingen van het ongeloof, daar tegen ins'braet voldoende op te losfen. Wanneer wij het onderfcheid gadellaan , tusfchen het zinnelijk , eenvou.vio- min befchaavd , vurig en hartstochtelijk Jodendom ' en tusfchen onze noordelijke gewesten en befchaivderen leeftijd ; dan kunnen wij verfcheidene bedenkingen , die tégen de zeden en daden der oude ge-
f*ï Aan dezen onverftandigen Godsdienst-ijver fchrijvt de Heer swaving ook toe hunne dolle woede tegen hunnen eigenen Mcslias , wien zij in hunne onwetendheid doodden. fHaud III , 17) HÜ heeft hier over zeer gePaite aanmerkingen'(bladz. 458-453, die tot ene nadere bevestiging dienen kunnen van her geen wij daar omtrent gezegd hebben , 111 ynje Mengeljluk*™* N, 4- Wada. 159.
GEBRUIK DBR H. SCHRIFT.
woontcn en daden , welker zedelijke regtbeid niet kan verdedigd worden. Van dien aart is hun menigvuldig eedzweren , het , vervloeken van zich zeiven en anderen , hunne fcherpe handelwijs met overwonnelingen,. hunne wellust, veelwijverij, enz. Wij zouden dwaas handelen , indien wij dit alles wilden goedkeuren ; maar wij zouden ook zeer onbillijk zijn, indien wij, ,, met voorbij zien van tijd en eeuwe, van landaart ,, en volkskarakter, en van zo veel vermoogende om„ Handigheden en verleidelijke verzoekingen „ alles op het fterkst begluurden , op het hevigst hekelden, ,, en op het verachtelijkst befchimpten ; dan zouden ,, wij gewis de paaien der befcheidenheid zo ver tc ,, buiten gaan , als de oude vaders die van matig„ heid,"
4". De befchouwing van liet natitnaal character der oude Joden, leert ons wel te denken over den ftijl der II. Schrift. Een ieder van de Heilige Schrijvers' heeft zijn' eigen' ftijl, die met zijn' eigen' leeftijd, perfoncel character , opvoeding , rang , gaven en talenten , beroep , den aart van zijne ftof, en andere om Handigheden, overeenkwam. Men kan dierhalven van den ftijl der Heilige Boeken niet wel onbepaald fpreken. De ftijl-gebreken van fommigen, vermeende of ware , kunnen njet met .regt aan allen worden aangewreven, en de fchoonheden , de verhevenheid , de onnavolgbare voortreflijkhcid van anderen , kunnen insgelijks niet algemeen aan elk deel worden toegekend. 'Er is evenwel in de fchrijfwijze van alle gewijde Schrijvers ene zekere gelijkformigheid, welke daaruit ontfproot , dat zij bijna allen van hetzelvde volk en denzelvden landaart waren. Hun algemene landaart en volkscharacter namelijk hadden een' algemenen invloed op hunnen fehrijfftijl; gelijk doorgaans uit de meer algemene eigenfehappen van de geaartheid van een land en volk zekere gelijkformigheid voortvloeit , die aan de gehele landfpraafe en den ftijl yan alle Schrijvers , die onder hetzelve blocjen, meer of minder eigen is , cn dezelven van anderen onderfcheidt. ,, Was dan het oude Jooden„ dom een niet onvernuftig volk , hoewel nimmer zoo „ beroemd van befchaaving des verftands , en beoefe„ ning der menfchelijke wetenfchappen eu fraaije k-un„ ften, als het vernuftig Griekenland ; was het ver„ der een volk van eene levendige en fterke verbcelN 5 „ dings-
S.02
C. SWAVINtt
„ dingskracht , vol vuur en moed, van allerhevigfte ,, hartstogten en geweldige driften ; een hard , ge„ ftreng, ernsthaftig en dapper volk, gewend aan ar-
beid , oorlog, en wapenhandel; enz. Zo kan men „ niet anders verwagten, dan dat hunne taal en ftijl ,, van fprceken en fchrijven, naar dezen hunnen volks„ aart en inborst gevormd waren , en dat wij daarin, ,, niet minder als in hunne zeden , gewoonten, en
levenswijze , vrij veel ontmoeten zullen, het welk „ voor andere meer gepolijste natiën vreemd is, en ,, dus ook zeer ver afwijkt van de gehcelc infigtmg ,, van onze manier van denken en'van fpféekeni" Hier vinden wij den waren oirfprong van zoo vele zeldzame ftijls bijzonderheden , die ons in de gewijde Boeken overal bij menigte voorkomen ; van zoo vele loffpraken en verheffingen van zichzelven ; van zoo vele harde beftraffingen van moses? amos , jezaia , joannes , .TEsi's en zijne Apostelen ; in het bijzonder , van de hardheid der oude Prophcten, zelvs tegen hunne Overheden; van het diep eenvouwige cn tevens vernuftige , het naïve, het aandoenlijke, het ftoute , dat wij overal in den Bijbel vinden , cn dat dikwijls voor ons zoo vreemd en ftotende is ; eindelijk van zoo vele honderden fpreekwijzen van den wapenhandel ontleend , die bij ene zo oorlogzuchtige natie even zoo gemeenzaam waren , als bij ons die, welke van den koophandel en dc zeevaart ontleend zyn. DeHeerswAViNG heldert dit alles met een aantal" voorbeelden op , en toont allerovertuigendst aan, hoe onbillijk men op zoo vele voor ons vreemde uitdrukkingen 'valt , die alle derzelver vreemdigheid verliezen, en allernatuurlijkst, eigenaartig, en krachtig worden , wanneer wij ons in den geest dier tijden verplaatzen , en het character der natie , die dezelven gebruikte , in aanmerking nemen. Hij befluit uit het verhandelde , niet het hoogfte regt, dat het nationaal character der heilige Schrijveren zeer gefchikt was om leven en werking in hunnen ftijl te verwekken , kracht en fieraad daar aan bij te zetten ; ja denzelven , daar het te pas kwam, tt>' doen uitblinken in luister en majefteit. Dit befluit zou den Schrijver aanleiding gegeven hebben, om van de welfprekendheid der H. Schrift te handelen , cn de niet onverfchillige noch onaangename gefchilvraag, of zij die al of niet , en , zo ja, in hoe ver, bezit, nader
gebruik der ii. schrift.
20j
der tc onderzoeken. ,, Doch , zegt hij, daar het on„ derzoek van deze zaak, onder de bewerking onge„ merkt uitvoeriger wierd, en deze verhandeling van „ nu af aan de voorigen reeds in grootte evenaart, ,, zoo ftap ik hier van af, cn fpaar voor ditmaal, om ,, dezelfde reden, behalven iets criticqsch , het laatfte „ van die ftukken , welken ik te vooren heb opgegceven ,om uit de befchouwing van het Joodfche volks„ karakter wat nader te verklaaren : Vergenoeg u dit,, maal met die enkele aanmerkingen, welken ik, hier „ toe betrekkelijk, heb laaten voorafgaan, en verwagt „ in 't vervolg , zoo de Heer wil , bij een nieuwen
aanleg, iets gezetters en uitvoerigers."
Zie daar den hoofdzakelijkcn inhoud van dit Stukjen kortelijk gefchetst: enige korte uitltappen van den Schrijver hebben wij onaangeroerd gelaten; en van de voorbeelden , die hij ter opheldering cn bevestiging zijner gezegden bijbrengt , hebben wij maar weinigen hier en daar kunnen aanftippen. Ons bellek liet ons niet toe uitvoeriger te zijn. Wij vleien ons evenwel, dat uit de korte fchets , die wij gegeven hebben, de waarde van den arbeid van den Heer swaving , het gewigt van de Stukken, waar over hij handelt, en de uitmuntendheid zijner uitvoering genoegzaam zal blijken: cn tevens dat men gemakkelijk begrijpen zal , hoe vele plaatzen van den Bijbel, door zulk een klein
boekdeeltjen een geheel nieuw licht ontvangen.
Indedaad , dit werk moest in de handen van een' ieder' zijn , die ware bijbelkennis mint ; de waardige Schrijver van hetzelve verdient de hartelijkite dankzeggingen , en de grootlle toejuiching, en allen, wien de Godsdienst ter harte gaat , zullen vurig wenfehen , dat zijn voorbeeld velen zijner medebroeders opwekke , om hem in naarftigheid , en in verllandigcn ijver voor de eer der gewijde bladeren , met al hun vermogen na te volgen.
Le*r-
20+
A. VAN DEN BERG
Leerreden over Joan. V: 35 , ter gedachtenisfe van wijlen den Wel £erw. zeer Geleerden Heer louis serrurïer •> Predikant te Arnhem^ op den eerjlen van Sprokkelmaand MDCCLXXXIX , in de groote Kerk aldaar uitgefproken door deszelfs Vriend cn Ambtgenoot aiiasuerus van den berg. Te Arhheiu, bij j. Nijhof en W. Troost, 17S9. Behalven de opdragt , 58 bladz, in groot octavo. De prijs is f: - 8- :
Tndicn alle Leeraars , wier nagedachtenis door het *■ openlijk nitfpreken en uitgeven van plechtige leerredenen gevierd wordt , deze eer zoo volkomen verdienden als de voorbeeldige serrurïer; en indien alle lijk- en lofredenen in dien kiefchen fmaak opgefteld waren , zoo veele blijken van opregtheid cn waarheid met zich droegen , en zoo gefchikt waren , om het hart van hoorder en lezer te roeren , als die van den waardigen van den berg, dan zou dit zoort van redevoeringen , dat anders dikwijls zoo verveelend en walgelijk is , met het meefte genoegen , en de beste uitwerking, gehoord kunnen worden ,en , openlijk uitgegeven zijnde , de aangenaamfte en mittigfte lectuur ver-
fchaffen.
JOAnnes was een brandende en lichtende keerfe : en gij hebt u lieden voor eenen korten tijd in zijn licht willen verheugen : deze woorden van den Zaligmaker tot de Joden dienen den deftigen Redenaar tot eene toeleiding tot die zaak, welke de voorname inhoud van zijne leerreden is. Eerst befchouwt hij het getuigenis van deu Heiland aangaande joannes ; en dan het oordcel van jezus over het gedrag, dat de Joden, omtrent dien uitmuntenden leeraar en zijne leere, gehouden hadden, en het gebruik, dat de Heiland daar van tot zijn oogmerk maakt. Beide deze ftukken worden zeer kort behandeld : maar, fchoon de Heer van den berg , met het hoogfte regt alle uitvoerigheid vermijdde, om voor de behandeling van zijn hoofdonderwerp meer tijd te winnen; zoo geevt toch de oordeelkundige keuze van zijn' tekst , en het weinige dat hij van joannes zegt , aan nadenkende hoorders en lezers 'aanleiding genoeg , om den verftorvenen Leeraar
LEERREDEN OVER JOAN. V: 35. 20$
in eenige trekken met het uitmuntend character van den Dooper te vergelijken (*).
De behandelde tekst wees tevens aan den Heer van den beug zeer natuurlijk de orde aan , die hij in het voordragen van zijne hoofdzaak te houden hadt. Hij geevt namelijk eerst eene fchets van de uitmuntende hoedanigheden en levensbijzonderheden van zijnen verilorvenen vriend en ambtgenoot, waar in hij hem met regt befchouwt als eene brandende , helderlichtende kaars; en dan onderzoekt hij , hoe men zich, in de
ge-
(*) Bij voorbeeld , hoe nauwkeurig ftemt het character van een' Leeraar, die zulkcn ongemaakten ootmoed bezat, dat hij de eenige was, die niet kon gelooven , dat weinigen hem in oerdeel en voortrejiijke hoedanigheden evenaarden; wiens voorjïellen altijd den echten flempel droegen van eerbied voor God, en nooit den mirfisn zweem hadden van begeerte, om bij de menfchen lof te bejagen; die gezogte fterlijke woorden , en alle verdere nietige bij f eraden , beledigend vond voor de verhevene leer van het Euangelii, en fchandelijk op den Predikjloel; (bladz. 24, 32, 45.) die dus in vollen nadruk jesus chrislu.i, die hem gezonden hadt, predikte, en niet zich zeiven; hoe nauwkeurig , zeg ik , ftemt zulk een character overéén met dat van den nedrigen joannes ! Laat ons hier eenige woorden van niemeijer plaatzen , wiens geheele verhandeling, over het character van joannfs den Dooper. met deze Leerreden verdient vergeleken te worden: ,, Het charakter ,, van joannes wordt ook van die zijde zeer achtenswaar„ dit; , dat hij de betrekking, welke tusfchen hem en den ,, me^sias plaats had , met zo veel ootmoedigheid, met zoo ,, veel innerlijk gevoel van zijnen verren afïïatid van denzel,, ven, met zulk eene ongeveinsde oprechtheid van hart be,, paalde ; eene zaak , welke niet alleen zijne eigene waar-
dij zeer vergrootte, zonder dat hij zuiks Zocht, maar ook „ de toehoorers zeer oplettende moest maaken op den Per-
foon, waar van hij met zoo veel verhevenheid fprak: Ik
ben niet waardig , hem de riemen van zijne J'choenen te „ ombinden : hij moet toeneemen , maar ik moet afneemen: ,'i Ik heb wel notidig , dat ik van v gedoopt worde, en gij ,, komt tot mij ' Hoe verheven wordt 'tvch hier het charac„ ter van den waaren eerbiediger van God, die alleenlijk „ de eer van God zoekt , zo verre verheven boven allen , „ die flegts hun gezag willen bevorderd en verhoogd „ z;en!". enz. Zie niemeijer's characterhunde van den Bijbel, V Deel, I Stuk, bladz. 60, 61.
20Ö A. v. D. berg , leerreden over JOAN. v: 35,
gemeente van Arnhem , omtrent zijn' perfoon en bediening gedragen heeft. In het eerlte ftuk deelt hij een kort verflag mede
van de afkomst van den Heer serrurïer van
zijne opvoeding • van zijne letteroefeningen ■
van de wijze , waarop hij zich aan laage cu hooge
fchoolen gedroeg • van zijne toelating tot den
openbaren Predikdienst, en zijne roeping tot het herder- en leeraar-amht van zijn gelukkig huwelijk . van de getrouwheid , waar mede hij zijne
bediening in zijne twee vorige gemeenten , Jui/aas, en de Nieuwe Loosdrecht , vervulde ; van den zegen, die hij op zijn werk hadt; cn van de genoegens, die hij aldaar genoot. —— En dan geevt hij eene meer uitvoerige fchets van zijne leerwijze , en zijn openbaar en bijzonder levensgedrag, te Arnhem gehouden, gedurende den tijd van bijna zeven jaren, welken hij aldaar liet Euangelium verkondigde ; cn tevens van zijn Vroegen, voor hem zaligen, en voor alle anderen aller-
imartelijkften dood. Ook zij die den Heer
sfrk urier niet perfoonlijk gekend hebben , zullen uit de wijze .waarop de Heer van den berg van hem fpreekt, van zijne zeldzame voortreflijkheid overtuigd worden. Men bchoevt daar voor gene bewijzen meer: in iedere uitdrukking fpreekt de waarheid zelve ; en, die haar hier niet vindt, die haar hier , in haar eenyouwig gewaad dat zoo zeer van den tooj eener windige vleierij veiïchilt, niet ontdekken kan , voor dien fpreidt zij te vergeefsch haare helderde ftraalen. Het gedrag van den overledenen aan de laagere cn hoogcre fchoolen, en in zijne eerfte gemeentens , wordt met de eerwaardigfte eetuisrenisfen van de beroemde Hooglecraarcii koolhaas en scheidius bevestigd, cn vooralmet eeri uittreksel uit een' brief van den uitmuntenden Haarlemfchen Lecraar i van der roest , wiens „ onaffchcidbare ver«. kieefdheid aan de waarheid, en alkeer van alle groot! fpraak, (gelijk de Heer van df.n berg met het
hoede regt zegt) bij de geheele wereld bekend is; èn die een tijdgenoot cn boezemvriend van serrurïer was. En , wat de wijze betreft waar op hij te Arnhem predikte en wandelde, hier kon de Redenaar zich billijk op het getuigenis van zijne gantfche gemeente beroepen , en meer bijzonder pp die geenen, die den overledenen meer van nabij gekend hadden.
r. J. BACHIEUE , oratio inatjgur alis. 20?
Het onderzoek, hoe men zich in de gemeente van Arnhem omtrent zijn perfoon en bediening gedragen heeft, is allergetrouwst; en de aanmerkingen , die daar aan gehecht worden, zijn zeer gefchikt , om bij die genen, die nut van den overledenen getrokken hebben, dankbaarheid; bij anderen , die zich wel in zijne gaven vermaakten, of zijne voortreflijkheid hoog achten Ernaar ondertusfchen van zijn' dienst het waare gebruik niet maakten, berouw en boete; bij allen, die tot de gemeente van Arnhem behoren, onderwerping aan Gods wil; en eindelijk bij alle Lezers een' nieuwe zucht voor den Godsdienst , hoogachting voor braave Leeraars, die hun zoo ligt en zoo onverwacht ontnomen kunnen worden, en een heilzaam aandenken aan hunne fterf-
lijkheid te verwekken. God geve , dat zij daar
toe gezegend worden!
piiilippi joannis bachiene , Oratio de jesu christ0,
praecep'torum, in formandis iRyangelii praeconibus , exemplo : Trajecti Batavorum a. d. ix Octobris cio iocclxxxviii habita , cum ordinariam Theologiae, inprimis Catecheticae et Practicae , profesfionem follcmniter aufpicaretur. Trajecti ad Rhenum, apud A. van Paddenburg, 38 pagg. in Ato, maj. Dc prijs is f : - 8 - :
"A/fijne gedachten en zijn niet uïïedcr gedachten, ende d'l uwe wegen en zijn niet mijne wegen : met deze woorden van God , die wij bij jesaias geboekt vinden , en welker waarheid door de dagelijkfche onder, vinding bevestigd wordt, begint de HeerflACHiENE deze redevoering , terwijl hij , zich zeiven als het doorflaandst bewijs tot bekrachtiging van dezelven aanmerkende , betuigt, ,, dat hij, zijner zwakheid en ,, geringe kunde wei bewust , noit gedacht had een' ,, plaats te zullen verkrijgen, onder mannen, die in ,, de kennis van allerleië wetenfchappen den grootften „ roem verworven hebben ; noch tot de aanzienlijke ,, post van een' Lecrmeefter der aan den dienst der „ kerk gewijde Tongelingfchap te zullen geroepen ,, worden." Hij bemoedigt zich echter daar mede . dat hij door gene verkeerde kunstgrepen, noch door eiceu aanzoek} maar door den wenk van Gods voorzienigheid,
10?,
phieippi j0axxis bachiene
heid, cn den wil zijner Overheid, tot deze post ge* roepen is. Hoe gewoner het is, dat'deze toon in Inwijdings-redevoeringen aangeflagen wordt, des te meer vinden" wij ons verplicht , om hier op aan te merken, dat alle deze redenen van gene kracht ter waereld zijn, om iemand tot het aanvaarden van een ambt over te halen , wanneer bij hem wezenlijk zulke ene geringe kunde huisvest , waar omtrent wij ons echter wel wachten zullen , in het tegenwoordig geval iets te bellisfen.
Na deze vooraffpraak volgt de opgave van het hoofdonderwerp dezer redevoering. Hier zegt tic Heer bachiené , dat hij jesus Christus als een voorbeeld zal voorftcllen , dat een Leermccfter, in het vormen van jonge lieden tot bedienaars van het Euangelium, te volgen heeft. Hij roemt, met regt, de voortreflijkheid en gepastheid van deze ftof, en zegt tevens, dat dezelve , en naar zijne zwakke krachten , en naar de vatbaarheid van alle zijne toehoorders , gefchikt is. Wij moeten ondertusfchen bekennen , dat de Redenaar maar een zeer gering gedeelte van dat geen , dat tot zijn onderwerp behoorde , heeft aangeroerd , en dat hij zich veelal heeft bezig gehouden met dingen , die gene regtfireèkfohe betrekking tot het zelve hadden. Men verwacht billijk ih zulke ene redevoering te zullen vinden , hoe gemeenzaam jesls met zijne Apostelen en Disci-
pulèri omging hoe bijzonder hij huil vertrouwen
wist te winnen hoe gemakkelijk hij zijne denkbeelden aan hun mededeelde en inprentte hoe hij
hunne vooroordelen aantastte , niet regelregt ,maar van
ene geheel andere zijde hoe hij hun altijd met
zich nam , wanneer hij openbaar liet volk leerde , en hun daarna verder afzonderlijk onderrigtte, cn nadere ophelderingen gaf van de dingen , die hij aan de fchare
geleerd hadt in één woord , hoe hij zijne
jongeren toerustte tot openbare bedienaars van het Euangelium. Maar wij vinden van dit alles bijna niets in deze redevoering: alleen op bladz. 24 en 25 fpreekt deHeer BACHiENE meer bepaald van het gedrag van jesus omtrent hun , aan wien hij de verkondiging van zijn Euangelium hadt toevertrouwd: maar het overige gedeelte van dit Stuk bevat ene vrij oppervlakkige fchets varï het leven en de leer van jesus , waar bij zelfs zijne handelwijze omtrent de Pharifeen, Sadduceen, en andere dwalcnden wordt opgegeven , en waar in jesus
meer
oratio INAUCURALIS. 20^
meer als de leeraar van het volk , dan als de onderwijzer van zijne Apostelen en Discipulcn befchouwd wordt; zoo dat deze Redevoering meer gefchikt zou zijn , om een' Predikant in zijne gemeente" in te zegenen, dan tot dat oogmerk, waar toe de Heer bachiene dezelve Avilde doen dienen.
Wij zullen bij deze algemene aanmerking nog enige meer bijzondere voegen. Ene verhandeling van dezen inhoud behoorde door treffende, en in het regte licht geplaatfte, voorbeelden uit het leven en het onderwijs van dien gadelozen Leermeelter bevestigd tc worden. Doch ook hier van is hier niets te vinden. Alleen ene koude optelling van enige bijzonderheden, die tot de leer en het leven van den Heiland behoren , maakt
den inhoud van het gantfche Stuk uit. • Voorts
de bronnen , waar uit de Zaligmaker zijn onderwijs haalde , waren , volgens den Heer baciiiene (bladz. 18) , de gewijde fchrivten : ,, Schoon jesus (zegt hij) de „ opperfte waarheid was , die zich op zijne godlijke „ wetenfehap , en zijn eigen gezag kon beroepen , toofi,, de Hij echter door zijn eigen voorbeeld, dat Gods hei,, lig woord de grondflag der Godgeleerdheid is; enz." Hier Haat de Profesfor de heerlijke Natuur over, waarmede je sus zo gemeenzaam was , en die hij zo dikwijls gebruikte , om de zijnen te onderrigten* Ene opgaande zon , een vruchtbare regen , ene bloejendc
lelie, zelvs het geringe mitsdijen in één woord,
alle werken en verfcliijnzels der Natuur trokken zijn' aandacht , eii Hij maakte daar van het heilzaamst gebruik , om zijne leerlingen te onderwijzen : ook daar in was jesus een treffend voorbeeld voor
alle leeraars van kerken en fchoolen! . Van het
voorbeeldig levensgedrag van den Heiland zegt de Heer bachiene , onder anderen : „ Gelijk Hij zich zeiven noit met dingen, die niet tot zijne bediening be,, hoorden , bemoejde , en noit zich in het openbaar „ beftuur of de twisten van dien tijd mengde , zoo „ vermaande Hij ook zijne volgers , door zijn voor„ beeld, zich daar van zorgvuldig te onthouden, en „ die gouden , en in de daad goddelijke les; vreest „ God , eert den koning , diep in hunne ziel in te „ prenten , en altijd voor oogen te houden." Zou ook deze bijzonderheid niet veel vollediger voorgefteki zijn geweest, indien 'er was bijgevoegd , dat jesus ech-
VAD. BIBL. I DEEL. NO, 5. O tCÏ
•IO
j. van der haar
ter nimmer van begrip geweest was, dat' zijne bediening Hem van zijne burgerlijke betrekkingen en verplichtingen pntiloegjdat Hij'dus altijd van"de zuivcrfte vadciiandslievde blaakte; dat Hij met deernis en verontwaardiging de onderdrukkingen van het gemeen zag; en dat noit iemand met meer vrijmoedigheid , en met meerdere opolFering van eigene genoegens cn veiligheid, de gebreken der aanzienlijken , cn van hun zeiven , die op de ftoclcn der ere , en in de regtbankcu zaten , beftraft hcett, dan Ilij, die nimmer zweeg , wanneer Hij waarheid en regt vertreden zag?
Wij zullen het bij deze aanmerkingen laten; en 'er dit nog maar alleen bijvoegen , dat de Latijnfche ftijl van deze redevoering zeer raiddentmitig is, en gelijk men ze venvachten kan van iemand, die van zich zelvcn getuigt; &ibi LalHJ'ermonis ufum et dclicias jam dudum in promitt efje d&jilsfi.
Proeve over de Horzenen, Zenuwen, en eenige derzelver ziekten. Waar agter honderd en vijftig Genees- en Heelkundige Waarneemingen. Hoor jacor van der. iiaar. Te Amjlerdam bij J. Yhtema, Behalven de Voorrede enz. 208 bladz. in groot octavo. De prijs is f 1 - 10 - :
Zoo veelvuldig en belangrijk de onderwerpen zijn deezes werks, zoo oorfprönglijk is veelal derzelver behandeling. De Proeve over de Herzenen en Zenuwen is zulks vooral , en zelfs , om dc eigen woorden van den Schrijver te gebruiken , vreemd. Men oordecle hier van, uit deeze bijzonderheden.
De Herfenen zijn een kaasagtig flijm , of geleiaartig weezen. De ftremming van dit flijm , bewerkt de affcheiding van Weij, in de holligheden der IIerzenen. Het Ruggemerg en de Zenuwen zijn vaten, opgevuld met een donsaartig weczen, cn doordrongen met vloeibaar Herzenflijm. De ademhaling bewerkt de voortftuwing van dit flijm. Hetzelfde flijm is het voedend vogt van alle deelen des lighaams. " Het gevoel en de beweeging is afhanglijk van het donsaartig Merg. Van het ontaart Zènüwflïjn. , op het donsaartig Merg werkende, zijn verfcheiden Ziekten afhanglijk ; onder anderen , de Heupjkht, de RJieumaiis-
mus
DE VRUGT VAN LEDIGE UUREN. 221
„ 't Is eerbied die heden
mij vreeze verwekt!
„ 'k Zie God in den blikfem
ik hoor hem in 't dondren; „ Waer in zich zijn goedheid,
met Almacht, ontdekt!" Thans werden de blikfems
en donders verdreven
De winden ontbonden
de wolken, met kracht. ——
Nu deedt eene kalmte,
Natuur weêr herleven, En 't maenlicht ontfluiërt
den donkeren nacht!
Een lieflijke regen
verfrischt nu de kruiden, En vaegt al de dampen
thans weg van de lucht!
De ftormwinden zwijgen
't waeit zacht uit den zuiden! Nu wacht ook de landman
het zwellen der vrugt! Thans lacht herder mikon,
en dafne lacht weder. — Een blos op heur wangen
verfpreidt nu de vreugd. „ Geliefde! (zegt dafne,
verwonderd en teder.) „ Hoe groot zijn Gods werken !....
hoe ftreelt me uwe deugd! „ Neen, 'k zal niet meer fiddren,
wen 't ftatig zal dondrenj „ Ik ftelle in Gods handen,
eerbiedig, mijn lot!
„ Hoe
£26
j. c. muller , emmerik*
dat zij derzelver grootheid en edelheid verheffen en kenbaar maken.
Het is waar , de Heer muller fchreef een' Roman , en men kan vele plaatzen rondgereisd cn vele gczclfchappen bezocht hebben, zonder immer de originelen te hebben ontmoet , die door den waardigen Schrijver gecopieerd zijn: het is waar, dat dc dagdijkfciie ondervinding van zoo vele boosheden en gruwelen (*) ons bijna tot het befluit zoude brengen , dat de taferelen van ene zoo verhevene deugd geoutreerd waren: maar, die de menschheid nauwkeuriger kent, en oit gelukkig genoeg geweest is , om zijne oogen van dc clagelijkfche tonelen af te wenden, cn de zeldzame deugd dier weinige edele zielen , die onder ons zijn overgebleven , van nabij tc befchouwen , zal in deze fchetfen niets onnatuurlijks vinden : daarenboven geloven wij, dat de toon van die boek zelf genoegzaam bewijst , dat de Heer muller zag , het geen hij befchrijvt: ja wij durven 'er bijvoegen, dat zijne ongekunftelde Schrijfwijze , cn het waar gevoel, dat in ieder verhaal zich openbaart , duidelijk aantonen, dat dc man , die zulk een verhaal fchrijven kon, zelf in ftaat is, om 'er het origineel van te'worden, wanneer zijn lot hem daar toe de gelegenheid aanbiedt. Wij voelen, terwijl wij dit fchrijven , dat dit dc grootfte loffpraak is, die aan een' Schrijver gegeven kan worden : maar , wij hebben noit een oordeel ter neder gefchreven , van welks waarheid wij meer overtuigd waren, en over welks gegrondheid wij met meer gerustheid iederen mcnfchcnkenncr willen laten oordelen.
Gaar,
C*) Met regt mogt de oude Rector aan emmerik zeggen: ,, Het behoort onder de dagclijkfche voorvallen van deze wae„ rcld, dat de fterkere den zwakken, en de boosheid dc on,, fchuld onderdrukt, cn dat hebzucht cn roofgierigheid plun„ deren, waar zij maar kunnen. Wij leven in eenen tijd, „ waar in men rede heeft de menfchen te bedanken, als zij „ ons maar geen kwaad doen ; het goede, dat zij ons moes„ ten doen, moet men hun gaarne kwijtfchelden. Onregtvaar. „ digheden komen mij in het geheel niet meer vreemd voor , ,, familien, die tot den bedelzak gebragt zijn , uitgezoogen ,, weduwen , geplunderde weezen , komen mij niet meer
„ vreemd voor!" Hoe vele redenen hebben wij, om der
Voorzienigheid te danken, dat in alle tijden en landen altijd nog enige weinige edele zielen zijn overgebleven die elkuaderen bewaren van menfehenhaters te worden!
228 de baronnes dotjariere v. d. capellen
geevt van dc bitterheid van haar lot, en de grootte van haaf verlies , maar tevens. dc redenen meldt, die in dit allerzwaarde lijden haar tot vertroosting dienden. De derde brief is gefchreven aan den zoon
van den Heer j. it. wintgens , in leven Predikant te Wezel , die den Heer van der capellen , gedurende zijne gevangenis dagelijks bezocht, verkwikt, en vertroost had, en die na deszelfs overlijden een vriendlijken , troostrijken , en aanmoedigenden brief aan zijne weduwe fchrecf; maar die kort daarna zelf in de eeuwige vreugde inging. Deze brief behelst een andwoord op het berigt , dat de Schrijvfter van den dood van dezen braven man ontvangen hadt; een antwoord, waar in zij niet alleen dc warmde dankbaarheid bewijst voor de menigvuldige dienden , door den Overledenen aan haar' Echtgenoot gedaan , maar tevens nok den zaligen troost , dien de Godsdienst van jestjs aan dc opregté belijders van denzelven in dc akeïigde omdandigheden fchenkt', op eene treilende wijze mededeelt.
Alle deze brieven zijn uitmuntend gefchreven, en getuigen van des Schrifvders verlicht verdand en godvruchtig hart. De zuiverde huwclijks-lievdc , het tederst gevoel , en de ncdcrigde onderwerping aan den wil des Allcrhoogden fpreeken overal in dezelven : en zij geven ons tevens dc cluidelijkdc bewijzen van het biminnclijk character van den overledenen Ridder; en van het huislijk geluk , dat hij met zijne braave wederhelft fmaakte.
Dc Lezer oordele uit dc volgende proeve : ,, Het wreede lijden , dat mijn lieve en waarde Echtgenoot heeft moeten verduwen , in zijne gevangenis ,, drie bange maanden lang , vertoond zich zonder ophouden aan mijne oogen en houd niet op om mij „ in 't hart te boren : Het aanzien van zes ongeluk„ kige kinderen, beroofd van den besten vader , juist ,, in dien tijd , dat zijne zorgen hun 't nodigst Wa,, ren, en die hij niet ophield om rijkelijk met de le,, véndigde tederhartigheid aan hun te kosten te leg, gen : liet gemis van een Echtgenoot, wiens groote ,, toeleg altijd was om mij gelukkig tc maken , en ,, wiens leven alleen mij aan deze aarde verbonden ,, hield, zijn zoo veele priemen, die mij zonder ophouden fteeken. Helaas, mijne lieve vriendin ! wat
zou
é3<5 EE VLUGTENDE WIJSGEER.
De vlugtende TFijsgeer in Holland, (geen Roman.) In Holland 1789. Behalven een'' brief van den Uit ge ver, 203 bladz. in groot octavo. De prijs iï fi-10-1
T~\e brief van aanprijzing , die de Uitgever voor dit werk geplaatst heeft , begint met deze woorden:
Gij ontvangt hier een werk zonder naam van den
„ Schrijver, Uitgever of Drukker vcclligt zal dit
„ in den eerften opflag bij u ecnigen agterdogt ver,, wekken , dat 'er mogelijk zaken in behandekl zijn ,, den Staat betredende, voor welke-de Schrijver we,, gens de omftandigheden des tijds niet openlijk met
zijnen naam durfde tc voorfehijn komen; . dan
,, bij een nader onderzoek zal u blijken, dat dit
„ de reden onzer keuze niet geweest zij* Wij
„ hebben den Lezer van het fchadelijk vooroordeel, ,, dat menig een bij het lezen van een boek bekruipt, ,, willen bevrijden , en het oordcel over de verdiens,, ten van het werk geheel aan zijn eigc uitwijzing „ overlaten."
In de daad, fchoon hier cn daar in dit werkjen over dc zaken van ons Land gefproken wordt, komt 'er echter niets in voor, dat in Haat is, om iemand, hoe hij ook gezind zij, te floten. Het Stukjen bevat veertien brieven , welker Schrijver voorkomt als een vreemdeling, die te voren fchatrijk geweest is, maar die thands alleenlijk ,, zoo veel heeft overgehouden ,, dat hij onder Gods zegen in ftaat hoopt te zijn, „ om zijne levensdagen eerlijk , zonder vernedering ,, van zijn fatzoen, cn zonder den bijftand van zijne „ vrienden ten einde tc brengen:" die door zijne medeburgers gelasterd , vervolgd , mishandeld, hen eindelijk ontvlucht is, en van dat ogenblik af aan zijn' geboortegrond niet meer als zijn Vaderland erkent: die zich thands als een burger van de waereld aanmerkt, en overal waar hij komt met een wijsgeerig oog dc gewoonten cn daden der menfchen befchóuwt, en de yürigfte wenfehen Haakt , dat eenmaal de bronnen van zo veel ongelukken , als door de dwaasheid en boosheid der menfchen geopend zijn, opgedroogd mogen worden. Hij komt voor , als na Holland gevlucht te zijn, en aan een' 'vriend, dien hij in zijn Vaderland heeft achtergelaten, telkens berigten te zenden
IN HOLLAND.
den van het a-een hij hier ziet, en daar bij zijne wijsgerige aanmerkingen te voegen. Alle deze; brieyen zijn uit Amfteldam gedagtekend ; doch , daar hij zich hier i et i\ tc wel aan dc lucht fchijnt te kunnen gewennen , 'denkt hij misfchien deze Stad te verlaten ; en dan kon het wel zijn, dat zijn vriend zijne volgende brieven uit Haarlem of Dordrecht ontving , welke dan ook door den Uitgever openlijk aan het licht zullen gebragt worden, indien het vertier van dit Stukjen dit raadzaam maakt. ,
Onze Landgenoten kunnen buiten twijffcl uit deze aanmerkingen Van enen vreemdeling over hunne zeden en daden zeer veel voordeel trekken , indien zij nog vatbaar zijn, om door de duidelijkfte voortelling van hun waar belang tot het betrachten van goede les en opgewekt te worden. Zeer vele treurige waarheden worden hun in deze brieven onder het oog gebragt, in een' duidelijken cn eeuvoudigen ftnl, en met ene menschlievendhcid en openhartigheid, die getankt is, om hun in te neemen. , , :
Alleen zouden wij op dit Stukjen aanmerken, dat de Schrijver vclejgewoonten en gebreken voor nationaal oVeevt die ondertusfchen of aan. het gantfche menschdom , of althands aan alle volken die der zogenaamde befchaving, tot hun geluk of ongeluk, zijn dcclachtio- geworden, cn dus ook aan zijn Vaderland eigen zijn: want de Schrijver wordt toch hier niet vooronderfteld , uit den een' of anderen planeet, of uit een onbefchaavd gewest tot ons te zijn overgekomen. Doch dit zal het nut van deze brieven geenszins kunnen hinderen , daar onze gebreken ons toch mct.mmd»r ongelukkig maken , fchoon ook alle volken der waereld met ons aan dezelven overgegeven waren.
Maar laat ons den voornamen inhoud van dit Stukien w'at nader onder het oog van onze Lezers brengen. 3^ Na dat de Schrijver in den eerftcn brief van zijne vlucht, en de mishandelingen, die daar toe aanleiding eeaeveii hadden, van de onregtvaardigheden zijner vijanden, en van den troost, die de bewustheid van zijne onfchuld cn deugdzame gevoelens hein verfchaft , on ene verttandige en christelijke wijze gefproken hadt. <4t hii in den volgenden over, om zijn vriend, die in den waan verkeerde , dat de onenigheden in Holland reeds geheel ophielden , daar van beter te onderP 4 n&ï*
53ö DE VXUGTENDE WIJSGEER
genodigd cn verfchcnen was. Hij hadt hier wederom gelegenheid om verfcheidene billijke aanmerkingen te maken over den overdaad cn de dwaasheden , die hij aldaar gezien hadt. Hij meldt zelvs aan zijn' vriend dat hij reeds dien avond, bij gelegenheid van een gefprek over het verval van het vaderland, de vrijheid gebruikt hadt van over verfcheidene articulen van overdaad, die hij dien avond gezien hadt, aanmerkingen te maken: „ Bij die gelegenheid (zegt hij) deedt „ een der Dames het volgende verhaal het geen mij
uitnemend beviel, cn daarom, zoo goed als ik het
„onthouden heb, aan u zal mededelen. Dc
„ Heer hooft, Burgemeester van Amfterdam zijnde, „ hadt op eenen zekeren tijd een groot getal van zij-
ne beste vrienden te gast genodigd, dewelke hii op
de volgende wijze onthaalde. Eerst wierdt
„ 'er een menigte van geringe cn grove fpijzen, in
gemeene aarde ichotclcn op tafel gebragt, waar bij „ dc lieer hooft zijne verwonderde vrienden aldus
aanfprak: —— Ziet daar mijne Heeren! aldus was
het gefield bij de oj>komst van ons vaderland, men „ leefde toen matig, jbber, eerbaar cn ordcnllijk, en „ door dien weg konden onze voorvaders fpoedig hunne
fchattcn vermeerderen. Vervolgens wierdt het
„ twede gerecht opgebragt in tinne fchoteleri, met
„ een weinig betere fpijzen: dusdanig, hervatte
„ de Heer hooft, was onze Republiek in haren wel„ /land, toen onze voorvaders door hunne fpaarzaamheid, ,, gepaard met nijver cn arbeid, in ftaat gefield, niet
,, verplicht waren , om zich zoo fobcr tc behelpen. .
,, Het derde gerecht met eenige kostelijke voor- cn „ nafpijzen , in beste tinne fchotclen té vöorfchijn ge,, komen zHnde, vervolgde de Burgemeester aldus:
,•> hadt het nog bcjlaanbaar kunnen zijn ,
,, indien Int volgende ge/lacht daar bij geblecven wa-
•>« rc'-> doch wanneer het vierde gerecht in lou-
„ ter zilver, en kostbare porccleine ichotclcn, met „ de uitgczogtftc fpijzen en na-defert van uitheem„ iche vrugtcn, Confituren cn allerhande lekkernijen „ was opgezet, toen zeide de lieer hooft: —— ,, Zoo moet dc Republiek voorzeker te gronde gaan mij* „ ne Heeren , en onder den zwaar en last "der veel„ de cn overdaad bezwijken: wat dunkt u, mijn vrind 1 „ was dit verhaal niet waardig, om met goude lette-
ren
IN HOLLAND.
257
ren in de jaarboeken der Nederlanders vereeuwigd " te WOrden"? —"— Op het einde van dezen brief vindt men nog ene aanmerking over ene gewoonte,die de Schrijver met recht ftrijdig met dc edelmoedigheid der Hollandfche natie, en vernederend en onterend voor een' Gastheer noemt, dat naamlijk, bij het uitgaan der gasten, dienstboden aan de deur geplaatst worden, om een gefchenk te ontvangen.
In den tienden brief ontmoeten wij eenige gegronde aanmerkingen over de buitenfporige kosten, die bij het affterven van menfchen in dit land door dc nablijvende bloedvrienden gemaakt moeten worden, en,die dikwijls voor weduwen en wezen zo drukkende zijn ; over het dragen van rouwgewaad ; cn over het luiden der klokken, het welk echter in verfcheidene plaatzen van Holland, alleen maar bij de Catholijke Christenen in gebruik is, het welk de Schrijver niet fchijnt opgemerkt te hebben. ,
In den elfden brief geevt onze Schrijver aan zijn vriend een oppervlakkig denkbeeld van de regeringsvorm van Holland, na dat hij evenwel vooral'gezegd heeft, dat dit voor hem een moeje.lijke taak was, dewijl hier omtrent 1102: zeer grote verfchilLen plaats hebben, die misfchien nimmer vereffend zullen worden. „ Het „ komt mij voor," zegt hij, „ dat 'er geen nauwkeurige famenftellen daar van voor handen zijn ; cn dat dit ' één van de redenen is, waar aan men de grote be'' fbertens moet tóefchrijven, welke om de dertig of veertig jaar de Republiek zoo geweldig fehudden, " en op haare grondvesten doen beven. Daarënbo-
V ven heeft ieder Had bijna eene bijzondere conllitu1 tie, hebbende dc eene van haare oude Graven on" eindig veel meer voorrechten cn vrijheden bekomen,
! of laat ik liever zeggen gekogt, dan dc andere — " cn bij het afzweren "van Spanjen, heelt ieder ftstd " hare graaflijke privilegiën cn voorrechten blijver* be-
V houden; in plaats dat men toen de regering van alle V. de fteden op een gelijken voet zoude gebragt heb" ben, gelijk hadt behoren te geleideden, om alle de
ingezetenen des lands ecu gelijk aandeel te doen l, erlangen van de vrijheid, die m gezamentlijk door „ hunnen moed en ftandvastighcid verworven had,, den."
' De twaalfde brief behelst ene vrij uitvoerige verhan-
de*
233 Dlï VLfJGTENDE wijsgeer
deling over het voortreft ijke van een huwelijk, dat op de deugd gegrondvest is, gefchreeven bij gelegenheid dat de vriend van den Schrijver hem zijne genegenheid tot den echtelijken ftaat geopenbaard hadt. In denzelven befchrijvt hij tevens de lage wijze, waarop zommige Hollandfche jonge Heeren over" het huweKjk denken cn fpreken, en hoe zij, eindelijk in een ontuchtig leven verdriet krijgende, ene vrouw opzoeken , en weten te bckooren, om daar mede eene verbindtenis aan te gaan, die alleen uit verkeerde drangredenen, en zonder ware lievde begonnen zijnde, de rampzaligftc gevolgen heeft.
Hieraan wordt in den dertienden brief een vertooggehecht, waar in men zeer goede voorfchrivten omtrent de opvoeding der kindcre n aantreft, en waar in tevens de gebreken en misbruiken , die hier omtrent in ons Vaderland plaats hebben, overtuigend worden aangewezen.
Éindelijk in den veertienden brief wordt de ftaat der geleerdheid hier tc Lande befchouwd. Hier vindt men zeer goede aanmerkingen over de nadelige gewoonte , die bij veele vaders plaats heeft, om .hunne kinderen reeds in dc wieg, ja zelvs zomtijds eer zij nog geboren zijn, reeds tot een zeker beroep voor te befchikken; waar van het natuurlijk gevolg is, dat men vele Predikanten, Geneesheeren, en Advocaten zier die beter aan den fchaafbank, of onder dc Husfaren voegen zouden. Bij deze eerlte belemmering van den bloei der geleerdheid hier te Lande, komt nog deze , dat de wetenfchappen hier iemand wel tot roem (die echter nog maar zeer zeldzaam naar billijkheid uitgedeeld wordt) maar zeer zelden tot groot voordcel brengen.
■ Evenwel, zegt dc Schrijver, ,, vindt men hier
,, menfchen van eene uitftekende kundigheid in alle tak,, ken van wetenfchappen, en fchoon hun getal zeker „ niet zeer groot is, fcheelt het echter veel, om met „ van effen te zeggen , dat de zanggodinnen hier „ noch haard/leden , noch befcherming vinden. Ik heb „ Hollandfche dichtftukken gelezen , die voor de uit,, heemfchen zeker niet behoefden te wijken, ja die vc-
len van dezelven in kragt en fierlijkheid verre te bo„ ven gingen." -—- Ook zijn de middelen, om zich een fchat van geleerdheid tc verwerven, hier zeker zoo goed en menigvuldig als ergens. Onze lage en hoge
fcho-
nieuwe vertaling van matthaeus. 243
dien men geen gebrekkig werk leveren wil, clan dient men meerder vrijheid te gebruiken, zich van alle Voor» oordelen te ontflaan , den oirfpronglijken tekst op nieuw te vertalen, en de denkbeelden der H. Schrijvers, niet in Hebreeuwsch-Hollandsch, maar waarlijk in onze taal, en naar onze wijze van fpreken, uit te drukken.
Dit heeft de Heer hamelsveld in deze zijne nieuwe vertaling van matthaeus op eene uitmuntende wijze gedaan. Hij drukt getrouw de denkbeelden van zijn' Schrijver uit, zonder daar van iets weg te laten, et daar iets toe te voegen; maar hij doet dit op zulke eene wijze, en met zulke bewoordingen , dat een Nederlander , die in den beeldrijken ftijl der Oosterlingen geheel en al een vreemdeling is , nogthands den Joodfchen Schrijver met genoegen leest , cn gemakkelijk verftaat. Overal namelijk, waar het verfchil der taaien dit duldde,heeft hij de woorden gevolgd,maar overal , waar hij een' Idiotismus vondt , die in Westerfche talen onbekend is, is hij van dezelven afgegaan, zonder echter daar door in zijne vertaling iets van den zin en den geest van Schrijver of fpreker te verliezen.
De toefpelingen op de zeden en gewoonten van den toenmaligen tijd, moesten evenwel noodzakelijk in de Overzetting blijven , indien dezelve niet te veel van het oirfprongclijke af zou wijken; maar, om ook die duisterheid , die hier door anderszins overblijven zou, weg te nemen, is hier en daar eene kleine inlasfching, met twee haakskens getekend , ingevuld, die tot verklaring van dezelve dient. Dergelijke inlasfchingen zijn ook zomtijds gebezigd,om het verband of het oogmerk van deze en geene verhalen en gezegden met den vinger aan te wijzen. De gewone verdeling in kapittelen en verfen , die , gelijk bekend is , van later herkomst en hier en daar vrij gebrekkig is, heeft de Heer hamelsveld aan den kant geplaatst, het welk nodig was, om dat dezelve, éénmaal her burgerregt verkregen hebbende, altijd in de aanhalingen pleegt gebruikt tc worden. Maar hij heeft 'ér echter tevens eene andere meer natuurlijke verdeling bi gevoegd , volgens welke het gantfche bock van matth/eus in een en dertig afdelingen, die ieder een bijzonder opfchrift hebben , is afgedeeld.
Doch onze Lezers Zullen van het één en ander beter Q a oor-
244 xj' van hamelsveld
oordelen* kunnen , wanneer wij hun uit deze Overzetting een klein ftükjen tot eene proeve mededelen. Wij kiezen hier toe de dertiende afdeling, die tot opfchrivt heeft :
Haofdft. 13. jesus verklaart zich nopens joünnes, XI. en zich zeiven.
vs. 2. joünnes, in zijne gevangenis van christus daaden gehoord hebbende, zondt twee van zijne leerlingen aan hem , met deeze boodfchap:
3. ,, Zijt gij dc geen, die komen zoude,^of heb,, ben wij eenen anderen te wachten?" ■
4. jesus gaf hun het volgend antwoord: „ Gaat, „ cn boodfehapt joünnes , het geen gij hoort
5- „ en ziet. blinden worden ziende, cn kreu,, pelen wandelen, melaatfchen worden gerci„ nigd, en dooven hooren , dooden worden op,, gewekt , cn aan armen wordt het cuangeli
<5 „ verkondigd. En [voegt 'er dan dit bij, dat „ ik gezegd heb ;] gelukkig hij , die zich aan „ mij niet zal ergeren of ftooten." ■
7. Toen deze vertrokken waren , begon jesus
tegen de menigte van toünnes te fpreken.
„ Waarom ,"' zeide hij, „ gingt gij voorhecnen met zoo veel ijver naa dc Woestijn.? Wat meendet gij daar tc zullen zien? Een riet, dat van den wind bewogen werdt ? [Een' onftandvastig man in het geen hij getuigde ?] •
g. Of gingt gij misfchien , om iemand tc zien in ' weidfche klceding? Zij, die weidfehe klcedcrcn dragen, zijn in de hoven der Vorftcn te zoeken.
9. Of zijt gij gegaan , om eenen Profeet
te zien? Ja, dan zeg ik u, hier was meer dan
10. een Profeet. Want deze joünnes is het, van wien gefchreven ftaat : Ziet, ik ztnde mijtien engel voor u heenen, die uwen weg voor u berei-
11. den zal. ■ Waarlijk, zeg ik u nogmaals,
onder allen, die van vrouwen geboren zijn, is niemand ooit opgeftaan , grooter dan joünnes de Dooper; Doch tevens verklaar ik ook : Wie de geriugfte dienaar is in het Rijk des hemels, [het nieuwe rijk, dat ikftichte,] die is reeds srooter dan hij." '
„ Doch
NIEUWE VERTALING VAN MATTHAEUS. *45
„ Doch zedcrt de prediking van joünnp.s den Hoofdfl, Dooper tot op dit oogcnblik, oefent dit hemel- XI. rijk reeds zijn vermogen, en al wie^moeds vs, 12. genoeg heeft, vermeestert het, als een roof; Want tot joünnes toe hebben alledeProfceten, 13gelijk ook' de Wet , [dit Gods-rijk] voorfpeld; maar deze joünnes,(indien gij het wilt begrij- I4. pen,) is eliü, die komen zal, [als de Voorloper van den christus.] Wie nu ooren I5«
heeft, om te hooren, die hoorei"
„ Doch waarbij zal ik dit volk en deszelfs ge- 16. drag vergelijken?' Het is gelijk dc kinderkens op dc markten zittende , die hunne makkers toeroepen ;wij hebben op de fluite gcfpceld , maar 17. gij hebt niet willen dansfen ; en dan weder ,wij hebben treurliederen gezongen, maar gij hebt niet geweend. [Zoo eigenzinnig is het gedrag 18. van deze menfchen.] Want joünnes verfcheen, geene gewoone fpijze of drank gebruikende, maar een ftreng leven leidende , en men heeft van hem gezegd, dat hij een Demon hadt. en bezeten was. — Daarentegen is des menfchen zoon jg. gekomen , leevende op de gewoone wi jze in eten en drinken ; en van hem zeggen zij: Hij is een brasfer en zwelger , een vriend van tollenaaren en zondaaren. Doch! de wijsheid [in beider levenswijze doorftraalende,] wordt van alle waare wijsheids-zoonen, [die het oogmerk van hunne komst doorzien ,] erkend en gebillijkt."
Toen begon Hij die fteden, in welke zijne 20. meeste wonderdaaden verricht waren, fcherp te beftraffen , omdat zij zich niet bekeerd hadden.
,, Wee u Chorazin , zeide hij, wee u,oetli- 2i. fnïde ; Indien in Tyrus en Sidon die krachtige daaden gefchied waren , die in u gefchicd zijn , zij zouden zich al lang in zak en asfche, [in den diepften ootmoed] bekeerd hebben ; Doch 22. ik verzeker u , het zal in den oordeels-dag
Tyrus en Sidon ligter vallen ,dan ulieden. •
Ook gij , Kapernaum , gij die ten hemel toe 23. verhoogd zijt, zult tot in den afgrond nedergeftooten worden; Zeker, indien in Sodpm die
Q 3 won.
46 IJ. VAN HAMËLSVELD
Hoofdft. wonderkrachten gefchied waren, die in u geXI- fchied zijn, het zou ftaande gebleven zijn tot
24. heden toe. Maar dit zeg ik u, het zal het land van Sodom verdraaglijker zijn in den dag des gerechts , dan u! " — •
25. Op dien zelfden tijd hief jesus aan: „ Ik dank u, Vader, heer van hemel en aarde,dat gij deze dingen voor de wijzen en verftandigen [dezer wereld] verborgen , maar die den kinderkens , [aan allerëenvouwigften zelfs] hebt
a6. geopenbaard ! Ja , Vader, zoo was uw heilig welbehaagen bij u ! "
a- „ Alles," [vervolgde hij,] „is mij van mijnen Vader overgegeven. Niemand kent den zoon , dan alleen de vader, en niemand kent den vader , dan alleen de zoon, én hij, aan
*8. wien de zoon het wil openbaaren. Komt
tot mij allen, die door vergecffchen arbeid en door den zwaarftcn last , zijt afgemat, en ik
29. zal u rust en verkwikking fchenken. Neemt mijn jok op u, en leert van mij; ik ben toch zachtmoedig , liefderijk en meèwaarig ; dan zult gij rust en verkwikking vinden voor uw
30. gemoed; want mijn jok is zacht, en mijn last is ligt; [mijne geboden zijn niet zwaar!]
Uit deze proeve zullen onze Lezers van de overzetting genoegzaam oordelen kunnen. Doch wij moeten ook nog iets zeggen van de korte aanmerkingenvoor ongeleerden, die achter dezelve gevoegd zijn , en met een nieuwe bladzijde aanvangen. Hoe zeer de inrigting van de Vertaling zelve reeds aanmerkelijk tot opheldering dient , gelijk uit het gezegde en uit de opgegevene proeve blijkt, zo was echter het getal van die plaatzen niet gering , die meerdere opheldering vorderden, dan men voegzaam in den tekst kon inbrengen. Vooral was dit dikwijls nodig voor ongeleerde lezers, tot wier dienst de Heer hamelsveld inzonderheid deze gevvigtigc taak ondernomen heeft. Deze aanmerkingen echter zijn kort, en beltaan in eene eenvouwigc opheldering van zommige duisterheden , of eene aanwijzing van den waaren zin en het bedoelde van den Schrijver of fprekcr , en van het verband van hunne woorden, of eindelijk in eene korte verdediging van het een of ander gedeelte van het Euan-'
ge-
*$0 IJ. VAN HAMELSVELD
inde aantekening op Hoofdft. IX, i , wordt het denkbeeld der joden , (dat helaas! nog bij zoo veele zogenaamde Christenen plaats heelt) dat eene zwaare en langdurige ziekte bijzonder als eene ftraf der Godheid moest worden aangemerkt, een vooroordeel genoemd, en die plaats zo uitgelegd, dat dezelve tot wederlegging van dit vooroordeel dient: Kap. XI, 25, vertaalt dc Heer hamelsveld: ,, Ik dank u, Vader, heer van hemel „ en aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en „ verftandigen [dezer wereld] verborgen, maar die den „ kinderkens, [aan allereenvouwiglten zelfs] hebt ge„ openbaard! enz." en hij tekent 'er op aan; ,, De „ Leere der zaligheid, door jesüs gepredikt, is ge» ,, fchikt naar dc vatbaarheid van het eenvoudigst ?naar
gezond menfchen- verftand. — Schoolgeleerdheid en „ wijsheid der wereld is recht gefchikt, om deeze zoo „ eenvouwige als verhevene leere te verduisteren en „ te verbasteren. Dit is het wijs cn goed welbehaa-
„ gen van den hemelfchen Vader. Het Chris-
„ tendom is verbasterd , zedert men van deze eenvou-
„ wigheid is afgeweken!" ■ op Hoofdft. XVIII,
15 — 17, vinden wij deze aanmerking: ,, Deze ver-
zen kunnen geen regelrecht voorfchrift behelzen „ omtrent de beoefening der kerkelijke tucht. De , Heiland fpreekt van beleedigingen, door den eenen
broeder den anderen aangedaan, en fchrijft de plig-
ten der vredegezindheid voor. Wanneer hij zegt, " dat men na vergecffchc poogingen het der gemeinte
zal zeggen, is de zin alleen, dat men het niet 'I langer verborgen behoeft te houden; Daar is ten " minden geen zweem, dat gemeinte hier zou kunnen " betekenen, de geenen, die de gemeinte verbeelden; " ook zegt jesus niet; Hij zij bij dc gemeinte als een , heiden en tollenaar maar — hij zij u enz. dat is, ' gij kunt geene gemeenzame broederlijke verkeering
met hem houden." Het binden en ontbinden ,
Kap. XVI, 19, XVIII, 18, wordt alleen betrekkelijk gemaakt tot die uitfpraken en voorfchrivten der Apostelen , waar bij zij verklaarden, wat men te doen of te laaten heeft. Deze voorbeelden zullen genoegzaam zijn, om des kundigen te overtuigen, dat deze vertaling en .aantekeningen geenszins met ccn' flaai* fchen geest gefchreven zijn, en die genen, welke hier
NIEUWE VERTALING VAN MATTHAEUS. fi^i
of daar nog eene grootere vrijheid gewcnscht hadden , zullen behoren te bedenken, hoe weinig de natie, voor en onder welke dit boek is uitgegeven, nog in waare en verlichte bijbelkennis gevorderd is. Alle vooroordelen worden niet op éénmaal overwonnen; en, die dit zou willen ondernemen, zou voorzeker meer fchade dan voordeel aan de zaak der waarheid aanbrengen.
Wij zullen hier nog eenige proeven bijvoegen van die meer algerneene aanmerkingen, die de fleer hamelsveld zomtijds in zijne aantekeningen invlecht, als nuttige gevolgen, die wij uit de daden en lotgevallen van jesus trekken kunnen. Ook deze zullen tot eene proeve van dc vrijmoedige fchrijfwijze van den Hoogleeraar ftrekken. Hoofdst. XXII, 15 —46, komen eenige redewisfelingen van jesus met de Pharifecn en Sadducëen voor, die eene gepaste aanleiding tot uitmuntende en gewigtige aanmerkingen gaven , en de Heer hamelsveld , heeft zich van dezelve op een zeer verftandige wijze bediend. Op vs. 23, volg. zegt hij: „ Jesus leere ftemde met geene der heer,, fchen'dc aanhangen onder de Joodcn volkomen over,, één. Hij leerde waarheid. Geen wonder, dat elke „ partij zich tegen hem aankantte. Die in de
wereld de waarheid verkondigt en behartigt, zon„ der partijzucht, wordt doorgaans van alle partijen ,, gehaat; partijzucht fchijnt aan het verdwaasde
menschdom eigen tc zijn!" Op vs. 35: „ Onder de „ menigte der Toehoorers, waren 'er nog geftadig „ fommigen, welke het treffende en den geest der ,, waarheid in jesus antwoorden op dien ftond voel„ den, en nogthans riep datzelfde volk eenige weini,, ge dagen daarna: weg met hem! kruist hem! —
Zoo ftandvastig is dc volksftem ! («)." — Op vs.
34 =
O) Men moet nogthands door de nlksfim ter dezer plaats voorzeker de Item van het gepeupel verdaan, dit woord in den ruimlten zin genomen zijnde (want 'er is ook een aanzienlijk, eerwaardig gepeupel, enz.) voor alle menfchen, die zonder eenig edel doelwit, of lofiijk grondbcginzel handelen , of die eigenlijk in het geheel niet handelen, en llegts werktuigen van anderen zijn. Die op zulke eene volksftem vertrouwt,
Zal
«52 IJ- VAN HAMELSVELD
34: „ De Farifeün waren, gelijk Lukas zegt, ongemeen in hun fchik met dit laatfte andwoord van je-
„ sus aan de Sadducecn. Zij kwamen nu 'op
,, hunne beurt, en droegen hem eene andere vraag
„ uit de wet voor. Hij, die de waarheid ge-
heel leert, zonder iets te rug te houden, of te be,, wimpelen, en in haare geheele Iterkte voorftelt, kan „ geen vriend van eenige fectc in het bijzonder zijn. ,, Hij treft wel ééns het één of ander punt, welk aan ,, de ééne of andere partij hoogst aangenaam is, om „ dat zij zelve het zoo wel niet wist te verdeedigen, ,, gelijk het hier den Farifeën ging; maar daarom be-
,, hoort hij nog niet tot die partij. ■ Dit is het
„ lot van alle tijden." — Dergelijke meer algerneene aanmerkingen zijn niet zeer talrijk in deze aantekeningen , want zij behoorden niet tot het hoofddoel van den Heer hamelsveld; maar, daar ze zijn, heeft hij ze zeer wel aangevoerd, en zij bevatten in korte woorden veel ltof tot nadenken.
Schoon nu de Heer hamelsveld doorgaans, en in zijne vertaling en in zijne aantekeningen, naar onze gedachten, den zin van matthaeus wel getroffen heeft, zijn 'er echter eenige plaatzen, waar omtrent wij van hem verfchillen zouden. Wij zullen ook daar van eenige proeven opgeven, zommige nogthands alleen als bedenkingen, en niet, als of wij waanden, dat onze opvatting ontwijfelbaar beter ware.
Kap. I. 19 vertaalt de Heer hamelsveld «v,:? ^«u^ een deugdzaam man, en geevt voor die vertaling deze reden; „ om dat het Grieksch volgens een Hebre'euwsch taaleigen, een gemoedelijk en oprecht.
" en dus een deugdzaam man aanduidt." • Wij
zouden het ondertusfchen liever overzetten, een toegevend
Zal zich te jammerlijk in 't end bedrogen vinden Van 't wispeltuurig volck, dat, veel te los van hooft, Genooien dienst vergeet, en 't erghfte liefst gelooft.
Zulke eene wuftheid heeft men echter van het verflandigfie en beste gedeelte eener natie niet te verwachten. Zij blijven ook dan getrouw, wanneer hij, wien zij aankleven, verdrukt wordt; en door zijne ongelukken wordt hunne ftandvastighcid flegts des te grooter. Ook daar van vindt men proeven in de gefchiedenis van jesus.
ij. van hamelsveld
Hellenisten dikwijls den volgenden dag voor den overigen tijd van ons leven nemen, fchijnt «fT« tvn,«Tit hier te betekenen alles, wat wij tot otis onderhoud voor het overig gedeelte van ons leven nodig hebben: eene verklaring, die reeds door zeer veelen van de nieuwfte en beste uitleggers van deze plaats aangenomen is ; onder anderen door rosenmuller (ƒ) , van voorst (s), enz.
Kap. VIII: i — 4. legt de Heer hamelsveld, de woorden hun tot een getuigenis zo uit, als of de bedoeling van jesus geweest was, dat het Priesterdom, van dit wonder kennis krijgende, daar door een getuigenis van zijne goddelijke magt verkrijgen moest. Maar zou niet veel eer de zin deze ziin: ,, Uwe
vertoning aan den Priester, en uwe offerande zal " hun tot een getuigenis verftrekken, dat ik geen
voornemen heb, om de wet van moses te ontbin" den, waar van zij mij befchuldigen." "vs. 6. wordt het als een bewijs van menschlievendheid in den Heidenfehen hopman aangemerkt, dat hij zijn' Haaf zijn' kind noemt. Zou dit niet te ver gezocht en zelvs tegen den aart der tale ftrijdig zijn ? n*i5 wordt, zoo wel als het Latijnfche puir dat 'er van afftamt (/*) , zeer gemeenzaam van jlaven gebezi^d. CO*
Bij dc aantekening op Kap. IX: 9, hadt gevoegd kunnen worden, dat dc Tolbedienden daarom vooral o-ehaat bij dc Jooclcn waren, om dat het lieden waren van'hunne eigene natie, die zich tot onderdrukking
hunrr) Schol, in N. T.T. I, p. 73-
O") Zie onze Uittrekzels en Beoordeehngen, N. 1, bl. 12. ■ (A)Voorw« of *«»« zeiden deLacedaemoniè'rs *r«/£. Hier van maakten de ïarentincn n»'e, en van hier hadden de oudfte Latijnen hun por, dat de nicuweren in puir veranderden.
(O Moeris geevt dit wel op als eene bijzonderheid van de Attifcne dialect; Ondertusfchen gebruikten de overige Grieken het woord dikwijls op dezelvde wijze: v. poilüx, Ontwi. III. 8. 78- In het bijzonder komt het menigmaal in ■dien 'zin voor hii de Griekfche Overzetters van het Oude Testament, voor het Hebreeuwsch-Oy , b. v. Gen. XXIV, 2.Hct ï atiinfche puër is zeer gewoon in dien zin; zie maar hoe at. Cann. I, 29. 7i 3», "l ; II, ii, 18; III, 14, I7i etc. •Skrv. ad viro. Ec{, VI1 14-
nieuwe vertaling van matthaeus. 255
hunner broederen aan de Romeinfche publiaani verhuurden, zo als door jacobus capellus reeds met regt is aangemerkt (k). Op Kap. XVI: 19, lezen wij deze aanmerking:
Sleutels zijn een zinneprent van volmagt aan iemand " o-eo-even; binden en ontbinden zijn Joodfche fpreek" wijzen, welke van Leeraars gebruikt worden, die
voorfchriften geven, wat men te doen of te laaten " heeft." Dit is zeer wel: daar het ondertusfchen den ongeleerden lezer bevreemden moet, dat hier twee zinnebeelden, die in de letter geene gemeenfehap met elkander fchijnen te hebben, zamengevoegd worden, was het misfchien niet kwaad geweest, 'er bij te voegen, dat de Ouden hunne deuren met riemen of banden 'vastmaakten , en dan deze riemen of banden daarenboven met een flot toefloten (7).
Op Kap. XX: 22, tekent de Heer hamelsveld aan: ,, De fpreekwijze , eenen kelk drinken beteekende ,, toen , het zelfde , als een groot lijden ondergaan, „ om dat men den veroordeelden voor hunnen dood , een beker met fterken en bedwelmenden drank pleegt „ aan te bieden , om hun gevoel eenigermate te ver-
dooven." Wij zouden deze fpreekwijze lie¬
ver in een' meer algemecnen zin verklaren. Een kelk drinken is een gewoon zinnebeeld van het lot, dat iemand te ondergaan heeft, het zij dan vrolijk of treurig («?)•
vs. 25, wordt *(X,onn vertaald die flegts de eerflen in rang willen fchijnen, en in de aantekeningen fchijnt de Heer hamelsveld dit op tiberius tc willen toepasfen, die onder eene geveinsde nedrigheid de grootfte heerschzucht verbierg. Doch dit fchijnt ons
te bijzonder en te gezocht toe. °'> »ex*Tit zijn de hoofden van den burger (laat , Vorften , regenten : „; ftiyaxti de Magnaten , die , ondergefchikt aan de «?£«7£5 > in hunnen naam, een deel van het beftier der algerneene zaken uitoefenen. Van dezen , zoo wel als van genen , worden de ingezetenen dikwijls verdrukt: zij oefenen eene trotfche heerfchappij , en het volk
moet
Qt) Obferv-in N. T; p. ii.
(0 v. qui laudantur a wolfio, ad h. 1. et add. jacobi flsneri , Com. cum not. eerd. stosch. (bi) CA5TAMQ ad Pf. XI. 7, conf. Pf. XXIII. 5» etc.
van den berg , onderwijs in deü godsdienst. 257
Kort onderwijs in de meeste leer/lukken van den Christe lijken Godsdienst , getrokken uit de Bijbeljclic Histo* rien (door a. van den berg, Predikant te Arnhem). Te Arnhem, bij]. Nijhot" en W. Troost 1789. Behalven de voorreden , enz. 80 bladz. in octavo. De ■prijs is f: - 5 - :
Onder de verfchillende wijzen , waar op men de waarheden van den Christelijker! Godsdienst heeft voorgedragen , is ook die , welke men de historijche methode (incthodus historica) pleegt te noemen , en die in dc daad zeer veel heeft, dat haar aanprijst. Want toch dezelve dient niet alleen aanmerkelijk tot verfterking van het geheugen: maar ze fchijnt ook meest gefchikt , om ons voor willekeurige bepalingen , en voor het inbrengen van onze eigene denkbeelden in den Bijbel te bewaren , en om ons alle mogelijke zekerheid voor ons geloof te geven. De waarheid van zulke Leerftukken, die op daadzaken gegrond worden, voelen wij zeer fpoedig; en onze overtuiging van dezelve loopt veel minder gevaar om te wankelen , wanneer zij telkens door de erinnering van ontwijfelbare gebeurenisfen bevestigd kan worden , dan , wanneer zij alléén op redeneringen en gevolgtrekkingen fteunt, in welker aanéénfchakeling zoo ligt een misÏÏag kan worden begaan , en die daarom altijd ftof tot twijfelingen opleveren. Daarenboven, daar de beste beoefening der Godgeleerdheid de beoefening van den Bijbel is (a) ; en, daar in den Bijbel geen zodanig zamenftel van dc goddelijke waarheden wordt opgegeven , als men in de fcholen der wijsgeeren pleegt te gebruiken , maar in tegendeel in denzelven het onderrigt in den Godsdienst in den gewonen volkstoon gegeven wordt , en in de gefchiedenis van het menschdom en van den Godsdienst zeiven ingeweven {J?) is ; zoo fchijnt daar uit noodzakelijk te volgen , dat die leerwijze verre de voorkeur heeft , die naar dit voorbeeld zoo veel mogeliik is ingerigt. Men heeft wel tegen deze leerwijze zommige bedenkingen
(d) herder's brieven, I; 1 : zie boven N. i, bladz. 1. (fi) Zie boven N. 4, bladz. 158. vad. bibl.i.deel. n. 6. R
WIJSGEERIGE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN. 263
In de daad, wij doen, zo zeer als iemand, regt aan de geleerdheid van den Heer de pauw; wij bewonderen de grootheid van zijn vernuft; en wij beminnen hem, om'zijne edele gevoelens, die ook in dit werk op zeer vele plaatzcn doorblinken, en orft zi n' levéndigen haat tegen alle Despotismus, in het rijk der denkbeelden en gevoelens zo wel, als in de burgerlijke maatfehapp'ijén (c). Maar in een' man, die een zo gewigtig gedeelte der oude gefchiedenis bearbeiden zal, vordert men meer. Hij dient bij zijne geleerdheid en zijn vernuft, ook den geest ener koele beoordeling te bezitten, die van alle parrijdigheid verwijderd is ; die omitandighédentegen omftandigheden afweegt;waarfchuilijklieden met waarschijnlijkheden vergelijkt; hij dient een man te zijn, wien het' ene hebbelijkheid geworden is , overal van de regelen ener gezonde oordeelkunde ene behoórHjfte toepasfing te maaken; die een zeker gevoel voor het ware heeft, dat alleen door kngcluurige oefening verworven wordt; die genoegzaam geduld bezit, om de plaat zen der oude Schrijvers in derzelver gantfche zamen hang te toetzen, om van de bewijskracht, die 'er in ligt, volkomen verzekerd te zijn. Hij moet, in de plaats der oude ongegronde vooroordelen, die hij be* ftrijdt,
ie Chimefen: zie de Voorreden van den Abt grosier, voor de maILLa» Hiïtaire geniraie dc h Chine, of de Algerneene Mblv.hsek, ï. Deel, bl. 185, 186.
(c) In de dia', deze befpiegelingen leveren een aantal trekken op, die het character van den L'ccr de pauw aan allcedo. le zielen aanprijzen; cn BUsci-iii\g verhaalt ene Anecdote van hem, die vrij characteriferend is, cn zeer tot zijne eer ve'ftrekt: Na het overlijden van c. t. guiscuardt (bijge riaaindQ. icilius) werdt de Heer de pauw, omtrent het j ar 1776, door fredrik II na Potsdam ontboden, om hem tot een geleerd gezclfchaphouder te dienen, ,, Deeze goede rrian „ (zegt busching) was met zulk eene eereniet in zijn ("chik. ',' Hij kon niet befluiten, den koning te vleien, maar fprak ,' en handelde in deeze gefprekken volgends zijne overtui„' ging en op zijne wijze. ' Hij was nog geen half ja .r te „ Potsdam, toen hij mij fchrecf, dat hij derven moest, Is „ hij niet fpoedig vrijheid verwierf, om naa Xanten in zij* „ ne eenzaatne cel te rug tekecen, koit daar na verkreeg „ hij ze, en zijne gemoeds rust kwam Weder,; hoe verder „ hij zich van Potsdam verwijderde:" Karakttr van fsedsrik dm II, bladz. 85, 86, verg. bladz. 55.
R 4
ft64 D E PAUW
ftrijdt, gene nieuwe (lellen, die uit zijne warme verbeeldingskracht geboren zijn. Veel minder moet hij, tot derzelver ftaving, enige uit het verband gerukte woorden of regels,"die geheel iets anders zeggen, of getuigenisfen van één enkel later Schrijver, dieniets bewijzen , aanvoeren. Eindelijk , indien zijn werk bruikbaar zal zijn, moet hij de bronnen, waar uit hij gefchept heeft, zo nauwkeurig aan zijne Lezers aanwijzen , dat een ieder in ftaat zij , om over dc gronden
van zijn ftelzel zelf te oordelen. ■
Aan dit alles vinden wij in dit werk van den Heer dr pauw, een zeer groot gebrek. Dikwijls maakt hij van één bijzonder voorbeeld, dat niet anders dan als ene uitzondering befchouwd moest worden, een' algemenen regel: meest al verwart hij de orde der tijden, en voert plaatzen aan, die tot een geheel ander tijdperk behoren, als dat, waar van hij fpreekt: ene kleine omftandigheid, of één enkel woord , dient zomtijds tot ftaving van een geheel nieuw cn vreemd gevoelen ; en dikwijls wordt dan niet eens de plaats aangehaald, waar op de Schrijver doelt, of, zoo hij zijn' Schrijver al noemt, dan vindt/ men echter maar zeer zelden het boek, het hoofdftuk, of dc bladzijde nauwkeurig aangewezen, waar men het bedoelde getuigenis vinden kan; en weinige Lezers ondertusfchen zullen zulke plaatfen, waar zij die weinig betekenende facta of uitdrukkingen vinden kunnen, in hun geheugen hebben: op die plaatzen, waar hij de waarheid aan zijne zijde heeft, is niet zelden dat getuigenis alleen genoemd, dat het minst bewijst: niet te vrede zijnde met de ongegrondheid van vele uitfporige loffpraken, die men aan zommige oude volken cn gewoonten gegeven heeft, aan te wijzen, valt hij in een tegengeftcld uiterfte, en wordt een overdreven verachter van dezelven: ten dien einde misbruikt hij verfcheidene plaatzen van oude fchrijvers, die hij door ene valfche verklaring , aflating of bijvoeging , of door dezelven geheel uit haar verband" te rukken , zo kunstig tot zijn oogmerk weet te wenden, dat men in de daad zomtijds enige ogen-, blikken in twijfel is, of men bij hem ene oprechte zucht voor dc waarheid vooronderftellcn kan, dan of men hem befehouwen moet, als een man , die opzettelijk van den gebaanden weg op bij - paden afdwaalt, om jjiQh in het oog van ongeoefende Lezers het aanzien
WIJSGEËIUSE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN. 265
tc geven van een' oirfprongelijkeu Schrijver , die met nieuwe en buitengewone kundigheden toegerust is.
Wij zullen, tot bevestiging van de waarheid dezer aanmerkingen, enige proeven opgeven, maar het gehele werk, dat zo vol zaken is, tc 1'chetzen, en alle mis ilagcn cn ongegronde Hellingen, die daar in voorkomen , aan te wijzen, zal men in een uittrekzel niet vorderen, noch verwachten. Die dit ondernam, zöu ccn werk moeten fchrijven, dat vooral niet minder uitgebreid was, dan dat van den Heer de pauw zeiven.
Uit minachting voor de overige Grieken, bepaalt hij zich alleen tot de Atheniënfers. De andere Griekfche natiën, zegt hij, hebben niets voor de nakomelingfchap gedaan, en van de Lacedacmoniërs in het bijzonder geevt hij ene zeer hatelijke befchrijving, die in vele opzichten tegen het gemeen gevoelen der beroemdfte geleerden aanloopt. Hij bcloovt evenwel in het -Vierde Stuk enige aanmerkingen omtrent de Lacedacmoniërs, welke hij denkt dat enige verandering zullen te wegc brengen, in de denkwijze van hun, die dit volk bijna tot verblindheid toe bewonderd hebben. Wij zullen, bij de verfchijning van dat Stuk niet alleen, maar ook bij zommige andere gelegenheden, aanleiding hebben en nemen, om over deze natie uitvoeriger te handelen, Wij hebben reeds bij voorraad in het Mengelwerk van dit Nummer een paar opftellcn van Franfche geleerden geplaatst, die tot dit onderwerp behoren, en waar toe het werk van den Heer de pauw aanleiding gegeven heeft: cn mogelijk zullen wij in het vervolg onze aanmerkingen over dezelven mededelen. Thands bepalen wij ons alleen tot enige in het oog loopende niisflagcn, die in dc befpiegelingen over de Atheniënfers voorkomen.
,, 'Er is een tijd geweest (zegt dc Heer de pauw, ,, bladz. 10) dat dcGeïtcnhocders het vierde gedeelte der ,, inwooners (van Attica) uitmaakten;" en hij haalt hier bij iip.rodotus, plutauciius , cn stepuanus byzantinus aan. Ondertusfchen zeggen , deze Schrijvers dit geenszins allen, plutarchus is dc énigfte, die met enigen fchijn hier kan worden aangehaald; cn nogthands deze zegt maar alleen, dat de vier 0v\*,r waar in het volk oudstijds verdeeld was, volgens zommigen , hare namen niet van do zoons van ion gekregen hadden , maar van het beroep en de bczigR 5 » be-
e6o*
DE PAUW
heden der menfchen, die tot ieder van dezelven behoorden; en dat dus één van dezelven Kiyty^n g*é3, riaamd is , om dat dc menfchen, die daar toe bchoorden, zich met dc veehocderij bezig hielden:" (in Solone p. 91 B). Hij zegt ondertusfchen niet , dat deze v>-<" van de 'zoons van ion ontleend zijn , zonder cue andere reden van dc benaming op te geven, of iets van de veehocderij te zeggen. Het zelvde doet ook pollux, Onom. 'VIII, 9 , 31 ■> jiit wien men daar cn boven , wanneer men zijne beiluiten op de wijze van den Heer de pauw wilde opmaken , zou kunnen beweren, dat de Veehoeders een tiende of twaalfde gedeelte van het volk uitmaakten, want bij noemt terftond daar op de tien pv*xt, zo als zij door alcjuaeon verdeeld en benoemd zijn , cn dc twee , die daar kort naderhand zijn bijgevoegd, en onder dezen is 'er ééne, die a<-/<; heet.
Op bladz. 17 , zegt hij ,dat,, het meerder gedeelte der SJ Atheniënfers beftendig bij gehuchten verltrooid bleef wonen, tot op het tijdftip, dat dc Peloponncfifche „ oorlog uitbrak, zijnde het jaar 431 voor onze tijdrekening." Hier hadt hij vooral niet moeten
verzwijgen, dat reeds ten tijde van theseus, en op zijn aanhouden, verfcheidene Atheniënfers het land verlaten, cn dc Stad tot hunne woonplaats verkoren hadden ; cn dat, ter gedachtenisfe hier van door hun een feest is ingefteld, nirsmix oïwixia, verhuizing, ot zamemvoning genaamd, om dat velen , die te voren in Attica verfprcid gewoond hadden , nu na de hobfdftad verhuisden, cn aldaar, tot één volk vcréénigd, te zamen woonden: V. plut. in Thefeo, p. 10, 11; thucyd. II, 15, et quos ibi laudavit iiudsonus; add. isocr. in Heienés land. p. 420 A, cic. de legg. II, s, et aliós. ; .,
Na dat hij, op bladz. 35, van de onverbreekbare vriendfehap, toegevendheid, en zoete verkéring der Epicuristen gefproken hadt, voegt hij 'er bij, dat men hier van alleen apollodorus moet uitzonderen, wiens al te heerschzuchtig character hem den bijnaam
gat
WIJSGEERIGE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN/a6>
gaf van *.*vcivc*n'>
en
Op bladz. 43 , cn vervolgens, geevt hij ene zeer akelige bef -hrijving van het beroemde Tempé, in Thesfalië; hij noemt het ,, een woest moeras, meer gefchikt, om eene zwaare droefgeestigheid in te boeze, men , dan die zachte vrolijkheid, welke men onder' vindt on het gezicht van eene fchoone landftreek, " door gelukkige en vrije menfchen bewoond;" en hij befchuldigt de Dichters, als die zeer ten onregte deze plaats, als dc verrukkelijkfte en verwonderlijkfte plaats van de waereld befchreven hebben. Het zijn ondertusfchen de Dichters alleen niet, die Tempé verheffen. Schrijvers, die zich niet op dichterlijke befchrijvingen, maar op waarheid toegelegd hebben, fpreken 'er ook dikwijls met verrukking van. strabo , om dezen nu maar alleen te noemen fpreekt van dat o-edeelte van Thesfalië, waar in Tempé lag, als van een allergelukkigst land; Geogr. Lib. IX, p. m 414Ook geevt de Schrijver gene genoegzaame reden, waarom hii de befchrijvingen van aelianüs rV. H. UI, 1) en plinius (H. N. IV, 8) als romanesq verwerpt. Daarenboven is het zonderling, dat hij, die eerst de befchrijvingen van de Dichters gewraakt hadt, naderhand die van ovmius, uit welke hij echter meer haalde dan naso immer bedoeld heeft, volmaakt met de waarheid overeenkomftig noemt. — De plaats van ovidius, waar op hij doelt, ftaat Metam. I, 568- 573^
WIJSGEERIGE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN. 269
Van de verdeeldheden der Diacriërs, Paraliërs, en Pediaeï, die aan pisistratus aanleiding gaven tot het verkrijgen van het opperbewind, en waar van onze Schrijver op bladz. 47 fpreekt, vindt men veel vollediger berigten bij MEURSius,in Pififtrato, cap. 3.
Op bladz. 50, 51 zegt de Heer de pauw: „Terwijl ,, dc dalen en bergen (van Diacrië) weergalmden van
het vreugde-gejuich , en het geklank der Mufiek,, inftrumenten , zag men verfcheiden dorpen zich ,, verecnigen , om feesten met elkander tc vieren, en
zinnebeeldige danfen te houden , welke Tricomen „ genoemd werden , wanneer het gezelfchap uit drie „ dorpen , en Tetracomen , wanneer het uit vier be„ ftondt." Hij haalt hier bij aan pollux, L. IV. c. 15, en steph. byzant. in v. Et>«rufi&*i. Doch geen van beide deze Schrijvers zeggen dit. stepii. byz. zegt alleenlijk , dat de bijgenaamd werden
TgiKt>tui, om dat tot dit fopt** drie *»^»< ([dorpen) bebehoorden, de Eiti/{ (J«i , de *.i*;«»»<, en de n^Ks;, en poLLuxberigtblotelijk , dat een zekere militaire dans , die aan hercules toegewijd was, en ruganaiioi
heette.
,, Marathon, zegt de Schrijver bl. 53, legt binnen , in eene valeij, en is zodanig bellooteu aan den ee-
nen kant door het zeeltrand, en aan dc andere zij•, de door eene keten van bergen, welke de Grieken
Epacrië noemen, dat het nooit mogelijk is geweest , daar ter plaatzc 500,000 Perfiaancn in ilagörde te ', fchaaren, welke dc Redenaar lysias in eene lijkrc,, de daar doet ontfeheept worden." —1— Wij weten niet, op welke gronden onze Schrijver, die nimmer Marathon gezien heeft, zulk ene kleine uitgeftrekthcid aan deze plaats toefchrijvt: maar wij willen hier niet over twisten. Alleenlijk merken wij aan, dat lysias (p. m. 498) niet zegt, dat zo vele Perfianen aldaar ontfeheept, of in Ilagörde gefchaard zijn; maaralleen;
de koning van Afië, niet tc vrede zijnde met zijne ,, bezittingen, maar hopende ook Europa aan zich te
onderwerpen, zondl een leger van 500,000 mannen „ «/." lysias zegt niets meer, en hij kon dus waarheid gefproken hebben , of fchoon zelvs de vlakten van Marathon onmogelijk zulk een groot leger hadden kunnen bevatten. Want het is bekend, welke ene onzachlijke menigte Perfen door fchipbreuk verloren
ge-
1)E PAUW
geraakt is, en Marathon nimmer bereikt heeft : vicL dioo. sic. Lib. XI, cap. 12, 13. justinus zegt: dat de Perfen in dezen tocht, deels aan gefneuvèlden in den flag , deels aan fchipbreukelingen, 200,000 mannen verloren hebben; lib. II, cap. 9, §.20 (d). Daar nu , volgens herod. VI, 117, het getal der gefneuvèlden nog geen 6400 beliep, moeten 'er ruim 193,600
door fchipbrcuk zijn omgekomen. Wanneer men
dit onder het oog houdt, dan kan men, ten miniton enigermate, de berigten overeenbrengen , die men bij de Ouden , aangaande de grootheid van het Periisch leger vindt; want het is bekend, hoe zeer zij hier in verfchillen. nepos rekent het op 200,000 voetknechten, en io,coo ruiters, (in Milt. cap. 4): en naderhand ze°t hij , dat datis met 100,000 man voetvolk, cn io^oco man ruiterij flag geleverd heeft, (ib. cap. 5). pausanias , (descript. Graec. Lib. IV, p. 135) en valer. mAximus (V, 3,cx. cxt. 3) rekenen het gantfche leger op 300,000 mannen: lysias eindelijk fpreekt, gelijk wij gezien hebben, van 500,000; en dit zegt lysias niet alleen, maar plato geevt het zclvde getal op, in Mcnexeno , opp. T. V, p. 286, Ed. Bi-pont. Een groot gedeelte van deze fchijnftrijdigheden verdwijnt, wanneer wij vooronderltellen, dat op de ene plaats van die genen, die werkelijk in den flag geweest zijn, op enc andere van hun, die in Marathon, of op de naburige ftranden waren aangeland , en wederom op ene andere van alle dc troupen, die door den Komn<* afgezonden waren, gefproken wordt.
Maar onze Schrijver gaat voort: Al was 'er ook ruimte genoeg geweest, om een half millioen krijgs" knechten tc bevatten, zo waren evenwel de vlooien " van darius , en die van alle de Zeemogendheden " der oude wereld niet in ftaat, om eene zo groote " menigte over dc Middenlandfche Zee te voeren. " Men mag hier uit befluiten, dat lysias de regels " der welfprekendheid beter gekend heeft, dan die " der Historifche Critiek, welke nooit de liefhebberij 5' der Atheniënfers is geweest: zij fchikten altoos de " waarheden met fabelen op , en de fchoonfte der " overwinningen , moest nog bij hen vergroot wor" den, zo dat zij ongelooflijk wierdt." Wederom enc
„ los-
( (J) Ducenta millia Perfae eo praelio, five naufragio , ami„ fere." Ita enim legendum esfe pro ftne naufragio , recte jam monuit freinshemius.
wijsgeerige bespiegelingen over de grieken. Hfl
losfe befchuldiging , zonder enigen grond! Plato verhaalt (1. c.) dat de troupen van darius met 300 fchepen na Europa zijn overgevoerd ; nepos (in Milt. c. 4.) fpreekt van 500; en hürodotus (VI, 95) van 600 fehepen, behalven die, welke beiteind waren tot het overvoeren der paarden. Met zo vele fchepen kon buiten twijfel een ontzachlijk leger worden overgebragt; en herodotüs, plato, en nepos, zullen toch zekerlijk beter geweten hebben, hoe veel fchepen darius kon uitrusten, dan de Heer de pauw.
Op bladz. 65,fpreekt de Heer de pauw van de volksmenigte te Athene, cn zegt, dat men het getal der inwoners aldaar, zo men vreemdelingen, flaven, en de enkeldcn van beide Scxen, cn alle {aren mede neemt, op 50,000 zielen bepalen kan. Billijk hadt men verwacht, hier opgegeven tc vinden, hoe veel dan het getal der burgers in het bijzonder bedroeg; als ook, of dit getal in alle tijdperken ftandvastig hetzelvde scbleven is. valckenaer behandelt dit onderwerp naauwkcuriger in ene aantekening op herodotüs, die van 30,000 Athccnfchc burgers fpreekt , V, 97 , p. 426: „ Wij zouden", zegt hij, „in de oude gefchied„ fchrijvers dikwijls dc getallen wenfehen