5 xfzxprix (scil. ino) iyèvero öxvxro;): de zonde is mij de dood geworden. „Opdat enz." hangt dan hiervan af. De zonde blijkt zonde te zijn, omdat zij door het goede den dood werkt. Door het kwade den dood te werken, is erg; maar dit door het goede te doen, is nog veel erger. — Uit (pxvijj zien wij, dat de juiste lezing in het voorafgaande is êyivero; op ybym zou eerder tivo; in plaats van trapxixo; (telt. ree , & f )■
natuurlijk zeer goed een pluralis staan, maar omdat er overigens in het geheele stuk alleen van „ik gesproken wordt, geve men met Hieronymus , Hofmann, Th. Scliott e. a. de voorkeur aan (têv. Tegenover dit piv staat dan Si
na èya. Ik weet ook, dat enz., maar mijn „ik" is vleeschehjk, ondanks mijn kennis, blijf „ik", wat ik ben.
nmpmmxk wil niet zeggen: overeenkomstig den geest des menschen (Beza), maar: overeenkomstig den Geest Gods, geestelijk van aard. Meyer, Weiss, Gess: geestelijk van oorsprong. Het verband handelt echter niet over den oorsprong, maar over de natuur der wet met het oog op de
de natuur van het „ik".
De lezing taptciicós kan hieruit ziju ontstaau , dat dit woord meer voorkomt dan het andere; mogelijk heeft ook de uitgang van irveu.u.xTiKÓ; invloed gehad. 2xpmo; is sterker; het beteekent eigenlijk: „van vleesch" ; zóó vleeschelijk, dat het is, alsof het van vleesch is. De laatste lezing verdient de voorkeur, ook omdat hier niet op de werking, maar op de substantie van het „ik" de nadruk valt. *) - De uitdrukking „verkocht onder de zonde" is zoo sterk mogelijk: als slaaf verkocht, zoodat men onder de macht der zonde is gekomen; zóó onder de macht der zonde als een slaaf onder de macht van zijn meester.
Vs. 15, 16: „Want wat ik doe, begrijp ik niet; want niet wat ik wil, doe ik, maar wat ik haat, dat doe ik; 16 indien ik nu dat doe, wat ik met wil, stem ik de wet toe, dat zij goed is.
Dat het een toestand van slavernij is, waarin het „ik" zich bevindt, blijkt hier. De slaaf doet niet zijn eigen wil, maar den wil van een ander. — Paulus is zichzelven een raadsel; hij weet niet, hij begrijpt niet (yntbaKttv beteekent niet: goedkeuren), wat hij doet. Hij wil het goede en doet
1) Van Hengel: et Ua diftrunt, ut illud carnis indolem
hoe carnis materiem significet.
het niet; hij haat het kwade en doet het toch. npxraeiv wordt gezegd van wat men gewoon ia te doen; itoulv van de enkele daad. Het verschil komt hier niet sterk uit. — Staat nu volgens Paulus een wedergeboren mensch zóó machteloos tegenover het goede (vgl. H. 8:2—4)? Aan den anderen kant kan gevraagd worden of iemand, vóór zijn wedergeboorte, het goede kau willen en het kwade haten? Zie Joh. 3 : 21; Luk. 8 : 15; Hand. 10 : 34, 35; Rom. 2 : 14, 15. Vs. 10 constateert, op grond van deze ondervinding, het
conflict, waarvan in vs. 14 sprake was (ollx /jlsv
sya lé e'ifii). Ta vi^u hangt af van de praep. auv in ovuQifiti. De wet zegt, door het feit dat zij gebiedt, dat zij goed is. Paulus zegt het met haar, door niet te willen wat hij doet. Er kan geen grooter en krachtiger getuigenis gegeven worden van de goedheid en deugdelijkheid eener wet, dan wanneer hij, die dezelve overtreedt, zelf erkent niet goed maar slecht gehandeld te hebben (v. d. Palm). — Strikt genomen is vs. 16 niet logisch. In de eerste helft moest staan: e! 2f 3 ttoiü toïito Maar de bedoeling is duidelijk. En het is in
verband met vs. 15 niet onverklaarbaar, hoe vs. 16® aan zijn tegenwoordigen vorm is gekomen. ')
Vs. 17 : „Nu doe ik het echter niet meer, maar de zonde, die in mij woont 2)."
Hiermede zoekt Paulus zichzelven geenszins te rechtvaardigen. Hij wil integendeel de jammerlijke slavernij schetsen, waarin hij gevallen is (vs. 14). Hij is niet eens meester in zijn eigen huis. Welk een vernedering! Welk een ellende! Nuk/ en ouksti kunnen alleen logische beteekenis hebben.
2) Vs. 18—20.
Vs. 18a bevat een stelling, parallel met die van vs. 14.
1) Weizs&cker: wenn ich ea aber wider Willen thue.
2) N B : tvoixovo-u; al de andere maj.: cixsi/«•«.
Deze stelling wordt door de ervaring bewezen in vs. 18b( 19, die met vs. 15 correspondeeren. Eindelijk komt in vs. 20, evenals in vs. 16, 17, de herhaling der stelling in den vorm eener conclusie.
Vs. 18a: „Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed ') woont."
Dit vers sluit zich, blijkens de gekozen uitdrukkingen, nauw aan het vorige aan. „Want" is eerder expliceerend, dan demonstreerend: dezelfde ervaring wordt eenigszins nauwkeuriger voorgesteld. — Toen Paulus in vs. 14 zeide: „Ik ben vleeschelijk", kon men daaruit opmaken, dat er in hem niets anders was dan zonde. „Ik weet" (vs. 14) wees evenwel reeds op iets anders. Hier maakt hij onderscheid tusschen zijn eigen ik , voorzoover het door het vleesch en voorzoover het niet door het vleesch beheerscht wordt. „Dat is" wil zooveel zeggen als: „ten minste". Ziju „ik" is nog iets anders dan zijn „vleesch". Er is iets in hem, dat hem de wet als geestelijk doet kennen en eeren en dat het goede wil. Helaas, dat „willen" beteekent zoo weiuig tegenover de heerschappij van de zonde in hem. — Het bewijs voor vs. 18® ligt in het volgende:
Vs. 18b; 19: „Het willen toch ligt welbij mij maar het goede te doen niet2); want wat ik wil, het goede, doe ik niet; maar hetgeen ik niet wil, het kwade, dat doe ik."
Het willen (zie vs. 15, 16) is aanwezig, maar dit willen
1) Hier Btaat iyctUv, in vs. 18b xct\óv. Van Hengel verstaat onder het eerste: quidquid intrinsecus bonutn est, onder het tweede: id, quod candore morali nitet. Volgens Weiss wordt het zedelijk goede door het 0ÉAs/v van den mensch als xothóv erkend.
2) N A B O leten ou in plaats van ov% svpttrxu (text. ree., al de andere m«j., Syr., Vuig.).
is niet meer dan wenschen; zie hetzelfde woord 1 Kor. 7:7; 2 Kor. 5:4. Waar blijft het volbrengen? Ou (scil. TrxpxKsirxi /hoi). Tot verduidelijking heeft men er later fuplvku bijgevoegd. Vs. 19 bewijst dit oö. Het heeft veel overeenkomst met vs. 15. Alleen zijn rota en xpxaau verwisseld, terwijl iyxtiv en kxkóv er bijgevoegd zijn. Ook staat er au Qèhu in de plaats van /*«rw.
Vs. 20: „ Indien ik nu datgene doe, wat ik ') niet wil, doe ik het niet meer, maar de zonde, die in mij woont."
Dezelfde conclusie als in vs. 16, 17. Door deze herhalingen geeft Paulus dieper uitdrukking aan de droeve waarheid. Weiss verklaart iy« (na Ma«) als een onjuiste anticipatie van het volgende. Tischendorf neemt het in den tekst op. Als het echt is, gelijk waarschijnlijk is, ook met het oog op vs. 16, dient het om het contrast van het willen en het doen sterker te doen uitkomen. Volkmar, Michelsen en Baljon houden vs. 19, 20 voor onecht.
3) Vs. 21—25.
Dit deel, hetwelk dezelfde ervaringen voor de derde maal beschrijft, 'stelt het resultaat (door &p») als definitief voor. Voorop gaat weer in vs. 21, evenals in vs. 14 en 18, een algemeeno stelling; dan komt het bewijs, vs. 22, 23, zie boven; eindelijk de conclusie, vs. 24, 25, die ook de conclusies van de twee andere deelen samenvat, en den overgang tot H. 8 voriut.
Vs. 21: „Ik vind dan deze wet in mij, die het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt."
Nipos beteekent hier, evenals H. 3:27; 8:2, in 't alge-
1) B C D E F Olt. Syr. laf en syu liier weg.
meen: regel. Het is dezelfde wet als in vs. 23, de tegenovergestelde van vs. 22. T« ttlovri hangt van rh vóptov af: voor mij, die enz. "Oti zegt, waarin de wet bestaat. Als hij het goede wil doen, is het kwade het eerst aanwezig (dezelfde uitdrukking vs. 18). De herhaling van spot accentueert de identie van hem, die het eene wil, en van hem, die het andere doet.
Vele uitleggers nemen „wet" in den zin van „mozaïsche wet". 1. Knapp en Olshausen maken to xxhóv tot app. van tov vópov, oti tot obj. van «ip/rx»: Ik, die de wet, d. i. het goede, wil doen, ik vind enz. De constructie is dan toch wel zeer vreemd! 2. Chrysostomus en de Peschito vertalen ovti als dat. comm., en oti door „omdat". Ik vind de wet mij te hulp komende, mij, die het goede wil doen, en dat omdat enz. De wet, Paulus te hulp komende in zijn strijd tegen het kwade! Dit hoofdstuk leert juist het omgekeerde. 3. Ewald vindt de app. van tov vipov in to kxzóv: Ik vind, dat de wet, d. i. het kwade, mij bijligt enz. Noch de constructie, noch de gedachte is aannemelijk. 4. Meyer voegt tov vóf&ov als obj. bij déKovti en neemt ttoisïv als inf. van het doel: Ik vind, dat mij, die de wet wil met het doel om het goede te doen, enz. Maar tov vó,uov moest dan tusschen tü en Ukovti staan; de uitdrukking „de wet willen" is vreemd; terwijl 7roisïv blijkbaar van niets anders dan van QsKovti afhangt. 5. Volgens Hofmann heeft ttohTv geen obj.; het beteekent zooveel als handelen; to xxkov is bepaling van tov vópov, en oti omdat: Ik vind, dat de wet het goede voor mij is, die wil handelen, omdat enz. Volkmar meent, dat kxkóv (scil. iivxi) na to kxKóv weggevallen is. F G laten oti ifto) to kxxov 7rxpxxeiTxi weg; evenzoo Michelsen en Baljon (t. a. p. bl. 15—17). De redeneering van den laatste is niet overtuigend. Men zal b.v., wanneer vs. 23 in rekening wordt gebracht, wel niet kunnen volhouden, dat vs. 21b in lijnrechte tegenspraak met vs. 22 is. — Vs. 22 bewijst de eene, vs. 23 de andere helft van vs. 21.
Vs. 22, 23: „Want ik heb een behagen in de wet
Godst/Johkeb, Romeinen. 26
Gods naar den inwendigen mensch; 23 maar ik zie een andere wet in mijne leden, die tegen de wet van mjjn gemoed strijdt en mij gevangen neemt in ') de wet der zonde, die in mijne leden is."
Het werkw. ruvföoftxi beteekent eigenlijk: ik verheug mij met. Van Hengel meent: met anderen, die zich ook in de wet verheugen (cum aliis lege delector). Dit past niet in het verband. Meyer: met de wet, die zich ook verheugt in het goede, dat zij gebiedt. Deze verklaring is niet zoo verwerpelijk, als Godet wil. Want de wet kan persoonlijk voorgesteld worden; zie ook wQm' van vs. 16. Anders moet rfr de innigheid van het gevoelen uitdrukken: met, in mijzelven. I.uv*iio(ixi is sterker dan fui. 8) De bepaling TOÜ Oioü bij TM viptfi toont, dat er van een andere véuos gesproken wordt dan in vs. 21. „De inwendige mensch" moet niet veiward worden met „den nieuwen mensch"; de tweede is het werk van den Heiligen Geest, de eerste is het orgaan, dat ons in staat stelt, den Heiligen Geest te ontvangen. Paulus noemt het in vs 23, 25 wüt, het redelijk-zedelijke, het zedelijk bewustzijn, het zedelijk gevoel in den mensch. Deze inwendige mensch oefent echter niet de heerschappij uit in den mensch. Dat doet een andere macht (vs. 23). — Vs. 22 kan wel door een onbekeerde worden gezegd, vooral wanneer deze staat onder den invloed van de wet Gods en de trekkingen des Vaders (Joh. 6:44, 45).
In vs. 23 is sprake van een psychologische zelfbeschouwing (/3*i*«). Een wet van een andere soort (érepos) treedt op. Zij is in de leden van het aan de zonde onderworpen lichaam; zij strijdt met de wet tov vois om den mensch; zij overwint, maakt zich van den mensch meester (in de wet der zonde) en voert hem gevankelijk weg. De toevoeging aan het slot
1) tfBDEFGKPIt. hebben ev y66r ru vo)iu; text. ree. A C L Syr. laten liet weg.
2) Vgl. Gottschick (Zeitsehrift für Theologie und Kirche, 1899, 336).
„die in mijne leden is" beteekent, dat deze wet dezelfde is als de wet, waarvan in het begin van het vers sprake was.
In vs. 22, 23 lezen wij dus van de wet Gods, de wet in de leden, de wet des gemoeds en de wet der zonde. De wet in de leden is dezelfde als de wet der zonde. — Had Paulus als een koud moralist de zedelijke ellende geanalyseerd , dan zou hij zonder meer van vs. 23 tot vs. 25*> hebben kunnen overgaan. Hij schrijft echter niet als filosoof, maar als apostel. Daarom kan hij den toestand niet schetsen, zonder het volle gewicht van deze dingen te gevoelen. De angst grijpt hem aan, en, alsof hij nog midden in de worsteling was, stoot hij een kreet uit (vs. 24), waarop echter onmiddellijk een dankzegging kan volgen, omdat hij de verlossing kent (vs. 25»). Dan resumeert hij de voorafgaande beschrijving in vs. 25b.
Vs. 24, 25: „Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? 25 Ik dank God x) door Jezus Christus, onzen Heer. Derhalve ik zelf dien wel met mijn gemoed 2) de wet Gods , maar met het vleesch de wet der zonde."
In H. 1—5 is sprake van de schuld, hier van de ellende des menschen. — Wat bedoelt Paulus met „het lichaam ? De last des lichaams? Calvijn zegt: Corpus mortis vocat massam peccati vel congeriem, ex qua totus homo conflatus est. Maar in vs. 23 is sprake van de leden van het lichaam in eigenlijken zin. Wordt het lichaam in eigenlijken zin bedoeld, zoodat Paulus wil zeggen: tot wanneer zal ik zuchten in het lichaam des doods (Chrysostomus; ook Van Manen, t. a. p. bl. 71, tegenover wien men vergelijke Van Leeuwen, t. a. p. bl. 93)? Maar hoe kan de apostel dan in vs. 25 voor de verkregen verlossing danken? Het lichaam is het
1) Text. ree. tiAKLPSyr.i ivx*ru flecu; BOr.: x*f't ru i,u'< DKFÖ: !ƒ X^P'S T0V ^S0V (F G TOV KV ptov).
2) N F G It. laten fiev tusachen ru en voi weg.
26*
lichaam der zonde (H. 6:6), dat den dood vrucht draagt (H. 7:5) en plaats moet maken voor een lichaam, der gerechtigheid onderworpen (H. 6:12, 13; 7:6). Het spreekt vanzelf, dat wij, wanneer hier een wedergeborene aan het woord is, een andere verklaring moeten zoeken. — Toutou behoort natuurlijk bij óxvxtou en niet bij su^xtoi;. De constructie en liet verband eischen dit (vgl. vs. 10, 11, 13). — De verloste Christen kan dezen wanhoopskreet niet slaken.
Ys. 25. De lezing %«/)/? óeü verklaart het best het ontstaan der varianten. 'H x*p't t°ü &e°v is a^s direct antwoord op de vraag geboren. EixxpifTcó kan met het oog op het doorgaaud gebruik van den eersten persoon in dit stuk zijn ontstaan. Godet geeft de voorkeur aan de derde lezing, omdat hij hier, na den hartstochtelijken kreet, een woord van rustigen vrede praefereert boven een triomfantelijken uitroep. — „Door Jezus Christus" beteekent niet, dat Jezus Christus onzen dank tot God overbrengt (Hofmann), maar dat Jezus Christus als de Verlosser ons het danken mogelijk heeft gemaakt (vgl. 1 Kor. 15 ; 57). Over die verlossing handelt Paulus in het volgende stuk.
Eerst wor.lt het vorige stuk afgesloten. Venema, Wassenbergh, Lachmann plaatsen vs. 25b vóór vs. 24; Weisse, Michelsen, Baljon schrappen het. De draad wordt met ip« weer opgenomen; ovv dient de conclusie aan. „Dus" slaat niet op vs. 25, maar op het geheele stuk, dat gerecapituleerd wordt. Ook in H. 5: 21 en 6: 23 kwam aan het einde van een uiteenzetting een tegenstelling voor, die het besprokene kort terug gaf. — Tegenover ftèv, dat in een paar codices bij vergissing kan weggelaten zijn, staat S«; het moet uitdrukken, dat het eene slechts in het voorbijgaan wordt vermeld en de nadruk vooral op het andere valt. — Beza, Erasmus, Rückert, Holsten hebben «üra? syu genomen in den zin van iyw o xütós, ego idem, ik dezelfde. Het zou dan zooveel zijn als: ik, een en dezelfde mensch, word als het ware in tweeën gedeeld. Echter laat het spraakgebruik van het N. T. een gelijkstelling van xvtós en o xMf niet toe. Grotius, Tholuck, Philippi e. a. verklaren: „ik, die mensch
zelf, die zijn ellende betreurde" hetgeen tegengesproken wordt door de omstandigheid dat er geen tegenstelling met het vorige, noch een klimax is. AMs dient om èyu te beperken. Paulus' spreekt van hetgeen hij in en door zichzelven is, afgezien van hetgeen hij door hoogere tusschenkomst (vs. 25»>) is geworden. Ik, zooals ik ben zonder Christus (vs. 24), en niet zooals ik ben in Christus (H. 8:1). Wanneer hij zichzelven zoo beschouwt, worden deze twee dingen in hem gevonden: een met zijn gemoed dienen van de wet Gods, en een met het vleesch dienen van de wet der zonde. Hodge ziet in voïis „het hart, in zoover het is wedergeboren"; Calvijn: „de zedelijke zijde van de ziel, die door Gods Geest is verlicht"; Olshausen: „het verstand, dat (door de wedergeboorte) vrijgemaakt is, om de wet te volbrengen". Echter heldert vs. 23, in verband met vs. 22, de uitdrukking voldoende op. Het dienen, alleen aan de vovt toegeschreven, is uit den aard niet praktisch, maar theoretisch. Gold het een wedergeborene, dan had Paulus moeten zeggen, „ik dien wel met het vleesch de wet der zonde, maar met het gemoed de wet Gods"; aangezien toch in elk geval bij den Christen de nadruk op het laatste zou moeten vallen. Bij den natuurlijken mensch moet men veronderstellen vatbaarheid voor het zedelijke (vs. 16, 22, 23), anders is hij niet meer verantwoordelijk. — Het woord fcvAcifo klinkt hier wel wat sterk. Toch is het in den klimax: oUx (vs. 14), o-yvQwt (vs. 16), cvvtöopxi (vs. 22), rep t ™>r ,iehlelven als yoor iemand anders als geheel voorbijgegaan. Zie Schlatter.
mensch) verafschuw; b.v. ik vervolgde de Christenen. „Ik heb een vermaak in de wet Gods" is: Ik erken, dat ik toen sympathie had voor de wet Gods, enz. Hoe willekeurig, in eenzelfden zin het eene praesens op den eenen, het andere op een geheel anderen tijd te laten slaan! Hoe onvoorzichtig, uit den Talmud te concludeeren tot hetgeen Paulus al of niet zal gevoeld hebben! Of leeren ons soms de geschriften der middeleeuwsche monniken hetgeen een Luther heeft doorleefd?
Westphal denkt niet aan een geestelijken strijd, maar aan de onmacht van Saulus, den Farizeër, om de wet te begrijpen. Saulus wil de gerechtigheid, maar doordat hij de wet niet verstaat komt hij terecht bij de eigengerechtigheid, die juist het omgekeerde van de ware gerechtigheid is. Hij vervolgt in de Christenen de ware gerechtigheid, die hij najaagt. Zoo doet hij niet wat hij wil, en wèl, wat hij niet wil. Het is alles alleen een gevolg van de omstandigheid, dat tengevolge van zijn vleeschelijken zin de wezenlijke bedoeling der wet voor hem verborgen is. — Maar als de wet onbegrijpelijk is voor het onwedergeboren hart, hoe kan zij dan een tuchtmeester tot Christus zijn (Gal. 3:23, 24)? Het is ook moeielijk aan te nemen, dat de apostel zoo over zijne ervaringen in het verleden zou geschreven hebben, wanneer hij er niets van had begrepen en het dus eigenlijk ook niet zijne ervaringen geweest waren. — Wij kunnen ons resultaat niet beter formuleeren dan met deze woorden van Bonnet: „De apostel spreekt hier niet over den natuurlijken mensch in zijn toestand van onwetendheid en vrijwillige zonde, noch van het wedergeboren kind van God, dat door de genade verlost en met den Geest van Christus bezield is, maar over den mensch, wiens geweten, door de wet ontwaakt, met ernst, met vreeze en beven, maar nog in eigen kracht, den strijd tegen de zonde begonnen is". Ygl. ook Prot. Bijdr., V, 48—50.
Derde Afdeeling.
H. 8: 1—17.!)
Het week van den Heiligen Geest in den
gerechtvaardigden geloovige.
Aan het slot der eerste afdeeling had de apostel tegenover elkander gesteld de „oudheid der letter" en de „nieuwheid des Geestes". Het eene is behandeld; nu zal Paulus het werk van den Heiligen Geest bespreken. Het goede wordt niet van buiten opgelegd, de liefde tot God, d. i. de liefde tot den Goede, wordt in den mensch een nieuw, levend beginsel. De gevolgen van deze innerlijke verandering loopen van trap tot trap uit op de volkomen vervulling van den raad Gods met de verloste menschheid. Dit is de inhoud van H. 8, dat begint met „geen veroordeeling meer" en eindigt met «geen scheiding meer". Spener vergelijkt de Schrift met een ring, den brief aan de Romeinen met den diamant van den ring, en dit hoofdstuk met de fonkelende spits van den diamant.
Deze afdeeling bestaat uit twee stukken:
In het eerste, vs. 1—11, beschrijft Paulus den Heiligen Geest als het beginsel der heiliging en der lichamelijke opstanding van den geloovige.
In het tweede, vs. 12—17, stelt hij den aldus geheiligden geloovige voor als aangenomen kind en erfgenaam van God.
Over het verband tusschen H. 6 en H. 8 dit. In H. 6 toonde de apostel aan, hoe de geloovige met den gekruisigden en opgewekten Christus der zonde sterft en Gode levend gemaakt wordt. En op de vraag, door welke kracht dit geschiedt, antwoordt Paulus: niet door de wet (H. 7), maar door den Heiligen Geest (H. 8), die den geloovige vernieuwt en verheerlijkt.
1) Volgena Verisimilia bestaat H. 8 uit twee fragmeaten van joodschen oorsprong, die wij met de noodige weglatingen vinden *». 1—27 (fragmentum pneumaticum) en y». Ï8—39.
ZEVENTIENDE STUK.
H. 8: 1—11.
DE OVERWINNING VAN DEN HEILIGEN GEEST OVER ZONDE EN DOOD. •)
De Heilige Geest stelt in de plaats van de zonde de heiligheid (vs. 1—4); uit de vernietiging der zonde volgt de vernietiging van den dood (vs. 5—11). Zoo zijn de twee hinderpalen, die ons heil na de verzoening nog in den weg stonden, weggenomen.
Vs. 1—4.
Vs. 1, 2: „Zoo is er dan geene veroordeeling voor hen, die in Christus Jezus zijn *)]; 2 want de wet van den Geest des levens in Christus Jezus heeft mij 3) vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods."
Volgens Beza, Philippi, Oltramare slaat xpx op vs. 25a; echter vormt deze uitroep van dank geen iutegreerend bestanddeel der redeneering. Volgens Rückert, de Wette, Meyer, Weiss behoort het bij vs. 25b; Aan mij zeiven overgelaten dien ik enz.; daaruit volgt, dat, nu ik in Christus ben, die treurige toestand is opgeheven. 4) Onmogelijk is deze verbinding niet. Maar men kan ook veronderstellen, dat Paulus hier op H. 7:6 terugkomt en, na in H. 7 : 7—25 over iv 7txKxiot^ti ypxppxToi; te hebben gesproken, thans iv
1) Men kan dit stuk ook aldus betitelen: De Geest, het beginsel der gerechtigheid en des levens (Weiss).
2) Text. ree. heeft hier met EK LP de toevoeging: fti» kxtx trxpxx neptTUTOvnv, xxtu rveviux; A Syr.sch slechts: kxtx trxpxx vipnrxTOurn; de in de vertaling gevolgde tekst is die van 8 B C D F 0.
3) XBFO Syr.'ch leien at in plaats van ps.
4) Schlatter ziet in „zoo" een woord des geloofs, dat uit „veroordeeld ia onszelven" tot „in Christus vrij van het oordeel" concludeert.
KetivirnTi irvtünxrot gaat ontwikkelen. In dit geval herinnert „dan" hieraan, dat de geloovige vrij is van de zonde en van de wet (H. 6: 1—7:6). — Nt/v, nadat de verlossing is gekomen. K«tAxpip» beteekent niet den eeuwigen dood (Oltramare), want dan zou oiïh geen zin hebben. Iedere veroordeeling is weggenomen (schuld, zonde, dood). To7? iv XpvTqi 'Iwü is blijkbaar gezegd in tegenstelling met ccüto; iyü, H. 7:25. De toevoeging aan het einde van het vers in sommige HSS. is ontleend aan vs. 4. Het kan een glosse zijn van iemand, die een beperking van Paulus' kloek getuigenis, met het oog op mogelijk misbruik, noodig vond.
Vs. 2. De uitdrukking „wet des Geestes" moet verklaard worden met het oog op H. 3:27; 7:21 enz. De Geest heeft ook zijn wet, zijn regel, zijn orde, zijn macht, die hij
, 1 I TT" 1 - - i- -1- <1a(i lnirana
aan anderen oplegt, mj neet ue uc^t "«O
hij het leven is en het leven geeft. — Behoort iv Xpiory
bij vjktvóipwrev ? Liever verbinde men het met het voorgaande, niet met een enkel woord daaruit (yi/io; of irvev/AoiTO? of mtitutres rijs &ijt of £«??) maar met het geheel (o vó.uo; tov wvtifionos rijs ?««?«)• — In plaats vau fis lezen eenige HSS. ei. De beslissing is moeielijk. Wanneer tl oorspronkelijk is, kan pi een opzettelijke verbetering zijn, met het oog op het doorgaand gebruik van den eersten persoon in dit verband. In het omgekeerde geval kan ). Wanneer Paulus «, jvxt dan hier niet passen. Al de eischen der wet worden in ons (iv >inTv en niet: viii&v) vervuld, als wij ons door den Geest en niet door het vleesch (in oneigenlijken zin) laten leiden (quippe qui ambulemus etc.). De wet is immers geestelijk, H. 7 :14. — De Geest is de Heilige Geest (vgl. vs. 9, 11). Men vergete bij de verklaring van vs. 5—8 niet, dat die Geest zich aan den mensch mededeelt, en in hem een nieuw leven wekt. — Maar hoe kan vs. 4 het doel zijn van vs. 3? Hoe kan de vervulling der wet bij de geloovigen het gevolg zijn van de veroordeeling der zonde in den persoon van Christus? Gess, die vs. 3 van Christus' dood verstaat, meent, dat volgens vs. 4 die dood de gave des Geestes voor ons mogelijk heeft gemaakt; vgl. Gal. 3: 13, 14. Maar Paulus zegt in vs. 4 niet: opdat de Geest ons zou gegeven worden. De bedoeling is veeleer deze: de heiligheid van den geloovige kan geen andere zijn dan de heiligheid, die Jezus gedurende Zijn leven op aarde heeft gerealiseerd (Joh. 17:19). Het heilig leven van den Heer is het type, hetwelk de Heilige Geest in ons reproduceeren moet (Kol. 3:10; 2 Kor. 3:17, 18). Christus is onze heiliging (1 Kor. 1:30) d or Zijn heilig leven, dat de Geest ons toeëigent (zie ook H. 5:1, 2, 10).
Op de bevrijding van de zonde x) volgt de bevrijding van den dood (vs. 5—11).
1) Paulus leert natuurlijk niet de zondeloosheid van den gerechtvaardigde, gelijk sommigen willen. Men vergelijke een artikel van F. Mühlau, „Zur
Vs. 5, 6: „Want zg, die naar het vleesch zgn, bedenken wat des vleesches is; maar zij, die naar den Geest zijn, bedenken wat des Geestes is. 6 Want het bedenken des vleesches is de dood; maar het bedenken des Geestes is leven en vrede
De gerechtigheid der wet wordt alleen dan in ons vervuld, wanneer wij niet naar het vleesch, maar naar den Geest wandelen, want enz. Het hart van den mensch beslist over zijne aspiraties en dus over zijn gedrag. Hij, die zich door het vleesch laat leiden om de dingen des vleesches te zoeken, overtreedt de wet, terwijl hij, die zich door den Geest laat leiden om de dingen des Geestes te zoeken, de wet volbrengt. Uit het elvxi KocToc, den diepsten grond van het zedelijk wezen, komt voort het (ppoveTv, het denken en het willen, hetwelk op zijn beurt het veprnxTttv bepaalt.
Het vleesch en de Geest drijven den mensch beide in hun eigen richting voort (vs. 5). Vs. 6 verklaart die wet des vleesches en die wet des Geestes (want). Het vleesch en de Geest rusten niet, voordat zij beide hun einddoel hebben bereikt, aan den eenen kant den dood, aan den anderen kant het leven. — Weiss ziet in ) bestaat geen verschil. Christus heeft zich den Geest van God volkomen geassimileerd; Hij deelt hem aan Ziin kerk als Zijn Geest mede. Wanneer iemand dien Geest niet van Hem heeft ontvangen, leeft hij ook niet met riem in gemeenschap, en behoort hij niet tot de Zijnen. Na deze ernstige waarschuwing gaat de apostel weder uit van e gunstige veronderstelling van vs. 9a.
Vs. 10: „Maar indien Christus in u is, dan is het lichaam wel dood om de zonde, maar de geest is leven om de gerechtigheid."
In plaats van den Geest van Christus komt hier Christus zelf, evenals in het vorige vers in plaats van den Geest van God de Geest van Christus. Waar de Geest van Christus is, is Christus zelf. Het werk van dien Geest is, Christus in ons te doen leven (Joh. 14:17, 18). De nieuwe uitdrukking doet nog meer dan de vorige de solidariteit van Christus en ons uitkomen, en bereidt aldus vs. 11 voor, waarin de opstanding van Christus als het onderpand van de onze wordt voorgesteld. — De geloovige mag hopen, dat hij deel zal hebben aan de lichamelijke opstanding van Christus, omdat, al is zijn lichaam nog aan den dood onderworpen, het leven
1) Michelsen (Theol. Tijdschr. 1887, 186) noemt de uitdrukking „de geest Tan Christus'' onzinnig, omdat het zou zijn de geest van den geest van Jezus! Volgens hem zijn hier alleen v». 2, -4, 10 en 12 van Pau ub
van Christus zijn geestelijk leven doordrongen heeft. Het lichaam is dood, d. w. z. aan den dood — in den eigenlijken zin — onderworpen (vgl. tx ivvitx aunxtx van vs. 11), om der zonde wil (zie H. 5: 12, 15, 17). Oltramare acht het onmogelijk hier aan den dood in den eigenlijken zin te denken, omdat het lichaam altijd aan den dood onderworpen is, hetzij Christus in ons is, hetzij niet. Intusschen ziet hij itiv over het hoofd. „Dood" — hetwelk hier gebruikt is met het oog op het onvermijdelijke eindresultaat, wanneer het beginsel des doods een heel leven doorwerkt, — zou volgens hem aanduiden: het gemis aan kracht om voortaan vleeschelijke daden te doen. „Om de zonde": om de zonden, die het lichaam door de zinnelijke begeerte bedrijft. Deze verklaring wederlegt zichzelf. Chrysostomus, Erasmus, Urotius, Hoisten denken aan „dood" in den zin van H. 6:2. Men zie echter 3ix xitxprixv en het volgende vers. — Terwijl het lichaam van den geloovige nog aan den dood onderworpen is, is het anders gesteld met zijn geest, ftveünx moet, om de tegenstelling met iv aan de rechtvaardiging, waarover Paulus in H. 1—5 handelde. Veel meer voor de hand ligt, met Erasmus, Tholuck, Beek, Weiss e. a. aan de zedelijke gerechtigheid, de vervulling der wet, te denken. De gerechtigheid is het leven van den geest. Uit hoofde van de gerechtigheid is de geest leven, is zijn wezen leven. — Maar zal het lichaam, thans nog aan den dood onderworpen, altijd aan die macht onderworpen blijven? Neen, ook dit laatste spoor der veroordeeling zal verdwijnen.
Ys. 11: „En indien de Geest van Hem, Die Jezus *) uit de dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal Hij, Die Christus 2) uit de dooden heeft op-
1) N A B hebben rov vóór lyo-ovv.
2) Text. ree. met KLP: tom Xptrrov; BEFG-: Xptrrov, N AD: Xptrrov Iy) uwe sterfelijke lichamen levend maken om ') Zijn Geest, die in u woont.
In de eerste alinea zegt Panlns „Jezus", omdat hier Tan
den historisch persoon sprake ia T»
van een bekende persoonlijkhe.d. Later spreekt Panlns van
Christus ten einde Jezus als Messias aan te duiden, en
Ziin betrekking tot ons te doen uitkomen. De opwekking van
Jezus waarborgt ons, dat God ons kan
wekking van Christus, dat Hi ons zal opwekken (Hofmann).
MoS uit te maken is of men bij Christus ook Jezus lezen
moet - Misschien zegt Paulus opzettelijk met het oog op
ret: „_"vw met het oog op de geloov,gen „levend
Zy -"iïr woordje ««/ past ia het verband; na den
•eest zal ook het lichaam «orden levend gemaakt. Het ,e
schil tossclien .m'> («■ 10) en («•») '
i t het eerste het feit, het tweede de qualiteit aan-
duUt. Het dwde lichaam z'al niet alleen levend .orden, maar het zal ook zijn sterfehjken aard afleggen.
Te laatste .oorden van het vers hebben in e degmahsche twisten der oude kerk een groote rol gespeeld. Zij die de Godheid en de persoonlijkheid des Heiligen ees es aan
namen verdedigden de lezing: M rov
'omdat dan de Geest de Goddelijke macht van op'"TJ* fTnh 5 • 21) verkreeg, hetgeen zijn vrijmacht en zijn She^'inlot:21 Ugens.ander8s van de voorkeur aan de andere lezing: S.i r» *«»»
T)p7e lezing komt in vele en velerlei HSS. voor, terwijl
• tP hechts bii een paar getuigen wordt gevonden. Tischendorf heeft in zijn VIII Ed., uit voorliefde voor den Smaïticus M rov opgenomen. De echte lezing is vermoedelijk 3<* . Het volgt geleidelijk op het tweevoudige 3ix c. aec. m vs. . vatege de zonde de dood; vanwege de gerechtigheid het
8 ïi£t 13 . D»«».
sJrc .»<»«> ««rov mec-, text. ree. met 8AC, velei min., P Athau, Epiph., enz.: 5'» rov .m««vwï «vtov *»»(«» !.
leven van den geest; vanwege de inwoning van den Geest de opwekking van het lichaam. Hoe de opwekking van de lichamen der geloovigen zijn zal, zegt Paulus met. Wel constateert hij den zedelijken toestand, dien de opwekking veronderstelt. God zal vragen, of Zijn Geest in den mensch woont, of het lichaam heilig werd bewaard, of het als een tempel Hem toegewijd was (1 Kor. 6: 19). Wanneer dit het geval is, zal hetzelfde wonder geschieden als bij Christus. Dan is er geen veroordeeling meer. Na al het gezegde behoeft de meening van de Wette, Philippi, Holsten, dat onder „levend maken" „heiligen" verstaan moet worden, in den zin van H. 6:12, geen opzettelijke wederlegging. Paulus spreekt van de vernietiging van zonde en dood.
a n ij t T I I? V r» TT. STTTK.
x1u1xa xxaj*'*'—
H. 8 : 12—17.
De geloovige, van zonde en dood bevrijd, is zoon
en daardoor erfgenaam.
Dit stuk is niet, zooals velen op grond van den vorm van vs. 12, 13 gedacht hebben, een praktische toepassing van het vorige. Paulus wil aantoonen, dat de geloovige, van een treurige werkelijkheid bevrijd, tot de heerlijkste werkelijkheid opgevoerd is.
Het deelgenootschap van den geloovige aan het leven des Heiligen Geestes is niet dat van een lijdelijk toezien. Hij moet zich voortdurend onder de werking van dien Geest stellen en alzoo de werking van het vleesch dooden.
Vs. 12—14: „Zoo dan, broeders, wij zijn schuldig, niet aan het vleesch om naar het vleesch te leven; 13 want indien gij naar het vleesch leeft, zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werken des lichaams ') doodt, zult gij leven.
1) DEÏÖ It., Ir., Or. lezen ti){ a-apxo? in plaata van toxj notto;.
14 Want zoovelen door den Geest Gods geleid worden, die zfjn zonen Gods x)."
Zoo dan, omdat wij door den Geest van de wet der zonde en des doods zijn vrijgemaakt, enz. Nu wij den Geest ontvangen hebben, moeten wij ook naar den Geest wandelen. Paulus spreekt zijne lezers dikwijls aan met „broeders", wanneer hij tot hen komt met een praktischen, persoonlijken raad. — Naber stelt voor: IQtlKeri, Svrti fih iv t% axpxi, cu kxtx axpkx Baljon (t. a. p. bl. 20) verwerpt deze
gissing, maar schrapt rfj axpn) rov (zie ook Michelsen). — Toen Paulus schreef: wij zijn schuldig (letterlijk schuldenaars), wilde hij aldus voortgaan: aan den Geest, om naar den Geest te leven. Eerst komt nu echter de verwerping van het tegenovergestelde: niet aan het vleesch enz. — gelijk de natuurlijke mensch zich schijnt te verbeelden.
Vs. 13. Het einde van dezen weg is de dood. MfAAm duidt aan wat in het onderstelde geval gebeuren zal. Nu had de apostel kunnen schrijven: gij zijt schuldig aan den Geest enz. Dit lag echter in het vorige opgesloten; hij gaat voort, alsof hij het reeds geschreven had. Het vleesch doodt ons; door den Geest dooden wij het vleesch, en door het dooden van het vleesch komen wij tot het leven. Het leven van het vleesch is de dood van den mensch; de dood van het vleesch is het leven van den mensch (vgl. H. 7:9, 10). „Vleesch" voor „lichaam" is blijkbaar een opzettelijke verbetering. „Lichaam" past hier goed, omdat het lichaam het instrument van het vleesch is. Men kan irpx^sts ook nemen in den ongunstigen zin van „praktijken" (Weizsacker: Gewohnheiten). Godet ziet in meü/tx den menscheliiken geest, doordrongen van den Geest Gods, omdat het woord tegenover in beweging brengen, en wijst een ding aan, dat tegen iets kan opwegen. Tegen (irpós) de toekomstige heerlijkheid nu weegt het tegenwoordige lijden niet op. Paulus spreekt in den eersten persoon, omdat het hier een persoonlijke omschrijving geldt; hij noodigt zijne broeders uit, hem na te rekenen, opdat zij tot dezelfde overtuiging mogen komen. De man, die zooveel geleden heeft, mag zich hier wel doen ria +
UUU1WU. VWQW—.. 0 - 0
in tegenstelling met liet toekomende leven. De plur. vxöwxtx duidt allerlei soorten van lijden aan. Een dergelijke vergelijking vinden wij 2 Kor. 4:17. Wij behoeven hier niet aan het lijden van het einde dezer bedeeling (Meyer), of aan een bepaalde vervolging (Oltramare) te denken. — De heerlijkheid zal geopenbaard worden; zij bestaat reeds, niet slechts in den raad Gods, maar ook in den persoon van den verheerlijkten Christus; zij kwam aan het licht, zij werd openbaar bij diens verschijning (Kol. 3 : 4). EU wk , en niet: t'v v)!tïv, want de heerlijkheid zal niet slechts bestaan in onze persoonlijke vernieuwing, maar in de gedaanteverwisseling
der geheele wereld om onzentwil.
Hierop geeft de apostel een beschrijving van de ellende en de verwachting van den tegenwoordigen tijd.
Ys. 19: „Want de schepping wacht met reikhalzend
verlangen op de openbaring van de zonen Gods."
De beteekenis van „want" en derhalve van het doel van de gansche pericope is verschillend verklaard. Chrysostomus, Calvijn, Tholuck, Hofmann meenen, dat de waarheid van vs 18 gestaafd wordt door den omvang der toekomende heerlijkheid; de Wette, Meyer, Weiss, Oltramare: door hare
zekerheid; Reiche: door hare nabijheid; Philippi: door haar volstrekt toekomstig karakter. Maar dan raakt men verlegen met yip van vs. 20. Ook kan geen van deze verklaringen tot bewijs strekken van het zuchten der schepping vs. 20 (want). Een verlangen kan toch niet het onderpand zijn van zijn eigen vervulling, vooral niet bij een schepsel, dat cler ijdelheid onderworpen is. Dit algemeene zuchten, waaraan ook de geloovigen zeiven niet vreemd zijn, constateert drieërlei: vooreerst, dat het heil, misschien wel geestelijk, maar nog niet uitwendig bestaat; ten andere, dat wij met den geest aan de toekomende, maar met het lichaam nog aan de tegenwoordige wereld toebehooren; eindelijk , dat er een disharmonie is, die voor een volkomen harmonie moet plaats maken. „Want" (vs. 19) slaat dus niet op oux ook niet op ftéMouirav, maar op to irxiiï-
hen* toü vvv xxipoü (ja, dit lijden is er, want alles zucht). Holsten schijnt het lijden alleen een raadsel te achten voor Joden-Christenen, maar is het inderdaad niet een raadsel voor ieder Christen P — 'Avoxxpxloxïx (het reikhalzend verlangen) is samengesteld uit xxpx (hoofd), Iokiu , Sdkxw , 3oxeuu (op de loer liggen, opwachten) en iici (van, van verre). Welk een plastische voorstelling! Een kunstenaar zou naar aanleiding van dit ééne grieksche woord een statue van de hoop kunnen oprichten. ' Airtv&k%tTxi bestaat uit Si'xoitxi, &ir& en h (iets aannemen uit de handen van iemand, die het u van verre toesteekt). — De schepping is het geschapene in het algemeen. Echter ligt in het verband een beperking. Uitgesloten zijn le de geloovigen, die in vs. 23 afzonderlijk worden genoemd; 2e de ongeloovigen, die krachtens eigen schuld der ijdelheid onderworpen zijn, niet naar de verlossing van de kinderen Gods verlangen, noch in de verlossing van vs. 21 zullen deelen; 3e de engelen, die niet aan het bederf onderworpen zijn. Bedoeld wordt, wat wij gewoonlijk „de natuur" noemen, in tegenstelling met de menschenwereld. Zie Boek der Wijsheid H. 16:24 en 19: 6. Hiermede wordt afgesneden de verklaring van Origenes, Oltramare: de menschen in het algemeen; die van Augustinus, Schleiermacher:
de onbekeerde menschen; die van Locke: de Joden; die van Böhme: de Heidenen; die van Socinianen en Arminianen: de nieuwe schepping, d. i. de Christenen; die van Zyro: het vleesch der wedergeborenen, enz. Onze verklaring is ook die van Calvijn, Melanchton, Grotius, Bengel, Tholuck, de Wette, Meyer, Philippi, Hofmann, Weiss e. a., en vindt steun in Matth. 19 : 28; Hand. 3 : 21; Op. 21 :1. Hetzelfde perspectief van een algemeene vernieuwing aan het einde der dagen vertoont reeds het O. T. (Jes. 11:1 v.; 65 : 17; Ps. 102; 26, 27). De natuur is medegesleept in den val van den mensch en zal ook deelen in zijn herstel. Oltramare meent, dat men aan redelooze schepselen bezwaarlijk een zuchtend verlangen kan toeschrijven, maar waarom niet? Volgens de israëlietische voorstelling deelt de natuur in het lot dei menschenwereld. Treurt het volk, dan treurt ook het land. Verheugt zich het volk, dan verheugt zich ook het land. Het uur der verlossing is geslagen bij de openbaring der zonen Gods (zie Kol. 3:4; Matth. 13 : 43; 1 Joh. 3 : 2). De natuur wacht op dat oogenblik, omdat zij dan haar feestkleed mag aandoen. ') — Van Manen (t. a. p. bl. 76) meent, dat hier oorspronkelijk alleen sprake was van het verlangen der kt/V/? om verlost te worden van de kinderen Gods, de Christenen, die in haar kring niet thuis behooren. — In de volgende verzen handelt Paulus nog nader over dezen abnormalen toestand.
Vs. 20—22: „De schepping toch is der ijdelheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om hem, die haar daaraan onderworpen heeft, met hoop, 21 omdat 2) ook de schepping zelve zal worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid des verderfs tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat de gansche schepping
1) Vgl. Sanday—Headlam p. 210—212.
2) (tDFO leien Sioti ia plaata Tan oti (text. ree. met al de andere maj.)
te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe."
De ijdelheid is de vervallen toestand, waarin alles verkeert. De beelden van sterven en vergaan omringen ons overal. De onvruchtbaarheid, het woeden der elementen, het wilde instinct der dieren, zelfs de wetten die het plantenrijk beheerschen, alles predikt dood en vergankelijkheid. Deze heerschappij des doods kan onmogelijk de normale toestand van een door God geschapen wereld zijn. Evenmin kan de willooze schepping zichzelf in dien toestand gebracht hebben. Zij verkeert in een toestand van ijdelheid om hem, die haar daaraan onderworpen heeft. De vraag, wie hiermede bedoeld
• «tAwnnViill tlTAAl1/! VoTI A/T Q^Tl P Tl (t. a.. n. bl. 132")
YVUIUL, 13 VClOVyliiuuuu V" * X '
denkt aan een god van lagere orde, niet ongelijk aan den S>jiuioupyS? der Gnostieken. Velen antwoorden: God, die het oordeel heeft uitgesproken (Gen. 3:17). Maar waarom dan 3uë c. acc.? Omdat „niet vrijwillig" beteekent „niet door eigen schuld", verwacht men ook de aanwijzing van den schuldige. Dit doet Chrysostomus, Schneckenburger, Tholuck, Beyschlag, Clemen !) zeggen: o viroT&S-xs is de eerste mensch (vgl. H. 5 :12 en Gen. 3 : 17). Maar dit had eenvoudiger kunnen worden uitgedrukt. Heeft ook de mensch bij de onderwerping van de natuur aan de ijdelheid niet een meer passieve rol gespeeld ? De eenigszins geheimzinnige uitdrukking doet ons met Hammond denken aan den Satan, die, door den mensch tot zonde te brengen, de schepping in de ellende heeft medegesleept. — De bepaling „met hoop" behoort niet bij rov jim&frvTX (hetgeen alleen mogelijk is, wanneer dit op God slaat), maar bij rjj uttsrxyv\. Van den
beginne werd aan de straf de hoop op verlossing verbonden. De schepping hoopt, evenals zij in v. 19 verwacht. Zij heeft bij het gevoel van haar onverdiend lijden als het ware een voorgevoel van haar toekomstige restauratie. ^
Vs. 21. "Oti kan ontstaan zijn, doordat men S/ (van Sióti)
1) Zie rijn beoordeeling van Sahday and Headlam's commentaar, Theol Lit.-Zeit. 1896.
na 2/ (van &jt/3<) wegliet. Is Stón de echte lezing, dan wordt «órij i? KTitii duidelijker; anders zou xutvi alleen voldoende zijn (op hoop, dat zij zelf). Ook de schepping zelf, en niet alleen de kinderen Gods. De dienstbaarheid des verderfs kan beteekenen de dienstbaarheid, die bestaat in het verderf; dan staat daartegenover de vrijheid, die bestaat in de heerlijkheid. Wil men liever: de dienstbaarheid aan het verderf, dan staat tegenover het verderf als heerscher de heerlijkheid als heerscheres, die de vrijheid geeft. De schepping, van dit verderf bevrijd, zal al hare krachten ongestoord ontwikkelen, en in vroolijk opbloeien het tooneel van de heerlijkheid der kinderen Gods zijn.
Vs. 22 bevestigt de verwachting van vs. 21. Met „wij weten" doet Paulus niet, gelijk Ewald onderstelt, een beroep op een oud verloren boek, maar op een boek, dat voortdurend open ligt, de natuur zelf. Uit de schepping stijgen lijdenskreten, smartelijke zuchten op. De dichters hoorden en vertolkten ze. Zelfs op den scboonsten lentedag, wanneer de natuur al hare bekoorlijkheden ten toon spreidt, proeft het bewonderend hart het venijn eener brandende melancholie (Schelling). — De praep. 5 xir«px>i met het oog op de komende (2 Kor. 1: 22; Ef. 1:14). Hofmann
11 DEFGIt. lezen: ««< Wt ««ra in plaats van ««™-
2) Text ree. met K L P en min.: «%ovt£? «w, N A O: eX°vTe( me,( x*c ««<; 1)FG: B: e*0VTe< aUT<"'
3) D F G Xt. laten vioita-iav weg.
verbindt tv 'exuroTi met i%ovre;. Dat wij den Geest in ons hebben, kan echter een vrij overbodige verzekering worden genoemd. Wij zuchten in ons zeiven, in stilte, in diep verlangen , ook wanneer het voor de anderen verborgen blijft. — De geloovigen zijn zonen Gods (Gal. 4:6; vgl. ook vs. 14—16 van ons hoofdstuk). Toch zullen zij, aan den anderen kant, eerst dan zonen Gods zijn, wanneer de heerlijkheid zich aan de heiligheid paart (vgl. Roin. 1:3, 4). — Dan zullen zij niet van het lichaam verlost worden (Reuss, Oltramare; vgl. echter Fil. 3:21), maar zal het lichaam, van de tegen woorwoordige ellenden bevrijd, een verheerlijkt lichaam zijn (zie 2 Kor. 5:4). — De volgende verzen geven de verklaring van ons zuchten.
Ys. 24, 25: „Want in de hoop zijn wij behouden; maar een hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want wat iemand ziet, waarom zal hij het nog hopen J)? 25 Maar indien wij hopen wat wij niet zien, zoo wachten wij er op met volharding."
Tj? s'att/S/, met nadruk vooropstaande, is een dativus modi (in den vorm van de hoop). Zijn wij behouden (Jaüêvn/.iv), wij zijn het, omdat wij hebben leeren hopen (vgl. 1 Kor. 15: 19). De hoop is een van de constitueerende elementen van het christelijk leven (1 Kor. 13: 13).2) Dit mag niet ontkend worden (vgl. 1 Kor. 15 en 2 Tim. 2: 18).
In de uitdrukking ix«■/? évy beteekeut Jatt*?: dat,
wat men hoopt (zie Kol. 1:5); daarna heeft het weder de gewone beteekenis. De weglating van tI na r/? en van xxi is gemakkelijk te verklaren. In hoofdzaak is het verschil der lezingen vrij onbelangrijk. Kal verklaart het hopen op iets, dat men ziet, voor nutteloos.
In vs. 25 wijst Si een tegenstelling aan. De nadruk valt
1) Text. ree. leest met ACKLP: rt kxi\ D F G It., Syr.: ri (zonder xai); K laat ri, B ti ttm weg. N A hebben virontvet in plaats van
2) Vgl. Revue de Theologie et de Philosophie, 1886.
2b*
op 3«' ijmftati;. Zonder die volharding zouden wij het hopen niet kunnen volhouden, te midden van alwat wij wèl zien.
Vs. 26, 27: „En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheid ') te hulp; want wij weten niet, wat wij moeten bidden2), naardat het behoort, maar de Geest zelf treedt voor ons in 3) met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 Maar Hg, Die de harten doorzoekt, weet, welke de meening des Geestes is, omdat hij naar God voor de heiligen intreedt."
Op het zuchten der natuur was gevolgd dat der kinderen Gods. Nu komt Paulus tot een nog hooger zuchten, dat van den Heiligen Geest zeiven. Deze klimax is zóó duidelijk, dat men zich niet kan voorstellen, hoe zoovele uitleggers hem over het hoofd hebben kunnen zien, gelijk b.v. Meyer en Reuss, die het verband tusschen vs. 25 en vs. 26 aldus verklaren: als de hoop tekortschiet, hebben wij nog den Heiligen Geest. — Bij den overgang van het zuchten der natuur tot dat der geloovigen, zeide de apostel: niet alleen, maar ook. Nu schrijft hij eenvoudig: desgelijks. Er is niet als in vs. 23 een tegenstelling; het zuchten des Geestes is van denzelfden aard als dat der geloovigen, al is het er ook van onderscheiden. — In den echten tekst wordt met van zwakheden (dit is volgens het verband ook te algemeen), maar van zwakheid gesproken. Bedoeld wordt de uitputting, die bij den geloovige het gevolg van het lijden zijn kan. Bengel, Weiss e. a. denken aan de zwakheid in het gebed, overeenkomstig de bijvoeging in F G. De zwakheid in het gebed behoort natuurlijk bij de algemeene zwakheid, maar met
1) Telt. ree. leest met KL P: r«i« «rfae.occ, (tABCDFÖSyr.«b: t*
air^tTcbijie!8f ^
FG: irporevxoi/.BQet.
3) «ABDFG laten v7rep iffauv weg.
alleen deze. 'ZvvxvTihxt/.fixveaixi bestaat uit >>xi*.(3xve dus: een last met iemand deelen om hem verlichting te geven (vgl. Luk. 10:40). Gewoonlijk wordt het door een persoonlijk object gevolgd; „onze zwakheid" is dus zooveel als „ons, zwakken". — Het smartelijkste symptoon van deze zwakheid is, dat wij soms niet weten, wat wij bidden moeten. Ta' beheerscht rl 7rpt>7eó!;ufieix. KxM hï duidt niet op de wijze van bidden (dan zou er uxöu; moeten staan), maar op het object van het gebed (zie Joh. 12:27). In den nood doet zich een Helper op: de geloovige voelt een zucht uit zijn hart opgaan tot God; het is zijn zucht niet, het is een zucht van den Geest. Die Geest is de Heilige Geest (vs. 16 j 23), en niet „ipse fiduciae sensus, qui Spiritui Dei debetur (Van Hengel), noch „het gevoel van kinderlijk vertrouwen in den Christus" (Oltramare), hetgeen hem juist op dat oogenblik ontbrak. Het verb. vzspcvTvyxiveiv bestaat uit ruyxxveiv (iemand ontmoeten), èv (op een plaats), uvép (ten gunste van een ander). De opzettelijke bijvoeging van sommige HSS. (vTrsp »5,04«v) is overbodig. — Hoe hebben wij dit intreden (tusschentreden) van den Geest voor ons te denken ? Natuurlijk niet in het hemelsche heiligdom, zooals de vooibeda van den verheerlijkten Christus (Hebr. 7 : 25), maar in het hart van den geloovige. Het volgt uit de uitdrukking „zuchten", alsmede uit vs. 27. — Beza en Orotius vertalen fatttoirm door „stom", d. i. innerlijk en geestelijk. Beter is: „onuitsprekelijk"; het verstand kan die zuchten niet begrijpen en dus ook niet formuleeren, waaruit volgt, dat zij voortgebracht zijn door den Geest van Hem, Die grooter is dan ons hart (1 Joh. 3:20). Vgl. 1 Kor. 14; b.v. vs. 14, 15. i) Vs. 27. Wij weten het niet (vs. 26, xZ-x^toic), maar (Si) God weet het wèl, Hij, 'o KxpStoyvutrTv;, de Kenner der harten. Waarom verstaat God de meening des Geestes?
1) Daarom heeft men nog niet aan uitgesproken verzuchtingen te denten; vgl. ook Grimra in Zeitschrift für wissensch. Theol., 1883. Gunkel ziet ook hier (evenals in va. 15) „glossolalisch-ekstatische Auarufe .
Omdat de zucht van dien Geest x.xrot Sióv is, overeenkomstig den raad Gods, die in ons moet vervuld worden (Weizsacker: in Gottes Sinn). Geen wonder, dat God zulk zuchten verstaat. Grotius, Meyer, Oltraraare, Hofmann e. a. nemen oti in den zin van „dat". Wat op hi volgt, is dus afhankelijk van olSfv en parallel met t/ ro (ppivtin». Maar dan krijgt de zin iets slepends. Beter is „omdat"; het verklaart beter het vooropstaande xxtx teiv. — Voor „heiligen" bidt de Geest. Hoe zou God zich aan hen niet laten gelegen liggen? — In „naar God" en „voor heiligen" ligt reeds de gedachte van het volgende stuk opgesloten: een raad Gods, die in de uitverkorenen zal worden vervuld. Tot bereiking van dat doel dient het zuchten en het werken van den Geest*
Welk een lijden! De schepping zucht. De geloovigen zuchten. De Geest zucht. Maar op het avvxowxeiv volgt het 5? xxp'SIct: en door het verband. Weiss en Otto denken bij irpó in irpiQetris aan een beslissing, door (*od in den tijd genomen, vóór de roeping.2) God zou in de
1) Weizsacker: Gott in allem zum Besten hilft.
2) Roozemeijer schrijft (Prot. Bijdr. V, 40»): „Het te voren bereiden, verordenen, voorbeschikken geschiedt ongetwijfeld in den tijd. Vgl. Ernst en Vrede V, 468 en W. Schmidt (a. a. O. S. 62;. Hiermede staat in verband, dat volgens sommigen ook in Rom. 9 niet van een eeuwig besluit Gods, maar van een werken Gods in de geschiedenis sprake is. Zoo Beyschlag, Van Dijk (Stud. IV), Buhl (Stud. u. Krit. 1887), Kiibel (Herrog', 12).
liefde van sommigen een aspiratie naar Hem hebben gezien en hen daarom geroepen hebben. Maar God liefhebben is nog iets anders dan aspiratie naar Hem hebben. Hoe zou men dan npi in irpatyw en Tpoiipivev van vs. 29 verklaren? Hoe kan de raad Gods afhankelijk zijn van zulke gegevens? Men zie de boven aangehaalde plaatsen, waarbij men nog vergelijke H. 16 : 25; 1 Kor. 2:7; Ef. 1: 4; 3 9. Het voornemen Gods is volgens Paulus van eeuwigheid.
Wat „geroepenen" betreft, is men het er over eens, dat wij aan de roeping door middel van de prediking des evangelies hebben te denken. Oltramare e. a. zien hier echter alleen de uitwendige roeping, afgezien hiervan of men die al of niet opvolgt; Weiss e. a. verbinden aan een uitwendige roeping de inwendige, zoodat het opvolgen van de roeping verzekerd is, en roeping en uitverkiezing voor onafscheidelijke begrippen moeten worden gehouden. Godet verwerpt de eerste opvatting, en terecht, omdat het niet denkbaar is, dat de Geest van God op het beslissende oogenblik niet op het hart van den mensch zou inwerken; maar dezelfde geleerde dwaalt, wanneer hij ook de tweede opvatting afwijst, en zelfs een onderscheid aanneemt tusschen „geroepenen, die naar het voornemen Gods geroepen zijn," en „geroepenen, die niet naar het voornemen Gods geroepen zijn." Bij Paulus sluit het „geroepen zijn" het opvolgen der roeping in. De x^roi zijn als zoodanig ook hxexTci (vgl. Cremer in voce). Hierdoor wordt natuurlijk het geloof niet buiten de bedeeling des heils gesloten, maar het werk Gods op den voorgrond gesteld.
Ys. 29: „Want die Hij te voren heeft gekend, heeft Hij ook te voren verordend om aan het beeld van
Bavicck (Gereformeerde Dogmatiek II, 316, 317) is van oordeel, dat de eeuwigheid van het voornemen Gods niet vanzelf reeds in de praepositie irpo ligt opgesloten, maar toch duidelijk uitgesproken wordt in Ef. 3:11; 2 Tim. 1:9; cf. Mt 25:34; 1 Kor. 2:7; Ef. 1:4; terwijl Bom. 9 zeer zeker van een handelen Gods in den tijd spreekt, maar de oorzaak van dat han. delen buiten den tijd valt, en alleen in Gods wil en welbehagen ligt,
Zijnen Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zg onder vele broederen."
Alle dingen werken den geroepenen mede ten goede, want enz. Volgens Weiss heeft God hen te voren gekend als dezulken, die Hem zullen liefhebben (vs. 28). Volgens Godet als dezulken, die gelooven zullen (quos praevidit credituros esse). Ons komt voor, dat irpoyivüvxsiv moet verklaard worden met het oog op het yivuaxeiv van Hos. 13:5; Am. 3:2; 1 Kor. 8:3; Gal. 4:9; 2 Tim. 2:19. Het irptiymsKeiv is de grond van dit yivuweiv. *) Door iemand te kennen, komt God met hem in gemeenschap; door iemand van te voren te kennen, besluit God met hem in gemeenschap te komen (zie Cremer in voce). Dan behoeft natuurlijk niet meer gezegd te worden, als hoedanig God iemand kent, hetgeen hier ook niet gezegd wordt. Wil men deze verklaring van Trpoyivutrneiv niet, en dus toch zeggen, als hoedanig God den mensch kent, dan ga men liever in plaats van met Weiss of Godet met Lipsius mede, die meent, dat God den mensch kende als voorwerp van Zijn liefde. Elke poging toch, die hier in de opsomming der objectieve verlossingsdaden Gods het subjectieve element inschuift, moet afgewezen worden. Of, om met de Synode van Dordrecht te spreken: de gulden keten van onze zaligheid mas* niet verbroken worden. 2)
Van ttpokyvai is 7rpo£pt 33—37 van meer bijzonderen aard, terwijl vs. 38 en 39
klinkt als een overwinningskreet op het door den vijand verlaten slagveld.
Vs. BI, 32: „Wat zullen wij dan hierop zeggen? Indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hij toch, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen ') overgegeven heeft, hoe zal Hij ons ook niet met Hem alle dingen schenken?"
De vraag: wat zullen wij zeggen? zal geen tegenwerping zijn; de lezers worden opgeroepeu om het gevoel uit te drukken, hetwelk hen tegenover die heilsdaden Gods moet vervullen. rTpc-r toüjtx (niet irpbs toótoi:) beteekent: met betrekking tot deze dingen. Deze dingen, in de eerste plaats hetgeen in de laatste verzen was genoemd, maar in verband daarmede ook al het voorafgaande. God is voor ons. Wie of wat zal dan iets tegen ons vermogen? Hic murus nobis est aheneüs (Calvijn).
Ys. 32. God heeft immers (y«) enz. Hieruit volgt het mindere vanzelf. Zijn eigen Zoon heeft Hij niet gespaard (zie Gen. 22:12). Het is duidelijk, dat Zoon niet hetzelfde is als Messias (Zijn eigen Messias!). God heeft Zijn Zoon overgegeven (in den dood, zie H. 4:25). Voor ons allen, dit zijn, evenals in vs. 31, de geloovigen. Ti tt&vtx, al die dingen, die voor ons heil noodig zijn. Laat men metDFG Tot vóór ïï&vTz weg, dan blijft de beteekenis vrij wel dezelfde j het is dan alleen meer absoluut. In „niet sparen" en „overgeven" ligt iets smartelijks; in iets aangenaams. Kxi behoort bij den geheelen nazin.
In vs. 32 lag het antwoord op de vraag van vs. 31 opgesloten. Nu neemt Paulus dezelfde vraag weder op en onderzoekt, wie als vijand zou kunnen optreden. Men kan het recht van den geloovige op vergeving en heil in twijfel
1) Ook dit noemt Michelaeu overdrijving van paulinisme in de soteriologie.
trekken; men zou een poging kunnen doen om met brutaal geweld den band tusschen Christus en den geloovige te verbreken. De passage herinnert aan Jes. 50 : 7—9.
Vs. 83: «Wie zal beschuldiging inbrongen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardigt."
Het geweten, de wet, Satan (Openb. 12 : 10), onze vijanden kunnen ons aanklagen. Maar God verklaart rechtvaardig
(zje h. 1 4). De juridische beteekenis van het paulinische
„rechtvaardigen" komt hier duidelijk uit. Een aanklacht tegen de geloovigen geeft niets, omdat zij uitverkorenen Gods zijn. Zal God hen eerst aan het oordeel ontrukken en hen dan weder in dat verderf doen terugzinken? Uit Ef. 1:4,5 volgt, dat de hXoyvt vóór het Trpoopi&iv (Rom. 8 : 29) moet gesteld worden. Cremer stelt ix\éys.oi aan goede, bij xpxx' aau booze engelen te denken, komt ons niet gelukkig voor. Liever verstaan wij onder het laatste woord de aardsche overheden (zie Weiss). — Sommige HS&. hebben hier n; C voegt er è&uaixi aan toe. Lipsius
acht deze laatste toevoeging misschien echt, maar het is toch veel waarschijnlijker, dat men met dit woord de eenzame positie van ^uvxf/.eig tusschen al die paren heeft willen verbeteren. Wanneer ouvxpieii echt is, moet het evenwel na uXXovtx geplaatst worden. x) — Daarna worden alle dingen volgens den tijd verdeeld in tegenwoordige en toekomende: vgl. 1 Kor. 3 : 22. Weiss tracht ovtc 2uvx[*ei<; te handhaven door het zoo algemeen mogelijk te nemen en het met het
1) siBCDEIÖ It. plaatsen cvre Swapsi( hier.
2) Weiisaoker: noch irgend welche Machte. GoDET/JoNKtB, Romeinen.
29
vorige te verbinden (noch tegenwoordige noch toekomende machten), terwijl dan oure rif Kriels als derde lid aan cure tyupx oirf (3xtos wordt toegevoegd. Toch zal men de woorden met codex 116 moeten weglaten; aldus Van Hengel, Tholuck, Fritzsche, Baljon, Michelsen. Zij kunnen oorspronkelijk een kantteekening geweest zijn bij oure &yys>.ot oure en later na f*é\kovrx in den tekst zijn opgenomen. Het laatste paar sluit in zich een tegenstelling, aan de ruimte ontleend. Men trachte het niet nader te bepalen (hemel en aarde; hemel en onderwereld). Evenmin hebben wij te denken aan geestelijke hoogte en diepte (Godet), aan geluk en ongeluk (Koppe), aan eer en schande (Grotius), aan de wijsheid der ketters en aan de gewone vooroordeelen (Melanchton), aan de hoogten, waarvan de martelaars nedergestort werden, en de diepten der zee, waarin zij begraven werden (Thomas van Aquino). Paulus wil eenvoudig zeggen „niets in de ruimte", gelijk hij zooeven gezegd heeft „niets in den tijd". — Godet vertaalt cvre rif ktIitis srspx door: noch eenige andere schepping (die op de tegenwoordige zou kunnen volgen). Hoe grootsch deze gedachte ook moge zijn, zoo ligt toch de gewone vertaling meer voor de hand. Het bezwaar, dat hoogte eu diepte geen schepsel kunnen heeten, schijnt ons gezocht. Paulus vat alles samen: niets van al het geschapene. - Volledigheidshalve zij hier de omschrijving van Lipsius vermeld „geen bovenmenschelijke machten, tegenwoordige of toekomstige — na het einde van ons leven — zij mogen zich in de hoogte of in de diepte bevinden". — De liefde van Christus heet hier de liefde Gods in Christus Jezus, omdat de liefde Gods voor ons in Christus een gestalte heeft aangenomen: vgl. H. 5:15.
Paulus heeft de behandeling van het persoonlijke heil ten einde gebracht. Na een oogenblik van rustige contemplatie, zal hij nu den voortgang van het werk Gods in de geschiedenis der menschheid in het licht stellen.
TWEEDE DEEL.
Het heil in de menschheid of
het probleem van de verwerping dek joden.
H. 9 : 1—11:36.
Het verband tusschen deze drie hoofdstukken en de vorige wordt zeer verschillend opgevat. De Wette beschouwt H. 9 11 als een aanhangsel. Volgens Baur begint hier het voornaamste gedeelte van den brief. Weisse, \ölter houden het voor een stuk van een brief van Paulus aan de Efeziërs. Pierson—Naber (Verisimilia) denken aan een jooilsche bron. Ook Bauer, Steek, Van Manen (bl. 77 v.) ontkennen, dat H. 1—8 en H. 9—11 van ééne hand zijn (vgl. tegen den laatste Van Leeuwen, bl. 98—101). Steinmeyer (der Apostel Paulus und das Judenthum, Berlin 1894, S. 26) en SandayHeadlam meenen, dat Paulus tusschen het dicteeren van eerst- en laatstgenoemde hoofdstukken een tijd heeft laten verloopen.
Het thema van den brief (H. 1: 16, 17) bevatte ook een historisch element: eerst den Jood en ook den Griek. Hoe stonden de Joden, hoe de Grieken tegenover het heil? Waarom hadden de Joden, voor wie de openbaring in Christus toch in de eerste plaats bestemd was, die openbaring het minst gehoorzaamd? Volgt hieruit niet een groot bezwaar tegen de waarheid van het evangelie en de Messiaswaardigheid van Jezus? Een van beide toch: het evangelie
29»
was waar, Jezus was de Messias, maar wat beteekenden dan de beloften Gods, gegeven aan het volk, dat den Messias en zijn heil verwierp? Of: Israël was en bleef bet volk van God, maar dan moest Jezus een bedrieger zijn. Hield men aan de trouw van God en aan de verkiezing van Zijn volk vast, dan moest men het evangelie loslaten; hield men aan het evangelie vast, dan moest men de trouw van God en de verkiezing van Zijn volk prijsgeven.
Zoo dikwijls Paulus het evangelie verkondigde, stuitte Mij op dit bezwaar. ') Zijn betoog zou onvolledig zijn, wanneer hii het groote raadsel „de verwerping van het uitverkoren volk" niet trachtte op te lossen. Een nieuwe leer moet niet slechts in de bestaande behoeften voorzien, maar ook zicb aan de bestaande toestanden aansluiten en die trachten te verklaren. Daarom zal Paulus thans een theodicee geven een rechtvaardiging van het Godsbestuur met betrekking tot het lot van Israël. Echter zal hij het niet doen als pbilosoof,
maar als apostel.
De volgende hoofdstukken bevatten geenszins een dogmatische verhandeling over de praedestinatie in het algemeen. ) Het probleem is niet zoozeer dogmatisch als wel historisch. Paulus zal de verwerping van Israël rechtvaardigen.
Ook is het betoog van den apostel geen poging om de joodsch-christelijke meerderheid van de gemeente te Rome met de roeping van Paulus te verzoenen, zooals Baur, Mangold, Holsten, Lipsius, Sabatier beweerd hebben. Van een joodsch-christelijke meerderheid is tegenwoordig bijna
11 Volgens Van Rhijn (Riehm's Bijbelsch Woordenboek, II, 573) heeft de hardnekkige vijandschap der Joden, die Paulus te Korinthe ondervonden had en waarover hij zich reeds 1 Thess. 2 = 15 in zulke bittere bewoordingen had
uitgelaten, hem Rom. 9 in de pen gegeven. bewering
2) Dit is de relatieve waarheid, die ten grondslag ig '
dat wil in H. 9-11 niets van praedestinatie en andere speculatie e p _ blemen vinden; uit het voorbeeld der Joden ,ou volgens hemJ* worden, hoe verkeerd het streven naar eigengerechtigheid is (Theo . Bt Krit 1887) Wil men zich een denkbeeld vormen van de verschillende g
a. ..u d» b..rd..uki...4» d»
plege men het aangehaalde werk van Yalentin Weber.
geen sprake meer. i) Weizsacker wijst zeer terecht o. a. op H. 9:3, waar Paulus zegt: mijne, en niet: onze broeders; op H. 11:1, waar hij dan toch ook wel van de bekeering zijner lezers had moeten spreken; alsmede op H. 11 : 13.
Paulus wil niet zichzelven en zijn roeping, maar God en Gods werk rechtvaardigen. 2) Daartoe spreekt hij eerst over de absolute vrijheid van God tegenover alle zoogenaamde rechten van den mensch (H. 9: 1—29); daarna over het rechtmatig gebruik, hetwelk God in dit geval van Zijn vrijheid gemaakt heeft (H. 9:30-10:21); eindelijk over de gezegende gevolgen van Israël's verwerping (H. 11). M. a. w. de apostel levert een kostelijk stuk wijsbegeerte van de geschiedenis.
EENENTWINTIGSTE STUK.
H. 9 : 1—29.
De vrijmacht Gods.
De apostel begint met zijn diepe smart uit te spreken over het mysterie van Israël's verwerping (vs. 1—5). Daarna toont hij aan, hoe de vrijmacht Gods tot deze verwerping blijkt zoowel uit de geschiedenis (vs. 6—13) als uit de ondubbelzinnigste verklaringen der Schrift (vs. 14-24). Eindelijk wijst hij op de uitspraken der profeten (vs. 25—29).
Vs. 1—5: De smart van Paulus.
Paulus is diep bedroefd om de verwerping van zijn volk (VS. l_3). Hoe zou het anders kunnen, daar juist aan Israël zulke heerlijke voorrechten geschonken zijn (vs. 4, 5)P
Vs. 1,2: „Ik spreek waarheid in Christus, ik lieg
n Zie Meyer, Weizsacker, Schürer, Harnack, H. Schuit*, Pfleiderer Grau, Weiss, Hofmaan, Th. Scliott, Oltramare, Schlatter e. a.
2) Vandaar ook de titel van Beyschlag's boek: Die paul. Theodicee. Eó IX—XI, 2e Aufl. 1896 en Kühl's studie: Zur paulinischen Theodicee, 1897.
niet, terwjjl mijn geweten mjj getuigenis geeft in den Heiligen Geest, 2 dat ik groote droefheid heb en voortdurende smart in mjjn hart."
De groote zielsbeweging van Paulus blijkt al dadelijk uit het ontbreken van een overgangspartikel; vgl. Weber, a. a. O. S. 8. De tegenstelling met H. 8 is openbaar. Daar klinkt de roerataal der geloovigen, — — maar Israël is bijna geheel uitgesloten! — De apostel zegt niet eens wat hem zoo diep smart. Het is alsof hij het te vreeselijk vindt om het te zeggen, of in zijn groote smart het vergeet uit te spieken (Dalmer, Die Erwahlung Israels nach der Heilsverkündigung des Apostels Paulus, 1894). — 'Ef X/uvrcp behoort bij <£a>iöeixv >.éya. Christus is het element, waarin geen leugen kan bestaan. Wat Paulus zal zeggen, is echter zóó ongeloofelijk, dat hij dezelfde verzekering nog eens in negatieven vorm herhaalt. Bovendien geeft zijn geweten, verlicht door den Heiligen Geest, hem getuigenis, dat zijn woord de eenvoudige waarheid is, zonder opzettelijke of onopzettelijke overdrijving. Men mag hem in geen geval van vijandschap tegenover zijn volk verdenken.
In vs. 2, 3 zegt Paulus wat hij eerst zoo krachtig boven alle tegenspraak heeft .verheven. Het parallelisme van de twee versdeelen wijst op een bewogen stemming. Eigenaardig is de drievoudige klimax: Au?nj, aSyioj; x&ixheiXTO<;;
(ioi, rjj xxpditx f*,sv.
Vs. 3: »Want ik wenschte zelf *) wel van 2) Christus verbannen te zijn voor mijne broeders, mijne maagschap naar het vleesch;"
Deze woorden teekenen de diepe droefheid, waarvan Paulus in vs. 2 heeft gesproken (y<*p). Ik wenschte wel, nl. als dit mogelijk ware. Dalmer: als ik het mocht wenschen. Ten
1) Teit. ree. CKL Syr.'ch plaatsen xvrot eyu vóór ctvxSefj.se tivxi, de andere cod. er na.
2) DEO: vtc in plaats van uiro.
onrechte heeft men zich aan deze verzekering gestooten en er een anderen zin in gelegd. B.v.: ik wenschte eertijds in mijn haat tegen de gemeente enz.; de liefde tot zijn volk zou toen scheiding gemaakt hebben tusschen hem en Jezus Christus (Itala, Vulgata, Luther e. a.). Of: ik deed een gelofte om het Christendom te vernietigen, terwijl ik anders geen deel zou hebben aan het rijk van den Messias (Michaelis, Lange).
'Avxöeticc beteekent hier niet iets, dat aan God gewijd (Luk. 21:5), maar iets, hetwelk door God voor den ondergang bestemd d. i. vervloekt is (1 Kor. 16:22; Gal. 1:8, 9) Grotius denkt aan een kerkelijke excommunicatie, Hieronymus, op grond van de weinig waarschijnlijke lezing M, aan een gewelddadigen dood door Christus. Ten onrechte. Paulus zou wel in het verderf willen terugvallen. Ver van Cliristus (xtto toü xpivtov) te zijn, was voor hem de ergste vervloeking. En toch zou hij dat voor zijn volk over hebben. — Plaatst men xino: iyi> vóór xvxöe^x, dan beteekent het: ik zou liever zelf vervloekt wezen dan dat zij vervloekt zijn. Plaatst men het na xvxiemx, dan wil het zeggen: ik, die zoogenaamde aartsvijand van mijn volk, die de scheiding tusschen Israël en zijn God moet helpen voltooien, ik zou zelf wel enz. — Om zijne broeders, zijne volksgenooten, van de broeders in Christus te onderscheiden, noemt hij hen zijne verwanten, ziju maagschap naar het vleesch.
De wensch van vs. 3 wordt in vs. 4, 5 gerechtvaardigd door de opsomming van Israël's heerlijke voorrechten. De apostel verdeelt deze in drie kategorieën (w, «*, w): de instellingen, de voorvaderen, de Christus.
Vs. 4: „die Israëlieten zijn, van wie het zoonschap is en de heerlijkheid en de verbonden ') en de wetgeving en de eeredienst en de beloften 2);
Zij zijn het waard, dat men voor hen lijdt {onnet; , quippe
1) BDEFG: 1 IhxSiki in plaats van ai SizIhksu.
2) 1JBFÖ: >) tttuyytto* iu plaats van cti tnuyyttoai.
qui). Paulus noemt hen „Israëlieten", een eerenaam (zie Gen. 32: 28), die een geheel anderen klank heeft clan „Joden". ') Let op de voortdurende plechtige herhaling van xxl. Israël is de zoon, de oudste zoon van God (Ex. 4:22; Deut. 14:1; Hos. 11 : 1). Bij 3#* denke men niet aan de heerlijkheid van het voltooide godsrijk (Reuss), maar aan de rnrr fn? (Ex. 24 :16; 40: 34, 35; 1 Kon. 8 : 11; Ez. 1: 28), de Schechina van de rabbijnen. God sloot meermalen een verbond, eerst met de aartsvaders, later met het geheele volk. Ook heeft Hij op plechtige wijze de wet van den Sinaï doen afkondigen (vo,uo6e 10—13. Ezau en Jakob.
ys 10—13: „En dit niet alleen, maar ook met Rebekka ging het zoo, toen zij zwanger was uit één, uit Izaak, onzen vader. 11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en nog geen
goed of kwaad ') gedaan hadden, opdat het voornemen Gods 2), dat naar de verkiezing was, blijven zou, niet uit de werken maar uit Hem Die roept, 12 werd tot haar gezegd , dat de oudste den jongste zou dienen, 13 gelijk 3) geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat."
Dit tweede voorbeeld zegt nog meer dan het eerste. Zelfs bij de kinderen van Izaak, den zoon der belofte, vinden wij hetzelfde. — Bij Rebekka denke men ènxQy rb xutó of iets dergelijks. Ook kan de zin volgens de hebr. constructie worden verklaard (Van Leeuwen, bl. 128). Weiss en Oltramare nemen een anakoloeth aan. — De kinderen waren van één vader en ééne moeder. Zij stonden dus, wat hun afstamming aangaat, volkomen gelijk. Te dien aanzien was er geen enkel motief om den een boven den ander voor te trekken. Beiden hadden zij het voorrecht, kinderen van Izaak, „onzen vader" (den aartsvader Izaak), te zijn. — Straatman wil in plaats van O; hvo; xcimv lyjuvot. lezen uhu; ë%svrx ex jm/tijs, welke conjectuur door Baljon wordt overgenomen. Van Manen (bl. 83) ziet in 'Irxxx rov nxTpo; vn/.&v een storende uitweiding, die, evenals vs. 11, het verband
verbreekt *). Er zou gestaan hebben: — rjj 'Ps/3éxxx
ivo? xoIt/jv s%oucrtf sppéSyj ori enz.
Vs. 11. Jakob werd boven Ezau uitverkoren nog voordat zij beiden geboren waren, bijgevolg nog voordat zij iets hadden kunnen doen. Van verdienste kon dus geen sprake wezen. De subjectieve negaties: y-wrw en wèé worden gebruikt, omdat de schrijver het medegedeelde feit uit een bepaald oogpunt beschouwt. Dat God de goede werken van Jakob en de slechte van Ezau heeft voorzien, wordt met niet
1) KAB: tpxvAov in plaats van xncxov.
1) Tfxt ree. en enkele minusc. hebben tou kov vóór irpoSsrit; de andere handschriften daarna.
3) B: xxSuTep in plaats van xaiu(.
4) Evenzoo ilichelsen, die leest: évd$ koitkiov Svo vi'ou( èv koiAi'x 'éxwtrz.
één enkel woord gezegd. De verkiezing van Jakob berust op geen werk, hetzij „gedaan" of „voorzien". De conj. n» hangt af van èppih in vs. 12: het werd van te voren gezegd om Gods vrijmacht te handhaven. — Over irpiieai; zie uien H. 8:28. Het voornemen Gods kan niet ten uitvoer worden gelegd zonder en buiten den mensch om. Het voornemen Gods naar de verkiezing (niet: het voornemen naar de veikiezing Gods) beteekent een heilsplan, waarin alleen door de vrije keuze Gods menschen worden opgenomen. De hxoy* is „der Ausführungsmodus" van de vpóOevts ')• Alle verdienstelijkheid is uitgesloten. God kan Zich bij de verwezenlijking van Zijn heilsplan niet laten binden, ook met door het eerstgeboorterecht van een Ezau. — Msvy kan logisch worden opgevat: blijven voor het menschelijk bewustzijn, of objectief: blijven in de werkelijkheid. Het laatste acht Godet beter, daar de vrijheid Gods niet slechts ideëel in de gedachte van den mensch, maar reëel in de werkelijkheid zou schade lijden, wanneer Hij bij Zijn keuze Zich naar de verdienste van den mensch moest richten. Toch kan niet ontkend worden, dat in verband met het woord tot Rebekka, hetwelk den raad Gods aan de menschen moet bekend maken > het eerste meer voor de hand ligt (zie Dalmer). Het gebruik van (praes.) in plaats van pcf/Kjj (aor.) duidt aan, dat deze waarheid voor alle tijden geldig is (Tholuck). Bij de twee bepalingen oök i? ïp} vearépx. Weiss denkt aan een meerderheid in rang.
Vs. 13. Het tweede citaat, uit Mal. 1:2, 3, bevestigt het eerste en vult het aan. Maleachi noemt de namen, Ezau en Jakob. De voorliefde van God voor Jakob was de oorzaak van Jakobs meerderheid boven Ezau. — Men verzwakke de uitdrukkingen „liefhebben" en „haten" niet, b.v. met een beroep op Gen. 29:30, 31. Calvijn vertaalt: assumere en repellere, hetgeen eenvoudig beteekenen kan, dat God den eenen broeder tot drager der belofte maakt en den anderen van iedere werkzaamheid in Zijn koninkrijk uitsluit, maar dit veronderstelt vanzelf sympathie ten opzichte van den een en antipathie ten opzichte van den ander. Natuurlijk moet uit het begrip „haten" elke gedachte aan zonde verwijderd worden: vgl. Luk. 14:26 en Joh. 12:25. Het verband sluit niet alleen alle verdienste uit, maar ook een vooruitgezien geloof (dit laatste tegen Godet).
De apostel wil hier geen systematische uiteenzetting geven van het verband tusschen de praedestinatie en de vrijheid van den mensch, maar alleen door de herinnering van eenige historische feiten de vrijmacht Gods in het licht stellen. Intusschen kon men vragen of deze vrijmacht niet zou ontaarden in willekeur? Vandaar de tegenwerping in vs. 14.
Godbt,Jonkbb, Romeinen. 30
In antwoord hierop bewijst de apostel uit de Schrift vooreerst, dat God het recht heeft, te begenadigen en te verharden (vs_ 14—18); en ten andere, op grond van den oneindigen afstand tusschen den Schepper en den mensch, dat het absurd en godslasterlijk is, wanneer de mensch den Schepper van onrechtvaardigheid beschuldigt.
V8. 14—24. God is vrij om te begenadigen en om te verharden.
yg> 14—18. Bewijs uit de Schrift.
Vs. 14—16: „Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre! 15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontferm, en barmhartig zijn wien Ik barmhartig ben. 16 Zoo staat het dan niet aan hem, die wil, noch aan hem, die loopt, maar aan den ontfermenden God1)."
Onderscheidene uitleggers, laatstelijk Mangold, houden
vs 15 18 niet voor het antwoord op de tegenwerping van
vs. 14, maar voor de voortzetting en rechtvaardiging er van. Intusschen kan yb y^ono niet als parenthese opgevat worden. De vraag met m doet bovendien een ontkennend antwoord verwachten, hetwelk wij in het volgende vinden. - De Schrift is' het einde van alle tegenspraak. De mensch en vooral de wettische Jood stelde zich gaarne voor, dat bod in Zijn verhouding tot den mensch door diens verdienste ot
schuld bepaald wordt. ^ ,
Vs 15. Nu leert de Schrift de vrijmacht Gods. De mensch
heeft volstrekt geen recht op de genade van God. Zie Ex.
33:19. Mozes, met nadruk voorop. Zelfs voor een Mozes )
1) Text. ree. leest met K: in plaats Tan ttemros
2) Volgens Dalmer wordt Mozes hier genoemd, omdat de Joden van meening waren, dat God door de wet van Mozes verplichtingen tegenover hen op Zich genomen had.
was genade genade. Hoeveel te meer voor anderen! De aanhaling is volgens de Sept., terwijl de nadruk valt op ov xv, hetwelk de vrije keuze Gods op den voorgrond stelt. In Zijn genade hangt God van niemand of niets buiten Zich af.
Vs. 16 leidt uit het woord Gods een beginsel af. God rekent bij Zijn gaven niet met het willen en werken van den mensch, zoodat Hij verplicht zou zijn tot geven, en onrecht zou doen als Hij niet gaf. Hij neemt Zelf het initiatief, noodigt en roept. Zijn wil beslist. Daarom is Zijn wil nog geen willekeur; wat Hij wil, is goed; wat goed is, wil Hij. Zoo kan Hij ook de Heidenen tot het heil roepen. — Bij „willen" en „loopen" heeft men gedacht aan den wil van Izaak om Ezau erfgenaam der belofte te maken en aan het loopen van Ezau om een stuk wildbraad te verkrijgen; aan het verlangen, hetwelk in het gebed van Mozes zich uitsprak, en aan zijn trouwe zorg voor het volk in de woestijn; aan het Siuxeiv van het volk Israël en aan zijne vele plechtigheden en werken. Men vatte de woorden algemeen op. — Michelsen wil itT%óovroi; lezen in plaats van Tpé%oi>Tos. Naber stelt voor, 6uovtos te veranderen in evkovroq. Baljon (t. a. p. bl. 24) verwerpt deze conjectuur; hij zegt, dat de apostel zijn beeldspraak aan den wedloop in den circus ontleende. — Een ander woord uit de Schrift bewijst zelfs, dat God het recht heeft te verharden wien Hij wil.
Vs. 17, 18: „Want de Schrift zegt tot Farao: Hiertoe heb Ik u verwekt, dat Ik in u Mijne macht betoone, en dat Mijn naam verkondigd worde over de gansche aarde. 18 Zoo ontfermt Hij Zich dan over wien Hg wil, en verhardt Hg wien Hg wil." *)
Dit voorbeeld is daarom zoo juist, omdat Mozes en
1) Kühl (a. a. O. S. 20, 21) vindt ook hier het bewijs, dat Paulus aan een definitieve verwerping en vernietiging van Israël in 't geheel niet denkt; zie eehter Olemen, Theol. Lit.-Zeit. 1898, No. 9.
30*
Farao in de geschiedenis van den uittocht tegenover elkander stonden. Er is niets vreemds in, dat de Schrift aan God het recht toekent Zich vrijelijk over iemand te ontfermen, want zij geeft Hem ook het recht vrijelijk iemand te verharden. Van Leeuwen (bl. 130) schijnt met v. d. Palm en Schoettgen tc,5 xpxci te willen vertalen door „de Pharaone', van Farao. Veel meer voor de hand ligt, een gewonen dativus aan te nemen. "Oti leidt de aanhaling in, die aan Ex. 9 : 16 is ontleend. De Sept. heeft: svexev tovtov 3/empijinf', Paulus schrijft: eU hut'o toüto t&ytipx f on Aoyov rwTtri-itfnevov weg.
2) Kühl (a. a. 0. S. 28) kan bij lijn poging om deze hoofdstukken van H. 11:26 (*2{ 'IjparijA traiiijtrcrxi) uit te verklaren natuurlijk niet toestemmen, dat Paulus hier over het definitieve lot van het geheele volk het laatste woord heeft willen spreken. Zie echter Clemen (Theol. Lit.-Zeit. 1898, No. 9).
3) Vuig.: consummatio abbreviata inundabit justitiam. Consummationem
kortere lezing: „voleindigende en verkortende zal de Heer Zijn woord op de aarde doen". Het woord xóyos zou hier met „afrekening" kunnen vertaald worden, maar dan moest het verbonden zijn met hx,u(2xvetv of x'itcïv. Euvreftveiv Xoyov heteekent: zich in het spreken bekorten, iets kortweg zeggen. "Z\jvriij.vuv duidt hier (in verband met ttoisTv) het haastige van het oordeel aan (Weizsiiiker: kurzab; llev. Vers.: cutting it short).
In vs. 29 wordt Jes. 1 : 9 geciteerd. In plaats van xpx&i staat hier Tpoelpyxev, hetgeen natuurlijk niet wil zeggen, dat het tweede aangehaalde woord door Jesaja eerder gesproken is dan het eerste. Zonder een bijzondere genade Gods zou het oordeel met volkomen vernietiging gelijkstaan. Zvêpi*x geeft dezelfde gedachte weer als inrixei^iix. Er staat eigenlijk: wij zouden gelijk Gomorra zijn gelijkgemaakt.
Het woord Gods is dus, in plaats van opgeheven te zijn, juist vervuld. Maar de apostel blijft niet bij den formeelen en in zekeren zin juridischen kant der kwestie staan; hij wil nu ook nagaan, waarom God juist zulk een gebruik van Zijn recht heeft gemaakt, als Hij gedaan heeft.
TWEEENTWINTIGSTE STUK.
H. 9:30—10:21.
DE ST RAF WAARDIGHEID VAN ISBAËL. ')
In vs. 30—33 vat de apostel de oplossing van het vraagstuk kortelijk samen, welke hij in H. 10 nader ontwikkelt.
Vs. 30, BI: „Wat zullen wij dan zeggen? Dat de
enim et abbreviationem Dominus Deus faciet. De kerkvaders zagen
hierin een voorspelling van het Verbum abbreviatum of Breviarium fidei (Achelis, Lehrbuch der praktische* Theologie, II*, 98).
1) Volgens Dalmer begint hier de behandeling van het vraagstuk, waarom Israël bij de Heidenen achterstaat. Kühl vindt in H. 9:30—10:21 de gedachte uitgesproken, dat de vrije barmhartigheid Gods, die van geen verdienste der menschen weten wilde, de verharding van Israël noodwendig tot gevolg heeft gehad.
Heidenen, die de gerechtigheid niet zochten, de gerechtigheid hebben verkregen, maar de gerechtigheid uit het geloof; 31 en dat Israël, hetwelk de gerechtigheid najaagde, tot de wet der gerechtigheid1) niet gekomen is."
Wanneer wij niet kunnen zeggen, dat God Zijn woord teniet gedaan heeft, wat moeten wij dan zeggen? De Heidenen verkregen wat zij niet zochten, en Israël verkreeg niet wat het zocht. Sommigen houden hetgeen op ri ovv ipoü/tev volgt wederom voor een vraag, die dus tot het einde van vs. 31 zou doorloopen. Maar in vs. 32 vinden wij in plaats van een antwoord een nieuwe vraag: 3ixri. Schott maakt den geheelen zin van r; ovv ipovy.iv tot het tweede ^iy.»io) na isija-i?.
ï) Teit. ree. KL en min. lezen utrep tov Irpccti*..
3) Text. ree. K L P en min. hebben ctti , dat door de overige handschriften wordt weggelaten.
Godkt/Jonkkb, Romeinen. 31
ding), niet yvütrif. De Joden missen het rechte inzicht in de beteekenis en in de bedoelingen van de instellingen der wet.
Vs. 3: „Want de gerechtigheid Gods niet kennende en hunne eigene ') zoekende op te richten, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen."
Hierin bestaat het onverstand van Israël. Israël begreep niet, dat de gerechtigheid van God kwam, ofschoon de oprechte poging om de wet te volbrengen de onmacht van den mensch moest openbaren (vgl. H. 7), terwijl ook de Schriften van een andere gerechtigheid getuigden (Gen. 15 : 5; Jes. 50:8; Hab. 2:4). Echter hadden de Joden zich voor de hoogste openbaring onvatbaar gemaakt door een verkeerd gebruik van de voorafgaande openbaringen. Men behoeft ayvooüvTs; niet door „miskennende" te vertalen, mits men niet vergeet, dat het „niet-kennen" schuld veronderstelt. Uit de tegenstelling „de gerechtigheid Gods" en „de eigen gerechtigheid" blijkt duidelijk de beteekenis van de eerste uitdrukking. Tweemalen wordt in dit vers „de gerechtigheid Gods'' genoemd; de eerste maal abstract (als begrip), de tweede maal concreet (in Christus). De eigengerechtige tracht een monument voor zichzelven op te richten en wil zich daarom niet onderwerpen aan de gerechtigheid Gods in Christus. Het ongeloof komt voort uit ongehoorzaamheid:
vgl. H. 1:5; 6 : 17.
Israël moest dit onverstand duur boeten.
Ys. 4: „Want het einde der wet is Christus, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.
De woorden „het einde der wet staan met nadruk voorop. De komst van den Messias moest een einle maken aan de
1) Teit. ree. nFGKL Syr. hebben Sikxio«-uvt»v 11a iiictv.
wet en daarmede aan elke poging van den mensch ooi zijn eigen gerechtigheid te baseeren op de onderhouding dei wet. In plaats van dit te begrijpen, hebben de Joden gemeend, dat tengevolge van de werkzaamheid van den Messias de wet van kracht zou worden voor de geheele wereld, zoodat alle volken bij Israël zouden worden ingelijfd. Daarom maakten zij overal propaganda (Matth. 23: 15). Hoe moesten zij zich aan Jezus ergeren (Matth. 5; 9: 11—17; 15 : 1 v.)! Men verwarre tsAc; niet met reKelum. Ook vertale men het woord niet met „doel" (in den zin van Gal. 3: 24), maar met „einde", i) Hofmann vat Xpio-rit hier op als „Messias', afgezien van den persoon van Jezus, maar dan had het lidw. niet mogen ontbreken. Met „wet" wordt de wet van Mozes bedoeld. Christus maakte een einde aan de wet, met de bedoeling en het resultaat («,-), dat er gerechtigheid was voor een ieder, die geloofde. Deze laatste woorden worden in het volgende ontwikkeld: die gelooft (vs. 5 11); een ieder, die gelooft (vs. 12, 13).
Vs. 5—11.
Vs. 5 : „Want Mozes beschrijft aldus de gerechtigheid uit de wet: De mensch, die haar doet, zal door haar leven 2)."
Wij hebben in deze vertaling, wat de eerste der hier beneden vermelde varianten betreft, den text. ree. gevolgd. Men kan zich gemakkelijk voorstellen hoe oti na ypctQei is komen te staan. Autx zal waarschijnlijk zijn ingevoegd onder
1) Al. een staaltje van roomsche exegese volsta hier de verklaring van Schaefer (Die Bücher des Neuen Testamentes erklürt, III Bd„ 891 : De wet heeft inderdaad Christus en in hem de gerechtigheid tot einddoel en bi engt den mensch, die haar tronw gehoorzaamt, ook werkelijk zoover. Het is ook moeielijk, den brief aan de Rom. te verklaren en roomsch te
2) De voornaamste varianten van dit vers ïijn; Text. ree. BEFGK
It. Syr. plaatsen er, na 5<*. txv « vip», NADna N A D E laten
uur* weg, dat text. ree. BFöKLf als object van , hebben,
NAB lezen ev in plaats van «v uvtoi(, dat wij vinden bij text. .
DEFÖKLP Syr.
31'
den invloed van de Sept. Wanneer wij bet weglaten, moeten wij ons iït)txi07v\iyv denken als object van 3 Tra/t^ac, of 'o iroiwx; absoluut nemen in den zin van „die handelt" (vgl. H. 4:4; Luk. 12:47). Aan het einde leze men liever xvriji dan tvjTolq. Ten aanzien van de bezwaren van Van Manen (bl. 84) zie men Van Leeuwen (bl. 106, 107). De bedoelde aanhaling vinden wij Lev. 18:5. Voor het volk, dat in het gebod Gods het leven had moeten vinden, was die wet nuda lex (Calvijn), enkel wet, geworden, een middel tot eigen gerechtigheid. Welnu, als het op het „doen" aankwam, mocht hieraan ook niets ontbreken; dan was alle genade uitgesloten, anders zou het werk geen werk en de genade geen genade meer zijn (H. 11 : 6).
Vs. 6, 7: „Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? — dat is Christus van boven afbrengen; — 7 of wie zal in den afgrond nederdalen? — dat is Christus uit de dooden opbrengen."
Paulus geeft hier geen eigenlijk gezegde verklaring van het aangehaalde woord (Augustinus, Olshausen, Meyer, Reuss e. a.), hetgeen men niet kan aannemen zonder tevens toe te stemmen, dat hij aan den tekst geweld heeft aangedaan. Hij zal wel geweten hebben, dat Deut. 30:11—14') over de wet en niet over het evangelie handelt. Daarom behoeft men nog niet te zeggen, dat hij hier uitdrukkingen van Deut. geheel vrij, in een geheel andere beteekenis dan in het oorspronkelijke, bezigt: zie b.v. Bengel (suavissima parodia), Tholuck (een diepzinnige parodie), Philippi (een heilig en liefelijk spelen van den Geest Gods in het woord des Heeren), Rückert, Hofmann, Weiss, Oltramare e. a. Liever erkenne men met Calvijn, Lange, Hodge, dat de hier uit-
1) Steek deukt aan 4 Ezra 4: 8 (zie Van Leeuwen bl. 107).
gesproken gedachte en de grondgedachte van het evangelie wezenlijk overeenstemmen. ') Dat wij niet een eigenlijk citaat hebben, volgt reeds uit de uitdrukking „de gerechtigheid uit het geloof zegt" in plaats van „Mozes zegt". Paulus voert de rechtvaardigheid des geloofs sprekende in, met woorden, die aan Mozes ontleend zijn (v. d. Palm).
Israël behoefde zijn Godsopenbaring niet te hebben uit den hemel of van het andere einde der zee: zij was gegeven. In veel hooger zin in het heil des Nieuwen Verbonds.
De apostel voegt aan „zeggen" uitdrukkelijk toe „in uw hart", laat een en andermaal „en ons het late hooien, dat wij het doen" weg, en schrijft in plaats van „gene zijde deizee" „afgrond", hetwelk een gewone tegenstelling is van „hemel" (Job 11:8; Amos 9 : 2; Ps. 107 : 26 e. e.). Mozes wordt als getuige voor het evangelie opgeroepen tegenover degenen, die met een beroep op hem het evangelie \eiwerpen (vgl. Joh. 5 : 45)!
Toïit ïtTTiv zijn woorden van Paulus zeiven; zij hebben den zin van: „dat zou gelijkstaan met enz." Wie zoo spreekt, doet alsof Christus niet uit den hemel is nedergedaald. Calvijn, Glöckler en Godet denken aan de hemelvaart, niet aan de menschwording; echter behoeft Godet's uitvoerige verdediging van dit gevoelen geen opzettelijke wederlegging. Men behoeft niet ten hemel op te klimmen om het heil (de gerechtigheid) te verwerven: het heil (de gerechtigheid) is in Christus uit den hemel op aarde gedaald.
Vs. 7. Evenmin behoeft men daartoe in den afgrond, het doodenrijk, neder te dalen. Dat zou gelijkstaan met Christus uit de dooden opbrengen, met iets te doen, dat niet meer behoefde gedaan te worden, omdat het reeds is geschied. Godet neemt de vraag in den zin van: Wie zal in de onderwereld afdalen om daar het vuur der hel te blusschen en verzoening der zonden teweeg te brengen? Gelijk in het vorige vers de hemelvaart van Christus betwijfeld
1) Vgl. Clemen, Der Gebraueh des alten Testameutea in den neutestamentlichen Schriften, 1895, S. 175.
werd, zou hier Christus' (zoendood en) opstanding betwijfeld worden. — Men behoeft na „of" geen : te zetten. Na des apostels midrasch loopt de vraag gewoon door.
Va. 8: „Maar wat zegt zij: Nabij u is het woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, dat wij prediken."
Wat van het woord des Ouden Verbonds gold, dat het nabij was, in mond en hart, zoodat men het kon uitspreken en overdenken, geldt nog veel meer van het woord des Nieuwen Verbonds, dat immers niets anders van den mensch vraagt dan geloof des harten en belijdenis des monds, geen opklimmen naar den hemel of nederdalen in het doodenrijk. Het woord des geloofs (gen. obj.) is het woord, dat handelt over geloof en niet anders vraagt dan geloof.
Deze nabijheid des heils wordt in vs. 9, 10 ontleed en in vs. 11 nogmaals bewezen door een aanhaling uit de Schrift, die tegelijk als overgang tot het volgende dienst doet.
Ys. 9, 10: „Want zoo gij met uwen mond Jezus als Heer belijdt, en in uw hart gelooft, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid, en met den mond belijdt men tot heil."
De uitdrukkingen „met den mond belijden" en „met het hart gelooven" slaan natuurlijk terug op „mond" en „hart" van vs. 8. Beide voorwaarden zijn in werkelijkheid één, omdat het geloof zich in de belijdenis openbaart. Men kan OTt vertalen met óf het laten afhangen van een verzwegen xiyst, maar de hierboven gegeven overzetting zal wel de eenvoudigste zijn. Omdat in vs. 8 „mond" vóór „hart" staat, gaat hier de belijdenis aan het geloof vooraf; in vs. 10 echter wordt de juiste volgorde in acht genomen. Jezus
moet als Heer beleden worden (1 Kor. 12 : 3; Fil. 2 : 9— ). Als het voorwerp van het geloof wordt de opstanding van Christus genoemd, het onderpand der verkregen rechtvaardiging (H. 4:25; 1 Kor. 15: 17). (
Vs. 10. Wij hebben hier geen oratorische parallel: Suxioeuw eu wTVftx zijn van elkander te onderscheiden als rechtvaardiging en (volkomen) verlossing (zie op H. 5:9, 10, vg . ook H. 8:24). Om gerechtvaardigd te worden is alleen geloof om (volkomen) verlost te worden ook heiliging noodig, en hiertoe behoort de volhardende belijdenis des geloofs. Alles wordt nu nog eens samengevat in het woord, hetwel ook reeds H. 9:33 als uitgangspunt dienst deed. De belijdenis verdwijnt als in de schaduw van het geloof.
Vs. 11: „Want de Schrift zegt: Ieder, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden."
Wederom citeert de apostel volgens de Sept., maar hij voegt er het woordje ttü; bij. Een heil uit genade is vanze universeel. Geen wonder, dat de Joden, die zich aan ie eene stootten, zich ook aan het andere ergerden.
Vs. 12, 13.
Vs. 12, 13: „Want er is geen onderscheid tusschen Jood'en Griek; dezelfde Heer toch is (Heer) van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. 13 Want ieder, die den naam des Heeren aanroept, zal behouden worden."
De middelmuur (ro petróroizov, Ef. 2 : 14) tusschen Joden en Grieken, de wet, was door het werk van den Christus weggenomen. De gansche menschheid had nu slechts een Heer rijk genoeg voor allen, en genegen allen te helpen op een en dezelfde voorwaarde, nl. dat men Hem aanriep. Men kan vertalen: „dezelfde is Heer van allen of : „dezelfde Heer is (Heer) van allen", vgl. H. 2 : 29. In elk geval is
ttMutwv niet het werkwoord van den hoofdzin (dezelfde Heer is rijk voor allen); de nadruk valt niet op den rijkdom des Heeren, maar op zijn universeele souvereiniteit. Deze gedachte was destijds nieuw; vgl. b.v. Hand. 10 : 34—36. — Men inoet alleen Jezus als Heer aanroepen; vgl. het belijden in vs. 9, lü. Dat kon zoowel de Heiden als de Jood. En ook voor de arme Heidenen was de Heer rijk genoeg. — Paulus past in vs. 13 het woord van Joël (H. 2:32) over het aanroepen van Jehova toe op het aanroepen van Jezus, waaruit volgt, dat hij Jezus Goddelijke eer waardig achtte.
Israël was dus volstrekt niet te verontschuldigen: vs. 14—21.
Vs. 14, 15: „Hoe zullen zij dan Hem aanroepen 1), in vvien zij niet hebben geloofd ? En hoe zullen zg in Hem gelooven 2), van wien zij niet hebben gehoord? En hoe zullen zij (van Hem) hooren 3), zonder dat iemand predikt? 15 En hoe zullen er prediken 4), indien er niet gezonden worden? gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die vrede verkondigen 5), van hen, die het6) goede verkondigen!"
Geen aanroeping zonder geloof; geen geloof zonder hooren; geen hooren zonder prediking; geen prediking zonder zending. Bij een universeele genadeprediking behoort dus een universeel apostelschap. Paulus had de ongeloovige Joden in het oog, die zich niet met zulk een blinde woede tegen de
1) Text. ree heeft met KLP: e7riKctte7ovrott, in de andere cod. lezen wij:
ÏKlKXtetTWVTOtl.
2) Text. ree. heeft met AKL: TtarTsviroua-tv; de andere cod. hebben:
TÏKrTeVTUO'lV.
3) Text. ree. leest met L: xxovrovcnv; B: acxovraxrtv; de andere cod. lezen:
CCKOVTOVTOCt.
4) Text. ree. en vele min : xypv%ovriv; maj.: xypv^cortv.
5) K ABC laten rwv evocyyê^i^oixsvoov sipvjvviv weg.
6) A B C DEPG laten toc vóór ayceöcc weg.
prediking van het evangelie aan de Heidenen zouden verzet hebben, wanneer zij de universeele bestemming ^ van het messiaansche heil hadden begrepen (vgl. 1 Thess. 2 : 15, 16). Het is moeielijk uit te maken, of wij hier telkens een futurum dan wel een conj. hebben te lezen; het eerste schijnt het natuurlijkst, hoewel ook de conj. kan verdedigd worden. — Hofmann, Weiss nemen ou plaatselijk: „waar . Weiss zelf stemt toe, dat de constructie, die wij blijkens onze vertaling volgen, niet zonder voorbeeld en analogie is. In vs. 15 wordt de zending bedoeld, die van den Heer zeiven uitgaat. Paulus ziet als het ware Jezus' gezanten de wereld doorgaan. Het citaat is ontleend aan Jes. 52:7 (vgl. Nahum 1: 15). De woorden rüv eï/x^ye^ofzévuv eipww zullen bij vergissing zijn weggelaten; minder waarschijnlijk is, dat men ze heeft bijgevoegd; dan zou de Sept. zeker getrouwer gevolgd zijn (vgl. (ipiw.v in plaats van &mv e'ipyivw)- Paulus sluit zich in de eerste woorden meer aan den hebr. tekst aan (de Sept. heeft: ei; upx eV/ rüv êpiccu); hij laat „op de bergen" weg, terwijl hij in plaats van „die verkondigt" het meervoud heeft. Vrede wordt verkondigd, vgl. Ef. 2:17. Het goede: de bekende goede dingen, die het geluk van den messiaanschen tijd uitmaken. T« vóór iy*6x kan om de Sept. zijn weggelaten.
Vs. 16, 17: „Maar niet allen hebben het evangelie gehoorzaamd; want Jesaja zegt: Heer, wie heeft onze prediking geloofd ? 17 Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor is door het woord Gods 1)."
„Maar" duidt een sterke tegenstelling aan. Op de algemeene verkondiging had een algemeen geloof moeten volgen. Dit is helaas niet geschied. Overal in de wereld zijn de meeste
1) Text. ree. AKLP Syr.: «»»; NBCDE: Xpitrrov ; F G laten iedere bepaling weg. Bouaset (Theol. Literatnrzeitung 1894, 654) stelt de laatste handschriften in 't gelijk.
Joden (ou irivTes is een litotes) het evangelie ongehoorzaam geweest (vgl. vs. 3). „Evangelie", vgl. „evangeliseeren", „verkondigen" in vs. 15. — Deze ongehoorzaamheid was voorzien en voorzegd, Jes. 53 : 1; de teleurstelling kwam dus niet onverwachts. De apostel voegt nvpis aan den hebr. tekst toe op grond van de Sept. Het woord xkovi, dat wij om het bijgevoegde wüv met „prediking" vertalen, beteekent eigenlijk „het gehoor" en vandaar „het gehoorde". Hier duidt het aan niet wat de profeten hooren, maar wat zij doen hooren. De ervaring der profeten was ook die der apostelen.
Vs. 17. Uit de klacht van den profeet leidt de apostel af, dat volgens den gewonen loop der dingen uit de prediking het geloof voortkomt, zoodat de schuld is bij de hoorders, wanneer hun het geloof ontbreekt. "Apx: het is dus zooals ik zeide (vs. 14). — Daur is weggelaten, beteekent xxoti thans het hooren zelf. Schrijft men met de Synodale Vertaling: „hetgeen gehoord wordt", dan zal in het tweede lid „en hetgeen gehoord wordt is door het woord Gods" „het woord Gods" „de orde Gods om predikers te zenden" moeten beteekenen (Meyer, Weiss, Oltramare); in vs. 8 wordt echter met pijiets anders bedoeld, terwijl deze opvatting evenmin steun vindt in de aangehaalde woorden. — Accepteert men de lezing XpitrTou, dan wordt Christus als het voorwerp (de inhoud) der prediking genoemd (gen. obj.). Bij „het woord Gods" hebben wij te denken aan het woord, dat van God uitgaat (gen. autoris).
Intusschen zou gevraagd kunnen worden: Heeft Israël wel voldoende de prediking vernomen?
Vs. 18: «Maar ik zeg: Hebben zij het misschien niet gehoord? Ja zeker, over de gansche aarde is hun stem uitgegaan en hunne woorden tot aan het einde der wereld."
Hetgeen in Ps. 19:5 gezegd wordt van de openbaring Gods in de natuur, past de apostel toe op de prediking des
evangelies. M>* doet een negatief antwoord verwachten. Hun stem, d. i. de stem van de evangeliepredikers. Van een verklaring van het woord uit den psalm is natuurlijk geen sprake. Wat iM* aangaat, vgl. Delitzsch hl.
Vs. 19: „Maar ik zeg: Heeft Israël ') het misschien niet geweten? Mozes zegt het eerst: Ik zal uwen naijver opwekken tegen een volk, dat met een vo is, tegen een onverstandig volk zal ik uwen toorn
opwekken.1'
Wat zou Israël niet geweten hebben? Het evangelie (Chrysostomus, Philippi, Weiss, Luthardt)? Dan w er geen verschil tusschen deze vraag en die van vs. 1 . i^PP1 e Luthardt maken een tegenstelling tusschen en
verstaan en hooren. Maar wat is dan het ver an ussc ïen de vraag en het volgende citaat? Weiss zoekt dit aldus te verklaren: Wanneer de onwetende Heidenen het evange hebben kunnen begrijpen, hoeveel te meer dan de Joden Al de nadruk valt in dit geval op Maar moest
deze eenvoudige waarheid door een zoo plechtig ingeleide aanhaling bevestigd worden? Laat ons ook niet vergeten, dat nog twee andere citaten volgen! Hofmann verbindt «■ p»w met het vorige: Heeft Israël het niet het eerst gehoord? Maar dan weet men met het citaat geen weg Men ontleene het ohj. van aan het voorafgaande; de hoofd¬
gedachte is daar: een algemeene evangelieprediking. Wis Israël niet, dat het evangelie alom zou verkondig wor en. Was dit een verrassing, die hen als verontschuldiging kon dienen? Zoowel Mozes als Jesaja hadden de bekeering der Heidenen voorzegd, die immers zonder evangelieprediking aan de Heidenen onmogelijk was! Aldus, of ongeveer aldus: de Wette, Tholuck, Holsten, Oltramare, Da mer e. a. Mozes het eerst: de rij der getuigen wordt met hem geopend. Reeds in het begin der Schrift wordt er van gesproken.
1) Text. ree. L Syr. plaatsen Ir,«fA na cv, *yvW> de andere cod. daarvoor.
'ia-paij>. staat, volgens de echte lezing, met nadruk voorop. De aanhaling is uit Deut. 32: 21. Gelijk Israël Jehova tot jaloerschheid verwekt heeft door een God, die geen God was, te aanbidden, zoo zal Jehova op Zijn beurt {èyu) Israël tot jaloerschheid verwekken door een volk, dat geen volk was; Jehova zal hen jaloersch maken {nxpx^oïii/), ja hen doen toornen (xxpopyl&iv). „Niet-volk" beteekent zooveel als „niet-mijn-volk".
Israël kon dus weten, dat de Heidenen eenmaal tot het heil zouden worden geroepen. Ja, het was zelfs gewaarschuwd tegen het gevaar, zichzelf van het bezit der genade te berooven. Jesaja had nog iets geheel anders gezegd dan Mozes.
Vs. 20, 21: „En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden ') door hen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden aan hen, die naar Mij niet vraagden 2); 21 maar tot Israël zegt hij: Den geheelen dag heb Ik Mijne handen uitgebreid tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk."
Wij hebben hier een aanhaling uit Jes. 65: 1, 2, vrij naar de Sept. De omzetting der twee eerste leden van den zin is opzettelijk: het meest karakteristieke voorop. Tevergeefs ontkent Godet, dat er Jes. 65:1 eigenlijk over afvallige Joden gesproken wordt. Hij meent aan Heidenen te moeten denken, omdat er anders één ongeloovig Israël is, dat zich bekeert (in vs. 1), en één ongeloovig Israël, dat zich niet bekeert (in vs. 2), terwijl "na van vs. 1 volgens hem duidelijk op de Heidenen wijst, in tegenstelling met üs van vs. 2. Maar in het hebr. staan in vs. 1 Niph. tolerativa: Ik was te bevragen, Ik was te vinden. Bovendien wordt "na ook van Israël gezegd; vgl. Gen. 12:2; Deut. 32:28; Joz. 3:17; 4:1; 10:13; 2 Sam. 7:23; Jes. 1:4; Zef. 2 : 9 enz. Dat Paulus aan de Heidenen denkt, is duidelijk, ondanks Hof-
1) BDFG lezen ev ua evpeQyv en eyevo/xtiv.
2) Syn. Yert.: niet vraagden, d. i. mijne godspraken niet raadpleegden.
mann's ontkenning. Meyer is van oordeel, dat de apostel het profetisch woord zoo toepast, omdat hij in het afvallige Israël het type der Heidenen ziet. Wij behoeven dit echter niet aan te nemen. In Rom. 9 : 25 trof ons reeds hetzelfde verschijnsel '). — „Ik ben openbaar geworden" slaat hier op de algemeene prediking van het evangelie. — Het dubbele èv van sommige HSS. kan in anlere zijn weggelaten, omdat men het niet begreep of omdat men den tekst aan dien van de Sept. wilde gelijkmaken.
Vs. 21. De tweede aanhaling van Jesaja 2) doet het contrast tusschen Israël en de Heidenen nog meer uitkomen. Jehova wordt in Jes. 65:2 voorgesteld als een vader, die de armen naar zijne kinderen uitstrekt, terwijl die kinderen zijn liefde met erger dan met ondank beloonen. ITpc; tov 'Itpxvjh kan beteekenen: met het oog op Israël (vgl. Luk. 19:9; 20:19; Hebr. 1:7); maar ook: tot Israël, ook al wordt dan van Israël in den derden persoon gesproken. De geheele theokratische periode is voor Jehova niet anders dan één lange dag. De woorden xx) ivrixiyovrx zijn door de Sept. aan den hebr. tekst toegevoegd. Men denke b.v. aan het refrein in het boek Maleachi: „en gij zegt .
Waarlijk, Israël is niet te verontschuldigen en God is niet aan te klagen. Toch zal H. 11 ons nog doen zien, hoe God in Zijn overvloedige genade deze gestrenge bedeeling tot een heerlijk einde wil brengen, niet alleen voor de wereld, maar ook voor Israël zelf.
DR1EENTWINTIGSTE STUK.
H. 11.
De grenzen en de heilzame gevolgen van Israël s
verwerping.
In H. 9 bewees de apostel, dat God met de uitverkiezing
1) Vgl. Bredenkamp, Der Prophet Jesaja, Erlangen, 1887, S. 3 6; I)r. J. H. Gunning J.Hz., Van Babel naar Jeruzalem, Rotterdam, 1898, hl. 324.
2) Dalmer weent, dat Paulus, door de ongehoorzaamheid der Joden alduï
van Israël geenszins liet recht had verloren, tegen Israël desnoods strenge maatregelen te nemen. Deze strenge maatregelen waren inderdaad noodig (H. 10). Toch verloor God de eigenaardige plaats van Israël, het heil der wereld en het heil Israël's daarbij niet uit het oog (H. 11). Nadat Paulus de beschuldiging van Israël tegen Crod ontzenuwd en door de beschuldiging van God tegen Israël vervangen heeft, ontwikkelt hij, ons tot troost, hoe uit het oordeel Gods het heil voortkomt (Schlatter).
De eerste gedachte in dit hoofdstuk is: Israël s verwerping is niet een massale maar een partieele verwerping (vs. 1 10). De tweede: Deze partieele verwerping is slechts tijdelijk (vs> li 32). Ten slotte: een verheffing van Gods aanbidde-
lijken raad (vs. 33—36).
Dat Israël's verwerping slechts partieel was, bleek uit Paulus' eigen bekeering (vs. 1) en voorts uit het bestaan van een joodsch christelijke gemeente (vs. 2—6). Wel was niet het geheele volk Israël tot die gemeente toegetreden, maar zulks was het gevolg van hunne verharding (vs. 7—10).
Ys. 1: »Ik zeg dan: Heeft God misschien Zijn volk ') verstooten? Dat zij verre! Want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad van Abraham, van den stam Benjamin."
Uit het voorgaande (H. 9, 10) zou men kunnen opmaken, dat God Zijn volk verstooten had; vandaar „dan". 2) Mij doet een negatief antwoord verwachten, evenals xvtoü bij tov hot.lv. Er wordt over het volk Israël in zijn geheel gesproken, niet over een gedeelte daarvan. De apostel zelf is
met een woord der Schrift aan te duiden, die ongehoorzaamheid heeft willen teekenen als iets dat kon uitblijven, zoodat wij hier in denzelfden kring yan voorstellingen zouden zijn als in H 9.
1) A. D voegen er ov 7rposyvw aan toe (blijkbaar aan vs. 2 ontleend).
2) Dalmer is van oordeel, dat de apostel eenvoudig terugkeert tot wat van den beginne aan in deze hoofdstukken voor hem de eigenlijke kwestie geweest is.
een levend bewijs, dat God Zijn volk niet verstooten had. Waarom het even dwaas klinkt, dat Paulus zich op den Israëliet Paulus beroept, ten bewijze dat God Zijn volk niet had verstooten, als het geheel voor de hand lag, dat de jongere vriend en bewonderaar van den apostel dit doet (Van Manen), is ons in verband met de bijzondere roeping van Paulus niet duidelijk. *) Volgens De Wette, Van Hengel, Meyer, Lipsius, Sanday-Headlam wil Paulus zeggen: Ik ben veel te goed patriot om zoo iets te beweren. Maar waartoe dan de nadere bepaling „uit het het zaad van Abraham, van den stam Benjamin"? Wanneer bovendien bewezen was, (lat Paulus zoo iets niet kon beweren, was daarmede nog niet bewezen, dat God Zijn volk niet verstooten had. Paulus was niet slechts uit het zaad van Abraham, maar ook uit den stam Benjamin, die met Juda de theokratische kern van het volk na de ballingschap uitmaakte (Ezr. 4:1; 10: 9). Weizsacker merkt op, dat Paulus niet alzoo zou geredeneerd hebben, wanneer hij de meerderheid van de Christenen te Rome voor Christenen uit de Joden had gehouden.
Vs. 2—6.
Vs. 2, 3: „God heeft Zijn volk niet verstooten, dat Hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt in de plaats over Elia, hoe hij bij God tegen Israël optreedt2): 3 Heer, Uwe profeten3) hebben zij gedood, Uwe altaren hebben zij verwoest, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn leven."
De positieve verklaring, waarmede vs. 2 begint, volgt uit vs. 1 en zal in het volgende worden bevestigd. Origenes,
1) Van Manen (t. a. p. bl. 123) kent geen apostelen in den ouden zin. Toch is hij zoo beleefd, aan bedoelde mannen om hun ijver en toewijding zijn lof geen oogenblik te onthouden!
2) Töxt. ree. tt L Syr.sch s aeyuv.
3) Text. ree. Dïl Syr.: *«<•
Augustinus, Chrysostomus, Luther, Calvijn hebben gemeend , dat hier slechts van een deel, het uitverkoren deel, van het volk sprake is. Maar het volk als volk is te voron gekend; in vs. 28 wordt toch ook klaarblijkelijk over het gansche volk gesproken. Dit vers verduidelijkt npoéyvu van H. 8 :29. Ten onrechte denken Van Hengel en Weiss aan een voorwetenschap van Israël's tegenstand, zoodat God het volk zou verkoren hebben, hoewel Hij al de zonden van het volk te voren wist. — Of weet gij niet? beteekent: Of, als gij
het tegendeel volhoudt, vergeet gij ? 'Ev 'H*/«: in de
plaats der Schrift, die over Elia handelt.