De gouden poort
Een Reus zich wierp over den grooten Engel,
Omgreep hem, krakend, stortend in zee;
De golven spatten; vergruizelden in 't licht.
En vreeselijk slachten woedde op de brug;
Van zonnegeesten, reuzen vielen velen.
De strijd was schrikkelijk tot in 't eind der einden;
Toen was het dat de Tijden braken.
V.
Doch Prometheus besliste koen den kamp;
Op hooge karre drong naar voren,
Als donder was de hoefslag zijner paarden,
Als stoom en vuur hun adem fel.
Bloedrood zijn mantel veegde zwarte lucht,
Bloedrood zijn oogen gloorden
En zijn zwart pantser droop van bloed.
Zijn bijl de zonnegeesten velde,
In zee zij stortten dat de golven sprongen
En hij en al de Reuzen
En al de kinderen Satan's, duivlen, menschen;
Zij sloegen de wondre Geesten
En grepen hen en voerden ze gevangen
In der aarde sombere valleien,
Aan der zingende stroomen oever,
In hunne rijke woning. —
Prometheus zag niet om,
Prometheus joeg zijn wagen
Verplettend al de lijken.
Hoe dreunden nu de straten
Hoe klonken de paleizen
Van de gouden stad der zon
Onder steigering der zwarte paarden!