89
„Weg... en ik weet niet waar naar toe?" „Weg ... maar waarvoor ... wat is er toch gebeurd?"
„We zijn bankroet,. bankroet, begrijp je vader, bankroet!" in snel gillend gekrijsch, „Réné, Emile en Jeanc, alle drie, op den loop, gevlucht, omdat ze hen anders in 't cachot zouden gebracht hebben ,.. valsche wissels hebben ze ook nog gemaakt, die schurken, dat heeft de politie me verteld, toen die hen hier kwam zoeken."
Een oogenblik niets anders dan het weeklagend gehuil van Berbke, het zwaar diep ademhalen van Voncken.
„Bankroet," eindelijk deze weer, „maar hoe is dat Gods mogelijk ... zoo'n mooie winkel... zoo'n pracht van een zaak... hoe is dat zoo op eens gekomen ?"
,,'t Is niet op eens gekomen — 't is al heel lang begonnen, al met den ouden Durand, dat was ook 'n slechte kerel, een deugniet, die zich altijd afgaf met gemeene vrouws-personen, een die zich zeiven heeft te kort gedaan, toen hij eens op een nacht te Ostende honderd duizende francs had verloren — z'n vrouw, moeder Anneke is er gek van geworden — die hebben ze moeten wegbrengen — gelukkig is ze gauw uit d'r lijen 'geweest.
En Réné en Emile, dat waren d'r ook twee, net als hun vader, ook altijd met sletten, ook altijd aan het spelen, en Jeanc hebben ze overal mee-
Lamberts Hurrelbrinck, L.H.J., "Trots : roman : -". Valkhoff, [1919]. Geraadpleegd op Delpher op 26-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:100002884:00007