Gedichten, 1907-1936
De hemel hangt vol geile manen
En onder 't natte loover
Van een paar schurftige platanen
Lachen we om nuchtere profanen ...
Wat is de Dood: een schenker of een roover?
Wij zullen hem op ieder uur Met hoflijkheid ontvangen. —
Wij zijn ontgroeid aan dwang en duur:
Nu of hierna is 't zelfde vuur,
Dezelfde marteling en één verlangen.
Maar in den schrik van 't nieuwe dagen, —
De lucht wordt ijler, rosser —
Kunt gij, kan ik, te moe van vragen
De wreede heerlijkheid niet dragen.
Wat is de Dood: een vriend en een verlosser!
VERNIETIGING
Het heete dorsten naar bestendigheid Waait over alles wat in liefde bloeit.
Deze aardsche velden zijn verschroeid Tot een erbarmelijke ellendigheid.
Mijn hart is tot een doove kool gebrand; Ik heb geen broeders en ik heb geen zonen, Ik mag niet toeven en niet wonen, —
Mijn voeten zengen in 't verpulverd zand.
'k Zal gansch en al vergaan tot purpren asch Die dwarrelt op de duizlende atmosferen; Omdat er nimmer gaan of keeren Alléén vernietigende zielsdrift was.