) G. Gonggrijp, Het crediet in de Indische volkshuishouding, Kol. Tijdschrift 1922, blz. 537. Van Gelderen, ta.p. blz. 37. "*) G. Gonggrijp, ta.p. blz. 539. m) T.a.p. blz. 298. m) T.a.p. blz. 48 e.v. "*) Van Gelderen, ta.p. blz. 61. m) T.a.p. blz. 43. u>) Gelijk reeds eerder is opgemerkt, heeft deze term bij Pierson een zeer enge beteekenis. u°) T.a.p. n, blz. 441. "*) J. C. Kielstra, Wijzigingen in de inlandsche volkshuishouding, blz. 190, De Economist 1925. m) T.a.p. blz. 41. **) Ta.p. blz. 9. 12t) T.a.p. blz. 41. ™) T.a.p. blz. 9. Utt) Van Gelderen, t.a.p. blz. 30. IM) Z. Regelink Jr., t.a.p. blz. 104. Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking 1924, deel I, blz. 17. "*) Meyer Ranneft en Huender, blz. 7. 131) Mededeelingen van het Centraal kantoor voor de statistiek no. 97. De landbouw exportgewassen van N.-L in 1930, blz. 7. Van Gelderen, De uitvoer van inlandsche landbouwproducten, blz. 77, 78; Mededeelingen van de Afd. Landbouw No. 6. 1M) Van Gelderen, ta.p, blz. 86, 87. m) Meyer Ranneft en Huender, ta.p. blz. 44. "*) T.a.p. blz. 10, 21. "*) T.a.p. blz. 21, zie ook blz. 28.
HOOFDSTUK V
ONDERZOEK NAAR DE DEUGDELIJKHEID VAN DE GRONDSLAGEN DER LANDRENTE-HEFFING.
„Whoever hopes a faultless tax to see,
Hopes what ne'er was, or is, or e'er shall 6e". l)
1. HEEFT DE LANDRENTE-HEFFING EEN DEGRESSIEF KARAKTER?
Tegen de deugdelijkheid van de grondslagen der landrente-heffing zijn op theoretische gronden bezwaren ingebracht2); vooral de heer Ir. E. P. Wellenstein heeft ze in een bespreking van het bekende Rapport Meyer Ranneft en Huender nopens den belastingdruk op de inheemsche bevolking van Java en Madoera, scherp geformuleerd 8). Aan diens bezwaren zal hier een bespreking gewijd worden. In het kort komt zijn betoog hierop neer:
Een belastingpercentage ten opzichte van een bruto-opbrengst, aldus de heer Wellenstein, leert zeer weinig nopens den druk. Om zich daarvan een voorstelling te vormen, zou men een zeker bestaansminimum als fiscaal onaantastbaar gedeelte van de grondopbrengst moeten aanvaarden. De NederlandschIndische inkomstenbelasting gaat uit van een belastbaar minimum van ƒ 120.—. Het rapport Meyer Ranneft en Huender 4) geeft als laagst aanvaardbaar inkomen, dat voor landarbeiders, Uitsluitend werkzaam in den Inlandschen landbouw, die bij een gezinssterkte van 3,5 een inkomen per ziel van ƒ 28.96 of van ƒ 101.36 per gezin bereiken. Wanneer dus een bestaansminimum van ƒ 100.— 's jaars wordt aangenomen, kan dit werkelijk als uiterste worden beschouwd. Neemt men verder aan, dat een gezin per jaar 1,25 bouw bewerken kan, dan komt men tot de onafwijsbare minimum-eischen:
le. dat alle grond, waarvan de jaarlijksche opbrengst Vs X ƒ 100.— of ƒ 80.— per bouw bedraagt, fiscaal onaantastbaar dient te zijn;
2e. dat bij een juiste werking van de heffing, de belasting minstens een zekere evenredigheid dient te vertoonen met de fiscaal belastbare opbrengst, zijnde die boven ƒ 80.— per bouw 's jaars.
Uitgegaan is van een relatief hoogen padiprijs van ƒ 4.— per pikol. Nu rijst deze vraag: hoe werkt de landrente, bij aanvaarding van deze minimum-eischen? Twee gevallen Zullen worden beschouwd en wel, dat zaadpadi, mest, enz. aequivaleeren met één pikol padi en ook, dat zij met drie pikol overeenkomen. Vervolgens dat de bruto-opbrengst overeenkomt met anderhalf maal de productiviteit en ook dat zij drie kwart daarvan bedraagt. Neemt men verder heffingspercentages van 8 en 18 aan, dan komt men tot den volgenden staat:
Pikols padi per bouw
L Productiviteit 10 20 30 40 50 60 II. Belastbare opbrengst volgens de landrentebepalingen ') 6 10 20 30 40 50 DX Landrente a 8% 0,4 0,8 1,6 2,4 3.2 4 IV. Landrente a 18»/0 0,9 1,8 3,6 5,4 7,2 9 V. Maximum brutoopbrengst (1,5 X de
productiviteit—1 pikol) 14 29 44 59 74 89 VI. Minimum bruto*
opbrengst (0,75 X de
productiviteit —3pikol») 6,5 14 21,5 29 36,5 44
Guldens per bouw
VII. Maximum fiscaal
belastbare opbrengst — 86 96 ,156 216 276 VUL Minimum fiscaal
belastbare opbrengst — — 6 36 66 96
DC Landrente a 8»/0 1,6 8,2 6,4 9,6 12,8 16
X. Landrente a 18% 3,6 7,2 14,4 21,6 28,8 -86
XL Minimale belastingpercentages IX
vn
XII. Maximale belastingpercentages X
VIII
co
co
Procent
8,9
6,7
ca
240
6,15
60
5,7
43,5
5,8
37,5
„Vorenstaande cijfers", aldus de heer Wellenstein, „waarbij elke overdrijving angstvallig is vermeden, geven een beeld van de verhouding van belasting tot een netto-opbrengst en toonen overtuigend de averechtsche werking van de landrente aan. Zij wijzen een degressie uit, waar progressie diende te wezen en wettigen de conclusie, niet alleen, dat de landrente zwaar drukt, doch zelfs ook daar waar. noch in het grondbezit zelf, noch in de opbrengst eryan een ratio kan worden aangewezen voor een heffing. Voor die gevallen — en de gemiddelde cijfers wjjzen uit, dat zij overwegend moeten wezen — kan de landbouwer dus slechts voldoen aan de eischen van belastingbetaling, hetzij door het verwerven van neveninkomsten, of, wanneer deze voor hem niet bereikbaar zijn, door het nog verder naar beneden drukken van een toch reeds schralen levensstandaard".
Het bovenstaande samenvattende, kunnen we zeggen, dat de voornaamste bezwaren van den heer Wellenstein tegen de landrente betreffen:
le. het ontbreken van een onaantastbaar bestaansminimum,
2e. degressie, en
3e. de overbelasting van de slechtere en slechtste gronden.
Allereerst zal nader in beschouwing worden genomen de vraag, of de landrente-heffing al dan niet een degressief karakter heeft.
8
Prof. Gonggrijp 7) heeft in zijn artikel: „De belastingdruk op de Inlandse bevolking en haar ekonomiese toestand" aan deze materie de noodige aandacht gewijd. Hij ontkent niet, dat als de landrente-productiviteit van een reeks gronden is 10, 20, 30 enz. pikol per bouw en als daarmede gepaard gaan bijv. minimum bruto-opbrengsten van 6.5; 14; 21.5 enz._ pikol, daaruit, bij aanvaarding van een vrij te laten bestaansminimum en een heffingspercentage van bijv. 18, hooge belasting-percentages en een sterke degressie volgen. Hij betwijfelt evenwel, of men van de werkelijkheid wel een goede voorstelling geeft door — zie het cijfervoorbeeld — de reeks achter I te doen samengaan met de reeks achter V of die achter VI. „Is de werkelikheid nu niet eenmaal deze", aldus Prof. Gonggrijp, „dat minimum en maximum bruto-opbrengsten op allerlei wijzen door de reeks der produktiviteitscijfers heenslingeren, en blijkt zulk een sterk op- en neergaande slingering niet in 't biezonder aanwezig te zijn, als men de netto-opbrengsten beschouwt? Men kan gemakkelik betogen, dat de landrente degressie vertoont, waar progressie diende te wezen, doch ik betwijfel, of zulk een betoog wel waarde heeft".
Prof. Gonggrijp's betoog komt dus in het kort hierop neer, dat, aangezien de door den heer Wellenstein gegeven voorstelling de werkelijkheid niet juist weergeeft, daarmede tevens zijn conclusie, dat de landrente degressie vertoont, alle waarde verliest.
De heeren Meyer Ranneft en Huender hebben in hun meergemeld rapport aan deze kwestie eenige woorden gewijd, waaruit we meenen te mogen opmaken, dat zij een zekere degressie bij de landrente-heffing niet ontkennen; immers zij schrijven, dat „in de practijk zulks lang niet zoo erg blijkt te zijn als men meent" 8). Om onmiddellijk daarop te laten volgen: „Dit pleit voor den practischen zin van den landrentedienst, doch het veroordeelt feitelijk de formules".
De vraag is nu: hoe hebben we tegenover het betoog van den heer Wellenstein te staan?
Een nadere beschouwing van zijn cijfervoorbeeld, waarbij we vooropstellen, dat de vaststelling van de productiviteit en den padiprijs met de noodige juistheid geschied is, leert ons het volgende: Het uitgesproken degressieve karakter der landrente, dat de heer Wellenstein met zijn voorbeeld zoo duidelijk in het licht weet te stellen, wordt veroorzaakt door het feit, dat hij bij de berekening der minimale en maximale belasting-percentages een fiscaal onaantastbaar gedeelte voor het z.g. bestaansminimum heeft aangenomen ad ƒ 80.— per bouw, hetgeen bij den door hem aangenomen padiprijs van ƒ 4.— per pikol overeenkomt met de geldswaarde van 20 pikol padi. Nu is het gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer op deze wijze te werk wordt gegaan bij een bruto-opbrengst van 20 pikol of minder per bouw belasting-percentages, die het teeken ^oneindig" aanwijzen, verkregen worden, terwijl de belasting-percentages klei-
ner worden, naarmate de bruto-opbrengst per bouw van 20 pikol af toeneemt.
De volgende conclusie is uit het bovenstaande af te leiden:
Iedere beschouwing over de landrente, die tot uitgangspunt heeft een aftrek, welke grooter is dan de officieele en die de volgens deze laatste aftrekformule verkregen landrente uitdrukt in een percentage van de volgens de wenschehjk geachte aftrekformule verkregen landrente, zal steeds een degressie tot resultaat krijgen.
We kunnen het ook anders formuleeren:
Ieder bezwaar tegen de landrente als een degressieve heffing is in laatste instantie een bezwaar tegen de officieele aftrekformule als zijnde te laag.
Thans zullen we onze aandacht wijden aan den aftrek.
Elders werd reeds gewezen op de bedoeling van de Regeering met den aftrek. De aftrek heeft volgens den opzet niet de bedoeling alle bewerkingskosten te vergoeden. Staat men dus op het standpunt, dat de landrente een belasting moet zijn, die van de netto-opbrengst geheven wordt, dan zal men de landrente reeds om dezen grondslag moeten veroordeelen9).
De aftrek — het belastingvrij gedeelte — is, zooals bekend, op 10 pikol vastgesteld. In de Preanger-nota motiveerde Resident Harders dezen aftrek van 10 pikol als volgt10):
Vroegere proefnemingen hebben uitgewezen, dat de kosten van 1 bouw sawah pl.m. ƒ 32.— beliepen. De restitutie van het verbruikte kapitaal (zaadpadi, slijtage aan gereedschappen, enz.) kon gevoegelijk op ƒ 5.— gesteld worden, terwijl wanneer de helft van den aan de bewerking ten koste gelegden arbeid werd vrijgesteld, deze zou bedragen (ƒ 32—ƒ 5) : 2 = ƒ 13.50. Het vrijgestelde gedeelte zou dus tezamen een som van ƒ 5 + ƒ 13.50 = ƒ 18.50 vertegenwoordigen, wat nagenoeg de waarde was van 1 tjaeng of 10 pikol padi.
Het wil ons voorkomen, dat vorenstaande motiveering van den aftrek van juist 10 pikol beschouwd moet worden meer als een gelegenheids-motiveering, als een motiveering pour besoin de la cause, want „het schijnt niet ontkend te kunnen worden, dat brj de vraag, waarom juist 10 pikol gekozen is en waarom niet bijv. 9 of 11 pikol, de omstandigheid, dat voor ons het cijfer 10 nog al aangenaam tot den geest spreekt, zijn invloed heeft doen gelden u).
Een uitvoerige en diepgaande beschouwing hebben de heerenJMeyer Ranneft en Huender 12) aan de aftrekformule van 10 pikol voor productiviteiten van 20 pikol en meer, en Van de halve productiviteit voor productiviteiten van minder dan 20 pikol (Ind. St. 1907 No. 277) gewijd. Zij komen daarbij tot de conclusie, dat de redeneering der Preanger-nota onhoudbaar is en een andere redeneering op den grondslag der Preangernota evenmin juist kan zijn, een conclusie, die wij, zooals boven blijkt, geheel kunnen onderschrijven. Zij trachten een nieuwen
inhoud aan den aftrek te geven door allen aftrek bij de sawahs te beschouwen als „maatschappelijke kosten" 13), waaronder zij verstaan, datgene wat de maatschappij als geheel moet derven, om het bedoelde bruto-product te verkrijgen, of anders uitgedrukt: als een groep menschen voor hun levensonderhoud op een bepaald stuk grond geheel is aangewezen, bestaan de „maatschappelijke kosten" voor de productie op dien grond uit het levensonderhoud van die groep menschen. Deze „maatschappelijke kosten" zijn dus vrij van belasting, terwijl van de rest, d.i. het verschil tusschen bruto-opbrengst en de maatschappelijke kosten een evenredig deel als landrente wordt geheven.
Een nadere beschouwing van deze nieuwe beteekenis,. die aan den aftrek wordt gegeven, toont ons, dat deze maatschappelijke kosten vooral afhankelijk zijn van de vraag, of de arbeid elders productief te maken is. Hoe hooger de neveninkomsten zijn, hoe lager de maatschappelijke kosten en hoe lager de neveninkomsten zijn, hoe hooger de maatschappelijke kosten. De productiviteit van den door de landrente getroffen grond blijft dus bij deze zienswijze geheel buiten het geding.
„Indien dus een stuk grond", aldus Meyer Ranneft en Huender, „hetzij door de geringe uitgestrektheid, hetzij door de slechte kwaliteit, zeer weinig opbrengt, ontstaat de toestand, dat de landbouw daarop feitelijk niet anders is uit te oefenen dan als nevenbedrijf. Dit geval doet zich voor èn in schrale streken èn in vruchtbare streken met versnipperd grondbezit als b.v. Modjokerto" ").
Aan deze nieuwe interpretatie van den aftrek zal men niet licht verdienstelijkheid ontzeggen, doch we betwijfelen, of het inzicht in het karakter der landrente daardoor niet eer noodeloos ingewikkeld gemaakt dan verhelderd wordt. Want welk karakter de Regeering aan de landrente heeft toegedacht, blijkt heel duidelijk uit de volgende passages, die wij woordelijk aan de z.g. Preanger-nota op blz. 57 ontleenen:
„Het ligt daarom volstrekt niet in de bedoeling om door de landrente ook nog andere inkomsten van de landbouwers, voortspruitende uit de zoogenaamde nevenbedrijven, te belasten. Dit ware een verkeerd principe en door het te huldigen zoude aan de landrente elke rationeele grondslag weer ontzinken. De landrente behoort niet te rusten op den persoon en bij den aanslag daarvan mag ook geen rekening gehouden worden met de meerdere of mindere gegoedheid en inkomsten van de grondbezitters.
De landrente houde alleen rekening met den grond en met de inkomsten, die daaruit verkregen worden. Wanneer het nu echter geldt te overwegen hoe groot het van de belastbare opbrengst te heffen percentage zijn zal, dan kan wel gelet worden op de min of meer gunstige economische omstandigheden der streek of van het land, waarin de gronden gelegen
zijn, zonder dat daardoor in het minst het karakter der grondbelasting wordt aangetast.
In een land waar welvaart heerscht en druk vertier, zal het percentage dat, in het algemeen van alle inkomen en dus ook van dat uit den grond verkregen, geheven wordt, hooger kunnen zijn dan in een arm land, zonder nadeel toe te brengen aan zijne ontwikkeling door de productie te belemmeren en zonder dat aan de bewoners een te zware druk wordt opgelegd".
Aan den niet licht te noemen druk der landrente in den vorm van over het algemeen te hooge percentages, (waarover later meer), heeft de bevolking zich aangepast door de voldoening der belasting meer en meer uit de bijverdiensten te kwijten, waardoor de landrente in werkelijkheid geworden is tot een belasting, niet alleen van grond en arbeid, maar ook van arbeidsvermogen, doch met dat al moet nimmer uit het oog verloren worden, dat de landrente in de eerste plaats is een belasting, die van den grond wordt geheven, een zakelijke belasting dus, en die, wat de heffing der sawahs betreft, een oogstbelasting nadert, zooals trouwens uit het stelsel van ontheffingen bij onbeplant Wijven, misoogst, enz. voldoende blijkt
In den aftrek, die uniform voor heel Java en Madoera bepaald is, zien we dan ook niet anders dan een belasting-technische maatregel, om een deel van de bruto-opbrengst van belasting vrij te stellen en iedere poging om hem theoretisch te argumenteeren, zal o.i. steeds met een min of meer gewrongen constructie voor den dag moeten komen. Zoo doet het vreemd aan, de „maatschappelijke kosten-constructie" gebezigd te zien, Om den aftrek van de halve productiviteit, als deze 20 pikol en minder is, goed te praten. Met meer reden kan o.i. deze constructie juist gebruikt worden, om aan te toonen, dat de aftrek voor productiviteiten van 20 pikol en minder ook 10 pikol moet bedragen. Dit klemt te meer, wanneer men bedenkt, wat de onderzoekingen omtrent het verband tusschen arbeidsaanwending en oogstopbrengst eenerzijds en kwaliteit van de sawah anderzijds hebben opgeleverd.
M. B. Smits heeft in zijn geschrift: Arbeidsaanwending in den natten rijstbouw op Java, een aantal gegevens verzameld omtrent die arbeidsaanwending bij de paditeelt in het Pridjetangebied van Noord-Soerabaja, dat sawahs van slechte kwaliteit bevat. Hij komt daarbij tot de conclusie, dat de hoeveelheid arbeid, die voor het verkrijgen van een oogst moet worden aangewend, in het algemeen omgekeerd evenredig met de oogstopbrengst is. Met andere woorden, de bewerking van sawahs van slechte kwaliteit maakt in vergelijking met die van betere kwaliteit meer arbeidsaanwending noodzakelijk en desondanks wordt een lagere opbrengst verkregen 1S).
Ziedaar een conclusie, die zeer belangrijk genoemd moet worden. Al moet dadelijk worden toegegeven, dat het aantal gege-
vens, wa'arop bovenstaande conclusie gebaseerd is, gering is; de tendenz, dat er in Jiet algemeen een negatieve correlatie tusschen grondbewerking en opbrengst bestaat, is in ieder geval onmiskenbaar 16) en wordt door geen enkelen schrijver ontkend. In het licht van de door Smits getrokken conclusie, behoeft men zich waarlijk niet te verwonderen over het feit, dat dikwijls de opmerking gemaakt werd 17), dat de slechtste gronden het zwaarst belast werden, ja, dat ook gronden „zonder pachtwaarde nog werden belast".
Naar aanleiding van deze opmerking hebben de heeren Meyer Ranneft en Huender een speciaal onderzoek ingesteld naar het voorkomen van deelbouw (halfbouw) op slechte gronden en naar de huur, die voor slechte gronden werd betaald. Het is hun gebleken, dat overal waar deelbouw voorkwam, die ook voorkwam op slechte gronden en dat zich overal — maar overal slechts zeer enkele — gevallen voordeden, dat slechte gronden verhuurd werden tegen een som, die gelijk aan de landrente was. Ook de vraag, op welke gronden de landrente het zwaarst drukte, heeft hun volle aandacht gehad. Daarbij is gebleken» dat op hun desbetreffende vraag lang niet overal geantwoord werd, dat dat de slechtste gronden waren. „Op minstens de helft van Java ontkent men het positief", aldus Meyer Ranneft en Huender- „Uit Serang, Pemalang, Grobogan, Wonosobo, Blora, Magetan, Probolinggo, Djember, dus uit allerlei streken van Java, worden zelfs gevallen genoemd, dat de landrente het zwaarst drukt óp goede gronden. Ten slotte blijkt, en dat is bijzonder belangrijk, dat nérgens grond braak ligt, omdat de belasting te zwaar is" 18).
De vraag rijst, hoe deze uitkomst van het onderzoek van Meyer Ranneft en Huender te rijmen is met de boven door ons afgeleide gevolgtrekking, dat de landrente — aangenomen natuurlijk, dat de voorschriften met de noodige juistheid zijn toegepast — het zwaarst moest drukken op de slechte gronden. Het antwoord op deze vraag is niet ver te zoeken. Immers Meyer Rannèft en Huender zelf geven daar de verklaring van: De landrentedienst drukte bij het vaststellen van zijn productiviteits-cijfers veelal juist de cijfers — en dus den aanslag — der slechte gronden naar verhouding nogal sterk. Zij laten er onmiddellijk op volgen, dat „al is de toepassing bevredigend, het stelsel op dit punt iets te herzien is, door den aftrek voor de slechtere gronden te verhoogen". Een zienswijze, die wij geheel kunnen deelen.
Een opmerking moet gemaakt worden over de uitspraak van Meyer Ranneft en Huender, dat overal waar deelbouw (halfbouw) voorkwam, die ook voorkwam op slechte gronden. Wat zij onder slechte gronden rangschikten, waar dus de grens van de „slechtheid" van den grond begon, is niet erbij gezegd, hetgeen te betreuren is. Want we kunnen ons moeilijk voorstellen, dat er nog deelbouw (halfbouw) op gronden met een opbrengst van bijv. 12 nikol voorkomt.
m
Het is de verdienste van Schelteina 1B), licht in dit duistere punt te hebben gebracht. Het bleek hem n.1. nader, dat als bovenste grens voor de „slechtheid" van den grond een padiproductie van 20 pikol werd aangenomen. Bedenkt men, dat de gemiddelde opbrengst voor geheel Java en Madoera over de periode 1921—1930 22,79 ») pikol bedraagt, dan kan geenszins ontkend worden, dat de grens van 20 pikol wel wat hoog genomen is. Verder viel, volgens Scheltema, uit het hem ter beschikking gestelde materiaal op te maken, dat er wel eenige afdeelingen waren, waar deelbouw op slechte gronden niet voorkwam. (Pemalang beneden de 15 pikol, Sidhoardjo, Soerabaja, Koedoes, Toeban, niet beneden de 15 pikol, Wlingi, Bangkaïan). Men liet daar deze gronden óf braak liggen öf bewerkte ze zelf. Voor Blora werd opgemerkt, dat deelbouw op slechte gronden heel zelden voorkwam, omdat er geen of niet genoeg liefhebbers voor waren.
De oplossing, die de „Landrente-ordonnantie 1927" (Ind. St. 1927 No. 163) met betrekking tot den aftrek van productiviteiten beneden 20 pikol, gegeven heeft, lijkt ons een goede te zrjn. Zooals bekend, is bij deze ordonnantie de aftrekformule in dien zin gewijzigd, dat als belastbare opbrengst per bouw wordt aangemerkt de geldswaarde van de productiviteit na een vermindering met 10 pikol, met dien verstande echter, dat die belastbare opbrengst nooit minder zal bedragen dan het geldswaardig bedrag van twee pikol padi per bouw. Ongeacht de productiviteit zal er dus van minstens 2 pikol padi per bouw landrente moeten worden betaald.
In dit verband moge een enkele opmerking gemaakt worden ten aanzien van de belastingvrijheid van het bestaansminimum, een punt, dat, zooals boven gezegd, door den heer Wellenstein werd aangeroerd en waarvan hij met betrekking tot de landrente een voorstander bleek te zijn van het vrijlaten van dit minimum, dat door hem op ƒ 80.— per bouw werd vastgesteld.
In het algemeen kan men onder het bestaansmimmicm verstaan het totaal der inkomsten van een subject, dat noodig is voor zijn levensonderhoud. De vraag, of dit bestaansminimum een onmeetbare dan wel een onmetelijke waarde heeft — een vraag, die door den heer Cohen Stuart in eerstgenoemden zin werd beantwoord in tegenstelling met den heer A. W. Mees, die van meening was, dat het bestaansminimum een onmetelijke waarde heef t 21) — kan hier in het midden gelaten worden. Daar het bestaansminimum een rekbaar begrip is, is het niet te verwonderen, dat het in verschillende tijden en bij verschillende volken in verschillenden zin wordt opgevat. Gemeenlijk brengt men het in verband met iemands draagkracht of draagvermogen. En het principe van belasting naar draagkracht of draagvermogen wordt tegenwoordig in alle moderne belastingwetgevingen, in de eene in meerdere, in de andere in mindere mate gehuldigd.
Tegen de vrijstelling van het bestaansminimum zijn door verschillende schrijvers bedenkingen aangevoerd. Zij zijn alle in theorie, naar ons wil voorkomen, voldoende weerlegd, o.a. door Pierson **) en COhen Stuart "). In den tegenwoordigen stand der belastingwetenschap kan men wel veilig aannemen, dat de eisch van belastingvrijheid van het bestaansminimum in theorie niet wordt ontkend, al wordt die eisch door verschillende schrijvers op verschillende wijze geargumenteerd. Ook in de Nederlandsch-Indische Inkomstenbelasting vindt men het principe terug. Daar is het minimum op ƒ 120.— vastgesteld.
De vraag is nu: hoe moeten wij over den eisch van den heer Wellenstein, om ƒ 80.— per bouw vrij te laten, denken?
Voor het oogenblik laten we de vraag buiten beschouwing, of langs den door Wellenstein aangegeven weg het doel, een fiscaal vrij te laten bestaansminimum van ƒ 100.— per jaar per gezin, te bereiken is. Voorloopig houden we ons bezig met de vraag, of een vrijstelling van een zeker bestaansminimum bij de landrente aan te bevelen is.
Al dadelijk moet worden toegegeven, dat een eisch van vrijstelling van een zeker bestaansminimum, ook met betrekking tot de landrente, redelijk lijkt. Met Prof. Gonggrijp 24) betwijfelen wij echter, of een vrijlaten van gronden met een productiviteit beneden een zeker aantal pikols — want daar komt het toch op neer — goede economische politiek zou zijn. Herinneren wij ons, wat Pierson zegt ten aanzien van de punten, waarop gelet moet worden bij de regeling van een belasting: „Er is verschil in de zeden en gewoonten, den graad van ontwikkeling, de rechtsbeschouwingen, de staatkundige toestanden der volken; en op al deze zaken moet worden gelet. Het historisch gewordene mag daarbij niet buiten aanmerking blijven; sedert lang bestaande regelingen kunnen diepe wortels hebben geschoten in het volksleven" 25).
Terecht; de landrente is van een eerbiedwaardigen ouderdom en het landrentevraagstuk is voor Java en Madoera niet zoozeer van belasting-technischen en administratieven dan wel van economischen aard. Reeds in de Preanger-nota werd het zeer ongewenscht geacht velden van een zeer geringe productie van landrente vrij te stellen, wijl daardoor het drijven van een extensieve cultuur, het besteden van minder zorg aan de bewerking der velden, etc. in de hand zou worden gewerkt 28). De grondversnippering is in vele streken van Java groot, de landhonger eveneens en de overbevolking bedenkelijk. De neiging, om ook de slechtste gronden in cultuur te brengen, mits niet te ver van de oude desa gelegen, om daardoor emigratie te ontgaan, is onmiskenbaar. Een economische politiek, die erop gericht is, om de werking dezer tendenzen te belemmeren, kan niet anders dan heilzaam voor de heele inheemsche maatschappij genoemd worden. En voor dit doel mag zeer zeker een
belasting, zooals de landrente, gebruikt worden. _ Want met Cort van der Linden en Van Gijn zijn we van meening, dat een belasting naast het hoofddoel: den staat van middelen te voorzien tot uitvoering van zijn taak, ook nog nevendoeleinden mag nastreven, mits deze niet in strijd zijn met het hoofddoel aT). Eh een matige belasting te hef f en ook van de slechtste gronden, gelijk zulks thans het geval is (Ind. St. 1927 No. 168), kan niet een ondeugdelijke, grondslag van de landrente-regeling geheeten worden. In denzelfden geest redeneerende, meent Prof. Gonggrjrjp één lichtzijde aan de algemeen veroordeelde belasting, bekend onder den naam: hoofdgeld M), te constateeren. „Het hoofdgeld had althans dit goede", aldus Prof. Gonggrijp, „dat nagenoeg alle niet-vrijgestelde grondbezitters, ook die van het kleinste stuk bouwgrond;, ©en zeker uniform bedrag hadden op te brengen, waarin een rem moet hebben gelegen tegen te ver gaande grondversnippering (ontduiking door het verzwijgen van medegrondbezitters kwam natuurlijk voor)" w).
Hoe staat het met de in de inheemsche maatschappij levende rechtsovertuigingen ten aanzien van den grond?
Het is bekend, dat in het Javaansche rechtsbewustzijn nog leeft de opvatting, dat alle bouwgrondbezitters, alle gewone gogols, gelijke rechten en gelijke lasten hebben te dragen. Dit komt o.a. ook tot uiting in de neiging voor alle gronden, goede en slechte, in eenzelfde streek van den suikerfabrikant een gelijke grondhuur te willen hebben30). De kans, dat algeheel e vrijstelling van landrente voor bepaalde gronden, een bron tot ontevredenheid vormt, is, gezien de Javaansche mentaliteit, waarlijk niet denkbeeldig.
Want brj de beschouwing van een belasting op de inheemsche bevolking moet men de deugdelijkheid ervan niet uitsluitend beoordeelen naar een westersch-rationalistischen maatstaf, maar ook in ruime mate aandacht schenken aan het adatrecht, omdat een eerste eisch voor een goede belasting in een eenvoudige omgeving is, dat zij ten nauwste moet aansluiten hij de denkwijze der bevolking, m.a.w. dat zij door haar begrepen moet worden.
Hiermee wil niet gezegd zijn, dat dan de uitkomsten der moderne belastingwetenschap geheel op den achtergrond kunnen worden geschoven, ja geheel verwaarloosd, integendeel, de taak der koloniale mogendheid moet juist zijn een streven naar het zoeken van een oplossing in den geest van waarachtige synthese, d.w.z. van voorzichtige „dynamiseering van het Oostersch eigene" 31). En in dit licht gezien, schijnt in de huidige landrente-regeling („Landrente-ordonnantie 1927") een goede oplossing te zijn gevonden.
Ook in een ander opzicht verdient een algeheele vrijstelling van landrente voor bepaalde gronden geen aanbeveling. Want welke plaats bekleedt de bouwgrond in de inheemsche maatschappij.? Hij is niet alleen middelpunt van alle productie, maar
hij is ook kenmerk van welstand en aanzien 82). Hg is, met andere woorden, het middelpunt van het economische en ook van het sociale leven in de desa.
Over het algemeen blijkt de begeerte naar grondbezit nog zeer groot 88). Men blijft in den regel hardnekkig vasthouden aan het gogolschap, al leeft en werkt men elders. Voor het enkel zijn van gogol heeft men alles over. Soms. verhuurt men den grond, als men wegtrekt, zelfs tegen minder dan de landrente 84). Dit sociale karakter van den bouwgrond komt vooral naar voren in de volgende woorden van den Regent van Cheribon: „Er zijn menschen, die de slechte gronden aanhouden, enkel en alleen, om het vertrouwen van hun omgeving te behouden" 85).
Thans komt de vraag aan de orde, of door een opbrengst van ƒ 80.— per bouw en minder fiscaal vrij te laten, het doel: het niet belasten van alle inkomens van landbouwersgezinnen van ƒ 100.— 's jaars en daar beneden, bereikt kan worden.
We betwijfelen, of men langs dezen weg tot het beoogde doel kan komen. De economische structuur der inheemsche maatschappij op Java en Madoera is nu eenmaal zóó, dat naast de landbouwinkomsten en neveninkomsten meer en meer van beteekenis geworden zijn. En vaak wordt de landrente goeddeels uit de bijverdiensten betaald. Een gezin, dat een klein stuk slechten grond bezit, maar behoorlijke bijverdiensten heeft, kan het nog beter hebben dan een ander gezin met een grooter stuk goeden grond, dat evenwel de gelegenheid, om zijn arbeid gedurenden den vrijen tijd elders productief te maken mist, dan wel niet benut. Terwijl het eerste gezin een zekere welvaart kan genieten, kan het tweede telkens voor nijpend geldgebrek staan 8e). In het raam van Wellenstein's constructie zou dus het laatste gezin, aannemende, dat de opbrengst per bouw meer dan ƒ 80 bedraagt, wel landrente moeten betalen, terwijl het eerste ervan vrijgesteld zou worden. Een consequentie, die zeker niet door jdlen heer]Wellenstein wordt beoogd.
De fout van dezen eisch schuilt o.i. hierin, dat uit het oog verloren is, dat de landrente in de eerste plaats is een zakelijke heffing, een belasting dus, die drukt op den grond en die geen rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van den landrenteplichtige, terwijl een bestaansminimum slechts betrekking kan hebben op het individu.
Het wil ons dan ook voorkomen, dat de heer Wellenstein tot de constructie van een belastingvrij bestaansminimum in den vorm van een fiscaal vrij te laten bedrag per bouw is gekomen, nadat hij op de moeilijkheid om de netto-opbrengst per bouw te berekenen, is gestuit. Immers in zijn artikel: Het onderzoek naar den belastingdruk op de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië dat eenigen tijd vóór zijn opstel, waarin hij zijn bezwaren tegen de grondslagen der landrenteheffing scherp heeft geformuleerd en waarin hij zijn denkbeelden over het vrij-
laten van een zeker bestaansminimum heeft ontwikkeld, lezen wij de volgende passage:
„De verhouding tot de bruto-opbrengst, zooals zij hierboven is weergegeven, zegt echter ten opzichte van de draagkracht zeer weinig; eerst wanneer een inzicht wordt verkregen van de belasting ten opzichte van de netto-opbrengst, kan een belasting op haar juiste waarde worden beoordeeld. De gegevens in deze ontbreken nu in menig opzicht ten eenenmale, terwijl, voor zoover zij bestaan, van een systematische en critische bewerking nog geen sprake is. Men staat hier voor een vraagstuk, dat men jaren lang steeds heeft laten rusten" 87).
Inderdaad, het berekenen van de netto-opbrengst is zeer ingewikkeld, want wat is feitelijk de netto-opbrengst?
Alvorens deze vraag te beantwoorden, een opmerking vooraf over het verband tusschen grondbelasting en netto-opbrengst.
Als bezwaar tegen de z.g. tienden voert Pierson 88) aan, dat zij de intensieve bebouwing van den grond belemmeren, een bezwaar, dat echter in de praktijk weinig beteekent, zoolang gebrek aan kapitaal, geringe beschaving en overvloed van vruchtbare gronden intensieven landbouw onmogelijk en overbodig maken, maar dat bij aanwas van bevolking, kapitaal en kennis een ernstig karakter aanneemt. „De grondbelasting", aldus Pierson, „moet nooit worden berekend naar bruto-, maar altijd naar het netto-product; naar hetgeen overblijft, wanneer allen, die aan den landbouw hebben deelgenomen, een normale belooning hebben gevonden voor hun arbeid, hun leiding en hun kapitaalaanwending".
In het licht van vorenstaande uitspraak van Pierson beschouwd, is het gemakkelijk te begrijpen, dat met betrekking tot de landrente ook de eisch gesteld is, dat ze van de nettoopbrengst geheven zou worden.
In het tweede advies van den Raad van Nederlandsch-Indië, d.d. 22 December 1893 No. XVIII betreffende het ontwerp Preanger-landrente-regeling 89) heeft de Raad er reeds op gewezen, dat een goede grondslag van een grondbelasting, een heffing van de netto-opbrengst zou zijn, doch dat aan dezen eisch niet vastgehouden kon worden, om twee redenen en wel, ten eerste, omdat de zuivere opbrengst hoogst moeilijk te bepalen was en ten tweede, omdat die opbrengst ten aanzien van meerdere gronden zélfs geacht moest worden nihil te zijn. Daarom heeft de Raad andere eischen gesteld, n.1. ten eerste, dat de regeling zóó ware, dat zij aan de belasting een opbrengst verzekerde, die voldoende was te achten met het oog op de plaats, welke de landrente in de rij van 's Lands middelen innam en ten tweede, dat zij op de landbouwende bevolking geen te zwaren druk legde.
Het komt. ons voor, dat beide laatstgenoemde eischen: zoowel in de Preanger-landrente-regeling van 1896, als- in de Landrente-ordonnanties van 1907 en 1927 hun stempel hebben gedrukt Op dit punt komen we hieronder terug.
Keeren wij thans terug tot ons punt van uitgang. Wat is de netto-opbrengst ?
Voor een bepaling van de netto-opbrengsten, zegt Scheltema 40), moeten de productiekosten van de bruto-opbrengsten afgetrokken worden. We zullen thans nagaan, hoe die productieof bewerkingskosten zijn samengesteld. Twee uitersten zijn denkbaar van de wijze, waarop de bewerking van den grond geschiedt. Het eene uiterste is, dat de grondbezitter allen arbeid laat verrichten tegen — gewoonlijk contante — betaling in geld, eten of product; het andere uiterste is, dat hij allen arbeid zelf verricht. In de werkelijkheid arbeiden de grondbezitter en zijn gezin meestal mede aan de bewerking van den grond, terwijl soms een deel van den arbeid door betaalde krachten wordt verricht. Nu rijst de vraag, hoe met de door den grondbezitter en zijn gezin geleverden arbeid gehandeld moet worden. Moet die arbeid tegen een zeker geldbedrag herleid en van de bruto-opbrengst afgetrokken worden, om de nettoopbrengst te verkrijgen? In het algemeen is men wel geneigd dezen arbeid, in navolging van Sollewijn Gelpke in rekening te brengen en wel tegen de gebruikelijke koelieloonen. Eenige bezwaren heeft Scheltema ") tegen dit systeem te berde gebracht:
le. Op deze wijze verkrijgt men een hypothetische rentabiliteit, want „tijd is voor den Inlander nog geen geld". Bovendien, welken tijd moet men in rekening brengen? De uren, dat de landbouwer met zijn gezin werkelijk op de sawah heeft gewerkt, of den tijd van de heele bewerking inclusief het oogsten, over welken tijd men zou moeten betalen, ingeval men boeroeh tani's in dienst had genomen. Verder, welk loon moet worden genomen? Een koelieloon, een mandoersloon of iets anders?
2e. Wil men alleen de arbeidsuren in rekening brengen, dan moet een nauwkeurige aanteekening gehouden worden van alle werkuren van den landbouwer en zijn gezin. Dit is zoo niet onmogelijk, dan toch zeer lastig.
3e. Het voordeel van het Inlandsche landbouwbedrijf bestaat voor een gedeelte hierin, dat de tani geen voedingsmiddelen behoeft te koopen. Zoo is het mogelijk, dat men, den arbeid van den tani en zijn gezin in geld in de productiekosten opnemend, tot een verlies concludeert42), terwijl het in werkelijkheid voordeeliger voor den tani blijkt dan het verhuren van zijn arbeidskracht als koelie.
Tegen de bewering, dat de tijd' voor den Inlander geen waarde heeft, is van andere zijde aangevoerd, dat deze dan gegrond zou zijn, indien hij en zijn gezin kosteloos konden bestaan. Zoolang echter zijn voeding en kleeding en die van zijn gezin den tani geld kost, heeft de tijd, dien hij aan zijn sawahbouw besteedt, voor hem minstens de waarde van de kosten, die het onderhoud van zijn persoon en dat van zijn gezin vorderen. Deze waarde moet hij terugvinden in de opbrengst van zijn sawah en komt derhalve in mindering daarvan 4S).
Men ziet, dat de meeningen verschillen over de vraag, of de zelfverdiende loonen al dan niet van de bruto-opbrengst in mindering gebracht moeten worden, om tot de netto-opbrengst te komen. Rekent men den arbeid van den tani en zijn gezin niet tot de „kosten", dan zullen de bewerkingskosten dus feitelijk samenvallen met de gelduitgaven. Op deze wijze opgevat, zullen de productiekosten hooger zijn, naarmate meer met gehuurden arbeid wordt gewerkt en zal de netto-opbrengst bij eenzelfde bruto-opbrengst kleiner worden.
De tani zelf voelt zijn eigen arbeid en dien van zijn gezin niet als „kosten". Dit is trouwens een verschijnsel, dat ook bij den kleinen boer in Europa wordt waargenomen. Tasman 44) meent de oorzaak van dit verschijnsel te moeten zoeken bij de intense liefde van den boer voor zijn bedrijf, „waardoor hij desnoods werkdagen maakt van 14 en 15 uren, waardoor hij niet let op storm, wind of regen, maar, om te doen wat hij doen moet, dit alles trotseert".
Ook, als men den arbeid van den tani en zijn gezin niet als „kosten" opvat, kleven nog genoeg moeilijkheden aan de berekening van dé netto-opbrengst, daargelaten nog, dat zelfs in een klein gebied een tallooze verscheidenheid van netto-opbrengsten bij eenzelfde bruto-padi-opbrengst zich zal voordoen, een omstandigheid, waarmede bij de regeling van een belasting o.i. bezwaarlijk rekening is te houden.
Tot nog toe hebben wij bijna uitsluitend het oog gericht op de netto-opbrengst. Wij zeiden, dat de netto-opbrengst verkregen wordt door vermindering van de bruto-opbrengst met de productiekosten. Doch de bruto-opbrengst, juister gezegd brutogeldopbrengst is een geldbedrag, dat den landbouwer in handen krijgt bij den verkoop van zijn landbouwproducten. Nu schuilt juist de moeilijkheid in de omstandigheid, dat het geldbedrag, dat de tani in handen krijgt in de groote meerderheid der gevallen niet gelijk, maar meestal veel minder is dan het theoretische geldbedrag, hetwelk men door vermenigvuldiging van den oogst met een zekeren marktprijs — die wederom een punt van discussie uitmaakt — verkrijgt. Want welken marktprijs zal men nemen, den marktprijs ten tijde van den oogst dan wel den marktprijs eenigen tijd na den oogst of wellicht een anderen marktprijs? Het is bekend, dat deze verschillende marktprijzen enorm kunnen verschillen. Op dit punt komen we later terug.
Bij de analyse van de prijsvorming dier Inlandsche landbouwproducten hebben we getracht het volle licht te laten vallen op den grooten invloed van het crediet-element in de ruiltransactiess der tani's met derden. Steeds als er sprake is van een crediet-transactie, valt een groot deel van den oogst toe aan den kooper, waartegenover als contraprestatie slechts het verstrekken van een voorschot staat. Waar uit het bovenstaande duidelijk blijkt, dat het reeds verre van gemakkelijk is, de ge-
middelde bruto-geldopbrengst van een bouw in een bepaald gebied te berekenen, klemt dit te meer bij de berekening van de gemiddelde netto-geldopbrengst, waaraan praktisch dan ook niet te denken valt.
Een oplossing uit deze moeilijkheid, door den belastingwetgever in den vorm van een aftrekformule gevonden, komt ons daarom niet zoo kwaad voor. Daarbij laten we voorloopig buiten beschouwing, of die aftrek wel voldoende is. Wel ligt er iets vreemds is, dat deze aftrekformule uniform voor geheel Java en Madoera is vastgesteld, terwijl de andere berekeningsfactoren van den landrente-aanslag als volgt geschieden:
a. bruto-opbrengst van padi op sawahs districtsgewijs;
b. netto-opbrengst nagewas op sawahs .... districtsgewijs;
c. waardeering der bevolking desa- en districtsgewijs;
d. padiprijs kringsgewijs;
e. heffingspercentage kringsgewijs.
De vraag rijst, of niet de mogelijkheid geopend moet worden,
om kringsgewijs van deze uniforme aftrekformule af te wijken. Dat eventueele afwijking behoorlijk gemotiveerd moet worden, is natuurlijk iets, dat vanzelf spreekt4B).
Een belangrijker vraag is, of de aftrek van 10 pikol voldoende is.
Wij brengen in herinnering, dat de opzet is om niet alle bewerkingskosten van belasting vrij te stellen. De resultaten der klassieke onderzoekingen van Sollewijn Gelpke van omstreeks 1884, die van Van Mol in 1903—1905 en ten slotte die van Koorenhof van 1921 komen, blijkens onderstaand staatje, merkwaardig met elkaar overeen, want zij wijzen als totale productiekosten ± 15 pikol aan. Al deze cijfers hebben betrekking op het geval, dat alle arbeid voor loon verricht is 46):
Sollewijn Van Moll, Koorenhof Gelpke 's Jacob
Met ploegvee ƒ 32.50 ± ƒ 36 ƒ 44.45
Zonder ploegvee ƒ 29.50 ± ƒ 42 ƒ 47.25
Padiprijs ƒ 2.-— ƒ 2.50 ƒ 3.-—
Heeft het cijfer van 15 pikol padi als totale bewerkingskosten voor ons waarde in absoluten zin? Op deze vraag moet een ontkennend antwoord gegeven worden, omdat de kosten van beplanting van één bouw sawah met padi verschillen, naar gelang van grondsoort, bewerkingsmethode, arbeidsloon, etc. Het gevonden cijfer van 15 pikol geeft o.i. slechts een aanwijzing, dat de tegenwoordige aftrek het beoogde doel, vrijstelling van slechts een gedeelte der productiekosten, bereikt.
Natuurlijk kan men van oordeel zijn, dat de huidige aftrek van }0 pikol niet voldoende is, men kan de meening zijn toegedaan, dat bijv. een aftrek van 15 pikol of meer beter is. Daarover valt nog te redetwisten, doch daarom is het beginsel van
den aftrek op zichzelf nog geen ondeugdelijke grondslag. Feit is, dat iedere bepaling van den aftrek min of meer willekeurig blijft. Dit kunnen we vaststellen, dat hoe hooger de aftrek is, hoe meer zulks ten goede zal komen aan alle sawahs in het algemeen en aan de slechteren en de slechtsten in het bijzonder, want we hebben gezien, dat voor de bewerking van één bouw slechten sawah meer arbeid vereischt wordt dan voor één bouw van goede kwaliteit, terwijl de opbrengst een negatieve correlatie met de aangewende arbeidsmoeite vertoont. Zoo kan de wijziging op het punt van den aftrek, door de „Landrenteordonnantie 1927" aangebracht, niet anders dan als een belangrijke verbetering beschouwd worden, omdat ze een verlichting van druk op de slechtere en de slechtste sawahs beteekent.
2. CRITIEK OP DE LANDRENTE-PERCENTAGES.
Ten opzichte van de heffingspercentages dient groote voorzichtigheid te worden betracht, omdat gewerkt moet worden met gemiddelden. De relatief groote oppervlakten, waarvoor padiprijs en economische factor uniform zijn vastgesteld en de groote afwijkingen, welke binnen een bepaald areaal van prijs en factor mogelijk zijn, brengen mede, dat individueel de druk nog aanmerkelijk hooger kan worden dan het heffingspercentage aanwijst.
Tegen het percentage der landrente kunnen nu eenige bedenkingen worden ingebracht. Ten eerste is een maximumheffing van 20% (hoogste percentage in de praktijk is 18%) voor de landrente, die, wat de sawahs betreft, te vergelijken is met een „oogst-inkomsten"belasting, exorbitant hoog; zij is slechts te verklaren als een overblijfsel van de oude pachtschat-doctrine, die toch reeds in 1866 (althans in theorie) door de Regeering officieel is prijsgegeven. (Ind. St. 1866 No. 80). Een verlaging van dit maximum lijkt ons zeer gewenscht.
Eveneens verdient het lager stellen van het bestaande minimum van 8% alleszins overweging. Dit percentage is als minimum theoretisch in geen geval te verdedigen. Indien aan de beginselformules strenger vastgehouden en bij de bepaling van de belastbare opbrengst met het „transigeeren", zooals wij in hoofdstuk III geschetst hebben, gebroken wordt, kan deze verlaging gemakkelijk geschieden, zonder dat men praktisch tot een anderen aanslag behoeft te komen.
Voorts is de speelruimte tusschen minimum- en maximumpercentage (8 tot 20%) te groot. Zulk een groote speling van 12% vergroot de moeilijkheid van het vaststellen van het landrente-percentage, dat toch reeds niet gemakkelijk is, waardoor de kaus op fouten niet geringer wordt gemaakt. Een herziening op dit punt, in den zin van een vernauwing der grenzen, waarbinnen het landrente-percentage zich moet bewegen, schijnt dus almede gewenscht 4T).
3. DE GRONDSLAG VAN INDEELING DER GRONDEN DOOR DE BEVOLKING ZELF.
Het beginsel, om de bevolking haar gronden zelf te doen indeelen, moet dengene, die niet op de hoogte is van de Javaansche toestanden, wel vreemd voorkomen. En toch kan dit beginsel, zooals nader zal blijken, niet genoeg worden geprezen, omdat het van een diep psychologisch inzicht in den Javaanschen volksaard getuigt; het is inderdaad een „meesterhand", die dit beginsel in de ordonnantie neergelegd heeft.
Twee voordeelen aan dit beginsel verbonden, kunnen genoemd worden. In de eerste plaats, het belangrijke voordeel, dat in tegenstelling met de andere inheemsche belastingen, zooals de verponding, de inkomsten- of slachtbelasting, waar de aanslag door met de plaatselijke toestanden onbekende ambtenaren min of meer automatisch wordt berekend, hier rekening wordt gehouden met de honderd en één „imponderabilia", die weliswaar niet in cijfers zijn uit te drukken, doch niettemin in de oogen der bevolking de waarde van den grond zeer reëel beïnvloeden. Het tweede voordeel, dat o.i. het eerste in beteekenis overtreft en dat rechtstreeks daaruit voortvloeit, is dat de belastingverdeeling, doordat de bevolking zelf die invloeden, genoemd op blz. 58, kan aangeven, door haar als billijk wordt gevoeld, waardoor klachten over het feit, dat het eigen grondbezit in vergelijking met de gronden der naaste omgeving naar verhouding zwaarder wordt belast, vrijwel nooit worden vernomen 48). Dat blijkens de resultaten van het onderzoek naar den belastingdruk van de heeren Meyer Ranneft en Huender de landrente per pikol padi in de onderscheidene districten van Java en Madoera zeer uiteen liep, zonder dat daarvoor geldige redenen, zooals meerdere welvaart, betere grondopbrengst, hoogere padiprijs als anderszins, ter motiveering konden worden aangevoerd, n.1. van ƒ 0.07 voor het district Djampang koeion in het gewest Preanger en voor het district Poenoeng in het gewest Madioen tot ƒ 0.72 voor het district Semarang van het gewest Semarang 49), is een omstandigheid, die de bevolking niet weet en ook niet kan weten.
Bij dit punt, n.1. dat de medewerking der bevolking noodzakelijk is, wil het beginsel in kwestie tot bevredigende resultaten leiden, willen we een oogenblik stilstaan.
Zooals bekend is, is bij Ind. St. 1923 No. 484 een ordonnantie vastgesteld nopens den aanslag en de inning van landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai van de Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, de z.g. „Borneo-landrenteregeling", die in hoofdzaak dezelfde regeling bevat als de „Landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1907 No. 277). De eerste invoering van de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai nu, heeft geen volledige bevrediging gegeven M) en wel omdat de repartitie van den perceelsgewijzen aanslag, welke repartitie evenals elders
door de belastingschuldigen zelf pleegt te worden tot stand gebracht, door onvoldoende medewerking van die zijde aanleiding heeft gegeven tot een minder juisten individueelen aanslag 51), hetgeen de landbouwer uitermate onbillijk vond. De vraag rijst, of voor die onvoldoende medewerking oorzaken zijn aan te wijzen. Op deze vraag moet een bevestigend antwoord gegeven worden.
Vóór de invoering van de landrente in Borneo had men in de afdeeling Hoeloe Soengai de z.g. vertieningsbelasting of poeloehan, die van sawahs en ladangs (droge gronden) geheven werd. In de aanslagcommissie van de „poeloehan" zaten vaak terzake volkomen ondeskundigen. Er werd, volgens den heer Feuilletau de Bruyn M), hopeloos geknoeid, „er werd gewerkt met valsche namen niet alleen van personen, maar zelfs — hoe ongeloofelijk het ook klinkt — van kampongs. Omkooping van de leden der commissie was zeer gebruikelijk. Het kantoorpersoneel knoeide ook mee met valsche namen in de kohieren, zoodat het begrijpelijk is, dat groote bedragen aan poeloehan moesten worden afgeschreven. Degene, die de belasting voor het volle bedrag betaalde, was over het algemeen de kleine man; de grooten knoeiden zich er over het algemeen wel uit".
Ter staving van zijn stelling, dat ten tijde van de „poeloehan" een „geweldige serie van knoeierijen" plaats had, als gevolg van de poging van velen om zich aan deze belasting te onttrekken, gaf de heer Feuilletau de Bruyn enkele cijfers:
De normale padiproductie in het district Kendangan bedraagt ± 400.000 pikol; bij een gemiddelden padiprijs van ƒ3.50 zou de tiendbelasting dus ƒ 140.000 moeten opbrengen. In 1918 bracht deze belasting echter slechts ƒ 39.000 op of nog geen 30% van ƒ140.000.
Waar de bevolking bij deze tiendbelasting er wel bij voer, is het niet te verwonderen dat de landrente niet gunstig werd ontvangen, immers in de kampongs Soengai Koepang en Hamajoeng steeg de belastingopbrengst door de invoering van de landrente resp. met 228 en 416%. Men trachtte bij de invoering van de landrente dezelfde trucs toe te passen, door met valsche namen te knoeien, waaraan zich vooral de groot-grondbezitters schuldig maakten. Zij lieten namelijk hun gronden, die zij, zooals gebruikelijk is, tegen het separoh-separoh-stelsel (d.i. halfbouw-stelsel) aan soms wel 30 a 50 verschillende menschen in pacht hadden gegeven, door deze lieden „akoeën", d.w.z. deze stroomannen gaven zich als de bezitters van die gronden uit en betaalden daarvan dan ook landrente. De werkelijke grondbezitters wisten niet, dat zij op die wijze hun rechten op de gronden in gevaar brachten. En toen ze begrepen, dat zij de dupe van hun eigen handelingen werden, kwamen ze in verzet, maar intusschen was de repartitie foutief geschied: één der groote bezwaren van de bevolking tegen de landrente M).
9
De andere bezwaren werden door den vertegenwoordiger van de bevolking van de Hoeloe Soengai, het Volksraadslid Mohammad Noor als volgt geformuleerd: landrenteheffing op droge gronden en moerassawahs (tanah baroeh) en een te hoog tarief. Uiteraard waren er nog andere bezwaren, doch die waren van ondergeschikte beteekenis.
Ten aanzien der foutieve repartitie van de belastingaanslagen deelde de heer Mohammad Noor het volgende mee: „Toen tegen het eind van 1924 voorzien werd, dat de weinig bevredigende stand der metingen van de individueele grondstukken zou kunnen leiden tot een ongewenscht uitstel van het tijdstip der invoering van de landrente in de onderdistricten Rantau, Amoentai, Balangan en Tandjong (n.1. in 1925), werd besloten tot een ruimere toepassing van de taxatie-methode, welke werkwijze hierop neerkomt, dat door de betrokken grondbezitters de onderlinge verhouding van de oppervlakten der grondstukken binnen het perceel of perceelgedeelte wordt geschat. Deze methode heeft tot tal van moeilijkheden aanleiding gegeven. Vooreerst was de opkomst van de betrokken landbouwers slecht. Dan liet de taxatie veel te wenschen over, terwijl tenslotte de controle blijkbaar niet zoo intensief was, daar anders de fouten toch direct ontdekt zouden kunnen worden". De slechte opkomst der landbouwers verklaarde genoemd Volksraadslid hierdoor, dat ten behoeve der repartitie niet een bepaald werkplan werd gevolgd, maar dat de geheele kampongbevolking tegelijk werd opgeroepen. Daar uit den aard der zaak de repartitie van alle grondstukken van een bepaalde kampong in den regel onmogelijk op één dag kon geschieden, moesten de grondbezitters telkens naar huis gaan, zonder dat iedereen geholpen werd. Na een paar malen tevergeefs opgekomen te zijn, vonden de meesten het „welletjes" en verschenen niet meer. In enkele onderdistricten werd van tevoren nagegaan, hoeveel bouws of borongans op een bepaalden dag konden worden opgemeten. Alleen voor die gronden werden dan de bezitters opgeroepen. Hier was de opkomst dan ook bevredigend te noemen.
Volgens den heer Mohammad Noor was het grootste bezwaar tegen de landrente de heffing op droge gronden en moerasgronden. De landrente houdt geen rekening met de vermindering van de door den landbouwer uit die gronden verkregen inkomsten, hetzij tengevolge van algeheele of gedeeltelijke oogstmislukking (moerasgronden), hetzij door sterke prijsdaling der gewassen (voornamelijk rubber en klapper). Dit nu vindt de landbouwer onbillijk, in het bijzonder wanneer die gronden niets opbrengen, doordat ze om de een of andere reden niet bewerkt zijn.
Eindelijk bepleitte de heer Noor de wenschelijkheid van verlaging der grenzen voor het landrente-percentage, thans op 8 en 20% gesteld, tot 5 en 15%. Ten slotte vatte hij de wenschen
der bevolking van de Hoeloe Soengai als volgt samen: le. beperking der landrente uitsluitend tot sawahs; 2e. belasting der inkomsten uit gronden, niet tot sawahs behoorende, volgens de inkomstenbelasting-ordonnantie; 3e. verlaging van het heffingspercentage en 4e. hernieuwde repartitie..
Ter herziening nu van de repartitie, die blijkens het bovengemelde dringend noodzakelijk bleek, zou volgens de Regeering in Januari 1930 begonnen worden met de nieuwe opmetingen van den Topografischen Dienst, waarbij de bedoeling voorzat, om de her-repartitie niet rechtstreeks aan de bevolking over te laten, maar door bezoldigde en daartoe opgeleide meters te doen geschieden, voor de bezoldiging waarvan het collecteloon van 8 tot 10% zou worden verhoogd 54).
Het kan niet ontkend worden, dat bij de eerste heffing van landrente op Borneo fouten werden gemaakt. Zoo zou niet alleen belasting worden gevorderd voor terreinen, welke jaarlijks werden bebouwd, doch evenzeer voor gronden, welke in een langdurige periode slechts éénmaal voor ladangbouw werden benut, om daarna gedurende meerdere jaren braak te liggen. Daar voor deze laatste velden, ook als ze onbebouwd bleven, landrente moest worden opgebracht, wekte dit ontevredenheid onder de bevolking M). De oorzaak van dezen misstand moest volgens de Regeering gezocht worden in de omstandigheid, dat de bevolking uit vrees haar rechten op den grond te verliezen, hier en daar gronden aanwezèn als zijnde in vast individueel bezit, terwijl zij eerst veel later te kennen gaf, op die gronden geen blijvende bezitsrechten, doch slechts tijdelijke gebruiksrechten uit te oefenen. Waar zulks aan de plaatselijke landrentekantoren werd gerapporteerd, zijn deze ten onrechte in de landrente aangeslagen gronden uit de landrente-leggers gelicht86).
Nog uit een andere omstandigheid blijkt, dat de landrente in de Hoeloe Soengai niet populair is. Mag men den heer Mohammad Noor gelooven, dan zouden reeds duizenden personen — hij zelf noemde het getal 20.000 — hun huis en sawah verlaten hebben, om zich in streken, waar geen landrente bestaat, o.a. de afdeeling Bandjermasin te gaan vestigen BT). Al zullen niet allen onder den druk der landrente uit de Hoeloe Soengai zijn getrokken, toch geeft die gestadige transmigratie naar streken, waar geen landrente bestaat, wel reden tot nadenken.
Een conclusie, uit het vorenstaande al dadelijk te trekken, is dat de bevolking in de Hoeloe Soengai door de nog enorme reserve aan bouwgronden het grondbezit niet al te hoog waardeert in tegenstelling met de bevolking op Java en Madoera, voor wie, doordat de bouwgrond, vooral de sawah verhoudingsgewijs slechts weinig voor uitbreiding vatbaar is, de grond een kostbaar bezit vormt.
Een andere conclusie is, dat de invoering der landrente op Borneo niet zónder moeilijkheden gepaard ging. Op de mede-
werking der bevolking behoeft in geen geval gerekend te worden. Op deze belangrijke factor kan niet genoeg gewezen worden. De medewerking der bevolking schept op Java en Madoera (en ook op Bali en Lombok) de voorwaarde tot het begrijpen dezer belasting door haar en daardoor tot tevredenheid. Deze tevredenheid met de landrente bestaat in de Hoeloe Soengai allerminst. Integendeel! Men kan daar welhaast van ontevredenheid over deze belasting spreken. Dat hierdoor aan haar invoering gevaren verbonden zijn, is niet moeilijk te begrijpen. Men bedenke eens, welk een vruchtbare voedingsbodem een ontevreden bevolking vormt voor communistische propaganda met al haar noodlottige gevolgen.
De vraag, welke wij thans zullen trachten te beantwoorden, is, of er naast de bovengenoemde oorzaken, nog andere zijn aan te wijzen, waardoor de landrente in de Hoeloe Soengai geen succes geworden is.
In de eerste plaats dient er dan op gewezen te worden, dat de inkomsten der inheemsche bevolking in de Buitengewesten, ook die uit gronden, getroffen worden door de inkomstenbelasting (Ind. St. 1921 No. 312), behalve in de streken, waar landrente wordt geheven.
De geünificeerde inkomstenbelasting zou, zooals men weet, oorspronkelijk inkomsten tot ƒ 90.— vrijstellen, doch ten slotte werd de grens op ƒ 120.— gesteld. In de Buitengewesten wordt het landbouwbedrijf, voorzoover geen landrente betalende, belast met 4%, aangezien men de landbouwers in de Buitengewesten anders te zeer zou bevoordeelen boven de landrenteplichtigen op Java en Madoera. De andere kleine inkomens (ook de neveninkomsten der landbouwers) worden belast met 1 a 2%, d.w.z. voor een belastbare som van ƒ 120 tot beneden ƒ 1800 met ƒ 1.20 voor de eerste ƒ 120.— en 20 cents voor elke geheele som van ƒ 10.— boven die ƒ 120.—. Aftrek voor kinderen en andere verwanten wordt toegestaan. Voor de inkomens van ƒ 1200.— en meer 's jaars wordt schriftelijke aangifte verplicht gesteld.
Dat deze inkomstenbelasting, vooral voor de lagere inkomens — en hiertoe kan men de meerderheid der inheemsche aangeslagenen rekenen — slechts in naam een inkomstenbelasting is, doch dat in werkelijkheid een admodiatie-stelsel wordt toegepast met een zeer vrije interpretatie der belastingvoorschriften, weten we door de geschriften van de heeren Meyer Ranneft en Huender 58), voor wat Java en Madoera betreft en die van de heeren Fievez de Malines van Ginkel M) en Dr. Reys *°) voor de inheemsche verhoudingen op de Buitengewesten. Want het is volstrekt onmogelijk om tot ƒ 10.— nauwkeurig te schatten, wat iemand vermoedelijk zal verdienen. „Men neemt daarom veelal maar het bedrag", aldus Meyer Ranneft en Huender, „dat hij naar redelijke schatting in zijn bedrijf kan verdienen. Ja, feitelijk gaat men nog verder en
taxeert het bedrag, dat hij redelijkerwijs aan belasting kan betalen. Men slaat veelal aan volgens een bepaald tarief, waarbij men aanneemt, dat b.v. een dogkarkoetsier met één dogkar en één paard op de hoofdplaats ƒ 180.— verdient; dat dit bedrag ƒ 30.— minder is buiten de hoofdplaats; dat het ƒ 30.— meer is voor elk paard meer, enz." En op een andere plaats lezen we, dat „de aanslagcommissies, geleid door hun gezond verstand, van deze belasting een soort bedrijfsbelasting, of wil men „hoofdgeld" maken". Ook in de Buitengewesten is het met den aanslag niet beter gesteld. De heer Reys heeft in zijn dissertatie: „De inkomstenbelasting der Inlanders en met hen gelijkgestelden in Nederlandsch Oost-Indië" op voortreffelijke wijze de bijzondere moeilijkheden geschilderd, die de bestuursambtenaar ontmoet bü het aanslaan der bevolking in de inkomstenbelasting. Aan het dorpshoofd, dat geen gouvernementsambtenaar is, en dat in overleg met de wijkhoofden en de belastingplichtigen zelve de gegevens voor den aanslag verzameld heeft, heeft hij nagenoeg geen steun, want dit dorpshoofd, nagenoeg geheel afhankelijk van de goede gezindheid van zün dorpsgenooten, zal er zich wel voor wachten zijn dorpsgenooten tegen zich in het harnas te jagen, door „al te eerlijk" den belastingaanslag voor te bereiden. Een en ander heeft tot gevolg, dat in de belastingregisters niets anders als „kapitaal" compareert, dan wat de belastingplichtigen er zelf in willen hebben en wat redelijkerwijs niet voor het oog van den fiscus verborgen kan blijven. Dat een Inlander, die een f linken rubbertuin heeft, in de inkomstenbelasting ais niet bezitloos wordt aangeslagen, is iets, dat voor de hand ligt, doch hoe groot zün maandproductie is, blijft buiten iedere deugdelijke controle en de fiscus moet zich met de eigen opgave van den belastingplichtige tevredenstellen, want tegenover den onwil van de gezamenlijke bevolking met hun hoofden staat de bestuursambtenaar machteloos. Dr. Reys schrijft dat hij eens dagen besteedde aan het methodisch schatten van het aantal rubberboomen in zijn onderafdeeling ten behoeve van een onderzoek naar de mogelijkheid van restrictie van de rubberproductie. Hij kwam toen tot een getal van twee millioen boomen, terwijl de belastingregisters er nog geen honderdduizend uitwezen **). Ook regelmatige steekproeven kunnen niet helpen, omdat het grond- en tuinbezit der Inlanders verspreid ligt; met andere woorden, de Europeesche bestuursambtenaar staat tegenover de onmogelijkheid om betrouwbare gegevens voor den aanslag te verzamelen.
Bü de aanslagen in de lagere inkomensgroepen gaat het anders toe. Men neemt aan, dat jongelieden, die den manbaren leeftijd hebben bereikt, dan ook ƒ 10.— in de maand kunnen verdienen en daarom in de inkomstenbelasting worden aangeslagen. Men neemt dus als basis van den aanslag „de physieke kracht" van den belastingplichtige en gaat van het standpunt uit, dat een krachtige man meer inkomsten kan hebben dan
een zwakkere. Hoe dit in de praktijk geschiedt, beschrijft Dr. Reys als volgt: „Hem (d.i. de belastingplichtige) wordt van borsttepel tot borsttepel achterom den nek een touwtje gelegd. Gaat zijn hoofd door den cirkel van dit touwtje, dan is hij belastingplichtig; zoo niet, dan krijgt hij, om den omvang zijner borstkas te laten groeien, en daarmede zijn werkkracht, nog een jaar vrijstelling van belasting" **). ■
Het bovenstaande kan nog met eenige uit het verslag van den heer Fievez de Malines van Ginkel weergegeven beschouwingen van eenige bestuursambtenaren in de Buitengewesten omtrent de praktijk bij het vaststellen van den aanslag vermeerderd worden, doch het komt ons voor, dat zulks als overbodig geacht kan worden, omdat alle beschouwingen hierop neerkomen, dat de inkomstenbelasting op de inheemschen slechts den naam met een „inkomstenbelasting in den gebruikelijken zin gemeen heeft, doch dat de praktijk ervan is de toepassing van het admodiatiestelsel, dat, naar de Regeering zelf erkent bij de in Indië bestaande verhoudingen een even onmisbare als doelmatige werkwijze is. „In ieder geval is zij in het stelsel der geünificeerde inkomstenbelasting geboden", aldus de Regeering, „zij het ook, dat, naar gelang de ontwikkeling voortschrijdt, de admodiatie in beteekenis zal kunnen en moeten dalen en voor een steeds meer aan de letter der wet beantwoordende toepassing der ordonnantie op de inkomstenbelasting plaats zal moeten maken. Zonder de noodzakelijkheid van een zekere mate van admodiatie te erkennen, zou het niet mogelijk zijn het unificatie-beginsel in het belastingstelsel te handhaven" M). .
We betreuren het, dat de Regeering de unificatie-gedachte in het belastingstelsel in bovengenoemden zin opvat en we vragen ons af, of het niet wijzer gehandeld zou zijn, om wel de raciale, maar niet de economische scheidingslijnen op te geven 64). Op papier moge deze inkomstenbelasting een vooruitgang beteekenen in vergelijking met de bedrijfsbelasting, — die op Java (Ind. St. 1907 No. 182) een minimumaanslag had gekend van ƒ0.72 voor inkomens van meer dan ƒ50.— en beneden
ƒ60. ; en die voor de Buitengewesten (Ind. St. 1914 No.
130) ƒ 0.40 bedroeg voor elke geheele som van ƒ 10.—, met een minimum-aanslag van ƒ 2.—, — waarvoor zij in de plaats is gekomen. Het komt ons evenwel voor, dat hoe loffelijk de opzet en de gedachte der geünificeerde inkomstenbelasting, in hoofdzaak gericht op het scheppen van een betere, moderner en billijker regeling op unificatie-grondslag, ook waren, ze te ver vooruitliepen op de verhoudingen en mentaliteit der echte volkssfeer, omdat het belastingvraagstuk feitelijk het geheele probleem van de sociaal-economische ontwikkeling der inheemsche maatschappij aan de orde stelt a).
Wat leert ons nu het bovenstaande omtrent de inkomstenbelasting op de inheemschen in de Buitengewesten en hier-
bü denken we in de eerste plaats aan Borneo, omdat wijde inkomstenbelasting in verband met de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai wenschen te beschouwen?
De aanslag der inkomstenbelasting geschiedt op zulk een lossen grondslag, dat vooral de invloedrijken, de welvarendsten naar verhouding Van hun werkelijk inkomen, door onjuiste opgave van hun bronnen van inkomsten, licht worden belast. In mindere mate zal dit het geval zijn met de armeren der bevolking die zooals boven blijkt, feitelijk door een soort „hoofdgeld" of „bedrijfsbelasting", al is het dan in naam de inkomstenbelasting, worden getroffen ««). Maar hoe het ook zn, de praktijk der inkomstenbelasting leidt er toe, dat de bevolking, wetende, dat de bestuursambtenaar niet kan weten, hoe grool ieders inkomsten zijn, op allerlei wijze deze belasting tracht te ontduiken, hetgeen ons niet zoozeer behoeft te verwonderen. Want zelfs hier in Nederland, waar men toch bezwaarlijk van een nog weinig ontwikkelde maatschappij, waarin inzicht m de overheidstaak en burgerzin niet verwacht kunnen worden, kan spreken, is de opvatting, dat belasting verloren geld is, vooral bh' de kleine burgerij en de arbeiders nog vrijwel algemeen Er schijnt zelfs een zeker sportief element te liggen in het bedotten van douane- of belastingambtenaren en oneerlijkheid jegens deze ambtenaren wordt eer verontschuldigd dan oneerlijkheid jegens een medeburger 68). Dit alles moet men met te laag aanslaan •»), omdat een belasting, die, om Gladstone s woorden te gebruiken, een „nation of liars" T0) van de bevolking maakt, reeds om dien reden niet goed te praten is 71).
Is het dan wonder, dat de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai niet gunstig is ontvangen? De bevolking is gewend aan de willekeurige, algemeen ontdoken, dus te lage heffingen 72), De invoering der landrente, gebaseerd op de uitgestrektheid en productiviteit der gronden, heeft aan den toestand der „tuchteloosheid" een einde gemaakt. Weliswaar zijn er — wij hebben hiervoren reeds daarop gewezen — fouten gemaakt, doch de Regeering heeft daartegen reeds Haar maatregelen getroffen en door de „Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie", welke in het zittingsjaar 1931—1932 in den Volksraad ter behandeling is gegeven, meent Zij de thans nog bestaande bezwaren der bevolking tegen de landrente te kunnen opheffen.
De heer Feuilletau de Bruyn 78) ziet sociologische voordeelen van de heffing der landrente in de Hoeloe Soengai, want deze belasting werkt, naar zijn meening, tot op zekere hoogte opvoedend. In de boomperiode van de rubber was de bevolking veelal geneigd tot het niet beplanten der sawahs, doch daar van die gronden ondanks het onbeplant blijven landrente moest worden betaald, werden de sawahs ten slotte toch beplant, wat het weer terugvallen der bevolking op de sawahcultuur na het ineenzakken van den rubberprijs vergemakkelijkte. Thans gebeurt het omgekeerde. De lage rubberprijs verleidde de bevol-
king om de rubbertuinen buiten den tap te laten, doch de landrente weerhoudt haar zulks te doen. Er wordt toch getapt, wat met zich meebrengt, dat de tuinen ook onderhouden worden. Een onderhouden tuin nu is minder vatbaar voor verschillende plantenziekten o.a. de meeldauw, die ieder oogenblik in de Hoeloe Soengai kan worden ingevoerd, zoodat de rubbercultuur volgens den heer Feuilletau de Bruyn door de landrente is gered.
Op het beginsel, om de waardeering der bevolking in het middelpunt der regeling te plaatsen, terwijl de objectieve productiecijfers, verkregen door speciale proefvelden met opzet op het tweede plan zijn gebracht, is critiek geoefend.
Men wijst er op 74), dat geen Inlander eenigszins nauwkeurig, zóó dat het voor belastingdoeleinden bruikbaar is, de hoeveelheid padi, die een bouw sawah opbrengt, kan opgeven. Maar waarom, vraagt men, bepaalt men de grootte der productie niet door proef snitten?
Deze critiek berust o.i. eenerzijds op de onbekendheid met de landrente-techniek, anderzijds op een veroordeeling van het beginsel.
We zullen het eerst hebben over de landrente-techniek. Bij de verdeéling in perceelen en perceelgedeelten, bevattende sawahs van ongeveer gelijke productiviteit, of zooals men het technisch noemt bij de sorteering en groepeering der sawahs wordt niet, gelijk ten onrechte wordt vermoed, gevraagd naar de hoeveelheid padi, die een bouw opbrengt. Op blz. 57 e.v. is de sorteer-techniek geschetst. Daarnaar worde thans verwezen. Er blijkt dan uit, dat er niet gerept wórdt over een opbrengst van een zeker aantal pikol padi. Aan de hand van de antwoorden der landbouwers wordt ieder complex öf in zijn geheel beschouwd als van dezelfde kwaliteit öf het wordt gesplitst in onderdeelen, die van dezelfde kwaliteit, van dezelfde „productiviteit" zijn, zoodat in het laatste geval het complex dan verschillende productiviteiten bevat. Hoe groot nu de productiviteit is of de productiviteiten zijn, is op het moment der sorteering ten eenenmale onbekend. Alleen weet men van welk perceelgedeelte de productiviteit het grootst is en welke andere perceelgedeelten naar gelang van hun productiviteit daarop volgen. Eerst de opbrengst van een proefveld in zulk een perceelgedeelte van dezelfde productiviteit geeft aan, hoe groot die productiviteit, uitgedrukt in een zeker aantal pikols padi, is.
Thans een enkel woord over de critiek, bedoeld als veroordeeling van het beginsel.
Men wil dus de objectief te verkrijgen productie der proefvelden op het eerste plan plaatsen, m.a.w. de medewerking der bevolking met haar niet in cijfers uit te drukken waardeering wenscht men uit te schakelen. Hiermee raakt men aan één der belangrijkste steunpilaren der landrente-regeling, aan één van de oorzaken der omstandigheid, dat de landrente door de in-
heemsche bevolking van Java en Madoera zóó goed wordt begrepen, dat praktisch geen klachten over onbillrjke belastingverdeeling worden vernomen. Anderzijds beschouwt men de begrippen „productiviteit" en „productie" als identiek, hetgeen niet het geval is.
Onder „productiviteit" immers, verstaat men de resultante van alle factoren: gesteldheid van den bodem, bevloeiing, beplantbaarheid met nagewas, terreinvorm, enz. welke m de schatting der bevolking zelve, het eene grondstuk in het algemeen verkieslijk kunnen doen zijn boven het andere, terwyl onder „productie" wordt verstaan de opbrengst, in een zeker aantal pikols padi uitgedrukt.
Nu hebben we er reeds eerder opgewezen, dat twee perceelgedeelten, die bijv. ieder 30 pikols padi per bouw voortbrengen, nog niet altijd door de bevolking gelijk worden gewaardeerd, omdat vele der factoren, die haar waardeering beïnvloeden, dikwyis niets met de vruchtbaarheid van den grond te maken hebben.
Met het bovenstaande meenen we de critiek voldoende weerlegd te hebben, toch willen we volledigheidshalve nog melding maken van een denkbeeld, dat door sommigen is verdedigd. Is het niet noodig of gewenscht, vraagt men, om bij de indeeling der gronden aan de wetenschap een stem in het kapittel te geven? Men placht dan te wijzen naar Bombay, waar een „wetenschappelijke methode" van waardebepaling van den bodem werd toegepast. Nu is het gevaarlijk, om deze Bombay-methode, die met den naam „wetenschappelijk" aangeduid werd, alleen naar den naam te beoordeelen. Daartoe is, dunkt ons, een observeering van de praktijk van deze Bombay-methode gedurende geruimen tijd op het terrein noodzakelijk. Volgens Hasselman n) komt deze methode hierop neer, dat de waarde van den grond in Bombay beoordeeld werd, niet uitsluitend naar de uitkomsten van proef oogsten, maar met inachtneming van alle factoren, die de waardebepaling van den bodem kunnen beinvloeden.
Men ziet, dat op Java en Madoera op dezelfde wijze wordt te werk gegaan en wil men deze methode wetenschappelijk noemen, dan wordt er op Java en Madoera even wetenschappelijk gewerkt als in Bombay, doch wij betwijfelen, of de mannen der wetenschap deze methode wel als wetenschappelijk zullen aanmerken.
4. DE „GEMIDDELDE" PADIPRIJS.
Tegen het gebruik maken van een „gemiddelden" padiprijs is het bezwaar geopperd, dat men geen bruikbaar gemiddelde kan krijgen 76), omdat iedere afwijking van het gemiddelde van den werkelijken prijs, vermenigvuldigd met het productiviteiscijfer groote afmetingen krijgt. Moet niet, vraagt men, als
marktprrjs aangenomen worden den prijs, dien de landbouwer werkelijk in handen krijgt, in plaats van den prijs, dien hij voor zijn oogst in normale omstandigheden kan bedingen? Het antwoord op deze vraag moet zoowel uit een praktisch als uit een principieel oogpunt ontkennend luiden.
Praktisch zou men immers onmogelijk rekening kunnen houden met de honderd en één soorten Van transacties van den grondbezitter, die haast alle tot grondslag hebben de zeer sterke werking van de z.g. „perspectivische verkleining" in de inheemsche maatschappij, m.a.w. de overwaardeering van tegenwoordig ten opzichte van toekomstig goed, waardoor een hooge rentevoet ontstaat en die hierop neerkomen, dat een deel, soms een flink deel van de productie aan de andere partij, den economisch sterkere, ten deel valt. Men denke hier aan voorschot op den oogst, verhuur met vooruitbetaling, enz. Doch ook met andere meer normale oorzaken van 't uiteenloopen der prijzen door de z.g. marktversnippering, kan men praktisch moeilijk rekening houden.
Principieel luidt de beantwoording van de vraag eveneens ontkennend, omdat het een premie zou beteekenen op verhuur, schulden maken, enz., die stellig een verwarrenden en onaangenamen indruk op de bevolking zou maken
Het gebruik maken van een gemiddelden padiprijs is onvermijdelijk, omdat anders de praktische uitvoerbaarheid te veel uit het oog zou worden verloren; er moet hier een compromis gesloten worden tusschen de nauwkeurigheid en de uitvoerbaarheid.
De vraag, welke thans aan de orde is, luidt, of in de praktijk den reglementair gevonden padiprijs ook inderdaad is toegepast. Het onderzoek van de heeren Meyer Ranneft en Huender 78) heeft aan het licht gebracht, dat zulks niet geschied is. Met de padiprijzen werd „getransigeerd", evenals met de vaststelling der andere bepalingsfactoren van den aanslag: de productiviteit en den economischen factor, gelijk wij in het Hoofdstuk: De landrente in de praktijk, hebben geschetst. Dit was noodig om tot een redelijke belasting te komen, omdat een star vasthouden aan de voorschriften tot een overmatigen druk zou leiden. De officieele monografie-prijzen zijn dan ook onjuist gebleken, evenals trouwens ook de „bestuursprijzen", d.z. de padiprijzen, die voor de statistiek gebruikt worden.
Een betere, nauwkeuriger en stelselmatiger opgave van wat in werkelijkheid betaald wordt, schijnt dus gewenscht.
Warme voorstanders blijken Meyer Ranneft en Huender te zijn van het denkbeeld, om als padiprijs den geschatten prijs in de oogstmaanden voor de volgende jaren te nemen, in plaats van den padiprijs van voorafgaande jaren, die slechts een hulpmiddel aangeeft en daar dit middel, volgens hun zeggen, niet meer voldoet, is het gewenscht het te laten varen.
Ontegenzeggelijk lijkt dit denkbeeld aanlokkelijk, doch de
vraag is wel gewettigd, of zulk een toekomstige schatting met een zekeren graad van nauwkeurigheid praktisch uit te voeren is, wanneer men bedenkt, dat het reeds moeilijk is, om een gemiddelden padiprijs, gebaseerd op voorafgaande jaren eenigsZins nauwkeurig samen te stellen.
Met hun conclusie, dat dit gemiddelde over de oude prijzen niet voldoet, kunnen we ons niet vereenigen, omdat men in de praktijk niet ernstig getracht heeft, dit gemiddelde te benaderen, maar zich meer gericht heeft op het verkrijgen van een redelijk geachte belasting, waardoor een „schipperen" met den gemiddelden padiprijs' noodzakelijk is gebleken. Dit is o.L echter een fout, waarvan de oorzaak gezocht moet worden in de bepalingen en officieele percentages en niet in het gebruik maken van den grondslag: den gemiddelden padiprijs van Voorafgaande jaren.
In ieder geval verdient het idee van de heeren Meyer Ranneft en Huender ernstig in overweging genomen te worden, omdat het in theorie althans beter is dan den thans gebruikten maatstaf. Slechts de ervaring over meerdere jaren zal het antwoord kunnen geven op de vraag, of zulks ook in de praktijk het geval zal zijn.
5. HET „GEMIDDELDE" PRODUCTIVITEITS-CIJFER.
Het productiviteitscijfer wordt districtsgewijs, d.i. dus over een areaal, dat betrekkelijk uitgestrekt kan zijn, vastgesteld. In de gevallen, waar de teelt van de padi door die van een meer waardevol gewas is vervangen of waar het mogelijk is door de keuze van een meerwaardig nagewas producten te verbouwen, waarvan de opbrengst aanmerkelijk uitgaat boven een normaal gemiddelde, dat voor dat nagewas als grondslag van belastingheffing wordt aangenomen, is de druk van de landrente Op deze sawahs relatief lichter. Hierin kan een bezwaar tegen den gebezigden grondslag worden gezien. Het is dus gewenscht, dat de landrenteregeling op dit punt wordt uitgebouwd, door gegevens voor de teelt van polowidjo (ook de waardevolle handelsgewassen) op proefvelden te verzamelen. Zulks zal uiteraard niet met alle polowidjo-soorten kunnen geschieden, zoo leenen zich bijv. de tèrong en ketimoensoorten niet voor controle bij het oogsten, doch er blijven nog genoeg polowidjo-soorten over, waarvan zeer zeker productie-opnamen te maken zijn, zooals bijv. de maïs. Dat er in de meeste gevallen met schattingen gewerkt moet worden, is onvermijdelijk, doch men ga niet uit van het standpunt, dat de polowidjo-waarde per se gedrukt moet worden, want het voorschrift luidt immers om de polowidjo naar waarheid te schatten, en een voorschrift wordt nu eenmaal gegeven, niet om genegeerd te worden. Komt men daarbij tot uitkomsten, die men in verband met het vastgestelde heffingspercentage, niet redelijk acht, dan schuilt o.i. de fout in 't
feit dat men aan hooge percentages vasthoudt, een punt waarover we elders reeds het een en ander hebben opgemerkt.
In dit verband moge een enkele opmerking gemaakt worden over de belasting der droge gronden, die, gelijk we gezien hebben, over het algemeen naar verhouding lager is dan die der sawahs, vooral ten opzichte van die droge gronden, waarop meerwaardige handelsgewassen worden geteeld, doordat ze aangeslagen worden als te zijn beplant met „gewone" polowidjo, die reeds in vergelijking met de padicultuur naar verhouding lichter worden belast. Dit beteekent, dat op deze gronden een relatieve drukverlaging plaats heeft. Het landrentestelsel bevordert deze cultures hierdoor indirect, wat ontegenzeggelijk maatschappelijk voordeelig genoemd moet worden, doch de druk der landrenteheffing hoogst ongelijkmatig maakt. Het is dus gewenscht, ook al is men van meening, dat in de cultuur van de handelsgewassen de toekomst van den Inlandschen landbouw ligt — een meening overigens, waarop men in verband met de huidige depressie-moeilijkheden meer en meer terug is gekomen — en daarom door een politiek van lage belasting gestimuleerd moet worden, dat men dergelijke politiek in de hand houdt, doorzie mogelijkheid open te laten deze gronden naar verhouding even zwaar als de sawahs, zwaarder dan tot nu toe het geval is geweest, te belasten. Dit heeft de Regeering ingezien, want bij de „Landrente-ordonnantie 1927" kwam het maximum, dat volgens de „Landrente-ordonnantie" {van 1907) ip ƒ 20. per bouw drogen grond is bepaald, te vervallen. Hetgeen toe te juichen is.
Het behoeft wellicht niet meer gezegd te worden, dat èn door het nemen van proefoogsten èn door monografisch onderzoek getracht moet worden tot meerdere kennis te komen van de financieele resultaten van die gewassen, om daardoor tot een beteren aanslag dier gronden te geraken.
De methode om de productiviteit groepsgewijs te doen geschieden is uit den aard der zaak ruwer dan de afzonderlijke schatting van elk grondstuk. Zij is niettemin voor belastingdoeleinden voldoende gebleken ra). Hier is gedemonstreerd dat inzake belastingheffing niet gestreefd moet worden naar wat mogelijk is, maar naar een mod«fe'tUssraei™^ nauwkeurig schijnt en het economisch mogelijke.
6. HET WISSELENDE LANDRENTE-PERCENTAGE.
Wanneer men de grondslagen van de landrenteregeling nader beschouwt, dan ontwaart men een punt, waaraan de belastingtheoreticus, die niet met de inheemsche economische verhoudingen op Java en Madoera op de hoogte is, zich kan stooten. We bedoelen het wisselende landrente-percentage, dat ten minste acht en ten hoogste twintig bedraagt.
Deze bepaling lijkt prima facie zonderling, want in verschillende streken worden verschillende percentages geheven. Bij
geen enkele andere belasting werd deze ongelijkheid van heffing aangetroffen, behalve bij het hoofdgeld, dat echter met ingang van 1927 op Java en Madoera ia afgeschaft «°). De bedoeling nu van deze ongelijkheid van belasting is gelijkheid van druk in de verschillende streken in verband met hun verschillenden economischen toestand teweeg te brengen. Elders M) is uitvoerig uiteengezet, met welke factoren bij de beoordeeling van den economischen toestand rekening wordt gehouden, zoodat thans volstaan kan worden met daarnaar te verwijzen.
Thans een enkel woord over de vraag, of met het wisselende heffingspercentage ook een individueele gelijkheid van druk wordt bereikt Bij de bespreking van het probleem der amortisatie en der afwenteling in verband met de landrente hebben wij getracht naar voren te brengen het feit dat de hoogte van het belastingbedrag nog niets zegt omtrent den druk op den individueelen grondbezitter. In de gevallen, waarin het den grondbezitter gelukt is, de landrente op anderen af te wentelen, voelt hij haar druk niet daarentegen wordt deze druk te grooter, Wanneer zijn netto-inkomsten dalen beneden het officieel vastgestelde „gemiddelde", hetzij doordat hij in schulden zit, hetzij doordat een noodtoestand hem dwingt zijn producten a teut prix te verkoopen. Leerzame cijfers hebben Meyer Ranneft en Huender hieromtrent gepubliceerd M). Van de door hen onderzochte gevallen, in totaal 3007, blijkt het percentage, dat de landrente van de landbouwinkomsten uitmaakt, residentiegewijs te varieeren van 4,1 (Kediri) tot 21 (Batavia). Het behoeft wel geen betoog, dat deze percentages individueel nog meer uiteenliepen. In verband met het vorenstaande rijst de vraag, of het dan wel zin heeft om de door ons hierboven aanbevolen verbeteringen in te voeren en of het geen overweging verdient, de landrente geheel af te schaffen en de oplossing in een richting te zoeken, waar het beginsel van belasting naar draagkracht kan worden doorgevoerd.
7. VERDIENT HET AANBEVELING HET LANDRENTESTELSEL TE HERVORMEN IN EEN BELASTINGSTELSEL, BEANTWOORDENDE AAN HET BEGINSEL VAN HEFFING NAAR DRAAGKRACHT?
Door de voortschrijdende differentiatie in de Inlandsche landbouwwereld heeft de door de landrente veroorzaakte ongelijkheid van druk meer en meer een ernstig karakter gekregen. Deze ongelijkheid van druk zal, ondanks alle verbeteringen binnen het kader van het huidige landrentestelsel, gehandhaafd blijven. Haar opheffen is alleen mogelijk, wanneer de aanslag zuiver persoonlijk geschiedt, d.w.z. met de individueele omstandigheden van den contribuabele rekening houdt Deze voorwaarde nu is tot op zekere hoogte alleen te vervullen door
de invoering van een persoonlijke heffing, van een „zuivere" inkomstenbelasting bijvoorbeeld. Wij zeggen tot op zekere hoogte, dus niet geheel, omdat ook in een „zuivere" inkomstenbelasting gewerkt moet worden met normen, met z.g. ficties M). Men kan als maatstaf van draagkracht het inkomen of juister gezegd het geldinkomen nemen 84) en de belasting daarnaar regelen, doch twee grondbezitters met hetzelfde inkomen behoeven niet altijd dezelfde draagkracht te bezitten, omdat de een bijv. familieleden moet onderhouden, te kampen heeft met langdurige ziekte in het gezin, etc., terwijl de andere van deze minder aangename dingen gevrijwaard is. Een belangrijke vraag is, in het bijzonder met het oog op de minder wenschelijke eigenschap der inheemsche bevolking, om zich in schulden te steken, waarvan vaak sociale motieven, zooals sedekahs (offermalen), slametans (feestmalen) en de uitgaven voor begrafenissen de oorzaak zijn, wat men onder inkomen moet verstaan. Stamp 88) onderscheidt verschillende „tests of ability" voor het inkomen. Deze „tests" zijn van belang voor de bepaling van de draagkracht van het individu om tot de beoordeeling van den belastingdruk te komen. Zoo luidt één van deze „tests", in hoever het inkomen moet dienen voor schulddelging of onkosten. Houdt de belastingwetgever met de schulddelging rekening in dier voege, dat deze van het inkomen mag worden afgetrokken, dan is zulks indirect een premie op het maken van schulden, hetgeen begrijpelijkerwijze minder gewenscht lijkt. Wordt echter een regeling getroffen, die uitgaat van het standpunt, dat onder inkomen moet worden verstaan, het geldbedrag, dat de grondbezitter onder normale omstandigheden zou kunnen ontvangen, dan geschiedt de aanslag in vele gevallen niet naar het zuivere inkomen en is er weer ongelijkheid van druk.
Men ziet, dat aan het bewerkstelligen van een absolute gelijkheid van druk praktisch niet te denken valt; men kan ze slechts zooveel mogelijk benaderen door een inkomstenbelasting. En geen wonder, want is niet één der „waarheden", die Pierson 86) naar voren heeft gebracht, het feit, dat aan iedere belasting bezwaren kleven, al zijn de bezwaren van verschillenden aard?
Een weieens aanbevolen oplossing is het terugbrengen van de landrente tot een grondbelasting, die voor alle gronden op een uniform laag bedrag gesteld zou kunnen worden, terwijl alle inkomsten van den grondbezitter zouden vallen onder de inkomstenbelasting 8T).
Deze hervorming in het belastingstelsel zou uit een theoretisch oogpunt een belangrijke vooruitgang beteekenen, omdat dan aan den eisch van het belasten naar draagkracht zóu worden voldaan 88). Of zulks ook uit een praktisch gezichtspunt beschouwd aan te bevelen is, zal worden nagegaan.
Men zal dus de werkelijke inkomsten der landbouwers, te
splitsen in le die uit den grond — hiervoor zullen uiteraard uitvoerige onderzoekingen, kring voor kring, van de nettoinkomsten uit den grond moeten worden verricht — en 2e die uit nevenbedrijven nauwkeurig moeten schatten. Doch de praktijk der geünificeerde inkomstenbelasting 89) met betrekking tot de Inlandsche bevolking, waarover elders reeds het een en ander is opgemerkt, doet vreezen, dat deze ten aanzien van het landbouwersinkomen niet anders zal worden, zoodat we reeds hierom sceptisch staan tegenover het welslagen van deze hervorming. Want we zijn van oordeel, dat een belangrijke eisch, die men bij belastingheffing mag stellen, is, dat de betreffende belasting niet slechts in naam, doch ook werkelijk in de praktijk wordt toegepast. Nu wil het ons voorkomen, dat, gezien het huidig stadium van de economische ontwikkeling der inheemsche maatschappij een „moderne" belasting, als de inkomstenbelasting nog niet op haar plaats is. „Want niet ieder volk is voor hare invoering rijp", merkt Pierson *°) terecht op. En nog positiever is Stamp's 91) uitspraak op dit punt: „A proper tax upon incomes is hardly possible in a community that is not fairly advanced both in its people and in its government".
En waarom, zal men wellicht vragen, schijnt het niet gewenscht, een inkomstenbelasting voor ieder volk in te voeren? Daarop zouden we het volgende willen antwoorden:
Een inkomstenbelasting kan in de eerste plaats slechts met vrucht van de meer welgestelde leden der gemeenschap geheven worden 92), omdat de ervaring geleerd heeft, dat de inning der kleine bedragen moeilijk en kostbaar is, zoo niet onmogelijk, zooals de hooge achterstanden bij de geünificeerde inkomstenbelasting getuigen 93). In de tweede plaats is het uiterst moeilijk, om tot de kennis der inkomens te komen. Van oudsher zijn bij den aanslag van de inkomstenbelasting twee systemen gevolgd: aanslag op verplichte aangifte en aanslag naar de beste inzichten der autoriteit. De eerste methode is slechts toe te passen op de hoogere inkomens, omdat voor een nauwkeurige aangifte van den belastingplichtige niet alleen begrip van boekhouding, maar ook de gewoonte daarvan geeischt wordt, alsook dat het morèele peil van den belasting- plichtige zoo hoog ontwikkeld is, dat hij weerstand moet weten te bieden aan elke verzoeking om bedrog te plegen. Dat de gewoonte van boek te houden verre van algemeen is, inzonderheid bij de landbouwers en dat de eerlijkheid ook niet altijd betracht wordt, heeft de ervaring geleerd 94). Het tweede systeem van aanslag wordt gevolgd daar, waar men alle reden heeft om te vermoeden, dat de belastingplichtige niet in staat is tot nauwkeurige aangifte.
Voor een richtige uitvoering van de inkomstenbelasting nu, moet het administratief apparaat zoodanig geoutilleerd zijn, dat het voor die uitvoering berekend zij. Is dat niet het ge-
v*i dan zal de praktijk op zooveel mwmükheden stuiten, dat Sen ten slotjewe? verwringt tot iets, dat weinig: meer op Sn inkomstenbelasting gelijkt, zooals o a.■ ««^/«gjj^ geünificeerde inkomstenbelasting op de Inlandsche «evo'King feschiedis. Dit heeft een ander belangrnk nadeel. Waar de Sao- niet met een redelijke nauwkeurigheid kan geschieden word^ drdeuT opengezet voor ontduikingen. En is eenmaal Ie n^ing tot ontduiking sterk ontwikkeld dan is deze gewoonte moeilijk uit te roeien. Het moreel der bevolking zou oïïrdoo verzw^ worden, wat reeds een reden is om de beSing teTeroordeelen. Door een en ander verent het ah daarom de voorkeur, dat tot zoolang de wetgever grijpt naar aXe^fddTn, naar surrogaten, in plaats van een en^dige fnviring van een inkomstenbelasting, mits wen zwh bewust bliift van de tekortkomingen dier surrogaten.
F.r i echter nog- een andere omstandigheid.
EL zeervoornaam beginsel van financieel is dat every tax ought to be so contrived as both to take out and keêp S of the pockets of the people as little as possible over and above what itbrings into the public treasury of the
^'vr'aag rijst, hoe het met de „kostenfactor" bij de hervorming^ $^ landrente in een „grond- en inkomstenbelas-
^ooraf lüene deze opmerking dat de hervorming in geen e-eval verhooging der belastingopbrengst ten doel zou hebben, omdrdeze anders reeds een voldoende reden i* om de hervorming als ongewenscht te achten, daar de druk der landrente over het algemeen reeds niet licht genoemd kangorden
Stelt meri het minimumbedrag in de inkomstenbelasting hoog, dan kid? zulto tot een groote vermindering van de opbrengst, word?het minimumbedrag daarentegen laag gesteld, dan zullen de kosten" Belangrijk stijgen.
Men za" ons wellicht tegenwerpen dat onderzoekingert van Meyer Ranneft en Huender •«) naar het verband tusschen de S inningskosten <"), die op eenige belasting drukken en het totaal der door Inlanders aan die belasting betaalde somme^ voor het jaar 1924, aan het licht hebben gebracht, dat de Sen derhAomstenbeïasting gunstig afstaken tegen die der landrente, een en ander blijkende uit onderstaand staatje:
Landrente •• IJ* *
Hoofdgeld I \
Inkomstenbelasting \ *»° /c
Personeelebelasting k« ^
Slachtbelasting °'8 £
Invoerrechten * '°
Uitvoerrechten • | '°
Accijnzen • 8,9 '°
Deze tegenwerping is gemakkelijk te ontzenuwen, in de eerste plaats door te wijzen op het hierboven vermelde feit, dat de inkomstenbelasting op de inheemsche bevolking hechts op papier bestaat en de tegenwoordige praktuk van den aanslag dezer belasting van de inkomstenbelasting een soort „hoofdgeld-bedrijfsbelasting" heeft gemaakt. Het percentage van 9.8, dat op het staatje achter Inkomstenbelasting compareert, geeft dus geen juist beeld van de .kosten" van deze heffing. In de tweede plaats dient men te bedenken, dat met gepoogd is de indirecte inningskosten der verschillende belastingen in een percentage uit te drukken, daar ze uit den aard der zaak moeilijk te schatten zijn. En juist deze indirecte kosten, die in hoofdzaak bestaan uit arbeid door bestuursambtenaren voor aanslag, inning en controle verricht, zijn volgens Meyer Ranneft en Huender M) voor de inkomstenbelasting abnormaal hoog. Zoo zijn gevallen bekend, zooals o.a. in Djember-kota, waar de desahoofden van de betrokken desa's meer dan de helft van hun aan dienst besteden tijd voor inning van de inkomstenbelasting moesten gebruiken. In de derde plaats zou men brj een eventueele hervorming het tegenwoordige landrente-apparaat niet kunnen missen. Integendeel! Willen de berekeningen van den persoonlijken aanslag den toets eener redelijke critiek kunnen doorstaan, dan zou in ieder geval van de gegevens, waarop thans de landrente steunt, gebruik moeten worden gemaakt, om niet eens van de wenschelijkheid te spreken, dat het huidige apparaat worde uitgebouwd, om te vermijden, dat de praktijk in een admodiatie-stelsel vervalt. In de vierde plaats zouden commissies jaarlijks moeten aanslaan, wat de aanslagkosten niet onbelangrijk zullen doen stijgen, vergeleken bij de tegenwoordige praktijk van de tienjaarlijksche herziening.
Een en ander zal deze „nieuwe" belastingen duurder en ingewikkelder maken dan de tegenwoordige landrente, want het groote voordeel van de landrente is toch haar eenvoud, haar werken met groepen- en klassen-stelsel, waardoor het bezwaar van een afzonderlijke schatting van de belasting der individueel bezeten grondstukken wordt vermeden.
Na het bovenstaande is het duidelijk, dat we voorshands geen voorstander zijn van een hervorming van het landrentestelsel door invoering van een „grond-inkomstenbelasting".
Hiermede wil niet gezegd zijn, dat wij de landrente als een belasting beschouwen, die volmaakt is. Geenszins. Reeds de door ons aanbevolen wijzigingen, die o.i. verbeteringen zullen blrjken te Zijn, op verschillende punten der regeling toonen aan, dat naar onze meening aan de landrente nog vele bezwaren kleven, o.a. ook de bezwaren, die onvermijdelijk met iedere zakelijke heffing, zooals de landrente is, samengaan, doch, zooals reeds gezegd, bij het tegenwoordige peil van de economische ontwikkeling der inheemsche maatschappij achten we de landrente nog altijd praktischer, eenvoudiger en goedkooper.
10
Het behoeft wellicht niet meer nadrukkelijk naar voren te worden gebracht, dat in de huidige crisis-omstandigheden, waaronder ook Indië gebukt gaat, een dergelijk belasting-experiment meer dan ooit ten sterkste moet worden ontraden.
8. ANDERE OPLOSSINGEN.
Meyer Ranneft en Huender die zich de vraag hebben gesteld, of aan de ongelijkmatigheid van druk op den grond, die door de voortschrijdende differentiatie in de Inlandsche maatschappij is ontstaan, tot op zekere hoogte kan worden tegemoet gekomen, hebben als antwoord daarop twee oplossingen aan de hand gedaan. In de eerste plaats denken ze aan een belasting op inkomsten van den drogen grond, omdat juist op deze soort gronden de groote ontwikkeling van de teelt van overjarige en andere gewassen plaats heeft en de landrente hierop reeds op een „zuivere" grondbelasting lijkt. Doch praktisch, zeggen zij, schijnt het uitermate moeilijk om de inkomsten uit landbouw op al dan niet drogen grond te splitsen, terwijl ook theoretisch deze oplossing minder gelukkig is, omdat „de geheele landrente, de sawahbelasting inbegrepen, één geheel vormt, dat op den éénen grondbezitter drukt".
De argumenteering van hun theoretisch bezwaar kunnen we niet sterk noemen. We vermogen niet in te zien, waarom de landrente op de sawahs en de inkomstenbelasting op de opbrengst van de droge gronden niet gesplitst kunnen worden. Er is echter een andere reden, waarom deze oplossing ons niet kan bekoren. Wordt deze inkomstenbelasting op de opbrengst der droge gronden ingevoerd, dan zal ze met algemeene normen moeten werken, wil zij hanteerbaar zijn. Men zal bijv. op grond van onderzoekingen van den landrente-dienst, zoo noodig bijgestaan door den landbouwvoorlichtingsdienst, de droge gronden niet aanslaan naar de werkelijk gemaakte financieele resultaten, maar naar de normale financieele uitkomsten, die van de op deze soort gronden geteelde gewassen te maken zijn, terwijl met betrekking tot die gewassen, waarvan geen productie-opnamen te maken zijn, volstaan zal moeten worden met schattingen. Nu komt het ons voor, dat deze methode van aanslag even goed ih het kader van het landrente-stelsel bewerkstelligd kan worden.
Een andere oplossing zien Meyer Ranneft en Huender m de invoering van een inkomstenbelasting van inkomens boven een bepaalde grens. Alles, wat een persoon boven een zeker bedrag, zegge ƒ600 of ƒ1080 aan landbouwinkomsten geniet, wordt dan in de inkomstenbelasting aangeslagen. Op deze wijze, aldus Meyer Ranneft en Huender treft men niet alleen degenen, die door het telen van producten voor de Europeesche markt, maar ook hen, die door een zeer uitgestrekt grondbezit, groote inkomens verwerven.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de heeren Meyer Ranneft en Huender heil zien in een aanslag van bepaalde inkomens in de inkomstenbelasting.
Hiertegen is al dadelijk dit groote bezwaar aan te voeren, dat fraude zal worden bevorderd, m.a.w. dat men zal trachten doelbewust gronden, die in één hand zijn, op te geven als verdeeld over meer bezitters. Dat dit gevaar niet denkbeeldig ie, moge blrjken uit een uitlating van J. van Vollenhoven, die erop wijst, dat er Inlandsche bezitters zijn van meer dan 1000 bouw, die den gron) O.a van de zijde van,denf$*uwvoorüchtingsdienst. *) Koloniale Studiën, Febr. 1926, blz. i« e.v. ende^c^onük April 1926, blz. 263 e.v. <)T*p .blz. 10. ') Ind, st 1907 No 277 Het stuk van den heer Wellenstein is in lMt» ge fcUverx, dus v66r de wijziging van den aftrek voor productviteite* van minder dan 20 pikol, krachtens Ind. St. 1927 No. 1B3. ai} ae
besorekine zal met een en ander rekening worden gehouden.- *) Moet *ëcSeeks niet zijn: 4,SS 12, 19 5^ 84,5, 40 hiermede: VTII (VIX ƒ 4-/ 80) wordt: —, —, —, 28, 58, 88, en eveneens XII verandert in: e*,co,e*. 77,1, 49,7, 40,9? totusschen doendeze wegingen geen afbreuk aan het betoog van den heer Wellenstein. ) Kol. Tijdschrift 1927, blz. 271 e.v.•> T.a.p. blz. 187 •) Gonggrijp U p_ blz. 270 ») Zie ook blz. 36,37.») F. P. Sollewijn Gelpke, *^nd*enteteschouwingen van den heer J. H. Nieuwenhuys n^er besproken, Indische Gids 1909 II. blz. 1185. ») T*.p. blz. 177 e.v. -) T.a.p. blz. 179 en 175. Vergelijk de definitie van ..maatschappeujl» kosten" op Teekening No 1 Schematische voorstelling van de verdeeling van de opbrengst van den bouwgrond, tegenover blz. 194. Hier wordt ft begrip omschreven als volgt: Onder „Maatschappenjke kosten" te verstaan, hoeveel de bewerking kost aan kaplteal plus levensonderhoud van de arbeiders, welk begrip eenigszins afwijkt van de definities op blz. 179 en 175, waar slechts sprake is van levensonderhoud. ) T.a.p. blz 175 ») Korte Mededeelingen van de Afdeeling Landbouw No. 1 M B.' Smite, Arbeidsaanwending in den patten rijstbouw op Java, blz 26 ») Zie ook Scheltema, Deelbouw ln Nederl.-Indie, blz. 281. " Vóór 1927 ") Tap blz. 40. ") Ta.p. blz. 279. "> Statistisch Jaaroverzicht" van NederL-Inddë over het jaar 1931, tabel 193, blz 215 «) Pierson, t.a.p. deel II, blz. 511, 514. -) T.a.p. deel blz 519 ev ") Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelastmg, blz' 40 e v ") De belastingdruk op de Inlandse bevolking en haar ekonomiese toestand, Koloniaal Tijdschrift 1927, blz. 275. -) Pierson, t.a.p., H, blz. 531. M) Blz. 52. ■) Ant. van ffljn, De Algemeene beginselen voor de heffing van belastingen, blz. 23 ) Afgeschaft in 1927. ") T.a.p. blz. 276. ") G. Gonggrijp, t.a.p. blz. 275. ) A. D. A de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië, deel n, blz. 699. ") Meyer Ranneft en Huender tan. blz. 30, 180. M) ld., t-a-p. blz. 143 e.v. M) Id.,t.a.p. blz. 144. *) ld., t.a.p. blz. 145. M) G. Gonggrijp, ta.p. blz. 276. "> Koloniale Studiën, 1925, deel II, blz. 28. ") T.a.p. deel II, blz. 427. -) Preangernota blz 30 *°) De ontleding van het Inlandsch landbouwbedrijf, blz 19 ") Tap blz. 21. **) Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1878, blz. 54—57. ") J. F. A. C. van Moll en H. s'Jacob, De desa-volkshuishouding in cijfers, deel I, blz. 32—33. ) De economische zijde van het vraagstuk der grondverhuur en de houding door de overheid daartegenover in te nemen, blz. 143, Ind. Genootschap 1911. Zie ook Van der FÜer, t.a.p. blz. 86. ") Meyer Ranneft en Huender, ta.p. blz. 188. ") ld., t.a.p. blz. 173. *) Vgl. G. GonefrUP' ta.p. blz. 269—270. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 182— 183 ") Ta.p. blz. 34—35. M) Handelingen Volksraad zitttag 1929— 1930 blz. 890—891. *») Memorie van Toelichting op de Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, Volksraad zittingsjaar 1931—'32. ) Handelingen Volksraad zitting 1931—*92, blz. 2156. ■) Handelingen Volksraad zitting 1931-32, blz. 2153-2154. M) Handelingenr Volksraad zitting 1929—"30, blz. 890—391. ") Afdeelmgsverslag Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, zitting 1931—"32. ") Memorie van antwoord op Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, zitting 1931— '32 blz. 1. ") Handelingen Volksraad zitting 1931—"82, blz. 2154, 08) Tap blz. 75 e.v. ") H. Flevez de Malines van Ginkel, Verslag Belastingdruk Inlandsche Bevolking Buitengewesten. •") T.a.p. bhs. 73 ev ") TA.p. blz. 76. ra) T.a.p. blz. 77. ") Memorie van toelichting op de Ontwerp-ordonnantie op de heffing van de inkomstenbelasting 1932, blz. 36. ") A. D. A. de Kat Angelino, t.a.p. deel II, blz. 702 ") ld., tA.p. deel n, blz. 707. ") Fievez de Malines van Ginkel, deel ni, blz. 63. ") N. J. Polak, De algemeene beginselen voor d'e'heffing van belastingen, blz. 115. ") A. D. A. de Kat Angelino, tap deel n, blz. 707. •) Van Gijn^ De algemeene beginselen voor
de heffing van belastingen, blz. 18. ") Slr Josiah Stamp, t-a.p. bla. 103 ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 46. 7!) Reys, t.a.p. btó. 128*. n) Handelingen Volksraad zitting 1931—*32, blz. 2155. ") J. H. Nieuwenhuys, Beschouwingen over de nieuwe Landrente-ordonnantie (Staatsblad 1907 No. 277), md. Gids 1909, I, blz. 287. ™) C. J. Hasselman De nieuwe Landrente-regeling voor Java en Madoera, Ind. Gids, 1908 I blz. 305. ™) J. H. Nieuwenhuys, t.a.p. blz. 294 e.v. ") Meyer Ranneft en Huender, t*.p. blz. 48. ™) T.a.p. blz. 188 e.v. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 182. -) Ind. St. 1927 No. 152. De algemeene hoofdgeldxegeling (Ind. St. 1921 No. 225) voor de Buitengewesten geldt nog slechts voor de Residentie Bangka en vanaf 1928 ook voor het gewest Biliton. M) Zie blz. 39. 8!) T.a.p, blz. 41. M) Zoo zijn een aantal ficties in art. 12 e.v. der Nederlandsche wet op de inkomstenbelasting vastgelegd. M) Gelijk bekend, is de vertering de andere maatstaf van draagkracht. ") TA.p. blz. 15. ") T.a.p. deel II, blz. 651. ") Meyer Ranneft en Huender, tA.p. blz. 47. **) Zie ook Pierson, tA.p. n, blz. 651. ") Ind. St. 1921 No. 312. •") T. a.p. n, blz. 655 M) T.a.p. blz. 22. ") R. J. W. Reys, tA.p. blz. 13 e.v. M) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 77. M) Pierson, ta..p. n, blz. 644. ») 4e maxim van Adam Smlth. ") T.a.p. blz. 18, zie ook Bijlage II, tegenover blz. 169. ") Onder directe inningskosten wordt verstaan de op de begrooting voor de inning van een bepaalde belasting uitgetrokken posten, zooals personeelsuitgaven, kantoorkosten en dergelijke bijdragen. ") T.a.p. blz. 172. m) T.a.p. blz. 48. *•) Belastingpraktijk en praktijken in Ned.-lndlë, Indische Mercuur 1 Febr. 1924 blz 72—73. Zie ook Scheltema, Deelbouw, blz. 275. m) Stamp, tan blz. 20. M) Het rapport Meyer Ranneft en Huender nopens den belastingdruk enz., Kol. Studiën 1926, I, 143. *") Verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao van 1930 blz. 105 e.v. M) Hasselman, tjup. Wss. 56 e.v. "*) Verslag van bestuur en staat van N.-L, enz. van 1930, blz. 111. 1M) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. 190. *") G. Gonggrijp, tA.p. blz. 279, Kol. Tijdschrift 1927 1M) Blz. 42 e.v.1M) R. E. Smits, Progressieve winstbelasting van naamlooze vennootschappen, uit theoretisch-economisch oogpunt beschouwd, De Economist 1925, blz. 406. *") N. J. Polak, De algemeene beginselen voor de heffing van belastingen, blz. 93. ) De theorie der Belastingen en het Nederlandsche Belastingwezen, blz. 306—307 M) KL T. Sjah, Sixty years of Indian finance, geciteerd bij Reys tap blz. 21. "*) De theoretische grondslag der progressieve winstbelasting. u<) Nadere beschouwing over de Indische Vennootschapsbelasting. "*) Bordewrjk, t*.p. blz. 154 e.v. u') Meyer Ranneft en Huender, t*.p. 45—46. ""!) Nieuwe Rotterdamsche Courant, Avondblad 8 October 1932.
Bijlage I
STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-INDIE 1927 No. 163.
LANDRENTE. JAVA EN MADOERA. Herziening van de landrenteordonnantie (Staatsblad 1907, No. 277), („Landrente-ordonnantie 1927").
Artikel 1.
Op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden, wordt overeenkomstig de bepalingen dezer ordonnantie onder den naam landrente belasting geheven van de gronden, vischvijvers en nipahbosschen daaronder begrepen, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen omtrent de verponding of de Inlandsche verponding, noch onderworpen zijn aan de belasting geheven, ingevolge de ordonnantie van 4 Juni 1901 (Staatsblad Na 215), zoomede niet behooren tot de door Vreemde Oosterlingen in altijddurende erfpacht bezeten gronden.
Art. 2.
Van de heffing van landrente zijn vrijgesteld:
a. nieuw-ontgonnen sawahvelden gedurende de eerste drie jaren na voltooiing van den aanleg, zoomede gedurende eenzelfde tijdvak of korter, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, andere nieuw-ontgonnen gronden, wanneer de aanleg met bijzondere moeilijkheden of kosten gepaard is gegaan;
b. gemeentelijke weideplaatsen, gewijde gronden en begraafplaatsen, zoomede gronden ingenomen door ten algemeenen nutte of voor den openbaren dienst strekkende gemeentelijke instellingen of werken;
c. tot de zoogenaamde „vrije desa's" behoorende gronden, voor zoover die gronden daartoe worden aangewezen in een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen register, zoomede andere van oudsher wegens bijzondere redenen van de heffing van landrente vrijgestelde gronden, voor zoover die vrijstelling door het Hoofd van gewestelijk bestuur is of wordt gehandhaafd, een en ander met inachtneming van de daaromtrent door den Gouverneur-Generaal vast te stellen beginselen.
Art. 3.
Voor de heffing der landrente worden de gronden onderscheiden ln twee soorten, namelijk: le. sawahs;
2e. droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen.
11
Art. 4.
(1) De opmeting van de landrente-plichtige gronden van elke desa geschiedt perceelsgewijze, door technisch personeel, volgens daartoe vast te stellen afzonderlijke voorschriften.
(2) Onder een perceel wordt verstaan een complex gronden van een der in artikel 3 genoemde soorten, dat van de naastliggende gronden is gescheiden door terreingrenzen als in de bij lid 1 bedoelde voorschriften aangegeven. , „ . , m„
(3) In geval van uiteenloopende productiviteit der sawahs of van uiteenloopende waarde der droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen van een perceel, wordt dit door het ^ndrente-personeel met inachtneming van door den Gouverneur-Generaal vast te bellen voorschriften en in overleg met hoofden en bevo kmg gesplitst in deelen, bestaande uit gronden van ongeveer gelijke pro-
* DeoServLkte'vÏÏ'deze perceelgedeelten wordt, mede volgens door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften, door het landrente-personeel vastgesteld. .
(4) De in de voorafgaande leden bedoelde perceelen en perceelsedeelten worden op de desakaarten aangegeven en voor elke desa Ifïnderlijk in districtsleggers geregistreerd met vermelding van hunne oppervlakte.
Art. 5.
(1) De in de verschillende desa's van een district voorkomende sawah-oerceelen of perceelgedeelten van ongeveer gelijke producSrtteït worden doorhet landrente-personeel, met inachtnenung vïï door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en ta overleg met hoofden en bevolking, vereenigd tot groepen, die in
^%l7lTo^ïn^LiS lid 1 gevormde districtsgroep stelt MbS van gewestelijk bestuur een cijfer vast, aangevende de nroductiviteit per bouw, in pikols droge padi uitgedrukt
Bii de vaststeUing van dat cijfer wordt rekening gehouden met demtSniten^, in normale oogstjaren verkregen op daartoe aangewezen pSe den, en met andere beschikbare gegevens, met toenaSe van eene verhooging, in de gevallen en op de wij ze door Sen^ Gouverneuï-Glneraaf vastgesteld, wegens beplantbaarheui der
Taf OnS dTopSïsTaan droge padi wordt voor de^passing dezer ?erordenlngP verstaan de gewichtshoeveelheid van het product na de indroging daarvan.
Art. 6.
(1) Van de sawahs wordt als landrente geheven een evenredig deel van de belastbare opbrengst. ,,„
(2) Onder de belastbare opbrengst der sawahs wordt verstaan de «Jdswaarde van de hoeveelheid padi, die zU worden geacht op te SSS^SJ^Yan hunne uitgestrektheid en van het productiSscijfer van de groep waartoe zij behooren™ aftok^m to» pikol padi per bouw, met dien verstande echter, dat die belastbare op
brengst nooit minder zal bedragen dan het geldswaardig bedrag van twee pikol padi per bouw.
(3) Deze geldswaarde wordt berekend naar de gemiddelde marktwaarde van de padi, zooals die door den Directeur van Financiën in overleg met het Hoofd van gewestelijk bestuur kringsgewijze is bepaald volgens door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en met inachtneming van de prijzen, welke gedurende de jaren, waarover betrouwbare gegevens voorhanden zijn, betaald zijn in den tijd, dat de verkoop naar zijn oordeel plaats had onder normale omstandigheden, dan wel — voor streken, waar verkoop van padi in eenigszins beduidende mate met gebruikelijk is — met machtneming van hetgeen te dien opzichte voor naburige districten of kringen is bepaald.
Art. 7.
(1) Behoudens het bepaalde bij lid 3 van dit artikel, bedraagt het aan landrente te betalen gedeelte van de bij het vorig artikel omschreven belastbare opbrengst ten minste acht en ten hoogste twintig procent.
(2) Het percentage wordt voor elke desa bepaald door den Directeur van Financiën op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, welk Bestuurshoofd bij de opmaking van dat voorstel Inzonderheid rekening houdt met den economischen toestand en — voor zooveel noodig is voor een geleidelijken overgang — met het laatstelijk van de sawahvelden aan landrente geheven bedrag.
(3) De eventueel op te leggen verhoogingen van de belasting der sawahs zullen in elk tijdvak waarvoor deze wordt vastgesteld en voor elke desa als regel niet meer bedragen dan vijf en twintig procent van het bedrag, laatstelijk in die desa's aan landrente van sawahs geheven.
(4) In gevallen van buitengewonen aard kan, na verkregen goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, eene verhooging worden toegepast van meer dan vijf en twintig procent, al dan niet met bepaling dat die verhooging in het betrokken tijdvak in eens dan wel in twee gedeelten, met een tusschenpoos van vijf jaren, wordt opgelegd.
(5) De beoordeeling van den economischen toestand heeft plaats met behulp van districts-monographieën, naar een door den Directeur van Financiën vastgesteld model vervaardigd.
Art. 3.
(1) De in de verschillende desa's van een district voorkomende perceelen of perceelgedeelten, omvattende droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen van ongeveer gelijke waarde, worden door het landrente-personeel, met machtneming van door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en in overleg met hoofden en bevolking, vereenigd tot klassen, die in een staat worden aangeduid.
(2) Voor elke klasse wordt het jaarlijks per bouw aan landrente te betalen bedrag districtsgewijze door den Directeur van Financiën bepaald op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, welk Bestuurshoofd daarbij rekening houdt met den economischen toe-
stand en met de waardeverhouding der gronden onderling en tot de in het district aanwezige sawahvelden, zoomede, behoudens inachtneming van het verschil in karakter der beide heffingen, met de voor laatstgenoemde gronden voorgestelde belastingcijfers.
(3) De aanslag in de landrente der droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen bedraagt niet minder dan f 0.25 per bouw.
Art. 9.
(1) In de districtsleggers, bedoeld in het laatste lid van artikel 4, wordt het bedrag vermeld van de landrente, welke, overeenkomstig de krachtens het 2de lid der artikelen 7 en 8 vastgestelde percentageen belastingcijfers, voor elk in de leggers geregistreerd perceel of perceelgedeelte verschuldigd zal rijn. _
(2) De bij het vorige lid bedoelde bedragen worden door het Hooia van gewestelijk bestuur vastgesteld. ' ^ t ..
(3) Onverminderd de eventueele toepassing van het bepaalde aan het slot van het 4de lid van artikel 7, geldt de krachtens de beide vorige leden vastgestelde aanslag voor het jaar der vaststelling en voor elk der volgende negen jaren, behoudens wijziging, voor zooveel noodig bü gebleken onjuistheden in metingen, berekeningen of in groepeéring en klassificatie, bij blijvende vermindering van de belastbare opbrengst der sawahs, zoomede tengevolge van het be-
Pari?eHet to hïvorige lid bedoelde tijdvak kan bij gebleken noodzakelijkheid, door den Directeur van Financiën worden verlengd of verkort.
Art. 10.
(1) De aanslag van de perceelen ol perceelgedeelten wordt op door den Gouverneur-Generaal te bepalen wijze ter kennis gebracht van de belastingschuldigen.
(2) De repartitie der belasting van elk geregistreerd perceel en perceelgedeelte, waarin meerdere personen een aandeel bezitten geschiedt met inachtneming van door den Gouverneur-Generaal vast SsteUen voorschriften, zooveel mogelijk door de belasttogschiüdigen Z\t daarbil voorgelicht door eene commissie, bestaande uit tot St doeïtode aanwezen ambtenaren, welke commissie zelf de repartitieultvSrt togeval belanghebbenden het onderling niet daarover
^^ne^Sgerechtigden in het gemeentelijk grondbezit met niet-bUjvende aandeelen wordt, wanneer in eene desa of in een gehucMTet zelfstandig landrente-plichtig areaal het verlangen daartoe door ten minste drie vierden dier personen aan de bij het vorige Ud bedoelde commissie is kenbaar smaakt vergund het geheele bedrag van de belasting der landrente-plichtige gronden van^vimefdenSec\itstoestand dier desa of van dat gehucht onderling te verdeelen.
Art. 11.
f» Van den uitslag der repartitie en van den aanslag van elk geregisterd ïercïï ff perceelgedeelte, dat aan slechts één persoon
toebehoort, wordt, voor elke desa afzonderlijk, aanteekening gehouden in een kohier.
(2) Deze konieren worden vastgesteld door het Hoofd van plaatselijk bestuur.
(3) Het desahoofd verstrekt aan lederen belastingschuldige een uittreksel uit het kohier, houdende opgaaf van het door hem verschuldigde bedrag.
(4) Ingeval in een desa naast gronden in gemeentelijk bezit met met-blijvende aandeelen, landrente-plichtige gronden van een anderen bezits- of gebrulksvorm voorkomen, wordt voor elk dier twee categorieën van gronden een afzonderlijk kohier aangelegd.
(5) Behoudens de bevoegdheid van het Hoofd van plaatselijk bestuur om, op verzoek der bevolking, voor alle of voor bepaalde perceelen of perceelgedeelten eener desa tusschentijds eene nieuwe repartitie te gelasten, geldt de verdeeling van de belasting voor gronden in individueel bezit en in gemeentelijk bezit met blijvende aandeelen onveranderlijk voor het in artikel 9, lid 3, bedoelde tijdvak en, bij toepassing van het bepaalde aan het slot van het 4e Ud van artikel 7, voor het Jaar van de vaststelling van de districtsleggers en elk der daarop volgende negen of vier jaren, dan wel, bij toepassing van het bepaalde aan het slot van het derde lid van artikel 9 voor het jaar dier vaststelling en elk daarop volgende resteerende jaren van dat tijdvak, een en ander met dien verstande, dat ln het kohier van de landrente dier gronden rekening wordt gehouden met de vrorgevaUen mutatlën onder de belastingschuldigen.
(6) De repartitie van de belasting van gronden, bezeten to gemeentelijk bezit met niet-blijvende aandeelen, geldt voor niet langer dan voor den duur der verdeeltogsperiode.
Art. 12.
(1) De gronden, die hebben opgehouden landrenteplichtig te zijn dan wel tot een andere van de beide in artikel 3 genoemde soorten zijn overgegaan, worden, zoo noodig na voorloopige opmeting, bij het begin van elk jaar van den districtslegger afgevoerd.
(2) Met deze wijzigingen wordt eveneens rekening gehouden to de bij artikel 11 bedoelde desa-kohieren.
Art. 18.
(1) Bij het begin van elk jaar na dat waarin de bi] het lste Ud van artikel 9 voorgeschreven districtsleggers zijn opgemaakt, worden de gronden, die hetzij ten onrechte niet daarin zijn opgenomen, hetzij in den loop van het vorig jaar belastingplichtig zijn geworden, dan wel tot eene andere van de beide to artikel 3 genoemde soorten zUn overgegaan, na voorloopige opmeting opgenomen ln een suppletoiren districtslegger.
(2) Nadat de in het vorige lid bedoelde gronden zijn ingedeeld bij de bestaande groepen van sawahs en klassen van droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen, waarmede zij, wat de eerstbedoelde soort gronden aangaat in productiviteit, en wat de tweede betreft in waarde overeenstemmen, wordt de belasting van deze gronden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij het lste lid van artikel 9.
(3) De suppletoire aanslagen van de ln de belde vorige leden bedoelde gronden worden vastgesteld door het Hoofd van gewestelijk bestuur.
(4) De suppletoire aanslagen blijven voor den verderen duur van het belastingtijdvak onveranderd, tenzij gevallen of feiten zich voordoen als bedoeld to het 3de lid van artikel 9.
(5) Na repartitie, voor zooveel noodig, van den aanslag wordt met de belasting van de to Ud 1 bedoelde gronden rekening gehouden to de bij artikel 11 voorgeschreven desakohieren.
Art. 14.
(1) Ontheffing van volgens het desakohier verschuldigde land"rente wordt op verzoek van belanghebbenden door den Directeur van Financiën op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur verleend volgens dooir den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften:
A 1« voor sawahs, die, uitgenomen het in het volgend jaar ' oogstbaar rijstgewas, gedurende het geheele jaar onbeplant zijn gebleven, anders dan door toedoen van den bezitter, tot het voUe bedrag der belasting; 2» voor sawahs, waarop, behoudens vermelden aanplant, anders ' dan door toedoen van den bezitter, uitsluitend nagewas is geteeld, tot een bedrag van ten minste één vierde en ten hoogste drie vierden der belasting, naar gelang van de waarde en het welslagen van het nagewas; B. bij deugdelijk geconstateerd misgewas van sawahs, niet beplantbaar met nagewas; 10, tot het geheele aan landrente verschuldigd bedrag:
a. voor sawahs met eene productiviteit van me er dan t win tig pikol, indien, over de gezamenlijke to het beteokken perceel of pérceelgedeelte gelegen gronden van den belasttagschulmg? berekend, de bruto-opbrengst van het rUstgewas naar schatting gemiddeld niet meer bedraagt dan het belastingvrij gedeelte;
b. voor sawahs met eene productiviteit van twintig pikol of minder, indien die bruto-opbrengst naar schatting niet meer bedraagt dan de helft van het voor de betrekkelijke groep bepaalde productiviteitscijfer;
20. tot ten minste één vierde en ten hoogste ^ vierden van het aan landrente verschuldigd bedrag - naar gelang van de mindere of meerdere beteekenis der mislukking - wanneerSe opbrengst van de gronden het belastingvrij geuite overteeft, doch naar schatting to doorslag per bouw melfbearaagt dan de helft van het productiviteit cijfer;
C. bij deugdelijk geconstateerd misgewas van sawahs, beplantbaar met nagewas;
1. tot het geheele aan landrente verschuldigd bedrag:
a. voor sawahs met eene productiviteit van meer dan t w i nt i g pikol, indien van de gezamenlijke in het betrokken perceel of perceelgedeelte gelegen gronden van den belastingschuldige de bruto-opbrengst van het hoofdgewas, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, naar schatting met meer bedraagt dan het belastingvrij gedeelte;
b. voor sawahs met eene productiviteit van twintig pikol of minder, indien die bruto-opbrengst, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, naar schatting met meer bedraagt dan de helft van het productiviteitscijfer;
20. tot ten minste één vierde en ten hoogste drie vierden van het aan landrente verschuldigd bedrag — naar gelang van de mindere of meerdere beteekenis der mislukking — wanneer de opbrengst van de gronden, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, het belastingvrij gedeelte overtreft, doch naar schatting in doorslag per bouw met meer bedraagt dan de helft van het voor de betrekkelijke groep bepaald productiviteitscijfer.
(2) Bij het'bestaan van andere buitengewone en gewichtige redenen dan in het vorige lid en in artikel 15 vermeld, kan, zoowel voor sawahs als voor droge gronden, geheel of ten deele ontheffing van landrente worden verleend door den Directeur van Financiën.
Art. 15.
Overigens wordt ontheffing van volgens het desakohier verschuldigde landrente op verzoek van belanghebbenden door het Hoofd van gewestelijk bestuur verleend gedurende een door hem te bepalen tijdvak van ten hoogste drie jaren voor reeds landrente-plichtige gronden, welke door voorzieningen van bijzonder bezwaarlijken of kostbaren aard ln een beteren cultuurtoestand worden gebracht.
Art. 16.
(1) De desahoofden innen de landrente, houden daarvan aanteekening en storten de ontvangen bedragen ter daarvoor aangewezen plaatse.
(2) Zij genieten daarvoor acht ten honderd van de geïnde som Dat bedrag wordt hun bij elke storting uitgekeerd.
Art. 17.
(1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur stelt de vereischte regelen vast ten opzichte van de inning van de landrente.
(2) Vóór den 20sten December van elk jaar moet het verschuldigd bedrag zijn afbetaald.
Art. 18.
(1) overeenkomstig door den Gouverneur-Generaal uit te vaardigen voorschriften wordt gedurende het belasttogtijdvak in artikel 9 bedoeld en gedurende elk volgend tijdvak het noodige gedaan ter voorbereiding van een nieuwen aanslag van de landrente
(2) In elk nieuw tijdvak geschiedt de heffing naar dezelfde regelen, zijnde voor het eerste jaar dier tijdvakken toepasselijk wat bepaald is omtrent het jaar, waarin deze ordonnantie in werking treedt.
Art. 18.
(1) De Directeur van Financiën bepaalt districtsgewijze het jaar met den aanvang waarvan de to deze ordonnantie vervatte regeling
i^^Voortdeeatldus aangewezen ->^J«7^*^^ de ordonnantiën van 17 Januari 1893, (Staatsblad No. 30), 6 Juli 1896 St^^STl») en 25 Juni 1907 (Staatsblad No. 277). zooals deze sedert zijn gewijzigd en aangevuld.
Art. 20.
in de provinciën en in andere op den voet van artikel 1Mde Indische Staatsregeling in te stellen gewesten op Java en Madoera worden de bevoegdheden, bemoeiingen en verrichtingen, in deze ordonnantie aan de Hoofden van gewestelijk en' P^tetW ™ Sr Sedïaïen! uitgeoefend door de residenten-afdeelmgshoofd ieder vSor zo?ver' zijn ambtsgebied betreft behoudens de bjoegdheld^ meld to artikel 5, Ud 2, welke wordt uitgeoefend door de Gouverneurs.
Art 21.
(1) Deze ordonnantie treedt in werking met ^e ^Jf 2^ na ien van hare afkondiging en werkt terug tot J j^utó 1927.
(2) Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Landrente-ordonnantie 1927*.
Bijlage n
STAATSBLAD TAN NEDERLANDSCH-INDDE 1931 No. 168.
BINNENLANDSCH BESTUUR, JAVA EN MADOERA. Taakverdeeling tusschen het Europeesch en het Inlandsch bestuur in de Gouvernementslanden van Java en Madoera.
Artikel 1.
Voor zoover betreft hun toepassing in de Gouvernementslanden van Java en Madoera ondergaan de volgende algemeene verordeningen of de daarbij vastgestelde regelingen de daarna vermelde veranderingen:
B. Departement van Financiën. 27e. De Landrente-ordonnantie 1927 (Staatsblad 1927 No. 163):
a. in artikel 2 onder a en c wordt instede van: „het Hoofd van gewestelijk bestuur" gelezen: „den regent, na overleg met den assistent-resident", terwijl daaraan wordt toegevoegd een tweede lid, luidende:
„(2) Van de beslissingen, bedoeld in het eerste lid onder a en c, geeft de regent kennis aan den resident-afdeelingshoofd";
b. in artikel 11, tweede en vijfde lid wordt instede van: „het Hoofd van plaatselijk bestuur" gelezen: „den regent";
c. in artikel 15 wordt instede van: „het Hoofd van gewestelijk bestuur'' gelezen: „den regent, na overleg met den assistentresident", terwijl daaraan wordt toegevoegd een tweede lid, luidende:
„(2) Van de beslissingen, bedoeld in het eerste lid, geeft de regent kennis aan den resident-af deelingshoofd";
d. in artikel 20 vervallen de woorden: „en plaatselijk".
STELLINGEN
I
De bezwaren van Cobbenhagen *) en Keuzenkamp *) tegen kapitaalvorming door reserveering in de naamlooze vennootschap zijn ongegrond.
II
De principieele tegenstelling, die Irving Fisher in zijn boek: „The nature of Capital and Income" tusschen goed en dienst van het goed maakt, is niet te handhaven.
III
Hoewel van algemeen standpunt bezien in het alternatief gouden standaard eenerzijds en a-metallisme anderzijds, aan het laatste geldstelsel, dat op stabilisatie van het algemeen prijsniveau is gericht, de voorkeur moet worden gegeven, schijnt het nochtans om verschillende redenen raadzaam, voorshands den gouden standaard niet prijs te geven.
IV
Kostprijs is een begrip, waarvan dé inhoud bepaald wordt door de doelstellingen, die men op het oog heeft.
V
De leer der contractueele verhouding tusschen de deelnemers in een naamlooze vennootschap is, in verband met de rechtmatige verkeerseischen en het in de maatschappij levend rechtsgevoel, niet aannemelijk.
VI
Wil bestrijding van den woeker in de inheemsche maatschappij van Nederlandsch-Indië duurzame vruchten kunnen afwerpen, dan moet zij in de eerste plaats het kwaad aantasten in zijn wortel: het bewustzijn der menschen. ln verband hiermede zijn onderwijs en opvoeding van nog meer belang dan volkscredietbanken, coöperatie, spaargelegenheid e.d.
VII
De inheemsche bevolking van Java en Madoera wordt zwaarder belast dan andere bevolkingsgroepen.
') De reservevorming en haar beteekenis voor kapitaalvorming en kapitaaldistributie, de Naamlooze Vennootschap, jg. 8, pag. 37—40.
*) Kapitaalvorming in de onderneming, zie bijlage van Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, No. II, jg. 9, pag. 24 e.v.