Hongerige steenen
114
DE AAN GOD GEWIJDE.
„Hoe nu?", vroeg ze, „Waarom hebt ge mij
nier voor uw troon gevoerd, mijn Urod!' ik was gewoon U tusschen de boomen te zien, en dat voldeed mij veel beeter. Dat was de juiste plaats om U te ontmoeten".
Zij moest mij, onopgemerkt, in den tuin hebben zien wandelen. De laatste dagen was ik echter weegens een gevatte koude verhinderd geweest uit te gaan. Ik was genoodzaakt binnen te blijven en vanaf mijn terras mijn hulde aan den avondheemel te brengen. Na een kleine pauze, zeide de Gewijde
tot mii: „O, miin God, spreek een paar woorden
van goedheid tot me".
Ik was op dit plotseling gedaan verzoek geheel en al onvoorbereid, en antwoordde wat het oogenblik me ingaf: „Goede woorden geef ik niet, noch ontvang ze. Ik doe eenvoudig mijn oogen oopen, en
zwijg, en dan hoor en zie ik tegelijkertijd, zelfs dan, wanneer geen enkel geluid wordt voortgebracht. Nu, terwijl ik naar U kijk, is het eevengoed of ik
naar Uw stem luister".
Terwijl ik sprak,' werd de Gewijde een en al opwinding, en zij riep uit: „God spreekt tot mij, niet alleen met Zijn mond, maar met Zijn geheele lichaam". SilllË