Dacht ik het niet! De oude merrie, het ftokpaard van den Kantist, uit de ftoeterij van Joricky moest van ftal. Het wonderde mij al, dat dit oude beest zoo lang ongezadeld bleef! " — Het is waar, dat ik lang gewacht heb, om op het oude beest, dat reeds zoo afgereden is, te gaan zitten; en misfchien had ik beter gedaan, van agteren de zaak befchouwd zijnde, zo ik den knol ongezadeld hadde gelaten: want, zeker, in 'c gezigc van een' Hoogleeraar in de Wijsgeerte, is een ftokpaard van Jorick altijd eene kinderachtige zaak. Maar het woord is 'er uit. Jacta est alea. Wel nu, ik wil 'er affpringen, mids de Hoogleeraar zoo goed zij, om het dier bij den teugel vast te houden: want, hoe oud ook, is het egter een weinig holziek, en bijzonder fchigtig voor de oude toga!
Zie zoo! Nu kunnen wij, op den vlakken grond, elkander beter in het gezigt zien Gun mij dan, cat ik den Man, op "t woord van eer en ridderhandflag, een' bogenblik aanfpreke.
Hoor eens, Heer N. gij zegc(f), dat gij
mee
(*) Nieuhoff. bl. 162. Ibid, bl. 9-
336" J, Kinker, aan den Uitgever, ovèr
met mij niet gelijk wilt ftaan, en voor die eeré bedankt Dit klinkt wat gemelijk enfarcattisck. Maark bij Kam! ik neem bet ü niet kwalijk. Want, hoe zeer wij in een Land van vrijneid en geujkheid woonen , moet egter de afftand, die er is, tusfchen de grande robe van een' Hooggeleerden, en tusfchen de gemeene ge. leerdneid, in het oog gehouden worden. Ik had, zoo regt uit en openlijk, niet moeten zeggen, dat gij Kant niec verftaat; ook niet dat gij een heluo librorum zijt: want die alles doec eigenlijk niecs eer zake. Laat het mij e*. ter geoorlofd zijn, U in ftilce te zeggen dat de Zedenleer van Kant, en uw EudaeLnU] met elkander geene meerdere overeenkomst hebben dan de Bucephalus van Gander ] en de oude merrie, van welke gij mij zoo even heot Z1en aftfijge*. Waarlijk, het EudaeZ mme, welks grond Kant een onding noemt is een ftokpaardjen , waar op hec geheele' menschlijke genacht, ieder naar zijnen aard ed fijne wijze, voordrijdt. Hec is waar, het uwe is zeer fijn van voorpoocen; en uwe HooggeIeerdheidgaloppeerc'er, in een'cirkel, zoo wonderlijk fnel mede rond, dat'er bijna geen oo* op te houden is. Maar-het beste ftokpaardjen al ware hec ook van rozenhout gemaakt, bli* toch een ftokpaardjen. Ik weet het, gi hebt er veel tegen, om een zandruiter te worden. Uwe eudaemonisti/che pligtsleer (gelijk
B. Nieuhoff''s Eudaemonisme. 337
gij, in uwe voorreden, zeer wèl zegr) maakt U, het zij als een bijzonder, het aij als een publiek perfoon, zoodanig .iets, dat naar duikelen gelijkt, tot eene onhebbelijke zaak. M ar ik weet goeden raad! Laat U (til, van agteren, van het eudatmonistifche dier afglijden. Ieder een behoefc dan immers nog niet te weten, dac gij dit, uic vreze voor den val. gedaan hebr; en ik - die beloof ik Uzal 'er geen woord van fpreken. —
Na dezen kleinen uitflap, zal ik nu, zoo ik denk, mijn' brief gevoegelijk kunnen eindigen. De lange brief van den Heer Nieuhoff is niec aan mij, maar aanU, gefchreven. Misfchien krijgt gij wel lust, om denzelven, gelijk ce Hoogleeraar begeert, voer voor voec ce beandwoorden- Egter fchijnt dezelve, vooral op hec einde, meer ingerigc te zijn, om U als regeer, of arbiter, in deze zaak interoepen In die laacfte geval, kan deze (trekken coc een feorce memorie ad(iruc~ tief van mijnen vorigen.
Eer ik dezen geheel afbreek, wil ik U vooraf aandachtig maaken op de bijzondere caplaiio benevolentiae, waar mede de Heer N. zijnen brief aan U eindigt. Na vier digtregels uit den teer gevoelen den R. Feith te hebben aangehaald, zege hij, dac gij naar
zijn
338 f, Kinker, aan den Uitgever, enz.
zijn Eudaemonisme toe moet, en dac gij noch anders kunt, noch ook wik; coc drangreden 'er bij voegende, dac daar hec egc Criticisme zijn Eudaemonisme omhelst! Nu, mijn Vriend! als gij die reize aanneemc, laat mij dan, bid ik, van die partij wez,n: wanc ik ben nies weinig nieuwsgierig naar deze accolade fraternelle.
Ik ben enz.
Johannes Kinker,
Amfterdam 14 Junij 1803.
XIII.
XIII;
Brief van Doet, Servaas aan
den Uitgever, over
Het gene S. W., in den Konst- en Letter-bode, op de Verhandeling van J. Glover heeft aangemerkt*
Vergeef mij, waarde Vriend! dat ik uwen laatften brief niet eerder heb beand* woord. —
Gij zult U nog wel herinneren, dat ik tl, ten aanzien van Glover s op(M in uw? Magazijn, fchreef, dac het mij niec zoude verwonderen , wanneer Zcmmigen < p hec Vermoeden kwamen, dit gij dien Man uwe
VI. Deel. Z pén
340 Brief van Doet. Servaas
pen geleend hadr. Gij fchertftec toen met dien ergwam, en verzekerdet mij het tegen» deel, Hoe zeer ik u nu, op uw woord, volkomenlijk geloove , wijl uwe waarheidliefde mij, veele jaaren lang, beproefd is, blijkt mij egter, dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond geweest is. En ik haaste mij, om u, ter overtuiging hier van, aandachtig te maaken op zekeren brief van S. W. aan J. S., in den Kom- en Letter-Bode. (*)
Die man fchijnt gantsch niet geftïgt te zijn over de ronde taal van dien denkenden Landman: trouwens de waarheid baart haat (veritas odium parit); gelijk Terentius reeds aanmerkte. Na bet geheel twijfelachtig te hebben doen voorkomen , wie de Schrijver van dat ilukjen (f) wezen moge, een Boer, een Burger, een Heer, of een Edelman ; begint bij eerst het gefchrift, en vervolgends* het, daar in verdedigde, Kantifche grondbeginzel van zedeniijkheid aantevallen, op eene
wij-
(*; W. 3q. 8 July, 1803.
Ct) Naamlijk, het grondbeginzel van zedeniijkheid, volgends Kant, verdedigd, door Johar.n-s Glover, Landman te Driel, bij Arnhem. Dit Srukjen is geplaatst ia hec Gr//. Magazijn, D. VI. Sc 2. bl, 125—35i'
aan den Uitgever, ênz, 341
wil ze, welke mij al aanltonds bet zeggen der" Schrijveren van de mmthlij Review te binnen bragt, wanneer dezen , eenige jaaren geleden, bij het aankondigen van een zeker te-» genfchrjfe, zeiden: daar komen nu reeds dé Ugte troepen aèn!
De Schrijver, die het incognito, voorzigtiglijk , verkiest boven de openlijke naamsrneiding , vermaakt zig eerst zoo Wat mee' fchermuczelen, tegen zommige uitdrukkingen van Glover , waar over hij zeer gevoelig fchijnt. Intüsfchen wil hij den naam niet hebben, als of hij vijandig ware omtrend de geheele critifche Wijsgeerte. Neen ! ti?ij hebben hier, zegt hij', met den gantfehen omvang' van dezelve niet te doen. Alles daar van tè willen ophemelen , of te verwerpen, zou mooglijk wat naar geestdrift zweemen. Geen wonder! welk bezadigd man zou, zelfs vdft voren, zonder van die Wijsgeerte iets me^r te weten , dan alleen Wat 'er in de laatfté twaalf jaaren, onder de groo'tlte geesrérï, over dezelve is te doen geweest, die geheele Wijsgeerte verwerpen willen? Even zoo min Voorzeker, a!s een bezadigd man, die hieré Van de Chemie Wist, LüvoiJieFs arbeid zou verachten , zo hem flegts de omwenteling eenigzins bekend ware 9 door denzelven iö dac vak veroorzaakt. Even geestdriftig en" % 2 dwaéi
34* Brief van Doet. Servaas
dwaas zoude hec zijn , alles wac van Kant is, optehemelen, om geene andere reden, dan om dac het van Kant komt. Immers zijn, alcans , zoo ik hoop , onder de Wijsgeeren van profesfe, de dagen van blind gezag, waar in hec «uro? t zig moo?. W (1NB. moogïijk) vergist hebben (die Is W$ ^eer!>>: maar dat die allen, gelijk Sul-
aan den Uitgever, enz, 345
zer, Mendelsfohn, Pope, Fontenelle, enz. juist het grondbeginzel van ftruikroven zouden hebben gepreekt, is (zegjt hij)«tf« weinig perk. Hier tegen vaart hij breedvoerig uic , even als of Glover dit gezegd had ; en hij merkt aan, dat tiruikrovers zig weinig kreunen aan de overnatuurkundige beginzelen der Zedenkunde. Die laatfte is wel Waar: waarom men ook gewoonlijk zeg:, dac zulke booswigten geene begmzels hebben, in hun gedrag, of jpractijk. Of zij egter, in hunne theorie, geene beginsels zouden hebben, is nog zo9 klaar niet. Akans mij geheugt eens eene redevoering van een Opperhoofd van roveren gelezen te hebben, waar in hij fchranderlijk zogt te betoogen, dat alle bijzondere eigendommen inbreuken zijn op het algemeene regt van genoc der aardfche goederen , en eene geweldadige beroving der genoegens van hec leeven voor alle menfchen: waarom hij meende hec grooefte regt te hebben, als hij de rijken hec overcaliige ontnam. Volgends hec begrip, 'c welk onze Schrijver S, W. fchijnc te hebben, aangaande algemeenheid (waar van ik nader zal fpreken), zou hec hem zwaar vallen, geloove ik, mee alle het gezng van da groote Mannen, die hij opcelc, die redevoering van den ftruikrover ce wederlegoen, Dac voords de menfchen , in 't gemeen , geheel anders handelen, als wel Z 4 het
346" Brief van Doet. Servaas
het gevolg hunner meeningen zou medebrengen, is eene dagelij kfche, hier niets ter za. ke doende , ervarenis. Dit contrast heeft zelfs in hunne begrippen plaats. Spinoza logende alle zedeniijke vrijheid; en egter vond Herder, in deszelfs fchriften, eenen bijna dweepachtig naauwgezetten Zedenleeraar,
Dat de Kantiaanen (zoo noemt ons de Heer S. W) wel eens te warm worden, zie ik dikwijls met ongenoegen : maar dac de andere anen , anten, en isten hun niet fchuldig blijven, is even zeker. En hoe kan men ook geheel koud blijven, in 't verdedigen eener zaak, welke men op hoogen prijs ftelt? Doch deze leenfpreukige uitdrukking is onbepaald. De brieffchrijver fpreekc van knorrig en boos te worden. Die zal dan de verklaring van her woord warm zijn. Een Dig. ter(*) mag dan wel gramftoorig zijn, misfehien ook, al fchrijfc hij profa; maar een Wijsgeer mag zelfs dan geene misnoegdheid toonen, wanneer hij te doen heeft met iemand, die zijne woorden wandrogtlijk verdraait, Hit hun verband fcheurt, en gevolgen daar Uit trekt, waar aan hij nimmer gedacht heeft!
Nu gaan de ligte troepen een' aanval doen op de flanc, door fchieriijk van front te veranderen. Ckver hetft zig (Wdarfchijr.eUjk
,± doof
(*J Ker.su en Letter-Bcde, bl. 20,
aan den Uitgever, enz. 34?
door zijne warmte, of knorrigheid) voorbij gelopen. Dit bewijst onze Heer S. W. daar uit, om dat Glover heeft durven fchrijven, dat niemand vooraf weet, wat bij de eindelijke uitkomst voor het algemeen nuttig zijn kan. Welk eene vreezeiijke ketterij is dit! Hee! (roept de Heer S. W. uit) men kan dan vooraf niet weten , dat de kal.ite in een* Wijsgeer, het dtgtvuur in een' Digter algemeen nuttig is ! Men weet niet meer , of fpaarzaamheid, voorzigtigheid, beleid, regtvaardigheid algemeen nuttig zijn enz. en?.! Hier zitten wij Kantiaanen (want zoo moeten wij toch heeten) hier zitcen wij, die dit met Glover eens zijn, leelijk in 't naauw! Zullen wij zeggen, dat wij dit alles wel formeel, maar niet materieel, vooraf weten kunnen? zullen wij met onze onderfcheiding van begrippen en ideën voor den dag komen, of van voorwerplijke en onderwerplijke beginzelen fpreken? Weg, zal S, W. zeggen, met uwe fijngefponnen onderscheidingen en fpitsvindigheden!- Ondertusfchen nemen wij de vrijheid, om ons bij deze onderfcheidingen wei deeglijk te houden. Op de vraag dan (*;, of kiezers van Regenten niet weten, of zij, net op braafheid en goede trouw, in hunne leuze te zien, wel het algemeene nut van flaat
of
(*) Konst- en Letter-Bede, bl. 20.
Z 5
34« Brief van Doet, Servaas
of flad bevorderen? zouden wij and woorden dac zij üuformhjk wel vooraf weten , doch eZ. ter, , wac hec fioflijke belangc, van den loop der omftandigheden, gelijk Glover zegt, afhangen, en even daar door buicen ftaac zijn, om mee zekerheid ce bepaalen, dac iets, bij de emdelijke uitkomsc, een nucce van 'c algemeen zal uievallen: cerwijl wij dagelijks de beste plannen, die hec meeste nut aan 'c al gemeen belooven , door den drang der omftandigheden zien verijdelen, of ook hec nuc welk zij aanbrengen, door een grooc, ja grooter, nadeel, van eene andere zijde zien verzwelgen, Zulke geftigten , als waar van de Bneffchrijver fpreekc, wees - gast hn&huizen, kweekf hooien voor zeevaart en landbouw, mogen veelzins nuccig zijn in be paalde, volkrijke, befchaafde , Maatfchappijën • maar zouden ze ook een algemeenen nucce' ftrekken op de Socieieits en andere Zuidnee eilanden ~~ kweekfchoolen, bij voorbeeld, in t binnenfte van Afrika en Abysfmie, of de crtttfhe wijsgeerte onder de Patagoniers en Vumèèlanders ?
Haast hebben de ligte croepen afgedaan. Slegts nog een' enkelen aanval waagen zij, cm hec onderfcheid ce toonen tusfchen onwaarheid te fpreken, en ce liegenjets, dat Glover wis zal coeftemmea; fchoon
hij
t
aan den Uitgever, enz. 349
bij, waarfchijnelijk zoo min als ik, begrijpen zal, hoe alle zulke geleerdheid te pasfe kojre bij een onderzoek naar hec eerfte grondbeginzel van zedeniijkheid: cerwijl hij cevens zig mee mij zal moecen verwonderen over de onbefchaamdheid van den listigen Brieffchrijver, als deze, om een oncijdig beroep op voorbeelden uic den Bijbel te regevaardigen , zijn' Lezer op den mouw fpelt, dac men, in uw Magazijn» als men het nmeig oordeelc, ook vaak den Bijbel inroept; en als hij dan, cenbewijze daar van , zoo zotlijk als geveinsdlijk, eer.e plaats bijbrengt uit eene verhandeling van Deiman , waar in gezegd worde, dat ook op den Geleerden coepasfelijk is, het gene Kristus tot zijne Leerlingen zegt: gij zijt het zout der aarde: even als of dit heeeen konde, uit den Bijbel philofopheeren!
Eer de Schrijver zijne troepen van Unie laot opmarcheeren, laat hij eerst nog, gelijk wel meer in den oorlog gebeurt , een' loozen aanval doen. Om gul de waarheid te zeggen, zoo fchrijft hij, het komt ons niet voor , dat dit principe van Zedenkunde , in dit laatjle ftuk van 'jf critisch Magazijn , met eenigen Jchijn verdedigd is. Maar worde het dan, om ook op mijne beurt gul te zijn, in vroegere ff ukken, becer verdedigd? waarpm vege 'er de Schrijver dan, mee zoo veel
warm-
350 Brief van Doet. Servaas
warmte, tegen? Glover's oogmerk was duidelijk, niet zoo zeer, om het grondbeginzel van zedeniijkheid , door Kant voorgefteld, eigenlijk te betoogen (dit is door anderen vaak gedaan): maar om de nietigheid der, daar tegen in den Letterbode gemaakte, aanmerkingen aantewijzen, en dat beginzel, in zoo verre, te verdedigen. Mooglijk is het, dat de Schrijver nog niet overtuigd is, door alles wat daar omtrend reeds gefchreven, altans door hem gelezen is. 'Er is groot onderfcheid tusfchen overreeden en overtuigen. Het Jaa:fte wordt vaak door fubjectieve zwarigheden verhinderd, ook dan zelfs, wanneer het eerfte al plaats heeft. Men is (*), vervolgt hij, vrij wat verlegen geweest met de tegenwerping: „ indien men het nut , zelfs het algemeene nut, dus al het fioflijke, wegwerpt, waar uit dan de deugdelijkheid (den-
ke-
(*. De eerwaardige Rrieffchrijver gebruikt het im. perroneek wcordtjen men: want dat de Landman Clo. ver de verhandeling gefchreven heeft, fchijnt hij niet te gelooven Mfefchien twijfelt hij wel aan het aanwezen van dien Man, te Driel, en plaatst mijnen Vriend G. miriden in Schlaraffenland. Ik noem den Brieffchrijver eervaardig, niet om dat ik weet, of hij een gee^lijk heer zi j maar om dat hij de maxime va,-, vocle Geestlijken voorflaat, om uit den Bijbel te philofopheeren. Uitgever.
aan den Uilgever, enz. 351
kelijk van 't beginzel van zedeniijkheid) zou kunnen blijken. Geen wonder, dat men zoo verlegen geweest is ! De tegenpartij was fterk ! Maar 't is leelijk, voor ons, dr. die flimme vos S. W. die verlegenheid gemerkt heeft. Wij (Kantiaanen) werpen alle het fioflijke, dus ook het a'gemeene nut, als beginzel in de Zedenkunde , weg , en houden ons alleen aan het formltjke. Hoe kunnen wij zoo dwaas zijn? Waar uit blijkt dan de deugdelijkheid van 't gene wij als grondbeginzel in de Zedenkunde aannemen? Om dat het pligslijk is ? Maar waar uit toch blijkt dit ? Kan elk maar pligtlijk noemen, wat hem goeddunkt, zender gegrondde reden? Maar als nu eens elk, met rede begaafd, wezen znlk een beginzel noodzaaklijk moest goedkeuren, en het dus uit de menschlijke rede zelve voordwelde, als een noodzaaklijk en algemeen beginzel; wat zou dan onze Heer Brieffchrijver wel zeggen ? „ - Geef zegt hij, reden waarom van die uwe algemeene noodzaaklijke daadzaak der rede: ik wil reden van die allereerfte oorfpronglijke grondwet der practifche rede hooren: anders kan ik wel alle andere aangeprezen beginzels, als grondbeginzels, verdedigend Het is zeker te hoopen, dac onze Philofooph zijne krachten aan dezen arbeid eerstdags eens beproeven moge. Waarom fpint (zoo vroeg ik eens aan een' liefheb-
85* Brief van Boet. Écrvdss
hebber der natuurlijke historie) de rbin ba* re webbed mëea afle^^^
™g at' rae£ te zeggen, -dat ik niec vroeg waar toe de webbe diende, maar uit Jk' werk^gUjk beginzel die dienjen juist zd7 te werkging, om zijn doe! te bereiken en zijn' prooxj te vangen , terwijl anderen, op andere wijzen, te werk gaan, om hunne prooi) ma,, "g te worden, bij voorbeeld, de miereneter,
trlZl]a\Wïlg l3ngS Cen mierennesc uitte«rekken. Zijn «ndwoord w»,: dit is dé aardde natuur, van dat dier. Hier mede, her. nam ik, ben ik geene hairbreedce in mijne wetenfchap gevorderd. Doch de man werd warm (gramftoorig). Zoo kunt gij, fprak hij wel tot m eeuwigheid blijven vragen. Hoe onvoldaan ook, gevoelde ik, dat hij gelijk had, en erkende dat men, met billijkheid, de zaak met verder dan tot oP haare eerfte proefondervindelijke beginzelen kan brengen, Wi,s my, zeide ik eens, eenige jaaren ' leden tegen een wiskundigen, ergends in de' gantfche Natuur, een punt zonder uitgebreid! heid, eene lijn zonder eenige breed%, een
vlak zonder dikre , een' eir!^? . , . „ ' tn c|rKei , wiens omtrek, ,n elk mooglijk punt, even ver van zijn middelpunt afftaat Toen hij dit voor onmooglijs verklaard had, zeide ik hem fpo* tende: wat U dan uwe geheele wetenfchap,. die de zekerfte van allen heet, anders dan
eens
aan den Uitgever, enz. 353
eene harsfenfchim? De man werd warm, en zeide dat men, met zulke fpitsvindigheden, wel alles op losfe fchroeven konde zetten. Ware hij een Kantiaan geweest; hij zoude mij aanfchouwing , verbeeldingkracht, categoriën, zuivere kennis van voren, conjiructie van begrippen, en wat niet al, naar 't hoofd hebben geworpen, waar door ik het hem had moeten gewonnen geven! Nu kondeik, in fchijn , de overhand behouden, en vroeg alleen, mij 'er alzo kort afmaakende, of dan niet alle aangeprezen beginzels , in dezer voege, even zeer kunnen verdedigd worden?
Nog één looze aanval — en dan komt het tot een hoofdtreffen, Het grondbeginzel van Kant is , wel bezien , een onmiddellijk gevoel. Men (dat is Glover zelve) heeft dit niet kunnen ontkennen. Is dit zoo; zie hier dan het oude zedenlijk gevoel wederom opgewarmd , en met een' nieuwen naam beftempeld het gene door onzen Hulshoff', na eenige etJgelfche Schrijvers, was aangeprezen! Glover zegt wel , dat dit gevoel niet door iets zinlijks bewerkt wordt, maar een' intellectuelen grond heeft. Doch hier mede lacht onze fchrandere 'Meffchrijver! Kan, vraagt hij, een zedenlijk gevoel wel zinlijk zijn, en heeft Hulshoff een zinlijk gevoel verdedigd? De man moge warm worden; ander»
zou-
354 Brief van Doet. Servaai
z^ude ik hem zeggen, dac alle gevoel, afo gewei, zinlijk is. Gelijk hij ons naar het bekende Scukjen, door Petsch uicgegeven, heen wijsc; zou Je ik hem naar Kanis crit. derpr. Vern. wijzen, om hem hec onderfcheid ce leeren cusfehen dac zedeniijke gevoel, en hec beginzel door Kant voorgeteld. Ik zou hem toonen, dac de Rede zelve, niec eenige donkere gewaarwording, hier werkzaam is en duidelijk begrijpt; en dac hec woord inteU lecweel hier (niec, zoo als hij waanc, weinig. maar) alles afdoec, bij de genen die de zaak verftaan: dac de Rede zelve, in dit gevoel van achting voor onze eigen redewec, hier zin, of zincuig, is, niec van elders, maar door zig zelve aangedaan; dac die gevoel, in zijn' oorfprong, dus niec lijdelijk, maar zelve ooraak, middel, en werkruig ce gelijk is - een gevoel derhalve van eene geheel andere foorc- gevoel, dac hec eigenlijke kenmerk van gevoelen misc — een qua/i-gevoel, zoo ah de God van Epicurus een quaft-corpus had!
Maar laac ons coekijken , hoe hec centrum der armé van Kant aangetasc worde: want nu komc hec eindelijk coc een hoofdcreffen. De vraag is , zege de Brieffchrijver , of de algemeenheid hier de zaak bellisc, en een zeker kenmerk is ? Geenzins, naar zijn gevoe-
len,
aan den Uitgever * enz. 355"
ka. IVat kan, vraagt hij* de algemeenheid, als zoodanig, toch bewijzen? Het algemeen ge.*, fchieden is zeker geen bewijs van het algemeen moeten gefchieden. Zie daar den grond van de misvatting, bij oris , Kaniiaanen ! Wij zijn dom genoeg, om te ftellen, dat bet gene empirisch algemeen is, even daarom ook pltgtlijk isl Zonden zulke onnozele wezens wel bij water en vuur betrouwd zijn? Gelukkig , dat 'er mannen zijn, zoo fchrander als de Heer S. W», om over ons van verte eenig opzigt te bouden! Hoor, hoe hij ons tracht de zaak te beduiden. „ Het moeten, dat is de pligt, dient noodzaaklijk, van eh ders, en niet uit de algemeenheid, bewezen te worden — wil men niet de paarden agtef den wagen fpannen," jammer, dat bij ons dit elders niet aanwijst, zo hij het weet* Hoe welkom zoude óns dan zijne vriendlijke onderrigting wezen ! Dit elders zal toch wel geen oord, geene plaats, maar een hooger, van iets buien ons afgeleid, beginzel zijn» Maar welk beginzel mag dit wezen, en van waar te haaien , buiten onze eigen redt ? Is het dan de bevordering van ons geluk, waar uit dit moeien, deze pligt, bewezen wordt? Neen: hier fchijnt hij (jchijnen zeg ik) niec zeer vóór te zijn: want. Zegt hij op bl. xq« tij die de zucht tot geluk vsor grondbeginzel nemen, hebben zig mooglijk vergist» Wat VI, D bb u Aa dsnl
356 Brief van Doet. Servaas
dan ? Waar op zal ik hier mijn' voet nederzetten? Is dan dit elders in den Godlijken wil te zoeken , in de zedeniijke natuur van V Opperwezen, dat ons de wet voorfchrijft ? Maar hoe worden wij overtuigd, aangaande, het zijn, de volmaaktheid, en den ml van dat Wezen, zonder voorafgaande zedeniijke begrippen? En hoe komt het, dat andere levende en zig bewuste fchepzelen, paarden, koeijen", honden, niets van zulk eene wet weten ? Dat zijn redelooze dieren, zou hij gramftoorig zeggen. Wel nu, zoo is de rede dan de grondflag onzer zedeniijke bezeffens. God fchiep dan (om mij plat theologisch uittedruk» ken) eerst in mij de rede, en bouwde op deze de zedenwet; of liever, onze rede brengt, uit haaren aard , de zedeniijkheid medé: want men kan geene rede zonder zedeniijkheid begrijpen, zoo min als deze, zonder die. Dit vermogen, welke wij rede noemen, in het afgetrokken befchouwd (geifoleerd), is dan immers, volgends den aard van ons denken, bij het analyfeeren onzer begrippen, het eerfte , of opperfte, beginzel onzer zedeniijkheid. — Welke duisterheid fteekt hier nu in, bf welke kwaade gevolgen kunnen hier uit voordvloeijen ?
De brierTchrijver verraadt zijne onkunde van het begrip, dat hij onderneemt te beftrij-
den,
dan den Uitgever, e«s. 3^7
déti, op eene tastbaare wijze , door de Kantiaanen voorcefteilen als menfchen, zot en vermetel genoeg, om de zedeniijkheid voor htm eigen willekeurig voordbrengzel te houden* In weerwil van alles, wat daar omtrend in uw Magazijn, en elders, zoo duidelijk gezegd is, waant hij nogtans * vo^ends bU 23, dat wij geen' anderen grond van bewijs voor een' pligt, of deugd, of regt aannemen, dan dat eene clas/e van menfchen zoude kunnen wenfchen, dat dit of dat gefchiedde of gevolgd wierd. Grooter onnozelheid konée hij ons niet toedigten, dan door deze ellendige wartaal. De Kaptein van de rovéren ho* ven gemeld, en alle zijne makkers, dus elk een van dat flag, (en deze algemeenheid is immers groot genoeg) zouden dan kurineö wenfchen , dat hun gevoelen algemeenlijfc wierd erkend, en zouden dus regt hebben9 ja deugdelijk handelen , irt hun werk. Geen wonder, dat de brieffchrijver op zulke onnozele wezens, als vwij Kantiaanên in zijtt oog zijn móeten, uit de hoogte nederzkr f Wij mogen hier van een' zuiver redelijken itf die (gelijk Glover zegt) de neigingen der zin«< lijke natuur geheel buiten fluit, vah tranfcendentaalè flrenge algemeenheid, van voren $ en voorwerplijk, door de zuivere Rede zelve in haar idè aangegeven en geëischt, fpreken, en ons, zoo doende, tegen die aangetijgtfe Aa 9 %m*
358 Brief van Doet, Servaas
zotheid verdedigen: het kan niet helpen! De brieffchrijver heeft ons vonnis geftreken: hij lacht met onze toverwoorden (konsttermen): onze tegenredenen zijn bij hem uitvlugten; en hij zou ons afwijzen met de woorden, die Cicero (de nat, deor.) zijnen Epicurist Balbus, tegen den Stoicyn Laclius, in den mond legt: als men u in de engte brengt, kruipt gijl, in de doornen,
Wij moeten dan eerst van elders weten, wat deugd zij, eer wij tot de algemeene verpligting daar toe kunnen, of mogen, beflui. ten. Het zal dus misfehien eene Godlijke openbaring zijn, welke ons eerst onderrigten moet, wat al - of niet - deugd zij. Maar hebben dan alle menfchen zulk eene openbaring? wel neen! de Heidenen, bij voorbeeld, niet. Weten dan dezen niet eens, wat deugd zij? Ja: want de boeken, waar in de openbaring der Kristenen vervat is , zeggen zeiven, dat de Hadenen van natuur e doen de dingen die der wet zijn, en dat dtewetgefchreven is in hunne harten. En niet mede in de harten der beesten? waarom niet? wel, om dat dezen geene redelijke natuur hebben, en dus geene vatbaarheid voor zedeniijkheid. Hoe kan 'er dan , buiten de rede, nog een ander, hooger, beginzel, meteenigen febijn, verzonnen worden? —
Maas
aan den Uitgever, enz, 359
Maar laat ons de fchoone opheldering des brieffchfijvers, door het voorbeeld van jwijfelbaare deugden, nog eens in oogenfchijn nemen. Goede trouw, zegt hij, regtvaardigMd, enz zijn ontwijfelbaar e deugden: maar men neme eens de veelwijverij, of de eenwij» verij (polygamie of monogamie j. Welke van beiden is deugd, welke ondeugd? In Ajta is de veelwijverij algemeen, in Europa de eenmjverij. Wat kan hier derhalve de algemeenheid belbsfen? — In der daad, men moet zig verwonderen, dat een man , die de leer van Kant niet beter verftaat, tegen dezelve, op een' zoo zegepraalenden toon, durft fchrijven. Doch wat durft men niet, wanneer men zijn* naam verbergt ? Zeker had de man , op die wijze, nog veel meer voorbeelden van zijne empirifche algemeenheid, die hier toch niets befliit, of beflisfen kan, aanvoeren kunnen, en de onderfcheiden begrippen der volken, omtrend het gene hij deugd noemt, en de maatfchaplijke order , welvoegelijkheid, beleefdheid raakt, kunnen bijbrengen. Groot was het verfchil in zeden en gewoonten, bij de oude volken; gelijk zelfs uit de voorrede van C. Nepos blijkt; en niet geringer is dit verfchil bij de latere volken, volgends de reisbefchrijvers. Bij die van Kamfchatka, en anderen , bij voorbeeld, wil het gebruik, dat de gastheer zijne vrouw, of zijne dogcer, Aa 3 aan
S«5o Brkf van Boet. Servaas
aan zijn' gastvriend aanbied; en deze mag die gunst niet verlamden, zonder beledigen* de onwellevendheid. De zeden rigten zig natuurlijk naar de nog onbefchaafde begrippen. Het fteelen van het goed eenes vreemden wordt geoorlofd geacht bij de inwooners van Madagascar, en bij de meeste Zuidmëilanders: gelijk mede het flagten en opeten van menfchen, bij zommige amerikaanfche ftsmmen. Maar wat doec na dit alles af tegen de algemeenheid, die door Kant bedoeld, en door hem zoo duidelijk verklaard is? Is dan die algemeenheid uit de ervaring genomen ? Kan ervaring, of ondervinding, algemeenheid leveren, in dien geftrengen zin, welken wij bedoelen ? Vragen wij, wat hier of 'daar, onder zommige volken, wat zelfs meestal onder de menfchen gefchiedt; of wat onbefchaafde natiën% als geoorlofd, onder huntre zeden opnemen? Ik meende, dat de vraag was, wat de Rede, in den ftaat der hefchaafdheid , wanneer zij zig ontwikkeld heeft en over haate eigen begrippen nagedacht, al gemeen en noodzaaklijk, van den mensch vordert, en aan hem gebiedt?
„ De Brieffchrijver merkt te regt aan , dat de kalmte en het geduld een" Wijsgeer behoedt van zig voorbij te lopen. Maar ongelukkiglijk past hij dit gezegde op Glover toe.
2e-
aan den Uitgever» enz, S6"»
Zeker, niet deze, maar de Heer S. W. heeft zig, bij mangel van kalmte, altans van geduld in 't behoorelijk onderzoeken van de begrippen van Kant, leelijk voorbij gelopen. Getuige zij, op nieuw, deze zijne redekaveling tegen hec beflisfende der, door Kant bedoelde, algemeenheid! Hec algemeen gefchieden, zegt hij zelve, is geen bewijs van hec algemeen moeten gefchieden. Die moeten dient dus noodzaakiijk van elders te worden bewezen. Waar uic nu zal die worden bewezen , indien niet uic de algemeenheid van de form der Rede , waar door zij, noodzaaklijk, aan elk, wiens rede oncwikkeld is, denpligcvoorfchrijfc, enhemgebiedc zoo te handelen, als hij (niec als zin. lijk', maar) als redelijk wezen, noodzaaklijk willen moec, dac door een' ieder gehandeld worde? Weec S. W. een' anderen proeffteen, dan dezen regel ? Indien deze niec doorgong, waar blijfc hij elve dan mee die deugden, welken hij ontwijfelbaar noeme, en die hij zege dac afremeen moeten plaats hebben, even daarom, dat zij deugden zijn? Doch de goede man heefc de algemeenheid, eegen welke hij vege, niec verftaan : en dit is (om zijne eigen woorden ce gebruiken) de grond der misvatting. Een weinig meer gedulds in hec onderzoek zal, benevens de noodige kalmte, hem in ftaat ftellen om zijne misvatting incezien, en zal hem behoeden om andermaal zig Aa 4 voor»
36*2 Brief van Loet. Servaas
voorbij te hpen, en ?ig werklijk aan wartaal ichuldig te maaken.
Wartaal, zeg ik: want wat is het anders, het gene hij 'er, ten aanzien der leerirellingen van Pufendorf, de Groot, en Hoboes, bijvoegt? En wat is '£ anders, het gene hij, van de welklinkende woorden, zuiverheid des wils, zegt (*;? Ja, wij zijn dwaas genoeg, om ook van de zuiverheid des wils te fpreken. Wij dwaazen j wie had ooit een' zuiveren wil? wie vernam dien in de ervaring? wat zien wij dagelijks gebeuren? En al toegeilaan, dat iemand zulk een' wil had, wat baat hem die, als 't hem toch aan ver! ftand en doorzigc hapert om hec goede van 't kwaade ce onderfcheiden ? Hij moec coch eerst van elders onderrigc zijn, wac goed en kwaad zij, om zijnen wil ce kunnen bepaalen!!! De Kantifche onderfcheiding tusfchen de form en de fiof is duister: maar, wil men de pligten zeiven (dat is dan te zeggen onze zedeniijke bedrijven) onderfchefden in formeele en materieele; goed! doch wat helpt hec, om de algemeenheid, als beflisfend kenmerk* te verdedigen? Ook is die onderfcheiding niet nieuw. — In dier voege redeneert de man tegen Glover, en geeft, zoo doende, zet
aan den Uitgever, enz. 363
voor zet, aan elk , die met de wijsgeerte van den dag bekend is , ftof om hem van onkunde en misverftand te overreeden: ter. wijl de toon van meerderheid, die hij zig aanmatigt, den verftandigen tevens hartlijk lagchen doet.
Het Hot van zijn' brief heeft den fchijn van vrolijkheid. Mauvais jeu, bonne mine! De Landman had zijn opftel geëindigd met een fpreekwoord, dat, mijns oordeels, regt ter fnede kwam. Hij volgt dit na, en verandert het burlesque fpreekwoord: hij lacht* als of hij tandpijn heeft: in het volgende: hij lacht, als een boer^ die tandpijn heeft (*). Ik denk, dat Glover alle reden heefc, om over zijn' tegenfèhrijver te lagchen: maar de laatfie zie toe, dat niet elk verftandige hem toeroepe : plorare te jubeo ! Dan , ik heb reeds meer dan geaoeg gezegd, om de zwakheid der tegenredenen v^n S. W. ce toonen. Plaats, zo gij hec goedvindt, dezen
brief
(*) De eerwaardige EriefTc'jrijver haalt, bl. 20, een gezegde aan vun den Abt de Zilte, dien bij egter niet noemt: il jaut recevoir les éloges avec maèettie &c. Als hij bij de Lille een weinig voordJeest, zal hij p. 3 herzeggen van Piron aangehaald vinden: fai ii, me vcilb defarmè. Het is dus geen kwaad teeitcn , dat hij lagchende eindigt. Uitgever.
Aa 5
3#4 Brief fan Doch Servaas
brief in uw Magazijn: terwijl ik dien met de woorden van Vader Seneca eindige (*): Cavtüatori isti abunde respondimus. Sed non debuit hoe nohis esfe propofitum, arguta disferere , et philofophiam in has angustias ex fud majestaie deirahere. —
Noo iets. - In de nieuwe Vaderlandjefie Bibliotheek van dit jaar, N°. 6 (f) , wordt mij eene inconfequentie onder hec oog* gebragr, tusfchen mijne wijsgeerige en geneeskundige denkwijze. Wijs geeriglijk had ik, in uw Magazijn, gefchreven, dac men, door de entijche wijsgeerce, moesc afleeren , empirtfche wecenfehappen enkel fpeculatief ce behandelen, en had uic mijn geheugen een gezegde van den groocen Albinus aangehaald. Hier door heb ik, volgends mijn' Recenfent, mijn eigen vonnis uicgefproken. Want hier geneeskundiglijk, ga ik ftellig fjegcer niec beflisfend, zoo veel ik weec: want ik heb bij elke onderftelling geene proeven opgegeven) zeggen: zoo en zoo handelt de Natuur. Ik gevoel de bondigheid van deze herinnering? wanc ik moec bekennen, waarlijk niec ce weten, wac eigenÜjk de Natuur zij; en hoe kan ik dan haare werkzaamheden verklaaren?
Ik
(*) Epht. 102.
(Ij Deel VU. bl. 277.
aan den Uitgever, enz. 365
ïk moest 'er ten minden , (al ware het dan in parenthejt) hier en daar hebben bijgevoegd: zoo denk ik , zoo komt het mij voor, ponamus, of iets de gelijks. Dit fpijt mij., en ik vraag 'er het guMkk vergeving voor. In het vervolg wil ik. voorzigtiger zijn; en dan immers heb ik ook hoop van candide et modeste te zullen beoordeeld worden. Die Heeren Recenfenten evenwel zullen mij wel veröorloo» ven, iets tot mijne verfchooning intebrengen. Zij zeggen zeiven, dat ik (flegts - dit woordtjen mogten zij 'er wel hebben bijgevoegd), in mijn opftel, mijne gedachten over den aard der zinkingziekten, en over de behandeling, die zij vereifchen, mededeel. Zij verwonderen zig dus zeer over mijne gedachten: want, bij gelak, keuren zij mijn praktijk zeer goed, en vinden mijne handelwijs, zoo lang de ziekte zuiver blijft, zeer gepast; 't welk voor mijne eerzucht en mijn belang zeer ftreelend is! Maar zijn dan deze mijne gedachten zoa vreemd? Dit wel niet: maar zij verwonderen zig over eene 200 ftellige en {zoo zij zeggen) beflisfende verklaring uit mijne pen. Zou de Natuur juist volmaakclijk zoo handelen ? Ik beken, dit is te vermetel. Zal ik nu zeggen, dat het juist zoo derk niet gemeend is? dit ware een blaauw excuus, Ik moest vooraf gewaarfchouwd hebben. Die verbruide Kantifche Philcfopkie had mij ©nderfekid leeren
366 Brief van Doet. Servaas
ren maaken tusfchen confiitutive en refiecteerernh oordeelen. Ik meende, dar men, om eene leiding van gedachten te hebben, langs welke men de aaneenfchakeling der voorko* mende verfchijnzelen in de Natuur beoordeelen, en practifche regels daar uit opmaaken kan, de voor ons waarfchijnelijkfte onderftellmgen moet aannemen ; terwijl men hier teleologisch te werk gaat, en onderfcheid mêèt maaken tusfchen den nexus effectivus en finalis, Deze mijne gedachten dienden mij hier alleen om de verfchijnzels tot mijn gebruik optemerken en te verklaaren. Het zijn dus flegts reflectien, geene beflisfende, ftelli. ge, betoogende verzekeringen. De beftendige gewoor te van alle behandelaaren van proefondervindelijke wetenfehappen heeft mij medegefleept. Kant beweert, dat de natuurlijke gang der menschlijke rede dit zoo medebrengt, ja voor ons noodzaaklijk maakt; willen wi? ons geregeld en verftaanbaar uitdrukken. Doch men moest, zeker, vooraf zijne Le?ers waarfchouwen. Profr. van Swinden, mijn oude Tijdsgenoot op de Academie, fpreekt, in het ftukjen, dat in dit zelfde nommer der Bibliotheek beoordeeld wordt, zoo ftellig en beflisfend van de inwooners der Maan, als of hij zeker wist, dat zij be. ftonde". Hij bepaalt zelfs (doch op die pasfage hebben de Recenfenten niet gereflecteerd),
hoe
aan:den Uitgever -, enz, 3°7
hoe , en wat zij zien zouden. Kennelijk neemt die geleerde Man dit begrip flegts aan, om een hemelverfchijnzel optehelderen, en te verklaaren hoe hij het meene. Doch ais gij, mijn Vriend', en anderen, dien eritijchen geest, in ons Land, veeder opwakkertdan vreeze ik, zal de groote Lavqifier ook nog wel eens, bij de* Recenfenten, aankopen. Die Man imkers verzekert in zijne voorrede , dat hij, niets zal aannemen, dan het gene de prcfihdes-vindinf aan de hand geeft; en in zijne verhan» deling fpreekt hij, zoo vertrouwelijk en beflisfend, van de kleinfte deeltjens of kloéipjens (moleculesj der ftof, als of hij dezelven mee oogen gezien en met handen getast had. Zeker had hij dit noodig , om zijne begrippen van de aantrekking, afftooting, uitzetting, door het calorique enz. te verklaaren. Maar hij zege 'er niet bij, dat hij dit dus flegrs onderftelt. Dit is onnaauwkeurig, hoewel zeer te verfchóonen'! De oude Heer Albinus fpreekt ook dikwijls zoo beflisfend, aangaande de Natuur, als of dezelve hem, even als den Rhilofooph van den Marquis (TArgens, onder de gedaante van eene deftige Dame, op den weg ontmoet ware. Alleen voegde hij 'er nu en dan wel eens tusfchen: loqwr medice. — Ik eindig met de woorden van mijn' ouden Le raar, den beroemden Gaubius, hoe zeer ik hem degts
op
368 Brief van Dóet. Servaas
op een' verren afftand volge (*) s m é
rum ruu locutum, ex enarrath bond. fide cum mets, turn aliorum obfervatioUus toue disputando, naturae j Jieia eZuiïe'
«tful: rcumUlocerti^ ^
cata funt, ultra quem intelligentia Humana >n cognoscend, naturac operibu^ progZinl queat nWtl m admodum ^
Ik ben met alle achting,
■ - ' '. .... "
T. T.
IV. Servaas,
Delftshaven i5 Julij 1803.
XIV.
XIV;
Andwoord op den Brief van Pr. Nieuhf. Mijn heer en vriend!
3Cn de vorige maand Juni/', na eene korte afwezigheid, in de ftad te rug gekeerd, vond ik uw Boek over het Eudaemonisme, ter wederlegginge der aanmerkingen van den Heer Kinker ingerigt, roet een' zeer vriendlijken brief van uwe hand daar bij, ten mijnen huize liggen. Ik nam , gelijk gij weet, cerïïond de pen op , om U te berigten, dac het toegezondene door mij behoorelijk ontvangen, en dat aan uwe, mij opgedragen, commisfie ftiptlijk voldaan was. Tevens voegde ik 'er bij, dat ik uw Boek lezen en befcheidelijk beandwoorden zoude.
Zeer weinige dagen daar na, Melde de Heer Kinker mij zijn tegenfchrift (of, gelijk hij het noemt zijne memorie adfiructief) ter
hand,
370 Andwoord op den Brief
hand , met verzoek , om ook dat ftuk fe mijn Magazijn te plaatzer. NaauwJijks had ik hetzelve gelezen, of ik begon, dit betuig ik U , fchier berouw te krijgen over mijne belofte, van naamlijk te zulkn andwoorden; dewijl ik oordeelde, dat Kinker de zaak :. in gefchil, nu altans, genoegzaam vol» dongen , en alles zoo duidelijk ontwikkeld had, dat ik 'er, zaakiijk, niets vond bijtevoegen.
Niet, dat ik hier mede wil geacht worden den fchrijfftijl goedtekeuren, door den Heer Kinker gebruikt! Gij zelve, 'sMans vorigen, in het Magazijn geplaatften (*), brief beoordeelende, ondeifcheidt te regt deszelfs form, van den inhoud, of de fiof (f). Ik volg deze uwe onderfcheiding , ook ten aanzien van dit ftuk. Gaarne had ik , wat de form belangt, ook hier een' meer deftigen toon zien heerfchen. Doch wat zal ik zeggen? Kinker is, Gij weet het, en bewondert hem als zoodanig (§), Digter , zoo wel als Wijsgeer. En die Digters zijn een
. m . , raar
(•) Deel vi. St. ï.
(f; Br. van 8 Nieuhoj}MnvanP.ffemert, betreffende het Eudaemotiistne, bl. 2 , 5, rijk genoeg aan menfehenkennis en zagtmoedigheid te wezen, om van hem te mogen verwachten, dat hij ook ru, ten opzigte van dezen brief van Kir.ktr, aan den Wijsgeer niec zal toerekenen, wat aan dezen als Digter mogt ontvallen zijn;
(*) In den flrief van den Heer Nieuhoff aan mijj Heeft hij ovc;SI blijken van eene loüijke zagtmoedigheid. Ik zal, zegt hij, onder anderen bl 5, dea ma", naar mijn verwgen , in befchtrmhtg nemen tegen zijne té ijverzuchtige pen, Eii op andere plaatfen herhaalt kif dit telkens wederom j mee aadere woorden.
VI. Deel. Bb
37* Andwoord op den Brief
Dan, hoe zeer ik de form van die Kin* kerfche gefchrifc niet wil verdedigen; neem ik egter de ftof, of den inhoud, van hetzelve voor mijne rekening. Uw Eudaemonisme, mijn Vriend! is, dunkt mij, daar door, volkomenlijk wederlegd. Ja, indien ik niet vreesde, dat mijn ftilzwijgen, doorzommigen,aan verkeerde oorzaaken mogt worden toegefchreven, zoude ik mijn andwoord, als in mijn oog nu gantsch noodloos, liefst geheel te rug houden, of mij vergenoegen met een bloot beroep op bet gene door Kinker gezegd is.
Doch ook de welvoeglijkheid fchijnt mij tot eenig andwoord te verpligten. Ik febrijve derhalve, om den fchijn van onwellevendheid te vermijden: te meer, daar ik het karakter des Mans, met wien ik te doen heb, hoogacht. Maar tevens oordeel ik, dat mijn andwoord niet dan zeer kort wezen moetr Ik zoude, meen ik, aan de fchranderheid, welke men in eenen openlijken Leeiaar der Wijsgeerte onderftellen mag, altans aan het doorzigt van mijn' geletterden Vriend Nieuhoff, veel te kort doen, indien ik hier, na den brief des Heeren Kinker geplaatst te hebben, nu evenwel nog veele woorden gebruikte, om mijnen Vriend, in een' langen brief, hoedanig eenen hij mij heeft gefchreven, te gaan bewijzen, dat zijn Eudaemo*
nis~
van Pr. Nieuhoffi 373
hhme, hemelsbreedte, verfchilc van Kanis Criticisme, en zig, in het oog altaiis eenes waaren critifchen Wijsgeers , geenzins kan ftaande houden. — Eenige weinige aanmerkingen, derhalve, zullen hier volftaan kunnen.
Groot is de overeenkomst, maar ook groot het verfchil, tusfchen een' waar' Digter, en een' waar' Wijsgeer. Plukken, zegt de eerfte (*), plukken wil ik de fchoone bloemen des levens, niet ze vertreden, gelijk de gemeene dwaas; maar ook niet ze onsleeden, gelijk de Geleerde. Dat een Digter zod fpreekt, en bang is voor het fcheiden of ontleeden , vind ik niec vreemd ; noch ook i dat een Wijsgeer voor de waereld, in dit opzigt, met hem veelzins intieme* Maar een •waar Wijsgeer, wien hec te doen is om den laacften grond onzer kennis te vinden — kart deze zóó fpreken? Kan hij' vooral dit doen^ die zig een' voorftander noemt van die
phi.
(*) Bij Ftiedr. Eouterwek, in zijn neues Mufeutn der Pkilojophie v.nd Litteratur, B. I. H. i'. f. 26. —! Hec weinige Hoogduitsch, \ welk ik dénk aantehaa. ien, wil ik in bet Hollandsen overzetten, niet zoo zeer, om het bonte van den fchrijflïijl te mijden, dan wel ora dat de ervarenis mij leert, dat onze' Landsgenooten, in 't algemeen, de kracht der hoogd. fpreekwijzen minder verftaan, dan mijn Vriend Niti. hof wel fchijnt te vermoeden.
Bb a
374 dndyoord óp dén Brief
phlhfopheerwijze , welke van het fcheidèn (*fbtii>haaren naam van critisch ontleent?
Hoe
C*J Critifche Wijsgeerte is niet flegts te zeggen oor. dceitundige Wijsgeerte; gelijk zommigen het woord critisch vertaaien. Want welk ftelzel , dat eenigzins wijsgeerig zijn wilde, was ooit van allen oordeel geheel ontbloot? Beteekende het woord niets meer; dan had Kant een ellendig zwak en niets bepaaiend woord, voor zijne wijze van philofopheeren , gekozen, en een zeker ongenoemd Schrijver, in de neue Bibliothek der fchönen Wisfenfchaften (B. LVÏÏ. f. 96) had dan regc gehad, toen hij fchreef, dac 'er in de benaming van critifche Philofophie een pleonas-nus ("eene overtalligheid; fteekc. Doch critifche wijsgeerte zegt meer, en flaat over tegen de dogmatifche, en de fcept'fche. Het woord drukt derhalve, volgends de bedoeling van Kant, het karakter uit, waar door zig deze nieuwe philofopheerwijs, van de beide vorigen, die ik ge. noemd heb, op de voordeeligfte wijze, onderfcheidt, Ke; is van veel belang, dit optemerken, wijl, daar door, de chicanes van veele tegenfchreeuwers, gelijk, bij voorbeeld, van Herder, fn 't begin van zijne Metakritik, en van anderen, geheel vervallen; endezca dikwijls herhaalde vraag: of 'er, vóór Kant, geene ' Critiek heeft plaats gehad: daar door, ligtlijk beand. woord wordt. Men kan, over de kracht en bedoelde beteekenis des woord3 critisch, met vrucht, nalezen, J. C. F. Diesz, in zijn Werkjen: die Philofophie wtd der Philofoph, aus dem wahren Gefichtspunkle, ur.d tnit Hinfieht auf die hcutigen ftreitigkeiten betrachtet. f. 32 ff. 71 ff. 84 ff. Het gene da Heer Nieuhoff fchrijft, bl. 14, 15 van zijn' brief, geeft mij aanleiding tot deze aanteekening. Is men al te kiesch, om het woord critisch, in het Boltandick
te
van Pr. Nieuhoff. ' 875
Hoe verwonderde hec mij daarom, Vriend lief! coen ik U, in 'c begin van uwen brief aan mij (*)• u^sn hijs teren af keer van fcheit' ren en ver deelen zag betuigen, en hec fyncrelisme lofprijzen! Hoe - dacht ik - een Scheikundige, die Lavoifier en Fourcroy bewonderc, zal deze, in een gefchrifc, 'c welk hij zelve gaarne voor chemisch wil doen doorgaan , zig tegen hec fcheiden verklaaren! - Dat Gij een man des vredes zijc, en de rwistende partijen , ook onder de Wijsgeeren, gaarne zamenbrengt, doet eer aan uwe goedwilligheid en uw beminnelijk karakcer. In de Wijsgeerte des levens , waar van Gij u zeiven, zoo dikwijls, een' groocen voorftander noeme, laat zig die ook nog al eenigzins doen. Maar hoe kan , bidde ik , uwe liefhebberij van fyncretizeeren ce pasfe komen, mee opzigc op de critifche Wijsgeerte,
te behouden; men kieze dan een ander woord, en noeme de nieuwe Wijsgeerte de fcheidende, of ziftende. Ik ben, fchrijfc Lavaier, aan zijn' Vriend Felix Hesz, een groot vijand van het onnuttiglijk bederven eener taal, door vreemde woorden, (Lavater"s Lcbembefchreibung, von Georg Geszner B. I. f. 93). Ook ik ben hier van een vijand: maar ik haat tevens alle gemaaktheid (affectatie'); en nooit offer ik zin en zaaken op aan kuischheid van taal en woorden. (*J Brief van B. Nieuhoff'aan P. van Hemert, bl. ij. Bb 3
87 6 j&ndwocrd op den Brief
te, van welke Gij, in de bedoelde plaats, fpreekt, en die immers geheel iets anders is? Deze, meende ik, onderfcheidt zig, niet alleen van 't gene de liefhebbers wijsgeerte des levens noemen, maar ook van alle vorige, zoo dogmatifche, als fceptifche philofopheerwijs, door jcheiden en veraeelen van het ken - en j«t£ - vermogen des menschlijken geesces. Hoe zoude zij anders, gelijk Gij zelve, in eene hoogduhfche aanhaling, zegt (*), de zuivere wetten en de perken van ons kenvermogen , met gelukkiger gevolg, hebben kunnen bepaalen, dan te voren door LeibWat, Locke, of Hume gedaan was; en hoe, met veel grooter regt, dan alle vroegere wijsgeerte, op den naam van critisch aan-, ipraak maaken?
Schreeve ik aan een' Eklehiker ; ik zoude mij over zijne verklaarde zucht voor 'c jyncretisme niet verwonderen. Want wat is het plundergraage Eklekticisme anders, dan een ellendig fyncretisme, dac wetenfchaplijken zamenhang noch vasc beginzel kenc, en in de volkomenfle anarchie rondflodderc Ct)?
Maar
(*) BI. is. vergel» Diesz, a. o. f. 73.
(t) tV. Traugott Krug ftejt dit onding, in alle deszelfs nietigheid, ten toon, in een Werkjen, dat ik aan m.ja' Vriend JM., en aan allen, die voor wijs,
geer-
van Pr. Nieuhoff. 3/7
Maar mijn Nieuhoff is immers te fchrander , om dit onding, dat van alles wat, en in den grond niets is, te begunftigen. Hij zelve verklaart zig voor de critifche methode, dat is, niec voor de letter, maar voor den geest, van die wijsgeerte, waar van Kant de grondlegger is. Ook ik bekenne mij cot deze partij, en , hoe veel ik anders van mijn' Vriend verfchille, ben ik het egcer, in zoo verre, mee hem eens. Ja waarlijk , zoo min ik, in godsdienscige bekentenis, Arminiaan, Sociniaan, Ariaan, of Pelagiaan ben (de Hemel, hoop ik, bewaare mij immer!); even weinig kan of wil ik, in 'c wijsgeerigc, Kantiaan, Fichteaan, Schillingiaan, Reinholdiaan, Bardiliaan, of eenigerlei aan , of ant, of ist wezen. Maar den geest der Wijsgeerce van Kant — ja, dien volge ik, zederd lang, uic volle overcuiging, om dac die critisch is, en, juist door dit te zijn, midden door de klippen der dogmatisterij en twijfelaarij, tot redelijke overcuiging leidc.
D e reden, mijn Vriend! dac ik mee deze
aan-
geerte vatbaar zijn, gerust beveelen durve. De titel
is: iiber die verfchiednen Methoden des Philofophi. rens, and die verfchiednen Systeme der Philofophie, in Rückficht ihrer allgemeinen Gültighie. Zie vooral f. 23 ff.
Eb 4
378 Andwoord op den Brief
aanmerking begin, is, om dat, mijns ^ öeeis , de voornaame grond van uw Eudaemonisme, en van uwe misvatting' des kan. tifchen leerbegrip» , moec gezogt worden in «wen verklaarden -afkeer van V fcheiden en m uwe overhelling tot fyncremme. Gij wilc vrede fligten onder de mjsgeeren (*), en de Ontlasten mee de anderen verzoenen; alcans ten aanzien van hec verfchil, over het grondbeginzel van zedeniijkheid. Om dit 002, rnerk te bereiken , verfijnt Gij (zoo als de Keer Kinker TJ reeds heeft ondef he{ gebragc (f), zoo veel mooglijk is, de gelukzaligheid van den Eudaemonnt, aan de ééne zijde : terwijl Gij , aa„ den anderen kanc tevens de zedeniijkheid (Hemel J hoe is dit laatue in eenen critifchen Wijsgeer, die de gewigtige leer der vrijheid verdaac, mooglijk?) doec voorkomen als noodzaaklijk voorwerp van begeerce, voor den redelijken mensch Uw goed hare, 'c welk geenen oorlog kan dulden, maar zelfs den Eudaemonnt met den critifchen Wijsgeer - iecs dac in eeuwigheid mee gefchieden kan , wil verëenigen ~~ dic. uw goed hare, mijn Nieuhoff! overftemr uwe rede, en doec U de nadruklijke waarfchou-
wiq,
( ) Brief van B. Nikhef, bl. -3, (f) Magazijn, D. VI. St. J. bl. 50.
van Pr. Nieuhf, 379
wingen van Hem (*), dien Gij betuigt zoo hoog te achten, zoo zeer vergeten, dat Gij U (ilueg niet aan de letter , maar) aan den geest van 't Criticisme, waar van Gij zegt een voorftander te wezen, op eene fterk in het oog lopende wijze , bezondigt. Ja, mijn Waarde ! uw vredelievend karakter heeft U doen fprietöogen , en in zulk eenen trant doen fchrijven, dat een Man, als Kinker, die U perfoonlijk niet kent, in ernst gelooven moet , dat Gij den geest der critifche Wijsgeerte in het minst niet verftaat, en zelfs tot de ellendige partij der Eklektiken be» hoort.
Deugd en gelukzaligheid - die twee ongelijkflachtige begrippen - meent Gij, op de gezegde wijze, tot één begrip van zedznlijke gelukzaligheid te kunnen amalgameeren: even ais of gelukzaligheid, als zoodanig, ophield zinlijk te zijn, en, door bijvoeging van hec woord zedenlijk, werklijk in iets zedenlijks konde herfchapen worden. Gij gevoeldct zeer wel , gelijk allen , die met U dezen zelfden weg bewandelen, dat, zullen beide
par-
fj*) Kant, op *t einde zijner Voorrede vóór de Metaphyfifche Anfangtgründe der Tugendlehre, f. o. fn 10.
Bb 5
S&> Antwoord op den Brief
partijen, Critkitten en Eudaemonhten, elkan. der de hand van verëeniging' toereiken, hier dan vooral niet mag gefcheiden worden: zoo . ais de geest van 't Cnk» n0gtanS noodzaakiijk vordert, en door Kant, zoo in zijne drie Critieken, als in zijne Metaphyfik der fitten, gedaan is. Dit gevoeldet Gij en daarom ook verklaart Gij U nu, i„ Hwen bnef aan mij tegen het fchelden , door
U met den harden naam van fcheuren, en wel fpitsvindig fcheuren beftempeid ; ja Gij befchuldigt , in dien zelfden brief (f) het Criticisme , van illiheraal omtefpringen met de gelukzaligheid, welke den mensch voegt, door dezelve aftefcheiden van de zedenlijkheid: door welke woorden, en inzonderheid door die, welken Gij goedvindt daar op te latën volgen (J), Gij aan de gantfche Critiek, waarfchijnelijk tegen uw eigen oogmerk aan, op de uitdrukkelijklle wijze, den bodem inflaat, en de oude verwarring der vorige eeuwen te rug roepr.
I k wil trachten Cof het anders, na Kinker's brief,
nog
(*) t, a, P.
(f) Bl, 181 en 41.
'til? J!Ld°? °P de W0°rdeH' bI' <*» wel-
ligt werkt ook «iet luttel mede enz.
•van Pr. Nieuhoff. 381
nogeenigzinsnoodig fchijnen mogt),degehscIe zaük, en tevens den ftaat des gefchils, met weinigen, wat nader uit één te zetten.
De geestige Lichtenberg vergelijkt de deugd, niet ten onregt, bij zuiver water. „ Veel, zegt hij (*)> wordt net water geprezen; maar weinig geacht. Het minst acht men het, in deszelfs zuiverfte gedaante, zoo ais het uit den hemel ftroomt. Gaarne doen de menfchen 'er wat bij, dat eigenlijk geen water is, om het, in 't drinken, aangenaamer te maaken, Men vermengt het naamlijk met andere vogten , of laat, het door de zon, in de buizen van duizenderleie wortelen bereiden, om hetzelve dan wederom of uit de vruchten uittezuigen, of tot wijn geadeld met fmaak te drinken. Zoo leefc men ook met de deugd. Immer doet men 'er iets bij* dat eigenlijk geene deugd is, en haar ontreinigt. En, hoewel men den wijn prijst, naar mate hij minder waterig is (merum, non vénum, aqua dilutum), houdt men egter den naam van het water, en fpreekt, bij voorbeeld, van Rhijnwijn, Moefelwijn, en dergelijken. Dit laatfte doet men met de deugd
niet.
(*) Vermischte Schriften , Hand V. f. 455 > 4*0* (CJö.'ttngen 1803.)
382 Anövtoord op den Brief
niet. Men verzwijgt haare vreemde {heterogéne) deelen, die men 'er heefc bijgemengd."
Het is niet flegts het Gemeen, dac hier befchuldigd worde: maar ook zij, die Wijs. geeren zijn willen. Allen naamlijk, die eenig flofiijk beginzel in de Zedenkunde poogen doortedringen; inzonderheid de Eudaemonisten, en onder dezen, niec alleen zij, die uiterlijk geluksbejag ten laatften doele hunner handelingen Hellen: maar ook zij die, mee U, van zedeniijke gelukzaligheid fpreken, en hec vooruiczigc van die kalmce en zaligheid, welke de deugdzaame, door de bewuscheid zijner opregte pligtsbetrachting', alleen fmaaken kan, een beginzel der zedeniijkheid verheffen — dezen allen, en zoo veelen 'er niec, mee Kant, in de bepaling der pligtsleere, opklimmen roe bovennatuurkundige beginzelen , veröncreinigen hec zuivere wacer der deugd, en bederven heczelve, door bij. menging van vreemde deelen, die wel aangenaam zijn voor den fmaak der zinlijke menfchen, maar nogtans verwerpelijk in hec oog der wetgevende Rede.
Het was Kant, die hee eersc de bron der deugd- en pligts-leer, door de Wijsgeeren zei ven van tijd tot tijd verontreinigd,
on-
van Pr. Nieuhof. 383
ondernam te zuiveren (*). Tot dit einde, fcheidde hij het begrip van pligt af, van alles, wat phyftsch is, of ui: eenigen lust en eenigerhande gevoel ontfpringt, en leidde dit begrip te rugge tot de eigen wetgeving {autonomie') onzer practifche Rede. Het onvoorwaardelijke, völftrekclijk gebiedende, van onze Rede toonde hij aan, en legde, in plaats van een poflijk beginzel, zulk een beginzel ten grondflage der Zedenleer, 't welk in de bloote form onzer eigen Rede onwankelbaar gegrondvest, en van allen vreemd gezag, zoo wel als van allen zinlijken prikkel, te eene maal onafhangelijk is.
Ik herinnere ü dit flegts daarom, mijn Vrierd! op dat Gij zelve het groote onderfcheid zoudt erkennen, dac 'er tusfchen de zedeniijke begrippen van Kant, en tusfchen uv Eudaemonisme werklijk bellaar. Volgends Kantjs loutere achting voor hec onvoorwaardelijke pligcsgebod onzer eigen Rede hec eenige beginzel, waar uic eene daad, zal ze waarlijk goed zijn, verrigc moec worden; en hec andwoord op de v;aag: waarom moet ik mijn' pligt doen?
is
Zie mijne Proeve, over het beda-n van beginzelen eener belanglooze goedwilligheid, in 't mensctafijkharc, Foorrede, bl. U en 12.
3$4 Andwoord op den Brief
is geen ander, dan: om dat de wet mijner Kek m, dit gebiedt. Maar bij ü, is hec pligcV. gebod, m de„ grond, niec onvoorwaardeW* wanc de wee zege, volgends ü (*)< «te zulcpligcmaeig handelen; wi/t gij (dat is zó GjJ^^ehoogfieVolmaaktheidbeh^ «we gelukzaligheid bevorderen. Merkc Gij zelve niet, dac deze bijgevoegde voorwaarde, gelijk zij alle de majesteit der wee cntluiscert, zoo ook de onvoorwaardelijkheid van dezelve ora verre ftooc? Ja, die doec Gij, mee zoo veeS woorden wanneer Gij Cf) reden wik geven 4 waarom de mensch aan de ftem van zijnen pbgt gehoorzaamen moet; en Gij 'er openlijk voor mekome, -dac Gij de p%,betr.chdng als middel ter bevordering' van gelukzaligheid wilc hebben aangemerkc. Kinker, dief als «chc Critiasr, de onvoorwaardelijkheid van hee pligtsgebod ftaande houdc, en beweert dat waare deugd alleen uic achcing voor dit gebod ontftaan kan - deze worde door Ü uic gelagchen ! Hij verliest zig, zeg£ Gij (§)] m het rijk der N*,^*, en prijkt als een engelretn n«mvov, zoo hoog, dat geen Elan. chard hem kan nastijgen, geen Herfchel naoogen. J
(t) EI. 173 en vervolgend». (§) Bl. 174, t75.
van Pu Nieuhof. 3^3
Het is waar, gelukzaligheid is, bij U, gevolg der zedeniijkheid; en Gij befchuldigt uwen legenfchrijver, als of deze dit niet had wilien begrijpen (*> Maar, mijn Vriend! in ernst, en zonder woordfpeling! wie was ooit zot genoeg, om te leeren, dat gelukzaligheid hier oorzaak zijn kan, en iemand ; edenlijk goed maaken ? Het fpreekt dus van zeiven , dat Gij de gelukzaligheid niet anders, dan als een gevolg kunt aanmerken , wa: de order van tijd betreft. Doch wij fpreken hier over de tijdsörder niet. De vraag gaat over dc order van begrip en voorftelling. Hier verfchilt Gij van alle waare Criticisten , geweidigi ijk. Dit noodzaaklijk géruik der redelijke en zedeniijke krachten is, en werkt, naar uwe meening, als aandrang Cf)- ®eze voor (lellinghet klaar en levendig vooruitzigt van dit geyolg - in en door het verftand, is, zegt Gij, voor den menschlijken wil aandrang ter zelfibspa!ing\ om de daad te verrigten, zoo als de zedenwet vordert. — Gelijk dit uitzigt, van willen en begeeren, niet is aftezondsren : zos Jlrekt dit hier ter voorwaarde van de wilsbe^ /lemming. Schoon Gij, derhalve, de geluk' zaligheid, ja, wel aanmerkt als een gevolg der zedeniijkheid, laat Gij egter de laatfte
(*) Bl. 32 en verv. (t) Bl. 34.
386 Andwoord op den Brief
veroorzaakt worden door het vooruit zigt der" eerde; en wac is dit anders, dan aan de gelukzaligheid, als uicerfte doel, hec primaat roetekennen; de deugd toe een bloot middel te verlaagen; het geheele begrip van vrijheid\ waar op hier alles aankomc, te verlogenen; en aan het gantfche Qritichme den bodem inceflaan ?
Toen ik Kinkels eerfte tegenfehtifc, iri mijn Magazijn (*), uicgaf, merkce ik, in eene aanteekening (f), aan, dac iemand hec gewigc van pligt en zedeniijkheid reeds ce voren kennen moet ; zal hij zig die inwendige gelukzaligheid, welke Gij zedenlijk noeme; ook (leges eenigzim kunnen voorftellen. Ik had wel gevvenschc, mijn Vriend ! dac Gij deze aanmerking, weike (gelijk ik ook te kennen gaf) van Kant ontleend is, was dieper overdacht hadt. Waarfchijnelijk waare Gij dan tot betere gedachten gekomen , en hadt uw gantfche vet weerfchrift , dat toch niet èênen nieuwen grond voor uw eudae* monistisch begrip oplevert, te rugge gehouden. Uit hec gene Gij mij (§), op die ge-; meldde aanteekening geandweord hebt, zoude
ik
(*) Deel VI. Se. I. (t) Bl. 59.
(§, Brief van Nieuhoff, bl. ip8 en veiv.
van Pri Nieuhoff $Sj
ik fchier befluiten, dat Gij, hoe fchrander ook, de kracht derzelve niet genoeg gevat hebt. Gun mij dan, bij dit onderwerp nu nog een weinig ftil te ftaan, en bij deze gelegenheid, ten minften zaakiijk, te herhaalen het gene ik, reeds eenige jaaren vroeger , gefchreven heb: doch 't weik door U, wien mijn Magazijn, tot op het fchrijven van uwen brief toe, geheel onbekend was gebleven (*)» vermoedelijk, nooit gelezen is.
j ,4 I k weet wel - zoo fchreef ik toen (t) , tegen het Eudaemonisme ftrijdende - dat men thands, om der zake een' fchooner glimp te geven, den naam van zedeniijke gelukzaligheid begonnen heeft te bezigen. — Doch wie bemerkt de nietigheid dezer uitvlugt niet? Gaat dan die toeftand van vrede en vreugde; over het behaalen der, niet zelden moeilijke, overwinning op zig zeiven * waar door de deugd gezegd wordt haar eigen loon te zijn, — gaat, vraag ik 4 deze, in het idè, vóór-of volgt dezelve op - het begrip van pligt? ik meen, dat het laatfte waar zij. Eerst moet men zig verhonden vinden, om zijn' pligt te doen, eer men nog aan die gelukzaligheid T als gevolg der pligtsbetrachting', denken kan»
Het
(jj Bi. 1.
(t) Magazijn. d. i. St. III. bl. 375 en verV. Vl. Dbel, Gc
388" dndwoord* op den Brief
Het is duè niet de van verre vóórgeziene gé» lukzaligheid, maar alleen het begrip van pligt, waar door de wil, eerst en; onmiddellijk, bepaald wordt. De Eudaemonist, dat is hij, die dén grond der verpligting' in de gelukzaligheid zoekt, draait zig, hoe hij zig ook zijne gelukzaligheid voorftelle, altijd, gelijk Kant leert, in eenen cirkel rond, wanneer hij reden zal geven, waarom hij deugdzaam zijn moet. Daarënboven, fpreekt hij zig zeiven tegen: want, aan de ééne zijde, kan hij niet logenén, dat de pligt moet betracht worden uit een' zedenlijken grond, zonder eerst te onderzoeken, welk eene uitwerking zijne gehoorzaamheid aan de wet hebben zal op zijne gelukzaligheid; en, aan den anderen kant, is, zegt hij, dat alleen zijn pligt, waar door hij zijne gelukzaligheid kan bevorderen. .— De mensch, als zinlijk wezen, wil gelukkig zijn. Dit is zeker. Maar willen ook alle menfchen dat geluk, 't welk Gij zedenlijk noemt, deelachtig zijn? De felle geesfel* Hagen van . een befchuldigend geweten , ja,: willen zij wel ontlopen: doch willen zij ook , werklijk, allen die innerlijke zaligheid genieten, welke het gevolg is eener onbezweken gehoorzaamheid aan de wet, en eener geduurige overwinning' van verkeerde neigingen? Ivlen moet, zegt Kant, reeds ten miniïén halver weg, een deugdzaam mensch zijn, om
zig.
van Pr. Nieuhoff. $9
zig van deze ondervindingen eenige voorftelling te kunnen maaken. Indien dan nu de grond der verpligting' tot deugd gelegen zij in dö gelukzaligheid, die Gij zedenlijk noemt5 zeg mij, wat verpligt dan die genen , die Van dezen hemel op aarde niets weten, nöch met denzei ven eenigzins zijn ingenomen? öf zouden alle zulke menfchen, hoedanigen 'er zoo veele duh?enden gevonden worden^ van hunne verpligting tot deugd ontflagen zijn ? — Doch wat fpreekt men van zedeniijke gelukzaligheid , die op geen' êmpirifchefi grond berust? Dezelve is een louter onding, 't welk niemand in ftaat is te denken Een én het zelfde wezen kan wel zedenlijk en gelukzalig tevens zijn: maar egter zijn zedeniijkheid en gelukzaligheid twee geheel verfchiüe.-de' begrippen, die met elkander niets gemeen hebben»- Zedeniijkheid is onafhaagelijk van hatiiurwetcen, en in het beginzel der vrijheitl van dè. inwendige wetgeving der practifche re'e gegrond- Gelukzaligheid berust op gevoel van lüst; is t derhalve, gelijk allé gevoel, phyfisch ert empirisch; óntftaat eh Vergaat, gelijk alles, wat aan de wetten der noodzaaklijkheid van de Natuur gebonden is.Het eerfte is een zuiver redebegrip , voorwerplijk in de Rede gégrond: hec andere behoorc öndèrwerplijk tot de zinlijke natuur, en karï daarom nooit een beginzel van pligt zijn 5 Ce a dëf
390 Andwoord op den Brief
dewijl tot zulk een beginzel volftrekte onafhangelijkheid van de Natuur, dat is waare vrijheid, wetgeving der Rede aan zig zelve (autonomie) behoort. Wil men dan, onder den naam van zedeniijke gelukzaligheid, de inwendige rust der ziele verdaan, die uit de bewustheid geboren wordt, dat men zijnen pligt, om des pligts wil, vervuld heeft; men moet dan altans toeftemmen, dat men zig van eene zeer ongepaste, en op verwarde begrippen fteunende , uitdrukking bediene. Want de zedeniijkheid gaat vooraf; de gelukzaligheid volgt: de eerfte kan niet veroorzaakt worden, door het vooruitzigt op de laatfte : maar is te eene maal vrij, en geheel het kind der zuivere practifche Rede. De lust is hier niet zinlijk , maar geheel redelijk - louter welbehagen aan de voorftelling der wet. De grond der verwarring, in het zamenftel der Eudaemonisten, is de zucht om alles te .willen verklaaren. Het categorifche gebod, zegt Kant, wil den genen, die blootlijk aan phyftologifche verklaringen gewoon zijn, niet in he: hoofd; niettegenftaahde zij zig, door het gebod, op eene onwederftaanbaare wijze, gedrongen vinden. Immer vraagt men: waarom gebiedt de Rede zoo, en niet anders ? Wijl men nu, in de Red& zelve, geen' hooger' grond-vinden kan, zoekt men rond in de Natuur; als of de Rede alleen zoodanig
iets
van Pr. Nieuhoff. 391
iets konde gebieden , waar toe de Natuur eene behoefte aanwijst. Men bemerkt niet, dat men nu , uit het gebied der Rede , in een geheel ander, te weten in dat der Natuur, overfpringt; en alzo gaat men het gene zedenlijk is, en door bloote voorftelling der redewet vrijelijk gewerkt wordt, pathologisch en phyftologisch verklaaren. Zie daar den grond eener verwarring' van begrippen, die van de allernadeeligfte gevolgen is, en aan de geheele Zedenleer, door miskenning van 'c beginzel der vrijheid, den zagten doodflaap dreigt! Een Eudaemonist heeft, eigenlijk gefproken, geene Zedenleer, maar flegts eene leer van kloekzinnigheid, of van 't gene hij te doen en te laten heeft, om dat gene deelachtig te worden, waar in hij zijne gelukzaligheid ftelt: want eene Zedenleer is een zamenflel van wetten der voljlrekte vrijheid. Het beginzel der practifche wet ligt buiten den kring van het phyfifche. Het laat der* halve geene phyjiologifche verklaring toe, en berust alleenlijk op de ondoorgrondelijke vrijheid, welke wij, als een vermogen onzer redelijke natuur , op grond van onze bewustheid aangaande de zedeniijke wet onzer practifche Rede, aannemen moeten, maar nimmer theoretisch begrijpen of verklaaren kunnen. De Rede gebiedc, zonder eenige voorwaarde ; en het is geheel vergeefsch, wanneer Cc 3 ons
392 'Andwoord op den Brief
pns fpeculatief redevermogen de theoretifcU Rede aanzet (gelijk telkens het geval is) , om dezen grond te peilen, en het begrip der waare zedeniijke vrijheid van onzen wil pf te bewijzen, of te beltrijden. Breng vrij allerleie fpitsvondigheden voor den dag; vermeerder, zo gij' kunt, het getal der, dikwijls, herhaalde, tegenwerpingen: de fatn der zuivere practifche Rede zult gij nogtans nooit verdooven. Deze zal altijd blijven fpreken, fa den boventoon behouden in het menschlijk hart, ook in dat van de groodle Eudaemenisten , die zig de meeste moeite geven, om het onvoorwaardelijke van het heilige pligtsgebod wegtekunftelen, en de geftrenge Zedenleer in eene, voor onze zinlijke natum? zoo vieijende, leer van gelukzaligheid te herfcheppen.'*
Ik mag ü , mijn Vriend ï wel om verfchooning bidden, voor deze lange aanhaling van woorden, die ik voormaals gebruikt heb* waar bij ik nog veele andere plaatfen uit mijn Magazijn zoude kunnen voegen (*), zo ik niet vreesde , uwe aandacht te misbruiken. Gewis herkent Gij, in het aangehaalde^
• f*D Bij voorbeeld, uit dat zelfde eerjle Deel, bfc 210-24.8, en bl. 263—274.
mn Pr. Nieuhoff. 393
de,: den geest der critifche Wijsgeerte van den grooten Kant: maar gewis ook bemerkt Gij dan te gelijk de grootheid van het verfchil, tusfchen uw Eudaemonisme, en Kanis, door Critiek gezuiverde, zedeniijke begrippen , waar mede Gij , ie voren, toen Gij uwen brief fchreeft, ten onregc meende: uwe denkwijs gcnofcgzaam te kunnen overeenbrengen. Eindelijk ook ziet Gij nu, hope ik, zoo door de aangehaalde woorden , als door het gene de Heer Kinker en ik gefchreven hebben , duidelijk in, op hoe zwakke grolden uw oncriltch Eudaemonisme rust; en Gij zijt thands volkomenlijk overtuigd , dat het gene Gij, op mijne boven aangewezen aan-s teekening (*), hebt geand woord , deels eigenlijk niets ter zake doet, deels ook met uwe eigen verklaringen ftrijdr.
Om voords onnodigen twist te mijden, moeten wij den ftaat des gefchils onder het oog houden. De vraag is hier niet, of de mensch begeere gelukkig te zijn; of hij tot gelukzaligheid beftemd zij; of deugd de naaste weg zij, om tot dezelve te geraaken; of een deugdzaam mensch , uit kracht van zijn
gOwd
(*) Magazijn, D. VI. bl. 59, en Brief van Nieuhuf, $>1. 198 en vervolgends
Cc 4
\
j3C'4 Andwoord op den Brief
goed geweten, al is 't dat hij allen aardfchen voorfpoed mist , ja met allerleien ramp te worstelen heeft , egter gelukzalig moge genoemd worden ? Ook is het hier de vraag niet, of eene gelukzaligheid, die immer in evenredigheid van het zedenlijk gedrag toeneemt, niet even zoo wel als deugd (of nadering tot heiligheid) tot ons tegenwoordig idè van 't hoogjle goed behoore; noch ook, of men zeggen kunne, dat vrede in-en metzig zeiven , harmonie in denken en willen, in kennen en handelen, het laatfte doel der Rede zij; ook niet, of deze harmonie vooral , ja bij uitfluiting', den naam van geluk' zaligheid verdiene; noch ook, of het 'smenfchen pligt zij , naar deze gelukzaligheid te ftreeven; noch, of het begrip van zedeniijkheid, in dat van deze gelukzaligheid , niet reeds ligge opgefloten ; en even weinig, of 'er, in de werklijke waereld, door eenigen fterveling, aan den geftrengen eisch van de wet onzer Rede, formlijk zoo wel als ftof ijk, alleszins voldaan worde? Alle deze, en dergelijke vraagen, mijn Nieuhoff! Runnen wij hier gerust aan eene zijde fchuiven. Maar dè vraag, op welke het hier, hoofdzaaklijk, aankomt, en waar toe ik, zo Gij andermaal lust mogt krijgen ter verdediging' van uw Eudaemonisme, U verzoek, uwé aandacht alleen, en met vermijding (is 't mooglijk)
van
van Pr. Nieuhoff. 395
van alle noodloze uitweidingen, te bepaalen deze vraag komt hier op neder: is het pligcsgebod onzer Rede volftrekt en onvoorwaardelijk; of is hetzelve voorwaardelijk £*)? Met andere woorden: zijn wij daaróm verpligc, om het gebod van onze Rede optevolgen, om dat wij , gelijk Gij zegt, door die opvolging, onze gelukzaligheid bevorderen, en ons den weg baanen ter genietinge der edelfte genoegens van een deugdzaam hart; of zijn wij daarom, en daarom alleen, tot gehoorzaamheid verpligt, om dat wij redelijke wezens zijn? Is het dus onze Rede alleen, onze zuivere practifche Rede - die als zoodanig, niets te doen heeft met eenig genot, hoe edel ook en verheven dit zij boven het bloot dierlijke - is het deze onze Rede alleen, welke ons tot gehoorzaamheid verpligt, en uit kracht van welke wij, met .air wat rede bezit, aan ons en anderen, noodzaaklijk , en in de form der hoogfte algemeenheid, eene wet voorfchrijven, naar welke wij alle onze handelingen , Jloflijk, moeten inrigten? Is dus in de eeuwige, onveranderlijke , natuur der Rede alleen, en niet in eenigerleie vooruitgeziene aangenaame gewaar-
wor-
(*) Zie mijne Proeve over de belangloze goedwilligheid, bl. 33 en verv.
Cc 5
$9<5 Jndwocfd op den Brief
wording, de grond van onze verpligting ié vinden:zoo dat wij tot opvolging van%^ onze ei?en redéwec zouden verbonden weJB öI Wfe 'èr ze,fs voor ons menfchen, noch aan deze , noch aan gene zijde da grafs, iets te hoopen, of te vreezen?
Zis hier, mijn Nieuhoff j het voorhaamé punt van gefchil, tusfchén de Èudaerhonisten > en de Criticmèn! Het is deze hoofdvraag, welke ik aan uwe aandacht en waarheidlief. de aanbeveel. Doch, ter voldoende beandwoording', moet 'er noodzaaklijk gefcheiden4 gezift , (gecritizeerd) , en het redelijke van het zinlijke, hoe fijn ook, wel deeglijk worden afgezonderd. Zonder bmnnaiuürkundé der Zeden, is hier, gelijk Kant getoond heeft, niets te makken. Zonder deze, is allés, in de Zedenkunde, wankel eh onzuiver, en vereeuwigt flegts de voormalige verwarringen. — Het helpt niets, hier ce zeggen: „ ik ben voor het fyncretisme. De mensch is één. Men doet kwalijk, met hem zoo^ te fcheiden!" Dit is in de zaak hec zelfde, als of men zeide: „ ik ben tegen de CW\ tiek" Doch, zo men tegen dezelve is, waarom dan wil men zig onder de Criticisien rangfchikken ? En waarom, zo men dit wil, de Critiek wederom ten onregce befchuldigd, als of zij 's menfchen natuur verkrachtte, door hec
ge.
van Pr. Nieuhoff. S9?
gene -zamengevoegd is te fcheuren? Wie goed fynthetizeeren wil-,- moet eerst- goêo* analyzeeren. Die doet de Critiek van • Kant. Zij ifoltert elk vermogen van den mensch, zinlijkheid-, ■ verfiand ,'.èn Rede: doch egter wederfpreekt zij, hier door, 'smenfchen eenheid, In dé e*vat!nis, niet (*> lk bid ü, Vriend lief! overweeg de gantfche zaak nader; en bepeins, ook .{inzonderheid, het begrip van vrijheid, door de critifche School, in onze dagen, zoo heerlijk aan 't lichc gefteld. Ik heb reden, mijn Nieuhoff! om U dezen raad toetedienen: want uit verfcheiden plaarfen uwes Eriêfs (f) blijkt mij , dat uwe begrippen, omtrend dit gewigtige ftuk Ct welk , misverpaan zijnde, veele andere misvattingen voordbrengc , en aan hec Eudaemonisme ten fteunzel ftrekc} , nog alleszins zuivering noodig hebben.
Ik ben gewoon, met vrijmoedigheid te fchrijven. Die heb ik ook nu gedaan. Een segtfehapen man, als Gij, veracht dien eoon niec. Vergeef, incusfehen , zo mijner pense, hier of daar, iecs moge oncvallen zijn,.
'c
(*") Proeve , over de beginzelen van belacglo.'?©' goedwilligheid, bl. 72 en vervolgends. £t) Bij voorbeeld, bl, 19 ea vesv.
398 Andwb'ord opïden Brief eni*
't welk onverzoenelijk fciiijnen konde met' de gevoelens van hoogachting', die ik koester voor uw eerlijk karakter V
«" f " | ' -' ■ • - % j*£
Uw Dienaar -en Vriend
P. van Hemeh tj 'Amjlerdam. July, 1803*
3
Isa i&^ '^xb :.. ?? /: •l;ï;;ö
tan het zesde en laatfe Heet.