Studies
wereld gaf: de lucht, de zon, de boomen, de liefde
Verwonderd, zwijgend liep zij naast hem voort. Hij kon soms ineens zoo vreemd-heftig wezen, dacht zij; dat begreep ze niet goed en dan was ze wat bang voor hem. Zij had liever dat hij was zooals straks en lachte en
gekheid maakte
Ze hadden nu de stad achter den rug, en een oogenblik bleven ze stilstaan, om te zien.
Wit-vlekkend, spitsend en koepelend, lag ze daar, de stad, tegen de effen-blauwe hemel-huiving, in een goudwaas van zon. Groen, van een frisch sap-groen, fluweelig strekten zich de weilanden naar hen uit en, toen zij zich omwendden, voor hen de vaart recht snijdend door dat groen heen, donker-stalig glanzend door de hemelweêrkaatsing, met daarnaast de evenwijdige weg, hei-beschenen door het zonlicht, saai-eentonig, zonder wandelaars.
Heel in de verte flikkerden de rails van de spoorbaan.
„Mooi, dat gezicht op de stad," zei hij. „Jammer alleen dat er geen andere wandelingen hier zijn dan de vaart;
die is wat vervelend op den duur "
„Ook als je met mij bent?" plaagde zij.
„O nee!" haastte hij, in de onplezierige gewaarwording van zijn onhandigheid.
„Als jij bij me bent, vind ik natuurlijk geen een weg vervelend; dan is alles een paradijs
Hij kuste haar. Toch was er iets vreemd-ontevredens in hem; een banaliteit had hij gezegd en dat tegen zijn