De bronnen van Carel van Mander voor "Het leven der doorluchtighe Nederlandtsche en Hoogduytsche schilders"
io weerden gehouden en bewaert." Deze prenten waren (fol. 2o8«) „onder die van de Const en liefhebbers ghenoech bekent."
* Copie naar Israël van Meckenen 1497 (ziebldz. 171) B. 75.
* „Cruys-dragingh." B. 21.
* „Dry Coninghen." B. 5.
* „Mary-beelden." B. 27—32.
* „Antoni becoringhe." B. 47.
* „Wildeman." (1503) B. 101.
* „Adam en Eva." (1504) B. 1.
* „Twee Peerdekens" (1505). B. 96 en 97. (Zie onder Vasari, bldz. 54).
* „Coper Passie" (1507. 8. 12). B. 3—18.
* „Hertog van Saren" (1524). B. 104.
* Portret van Melanchton (1526) B. 105.
* „De 36 cleen houte Passi-stucken." (Zie onder Vasari, bldz. 53).
* «De verloren Soon." B 28. (Zie onder Vasari, bldz. 55).
* „Portret van Bilibald Pirckheimer."
0 [fol. 216a]. „Portret van Patenier" „Op een Leye." B. 108. Door Cort gegraveerd in de verzameling Lampsonius.
[fol. 22\a}. Portret van Erasmus. ')
* Voor Dürer's gedrukte werken zie bldz. 116. (Zie ook „Grondt etc." fol. na).
Vooral Diirer s drapeeringen worden geroemd, zoowel in het Leven van Diirer zelf (fol. 2081?), als ook b.v. fol. 200b in het Leven van de van Eycks. Ook in den „ Grondt etc." fol. 42^:
') Hierbij wordt vermeld, dat Erasmus aan Thomas Morus zou hebben geschreven, dat bijgaand portret van Holbein wèl geleek „maer dat t' gene Albert Dürer nae hem gedaen hadde / niet en gheleeck." In een brief aan I honias Morus heb ik dit niet kunnen vinden, wèl echter in een brief aan Henricus Botteus van 1528, waarin: „Pinxit me Durerus, sed nihil simile." (Opera Omnia, Bazel 1540 III p. 632).