WEERZIEN
117
altijd geweten. En ik ben toch blij, dat ik dit gekozen heb, wil je dat goed onthouden? Het was mijn heele leven waard, jongen; ik heb nu toch het béste gehad."
Van Emden ontsnapte een droge snik; de ander leunde zwijgend achterover en staarde den besterden hemel in. Hij wist een verren avond uit hun jeugd, dat ze ook zoo gezeten hadden, en over de toekomst hadden gesproken, de toekomst van naam-maken en bereiken, zijn toekomst met Els; — toekomst, die nu achter hen lag als een moeilijk en teleurstellend verleden. O zeker, hij had veel bereikt, en toch, — wat hield je ervan in je handen, als je je leven overzag? Die man tegenover hem had tenminste een ongerepte herinnering ; een geluk, dat kort, maar gaaf was geweest. Of moest hij zeggen: kort en daarom gaaf? Was er iets anders dan teleurstelling op den langen duur?
Maar het goedkoope van deze philosophie ergerde hem zelf, en terwijl hij zich langzaam tot Van Emden overboog, zei hij met weeke stem: „Ik denk aan de kleine meid, daarboven. Zij zal ook heel wat moeten doormaken, vóórdat ze eens zoo stil op haar leven kan terugzien, zoo alleen maar weemoedig, zooals wij nu..."
Gerlo, Ada, "Daadlooze droomen : -". Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919. Geraadpleegd op Delpher op 23-01-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB02:100005619:00007