De gouden poort
En steeg tot de zon met de Wachters.
De zon werd hem stralend tot hart,
Verblindend de oogen der menschen.
Uit zijn mond zweefde goddelijk woord
Van wijsheid en weten...
En op aarde in de donkere dalen
Luidden de klokken van alle kathedralen.
Toen openden zich des Grooten Wachters lippen,
Gelijk een zwaard ging uit zijn mond 't woord: „Ik ben
Nu vielen de ketenen van Prometheus.
Hij rekte zich de smartelijke leden
Dat de spieren kraakten, de nerven wrongen.
„En dit was niet tegen Gods wil,
Maar opdat de glans van zijnen zoon,
Den roem des hemels, nog grooter zijn zou
Over de aarde."
XII.
Toen greep verschrikkelijke toorn in Satan;
Hij vervloekte den mensch in zijn ingewand,
Zijn vuur overstroomde de aarde
En de zee verzwolg het land.
Epimetheus volgde met de oogen
De heffing der Zonen Gods
En licht werden nu zijne voeten,
Licht van de aarde geheven.
Dies vreesde Satan en zon op wraak;
En in de donkere smidsen
Der Helle wrocht hij een beeld,
Gelijk aan het beeld eener jonge vrouw
En vormde ze uit 't bekoorlijke water.
— Epimetheus zag hoe ze rees uit de golven —