Verzen
TOEN MEI HEENGING
En door den nacht ging stil de droeve Mei,
In 't maanlicht gleed ze als witte nevel heen,
Maar al de elfen dansende in de wei
Zagen heur gouden haren en meteen
Het zacht gezichtje, als een rozeblad
Heel nat van dauw en plotsling zweeg hun spel.
Ze ging door 't woud en 't sneeuwde op haar pad
Van bloesemblaadjes en ze wist het wel
Dat al de teêre, blanke lentepracht
Van droefheid stierf, omdat zij henenging.
De nachtegaal verstomde in zijn klacht:
„Nu gij verdwijnt, wat wilt gij dat ik zing?"
En verder ging zij over 't zwijgend land
Ver in den koelen, donkerblauwen nacht;
Twee menschenkindren stonden hand in hand
En als een koeltje streek zij langs hen; zacht
Sloop angst en weemoed in hun zieletuin,
Droef sprak de vrouw: „Het blijft niet altijd Mei."
De maan zonk langzaam achter 't glanzend duin, Jong was de morgen, en de Mei voorbij.