De banneling
— Ik kan hem dus ontsnappen.
— Gij zult aan de handen der boeren niet ontkomen.
Toch heb ik sedert zes en dertig uren aan hunne nasporingen kunnen ontsnappen.
— Wilt gij dan den slotheer in ongelegenheid brengen.
— Het zij verre van mij, doch ik geloof niet, dat zulks zijn kan.
— Hij zou zich zeiven in het ongeluk storten, zonder u te
kunnen redden.
— Ik begrijp u, Mijnheer.
— Laat u naar Riga voeren.
— Wat ze«t gij?
— Ik geef u een raad: de gouveneur van Riga, die nog van niets onderricht is, zal verplicht zijn naar St. Petersburg te schrijven: gedurende dien tijd zult gij in rust zijn.
— En dan?
— Indien de keizer voet bij stuk houdt, zult gij naar Tobolsk gaan.
— Naar Tobolsk! Zijn dit, mijnheer, uwe vertroostingen? Doch waarom vreest gij zoozeer deze reis te ondernemen ?
— Mijne vrees doet u glimlachen?
— Dat komt, omdat ik u niet begrijp; waarom zoudt gij weigeren naar eene stad te gaan, waarheen men de beste menschen van Rusland zendt; gij zult er een uitmuntend gezelschap van lieden vinden, die u moeten be\ allen.
Het eenige gezelschap dat mij bevalt, mijnheer is mijne
vrouw en kinderen.
— A propos, men zegt, dat gij een philosoof zijt.
— Ik ben een huisvader en ik bekreun er mij weinig om
een philosoof te zijn.
>t is Wel. En hoe hebt gij tot hiertoe de reis gemaakt?
Welke waren de personen, die u vergezelden?
— Een raadsheer van het hof en een koerier van den senaat. Niemand anders? Geene wacht of soldaten.''
— Neen, mijnheer!
— Men behandelt u met veel onderscheiding, velen zouden wel in uwe plaats willen zijn.
Heeft mijnheer nu genoeg gegekscheerd!
— 't Is ernst, volle ernst.