sterren. Plotseling echter voelde ik iets aan mijne voeten bewegen, of beter gezegd, het was of mijne voeten ergens in wegzonken, in een vacht of zoo iets, en op datzelfde oogenblik stond er een dier snuivend voor mij, en het vlijde zich tegen mij aan, alsof mijn gezelschap hem zeer aangenaam was.
Dadelijk liet ik het licht van mijn lantaarn op het dier vallen; het bloed stolde mij in de aderen, want wat ik zag was: een grooten gevlekten luipaard, die zich als een kat tegen mij aan vlijde, zacht bromde en een hoogen rug zette. Mijne buks stond op geen meter afstand van mij, met ééne handbeweging kon ik haar grijpen, doch ik dacht er niet aan; het was alsof ik droomde, of ik dit alles niet werkelijk beleefde. Ik streek met de hand over zijn huid en voelde, hoe mijne hand in de vacht woelde en krabde, en ik zag ook, hoe prettig het beest die liefkoozing vond. Het was geen wild dier, neen, deze panter scheen nog tammer, dan deN meest tamme kat, en opeens zie ik nommer twee naar binnen stappen, een dito exemplaar van het kattengeslacht. Dat werd me toch wel een beetje te machtig. Droomen of niet, ik nam de lappen der tentdeuren, en dreef de beesten er mee naar buiten. De luipaard, die zich tegen mij had aangevlijd, draaide zich om, wierp mij een verwijtende blik toe, en was toen in een paar groote sprongen verdwenen, vergezeld van zijn makker.
?3
Reeden, Koert van, "Het "derde oog van Siwah" : Indische roman : -". z.u., 1922. Geraadpleegd op Delpher op 28-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:100003460:00003