zou. Maar deze had zich hersteld, en gluiperig een stap achter hem aankomend, herhaalde hij valsch uitdagend:
„Trappen?..
Het was even akelig stil in de half-donkere ruimte, een stilte vol gespannen haat.
„Trappen? ... Wou je mijn trappen, meester?" — bazelde de stoker door; en met de lijzige breedspraakschheid van een dronkaard vervolgde hij: „Wa... waarom?... Heb ik je wat gedaan?... Ik ben anders nuchtere genog, hoor... zoo nuchtere, as jij
maar durft te denken... as ie dat maar weet"
„Ja, dat weet ik!" — spotte Gerard terug.
Op eens had hij zich veel kalmer voelen worden; hij kreeg er bijna plezier in naar den zotteklap van den beschonkene te luisteren. Even echter stond hij in beraad: hij voorzag al de ellende van een reis alleen beneden met een dronken stoker, over wien hij
alle prestige verloren had ..., dat kon zoo niet
Moest-ie 'm een rammeling geven, of zou hij 'm maar eenvoudig van boord laten zetten, van avond nog? Maar:
„Jij zal mijn niet trappen" — lijsde Gijs weer, vreemd-nadrukkelijk met iets dreigends in zijn stem. Het was, als sarde hij den ander; zijn kop schuddend vooruitgestoken, klopte hij met de éene hand aanhoudend op zijn borst, als bood hij dat lichaamsdeel aan. Maar hij wankelde in de nauwe ruimte, zijn tanige, bezweete
Everts, J. (Jr.), "Samenleving : -". Versluys, 1902. Geraadpleegd op Delpher op 19-04-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMSFUBA02:000010369:00008