De gouden poort
en Mara zwijgen verschrikt. De koning staat stil en blikt naar den einder, waar de zon zoo even onderging. Eindelijk spreekt
Godfried.
De... zon... is... onder...
O grootsche zon, o zee...
O landerijen neergebukt onder nachtschaduw
Van donkere eikeboomen.
O slapende kudden, bouwvallige hutten,
Eenzaam licht, haardvuur, duttende oudjes...
O de zachte snuit van den hazenwind,
De lach der kleine kinderen, de glanzing van de blonde
O regen, wind en dondervlagen! [krullen.
O sterren stralend in matelooze eindigheid;
O vreemd lief leven van weleer...
O bitter-zoete beker... weg van mij!
Langzaam keert hij zich om, treedt de zaal in en wandelt langs de beide ademloozen. Hij schijnt hen niet te zien.
ALMA's
stem onder het balcon.
De zon is onder
En de koude nacht
Verheft in eens zijn akelig gelaat.
O hoeveel gouden lampen
Zet hij langs zijn weg,
Dat de vèr-vliegende gedachten
Weder vinden kunnen
Het groote Licht?...
Vleermuizen fladderen om mijn hoofd.