66
fluisterde: „Daar heb je den jongen baas." Ik verwonderde me, want ik wist —"
Eliëzer aarzelt om voort te gaan. ^
„Spreek voort!" gebiedt Reinard Jansen.
„Ik wist, wat er gebeurd was tusschen den ouden baas en den jongen baas."
„Van welken kant kwam Frits?" werpt Jansen er tusschen in. „Ik weet het niet," zegt Eliëzer. „Van den linker kant," meent Hector. „Van den rechter kant," zegt Schaap. „Laat dat maar," zegt Jansen: „het geeft ook niet. Qa voort, Eliëzer!"
„De jonge baas schrapte eenige vuurhoutjes 1) aan; ik zag duidelijk, dat de houtjes vuur vatten. Hij nam een bos tarwestroo in de nabijheid, stak de garf in brand en slingerde ze op het lage dak."
„Bleef Frits toen staan?" vorscht de Boer.
„Hij liep zoo gauw mogelijk weg," zegt Hector.
„Gingt gij hem niet na?" vraagt Reinard Jansen.
„Eliëzer beval ons, om eerst den brand te blusschen," zegt Schaap.
„Het was ook het verstandigste," zucht de Boer.
„Maar het vuur liep zoo snel over het dak als de reebok over de vlakte," zegt Eliëzer; „en er was geen mogelijkheid van blusschen."
„Waaraan hebt gij den jongen baas herkend?" vraagt Jansen opnieuw.
„Aan zijn slappen, lichtbruinen hoed met de hanenveer er op, en aan Zijn witten jas."
„Kunt gij dat onderscheiden op dien afstand?" vraagt Jansen.
„Baas," zegt Eliëzer: „het is een heldere nacht geweest, en de maan was nog niet onder. Het was bijna zoo licht als over dag."
Baas Jansen vraagt niets meer, en hij gelast de Kaffers bedaard, aan hun werk te gaan.
De Kaffers gaan heen; slechts Eliëzer blijft staan.
Eliëzer mag meer doen dan de andere Kaffers. Hij is vijf jaar ouder dan Reinard Jansen, en heeft reeds bij Jansen's vader gediend: bij den ouden strakken Lodewijk Jansen.
*) Lucifers.
Penning, L., "De ruiters van Zuid-Afrika : een verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp, 1895-1896 : -". A. Fisscher, 1925. Geraadpleegd op Delpher op 17-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:000126079:00007