Samenleving
de gematigde voorjaarszon, breed binnen-komend door de wijd-open-geschoven gordijnen. Vriendelijk stond de geheele kamer in het jong-frissche en toch warme n/v licht, en het was als stoeide de zon met haar eigen schaduwen, zoo dartel bewogen onophoudelijk de schimmige loover-figuurtjes op het tafelkleed, en overal.
De kinderen waren al geruimen tijd klaar.
„We halen het nooit..." herhaalde Hetty, de oudste het gezicht boos-benauwd-vertrokken. Ze stond hangerig afgezonderd in een hoek der kamer, den mantel reeds aangetrokken.
„Dan haal je het maar niet" — zei Nelly streng. „Maar niet zeuren."
„Zus" — het mooie, gevulde kinderkopje met zonverbrand teint en groote naïveoogen, donkerbruin evenals het zachte zwak-glanzende haar, dat flauw-krullend haar op de schouders viel, nauw boven tafel reikend — had een tijd stil, in gedachten gezeten.
„Hè... kom u niet thuis koffie drinken?" — klonk op eens pruilend haar rag-fijn stemmetje tegen Leen. „En u hadt juist beloofd, dat u mee zou gaan van
middag Het zou juist zoo prettig zijn: dan mochten
we langs den „dijk", daar staan zulke mooie bloemen."
Leen had moeite het lief verlangend vragen van die treurende kinderoogen te weerstaan.
„ ... Ja maar kindje... Pa heeft wat anders te doen van middag. Een andere keer..." weigerde hij zachtzinnig.