De gouden poort
Bloed droop onophoudelijk uit de wonde,
In gouden schalen vingen het de dochteren der menschen
Een eeuwig gif.
IX.
Het was nacht, het gebergte een gebergte der ontzetting
Een gebergte der verschikking, des doods.
De watervallen daverden van de bergen,
Rivieren neigden zich omlaag,
Kometen bogen hunne staarten
Langs de glanzende ruggen der bergen,
Schrikkelijk was de kreet der gieren in de lucht.
Vulcanen spuwden hun gal,
Donders rolden door de rotsen
En bliksems schoten om het geslagen hoofd.
En Satan rilde in de diepten,
Schudde zich het donkere lijf;
Vervloekend braakte Demiurg zijn hartvuur
Uit duizend vurige muilen.
De zeeën bulderden, de winden loeiden
Om de smaad van Satan's kind.
En Satan knerste de tanden
En weende over zijne ziel
En zon op wraak.
X.
En daar was Epimetheus,
Aan 'tvoorhoofd droeg hij de Avondster;
Hij was een broeder Prometheus;
Wonder jong en schoon;
Een eerste onder de Reuzen,
Hoog en heerlijk van aard.