De sluier
heeft stil gehouden, kijkt Staader zekerheidshalf, of hij geen naambordje ziet. Neen, dat is er niet; maar wel staan, op den post van de deur, met hanepootige potloodletters, drie namen onder elkaar g e s c h r e v e n, bij eiken schelknop één : Stam, Ekelvoort en Van Gend, schoon de onderste naam wel lijkt doorgehaald te zijn. Hij is hier dus terecht. En z'n vinger bedrukt het middelste knopje.
— Wie daar ?" wordt hem van uit onzienlijke sferen met schetterige stem toegeroepen.
— Ik kom wel bove, juffrouw," antwoordt Staader, de trappenklimmerij aanvangend.
— God ben je daar nou al, loodgieter ? en de baas die zee, dat je niet voor drie uur kon koinme !
— Nee, pardon juffrouw," ontwart Staader lachend, ,,'t is 'n ander, u vergist u."
En als dan de juffrouw de rijzige, deftige gestalte van 'n wildvreemden meneer ziet opduiken, sputtert ze van verlegenheid 'n paar pasjes achteruit, stamelend : „O gunst, meneer, neemt u me nigt kwalek, maar dat komt, ik verwachtte de loodgieter, ziet u !"
— Dat is te zegge," antwoordt Staader gevat „u verwachtte de loodgieter juist nog niét."
De juffrouw lacht hier gepast om.
— Ik ben meneer Staader, juffrouw, 'k wou wel eve meneer Ekelvoort spreke.
Hij staat nu met z'n eenen voet op twee na de bovenste
9